Nagelaten werk

Gerard Bruning

Editie Henri Bruning en H. Marsman

bron Gerard Bruning, Nagelaten werk (ed. Henri Bruning en H. Marsman). Henri Bruning, Nijmegen 1927

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brun008nage01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Henri Bruning II

Gerard Bruning, Nagelaten werk VII

VOOR ZIJN MOEDER

Gerard Bruning, Nagelaten werk IX

Voorbericht

Plannen tot uitgeven had Gerard Bruning nauwelijks: voor zichzelf voorál was hij streng, en bescheiden over zijn werk. Maar toen hij vernam, dat een gebundelde keuze daaruit anderen van blijvende waarde zou zijn, liet hij, inmiddels van andere dingen vervuld, zijn nalatenschap en de schifting daarvan gaarne en glimlachend aan ons over. Wij maakten dit boek zooveel mogelijk representatief voor zìjn geest; vooral in dién zin, dat wij kiezen wat wij weten of moeten vermoeden, dat hìj gekozen zou hebben, indien hij op dit moment dit boek had samengesteld. Grootendeels valt die opvatting met de onze samen, zoodat wij vertrouwen, dat deze bundel hem niet allereerst geeft, zooals wìj hem zien, of zelfs, zooals hij zichzèlf zag, maar, voorzoover dat te beoordeelen valt: zooals hij wás.

HENRI BRUNING. H. MARSMAN.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 1

In memoriam filii et fratris

Het ‘witte vers’ dat zich zou spannen als een stille boog boven de zwarte pijnen van dit leven en zijn ‘vergiftigde’ vervoeringen, en als de zingende bevrijdenis ener roekeloze overgave hoog en wankelloos Gods Heerlikheid beleed - dit witte vers heeft hij nimmer geschreven. Toen echter alles samenstortte en verging, en dreigender de uren op hem wogen, duisterder dan ooit dit hart omhullend, toen - en hoeveel zwaarder is dit niet, - heeft hij, met de milde eenvoud en met de harde luister van een oud-testamenties verhaal, het ‘witte vers’... gelééfd: ‘Naekt ben ik gekomen uyt myns moeders ligchaem, en naekt zal ik weder derwaerts gaen’... 'n Ogenblik heeft deze bezitloze somber en droef geluisterd: toen God hem vroeg (en de vraag was een onherroepelik vonnis): aan de aarde voorbij te gaan; zich zwijgend en voor altijd af te wenden van al de vreugden die, óók, de áárde dit brandend hart eenmaal zou hebben geschonken en die het, dageliks met al onverzadigbaarder honger, zo ‘onverhoord’ had afgebedeld. - God had hem nooit, op geen zijner beden, geantwoord; nu vroeg Hij de onverhoorde: naakt en bezitloos uit dit leven heen te gaan - naakt en bezitloos zoals hij eenmaal gekomen was. Toen heeft hij, die nu wist op niets meer aanspraak te mogen maken, stilzwijgend opgezien, - en naar het stille herfstlicht zijner laatste dagen hebben zijn lippen geduldig en goed geglimlacht: ‘gelyk het den Héére beliefd heeft, alzoo is het geschied: den naem des Heeren zy gezegend.’ Hij wist: de Váder vroeg - en de Vader weet wat goed is. En hij wist zijn zware en zoete vonnis: dat in de korte tijd die hem nog restte alles nu verschroeien moest, al zijn vreugden, al zijn illuzies, al zijn ontberingen en al de vervoeringen zijner vele verwachtingen, in de meedogenloze brand van Gods genadeloze en jaloerse Liefde.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 2

Zwaar was dit vonnis. Want hevig en aards had hij het leven en de aarde lief: met een door niets te verwoesten Karamasoffse leefkracht brandde in hem de liefde voor het leven, het leven mèt al zijn pijnen, het leven mèt al zijn vreugden. Máár - zoals in elk dezer figuren de ander meedogenloos aanwezig was - lééfde in hem (in aanleg), náást de woeste, niets-ontziende leefdrift van Dmitri, évenzéér Iwan's weerzin en zijn hovaardige, altijd dieper-, altijd duisterder-borend intellekt: stil en dankbaar als Aljoscha (die zo beschroomd en meedogend maar onwankelbaar voor zijn broeders zou staan) heeft hij in het somberst uur de aarde kunnen aanvaarden, dit is: in stille, sterke vrede aan de aarde kunnen voorbijgaan. Het diepst van al leefde in hem Aljoscha's kuise en bezorgde ziel. Blij en geduldig heeft hij toen al zijn aardse dromen laten verkolen - - in de vuuroven van Gods tedere en genadeloze Liefde. Blij en geduldig, - want het vonnis was óók zòet: Voor hem, die toch ook zozeer aan de aarde leed en zozeer aan het mens-zijn, voor hem die, koud en eenzaam, door verre poolnachten doolde en, eenzaam, zijn schoonste gedichten dróómde, bedelend aan de poorten zoveler gesloten paradijzen; voor hem die zijn leven moest afstaan aan de aardse schoonheid en haar zo haatte en liefhad, zich aan haar overgaf en om elke overgave beàngst was (leefden in hem niet èn Dmitri èn Iwan èn Aljoscha?) - voor hem konden het einde dezer droeve, bezoedelende ballingschap en het ingaan tot de nieuwe, onverstoorde heerlikheid der kinderen Gods niet anders dan de zoetste bevrijding en de zoetste vreugde zijn. Het derven van alle aardse en bezoedeld schoon en de ruil van deze duistere luister met de ongeschonden Glorie Gods en met de witte vrede der paradijselike tuinen - zij konden niet anders dan de allerdiepste vervulling van zijn hevigst en wreed verlangen zijn. Ondenkbaar dieper en zoeter dan de schoon-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 3 ste dróóm - o lafenis en nood der droefste harten - deze vervulling ooit verbeelden kon.

En vrezeloos en blij was zijn heengaan. Vrezeloos en blij heeft hij gewàcht, gewacht tot het ogenblik waarin de goddelike Bruidegom zou naderen om de poorten der paradijselike tuinen te ontsluiten - al blijder, al vervulder van het komende, al ongedeerder voor de pijnen die zijn lichaam teisterden. Hij lachte; nu lachte hij zoals hij nóóit gelachen had: hij lachte... zonder pijn. Hoe was de beklemming van dat somber uur, waarin hij het bitterst van de kelk - ontsteld en eenzaam - proefde, snel en eeuwen-ver geweken; hoe werden ons de dagen van zijn ziekte en dood al wijder en al witter van een ongekende vreugde, al helderder en al inwendiger doorglansd van hoge zuiverheid, van zachte, diepe, evangeliese ernst en van een aldoor-neurieënde feestelikheid. En tot in de uren waarin hij zich, gelaten en gerust en met een bijna kinderlik vertrouwen liet doodbloeden, is die glimlach zonder pijn gebleven: ‘Na eenmaal gedrenkt te zijn aan de bron der bitterheden, gaan we gelest worden aan de Bron van alle zoetheid. De gedaante dezer wereld gaat voorbij, maar spoedig zullen wij nieuwe hemelen aanschouwen; een schitterender zon zal wolkenzeeën en onbegrensde vergezichten met haar stralen verlichten... Wij zullen geen gevangenen meer zijn op een aarde van ballingschap, - alles zal voorbij zijn! Met onze hemelse Bruidegom zullen wij zeilen op meren zonder oevers; onze harpen zijn opgehangen aan de wilgen rond Babylon's stromen; maar op de dag onzer bevrijding, o! welke welluidende gezangen zullen wij dan zingen, en met welk een vreugde zullen dan de snaren onzer instrumenten weerklinken?’ Zó als de kleine Theresia, zó diep en zó schoon, scheen ook zijn ziel te zingen. Maar met zijn zieke stem heeft

Gerard Bruning, Nagelaten werk 4 hij maar enkel zwak en moeilik kunnen fluisteren: ‘Ik ben zo blij; àlles is goed, alles is nu zó goed...’

Het was in die dagen, dat een vriend me zei: ‘Ik geloof niet dat een heilige het offer van zijn leven alléén voor zichzelve kan brengen: hij heeft de mensen te zeer lief, dan dat hij alleen de zaligheid zijner eigen ziel zou zoeken; neen, met de prijs van zijn leven wil hij ook voor anderen betalen.’ Zo was het ook bij hem. Hij heeft zijn leven willen ‘afleggen’ voor zijn vrienden. Hij was de rijke jongeling. Maar dan rijk als een die een stuk land had ontvangen vol van nog onopgedolven goud. Maar vóór hij het had opgegraven heeft hij zijn bezit verkocht en het den armen verdeeld. Schoon en eenvoudig is het toen gebeurd: nadat hij al de pìjnen van zijn lijf aan God had opgedragen, heeft hij ook al zijn bloèd mogen geven; en met een kinderlik-trouwhartige rust, als een volgzaam Gods-lammetje, is deze eens zo ‘vulkaniese en opstandige’ mens glimlachend en willig doodgebloed.

* * *

Vreemd is het leven: vreemd, dat ieder leven bij het sterven voltooid is; vreemd, dat ieder leven éénmaal zijn doel bereikte en voor de tweesprong kwam: ingaan of voorbijgaan; vreemd, dat vóór iedere dood de ongeziene strijd tussen God en de ziel beslist en rechtvaardig be-eindigd is; vreemd, dat het leven van hem die vèr van God en temidden van een half-voltooide arbeid plotseling omkwam, niet minder af was, niet minder rechtvaardig be-eindigd werd dan het leven van hem die na een leven lang van duister en ontijdig zwerven God eindelijk vònd en als een stille, ochtendlike haven binnenging; vreemd, dat God beider leven gelijkelik nabij was en over beider leven met een even vaderlike Liefde gebogen stond.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 5

Vreemd en duister is het leven. En wat God fluisterend spreekt tot een ziel en met welke genade Hij in dit fluisteren een ziel overstroomde, en met welke trots een ziel zich verzette en met welke lafheid zij Hem ontvluchtte - wij weten het niet en nimmer zullen we van dit miesterie iets vermoeden. Wij weten alleen dat dit énig-wezenlike, dit ongeziene gevecht tussen God en de ziel, met de dood, hoe ontijdig en onverwacht, rechtvaardig beëindigd werd. Vreemd en duister... Want stond zijn werk nog niet geheel aan het begin? Was hij niet eerst daar gekomen waar het voor goed beginnen moest, tot daar waar geen terugkeer en geen herroepen mogelik waren en alles zou ‘hernieuwd’ worden; hij schreef: ‘Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke: delf ontbering; dan zullen wij niet plotseling in grooten angst gehuld worden en ons niet schuldig wanen voor allen die in honger en dorst zijn omgekomen’; nog was zijn stem wrang van een droef en zwart verzet: ‘Zoo leeraren de Wijzen, en zij luisteren verheugd hoe hun woord klinkt als een luid cymbaal; zij sieren zich tevreden met hun Wijsheid’, ‘De Wijze - hard en nuttig - hult zich vaster in zijn mantel’, nog schreef hij: ‘Ik ben moe en tusschen muren’, en nog was, na dat wilde gebed tot God, tot God-alléén, de laatste ongestilde klacht die zijn vermoeide ziel zou neerschrijven: ‘Klondyke is ver’, - maar reeds had hij tot dat diepe miesterie gedolven waaraan Theresia's leven zo wit ontbloeid was: ‘De heiligheid bestaat in te lijden en in te lijden aan alles’: delf ontbering. En nu zou ook hij - want ook de prijs van déze schoonheid is héél een leven! - eenmaal het ‘witte vers’ gaan schrijven, waarom zijn donker hart zozeer gebedeld had, het ‘witte vers’ waaraan geen tijd zozeer als deze nood heeft. - Maar hij, die als geen van ons zo schoon de heerlikheid der kinderen Gods zou beleden hebben - hij heeft het

Gerard Bruning, Nagelaten werk 6

‘witte vers’ slechts enkel mogen léven en slechts de enkelen die bij hem waren mocht het met blijde kracht vervullen. Toch: hoe geheel waardeloos wordt de arbeid die eens onze handen dit korte uur der ballingschap - zo angstvol - moesten verrichten; hoe zonder zin het al of niet voltooid zijn. Want aan de laatste en eerste en enige Waarachtigheid - die ongeziene strijd tussen de ziel en God - vergaat al het andere tot niets en iedere ‘belofte’, en iedere schoonheid verliest aanstonds haar zin. Maar wat een angstig miesterie is - het einde van deze ongeziene tweekamp - werd hier zo openbaar: dit leven bloeide zo zichtbaar open in stille, innige vreugde, en in heldere en wijde vrede. Wij zàgen, hoe God - hebzuchtig en jaloers - van deze hongerige ziel ieder uur méér bezit nam en hoe zij zich roekeloos en redeloos overgaf.

* * *

...Voor hem konden het einde dezer droeve, bezoedelende ballingschap en het ingaan tot de nieuwe, onverstoorde glorie der kinderen Gods, niet anders zijn dan de allerzoetste vervulling van zijn diepst en wreed verlangen, - ondenkbaar zoeter dan de schoonste droom dit ooit verbeelden kon... Zie, toen daar zijn dode lichaam in het klein, blij sterfkamertje lag uitgestrekt, lag uitgestrekt als een lange slanke degen in het witte schrijn van ziekbed en het hoofd zo strelend leunde aan de grote dodelike wonde van zijn hals - toen is er op dit mannelik en ernstig en stil, wit gelaat een glimlach gekomen zó diep en zo verhelderd, als had zijn ziel vóór zij haar kluisters verbrak één ogenblik gezìen, hoeveel groter en schoner dan zij dit eenmaal droomde de heerlikheid was waarmede Jezus zijn bruiden wacht, een glimlach zó argeloos-innig en zó kinderlik-verblijd, als lachte hij om al de tranen die hij eenmaal ‘zoo

Gerard Bruning, Nagelaten werk 7 heet en onverhoord’ geschreid had, als had hij plotseling heel de zinneloze waarheid van Paulus' de profundis erkend: ‘dat het lijden dezer wereld niet opweegt tegen de toekomende heerlikheid.’

Toen was hij zo mooi...-romááns, dat ik even heb geglimlacht, en geglimlacht, omdat hij de eerste was die dit zo algeheel verwerkelikte. Schoner, d.w.z. gáver, dan de arbeid tijdens zijn leven, was het bouwwerk van zijn dood. Rijker en wezenliker van waarde dan de verzen die hij eenmaal schreef, rijker en wezenliker dan het proza waarin hij eens heel zijn grote droeve ziel heeft uitgesnikt, is het witte gedicht van zijn dood geworden.

* * *

Nu is hij dicht bij ons, veel dichter en dieper dan hij dit ooit was bij zijn leven; er is nu niets meer dat hem van ons kan scheiden, omdat er niets is dat hem van God scheidt: zijn witte licht-gestalte is enkel Liefde nu, en Liefde... òngeschonden. In de allerdiepste en schoonste zin is hij nu zoon, broer en strijder. Om alles, om alles van dit leven, om alles van deze dood - herdenken wij hem in vreugde en dùrven we geloven, dat het geen schennis aan zijn nagedachtenis is het lééd te vergeten om in al zingender verblijding hem te herdenken. HENRI BRUNING.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 9

Over Gerard Bruning

Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. Want met hem stierf inderdaad eén der laatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingisch geslacht, eén der laatste strijders op de wallen der gothische vesting, eén der laatste erfgenamen, zooals hij schreef van Rimbaud, van ongekroonde koningen en vertoornde slagorden en eilanden, ver achter de grijze kim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd, waarheen geen schip meer landt; en met hem stierf evenzeer de schepper, moet ik het noemen, van het sneeuwwitte, angelieke levens-gedicht van zijn laatste weken op aarde: een bladstille, waarlijk serafische hymne. - Maar gij, die dit leest, zaagt hem niet in die dagen, wellicht, en gij zoekt in zijn wérk naar de voorschemering althans van dien kristalklaren vrede, waarvan ik gewaag; en gij zoekt, grootendeels, tevergeefs. Want van deze stilte, die de kern van zijn wezen was, straalde weinig door in zijn werk; zij was, zoolang hij nog schreef, nog niet vol en vruchtbaar genoeg in hem om zijn werk te doorlichten en het mild en glanzend te doen zijn. En daarnaast: hij heeft deze teerheid krampachtig en hardnekkig verzwegen, angstvallig vreezend voor gemeenzaamheid (en angstvallig tastend ernaar: twee schuwe, schroomvallige stilten worden samenstroomend eén stilte, en het wilde rood van twee stormen verbrandt tot eén bliksemwit vuur...) want van binnen zijn wij zeer kwetsbaar en onze starre weerbarstigheid verheimelijkt nauwelijks het krampachtige zelfverweer, waaruit ze ontstaat, en ons pantser werd veelal gesmeed in een woedende zelftucht: een harde, brandende schaamte om al te zichtbare teederheid harnast en hardt onze jeugd. Maar zij is niet enkel gevolg, deze weerbaar-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 10 heid - en primair was zij in hem, wanneer het niet ging om zichzelf te bestendigen en te verbergen, maar als de idee waaruit en waarvoor hij leefde, hem riep: dan vocht hij, vurig en hard, in een onverzoenlijke, grimmige vijandschap, zelf bijna ten prooi aan den heiligen haat, die hem bezat en bezielde, tijgerachtig dikwijls nog meer helaas dan koninklijk als een leeuw. Daarachter echter verschool zich een kinderlijk kind, want hij was, in wezen - lees zijn onhandige vreugde, en zijn onbetoomd medeschreien met Gorter, lees zijn onverhoedsche, snikkende verteedering in Rimbaud, lees in Klondyke vooral zijn weemoed om de droeve schoonheid van het meisje der Kaspische zee -: een stille, gekwetste, een schuw en teeder kind, dat tastte naar teederheid (eene, die hem zag spelen met een klein meisje, vertelde van hem, dat hij stralender daarin opging dan in onze felste disputen over Stravinsky, Holbein en Holst). Maar hij was tevens een man; een man, nochtans, die zich door de grauwe, gore beslommeringen der dagen schreeuwend vrij-vechten moest naar het wilde, stormende lichten der aarde, naar de dreunende, phosphoresceerende pracht van steden en havens, naar de glooi ende, stroomende vergezichten buiten zijn stad: hij heeft de aarde en het leven en dezen in zijn oogen verloren tijd hartstochtelijk liefgehad; hij heeft stil en vurig, stormachtig en teeder, vroom en groot gelééfd.

Ik ben er mij wèl van bewust, dat talrijke plekken in zijn werk den mensch, dien ik hierboven omschreef, niet in die mate van rijkdom en hevigheid geven, die mijn karakteristiek u wellicht doen verwachten, maar ik vermoed toch zeer stellig en scherp, dat ook wanneer mij het onschatbare voorrecht onthouden was hem persoonlijk te hebben gekend, die karakteristiek niet anders geworden zou zijn, want wel degelijk spreekt hij zóo, en zoo hevig en rijk tegelijk, op talrijke andere plekken daaruit; en dat niet alleen (zoo-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 11 dat ge mocht meenen, dat dit beeld van zijn wezen er uit af te lezen, of uit op te maken zou zijn), neen: hij heeft zichzelf - minstens! - in die mate van rijkdom en hevigheid, die ik er aan toeken, wáár gemaakt en vervuld in zijn werk; hij heeft zich volkomen gerealiseerd: het is geen belofte, zooals dat dan heet, het is een vervulde belofte veeleer; geen poging, geen aanloop, geen tasten, maar een daad, een sprong en een greep: er komt in dit proza, vooral wanneer hij bezield en bezeten was door zijn geloof (want de diepste drijfveer van zijn leven en werken ontsproot uit geloof, en hij, die, theoretisch, kunstenaarschap moest scheiden van apostolaat, schreef in zijn felste momenten pathetisch-apostolisch, met een waarlijk paulinisch fanatisme, een proza rood- en witgloeiend als staal...), - er komt in dit proza een woeste, forsche pracht soms gestegen, een snelle, verbeten en hijgende vaart, die ons niet alleen door haar schoonheid verrukt, maar die óns, de jeugd van vandaag, verrukt en vervoert en ons sneller, dieper en voller ademen doet en ons bloed ontbrandt, omdat hij spreekt met een stem, die trilt als de onze; omdat wij ónze vervoeringen en stilten, ónze gedachten en rhythmen en sentimenten, versterkt en vervuld, met de stijgende blijdschap van het zichzelf in anderen en anderen in zichzelf te ontdekken, hervinden in zìjn vervoeringen en stilten, bewegingen, rhythmen en sentimenten. Want er is tweeërlei schoonheid (en inhaerent daaraan: tweeërlei vergankelijkheid): de eéne is dé Schoonheid, van de Chineezen en de Babyloniërs, van Vergilius en Plato, van Ingres, als ge wilt, van Modigliani en Picasso, - en wij hebben haar lief, zeer genegen en trouw en ongeneeslijk-platonisch; maar de andere is ónze schoonheid, de ons bloed-verwante, in alle tijden, en wij omdroomen haar niet met een zeer sereene zielsvriendschap, maar wij hebben haar lief met een wilden, donkeren hartstocht, met ons hart en ons bloed. En zoo vind ik het proza

Gerard Bruning, Nagelaten werk 12 van Gerard Bruning niet alleen prachtig, bij stukken, maar ik houd ervan, ik leef ermee - ...Ergens, ergens sist een critische adder; goéd, stil venijn, ik zal je verzadigen, zuig je vol: goed, ja: hij kon geen gestalten oproepen; en zijn vertellingen missen het driemensionale der handeling, waardoor figuren vrij in de ruimte gaan staan en bewegen; een stuk als Bitumen is brokkelig van conceptie, wrak van bouw, onklaar van psychologie, amorph van schriftuur, tout ce que tu veux; goed: Het venster van Bourges is voor drie kwart grauw en vaal van atmosfeer (grauw en vaal als een deel zijner dagen: ziedaar de kiem), goed: hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, vóor hij hem opriep; hij kon, uit een sidderend ongeduld naar de beslissing, de geboorte niet afwachten, als hij schiep; en als hij vocht, bestreed hij zijn vijand soms plotseling niet meer op ridderlijken afstand: hij smeet zijn zwaard weg, en vloog hem naar de keel met een schorren vloekenden kreet: zoo hóónde hij Stort en smeet hem met bezoedelende woorden, en hij wòrgde Coster, hij bestréed hem niet meer; de haat overmande hem, meer dan hij zelf zijn vijand overmande, en deze overwinning, als ge wilt, werd voor hem zelf een verneedrende nederlaag (en hièr, niet in een herdenking, is het de plaats, dit te zeggen; maar tevens, gelijk reeds, genoemd of verhuld, in veler In Memoriam stond: dat de liefde van Gerard Bruning den schroeienden haat van Jos. v.d. Hoog ten slotte geheel overwon) - en eindelijk is ook Klondyke niet volkomen geworden wat het beloofde... maar hiermee dient dat critisch venijn dan toch ook over-verzadigd te zijn, want: daarnaast staat zijn stuk over , prachtig van psychologie en schriftuur: lees wat hij zegt over Rembrandt's gepantserde eenzaamheid, over zijn strijd met zichzelf en de horde, het gevecht tegen Saskia en tegen de schoonheid, die hem betooverden en beangstigden tegelijk; lees die prachtige bladzijde over het roode

Gerard Bruning, Nagelaten werk 13 kleed en de Staalmeesters zelven vooral, en herlees dan die 10 regels misschien over het roode kleed...; - daarnaast staan de voortreffelijke fragmenten, scherp van inzicht en vast en klaar van vorm, over Holbein en Baudelaire; daarnaast staan het onverbiddelijk requisitoir tegen Coster en de vurige aanklacht tegen Top Naeff; en slag op slag, overal, voelt ge de vaste hand van éen, die kon schrijven, en die hield van zijn vak; die zijn vorm wou veroveren en beheerschen; en slag op slag, overal, hoort ge de starre stem van een man, die vreest, dat hij te laat kwam alreeds om in het tumult der verwilderden en ontkrachten de stem der orde vol en klaar te doen hooren; en ge wordt ijlings zelve geroepen, om hem te bestrijden, of naast hem te staan, als een dapper soldaat.

Ik geloof, dat de scheppende, leven-wekkende kracht van Gerard Brunings critieken grooter, veel grooter is dan die van zijn creatief werk in engeren zin: strijdend verhevigde en vervulde hij zich; de rust, de afzijdige stilte, waarin gestalten langzaam, langzaam ontstaan en gedijen, ontbrak hem. En niet enkel door de levenskracht van zijn proza-zelve verdiept en versterkt hij de onze, ook door de regenereerende kracht der beginselen, waarop hij - lees zijn stukken over Jonge Dichtkunst vooral - zijn critische werkzaamheid grondde: hij heeft, ten eerste, theoretisch elk ethisch en apostolisch apriorisme in verband met kunst ver verworpen; hij eischte, secundo, [behalve een (bijna-voorondersteld) sterk kunstenaarschap] een, binnen de door elke persoonlijkheid gegeven, voor elke persoonlijkheid andere grenzen: sterk en volledig leven, maar hij achtte dezen volledigen rijkdom en kracht onmogelijk voor levens, waaruit het voor hem essentieele besef van goed en kwaad was vervluchtigd; hij ontkende de mogelijkheid van levensspanning zonder levens-richting; hij ontkende de kans op intensiteit zonder gehalte; hij zei: brute, doellooze vitali-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 14 teit verwoekert zichzelf; de moreele normen zijn tevens vitalistisch: wie de moraal (voor hem heteronoom, inhaerent aan de voor hem objectieve waarheid) afsnijdt, snijdt daarmee direct: leven af, en verzwakt buitendien, indirect, de zuivering en versterking, die de moraal op de brute (bruto-) levenskracht heeft: zoo werd zijn reactie op elk kunstwerk drieledig, maar organisch tot eenheid verbonden: aesthetisch-vitalistisch-moreel tegelijk. De consequente doorvoering dezer beginselen bracht hem tot een aarzelloos verwerpen van duizend dingen die mij lief zijn, maar deze rigoureuze eenzijdigheid was zijn waarde en kracht: ook langs dezen weg, door het hoog- en streng-houden der normen, heeft hij ons leven en levensbesef versterkt: wie zal hem, ook hierin, vervangen? Ik heb het gevoel, of de contemporaine litteraire critiek met hem haar ruggegraat kwijt is.

Twee, drie woorden tot slot: gij kunt dit werk, deze beginselen en dezen mensch natuurlijk òf verwerpen òf aanvaarden (gij kunt hem zelfs, als gij hem eeren wilt, alleen maar òf verwerpen òf aanvaarden), maar gij kunt er niet achteloos aan voorbijgaan: hij vroeg, en ik vraag voor hem: heldere vriendschap of heldere vijandschap, één van twee.

H. MARSMAN.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 15

I

Gerard Bruning, Nagelaten werk t.o. 16

‘Rembrandt en Saskia’. 1635? Museum Dresden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 17

Rembrandt, de realist

En zij riepen Simson uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hunne aangezichten, en zij deden hem staan tusschen de pilaren. (Rigteren XVI, 25)

Alle dinghe Syn mi te inghe! Ic ben soe wyt!

De weinigen, de weinige redelooze Realisten, hebben zichzelf niet den smaad der gemakkelijke ontsnapping aangedaan; naakt tot in de bitterste uren hunner menschelijkheid doorstaan zij het tempeest der Werkelijkheid ‘dans ce silence, dans cette contemplation, dans ce crépuscule d'argent de l'oraison...’ die Caïn Marchenoir in de Grande Chartreuse vond, - ce crépuscule d'argent de l'oraison qui guérit les colères et qui guérit les tristesses.1) Hun het naast verwant zijn de hongerende rodeurs, - weinigen! - wien de schoonheid der aarde even hevig in het lijf gebrand werd als het besef der Werkelijkheid in hun geest. J'ai cinq sens qui me rattachent à la vie; mais, ce sixième sens, ce sens de l'infini!2) Die deze gespletenheid in haar naakte ellendigheid niet te dragen vermochten of niet áándurfden, vluchten in den kunstenaar: aan hun lijf brandt de schoonheid der aarde, in hun geest staat het besef der Werkelijkheid en de bevrijding uit dit groot gevecht wordt ontwrongen aan het heroïsch kompromis, - heroïsch maar toch kompromis - van absoluteit en betrekkelijkheid: kunst. Zij: de redelooze stem dezer gespletenheid, maar het is de redeloosheid van een klaagmuur, waaraan een stem hongert, die haar verhooring niet vinden zal voor het einde, vergeefsche toorn toornt,

1) Léon Bloy - Le Désespéré. 2) Jules Laforgue - Hamlet.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 18 vergeefsche droefheid klaagt, want voor deze weinigen duren tot het einde... les colères... et les tristesses... Weinigen, - en een van dezen is Rembrandt. Zij zijn, hoe tot razernij ook de aarde aan hun lijf wentelt, de Realisten onder de kunstenaars.

* * *

Meer dan uit een drift naar zelf-analyse, wordt het verschijnsel, dat Rembrandt levenslang bezeten is door een passie voor het zelfportret1) verklaard uit noodwendigheid zich rekenschap te geven van zijn verhouding tot het leven,2) - want zoo hevig wordt deze mensch gekweld

1) Van Rembrandt zijn meer dan honderd zelfportretten (schilderijen en etsen) bekend. 2) Dit opstel werd geschreven naar aanleiding van het boek van Huib Luns: Rembrandtiana (v. Munster's Uitgeversmij., Amsterdam). Indien ik Huib Luns zou zeggen, dat hij dezelfde is als z'n verre voorvader, die Rembrandt in honger liet krepeeren en hem voor zijn naargeestig deel geranseld heeft naar den waanzinnigen lach op het zelfportret van 1668 (ach! nu wij achteraf bemerkt hebben, dat Rembrandt precies als een admiraal en een ontdekkingsreiziger, aan onzen nationalen roem! heeft bijgedragen, is het makkelijk farizeesch te fluisteren, dat wij dien lach ‘den menschelijken mensch gaarne vergeven’), - hij zou mij verständnislos aanstaren en met van gramschap blikkerende oogen zijn zwatelende Rembrandtiana-lyriek doceeren, maar den dorperlijken hoon niet vermoeden, daarmee den weerloozen Rembrandt aangedaan. ‘O good Horatio, what a wounded name, things standing thus unknown, shall live behind me’: beroofd van Hendrickje en Titus bleef Rembrandt niemand ‘to tell his story’ tegen-in de horde beduimelaars (Luns is enkel voortzetting eener traditie) zijner nagedachtenis, bij wier dokumenten zich nu ook dit naargeestig boek aansluit: het jongste dokument voor de stoutmoedige stelling, dat de geschiedenis onzer kunst de geschiedenis onzer schande blijft! Luns' visie op Rembrandt! Dat is Rembrandt, wiens vreugde aan den schoonen schijn hem verleidde zich als cavalier graag op z'n Zondags te vertoonen en met Saskia op de knie het lustige leven een dronk te wijden ‘zeker zoo levendig en spontaan als de beroemde melodie uit Verdi's Traviata’; dat is Rembrandt, wiens geëtste zelfportret van 1639 ‘iets’ vertoont van den trots om het bezit van het patriciërshuis in de Breestraat en ‘al’ het contentement van publiek en kunstenaar (o, weerlooze Rembrandt! gij hebt maar ‘iets’ kunnen uitdrukken van uw bourgeois-satisfait-vreugden maar de voldoening der trage stompzinnigheid vermocht ge geheel te doorvoelen); dat is Rembrandt, die door een ‘gelukkige levenstaktiek’ het huis in de Breestraat verwierf en wien Saskia's erfenis bekommernissen brengt, waartegen de heroïsche natuur van een kunstenaar (‘Moge men in dit boek ook iets vinden van het hart van den schilder Huib Luns’, - noodigt de inleiding uit) niet bestand is (richtige psycho-logika naar Luns' visie op het zelfportret van '39); dat is Rembrandt, met wien Hendrickje slechts te noemen is als de gedienstige beredderaarster van den opgejaagden bankroetier en 't model voor zijn schilderen van het ‘Ewig-Weibliche’; dat is Rembrandt ten slotte, die alles gegeven had wat hij te geven, alles gezegd, wat hij te zeggen had en stierf in het volle bewustzijn van zijn onschatbare waarde, in de rustige zekerheid van zijn veroveringen. ‘O good Horatio...!’ - beurtelings onnoozele, bourgeois-satisfait en vulgair spekulant. ‘Dit is geen kunst voor teere zielen en onnoozele wezens’, schrijft Huib Luns en hij vermoedt het rekwisitoir niet tegen zijn zwatelende beduimelaars-lyriek. Maar hij legge zijn oeuvre voor zich en bestare dan dat vroege (geëtste) zelfportretje van Rembrandt, - al Hamlet's verachting voor Polonius is om die lippen en opgetrokken neus saamgenepen - en 'n: that great baby you see there is not yet out of his swathing-clouts, zal hem in stukjes snijden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 19 door de breuk tusschen zichzelf en het leven, tusschen zijn mensch-zijn en het mensch-zijn der anderen, zoo onbarmhartig bijt bij het bewust-worden van de vergeefschheid van zijn bestaan onder de menschen dit konflikt zich in zijn ziel, dat er zich rekenschap van geven de aller-eerste bevrijdingsakt wordt. Wel nimmer verbeeldde het zelf-portret zoo kompleet de heroïsche tragedie van den eenzaam worstelenden mensch als Rembrandt volbracht in het zelfportret, waarmee hij zichzelf tégen de anderen verweerde: in trots verbrijzeling en deernis. Tégen de anderen! Zelfverweer! Zelfverweer, - zoolang deze hongerende mensch, dwars tegen de menschen in groeiend, in de nimmer aflatende rekenschap ten overstaan van zich-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 20 zelf, het konflikt al dieper borend in zich voelde toescherpen. Bevrijding wordt dan de vermetele en vertwijfelende kultiveering van het konflikt: zichzelf imperatief opleggen aan de anderen. Maar verweer werd dit zelfportret óók toen hij verbrijzeld in lijden, verlaten bedelde bij elk menschenhart om onderdak voor zijn liefde. Wie Rembrandt nadert moet de eenzaamheid vermoeden kunnen, waarin deze mensch een leven lang gehuld kon gaan, - eenzaamheid, uit wier barsten nood het zelfportret in machteloos verweer, hunkerend naar bevrijding, wordt opgestooten. Verweer tegen de uren, waarin de redelooze angst, verholen in alle ding, losbreekt: menschen die roekeloos hun wankel leven wagen op den rand der eeuwigheid, de vermetele veiligheid der passagieren en het roekeloos ritme van een vrouw, het dwaze klagen van een harmonika tegen den nacht, zingende menschen in een beweegloozen voornacht; verweer tegen het achtbaar leven, dat een waanzinnig horizontaal vlak werd; tegen het hoonend rumoer van den roem, tegen de weeke onnoozelheid der poseerende patriciërs en tegen den harden, harden trots van zijn gepantserd hart. Verweer tegen zijn liefde en verweer tegen het lijden: veel later, als het vermalende leven dit hart verbrijzeld heeft en alle bitterheid is weggebrand, zal hij zijn liefde, zijn mannelijke deernis en liefde, willen uitzenden maar elke deur gesloten vinden. Dwalend tusschen oorsprong en einde der dingen doorstaat deze bedelaar het lijden aan de ijdelheid van zijn rijkdom: niet meer dan wat liefde - maar voor hem hoonend als schamele zelfzucht - vermocht hij te geven voor de zichzelf verbrijzelende liefde van een vrouw, die toen tegen-in alle korrekte beduimelaars, zijn onaantastbare heilige geworden is. Een, één uit allen tegen wie eenmaal zijn liefde woedde en zijn toorn verteederde, heeft hij bereikt en deze eene niet zonder dat haar ontferming als een hoon in zijn hart vrat: machteloos tegen dezen hoon, -

Gerard Bruning, Nagelaten werk 21

Hendrickje's milde liefde en mede-lijden (versta dit woord) en zijn weerloos nemen, nemen, nemen om zichzelf te behouden. Van Rembrandt's pijn hierom spreekt de groote verstilde smart van vele zelfportretten uit die laatste jaren. In het vermalende leven is Rembrandt's levenshouding anders geworden en anders werd de innerlijke gesteldheid van het zelfportret: van een der eerste, steil en onverzettelijk hard in razernij met een spijker op de etsplaat gekrast tot de milde vergeving der Staalmeesters, tot het zelfportret van het sterfjaar, - maar altijd opgestooten uit de breuk: een mensch-zijn tegenover het mensch-zijn der anderen. En evenwel: dit mensch-zijn niet in den kleinen opstand tegen het verwikkeld samenstel der menschelijke discipline en de vaalheid, waarin deze het leven hult maar in den hevigen honger naar het ‘grondelooze Licht’, waarmee hij vanzelf al buiten de maat van de vriendelijk vervalschte normen der maatschappelijkheid gegroeid stond: gedreven - en primair - ver boven de kleine verhouding dezer dingen naar den kwellenden opstand tegen zijn eigen menschelijkheid (ook dit is in het zelfportret) en den opstand tegen het mensch-zijn der anderen, in wie hij het besef niet vond van wat voor hem Werkelijkheid was. Zonder dit was hem het mensch-zijn verminkt; tegen dit verminkte menschdom heeft zijn toorn gewoed toen de trots zijn liefde martelde, woedde zijn liefde toen hij zijn toorn machteloos bevonden had. Werkelijkheid was hem de tweespalt van elke menschelijkheid: Goed en Kwaad en deze heeft hij, verhevigd tot hun absoluteit, smartelijk doorleden: God en Duivel in hun gevecht om èlke ziel. Bij Rembrandt gaat het om de zielen en voor altijd staat deze tweespalt in de menschelijke natuur achter het woeden van den kamp tusschen licht en duisternis: het licht tot in de uiterste duisternis angstig achterhaald. In elken mensch en in zichzelf zag Rem-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 22 brandt zich den ontstelden toeschouwer van dit absoluut gevecht, - en elken mensch gegrepen door dit geruchtloos tumult: woestijnen breken open: borende oogen werden geschampt aan het verderf, oogen die alle gewelven zagen breken, oogen die vergeefs den witten boog van den Melkweg berènden, oude oude oogen die alleen nog maar moe zijn van het vergeefsche zien, oogen die het leven vreten, oogen die angst uit alle ding besprong; monden hard gewrongen op duisterheid, weerlooze monden, monden gemerkt met den zwarten luister der verworpenheid, monden die alle bitterheid beten, monden gebroken in een rauwen blaf; opengedragen in een stille, stille hand al het lijden dat de menschheid bespringen kan: hand die niet meer langs muren tast en hun steilten niet meer meet; armen aan wier ontkrachting een heelal verging. Lichamen gekruisigd aan de woedende aarde, lichamen in harnassen gesmeed, lichamen in pantsers gewrongen, in koningsmantelen rottend, lichamen die niet meer leven, lichamen die zich recht-op klampen aan hun tooisel en lichamen die verbeten met hun kleeren vechten, lichamen waar alle duivelen in gevaren zijn, lichamen bezeten van het leven en lichamen: heilig-wit. Maar dit ook, o dit: de gemartelde menschheid tast, tast in de hand van een zieke vrouw - o het redelooze lijden van deze hand-tast naar den zoom van Christus' witte kleed. O! de angsten en vreugden in de dreunende muziek der aarde. Boomen die aangevaren zijn door de marteling der elementen, boomen die zwart-gevreten in dit torsen naar den hemel schreeuwen en boomen die bezeten zijn van de almachtige leefkracht der aarde, boomen die in razernij naar hun verderf storten, boomen teeder verrukt als het openbloeien van een tak bloesemden perelaar, boomen die alleen maar stil voor zich te suizelen staan onder een open lucht. Vlakten, vlakten, ruischend-zingende vlakten onder het machtig getij van zon en licht, vlakten als

Gerard Bruning, Nagelaten werk 23 dreunende orgels en vlakten brekend in angst-krochten. Dit is het groot gevecht waarvan Paulus aan de Romeinen schrijft. In Rembrandt's naakten woedt de doorbraak van dit besef in het mysterie der Schoonheid, woedt met de hevigheid die Dmitri Karamazow's heete hart naar de bekentenis dreef: Die Schönheit ist ein furchtbares und schreckliches Ding!... Die Schönheit! Ich kann es nicht ertragen, wenn jemand - meistens sind es sogar Männer mit edlem Herzen und hohem Verstand, - mit dem Ideal der Madonna beginnt und bei dem Weibe Sodoms endet. Noch furchtbarer aber ist, wer mit dem Ideale Sodoms in der Seele doch das Ideal der Madonna nicht verneint, nach der sein Herz lechzt und glüht; wahrlich, wahrlich, es glüht und sehnt sich nach ihr, wie in der Jugend, in den noch lasterlosen Jahren. - Het is wat de dichter van Les fleurs du mal wist: ‘...comme le sens intime de Dieu est bientôt noyé dans toute conscience par les concupiscences de la chair, le chant... de la sainteté est peu à peu submergé par les souvenirs de la volupté. La vraie, la terrible, l'universelle Vénus se dresse déjà dans toutes les imaginations... Tout cerveau bien conformé porte en lui deux infinis, le ciel et l'enfer, et dans toute image de l'un de ces infinis il reconnaît subitement la moitié de lui-même... Quand le thème religieux, faisant invasion à travers le mal déchaîné, vient peu à peu à rétablir l'ordre et reprendre l'ascendant, quand il se dresse de nouveau, avec toute sa solide beauté, au-dessus de ce chaos de voluptés agonisantes, toute l'âme éprouve comme un rafraîchissement, une béatitude de rédemption...1) Het moge de aanschemering der eindelijke bevrijding zijn, waarvan Paulus aan de Romeinen schrijft: Want ik houde dat het lijden van dezen tijd niet waard genoeg is der toekomende glorie, die in

1) Baudelaire: L'Art Romantique (Richard Wagner et Tannhäuser).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 24 ons zal geopenbaard wezen. / Want het verbeiden van de creatuur verwacht de openbaring van Gods kinderen. / Want de creatuur is der ijdelheid onderworpen niet willens, maar om zijnentwil, die ze onderworpen heeft op hope: / Want dezelfde creatuur zal ook verlost worden van den dienst der verderfenisse tot de vrijheid der glorie der kinderen Gods / Want wij weten wel dat alle creatuur verzucht, en als barende arbeidt tot nog toe.1) Het naakt bij Rembrandt is - o dadelijk gerust gestelde zielen - niet gevat in den louter sensueelen gloed van het ‘smijdige menschen-naakt in stijfstaande verf zwelgend uitgekneed, zóó dat het alles lijfelijk warm en tastbaar en nochtans in volle lucht wijd-ademend schijnt’ en dit dan omschemerd van ‘schroomvallige mijmerweelde’.2) Geen der naakten van Rembrandt is primair ontstaan uit lijfelijke vreugden noch speelt hier de frivoliteit van een 17e-eeuwer, - zij zijn door-varen van de huiveringen om het mysterie der Schoonheid: angst voor het verderf dat verholen in de Schoonheid loert. In haar werd Rembrandt het onverzoenlijkst besprongen door de tweespalt van Goed en Kwaad, God en Duivel, vrijheid der glorie van de kinderen Gods en ‘den dienst der verderfenisse’. Eenmaal teekende hij zichzelf schilderend naar een naaktmodel: hoog en dreigend-schoon het naakt boven een ontstelden mensch, - gedoken naar een vlucht en loerend naar een wreeden sprong:

Viens-tu du ciel profond ou sors tu de l'abîme, O Beauté? Ton regard, infernal et divin Verse confusément le bienfait et le crime...... Sors tu du gouffre noir ou descends tu des astres?

1) Rom. VIII, 18-22. 2) Jan Veth: Rembrandt's leven en kunst, pag. 118. (Scheltema en Holkema).

Gerard Bruning, Nagelaten werk t.o. 24

‘Rembrandt en Saskia’. Ets. 1636.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 25

In de duisterste uren van dit torment rodeur langs de grenzen der verworpenheid (de Satan ou de Dieu qu'importe...!) ontstaan bij Rembrandt de Danae, de Joseph bij de vrouw van Putiphar. Onder het verschuivende licht en duister, onder het tumult van dit woedend getij krommen de menschen zich over den afgrond van hun ziel. Angst voor het verderf der Schoonheid: een roofdier schreeuwt naar de sterren.

* * *

Rembrandt's Leidsche periode: mensch-zijn en kunstenaars-potentie bevrijden zich gramstorig in het zelfportret, - hij markeert den afstand, rekent af, verdoemt, heerscht, boort, bóórt met een vertwijfelden grimlach naar een laatste zekerheid, berènt het leven van mensch tot mensch, breekt hoonend zijn hunkeren. Met twee zelfportretten besluit hij de Leidsche periode.1) Vijf-en-twintig jaar etst hij2) een zelfportret in den luister van een zwaar-geplooiden koningsmantel, och ja! en hoogopkruipend aan zijn hals het ijl gespeel van een kanten kraag maar geladen is deze mensch met de verbijstering om het altijd-dreigend zwichten voor het verderf, dat hij in zijn vleesch, in het vleesch van iederen mensch verscholen weet: onder het grelle schamplicht der oogen hunkert een trotsche mond overheen - hoeveel? - geruchtlooze nederlagen naar den angst: stameling om eindelijke bevrijding, - schreeuw der oogen tegen wie dit lichaam in dezen mantel smeedde. En, kort in Amsterdam, etst hij een zelfportret in hermelijnen koningsmantel, de baret is

1) In 1632 gaat Rembrandt zich blijvend te Amsterdam vestigen. 2) ‘Wien het geluk vriendelijk toelachte’, verzekert ons Jan Veth in zijn boekje, - dit geluk dan gebaseerd op de vele portret-opdrachten etc.! De heer Veth bemediteere, wat Bloy ergens zegt: Le Bonheur... est fait pour tes bestiaux ...ou pour les saints.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 26 een kroon om dit gramstorig hoofd, het geheven zwaard staat dwars over dit gramstorig hart, - een machtelooze hongeraar naar rechtvaardigheid, die zooveel bitterheid onder de menschen at, in het opperst verzet tegen zelfverbrijzeling. O, ongebroken en gepantserde trots, die geen verzoening te verwerkelijken weet tusschen dit mensch-zijn en het mensch-zijn der anderen:

Trahi de toutes parts, accablé d'injustices, Je vais sortir d'un gouffre où triomphent les vices Et chercher sur ta terre un endroit écarté Où d'être homme d'honneur on ait la liberté.

‘Wie kan gebeteren, dat hij van starren droomt’, - heeft Vondel zijn Joseph laten klagen in de tragedie, waarmee hij zich bevrijdt van den smaad der kleine zielen. Eenzaamheid drééf Rembrandt, zich te verbeelden in den vergeefschen droomenzegger, - echoloos verglijdt een hunkerend leven langs menschen, - drééf hem naar den twaalfjarigen Christus onder de priesters: eenzaamheid naar eenzaamheid. Het stadium, waarin de ziel zich bewust wordt van haar potenties en zich wondt in elke aanraking met het dwaze leven, mag zijn krisis bereiken in het zelfportret met koningsmantel en zwaard: verweer en beveiliging wordt ontworsteld aan het soevereine ‘gewogen en te licht bevonden’-vonnis over de verminkte menschheid. Vonnis, dat den burger van elken tijd, hetzij hij zich als vennoot der Oost-Indische Compagnie een steunpilaar der wereld en centrum van het heelal waant, hetzij hij heden bevangen van denzelfden waan in een Cadillac het asfalt der steden bevaart, onverstaanbaar is. Hem ontsnapt ganschelijk de bewogenheid dezer ziel, hem blijft het voor altijd verborgen, dat een ziel zich hongerend en vermetel op haar onberoerde kern terugtrekt: alleen in haar gevecht met God en de schoone aarde en haar gevecht met de menschen en hun

Gerard Bruning, Nagelaten werk 27 wapperende ijdelheid: het duurt een leven van hunkering en meedoogenloos spitsroe-loopen lang voor in de aanschemering der eindelijke verzoening deze kamp verstillen gaat. Maar lang voordien, bij de bewustwording der waanzinnige verhoudingen, woedt het tempeest der eenzaamheid en verdoeming, waaraan aanvankelijk slechts de vermetele kultiveering van het konflikt als bevrijding ontwrongen wordt, - verweer ten uiterste. Verweer óók tegen het hoonend rumoer van den roem. Van zijn zes-en-twintigste jaar woont Rembrandt in Amsterdam.1) Het rumoer van den roem is in aantocht: carrière! - leerlingen heeft hij al vroeg, kunstkoopers waardeeren de prenten-naar-zijn-schilderijen als een gewild artikel, in Constantijn Huygens vond hij reeds zijn Maecenas; zijn vele portret-bestellingen waren toen al bekroond met de opdracht van een zoo gewichtig personnage als prof. Tulp voor het conterfeiten van diens anatomisch kollege, waarmee hij voor het ‘publiek’ (het ‘publiek’ herhaalt zich tot vervelens toe door alle eeuwen) evenwaardig wordt aan vele andere beroemdheden dier dagen. Inderdaad! er was élan in den opgang dezer schilderscarrière, - oh benijdenswaard! Maar terwijl dit élan nog aanhoudt, - tien jaar en meer! - en zich handhaaft zoolang de tijdgenoot gelegenheid heeft zich te vergissen, heeft het groote, reinigende lijden hem gegrepen: van alle dagen in zijn volgend leven de zwijgende koppige gezel, die langzaam, langzaam dit trotsche hart tot verbrijzelens toe gaat breken, - het lijden in zijn liefde: in Saskia2) en Hendrickje. Het huwelijk met Saskia is een geruchtloos gevecht om zelfbehoud geworden.

1) 1632. 2) In 1634 huwt Rembrandt met Saskia van Uylenburch. De eerste drie kinderen uit dit huwelijk stierven zeer jong; het vierde kind - Titus - stierf een jaar voor Rembrandt's dood.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 28

Geruchtloos maar onverzoenlijk schier, - want twee menschen, die de barre werkelijkheid van het leven even diep en hevig peilden, maar die ónverzettelijk wéten, dat hun levens voor altijd in een onverzoenlijk verweer tegen elkaar gekneid zijn: reddeloos verloren weten zij zich in het uur, dat zij voor elkaar zullen bezwijken. Rembrandt bevocht het leven lijf aan lijf; naakt en hardnekkig worstelt hij met de redelooze angsten, die hem uit alle ding bespringen; vecht met God en Duivel over verbeten ondergangen om behoud. Saskia zocht in zelfontvluchting te vergeten, te vergéten en zij het ook in ik weet niet wat; ontsnapping aan zichzelf en bevrijding in een zinlooze negatie, die niet meer vraagt en niet meer tast en niet meer weten wil. In verzoeningsloos verweer stond het leven van deze menschen, waarin het geruchtloos gevecht tusschen twee levens, die zich op hun ‘kernen’ terugtrokken, voltrokken wordt, - teruggetrokken op de kernen van hun beider mensch-zijn. Hard, hard, moest dit zich smeden, onder de bestendig aanwezige dreiging hunner liefde, - dreiging, want deze liefde werd doorstaan in het kwellend besef, dat wie bezweek en over den kruisweg van zichzelf hart naar hart zou dragen, zichzelf moest vernietigen: vreezeloos. Maar daarna, daarna zou Rembrandt, wiens diepste menschelijkheid voorbestemd was voor altijd in opstand tegen de negatie te staan, het leven niet meer te leven waard geweest zijn; alleen in deze zelf-gekozen negatie vermocht Saskia het leven te dragen. In dit verweer tegen elkaar doorstonden zij de vrees voor hun liefde, de vrees dat zij in hun liefde voor elkaar bezwijken zouden. Want voor het doorstaan der liefde geldt nu wat Rilke in de laatste der ‘Aufzeichnungen’ Malte Laurids Brigge bekennen laat: Mein Gott, was war da alles abzulegen und zu vergessen; denn richtig vergessen, das war nötig... Viel später erst wird ihm klar werden, wie sehr er sich damals vor-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 29 nahm, niemals zu lieben, um keinen in die entsetzliche Lage zu bringen, geliebt zu sein.1) Hoevele malen heeft deze rodeerende visioenair zichzelf geranseld naar de negatie van Saskia, zich geranseld naar de krankzinnige maskarade van het Dresdener portret: vertwijfelende hoonlach tegen zichzelf en alle steilten, vertwijfelende vergemeenzaming met de 17e-eeuwsche cavaliers, vertwijfelende ontkenning van zijn wezenlijkst mensch-zijn. Op het krimpen der horizonnen kerft een mensch zijn schreeuw. Maar hoevele ook: uren en dagen, dat Rembrandt's woedende, onmachtige hoon wegbrandde en hem, doordrenkt van een groote hulpelooze droefheid, niets bleef dan een donker-klagende klacht over dit zinloos leven. Verzadigd van deze droefheid is het schilderij, dat in denzelfden tijd ontstaan is: weerlooze berusting. Een gebaar: o, de harde boog van Saskia's arm en de trieste zelf-spot van het parelsnoer in de hand van Rembrandt, - werelden wijken huiverend uiteen, wijken wijken en dezelfde nood is hun gemeen. Met de felle verbetenheid van een Strindberg-tragedie etst Rembrandt een jaar later opnieuw een dubbel-portret: Wie schön das Leben gewesen, und wie grausig es geworden ist. Du hast es nicht gewollt, dasz es so würde, ich habe es nicht gewollt, aber doch ist es so geworden. Wer gebietet denn über das Leben! Naakter en heviger heeft Rembrandt de krankzinnige eenzaamheid van zijn leven niet beleden: bezeten van visioenen bijt hij haar marteling bij de vrouw, die hij liefhad met een woeste liefde, - schreeuw uit het lijden in zijn liefde. Zoo tot meedoogenloosheid hàrd werd deze mensch geslepen op den nood

1) Driemaal heeft Rembrandt zich direkt uitgesproken over hun beider leven: in het Dresdener schilderij van 1634 (Rembrandt met Saskia op de knie), in het Londensche schilderij van 1634-'35 (Rembrandt met Saskia-bij-het-toilet) en in het etsje van 1636 (Rembrandt met Saskia bij tafel).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 30 van het ontzinde leven, dat hij in deze vrouw al de twijfelende bevreemding herkent, die hij dagelijks onder de menschen vrat. Daar is geen tasten meer naar elkaar, dit is het naakte vechten van twee menschen om zelfbehoud: teruggetrokken op hoog-ommantelden trots kreunt de ontstelde weerloosheid van hun beider menschelijkheid. Vanuit deze geteisterde menschelijkheid, die allen wegtrapte en zich door allen weggetrapt wist, geslagen uit elk houvast-onder-de-menschen en vechtend met de grimmige vergankelijkheid, etst hij een portret van zijn vader: grijsaard met angst-gesperde oogen en een grijnzenden mond over het leven.1) In de Danae2) heeft hij ontsteld over den afgrond van zichzelf gebogen, over de donkere begeerten van dit wilde, wilde hart. Scharlaken maan berijdt den nacht, de sterren weken, uren branden weg: de boog der aarde heft het schoone lijf der vrouw, - geen ster schampt haar juweel. Wankelloos schoort zich het ontstelde schrijden van dezen man op de weerlooze aarde, - het roofdier schreeuwt op den rand der woestijn en het zag de wankeling der karavanen niet. En onder het gepeupel, dat bij het rechthuis van Pilatus schuldig staat voor Christus' Kruisdood, herkent hij zich in een woordeloozen, afgebeulden zwerverskop, die schuw naar barmhartigheid reikhalst; zwerver, wiens rauwste menschelijkheid straks Adam's verleiding door Eva in de etsplaat bijt; één uit het verworpen gepeupel maar eenzaam in de horde om het wéten der verwerping, eenzaam om het machteloos verweer, eenzaam om het weten der Werkelijkheid.3) Verworpeling en koningsmensch. Koningsmensch: en de Bijbelbeelder, die zich - hoevele uren en dagen? - uit de benauwende afgemetenheid van het Amsterdamsche

1) 1635. 2) 1636. 3) 1636.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 31 patriciaat joeg naar de oud-Testamentische Barbaren, onder Richteren en Koningen vechtend tegen de woestijnen van Jehovah en Zijn Profeten, schildert Simson's Bruiloft1) opgestooten óók uit het leven met Saskia, als de tragische verbeelding van hun huwelijk. Twee koningsmenschen, hoog en eenzaam, boven de ijle dwaasheid en de vulgaire geneugten der anderen; twee koningsmenschen, wien eendere nood gemeen is, maar die elkaar niet te naderen vermogen. Een jaar voor Saskia's dood2) heeft hij haar portret geschilderd: Saskia met een anjelier. De harde trots week in het vermalende leven van haar mond; het is het jaar, dat Titus geboren werd, nadat hun driemaal een kind ontnomen was, - er is een hand die huiverend van verlangen zich strekt, er is een hand die nog in schuw verweer terugwijkt. Vervuld is deze beeltenis van de groote weemoedige droefheid, die een mensch wel in de geruchtlooze avonden van den laatzomer beklemmen gaat: de aarde wijd van horizon tot horizon beweegloos in de pijn om al wat onvervuld gebleven is. Twee jaar tevoren had Rembrandt met Saskia de patriciërswoning aan de Breestraat betrokken en daarmee voor het aristokratisch gepeupel van Amsterdam, - want nóg handhaafde hem de wereld dier opgeluisterde katafalken, - welhaast het hoogtepunt van zijn glorie bereikt; zij zien den grimlach niet, waarmee hij zich, Saskia op de knie, eenmaal schilderde. Twee zelf-portretten datzelfde jaar: een ets en het geschilderd zelfportret met den dooden roerdomp.

1) 1638: ‘En Simson's huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren’ (Rigteren XIV, 16). 2) Saskia is in 1642 gestorven, het portret is van 1641.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 32

De ets: een grimmige kop. Niet de onverhulde grimmigheid van de zelfbeeltenis met koningsmantel en zwaard, maar een verdoken grimmigheid als wel uit kleine roofdieren boort, die op satijnen kussens worden gevangen gehouden: verholen verbetenheid en verzet nijpen samen om dezen mond, loeren uit deze oogen, zooals - maar morbieder - uit sommige groengebeten regels van Oscar Wilde. Het is hetzelfde jaar, dat hij den goudweger Jan Uytenbogaert etst en over het zinloos ceremonieel, waarheen het leven dezen mensch stiet, het grauw verschemerend schrikgezicht aan den wand: Joden vechtend met de verdoemenis der slangen in de woestijn. In verweer tegen de grimmige vergankelijkheid schildert hij zich achter de gespreide, roekelooze pracht van den dooden roerdomp;1) vergankelijkheid waarmee Vondel vocht in zijn Gijsbrecht van Aemstel:

Hoe kort kan 's wereld's pracht veranderen Hoe stuift ze weg voor wind in rook en stof, - vocht tegen-in-het ‘hemelsche gerecht’, dat hij als een Oordeelsdag over Aemstel's huis en stad heeft zien woeden:

Het is de jongste dag en met dit huis gedaan Nog zal het wrakeloos zoo niet te gronde gaan. Daar moet een groot getal met ons ten hemel varen.

Dit is het groot gevecht met de vergankelijkheid, dat ook Rembrandt gevochten heeft, - niet om den luister van het bestaan maar om het leven zelf en de schoonheid der aarde, die hij zoo stormend heeft liefgehad.2) Tegen het

1) 1639. 2) Rembrandt, die alle materieele moeilijkheden en de processen tegen hem gevoerd, vrijwel passief langs zich heen liet gaan, heeft zich slechts eenmaal tegen een aanval van buiten persoonlijk verweerd. Dit was - en dit is zeer teekenend voor Rembrandt's psyche - toen dr. Albertus van Loo en diens zuster hem verweten Saskia's vermogen verkwist te hebben. Rembrandt's eisch om schadevergoeding voor dezen laster, werd evenwel niet ontvankelijk verklaard (1638 - zie Jan Veth, pag. 76-77).

Gerard Bruning, Nagelaten werk t.o. 32

‘Zelfportret’. Ets. 1639.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 33 gericht der wereld, dat zich in de volgende jaren over hem voltrekken gaat, stond hij geharnast en weinig zal het hem gedeerd hebben, dat in nog maar weinig tijds de ‘Nachtwacht’1) zijn ongeschokte glorie onder de menschen gaat aanvreten; dat de rijken der wereld zich van hem zullen afkeeren nu de barre werkelijkheden, zonder elementen waarop dit gepeupel zich verzoenen kon, al naakter door gaan breken; dat hij een uitgeworpene zijn zal tot het einde. Met den Ethiopischen Kamerheer had hij over de verzen van Isaias gebogen gezeten en naar Philippus geluisterd; dwars tegen de barsche pracht en weerbaarheid van den krijger, die hiervan niets begrepen heeft, heeft hij zich met den Kamerheer van zijn luister ontdaan en geknield, - daar was alleen het bevreemd gezicht van een jongetje en een hond, die wel janken wou.2) St. Hieronymus etst hij tegen de gestadige wenteling van een trap in de duistere schacht omhoog of omlaag, maar aan het raamlicht staan de hoog-gestrekte armen van een gekruisten Christus.3) In een reeks van geschilderde en geëtste landschappen, besloten met ‘De drie Boomen’, het bruggetje van Six en de ‘Omval’, ondergaat hij de angsten en verrukkingen om de schoonheid der aarde.4) Duistere schacht omhoog of omlaag: want al heviger wentelt de aarde aan dit lijf in het nimmer aflatend gevecht met zichzelf: lichaam, dat ondergang en behoud in zich besluit. In deze donkerste jaren van Rembrandt's leven ontstaat, rustend in perverteering een lichtlooze verloren zoon: donkerste van al

1) 1642. 2) 1641. 3) 1642. 4) Deze landschappen, - een twintigtal - ontstaan in de jaren 1638-'45. In de jaren na Saskia's dood heeft Rembrandt met Geertje Dircx, een trompetters-weduwe geleefd, die omstreeks 1649 zijn woning verliet.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 34

Rembrandt's werken,1) - alleen de Duivel heerscht, God is geweken uit deze huid om Satan. Maar over hem is een dag gekomen, waarop de eenzaamheid in weerlooze vermoeidheid aan hem omhoog wies; dat barre uur was de aarde wild en leeg en elk mensch een ijle schim. Geen hoonlach en geen schreeuw ontwrong zich in een wankelend noodsein aan deze laatste berooving. Daar was alleen nog een dwaas sieraad en het wachten op het einde. Zoo zijn de uren, waarin geluidlooze kamerwanden waanzinnig in een schacht omhoog storten: handen rusten op de ontzinde evenmaat der vlakken. Toen heeft hij aan de oogen en mond van een meisje het woordeloos gedragen lijden herkend en wat den eenvoudigen van geest gemeenzaam is, werd in haar openbaar: lijden dat de wereld schoort. Haar had het bereid - zoo wordt de weerlooze akker gekorven, - den nood van Rembrandt's gekwelde mensch-zijn te peilen en hem in 't dragen tot brekens toe, voor te gaan. ‘...la détresse de ta chère âme souffrante t'a éclairée sur ma propre détresse.2) Sterk tot in zwijgende, overgegeven heldhaftigheid heeft Hendrickje's liefde daarna den smaad der menschen om zijnentwil verduurd. In woordeloos-verstilde, stoorlooze teederheid heeft Rembrandt haar bezeten; al ijdel gerucht heeft hij om háár, om haar liefde en lijden en zelfverbrijzeling geweerd. Zoo, zoo zijn haar portretten, welke een zoo teedere, rustige, klare schoonheid bezitten, als aan maar enkelen gegeven werd den menschen te openbaren. Teeder en licht is het in 't binnenst van dezen mensch geworden, wanneer hij Hendrickje schilderde, - een kind werd hij, zoo wereld-onttogen, in haar mateloos vertrouwen, dat nooit in twijfelende bevreemding gewankeld heeft en den hoon der menschen door alle dagen van haar zwaar bestaan geduldig droeg, - hoon, die den onmachtigen

1) 1646. 2) Léon Bloy: Lettres à sa fiancée.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 35

Rembrandt 't bitterst moet geweest zijn van al, wat het leven hem te vreten gaf.1) Door haar heeft hij zich langzaam, langzaam op mogen worstelen tot de klare berusting en levensaanvaarding, welke in Rembrandt's kunst vanaf deze jaren openbaar worden: in zijn visies op het nieuwe Testament, welke in de Honderdguldenprent mogen aangevangen zijn2); in zijn Christussen, in een reeks van zelfportretten, in de Anatomische les van Deyman, in de Staalmeesters, het Joodsche Bruidje en het Brunswijker familieportret. In Hendrickje is hij zich bewust geworden van de mogelijkheid tot een verzoening met de wereld, niet in vergemeenzaming met de anderen maar in het dragen van het lijden, het alle levensdagen dragen van het lijden, waarin alléén de liefde zich wankelloos te verwerkelijken vermag en den uitweg harer hulpeloosheid vindt. In Hendrickje's eenvoudige daad werd de liefde voor de menschen, waarvan Rembrandt levenslang bezeten werd en waaraan hij levenslang geleden heeft, haar harden kruisweg gewezen; lang nadien heeft hij in de Staalmeesters daarvan mogen spreken.3) In ongeschokt zelfvertrouwen hebben vijf der zeer aanzienlijke burgers vele dagen voor Rembrandt geposeerd, opdat dit schilderij voor elke volgende generatie onwankelbaar hun lof zou verkonden. Een roekeloozen dag, o! dwaze, dwaze Staalmeesters! is de bedelaar tot de zaal, -

1) Het testament van Saskia bevatte een clausule, waarin bepaald werd ‘dat Rembrandt van Rhijn, hare man, in volle possessie ende vruchtgebruyck van alle hare testatrices naer te latene goederen sal blijven sitten’, - evenwel ‘tot herhuwens toe’. Door de wanorde zijner geldzaken werd het Rembrandt hiermee onmogelijk gemaakt, met een wettig huwelijk te sluiten. Men begrijpe, wat het voor Rembrandt moet geweest zijn, dat Hendrickje in 1654 om het samenleven met hem voor den kerkeraad ontboden werd en ‘daerover ernstelijck bestraft, tot boetvaerdicheyt vermaent, en van den taffel des Heeren afghehouden’ (Citaten bij Jan Veth, pag. 148). 2) 1649. 3) 1661.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 36 ah! het is voorzeker een zeer zwaar betimmerde, een massieve, een in zeer afgemeten half-licht verschemerende zaal geweest, - een roekeloozen dag is hij tot de zaal en in de presentie der robuuste vijf, die zich in de voordeeligste positie om een zwaar bekleede tafel hadden geschaard, toegelaten. Vijf uit de vele ehrentfeste en struische mannen, die - degelijk geschoold in burgerzin Oranjeliefde en zelfvertrouwen - de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën opstieten tot een machtigen Staat aan de Noordzee en Amsterdam tot 's lands eerste en rijkste stad; vijf van de eersten uit een koopmansstaat, welks alwijze bestuurderen 's lands welvaart deugdelijk op handelsverdragen en rooftochten in Insulinde grondvestten; vijf wier Staat, - o wèl hùn Staat, - over elken handelsoorlog zijn expansie bevocht naar alle kontinenten en wien elk geladen koggeschip wel een fregat als vrijgeleide waard was; vijf van de machtigen der wereld, vijf bourgeois-vorsten over handel en industrie, vijf eerbare heroën van solieden burgerzin, vijf mannen der rondom tastbare realia, vijf struische representanten van het bloeiend gemeenebest: ten bate zijner ijdelheid heeft dit gemeenebest nog eenmaal den krepeerenden Rembrandt opgedreven. In kollektieve en hechtgeheide eerzaamheid, robuust en wel-gedijend zou hij hun portretten konterfeiten en hen voor 't nageslacht bewaren. Ach ja! zij zouden hun portretten hebben. En zij zaten, en stonden, en richtten zich op, en bemediteerden het machtig gebaar hunner wikkende en wegende bemoeienissen. De bedelaar zag dat al! En hij bedacht wellicht hoe hij eenmaal, hongerend naar rechtvaardigheid, een koningsmantel om zijn schouderen geslagen had en het zwaard over zijn hart geheven; hoe hij lang geleden, - was 't in Leiden nog of was 't in Amsterdam - zichzelf als een vorst en heerscher ten voeten uit geschilderd had en hoe hij sindsdien met al de liefde van den vergeefschen

Gerard Bruning, Nagelaten werk 37 droomenzegger aan zijn hart, veel harde harde dagen onder de menschen gepelgrimeerd had, - onder de menschen, die nu deze vijf naar hem uitgezonden hebben. Hij zag de vijf en hij zag zichzelf en hij zag zijn leven en een groote droefheid heeft hem vervuld. Ja! hij zal hen schilderen, zooals ze geschilderd willen zijn, hij zal hen schilderen zooals ze zich geven, zooals ze zijn; zooals ze zich geven en zijn en zich in elk geslacht opnieuw bevestigen en bestendigen, - de anderen, met wie zich te vergemeenzamen de vergeefsche hunkering van zijn bestaan was. Zóó zal hij hen schilderen. Maar de koningsmantel en het zwaard rukt hij dezen laatsten, laatsten en bittersten keer van zich af en zie: daar gaat een rood, een hevig rood gloeien, branden tegen-aan, tegen-op de stugge, zwarte kleedij der vijf. O, dit schreiende, donker-ruischende, hunkerende rood; rood alomtegenwoordig maar hun verborgen, rood dat smeekt en zindert en prevelt en zich heft in een almachtigen vloed, dat opkruipt en terugvalt en klaagt en schreit, rood, dat áángloeit tot een beweeglooze scharlaken verrukking en rood dat aangevreten in grauw schuw verebt. Dáárover hun gebaar, daarover hun wikkende bemoeienis, daarover hun hoon, hun kleine zelfverzekerdheidjes, hun trots, hun geborneerde geest, hun twijfelende bevreemding, hun schrik. En barrehoofds achter den dwazen zwier dier breed-gerande hoeden, - ah! de groteske dans dezer hoeden, - rijst, rijst uit het duister omhoog: de knecht der vijf. Een gesmade, een vertrapte, een vernederde, maar voor wien deze vijf de ijle schimmen van al der wereld ijdelheid zijn: over zwarte fantomen dit wereld-wijd mededoogen om de dwaasheid der menschen. Het is in dit mededoogen, waarvan de zelfportretten uit Rembrandt's laatste levensperiode vervuld zijn, dat de verzoening van Rembrandt's mensch-zijn met het mensch-zijn der anderen zich voltrekt. De eenzaamheid wijkt ook dan niet, - grenzen tusschen mensch

Gerard Bruning, Nagelaten werk 38 en mensch worden nimmer uitgewischt. Maar er is zelfverbrijzeling, liefde, vergeving; dit is geen mensch meer, die zich op-kromt tegen de anderen maar een, die het leven doorstond en boven de menschen zijn bevrijding vond; die nu bereid is de menschen te bevrijden. Alleen het lijden van een leven lang vermag den mensch te vervullen van deze mannelijke liefde en deernis die tegen-in smaad en afwijzing weerloos stand houden. De ‘Staalmeesters’ en de reeks der laatste zelfportretten zijn van deze gesteldheid de klare, naar vorm- en inhoudswaarden evenwichtige en volstrekt doorleefde uitdrukking geworden. Een mensch heeft zich in God gereinigd. Maar een mensch, wiens menschelijkheid ook dan nog op eenzaamheid gekruisigd ligt. In de stilte dezer late dagen volgroeit zij schrikkelijker naarmate de nadering tot God meer voltrokken wordt. Er is geen tumult meer, - alleen het geruchtloos schrijden van stilte tot stilte, en angst om de roekeloosheid der menschen tegen de eeuwigheid, en droefheid om zooveel dwaze dagen van zichzelf. Drie jaar nadien is Hendrickje gestorven,1) heldhaftig heeft zij haar eenvoudige daad gesteld en als Raskolnikow's Sonja tot het einde haar taak volbracht. Zie, hierin nu wordt ons de smartelijke tweespalt, die de Schoonheid in het leven breekt, openbaar: wat Rembrandt in zijn kunst heeft verwerkelijkt, verwerkelijkte Hendrickje in haar leven. Er komen uren, waarin dit zoo gedrochtelijk in ons groeit, dat alleen een vloek over elke van de roekelooze verbeeldingen der Schoonheid zich tusschen onze lippen wringt. Begrijp ook dit woordeloos verwijt in den glimlach van Hendrickje en vergeet hierin de hardheid aan

1) 1664, - Hendrickje's kind werd in 1652 geboren. Van Hendrickje en haar kind heeft Rembrandt in 1662 een schilderij gemaakt (dat met een ander portret van Hendrickje in het Louvre hangt) en waaraan ‘men’ zijn onnoozelheid demonstreerde, door er onder te schrijven: Vénus et Amor.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 39

Saskia's mond. Het is de vloek der Schoonheid, dat zij betaald wordt met het Leven, - het is haar lafheid en verbeten onmachtigheid. Zie, daar zijn uren, waarin een mensch de Schoonheid, zooals enkelen, enkelen haar vermochten te openbaren, haten moet met een starren haat; uren, waarin den mensch een vreemde angst overvalt, dat alleen waar het Leven steriel geworden is de Schoonheid op zou staan als de gedrochtelijkste leugen. Misschien zullen zich hierom vlijmende pijn en een matelooze droefheid in Rembrandt gebeten hebben, toen hij een jaar voor zijn dood het Joodsche Bruidje1) schilderde in de herdenking van Saskia en Hendrickje, - maar vlijmender en smartelijker boorde zich in hem die pijn om Hendrickje, die hij voor het oordeel der wereld niet heeft vermogen te herstellen en in wier liefde hij den hoon der wereld aan haar gevreten heeft.2) Datzelfde jaar is Titus gestorven. Uit de teedere portretten, die Rembrandt van Titus gemaakt heeft, weten wij wat deze laatste berooving voor hem geweest moet zijn: in het zelfportret van 1668 brak het heelal in een waanzinnigen lach. Daarna - dit weten wij uit het zelfportret van het sterfjaar - heeft Rembrandt den vrede gewonnen. Op 4 Oktober 1669 is hij gestorven.

En den dag daarop is zijn schoondochter, Magdalena van Loo gekomen, tot een andere vrouw ‘als perplect staende’ zeggende: ‘ick hoop niet, dat vader de goude pottstucken van Cornelia, daer mijn de helft van toecomen, genomen

1) 1668. 2) Als Hendrickje in haar testament tot voogd over haar dochtertje Cornelia heeft gesteld ‘deszelfs Vader, Rembrandt van Rhijn’, voegt zij er aan toe: ‘die sij vriendelijck daertoe bidt’. Wat Hendrickje en Titus voor Rembrandt hebben gedaan, door het stichten van een kunsthandel, mag voldoende bekend worden verondersteld.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 40 heeft’, waarop zij ‘de sleutel van de kas van Cornelia affeyschte, ende daermede de kas opgedaen en... een sack gelt uytkreegh, in welcke sack seecker sackje met gout in was.’ The rest is silence.

* * *

Hier past het te spreken van Rembrandt's roem, - suggestie van een overgeleverd misverstand en wankel gekreëerd door den beursheer, den kantoorklerk, den notaris, den journalist, den generaal, den schoolmeester: vervalschte menschen - velen, velen! - die beursheer etc. geworden zijn, geworden, verworden tot. In hun mond is een naam, in hun hoofd is het misverstand en: ‘o, ja!’ - het ‘o, ja!’ van den vader van den beursheer, den kantoorklerk, notaris, journalist, generaal, schoolmeester; het ‘o, ja!’ van huns vaders vader etc. Roem is het misverstand en het ‘o ja!’ waarmee een naam de generaties erfelijk heeft belast; generàties, o generaties generalen etc. Roem is de bestendiging van een misverstand. Zie, de gids brengt de ladies en gentlemen en misses voor de Staalmeesters in het , voor de Bethsabe in het Louvre: Rembrandt! - Zij spreken niet meer. Waarom?! De ladies, gentlemen en misses weten: o, ja! Zwijgen! Waarom?! Hier manifesteert de roem, in dit zwijgen manifesteert zich de roem, de hoon van den roem: instinktieve drang van den bourgeois naar zelfbehoud: zie, wij zwijgen, wij schenken edelmoedig roem weg, wij begrijpen! - comprendre, c'est égaler. Maar ook: in dezen smaad aan zichzelf restitueeren, God ja! restitueeren zij ondanks zichzelf. Want de generaties monden uit in de heeren der Oost-Indische Compagnie, de regenten, de patriciërs, de wevers, de magistraten, de geleerden, de burgers: die onder dezen hongerde en een uitgeworpene werd - oh! het snel herstelde misverstand!

Gerard Bruning, Nagelaten werk 41

- rijst, rijst ondanks de generaties, tegen-in de generaties, rijst uit zijn verlatenheid onder de edelhoogmogende horde der vaderen in de hoonende glorie van het misverstand der zonen. Alzoo: roem de bestendiging van een misverstand. Bestendiging! Maar de oorsprong? Mysterie! In Rembrandt's kontemporainen roem fungeert het goedig misverstand van Constantijn Huygens: lichtelijk imbeciel1) maar nochtans maecenas en amateur, - in den roem zijner protégé's bevredigde hij zijn ijdele edelaardigheid. Hij, nietwaar! zoon van een sekretaris van den Raad van State, en daarmee van jongsaf gegroeid in de voorzichtige discipline van een patriciërs-milieu, geschoold in Oranje-liefde en standsbesef, illuster lid van gezantschappen, sekretaris van Stadhouder Frederik Hendrik en boven dat al scheppend artiest! en door dat alles te zamen een der eersten onder de eersten van de edelhoogmogende horde, mag zich levenslang gekoesterd hebben in den goedmoedigen waan, dat niet hij dankbaar mocht zijn wijl Rembrandt hem in zijn nabijheid duldde maar dat Rembrandt zich gelukkig te prijzen had om gunsten en vriendschap van een zoo machtig protektor. Maar ontleed de vale bewonderingen van dezen bourgeois-maecenas, - ontdekkingsvaart ter onnoozelheid, - en: het basement wankelt, waarop Rembrandt's kontemporaine roem gevestigd stond: misverstand. Huygens, - één uit de velen, één uit de massa, - mag het type zijn van het patriciaat dat in de jaren van (nog eens: het snel herstelde en snel gewroken) misverstand

1) ‘...ik heb n.l. de gewoonte, om de vriendschap te zoeken van mannen van naam...’ (uit het Huygens-handschrift, door dr. J.A. Worp gepubliceerd in Oud Holland 1891, pag. 111).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 42 bereidvaardig zijn ijdelheid poseerde voor den gewilden portretteur maar geen vermoeden had van de visioenen, die deze mensch in zich omdroeg en hem met onbezwaard geweten liet krepeeren, toen het op eenmaal zijn artistieke waardeeringen, waarmee het 't meest wezenlijke van Rembrandt meende te raken, niet meer kon aanleggen. Huygens, die in blanke openhartigheid zijn gemis aan elementair begrip openbaarde1) mag naar het hart van den tijdgenoot gesproken hebben, mag als norm van diens waardeeringsvermogen gelden, wanneer hij zijn aandoeningen veilt ten overstaan van Rembrandt's ‘smaak’ en ‘levendigheid’ en demonstreert aan het razen en jammeren, aan het ‘afschuwelijke gelaat’, aan de ‘uitgerukte haren’, het ‘gescheurde kleed’, de ‘gewrongen armen’, aan ‘de handen ten bloede toe geknepen’, aan ‘de knie door een plotselinge beweging gebogen’ van een door Rembrandt geschilderde Judasfiguur. En zoetjes schrijft hij zijn verwonderingen neer:

Ik kan niet nalaten, om zulke beroemde jongelingen (Rembrandt en Lievens n.m.) - en met moeite maak ik een einde aan mijn praatje over hen - van den anderen kant in één enkel opzicht te berispen, dat zij namelijk, wat ik Lievens reeds heb verweten, zoo geheel tevreden met zichzelven, tot nu toe Italië niet de moeiten waard achten, terwijl zij toch maar enkele maanden noodig zouden hebben, om het te bezoeken. Dat is natuurlijk bij zulke groote geesten een toevoegsel van dwaasheid. Zeker zal datgene, dat hun alleen ontbreekt om hunne kunst te volmaken, in ruime mate bevorderlijk zijn geweest voor de dwaasheid van alle jeugdige talenten. O! wanneer zij, bekend geworden, zooals ik zou verlangen, met de Raphaël's en Michel Angelo's, druk bezig waren om met hunne oogen zoo vele gedenkteekenen van groote geesten te verslinden, in hoe korten tijd zouden dan deze mannen, geboren om de kunst ten toppunt te voeren, als zij slechts zich zelven kenden, in staat zijn, om dat alles te overtreffen en de Italianen naar hun Holland te laten

1) Zie het reeds vermelde Huygens-handschrift in Oud Holland, 1891 (pag. 106 en v.v.).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 43

komen! Maar, om nu ook het voorwendsel niet te verzwijgen, waarachter zij zich gewoonlijk verbergen en hun niets doen, voorzoover daar hier van sprake is, te verontschuldigen, zij zeggen, dat zij in den bloei van hunne jaren, waarmee zij in de allereerste plaats rekening moeten houden, geen tijd hebben om te reizen, en verder, dat thans koningen en vorsten aan deze zijde der Alpen zoo verzot zijn op de schilderkunst, haar zoo in waarde houden en onderscheiden, dat men de beste Italiaansche werken buiten Italië kan zien en dat, wat men ginds op tal van plaatsen met allerlei moeiten moet opsporen, hier opeengehoopt en meer dan genoeg wordt gevonden. In hoeverre zij zich op die manier te recht verontschuldigen, wil ik niet beoordeelen.1)

Hoe trouwhartig bekent de maecenas hier zijn onvermogen om de psyche van den mensch en kunstenaar in Rembrandt te begrijpen, hoe trouwhartig ook bemediteert de kunstminnende! aristokraat Rembrandt's verweer tegen een Italiaansche reis zonder nochtans diens ironie te vermoeden. Ach! ál Huygens bekommernissen om Rembrandt raakten niet diens mensch-zijn en den geest van zijn werk. Den teederen geweldenaar, die hem verborgen bleef zooals ze den Staalmeesters verborgen moest blijven, heeft hij niet lief-gehad. En toen de Hollandsche aristokratie, waarvan Huygens het type mag geweest zijn, niet meer de gelegenheid had, zich in Rembrandt's werk te vergissen en zijn stem zich al naakter verhief, heeft 't gepeupel hem laten krepeeren, zooals 't Hercules Seghers heeft laten krepeeren. Rembrandt's roem was het misverstand van de zeer pragmatisch georiënteerde Republiek der Zeven Provinciën, - o, altijd is de gemeenschap zeer pragmatisch georiënteerd! - en zij heeft het misverstand wan dezen kontemporainen roem ten snelste hersteld. Een eenzame stem is hij geworden, toen het hoonend rumoer van den roem aan hem voorbijgetrokken was. Stem, die openbaarde, dat niet het kommercieele Amsterdam, waarheen de zeer ener-

1) Zie het reeds vermelde Huygens-handschrift in Oud Holland, 1891 (pag. 106 en v.v.).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 44 gieke heeren der Oost-Indische Compagnie den rijkdom van Insulinde sleepten, niet de afgemeten nadrukkelijkheid der hoofdstedelijke patriciërs, niet de faam der society - o, Martin Day en de anderen, die jezelf roekeloos liet portretteeren! - werkelijkheid waren, maar de visioenen van God en Duivel, waarmee deze mensch verkeerde. Plotseling ontkent in het Holland der realia een machtige stem de waarden der ieder gemeenzame dingen, - over het finale lot dier stem kon géén misverstand bestaan! Men zegt, dat zij toebehoorde aan een - als vele anderen! beroemden schilder.1)

1) In dit opstel heb ik getracht, - eenigszins schematisch - geest en leven van Rembrandt, zooals die zich in zijn werk openbaren, samen te vatten, dank mede den vriend, die ons 't eerst bij Rembrandt bracht en met wien wij vele uren zijn werk beschouwd hebben. Voor enkele feiten werd het opstel gebaseerd op het reeds vermelde boek van Jan Veth. Problemen van Barok etc. heb ik opzettelijk uitgeschakeld, omdat die zoowel voor Rembrandt als voor degenen, die tot den geest van zijn werk willen doordringen, ganschelijk bijkomstig zijn en eer een barrikade - o, kunst-historici! - dan den weg vergemakkelijken. Detail-beschouwing over Rembrandt als Bijbelbeelder, als landschapschilder, als portretschilder vielen buiten het kader van dit opstel, maar ook in deze detailleering zou de lijn door te trekken zijn. Wellicht dat deze beschouwingen, alsmede die over enkele grootere werken - voorzoover redelijk bereikbaar! - te eeniger tijd volgen. Het boek van Luns werd uitsluitend als voetschabel gebruikt.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 45

Hans Holbein de jongere Fragment

Zichzelve heeft hij beschermd in dien wankelloozen trots, welke zich aan elke vergemeenzaming hooghartig onttrekt. Hij hoonde niet en hij verweerde zich niet, want in den hoon en het verweer bedelt reeds de hunkering naar vergemeenzaming met de gehoonden en de afgewezenen; in beide, in hoon en verweer, opent zich de opstandige mensch. Maar wie zich opent, - en zij het weerbarstig in hoon en verweer, - verzaakt den trots: zie mijn woorden en mijn zwakheid en mijn al te menschelijke menschelijkheid; hoonend bekent hij zijn hunkeren en in het verweer is hij een onverhoord bedelaar. Aan muren, die wellicht nimmer vallen zullen, wordt dàn reeds gewrongen. Dit heeft Holbein versmaad; niemand heeft hij tot zich toegelaten, tot niemand is hij gegaan, over zichzelf heeft hij niet gesproken. Want dit alles: hoon en verweer en opstand is spreken over zichzelf, maar wie spreekt over zichzelf draagt zijn menschelijkheid naar de anderen, laat de anderen tot zijn menschelijkheid toe. Zoo was Rembrandt, zoo waren Van Gogh en Dostojewski en Molière; zij vernederden zich tot de bekentenis zichzelf niet genoeg te zijn. Maar Holbein heeft niet geduld, dat zijn menschelijkheid, de vreugden en de pijnen zijner menschelijkheid onder de menschen zouden komen. Teruggetrokken op zijn ongedeerden trots bedwong hij zich standvastig, en in hooghartige behoedzaamheid heeft hij zichzelf bewaakt. Zóo is het zelfportret, zoo is de mond, die zich misprijzend boven de comédie humaine gesloten heeft. Aan deze steilte gaat het tumult der menschen voorbij. Maar spoorloos niet - spoorloos ook bij hem niet, want dit gelaat ontmaskert zich: naar de oogen beeft deze huid van verzwegen pijn. Milder en moeder is het zelfportret van vele

Gerard Bruning, Nagelaten werk 46 jaren later, maar de mond behield standvastig de hooghartigheid, waarin deze mensch zichzelf verzweeg. Zoovelen, mannen en vrouwen, hebben voor hem gezeten en hij groef, groef naar de geheimste roerselen hunner menschelijkheid; hij zag hoe hun huid met het leven gevochten heeft en aan hun mond, aan de oogen en de kaken en handen en schouders en aan het geruchtloos leven hunner kleeren ontwringt hij hoe zij dit gevecht doorstonden. Maar nooit zal hij bekennen dat de vreugden dezer menschen hem gemeen waren, nooit dat hij hetzelfde lijden torste. Hooghartig heeft hij den afstand gehandhaafd en hij verborg zich in de steile afzondering, die geen gemeenen nood en geen gemeene vreugde belijden kan. Met niemand heeft hij zich vereenzelvigd. Aan den ingang van den nieuwen tijd onttrok hij zich aan een gemeenzaamheid, die hij als vernedering en misschien als tòch vergeefsch gevoeld heeft; hij weerstond de doorbraak dier onverhoedsche aandoeningen, welke zijn trots niet onder de menschen duldde. Onder deze ongenaakbaarheid schuilt de misprijzende satiricus verscholen in eenige zeer weinige motieven; wij ontdekken hem eerst als hij Erasmus' lofprijzingen der Zotheid - spelenderwijs misschien! - zal gaan verluchten en de vermoeiende ijdelheid der comédie humaine zich weerbarstig, maar fataal in den doodendans besluiten laat. ‘Terzij de horde’ heeft hij levenslang gestaan en willen staan. Maar een onder de eersten was hij, in wie het geloof, de hoop en de liefde der middeleeuwen stierven; een onder de eersten in wie de nieuwe Europeesche geest zichzelf bewust werd: een heiden al, maar nog met Christelijke attributen. Een heiden, die het Credo quia absurdum der middeleeuwen verzaakt heeft; een heiden, die als vier-en-twintigjarige een dooden Christus schildert, die misschien een mysterie, het mysterie van dit trotsch en afgezonderd

Gerard Bruning, Nagelaten werk 47 leven bevat: wàt heeft deze mensch roekeloos in zichzelf gedood, waaraan vertwijfelde hij dat hij den Christus schildert tot Een Die niet meer op zal staan. Grauenhaft buiten alle schilderkunstige overwegingen om, bekent dit voorzeggend schilderij de vermetelheid van den nieuwen Europeeschen geest en de barre verlatenheid, welke eenmaal aan dien geest voltrokken gaat worden, nu dit gedood is. In het huis van Rogoschin zag vorst Mischkin dezen Christus en hij dringt tot het allerlaatste, dat den beschouwer bevreest: Aber beim Anblick dieser Bilder kann ja mancher Mensch seinen Glauben verlieren. Naakt en vermetel is dit werk geteekend met het stigma van den nieuwen tijd, - het geloof, de hoop en de liefde der Middeleeuwen zijn gestorven.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 49

II

Gerard Bruning, Nagelaten werk 51

Bitumen. (Vertelling)

I. Het narrenbeeld

Vanavond voelde hij zich heelemaal beter. Physiek. Zes dagen geleden was hij 's middags rillend naar bed gegaan. Even had hij het als een bevrijding gevoeld: alleen zijn, rusten, slapen, - daarna verlamde de koorts zijn lichaam, verwarde zijn geest. Of was hij lucieder geweest? hij herinnerde zich het verband van sommige dingen duidelijker gezien te hebben. Daarna renden onsamenhangende beelden langs het duister van zijn gesloten oogen: kaarslicht door mist omfloersd; een mandje paascheieren; een vaas die plots tot een monsterlijke varen vergroeide; tusschen roode gordijnen uit stroomde een zilverkleurige rivier, als op een filmdoek sprong het beeld naar voren: een stroom melkbussen; iemand bond een stuk zeep met een rouwbandje op het theelichtje; een heilige-beeld met een rateltje. Toen lag hij moe met open oogen in het donker te kijken. Van den daaropvolgenden morgen herinnerde hij zich de koele hand van den dokter om zijn pols: over twee dagen weer op. Nu was 't sindsdien de derde avond; hij voelde zich weer heelemaal beter na de wandeling van vanmiddag, moest nu weer leeren zichzelf te torsen, - op straat hadden de huizen, de auto's, de overhaasting der voorbijgangers na deze korte afzondering al een wezenlijke onwezenlijkheid gekregen, waar hij weer in moest groeien maar - heel kort - had hij de dingen nog als een beetje vervreemd, een beetje op afstand gezien. Daarna stond hij recht in zichzelf op. Hij keek op de klok, nog een uur. Met een ruk duwde Roger de cigaretten-cassette tegen den rand van het bureau, - het hout kraakte, een laadje

Gerard Bruning, Nagelaten werk 52 sprong open, op het schrijftafelblad vielen een paar cigaretten. Hij nam het avondblad en probeerde te lezen; het hoofdartikel, het gemengd nieuws, de kunstrubriek, maar zijn aandacht kon dit niet vasthouden. Opnieuw stond zijn naam op de affichen van het cabaret-conférencier, hij ontmaskerde vergrijsde bankiers en hun geverfde gezellinnen, daarna predikte hij de Bergrede; voor het overige had hij zich onbruikbaar bevonden. Maar dit kon niet duren. Vanavond voor 't eerst in deze stad, - over een uur. Sinds twee weken had hij deze kamers betrokken, over een paar maanden zouden het weer andere kamers zijn; het was altijd een doortocht. Alsof hij wachtte. Alsof hij wachtte maar de verhooring vreesde. Verschuiven. Hulpeloos bezag hij het narrenbeeld binnen het licht-cirkeltje der bureau-lamp; in hout gesneden hurkte zijn voorvader op de schrijftafel. Een vriend had het voor hem in hout gehakt en in 't sokkeltje had hij laten beitelen: a whoreson mad fellow's it was. Bevreesd en werkeloos overdacht hij de situatie: voor altijd torste hij den last toeschouwer van zichzelf te zijn, op den rand der eeuwigheid zijn leven te zien vervluchtigen: wàt bleef er als hij zich des avonds gewroken had op de zonen van den revolutionnairen lakei, aan wie de wereld voor altijd vervallen scheen?

Rondom de dubbele rij binnentuinen en dubbele rij achtergevels strekte de stad zich uit en haar geluiden waren zeer gedempt bestendig aanwezig in het suizelen der al te oude boomen. Toen Roger een kleine jongen was, luisterde hij hier naar den zomermiddag; alle achtergevels aan deze zijde waren zon en stilte geworden en alle achtergevels aan de overzij lagen in schaduw, - aan de zonnezij sloten de stores zich.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 53

Roger luisterde naar den zwaren zomermiddag. In de aangrenzende tuinen giechelden de meiden en klopten de tapijten, maar buiten de dubbele rij achtergevels schoven, ijzer op ijzer, de trams en hun blijde signalen speelden elk kwartier met het carillon; monotoon daaronder bleven de ruimten vervuld van de donkere geruchten uit het hart der stad. Een donker zwoegen. Bevreesd luisterde Roger naar den zwaren zomermiddag en naar zichzelf. De menschen die het huis bezaten, wáren zeer ver van hem af. Het huis was angst. Nog herinnert Roger zich den nacht, dat hij ijlend, in een wilden angst werd wakker geslagen tegen het zwijgend dreigement van een oude kast. En elk jaar luisterde Roger bevreesder naar zichzelf. Weerbarstiger groeide in hem het verzet tegen het overmachtige huis, dat hem beroofde maar zóólang leefde hij terzijde, dat hij machteloos en met droefheid zich gewende de menschen te ontwijken om niet gestoord te zijn. Toen hij vijftien jaar was stierven de bezitters van het heerenhuis; dit werd verkocht en beurtelings werd Roger nu op kostschool en bij familie-leden ondergebracht. Die besloten, dat hij zoo spoedig mogelijk geld moest verdienen, want men had berekend, dat Paul arm was; het overmachtige huis toch was zeer vermolmd geweest. In de hoofdstad kwam hij - negentien jaar - op een kantoor. Daar bezat hij een gehuurde kamer en hij kende niemand, behalve Martha, een vriendin van zijn nichtje, die vroeger in de vacantie bij Roger's familie logeerde en die hij na de trieste en eenzame trimesters zag en sprak. Een paar keer bezocht hij haar, - vermoeid en alleen, omdat hij nu elk uur moest ervaren, dat hij aan allen vreemd was gebleven en allen vreemd aan hem waren, - hij probeerde niet dit te veranderen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 54

Eenmaal echter - toen hij des avonds laat van het kantoor naar zijn kamer liep, - kwam hem in 't duister een man tegemoet, die onsamenhangende woorden mompelde; zwaaiend over het trottoir verdween hij achter Roger in den nacht. Tegen een portiek school een vrouw en wachtte. Het donkere zwoegen in het hart der stad. Roger liep voorbij, maar snel groeide hij opeens naar het wilde, redelooze verlangen zich op het overmachtige huis zijner jeugd te wreken. Bij den overhaastigen start echter rekende Roger er niet op de menschen in safe-loketten en de hoofdartikelen der krant verschanst te vinden. Dit liet hem plotseling zeer alleen en stootte hem op een pijnlijke bezinning, gedurende welke hij zich aanvankelijk zeer miskend gevoelde. Toen zijn spijtigheid zich temperde geloofde hij de menschen miskend te hebben en sprak met Martha eenige malen over algemeene broederschap, hetgeen hem teleurstellingen bereidde. Eindelijk dronk hij drie glazen cognac en zwoer, dat het zich nu voltrekken zou. De kellner had een goor bedeljongetje in zijn vodden gegrepen en stootte hem van 't terras. Roger echter gaf het jochie een kwartje en beval den kellner: breng dezen heer een kop chocolade, hij is mijn vriend. Maar toen het jongetje, lurkend aan de chocolade, hem verwonderd bestaarde, voelde hij zich ongemakkelijk en berekende, dat de kellner hem spottend begluurde; hij wilde ijlings vluchten; er was iets niet goed. Toen betaalde hij boos en schoof de fooi langs den kellner naar het jochie: voor jou. Een week later wist Roger, dat deze caprice - een caprice geweest was. Sindsdien was hij soms een jongen die enorm lachte, zooals alleen sommige wijzen zouden kunnen lachen en soms was hij een man, die toornde met de onvaste gebaren van een jongen. Deze onafheid dreef hem naar een cynisme, dat zijn beklemming maar nauwelijks verborg. Maar des avonds verteederde hij zich omstreeks

Gerard Bruning, Nagelaten werk 55 dien tijd in de barmhartige cinema. Als het tourniquet hem door den rooden corridor gedraaid heeft, ontvangt hem het meisje met het lantaarntje. Even streelt het lichtbundeltje haar blonde haren, zij wijst hem een plaats en het lichtbundeltje streelt haar meisjeshandje; haar stem is een muziekje. Roger geraakt dan zeer verteederd maar zoo snel, zoo snel is de kleine bezorgdheid van haar lantaarntje voorbij. Soms als de film al in de cabine zoemt wenkt hij haar nog om een program; daarna voelt hij zich ten uiterste alleen. Maar als de lampjes zich weer vol licht zuigen, bijt zich de groote droefenis in hem vast om het meisje, dat viool speelt in het orkestje. Zij is een beetje canailleus; speelt met den hoornen bril van den pianist en met haar slanke voeten. Maar als een Paramount-kindje naar het hobbelpaard kruipt vermoordt haar viool een weerbarstig verzet. Zonder tranen schreit Roger over de onvruchtbaren der stad. Tusschen het meisje met het lantaarntje en het meisje met de viool danst Hamlet's kleinzoon met een gummiboordje en een bolhoedje: Charley's scheeve voeten dansen triest op zijn gedempten angst. Maar driftiger berijdt Roger de aarde van Jokohama tot Jokohama. De theetuinen van Japan. Het eenzaam openbloeien van een chrysant. De bedouïnen van Damascus. Achter hun witte bournous branden de sneeuwjachten op de Pool: Nanook of the North... Nanook of the North... De cow-boys! - hun oogen enteren Rocky Mountains. Roger dankte de barmhartigheid der cinema, maar bevrijdde zich van haar. Martha's moeder echter berekende, dat het goed zou zijn, indien Roger en Martha elkaar niet meer ontmoetten. Maar de man over wien de nacht zich gesloten had, de vrouw die tegen het portiek school en wachtte, de onvruchtbaren der stad? Roger's lijf verstrakte zich plotseling heftig, alsof hij zich

Gerard Bruning, Nagelaten werk 56 verweren moest. Die wreek ik nu, zei hij hoorbaar in de stilte der kamer. Het narrenbeeld stond beweegloos in het lichtcirkeltje. Want dit had hem niet meer losgelaten, - misschien beklemde dit hem al in zijn kinderjaren, toen de boomen suizelden in den tuin van het oude huis, waar niemand wist van den man over wien zonder erbarmen de nacht zich sloot; van de vrouw, die school tegen een portiek en wachtte; van de onvruchtbaren der stad. Eenmaal werden zij gewroken. Dat was toen er nog vorsten heerschten. Vorsten, die onverhoeds in een noodweer over het volk stonden, vorsten die met zieke hersens en vergiftigd bloed langs alle afwijkingen dwaalden, verveelde vorsten misschien, in wier spitse lichaam alle vermoeidheid van een te oud geslacht zich had verzameld, vorsten die aarzelloos door elke wreedheid gingen. Maar vorsten die zichzelve tóch, tóch niet genoeg waren, die zichzelve niet tot zwijgen konden brengen, die in een bang uur zichzelf tuchtigen moesten ...en aan hun voeten hurkte het naamloos barbarenkind met rinkelbellen op de zoomen van het wambuis en rinkelbellen aan de zotte kaproen, - een dwalende angstige lach over leven en dood, over den vorst en over zijn hovelingen de kleinen van hart, de lakeien geesten, de trouweloozen. Maar zelve versmaad, zelve verminkt, - beroofd narrevleesch. Werd dit geboren toen de wolven huilden en de bloemen eenzaam bloeiden? - geboren op een vergeten stuk aarde, waar de menschen barbaar en kind nog mogen zijn: dichter bij oorsprong en einde der dingen dan het verminkte leven; verwonderd - de groote verwondering, - om het rechte groeien der boomen; ruiger en wilder aan aarde en hemel geklemd, maar bij kinderspelen al vervuld van een vreemde pijn.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 57

Misschien werd hij geboren uit een chimère en een gargouille, maar nooit vergat hij - een ellendig en weerbaar leven lang - de transen der kathedraal. Het land waar hij kind was bestond alleen in zijn vluchtig lijf, dat zich verschool in een wambuis met rinkelbellen om dezen last te torsen: den last der herinnering aan het land der barbaren en kinderen en aan de toppen der kathedraal. Maar eens, - geen weet van waar hij kwam, - hurkte de nar aan de voeten van den vorst; hurkte op de trappen van den troon een dwalende angstige lach, een kleine dwaze wreker van alle zonden tegen het leven. Wijzen schreven de woorden der wet aan de zoomen van hun mantel en zij gedijden wel, - hij echter ontmaskerde hen met een rinkelbom en naaide rinkelbellen op de zoomen van zijn wambuis. Toornen zou hij niet. Maar zijn mager lijf was getraind en spelend toetste hij de verdolingen van het arme leven aan zijn verre herinnering van barbaren en kinderen; spelend sneed zijn rinkelbom een bange spotprent op het smadelijk contour van dit wélgedijend leven. Niet met de roede tuchtigde hij maar met rinkelbom en rinkelbellen; dit was zijn weerbaarheid en zijn verweer en zijn gericht. Vergeefs hulde de vorst zich vaster in den hermelijnen mantel, want achteloos speelt de nar in de plooien en hij beschrijft de vergankelijkheid van alle vleesch; de magistratuur wikkelt hij uit haar toga en in het stof, dat de perkamenten der geleerden bedekt schrijft hij het laatste wijze woord waarop - Roger herinnerde het zich - ook nu een mensch zich bezon: de wijsheid rent in den zonneschijn. Maar waar het leven hardvochtig werd en in de schepselen gehoond, waar de vernederenden geen barmhartigheid meer vinden, waar al het kleine kwade zich aan de gruwelijke flarden van menschelijke gezichten heeft vastgehecht,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 58

- daar werd het leven zelf in hem gewond, daar schreeuwde zijn barbarenziel om rechtvaardigheid, daar boog hij over als het gargouille maar - kind in 't gereinigd licht der kathedralen - bad hij voor wie zich vergrepen en zong het narrenlied over zijn verzwegen pijn. Alléén met rinkelbom en rinkelbellen wreekte hij - kind en dwaas - deze arme verdolingen; misschien omdat het allerlaatste gericht ook over hém zal richten. De wijsheid verspilde zich in het narrenkleed, de laatste menschelijke wijsheid glimlachte over zichzelve. De woorden der wet wischte hij van de mantels der naïve wijzen en aan de zoomen van zijn wambuis naaide hij rinkelbellen. Hij toornde niet. Maar zijn mager lijf trainde hij tot een snellen en spitsen sprong op elken waan en in zich, beschermd in een beangsten lach, droeg hij het Koninkrijk, dat aan oorsprong en einde der dingen grenst. Zóó, rijk en arm, weerbaar en versmaad, hurkte het naamloos barbarenkind op de trappen van den troon en aan de voeten van de machtigen der aarde, opdat zij zich rechtvaardigen zouden. Voltooier van de wijsheid. En zijn vreemde en vermoeide glimlach speelde met de schaduw der zotte kaproen. Hij gaf zich aan de vergankelijkheid. Maar op het kantoor - ofschoon hij zichzelf verzweeg - ontwikkelden de werkzaamheden zich snel tot het onvermijdelijk conflict, waarin de chef de bureau de overhand behield en Roger bij de directie voordroeg voor ontslag, - Roger was toen vijf jaar ouder. Hierna verviel hij eenige jaren aan allerlei beroepen, welke de laatste schuilplaats der desperado's zijn, - vernederde bij de vernederden. Martha zag hij nog eenmaal terug, een avond in den schouwburg. Zij zaten naast hem, zij

Gerard Bruning, Nagelaten werk 59 en de zoon van een confectie-eigenaar. Berekening natuurlijk! maar niet van haar; dat is het waanzinnige. ‘Pardon meneer, mag ik even passeeren!’ - een correcte buiging naar Martha. Punktum. Dan zat hij naast haar. Alzoo: hij, Martha en de confectie-erfgenaam. Dingen die gebeuren, noemt men dat. De erfgenaam las een krant, praatte, lachte. Roger luisterde: die stem groeide naar de stem van zijn vader en in zijn lach hoorde Roger den vader lachen, die geen rechtvaardigheid meer vermoedde; de hand die de krant vasthield, wórdt, wórdt de hand van den vader. De vader gaat in hem herleven en hij zal geen rechtvaardigheid meer vermoeden, hij zal geen geloof en geen hoop en geen liefde meer kennen, Háár nerveuze lach en de verdoken angst van haar al te gewillige stem, - Martha vermoedde het dreigement, dat zich in den confectie-erfgenaam voltrok en haar angst trachtte zichzelf te ontkennen. Haar verzet was gebroken, Roger begreep het; bij vlagen alleen nog was er een onbestemde angst, maar die zij zichzelf niet meer bekennen durfde. Dien laten avond, in een obscuur kroegje, sloot hij een contract als chansonnier bij een derderangs variété; hij vermoedde een uitweg en waadde vertwijfeld door het gepeupel, waarmee hij moest samenwerken, - werkeloos schreide hij over Thomas à Kempis: Indien wij als sterke mannen bleven staan in den strijd zouden wij God's hulp uit den hemel zien dalen. Hij doorstond het alleen. Een half jaar nadien kreeg hij een aanbod van het cabaret, waaraan hij nu verbonden was: conférencier, en aanvankelijk had hij in een bevrijdenis geloofd, - aanvankelijk... Zijn woord sneed de menschen uit hun maskers, hij speelde met hun zonden en met al het kleine kwade, dat zich als een ziekte in hen had vastgezet. Glimlachend wreekte hij de gestranden, die weerloos overgeleverd waren; ver-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 60 grijsde bankiers ontmaskerde hij, hij ontverfde hun vrouwen en zijn stem was angst en haat en liefde, waarin de barbaarsche schreeuw om rechtvaardigheid - hoe brak zij een ijlend moment wild en doodend los, - aldoor waakte. Hij leefde, lachte, wreekte, - achteloos, spottend en wild. Maar lichtend spleet dit het Evangelie, dat hij - angstig toch om wat hij aanraakte, - als een gericht over de menschen hield. Dit echter mocht niet nadrukkelijk; voorzichtig had de directie van het cabaret hem gelimiteerd. Aanvankelijk... - Maar dit kon niet duren. Het verzadigde hem niet. En ook: het was voorgeschreven en zoo niet voorgeschreven dan usance, dat hij zich langzamerhand verzoenen moest, - en bij vlagen al (och, dit voltrok zich vanzelf) voelde hij nu reeds het verzet uit zich wijken. Martha's verzet was ook overwonnen. De vermoeienis komt voor ieder. Dan restte hem zijn kunst, zijn handwerk te volmaken, aan het handhaven zijner reputatie te arbeiden en misschien, misschien nog eenige fraaie dingen te zeggen, waar niemand naar vroeg. In theaterkronieken oogstte hij welwillende beoordeelingen, overigens was het onvruchtbaar. En ook: was zijn haat niet grooter dan zijn liefde en wreekte hij niet, omdat hij zichzelf gehoond dacht. De uitweg dreigde zich zonder erbarmen te sluiten; de uitweg sloot zich, toen hij Aernout ontmoette...

Langzaam schoven de wijzers der klok langs de wijzerplaat; vijandig en onmachtig bestaarde Roger het narrenbeeld. Hij rilde; misschien was hij toch niet heelemaal beter, misschien had hij gisteravond niet uit moeten gaan, dacht hij, - enfin, dat was maar even geweest.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 61

Roger stond op; even zag hij zijn evening-dress door den spiegel gegrepen, een moment spande zich zijn vuist om het glas te verbrijzelen, toen trok hij zich snel, snel terzijde. Hij sloeg zijn mantel om, hij nam zijn hoed. Maar hij ontkwam niet. Hij moest, moest zich weer gisteravond de trap zien oploopen: bij de laatste trede lag de halfduistere gang voor hem uit, het licht sneed langs de spleten van Aernout's deur een hulpgeroep. Maar hij durfde niet meer te luisteren, hij liep voorbij. Even herdacht hij, hoe hij vanaf de eerste ontmoeting met Aernout alles van hem geweten had en hoe tegelijk dit besef hem ontstelde, omdat hij begreep, dat hij hier niets doen kon. Hier behoefde hij niet te wreken. Hier moest hij de woorden der bevrijding vinden. Dit kon hij niet. Dit zou hij misschien nooit kunnen. Hij was waardeloos. 'n Avond was hij bij Aernout geweest. Alles in hem had zich gedempt in een vreemde mildheid, opeens, buiten zijn wil om. Hij had iets gezegd, een paar woorden, maar in den ander verhief zich de trots; hij weigerde zich te geven, hij weigerde zijn nederlaag te erkennen, hij kon geen afstand van zichzelf doen, hij durfde zich niet verloochenen. - Ik toch ook niet, schreeuwde het in Roger.

Hij hulde zich vaster in zijn mantel, zijn hand kneep de plooien, alsof hij zich vast moest houden. Toen liep hij naar de deur, maar alsof de muren hem terugwierpen, stremde opeens dit loopen; een gedachte wankelde in zijn hersens, zette zich toen onbarmhartig vast: vanavond zou Aernout er zeker zijn. Daarachter rende al het nieuwe besef: het moest, het moest; waarom wist hij niet, hij dacht niet, hij berekende niet, het kon een dwaasheid zijn, misschien zou Aernout zelfs niet komen, - goed, goed maar hij zag alleen dit eene.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 62

Hij rukte een lade open, hij greep - bijna voelde hij de laatste weerbarstigheid niet - een portefeuille. Toen vluchtte hij over de gang, langs de trappen naar de straat. Het carillon speelde kwart voor acht. Blauw en zilver, en mild aan alle wonden hief zich de avondhemel over de stad, onberoerd sinds God's handen dit spanden. Er kwam een groote klaarheid in Roger en hij werd onbevreesd. Hij bad.

II. Hobbelpaard

Aernout schreef verder:

...een zingende paukenslag is het licht dezen morgen. De zilveren stad. De jurken der kleine meisjes. En de Seine stroomt van het Oosten naar het Westen; de Seine speelt met witte visschen, de visschen spelen met het water, het water speelt met den wind, de wind met de zon, de zon bespeelt den Arc de Triomphe: ach! zon, wind, water en zilverwitte visschen. Rood blauw geel breken de jurken der meisjes. Oók nog: Vive la République - Quatorze-juillet: van Place de l'Etoile tot Place de la Concorde valt de parade rinkelend in haar voegen: het vaandel, de helmen, de roffel der hoeven, de mitrailleurs, het zwenken der compagnieën. Tricolore! De bosschen van Verdun stinken niet meer. De Seine stroomt van het Oosten naar het Westen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 63

De zilveren stad. En allen zijn verzadigd. Maar de hooge hoed, een claque, een haut-de-forme, - Senor Francesco Goya is er aan omgekomen: aan zijn flanken rennen de chimaeren van zijn verdroogde hersens: wie ontwricht de as der aarde? Ach ja, el sueno de la razon produce monstruos. De Seine speelt met de sterren en een bateau-mouche. Máár de laatste nacht van Edgar Allan Poe: un écrivain d'une honnêteté admirable, d'une haute intelligence et qui fut toujours lucide, alla discrètement, sans déranger personne, - si discrètement que sa discrétion ressemblait à du mépris, - délier son âme dans la rue la plus noire qu'il pût trouver (quelle maladie est comparable à l'Alcool!) Maar de nooit gespeelde film van Jaques Vaché: des mains qui rampent sur l'écran vers quel document. Maar de daken van Utrillo: zij schreien zich uit het schrale leed van den faubourg, - was 't vanochtend, dat een grauwe schooier spoog tegen de tram naar Malakoff: les Halles-Malakoff. De Seine stroomt van het Oosten naar het Westen. Maar van nu tot morgen: een ochtend, een middag, een avond, een nacht. Van zon tot zon. De Seine stroomt. Mòrgen: dat is één dag te laat; dat is au lendemain du Quatorze-juillet; dat is Charles Louis Philippe; dat is: ceux qui sont pauvres, ceux qui sont laids et ceux qui sont timides, se promènent parmi les restes de la fête... Maar nù nù: een ochtend, een middag, een avond, een nacht: van zon tot zon. De bosschen van Verdun stinken niet meer. Goya, Poe, Vaché, - allons!

Gerard Bruning, Nagelaten werk 64

Iedere opstand eindigt met een inlijving en nadien arbeiden wij dagelijks aan het handhaven der renommée, welke den eindelijken vrede waarborgt. Het leven wordt gevoegelijk een vervoeging in alle personen: je tombe d'accord, òf: je ne tombe pas d'accord.

Aernout hield op; hij las wat hij geschreven had. - Het is geometrisch duidelijk - dacht hij naïef - teveel geometrie, teweinig lyrisme; men zal niet begrijpen, wàt dit stuk schrijft, want men verstaat lyrisme en geen geometrie. Hij las nog eens de eerste regels: of ik onder het schrijven gegroeid ben, dacht hij ironisch, maar hij wist niet of hij zich verwonderde, dat hij geschreven had. Dan vervolgde hij:

Welk een divan! Wij beven niet meer. Wij beven alleen nog maar om weer, wéér te vervoegen: je ne tombe pas d'accord. En daarover weer te beven, - etc. Spiraal: den eindelijken vrede vinden wij tòch in de vervoeging, de vervoeging handhaaft de renommeé, de renommée handhaaft ons. Met dezen drietand gelooven wij het leven te enteren. Toch: er was een man, die met een mes sneed over het schilderij van Rembrandt. Hij sloeg geen spiegelruit in scherven, hij stal geen parelsnoer en hij heeft geen bankier geworgd: hij sneed met een mes over het schilderij van Rembrandt. Hij werd ingesloten; het was werkelijk een kwestie van verzadigdheid. De rechter: Weet je, wat je gedaan hebt? De beklaagde: Ja, ja, ja! De rechter: Je bent een vandaal.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 65

De beklaagde: Ik had hònger. De rechter: Je hebt je vergrepen aan een weerloos schilderij, aan den roem onzer natie, aan den grootste... De beklaagde: Ik had honger, honger, hònger. De rechter: Je bent niet toerekenbaar. De beklaagde: Ik had honger. De prognostiek was juist: de rechter was verzadigd, de beklaagde had honger. Als de hongerigen losgelaten zijn, verscheuren zij de verzadigden; dus worden de hongerigen ingesloten. Men handhaaft de orde en de verslaggever prijst de wijsheid des rechters: zalig de verzadigden, want zij zullen wijs genoemd worden. Een desperado, te arm om: je ne tombe pas d'accord, te vervoegen. Of vervoegde ook hij? Maar verder toch, verder dan de Arlésienne en vorst Mischkin en al het andere; vérder dan de kindsche Tzara: (Tzara: Und die Revoluzzermütze Schob er auf das linke Ohr Kam sich höchst gefährlich vor) Verder? Waar, wáár is dit verder. O drietand, o spiraal! De Seine stroomt. De treinen varen zingend in den nacht. Quatorze-juillet - Vive la République. - het licht is een zingende paukenslag dezen morgen.

Al wordt 't wijzeke gevarieerd, men maskeert geen airenfantin, voor onze verdwaasde oogen hobbelt het hobbelpaard:

Dank! wij mogen

Gerard Bruning, Nagelaten werk 66

in mathematiek en verven dees kameren bewonen.

Toen wij de sikkelen in hout sneden stond het geduldig. O, mildheid der verven, - Deo gratias voor deze tijgerhuid over een hout karkas:

stram op houten hoornen berijden wij - getemde vikingen - dees lauwe planeet.

Wij winnen den rit, wij - winnen - den rit - - -

houdt! houdt den houten kop.

Zoo schreef Aernout. Toen zette hij in den rechterhoek van het blad papier zeer duidelijk zijn naam

Aernout v. Reyn en prevelde iets over de laatste sterrenwichelaars, die in chianti verdrinken. Hij leunde recht tegen zijn stoel en bezon zich. Er was een werveling en een stilstand. Daarna rende de angst in een razenden cirkel door de kamer en er was niets, dat gespaard bleef. De muren trokken zich samen. Hij voelde de kleeren op zijn lijf en het verzet van zijn huid. Zijn nek kon hij niet bewegen; er woog een zwaarte om den top van zijn wervelkolom.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 67

In de straat schreeuwde een auto. Hij hoorde het tikken van de klok. Hij zette den slinger stil. Toen hij de deur zag rèkte zijn lichaam naar een sprong. Snel, snel groeide een gevaar achter het gebinte, de voegen spanden, zijn handen spreidden zich langs zijn lichaam, - zijn glimlach werd onkwetsbaar. De deur zakte terug, de muren waren weer onbewegelijk. Hij legde de beschreven vellen papier terzijde, nam een boek en las, alsof dit hem nog iets kon zeggen. Toen hij het blad moest omslaan, voelde hij zich naar den spiegel loopen. Oogen boorden in elkaar maar zij reikten niet verder dan een bezinning op het gelaat: de welving van den schedel en hoe het haar was ingeplant, hoe de mond zich kneep: mijn close-up, normaal, geen predestinatie. Vijf-en-twintig jaar dus, een wel-omschreven lijfelijke origine, een minder wel-omschreven geestelijke en eenige maatschappelijke testimonia; op statistiek gebaseerd kon hij nog veertig jaar leven: viermaal den tijd om een jongen van tien jaar te worden. Tot zoover was de situatie duidelijk. Hij trok een lade van het bureau open, groef in papieren, trok een papier er uit: ossenharst ten rooden wijndoope, in zijn groenseltjes en met een knolleken, las hij en lachte uitbundig. Toen waren er stappen op de trap; zij trapten genadeloos en zij waren vast en sterk als werd alles geweten, als was elke weerstand en elk wijken gemeten. Toen de voeten den gangvloer beliepen, hoorde Aernout ook het wijde waden der stappen: eindelooze vlakten waren bezworven. Roger - Roger - Roger - - - In hem groeide het wilde, redelooze verzet: met razende snelheid wies het van zijn voeten en van de toppen zijner vingers, vervulde gansch zijn lijf, staalhard trok het zich tegen zijn ribben samen: zijn huid brandde. Een ijlend moment hoorde hij, dat de klok niet tikte. Hij nam het boek niet meer, hij zag de beschreven vel-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 68 letjes niet; hij wist dat deze dingen waardeloos waren. Er was geen ‘hiervoor’ meer en geen ‘hierna’, - alleen de genadelooze stap op den gangvloer: er trok zich iets samen, een gevaar wies snel aan: over hem heen, over hem heen zou het genadeloos voort-schrijden. De deur sprong niet open, - over de stappen viel de stilte. - Ossenharst... ossenharst ten rooden wijndoope... Hij lachte dwaas. Op het portaal viel een deur dicht.

* * *

Later in den avond kwam in 'n wilde vlaag het verlangen in Aernout opzetten langs huizen, langs winkels, langs menschen te loopen; weg van de kamermuren, het schrijfbureau, de boekenkast. Toen hij op straat stond, wist hij alleen zeker, dat hij den ridder met den pijl haatte,*) dat hij zich moe wilde loopen en dan slapen. Met snellen stap liep hij langs de avondstraten, - drie-viermaal denzelfden weg, zag lichten, huizen, menschen. Zijn stap was snel alsof hij iets, dat niet te ontloopen was, hunkerde achter zich te laten, - aan de lichten, de huizen, de menschen had hij niets en aan zijn denken had hij niets. Hij zag het verband niet meer, hij was te moe. Toen een vrouw hem vroeg of hij meeging, voelde hij de straat tegen zich oploopen. Maar: wij beiden...! beet het zich in zijn besef, wij beiden...! - zijn hersens grijnsden. Aan de kade zoog hij de lucht in; de menschen waren achter gebleven en hij was alleen met het donkere stroomen der rivier, - de maan hing vol in den zilveren hemel. De brug lag vást van oever tot oever, zilver van licht liep de rivier daarachter naar den einder. Hij rook het

*) ‘...Lorsque nous refusons de souffrir, nous sommes exactement des simoniaques et des prévaricateurs’, dacht hij bij dit schilderij van Rogier v.d. Weyden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 69 water, de boomen, het land; zijn keel brandde. Langs de kribbe voer het donkere stroomen der rivier. Hij wilde schreeuwen, schreeuwen. Toen keerde hij om, liep de stad weer in, ging het café binnen. Aan het tafeltje werd hij zich plotseling scherp bewust dat hij om Roger het huis was uitgeloopen. 'n Avond had hij Roger voor 't eerst gezien, - hier. Roger had hem de krant gevraagd, - voor kamers. Toen hij het blad terugbracht, stond Aernout juist op om weg te gaan en hij had toen gezegd - waaróm was hem pas duidelijk geworden toen zij samen op straat liepen, - dat er misschien een kamer vrij zou zijn in het huis waar hij woonde. Roger had dit dadelijk aanvaard en samen waren zij naar Aernout's kamer gegaan. Onderweg schamperde Aernout in korte, bijtende zinnen op de menschen in het café, op den kellner, op de menschen die bij hem in huis woonden en wier leven hij werkeloos van dag tot dag in hulpelooze rafels ontleedde. Maar als zij even lantaarnlicht kruisten, zag hij telkens van terzijde naar het gelaat van Roger: hoe de kaken gehouwen waren en hoe groeven den vast-genepen mond omlaag dreven. Dit was het. Hoeveel uren hadden gekorven? En Aernout dacht aan den temmer, dien hij eens in een circus gezien had: een roofdier is uitgedreven maar nog kan het - redeloos - in de arena terug-springen: richt, richt nog de ijzeren staven. Over onverschillige dingen hadden zij op Aernout's kamer nog even verder gepraat: Aernout in zijn stoel achter het schrijfbureau, de ander voor hem over het tafelblad gebogen: zijn sterke, bruine handen rustten op den rand. Aernout had de gespannen rondingen van het vleesch over het been gezien, de inplanting der vingers en hoe de handen uit de polsen rekten, - handen die willen, bevèlen, vórmen, slààn.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 70

Maar handen die zichzelf niet sparen. Opeens wist Aernout: hij is van hen, die tot het laatste uur waken, hij is van hen, die staande sterven. - Nu was 't twee weken geleden, dat Roger de kamer gehuurd had. Aanvankelijk, de eerste dagen, had Aernout hem in zijn aandacht gehouden als de overige bewoners van het huis, curieuser alleen dan de anderen, maar in de aarzelende contacten dier eerste dagen besloop hem een heimelijke vrees en bijna tegelijk - als een vloed was dit in hem komen opzetten - haatte hij Roger, haatte hij Roger's gelaat en handen. Aernout herinnerde zich den avond. Roger zat bij het bureau. Het licht scheen op zijn gelaat, zijn handen rustten op den tafelrand, hij praatte en Aernout had in de vreemde mildheid van den ander het verzet gevoeld; even, even duurde het zwijgend gevecht, met razende snelheid wies het booze, het was in korte, gebroken zinnen over zijn lippen gekomen. Wonden, wonden! - beet het zich in zijn hersens, - wonden! En voor dien ander had hij zich beroofd, geplunderd, uitgeschud, zooals hij zichzelf dagelijks beroofde, plunderde, uitschudde. Elke verovering, elke vastheid had hij betast, gierig betast, gewogen, weggeworpen: niet voor mij, niet voor jou, niet voor jou, niet voor ons. Wreed en wild, bevrijdde zich dat uur de passie der ontkenning, die hij zoo lang, zoo lang in zich had laten vreten, - naakt stond hij voor Roger. Aldoor rustten Roger's handen op den tafelrand, zooals dien eersten avond; aldoor scheen het licht der lamp op zijn gelaat, - in redelooze woede vocht Aernout tegen Roger: ik wil niets bezitten... ik kan niets bezitten. - Je bent bezitloos, had Roger zacht gezegd, maar de belofte is, dat de bezitloozen rijk zullen zijn en van een groote vreugde vervuld, arm en zonder vreugde de bezittenden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 71

Er was een stilte: rondom Aernout wies de weerloosheid omhoog, er was alleen maar moeheid. De ander wist het, wist het, wist het, - wist dat hij met een woedende begeerte geklonken was aan de dingen, die hij niet bezitten kon. Nu zou de ander het zeggen, nu zou hij spelen gaan met Aernouts schamelheid; nu was er een schreiende angst in hem om den zwijgenden glimlach, waarmee de ander hem als te schamel verlaten zou. Sla, sla, - ijlde het door Aernout's hersens. - De leegte der bezitloozen moet... Roger kon den zin niet afmaken, zoo gewond waren Aernout's oogen. Maar Aernout had dit niet geweten. Toen was de ander de kamer uitgegaan. Hij wil me sparen, hij wil me sparen, schreeuwde het in Aernout. Met een wilden haat vervuld bleef hij achter.

Aernout betaalde, - door den voornacht liep hij naar huis. Even dacht hij, aan wat hij dien avond geschreven had. Hij lachte schril. Onnoozel, dacht hij. Overigens zal men het niet verstaan en niet gelooven, want ik heb niet met halters gewerkt. En de lezer houdt van een opgeloopen biceps. Op de trap zag hij door de deurspleet, dat er licht brandde in zijn kamer. Hij wilde terugloopen, want hij voelde, dat hij nù te moe was. Toen liet 't hem opeens onverschillig en hij ging de kamer binnen. Roger was er niet. - Elsbeth. Dit was het laatste, wist hij. De deur viel achter hem dicht, de muren voegden zich onverbrekelijk. Hij gaf haar geen hand en hij zei haar niet goedendag, want deze dingen waren nu waardeloos. Hij vond 't niet noodig haar te vragen, waarom zij nù hier was. Maar hij zag haar kleine witte handen, hij zag aldoor

Gerard Bruning, Nagelaten werk 72 haar kleine hulpelooze handen en hij wilde schreeuwen, - schreeuwen zooals vanavond aan de rivier, schreeuwen dat al de menschen in de stad het hooren zouden, schreeuwen als een dier in doodsnood: het moet, het moet - Roger - Roger - - - - Het meisje stond wit in het licht der lamp, Aernout voelde zich bang, dat hij niet zou durven. - Elsbeth, het kan niet meer, zei hij zacht, je moet nu gaan. En nog zei hij snel, maar hij keek niet naar haar handen: - 't Mag niet, hoor je Elsbeth: ik màg niet. Toen hij me spaarde wist ik het. Als je niet begrijpt, vraag niet, - vráág niet Elsbeth. - Aernout... Het meisje had zijn hand gegrepen (als in een feuilleton-roman beet het zich in zijn hersens en hij grimlachte). Toen trok hij zijn hand weg, rukte de deur open, vluchtte in den nacht.

Maar den volgenden morgen was hij om negen uur op het bureau van zijn krant. Van negen uur af voegt zich de dag in geometrische duidelijkheid: de kranten, de zetmachines, de rotatiepers; de uren staan op een schakelbord geordend, de knoppen en de handles worden onbevreesd gehanteerd. Het is gevaarloos. De menschen en de relaties van mensch tot mensch mogen nu geometrisch duidelijk genoemd worden; er is geen misverstand, er is geen onduidelijkheid, er zijn geen dingen die plotseling niet meer sluiten. Dat vergemakkelijkt den dag ten zeerste. Er is orde, er is een kalmeerende causaliteit, er is hiërarchie. Zichzelf echter kwam Aernout kindsch voor. In den beginne had hij zich wel afgevraagd of deze geometrische duidelijkheid nooit één cynisch moment falen

Gerard Bruning, Nagelaten werk 73 zou: wat zal zich aan de weerlooze huid der menschen dan ontwringen en hoè, hoe het herstel? Langzamerhand begreep hij, dat dit niet gebeuren zou. De steenen zijn gevoegd en schoren gehoorzaam het dak. Het huis is rondom afgebouwd en de samoem waait op den evenaar. Op weg naar het kantoor postte Aernout de beschreven velletjes van gisteravond; weerbarstig vrat hij den nederlaag. Daarna gleed hij in de geometrische duidelijkheid. Voor zijn schrijfbureau sloeg hij een krant open: het land bebouwen en niet vertwijfelen, las hij als maxime. Menschen stortten zich in de bedrijvigheid, maar aan het raam zongen de ongerepte morgengeluiden der straat, de trams dansten. Maar de beklemming boorde zich dieper, hij ademde zwaar, zijn vingers verfrommelden het papier. Het zieke jongetje, dat de romantiek zoetjes in zich wassen liet, had hij omgebracht: toen rilde zijn lijf in het witte licht, toen liet hij zich bespelen door een ijl harmonica-man en ontdekte de zoete heimwee der mandoline. Maar deze verteedering had hij uitgeroeid. Nu was het anders, nu was het wreeder, nu was de aarde in hem opgestaan, - de rivier stroomde tusschen de magere gevels. Hij luisterde naar het kloppen van zijn polsen, hij wilde schreeuwen, want hij vreesde de donkere rivier. Hij vreesde het donkere zingen der rivier. De hoofdredacteur riep hem op zijn bureau, gaf instructies voor de verslagen van het avondblad. O ja! de feesten. Gehoorzaam schikte Aernout het gebruikelijk jargon, nam een potlood een bloc-note zijn hoed en zijn jas, wuifde naar zijn collega's en vertrok. Dien heelen dag werkte hij aan de verslagen voor de krant van des avonds; een paar keer kwam hij op het bureau terug om copie te brengen, corrigeerde proeven: het land bebouwen en niet vertwijfelen, - beter was het ook daar-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 74 aan niet te denken, want dan sloot het niet meer en dat kon hij nu niet gebruiken. Hij luisterde naar het praten der menschen, naar het klappen hunner handen, naar de sonore stem des feestredenaars; hij zag de vlaggen, de guirlanden en de tapijten: luistervol schreed een kardinaal over de loopers - en Aernout verwonderde zich over de agitatie der comitéleden. Hij dacht aan zijn zondigheid en aan de brieven van St. Paulus en aan de ronde volzinnen van den kardinaal. - Het land bebouwen en niet vertwijfelen.

III. De zeven leerlingen van Bouddha

Toen Aernout aan het einde van dien dag tegen zessen het bureau der krant verliet, had hij even te voren zijn ontslag van den hoofdredacteur ontvangen. Het conflict, dat zich van den beginne af had vastgezet, maar veelal zwijgend of in vluchtige schermutselingen zich ontwikkelde, ontlaadde plotseling toen Aernout na de vergadering van dien middag opdracht kreeg, een artikel voor den volgenden dag te leveren en dit weigerde. In de woordenwisseling, welke daarop volgde en aan de eene zijde met een misprijzende goedertierenheid en aan de andere zijde met groeiende nervositeit gevoerd werd, stootte, schreeuwde Aernout zijn instinctieven afkeer in de woorden ‘bedrog’ en ‘misleiding’. Even bedwong hij zich; dan sneed hij hard en droog de argumenten van den ander weg met een paar woorden, die hij ooit gelezen had en als het láátste vonnis sindsdien bewaarde: dat de kranten aan lieden behooren, wien Jezus nimmer edelmoedigheid zal leeren. Even glimlachte de hoofdredacteur sarcastisch; toen zei hij, dat Aernout vanaf dit oogenblik ontslagen was. De ander was onverschillig daaronder gebleven; alleen vond hij gedurende de korte oogenblikken, dat zijn aandacht zóó hevig geconcentreerd op deze onverwachte

Gerard Bruning, Nagelaten werk 75 wending werd, dat er voor andere dingen nog geen plaats was, de nieuwe situatie voldoende pikant en eenigszins avontuurlijk. Vrij! - was daarna de eerste reflex-gedachte. Dit juk af! En hij ademde diep in het flitsend moment, dat hij zich geheel bevrijd gevoelde van de stomme, ignobele dingen, waarmee hij zich dagelijks moest bezig houden en die genadeloos van uur tot uur het leven onder hem uitplunderden, weg vraten, zoodat hij tot erbarmelijke listigheidjes zijn toevlucht moest nemen om een flarde te bemachtigen, een flarde van het leven als zijn eigendom te ontfutselen. Niet meer het kloppen van zijn polsen, het hameren van zijn hart, het dure, dure stroomen van zijn bloed aan anderen afstaan. Voor mij het kloppen van mijn polsen, voor mij het hameren van mijn hart, voor mij het stroomen van mijn bloed. Voor mij alleen. Schor prevelde hij: leven, leven, ademen. Tusschen de magere huizen tastten zijn vingers naar het stroomen der rivieren, het rechte groeien der boomen uit de vruchtbaarheid van het land, de weiden aan de welving der aarde. Maar op straat nog voelde hij dit bezit vervluchtigen. Het maakte hem genadeloos afkeerig van zichzelf, dat hij zich door dit ontslag óók gestreeld voelde; bidden wij toch allen den Farizeër na: Heer ik dank U, dat ik niet ben gelijk dezen. Toen verhief zich zonder erbarmen; wild en schreeuwend: Ik heb mij zelf gezien, - ik heb mij zelf gezien. Lang en verwoed had Aernout 'n avond en nacht aan het drama gewerkt, toen dit - en als een vloed zette het in hem op - zich stremde in een woedenden angst, welke hem geheel vervulde en niets gespaard liet: hij zag zichzelf werken, hij zag zichzelf schrijven tusschen de zonden van dezen nacht, tusschen de hongerenden die niet verzadigd zouden worden, de verdoolden die - van den hemel weggebogen - langs de aarde rennen, de vernederden die

Gerard Bruning, Nagelaten werk 76 om rechtvaardigheid schreien, de mannen en vrouwen die nu gaan naar het laatst gericht, de kinderen die - waarheen? waarheen? - geboren worden: hij zag zichzelf schrijven en hij wist zich wanstaltig belachelijk. Martelend nagelde het besef zich in hem vast, dat niets, niets, géén ding, - de schoonheid niet en de andere dingen niet - 't verdroeg, dat hij er làng naar keek, dan keek hij er genadeloos door heen en daarachter was leegte. Tusschen zijn lippen wrong zich een wilde vloek over de roekelooze verbeeldingen der schoonheid; met een starren haat haatte hij het werk van anderen, van zichzelf: overal waar het leven onmachtig en laf was geweest, overal waar de angst om het naakt te doorstaan, woekerde, stond de schoonheid op als de gedrochtelijkste leugen: zonde tegen het leven. Kon hij, hij naast den man gaan staan, die spoog tegen de broodwinkels omdat zijn kinderen verdrogen: broeder wij beiden léven, jij echter op de straatklinkers, ik in de schoonheid, maar - vergeef, vergeef, - ik ben vervuld van een onmetelijke liefde! - Al ontkwam Aernout al het andere, zichzelve zou hij niet ontkomen. Zoo vier ik het feest der bevrijdenis, - grimlachte hij onmachtig. Van zeker standpunt bezien... Maar opeens vond hij het overbodig dit te onderzoeken, want daarbij begaf men zich in een vernuftige dialectiek, waarvan het a priori vast stond, dat zij toch een zelf-rechtvaardiging zou worden. Immers - met een prachtigen schijn van zelf-onthechting overigens! dreef ieder dàn het leven, waar hij het hebben wilde: naar zichzelf en zijn geruststelling. Een oogenblik bekende hij zich angstig, dat hij nù terug moest naar het artikel, dat hem gevraagd was; weer dan: het land bebouwen en niet vertwijfelen, tanden op elkaar. Zijn lijf kromde zich onder een zweep; toen grepen zijn oogen onverhoeds de affichen met den naam van Roger

Gerard Bruning, Nagelaten werk 77 en het hechtte zich in zijn bewustzijn: vanavond... Met een ruk stond alles van de laatste dagen recht in hem op, - waarheen? Roger - Roger - Roger - - - de genadelooze stap was langs zijn kamer gegaan: over hem heen, over hem heen schreed dit verder; deze stap wist van geen wijken, deze stap zou vreezeloos gaan waar hij geroepen werd, aan dezen stap moest moest hij zich hechten of verdorren. Opeens wist hij, dat hij in Roger het einde van zichzelf haatte. Er was een moeilijke stilte in hem; zijn denken vocht, zijn lijf vocht, - hij kon iets doen, dat niets zou zijn: zichzelf ontvluchten. Weerbarstig schamperde hij over zichzelf: - Een aapjeskoetsier rijdt door het muurtje, waar wij elken dag het hoofd aan stooten. Het is er natuurlijk niet, maar wij hebben het stevig gefundeerd. O meisje, meisje! dat bazarkraaltjes tot een snoer sterren rijgt. De dingen van dezen dag vielen van hem af. En er bleef niets dan de kleine witte handen van Elsbeth, - meer dan haar vrouwelijkheid en meer dan de geur van haar lijf, vreesde hij nu haar hulpelooze handen, vreesde hij dit derven, vreesde hij zijn liefde. Toen trok zijn lichaam zich tot de laatste spanning: Hij wilde dit alleen doorstaan.

* * *

Een gongslag heeft het gordijn gespleten. Roger. Roger voor deze menschen. Een zware stilte lang mat hij het zaaltje, woog hij de weinigen en het afval. Vermoeid legde een slanke hand zich op het kloppen van een hart: een-twee, een-twee, een-twee... ten doode - ten doode. - Maar als deze danst, danst hij omdat de

Gerard Bruning, Nagelaten werk 78

Karolingische voorvader nog niet in hem getemd werd. Koorddanser toch, en op een vermetelen danspas heeft hij zich gespitst; zijn tocht sleep hij op kromzwaarden en met wuivende schermen schoorde hij zich, opdat hij - hoog en alleen - zou dùrven spelen met de vluchtigheid van zijn spoor. Wijkt de arena ontsteld, voegt het gewelf zich zwijgend vaster, - maar lichtend zijn spoorloozen tocht. De vuren ronken. En hij - rechtstandig getraind - schreit om de verre mildheid der woestijnen. De weinigen, - de anderen, de velen, leven van het afval, verrotten in bederf. O stank. Zie, zij bestaan een liaison met de vrouw van hun collega; klein en verholen loert uit hun oog het kwade. Zij zijn lui, zij vreezen geen rechtvaardigheid, zij schreien niet meer om de mildheid der woestijnen. Zij dansen. En hun onderkin zegent het milde leven. Zij beluisteren - onttogen aan zichzelf, want méér hebben zij niet in, - den gepommadeerden chansonnier. Zij laten zich door het wreede pianistje gewillig bespelen. Zij zien zichzelve niet, zij zien elkaar niet. De weinigen - en het afval, maar man voor man, vrouw voor vrouw een ziel. - Een zware stilte lang mat Roger het zaaltje, woog hij de weinigen en het afval. Hoorde hij het hulpgeroep. Toen vervulde hem een groote droefenis, - hij wist: van avond niet voor hen (misschien nooit... misschien nooit...), van avond vocht hij met Aernout alleen. De laatste ronde -

Gerard Bruning, Nagelaten werk 79

- maar in den gelen schijn van het licht-cirkeltje hurkte hoonend het narrenbeeld, het ging hoonend rijzen van de aarde tot den hemel maar in een oordeel en een exorcisme over den verdoolden dienaar schoorde zich het Kruis tegen den hemel. Het brak, het ontgleed hem, - vergiffenis: hij hoorde het hulpgeroep. Toen wees hij met een vluchtig gebaar langs de wanden van het tooneel: zeven teekeningen van zeven zoo misvormden, dat elk van hen een zonde was en een duivel. Zeven duivelen, zeven zonden:

- ... en Bouddha ging in tot het Nirwana. Maar zeven leerlingen leerde hij de opperste wet, opdat zij die zouden onderhouden en belijden en voor uitroeiing bewaren. De zeven droegen den zwaren last van Bouddha's opperste wet, en den zwaren last van hun uitverkiezing en den zwaren last van hun menschelijkheid. Zij ontdeden zich van hun schoeisel, zij trokken zich van de aarde terug, zij waren alleen met Bouddha's opperste wet. Onder den heeten palm van het Oosten zagen zij het dier de aarde afvreten. -

Even zweeg Roger; hij sprak zacht maar zijn stem brandde en zijn lichaam - slank in den zwarten evening-dress - trilde als een gespannen pees. Recht stond hij over de menschen. Weer wees hij met een vluchtig gebaar naar den achterwand van het tooneel.

- Ik zie Kanakavatska! - arme Kanakavatska, die denkt en denkt en denkt en het niet bevatten kunt: je wangen hangen zoo moe en zwaar van domheid. Ben je zoo dom

Gerard Bruning, Nagelaten werk 80 en moe van het denken of denk je omdat je zoo moe en dom bent? - het is te moeilijk. De arme Kanakavatska met de hangwangen denkt, denkt aan de hand van Pindola, want alles van Pindola, alles van Pindola's roekelooze veroveringen op Bouddha's opperste wet: zijn uitgemergelde oogen, zijn verdorde mond en de bange kromming van zijn rug, is in het neerhangen van de hand, die - o uitverkiezing! - Bouddha's opperste wet moest zegenen. Zie, wij zullen onze menschelijkheid afsterven, wij hebben ons van de aarde teruggetrokken, - wij Badhra en Kalika en Panthaka en Rakula. Maar Badhra is een schelm en al te spitse boef en misschien, nietwaar Badhra! zult ge met Bouddha's opperste wet op de zoomen van je kleed nóg, nóg de weerloozen kunnen plunderen. En jij, zeer wijze Kalika, je reist met ons in de Mitropa-wagens van het Oosten naar het Westen en van het Noorden naar het Zuiden, - de welgeschapen ronding van je gezicht, de vleezigheid en de goede rust van je handen, zwaar van bezorgde wijsheid, zijn ons vertrouwd. Maar zie naar je broeder Rakula: hij rust onder een witgepleisterd en als een mausoleum vorstelijk schedeldak. In weinig tijds echter zal hij niets dan vertwijfeling en angst zijn over den boozen en gewonden schedel van Nagasina. Ook hij zal niet verdragen kunnen zoo schrikkelijk alleen te zijn; hij zal niet verdragen kunnen, dat zijn menschelijkheid wordt weggevreten van zijn hals en van zijn schedel en van zijn ribben, - dan zal hij niets meer zijn dan een naakte en gillende chimaere tegen Bouddha's opperste wet. Wij hebben ons van ons schoeisel ontdaan. Wij hebben onze menschelijkheid afgestorven. Wij hebben ons van de aarde teruggetrokken, - maar de spot der leege schoenen, de spot der leege schoenen. Zij wilden alleen zijn met Bouddha's opperste wet, maar

Gerard Bruning, Nagelaten werk t.o. 80

‘De Staalmeesters’. 1661. Rijksmuseum.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 81 in waarheid zijn zij alleen met hun zonde en ijdelheid, met de bange kromming van hun uitgedreven en verdorde lijf, met hun gillend verzet. Zij wilden alleen zijn met Bouddha's opperste wet, - maar in waarheid zijn zij alleen met hun al te menschelijke menschelijkheid. -

Tegen een pilastertje - terzijde - leunde Aernout. Hij zag ergens ver menschen onrustig worden, maar vlak voor hem rees steil - steil als de voltrekker van een vonnis - Roger's gestalte in den schrikkelijken krans der zeven teekeningen. Alsof iemand hem open sneed, groef naar zijn geheimste angsten, - zoo leed Aernout onder den zwaren val van Roger's woorden. Een hand had zijn nek gegrepen en dwong, dwong hem in zichzelf te zien. Er was geen ontkomen. Opeens rezen de muren van zijn kamer rondom op, - gisteravond toen de stap langs die deur hem richtte en hij het gebinte bedwong met een glimlach, - o ja! ossenharst ten rooden wijndoope in zijn groenseltjes en met een knolleken. Maar de hand lag nu zwaar in zijn nek. Hij moest zien, - dit liet zich niet meer wrikken. Er was geen ontkomen. Hoor, - de stem ging haar laatste steilten beklimmen:

- ... Alleen met hun al te menschelijke menschelijkheid. Luister - luister. - Wij zijn als deze bezitloozen geworden, toen wij niet konden bezitten en niet konden derven, toen wij verdroogden als een afgekapte boomstronk, toen wij gelóófden in de woedende aarde meer dan in de zaligsprekingen van

Gerard Bruning, Nagelaten werk 82 de Bergrede, toen wij geledigden waren en God ons niet vervulde. Omdat wij geen vertrouwen hadden heeft Hij ons verlaten. En wij werden als zij... -

Het gelui van een noodklok vervulde het zaaltje. Er waren mannen en vrouwen die rechtop stonden en hem verdwaasd aanzagen; sommigen schreeuwden alsof zij de laatste flarden van hun leven los moesten laten, sommigen waren stil en zonder verzet alsof zij zichzelf verlaten hadden, alsof zij uit zichzelf waren uitgedreven. Dreigend liep het rumoer langs alle rijen; toen was er niemand meer die zat, - wild klom het verzet langs de muren van het cabaret, maar hooger klom de stem van Roger, die waakte over één en met één in deze allen vocht:

- Luister - luister: Het Kruis staat in het hart der aarde geplant, - maar luister naar de woorden van Hem, die op dit Kruis gestorven is: Ik ben de wijnstok en mijn Vader is de landbouwer. Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, Hij zal ze afsnoeien, en elke vrucht die draagt, Hij zal ze rein snoeien, opdat ze meer vrucht drage. Reeds zijt gij rein, door het woord dat ik tot u gesproken heb. Blijft in mij en Ik in u. Gelijk de rank geene vrucht kan dragen uit zichzelve, indien ze niet blijft in den wijnstok, aldus ook gij niet, indien ge in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij de ranken; wie in Mij blijft, en Ik in hem, hij draagt rijke vrucht. Want zonder Mij kunt ge niets doen. Indien iemand niet blijft in Mij, is hij buitengeworpen als de rank en verdort, en men neemt ze op, en werpt ze in het vuur, en ze verbrandt. Indien ge blijft in Mij, en mijne woorden in u blijven, vraagt al wat ge wilt, en het zal u geworden. Daarin is mijn Vader verheerlijkt, dat ge rijke vruchten draagt, en zoo Mij tot leerlingen wordt...

Gerard Bruning, Nagelaten werk 83

Grootere liefde heeft niemand dan deze: dat hij zijn leven aflegge voor zijn vrienden...

...afgesneden werd de stem: rakelings langs Roger - tusschen hem en de ontketende zaal - tuimelde het brandscherm omlaag. Toen, in een vreemde stilte, zochten de menschen zich haastig bij elkaar. De hand had Aernout's nek losgelaten. Hij zag. En blindelings - onbevreesd maar bedelend - overschreed hij het einde van zichzelf.

* * *

Dien nacht, want op elke nacht-redactie ontstonden meerdere kolommen dier naamlooze en slecht gestelde journaille litteratuur, schreven de ochtendbladen zich vol aan Roger's cabaretavond. En mocht het sensationeelste ochtendblad nog den volgenden morgen een intervieuw met de directie van het cabaret publiceeren, het deftigste blad nam dienzelfden dag revanche met een feuilleton van een der bekendste psychiaters. Aernout echter zat dien nacht wakend bij zijn schrijftafel. Even was hij bij Roger geweest, - veel hadden zij niet gesproken, zij wisten alles van elkaar. Slechts had Roger gezegd, dat hij den volgenden dag op reis ging. - Misschien zie je me niet meer, - nooit meer. Daarna was er een lange stilte. Maar toen Aernout ging, zag hij, dat het narrenbeeld niet meer op Roger's schrijftafel stond. Voltooide hij zich tot het laatste? ‘Grooter liefde heeft niemand dan deze: dat hij zijn leven aflegge...’

Gerard Bruning, Nagelaten werk 84

Aernout wist het moeilijk begin. Dien nacht bij zijn schrijftafel wist hij, dat zijn leefdrift nog niet getemd was. Nog zou een vreemde pijn hem beklemmen als hij in het kerkboek van zijn moeder de aarde in litanieën bidprentjes gestorven zag, nog zouden zijn oogen blind branden als de schreeuw van een vogel ging vechten tegen het vaal seizoen, nog zou hij vele uren het kloppen van zijn polsen jaloersch bewaken. Maar hij zàg. Iemand had den weg opengewrongen. - Asfalt, bitumen, dacht hij, bitumen, asfalt. Toen (want het einde en het begin zijn niet getooid met een heroïsche pluimage: de Karolingers leven niet meer) schreef hij bevrijd en lachend om de zotte woorden der advertentie:

Biedt zich aan een R.K. jongmensch op de hoogte der moderne talen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 85

Het venster van Bourges (Roman-fragment)

Om twee uur speelde de Munttoren voor Paul. Speelde voor hem! Soms liep hij om dien tijd op het pleintje te luisteren naar den snellen helderen val der klanken en hij zegende zachtjes prevelend de kleine vreugde, die daar opeens over het grauw der stad, rank en blij, een wit boogje muziek spande. Van Onze-Lieve-Heer, - dacht hij vanzelf en liep dan naar het om het zonlicht op de jonge kruinen der boomen te zien. Daarna ging hij naar het kantoor en schreef hardnekkig facturen in het verkoopboek. Dit was een deel van zijn zakelijkheid. Want op zekeren dag had hij in zichzelf een voorliefde ontdekt, welke hij tegenover zijn vrienden als een neiging tot heldere zakelijkheid placht te omschrijven. En schreef hij voordien verzen, sinds deze ontdekking probeerde hij zich daarvan te onthouden, omdat hij aan deze zakelijkheid zoo niet het gevoel van zijn hart dan toch het verstand van zijn hoofd gegeven had en daar hij onder het zelf-gewonnen devies: de wil duldt enkel zakelijkheid, zich zeer oprecht aan de training van zijn wil gezet had, behield het verstand van zijn hoofd vooralsnog de overhand op het gevoel van zijn hart. Aldus slaagde hij er in zich van verzen te onthouden en meende hij zich het recht gewonnen te hebben zichzelf Spartaan in een colbertje te prijzen. Maar dit maakte het koud om hem. En evenwel zag hij geen uitweg uit den greep dezer spotternij: de verzen ontnamen hem de zakelijkheid en de zakelijkheid ontnam hem de verzen. Echter prees hij zichzelf Spartaan. In een colbertje, - gelijk gezegd.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 86

Máár de hinderlagen van het hart! Onrustig hoorde hij aan zijn verrukking voor het witte boogje dat het nòg klopte, geduldig klopte en hij voorzag vreesachtig, dat het - zoetjes spottend - een kleinen maatslag klopte naar een groote nederlaag. Daar ging hij instorten zoodra hij onverhoeds aan dat kloppen gehoor ging geven, - het kloppen gehoor moest geven. Dus schreef hij hardnekkiger facturen in het verkoopboek. En hij bepeinsde onderwijl, dat het witte boogje muziek weliswaar een zeer aardsche vreugde was, maar dat God dit boogje geluk toch voor hem spande en dat Hij deze verrukking in zijn hart gelegd had. Om twee uur speelde de Munttoren voor Paul. Spéélde voor hem! Maar vandaag was Paul niet naar het pleintje gegaan; in den helderen voorjaarsmiddag stond hij voor het opengeslagen venster van zijn zolderkamer. En de toren speelde in zijn hoofd, spande een wit boogje van licht en vreemd geluk in zijn schedel. Nauwelijks herinnerde hij zich, dat hij twee maanden geleden, na weken lang een kamer gezocht te hebben, voor 't eerst aan dit zoldervenster had gestaan en - plotseling toen beslissend - de juffrouw, die zeurig-voorkomend de kwaliteiten van haar huis en van de kamer aftelde, het zwijgen oplegde met de snel afgebeten verklaring, dat hij deze kamer zou huren. En toen de juffrouw beduusd uit de deurlijst wegschoof, had hij zich opnieuw met twee stappen voor het raam geposteerd: een wijd gezicht over de gracht, over de daken, over de boomen, over de stad, waarmee hij de rest: de met blauwe-korenbloemen-behang ellendig opgesierde kamer en de zeurig-voorkomende juffrouw wel verdragen wilde. Dien middag - och! nauwelijks herinnerde hij het zich, - had langs het contour der dingen een dunne laag sneeuw gelegen en onder de

Gerard Bruning, Nagelaten werk 87 laat-wintersche, grauwe lucht beangstte hem nijpend opeens de droeve onwezenlijkheid dezer dingen. Hij telde, wat hij zag: het recht gelid der huizen aan de overzijde, twee fijn-geslepen torentjes daarboven, het dak van American en de bordeelen. Nog eens had hij het op zijn vingers afgeteld. Toen nog eens: het recht gelid der huizen aan de overzijde, twee fijn-geslepen torentjes daarboven, het dak van American en de bordeelen, - hij zag naar zijn vingers - leeg - niets. Het werkloos vermaak in een onbestemd leed had hem zoetjes gewiegd. Toen waren zijn oogen langs het behang geschoven, langs het houten kastje, de clivia en de - vanwaar? - geörven prenten. Het was goor en het was leelijk. Eén flitsend moment meende hij toen het gevoel te hebben, - en er vrat een weeë pijn aan de holten van zijn lijf, - dat zijn hoofd zich schuin van onder naar omhoog richtte: alsof hij horens had en iets op de punten nemen moest. ‘Hij nam een clivia op zijn horens en verbrijzelde het potje’, - dacht hij spottend en vanzelf voor zich uit. Bang en snel had hij het venster gesloten en was de stad in geloopen, maar laat dien avond en doodvermoeid van het doellooze loopen had hij toch de trappen naar zijn kamer weer moeten beklimmen. Aan elken weg en omweg lag eendere hinderlaag, peinsde hij bij de tafel staande, waarop de juffrouw naar één punt miezerig bijeengeschoven een bekertje melk, twee sneedjes brood en een beschuitje had neergezet. Toen zag hij het trosje rijpe bloemen in zijn hand, ergens in de stad aan een kar gekocht en snel trok hij de uit papier geknipte bloemen uit het vaasje van de juffrouw. Dat stond toen plotseling op de tafel zwaar en bloeiend te geuren over het schreeuwen langs de wanden van Paul's hart. En in het boek Exodus bezwoer hij de weeë pijn, die weer de holten van zijn lijf bevrat: En de Heer zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 88 van wege hunne drijvers: want Ik heb hunne smarten bekend. Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land... - Zijn hand knelde het vaasje. Maar vandaag stond hij voor het opengeslagen venster en de Munttoren speelde, speelde voor hem, speelde een snellen helderen val van waterblije klanken, speelde een wit boogje van licht en vreemd geluk in zijn schedel. Er voer een onhoorbaar zoemen door de lucht, - een waaiende mildheid, die hem smartelijk beklemde en waarvan hij zich plots met een bruuske wending van het lijf áf moest keeren: naar binnen, naar het goor behang en het klamme cliviaatje. Toen speelde de versche lucht aan zijn nek, er voer een rilling langs zijn rug en wéér zwierven zijn oogen snel en schichtig langs de kruinen der boomen beneden: een fijne sluier van verijlend groen in zonlichtgoud spon zich langs het blinkend grachtwater. Hij rilde weer en weer en weer. En de Munttoren speelde voor hem, voor hem en... - O! zijn hart ging breken van te zwáár en angstig geluk en opeens wist hij nu, dat hij heel dien middag al van háár witte aanwezigheid vervuld was geweest: de toren speelde, speelde voor hem en voor het meisje. Voor hen beiden. Voor hen beiden spande in zijn schedel dit wit boogje van licht en vreemd geluk en o! het jongetje van enkel goudkleur en zon - diep, diep in zijn hart, - speelde zich éven vrij. Er bloeiden bloemen aan het goor behang. Hij bad, hij bad vertwijfeld en vermetel. En hij bad als een bange jongen. Toen, - want nù, nù moest het gebeuren, nu kon hij zich niet meer temmen, nu werd hij redeloos gedreven, - liep Paul de straat op en zijn roekeloos lijf riep roekeloozer en zijn wilde bloed sloeg wilder.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 89

Maar zijn hart spleet even, even in de witte, beweeglooze verrukking open, die elk lijf beloofd wordt, wanneer het God nadert in de vreugden, die Hij schenkt. Maar de stad dreunde. Nu is er geen grauwte meer. De bruggen branden festoenen. De boomen groeien recht omhoog. De zon zuigt de gevels tot enkel ontvangenis lichtend open. En éven, één snelle, diepe, duizelende verrukking lang dacht Paul, dat hij nù, nù door het Leven waadde; dat hij nu de voltooiïng grijpen, ontvangen, afbidden ging van haar witte barmhartigheid. Door haar van God. God nader door haar. Hij liep maar recht en doelloos. Toen bleef niets meer van wat om hem was werkelijk, - plotseling leefde Paul geheel naar binnen en onder zijn huid sneed zich een rechte zwart-bloedende voor van wreed geluk door lichaam en ziel. Nu, nù is Paul een, één vluchtig moment enkel maar het brandend venster in de kathedraal van Bourges. Gij, mijn lezer, gij weet toch wàt dat is! Maar neen, gij weet het niet. Een vroegen midzomermorgen zuigt de trein, heet van menschen, uit de duistere tunnels van de Gare Quai d'Orsay zich naar het Zuiden den heeten dag tegemoet. Van Parijs tot Orleans en van Orleans tot Bourges stoot de aarde haar leefkracht in duizend maal duizend boomen achteloos uit en heeter dan de trein buigt zich het rijpe land tegen de rails omhoog, heeter dan de trein hieuw de zon een zengende voor aan den hemel, - daarlangs en daarover en daarin en daaronder varen wij en het wordt als eertijds weer wanneer de trein zich naar de rotsen van Bretagne trok wier heete flanken recht en steil voor altijd

Gerard Bruning, Nagelaten werk 90 tot in het binnenste der zeeën geplant staan: het is geen rijden meer langs de oppervlakte der aarde, maar deze trein vreet zich recht roekeloos en zingend een schacht naar het hart der aarde. Daarna de bestofte stilte van het stadje. De stilte van het versleten stadje. Maar waaruit donker grauw en vergeten de kathedraal zich voor altijd zwijgend omhoog schoort. Alles hieraan is redeloos en alles orde. Maar een ravijn splijt het gemuurte en het is enkel nog maar alsof wilde en stormende menschen één wilde en stormende eeuw lang al de woedende vreugden van hun lijven en zielen, al het wit van hun heiligen en al de boosheid hunner zondaars in dit ravijn gestort hebben. En zie: nu brandt het ravijn blauw en paars en purper en rood en wit en groen en violet. En in dit blauw groeven zich al de blijdschappen der kinderen en aan dit paars werd de verstilde verrukking der beschouwing vertrouwd en door dit purper schrijden hun rechte bisschoppen en in dit rood stolde het dure bloed der koningen en het dure bloed van Guillaume de Cabstaing, wiens troubadourenhart werd uitgerukt en gegeten door zijn vrouwe, en in dit wit knielen de zielen der monniken en in dit groen lachen en huilen roovers, narren en hoeren, en allen allen torsen zij door dit violet in pij en asch hun boetvaardigheid. Wij wankelen aan den rand van dit ravijn. Maar dwars door de vervaalde eeuwen boort het zich naar de weinigen, die nòg nòg aan oorsprong en einde der dingen zich klampen. Opent het zich op Paul. Staat het nu, dezen middag, tusschen de stoepjes der Amsterdamsche grachtjeshuizen, in hem te branden. Schrikkelijk maar lavend ook ontsluit zich nu op lijf en ziel de razernij van het leven naar alle zijden. Toen slonk dit langzaam uit hem weg en een kwartier

Gerard Bruning, Nagelaten werk 91 later schreef hij hardnekkig facturen in het verkoopboek. Er bleef alleen nog maar - koud en rillend en onder een mager colbertje - een arm jongetje, dat naar het meisje schreide om wie hij deze verrukkingen leed en deze pijnen prees.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 92

Rimbaud's laatste tocht door Parijs1)

(Voor H. Kl.) Quand le monde sera réduit en un seul bois noir pour nos quatre yeux étonnés, - en une plage pour deux enfants fidèles, - en une maison musicale pour notre claire sympathie, je vous trouverai. RIMBAUD. Oh, nos os sont revêtus d'un nouveau corps amoureux. RIMBAUD. ...les yeux fermés, je m'offrais au soleil, dieu de feu. RIMBAUD.

...toen alles voorbij was heeft de Zòn nog eenmaal dit zieke lichaam geëischt en het bezat geen weerstand tegen haar wreeden roep. De Zon der woestijnen. Jean Arthur Rimbaud's laatste, wilde sprong. Haar wreede roep. En hij vergeet àl wat hij door haar geleden had, hij weet alleen nog haar laafnis. Hij vergeet hoe zij eenmaal jaloersch zijn verzen tot asch aan zijn verdroogden mond verschroeide, totdat het leven

1) In den avond van den 23 Augustus 1891 kwam Jean Arthur Rimbaud te Parijs aan op weg van de Ardennen, waarheen zijn ziekte hem een maand tevoren gedreven had, - naar Marseille, waar hij kort nadien gestorven is. Dien avond heeft hij door Parijs, waar toen reeds het eerste rumoer van den roem over zijn naam was opgestoken, onbekend en alleen zijn laatsten tocht gemaakt. Van zijn roem heeft hij niets geweten en indien hij het geweten heeft, liet het hem onverschillig. Lang tevoren had hij als 19-jarige zijn jeugdverzen en zijn beide bundels ‘Les illuminations’ en ‘Une Saison en Enfer’ geschreven. Sindsdien zweeg hij - achttien jaar - tot zijn dood en zwierf door Engeland, Duitschland, Holland, Java, langs de kusten van de Roode Zee en in het binnenland van Ethiopië. Aan de weinige verzen die hij in 't woedend getij van zijn jeugd heeft geschreven, aan het leven dat zijn lichaam zoo snel verbrand heeft, hecht zich de moderne litteratuur; zijn leven en zijn verzen gaan aan niemand voorbij, zelfs al heeft men er nooit iets van gekend. Zijn leven en zijn verzen voltooien zich in de bekeering op het sterfbed te Marseille, waarop hij - als later Radiguet - geveld werd door de soldaten van Christus, met wie hij een leven lang op al zijn zwerftochten gevochten had, gekweld misschien ook door een wroeging over wat hij ten opzichte van Verlaine misdaan heeft: het schot te Brussel bewijst hoe zwaar het leven van Rimbaud op het leven van ‘le pauvre Lélian’ moet gewogen hebben. Hij stierf 37 jaar oud en werd te Charleville in de Ardennen begraven; alleen zijn moeder en zijn zuster waren daarbij tegenwoordig. Sindsdien staat aan den ingang der moderne litteratuur de naam van den dichter, die de exemplaren van zijn tweeden bundel verbrandde, in Harderwijk voor f 300 voor het koloniale leger teekent, op Java deserteert en tien jaar lang Ethiopië doorkruist op wegen, waar nog geen Europeaan geweest was; Point de cantiques: tenir le pas gagné, - was zijn afscheid geweest. Een analyse van zijn leven en werk kan ik hier op 't oogenblik niet beginnen, maar ik verwijs naar dien eenen zin uit ‘Nuit de l'Enfer’ (uit: Une Saison en Enfer), welke waarschijnlijk tot haar laatste diepten de breuk van dit leven bevat: J'avais entrevu la conversion au bien et au bonheur, le salut. Al het overige is een gevecht met dit visioen geweest.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 93 zelf hem ging hernemen en hij zich aan het leven zelf hergaf: tien jaar lang in een snel en redeloos verbranden tot den achteloozen dood; tien jaar lang vrat en verteerde zij hem: in de bosschen van Java, aan de rotsen van Aden, in de woestijnen van Ethiopië. Tot hij week. Tot hij weerloos week. Een menschen-lichaam is te nauw en klein en al te snel verbrandt een handvol leven. En hij vergeet dien zwaren, zwaren aftocht: zestien inboorlingen dragen dit zieke lichaam van Harrar naar de kust van Ethiopië: tien dagen lang over de heete plateaux van 't binnenland onder zon, storm en onweer: driehonderd kilometer tot Zeilah. La Mer Rouge. De boot vaart van woestijn tot woestijn: Aden nog een-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 94 maal en nog eenmaal haar heete rotsflanken aan het raam van een wit hospitaal. Terug - terug. Van Aden naar Marseille. In Marseille is de moeder hard en nuttig. En zij is er niet dien zwaren dag, wanneer dit lichaam - het lichaam van Jean Arthur Rimbaud - verbijsterd leunt op een houten been en twee krukken: l'existence d'un cul-de-jatte, schreeuwt hij - Harrar - Harrar. - Maar de ziekte vreet zich door zijn lichaam. Terug - terug. Terug van de schrikkelijke zon, die een roofdier geworden is en zijn lichaam vreet. De aftocht - de aftocht. Van Marseille naar Parijs, van Parijs naar de Ardennen: naar de boerderij, naar het huis van zijn moeder, die hard en nuttig is: sterven misschien, maar bevrijd zijn van de zon, die eens in zijn hart en hersens woedende visioenen ontstak en dan zijn lichaam heeft verteerd: niets vrij gaf dan het verminkte einde van dezen hijgenden strompelaar. Maar de hoeve is hard en nuttig. Maar de hoeve is koud en hij huivert onder de grauwe Noorderluchten, onder de koude regens en zijn verwilderd lijf, dat aan woestijnen zich laafde, schreit tegen de vochtige muren van het oude huis. Hij luistert - luistert - luistert. - hóór, dit weggebrande lichaam hongert naar de Zòn en de Zòn eischt dit weggebrande lichaam nog eenmaal op en het bezit geen weerstand tegen dien wreeden roep. Hij vergeet al wat hij door haar leed en hij vergeet den aftocht. En hij herdenkt enkel nog maar haar laafnis - Aden - Zeilah - Harrar - Tadjourah: terug naar de Zon der woestijnen. Een laatste wilde sprong vóór het einde.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 95

Een laatste sprong naar haar wreeden roep:

Je sais les cieux crevant en éclairs, et les trombes Et les ressacs et les courants...

Hij heeft zich door den trein laten grijpen, voor 't laatst klonk hij zich vast op deze zingende vaart. Zijn handen beschermen het stompje van het afgezette been. Zijn handen strekken zich naar de wijde glooiïngen van Champagne en Ile de France. Gare de l'Est - Gare de l'Est. In den Augustusavond hinkt een strompelaar - alleen en moe en verziekt maar dronken van zonnen en woestijn - naar een fiakertje en Parijs weet niet, dat Jean Arthur Rimbaud in dit fiakertje zijn laatsten tocht door de Stad volbrengt en - ver van Harrar - in Marseille sterven gaat. Zijn laatste tocht. Zijn laatste tocht van Gare de l'Est naar Gare de Lyon. De weg is niet lang maar vaal en onder de magere boomen zoo triest zoo triest schuilen de deernen tegen de grijze luiken der winkels: eindeloos en zwijgend de grijze luiken der winkels. Jean Arthur Rimbaud. Het fiakertje. Parijs. Jean Arthur Rimbaud in een fiakertje door Parijs: een houten been en twee krukken: Aden - Zeilah - Harrar - Tadjourah: de Stad en de Woestijn, deernen en kameeldrijvers, de grauwe winkels en de zonnen van Ethiopië, de geduldige gevels en de heete rotsen van Aden rennen wentelend langs het raam van het fiakertje. Hij herdenkt - herdenkt - ...en van ver achter de Afrikaansche jaren, van ver achter de karavanen en factorijen en den Negus van Abyssinië, van ver achter het heete land, dat zijn huid heeft zwart

Gerard Bruning, Nagelaten werk 96 gelooid, komt het opeens over hem uit de zware ontmoeting met Verlaine:

O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour Et la blessure est encore vibrante, O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour.

O mon Dieu, votre crainte m'a frappé Et la brûlure est encor là qui tonne, O mon Dieu, votre crainte m'a frappé.

O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil Et votre gloire en moi s'est installé O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil...

Vijftien jaar geleden wierp hij dit in het riool van Roche. Het fiakertje rolt. Parijs. Jean Arthur Rimbaud - de strompelaar beschermt het stompje van het afgezette been. Het fiakertje rolt door Parijs, de krukken slaan hout op hout. Eenmaal heeft de Stad hem uit de Ardennen weggeroepen: weggeroepen van het wormstekig dorpje en de bestofte menschen en de vale muren der hoeve waar niets toereikend bleef voor al het donker en licht in zijn wilde ziel:

...... je sais le soir L'aube exaltée ainsi qu'un peuple de colombes, Et j'ai vu quelquefois ce que l'homme a cru voir.

Er zijn conquistadoren en heremieten. De Stad riep hem en de Stad moest hem weer loslaten, want de onrust van zijn bloed dreef hem over de aarde. - het fiakertje rolt, het fiakertje rolt door Parijs...

Gerard Bruning, Nagelaten werk 97

Maar zij - Ophelia - stond dien verren dag achter hem en de koelte van haar witte huid woei om zijn haren, zijn lichaam verstilde gansch in de pijnen dezer laafnis en door zijn ziel stormt nu de verste wijdheid van elke vreugde. Achter hem stond zij. En de koelte van een snel en verderlicht ruischen wiesch hem geheel rein - morgenlicht en bloemen waaien over een ravijn - morgenlicht en bloemen - een ravijn waait open. Zijn handen werden zacht en goed, verstild streelde hij schuwe teederheden: bloesemende perelaren. Een vreemd verteederd ruischen lang wist hij den ondergang in zijn vermetel bloed bezworen en hij - hel en achteloos - brak het verdord plaveisel open. Asch viel, en in zijn hart woei - heilig heilig - een roode bloem. Achter hem stond zij plotseling - wist zij, wist zij niet, dat zij dáár stond en wist zij, dat hij haar duister-blauwe haren, den zwaren val van haar duister-blauwe haren schreiend kussen wilde, en de verzwegen smart van haar handen, en haar polsen: hoor: roode roode vogels zingen in haar polsen. Haar handen neuriën wit - neuriën - neuriën. Tuinen branden. Haar handen schreien - al het licht is over dit heilig gezicht. Wijd - wijd - wijd - - het fiakertje rolt, het fiakertje rolt door Parijs... - Ophelia - Ophelia -

C'est qu'un souffle inconnu, fouettant ta chevelure A ton esprit rêveur portait d'étranges bruits; Que ton coeur entendait la voix de la Nature Dans des plaintes de l'arbre et les soupirs des nuits.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 98

C'est que la voix des mers, comme une immense râle, Brisait ton sein d'enfant trop humain et trop doux; C'est qu'un matin d'avril un beau cavalier pâle, Un pauvre fou, s'assit muet à tes genoux.

Ophelia - Ophelia - ik schreide omdat je zoo schoon mocht zijn en ik schreide om het leed dat zoo zwaar zoo zwaar zich aan alles van je had vastgezet: aan je witte huid, aan het lachen van je vreugdeloozen mond, aan de vermoeide slankheid van je handen. Je lichaam is een hulsel om droefheid. Je droefheid beefde tegen mijn droefheid en je lichaam werd de pijn van mijn lichaam. Wist je het, wist je het niet? Elke weg van mijn wilde zwerftochten nadien werd een omweg naar jou; nooit meer stierf het hunkeren aan het eind van een gemartelden dag, aan het eind van zooveel gemartelde dagen, als de woestijn dit lichaam geteisterd en gelaafd had, mijn hoofd aan de koelten van je schoot te leggen - - het fiakertje rolt, het fiakertje rolt door Parijs... Ophelia. - Ik ben bang geweest van je schoonheid, je hebt mijn lichaam gansch verstild in een scharlaken storm van vreugde. Harrar - Harrar - Je hebt mij van woestijn tot woestijn gejaagd en in zooveel heete dagen en zooveel heete nachten rilde dit lichaam naar de koelten van je duister-blauwe haren. De Zon heeft mij gevreten, de Zon heeft mij verteerd, - nu slaap ik met mijn houten been, nu slaap ik met mijn houten krukken. Ophelia - Ophelia - om jou was mij de Stad een witte blijdschap. Maar zij - verbannen in den grooten honger die zoo moe

Gerard Bruning, Nagelaten werk 99 maakt - gaf zich vertwijfeld en vergeefs aan de aan oorsprong en einde ontrukten en aan het arm nabije. Maar eenmaal toch verwint al haar licht het zwart azuur van dezen nacht, eenmaal speelt zij met sterren en donzen vogeltjes, eenmaal wischt een kindje - haar en mijn vergiffenis - het duister weg: vrijgekocht wij beiden. Voor haar bestemde hij - en duizend maal duizend voetstappen verwischten zijn spoor van het plaveisel der boulevards - den koninklijken rooden rooden mantel, - hij de verdoolde erfgenaam van ongekroonde koningen en vertoornde slagorden en eilanden - ver achter de grijze kim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd - waarheen geen schip meer landt. En hij knecht van de horden zijner liefde, hij die voor haar een klein koud jongetje wilde zijn. Moeder - moeder - Dien verren nacht - alleen, alleen in het gehuurde bed - heeft Jean Arthur Rimbaud geschreid: zoo heet en onverhoord geschreid, dat dit zware uur ergens in de wereld een mensch heeft vrijgekocht. Toen heeft de Zon hem hernomen, toen heeft hij zich aan de Zon hergeven. ...onder de magere boomen zoo triest zoo triest schuilen de deernen tegen de grijze gevels - zwijgend - zwijgend: één lang zwijgen van Gare de l'Est tot Gare de Lyon: Jean Arthur Rimbaud rijdt door Parijs, rijdt naar de zonnen van Ethiopië, rijdt naar zijn sterven in Marseille: Jean Arthur Rimbaud rijdt naar God.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 100

Klondyke (Gouddelvers-episode in westersch Alaska)

...die derwaert gaan en keeren niet...

I. Gesperd

Nu ik over hen beiden schrijven ga denk ik aan dien koning, die in een vergeten zomernacht in Hamburg in een kino-portiekje gestorven is. - Heet zij Ophelia? Ik weet het niet, maar aan de oevers der Kaspische zee vervreemdde zij van het huis, dat zich dienstbaar op den kringloop der seizoenen gevoegd had, en vervreemdde zij van de hel-beschilderde heiligen die verstild in een mantel van gebeden over haar te waken gezet waren. Vervreemd van de eenderheid van het huis: de kamers, en het rijden der oogstwagens, en het loeien der runderen; en vervreemd van de aarde die haar geboren had: wat onvervuld gebleven was in allen die voor haar hard en nuttig moesten zijn, verhief zich plotseling in dit teeder meisje tegen huis en aarde en scheidde naar van de anderen, van de kamer, van het rijden der oogstwagens, van het loeien der runderen. God wil, dat de schoot der moeder soms een kindje baart, dat later niet dienstbaar zijn zal, en redeloos als het roode bloeien van een tulp is deze geboorte en dit leven. Maar meer dan de vader die dit kindje verwekte en de moeder die het baarde zijn de eenzame enkelen - o hun gebeente is nu gelijk aan het gebeente der anderen en zingend verwaait de populier hun aller stof, - zijn zij de vaders en de moeders van dit kindje die 'n onverhoedschen nacht verwilderd langs een droge gladde deur getast hebben. In dienstbaarheid - hard en nuttig - is dit gedoofd maar God zelve bewaart het onverhoorde tasten van alle eeuwen, want geen vergeefschheid gaat verloren: nu baren

Gerard Bruning, Nagelaten werk 101 zij het kindje, nu baren zij het kindje en al de verborgen pijnen en witte vreugden en droefenis dier enkelen staan ontsteld in dit kindje herrezen. Dit heeft het meisje alleen gelaten. Alleen van den vader en de moeder, en alleen in het huis en de kamer. Alleen in de herinnering aan een ander land: verder dan het huis, verder dan de oogstwagens, verder dan de vader en de moeder. Zij leed aan wat nabij is, want wat nabij is onthult ons het bedrog: hoe wij eten wat onzen honger niet stilt; zij leed aan wat nabij is - o trieste veiligheid, - want wat nabij is rooft ons het leven. De vader sprak haar van den moeizaam gewonnen rijkdom dien de oogstwagens binnen het gemuurte der hoeve reden en de moeder sprak haar van de vertrouwdheid van het huis. Zij echter was te zeer vervreemd. En te zeer gesperd. Aan de oevers der Kaspische zee luisterde zij naar den zwaren gang der golven, die éénmaal tusschen worden en vergaan - golf na golf - gansch vervuld zijn van het diepe, zware zingen der zee en éénmaal tusschen worden en vergaan - golf na golf - zingend ten hemel varen en geheel zee mogen zijn: dan danst de zee geheel in den dansenden gang der golven, dan spant haar adem hun flank en geheel vervult zij - even, even, - het dan zich klachtloos vernietigend schuim. Eenmaal geheel zee mogen zijn. Haar teeder lichaam rilde: een wijd-zingende en zeegelijke vreugde mogen zijn, maar in haar diepten hoe zwaar van zwaarder heimwee: en deze vreugde een onderdak: geheel onderdak voor een dien zij niet weet en die nu in een klein en duister straatje naar haar die hij niet weet te bidden ligt. Zoo verloor zij alles van het huis en alles van het huis ver-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 102 loor haar; zij was een vreemde bij haar moeder en bij haar vader, bij het huis en het land en den troïka: nimmer had zij haar lendenen op den wilden geur der paarden gehard. Eénmaal geheel zee mogen zijn, - éénmaal alles uitstorten mogen. Haar klein en teeder lichaam rilde. Toen is zij gegaan. Heet zij Ophelia? Ik weet het niet, maar later heeft hij met dezen naam, geweven uit maanlicht en vermoeid azuur, zich harer schreiend herinnerd.

II. Vikingen-vaart

Hij droeg een colbertje. Hij was op een kantoor. Hij spande zich zeer in heldere cijfers in heldere boeken te schrijven. De chef was minzaam en gestreng. Kara-kiet-kiet-kiet. Paultje aanvaardde de heldere cijfers, de boeken en den chef; hij trainde er - onwijs - zijn standvastigheid en toorn op en leunde - wijs - naar de matglazen deur: in den tuin wies de Boom. De Boom wies uit de aarde. En terwijl Paul de groote boeken met heldere cijfers beschreef, beschreef hij het vloeiblad met loszinnigheden, die den chef den schedel deden fronsen. Want de chef had nimmer den Boom uit de aarde zien wassen. Het colbertje echter keek dan zeer verwijtend naar Paul en Paul keek zeer beschaamd naar het colbertje. Maar des avonds liep hij door duistere straatjes en in zijn bed huilde hij als een bange jongen tegen het verduisterd gemuurte. Want zijn hart was groot en rood en hij kon het hameren niet temmen. Het kon het hameren niet temmen van een hart, waaraan het roode bloed van duizend harten zich ontpersen wilde opdat zij róóder zouden zijn

Gerard Bruning, Nagelaten werk 103 en gelegerd om het bivakvuur dat hij ontstak, - wild zingend en vermetel schreit het ten valen hemel. Voor dezen sneed hij toortsen uit de vlammen, maar in duistere straatjes bad hij naar haar die hij niet wist en hij vermande zich tot heldere cijfers geschreven in heldere boeken. Hij was te zeer vervreemd. En te zeer gesperd - - grijs en triest wies de eenzaamheid aan Paul omhoog: vergeefsch is mijn groot rood hart. Hij huilde in het duistere straatje en hij huilde 's nachts tegen het duister der kamer, maar over den chef de helderheid en de cijfers strooide hij bloemen: requiescant in pace, - en zijn hart brandde: een rood wachtvuur waarheen niemand de handen gestrekt heeft. Toen de zomer vol werd dat jaar leed hij aan alles wat nabij is, maar God dorst hij niet torsen, - te zwaar woog Zijn aanwezigheid. Maar ergens in de wereld is droef en schoon en wit en sterk en wijd het onderdak - het onderdak - en hij zal alleen nog maar God's mildheid kennen: de mildheid van Zijn toorn en de mildheid Zijner kastijdingen. Het onderdak - het onderdak - hij schreit naar het Paradijs: wit en getemd dit hamerend hart en dit stroomend bloed. Hij leed aan alles wat nabij is en door alle trieste dagen staat hij aan de barrière der overwegen, want ergens in de wereld is droef en schoon en wit en sterk en wijd het onderdak. Wenkt het signaal der treinen en de ijzeren muziek der wielen? Wenkt toch dit hamerend hart en dit stroomend bloed? Ken het signaal! Weergaloos wreed en rijp volgroeit de zomer en dreunend opent zich de aarde; één branding worden zee en land, één branding het ademen der aarde en het ademen der zee. Wankel wordt elke kaap, de einders vallen open.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 104

Durf nu mijn boot, o durf - en los deze zwarte kust, dit dorre land dat enkel derven kent: wees een vliegend zeil, wees 'n recht roer, wees 'n harde boeg. Wij varen zingend, - de laatste Vikingen van deze lauwe planeet - door dit woedend getij: vraag niet waarheen de landing. Vraag niet. Hij houdt ons vast.

III. Rue du Faubourg Montmartre

Maar Paul vergat den Engel met het zwaard van vuur. Er is een neger die rookt in een bar. Er is een meisje: en sterren - o witte rouw - beschreien dezen nacht. Er is een hongerige die kranten veilt. Er is een man, en hij bezit alleen nog de vrouw die allen toevalt. Er zijn kinderen wier oogen dit uur voor 't eerst verduisterd werden. Er zijn groote samenscholingen van leed - - je huizen zijn mager en triest, o Rue du Faubourg Montmartre: zij torsen, grauw en zwaar, het leed dat zij ruilden tegen de arme vreugden van arme paradijzen. Hier zijn wij elkaar zeer nabij, hier wisschen wij barmhartig elkanders voetspoor uit. Hier vergeten wij - o ontvlamde dagen, ontvlamde nachten - den Engel met het zwaard van vuur, wraakzuchtig Gezel; hij is de wachter van Pool tot Pool, hij is de wachter bij den verzonken Tuin, hij is de wachter die alle vreugden verarmt. O Krijger met het zwaard van vuur, mocht ik in het gevecht van één vermetele zonneronde lang je wraakzuchtig wapen verbrijzelen: om mijn bezit van Pool tot Pool, om de bevrijdenis der aarde, om den vrijkoop der vreugden, o harde Gezel: Roover die ons niets laat dan vodden, Roover om wille van wien wij

Gerard Bruning, Nagelaten werk 105 onszelf vreten. Zonder houweel, zonder kaplaarzen, zonder whiskey - en wij weten ook niet hoe een blokhuis gebouwd wordt - zullen wij delven aan dit verdord plaveisel; een browning hebben wij nooit gehanteerd. Niet ons behooren de blauwe nachten, waarin de maan zich groot en zilver verheft: en er is niets dan een eindeloos sneeuwveld, een zwart en eenzaam voetspoor: lang - lang, een kroegdeur aan het eind: daar heeft een delver plotseling in grooten angst zijn goud gelaten want schuldig waande hij zich voor allen die dien nacht van honger gecrepeerd zijn. O, de late trekdrift en het heimwee van onze harten; - Paul huurde voor veertien francs een hotelkamer - eau chaude et froide courante - en met zes francs betaalde hij zijn lunch en diner - haricots verts - tarte flamande. - Maar nu - maar nu, o Rue du Faubourg Montmartre, stróómt zilver, zilver en schuimend je asfalt en elk van je vreugdelooze arme huizen wordt een vliegend zeil, een recht roer, een harde boeg. Naast hem staat zij plotseling. Ophelia, - van de oevers der Kaspische zee vervreemdde zij niet maar in alles van haar ziel en in alles van haar lichaam is zij zeer moe geworden. Want eenmaal sinds den dag dat zij gegaan is, moest zij bang en onzeker en om te schreien zoo alleen in deze Stad worden: o het schreien dat op de hoeve heilig gehouden werd: eenmaal heeft een boer die al teveel wodka dronk en in den duisteren avond, laat en alleen, op de aarde danste, onverhoeds de paneelen in zoo wilde kleuren ontstoken: geroofd op het verwoede bloeien van snel verbrande bloemen. Het schrijn dat heilig werd gehouden. En heilig de zerpe geur dien het omsluit, - schrijn om een brok der aarde die haar geboren heeft: een zwart brok aarde, - o hoorlooze roep.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 106

Heilig werd dit gehouden. Hoorlooze roep. O, om een hard verdriet wrongen zich toen haar smalle vingers en zij was bang en onzeker en om te schreien zoo alleen; zij werd moe, zij leed aan alles wat nabij is, zij bedelde om de arme vreugden van arme paradijzen. Zij bleef alleen gelaten; vervreemd van die haar nabij zijn, - te zeer gesperd. O, haar klein, donker manteltje: zoo teeder, zoo teeder - - - - haar kleine schoudertjes, haar kleine schoudertjes. Zilver, zilver en schuimend stroomt nu je asfalt, o Rue du Faubourg Montmartre en elk van je vreugdelooze arme huizen wordt nu een vliegend zeil, een recht roer, een harde boeg. Paul vergat den Engel met het zwaard van vuur.

IV. Zwaard van vuur

De koelte van een snel en vederlicht ruischen wiesch hem geheel rein, - een ravijn waait open. Zijn handen worden zacht en goed, verstild streelt hij schuwe teederheden: bloesemende perelaren. Een vreemd verteederd ruischen lang wist hij den ondergang in zijn vermetel bloed bezworen en hij - hel en achteloos - brak het verdord plaveisel open. Asch viel, en in zijn hart woei - heilig, heilig - een roode bloem; een roode bloem woei in zijn groot rood hart. Hij schreide om den zwaren val van haar duisterblauwe haren, hij schreide om haar polsen: hoor: roode roode vogels zingen in haar polsen. Haar handen neuriën wit - neuriën - neuriën. Tuinen branden. Haar handen schreien - al het licht is over haar heilig gezicht. O Paul - Paul -

Gerard Bruning, Nagelaten werk 107

- hij schreit om morgenlicht en bloemen. Ophelia - je lichaam is een hulsel om droefheid. Je droefheid beeft tegen mijn droefheid en je lichaam wordt de pijn van mijn lichaam. Ophelia - Ophelia - om jou wordt mij de stad een witte blijdschap; o je klein, donker manteltje: zoo teeder, zoo teeder. Maar zij - verbannen in den grooten honger die zoo moe maakt - gaf zich vertwijfeld en vergeefs aan de van oorsprong en eind vervreemden en aan het arme nabije. Maar eenmaal toch verwint al haar licht het zwart azuur, eenmaal speelt zij met sterren en donzen vogeltjes, eenmaal zal het kindje - hun beider vergiffenis - al leed en duister uit mogen wisschen. Voor haar bestemde hij - en duizend maal duizend voetstappen verwaaien zijn spoor van het plaveisel der boulevards - den koninklijken rooden mantel: hij de verdoolde erfgenaam van ongekroonde koningen en vertoornde slagorden en eilanden, ver achter de grijze kim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd, waarheen geen schip meer landt. Hij, knecht en koning van de horden zijner liefde, heeft bij haar een klein koud jongetje willen zijn. Vergeefs - vergeefs - o Engel met het zwaard van vuur. Dien nacht, alleen in het gehuurde bed, heeft hij zoo heet en onverhoord geschreid, dat dit zware uur ergens in de wereld een mensch heeft vrijgekocht. Daarna - daarna -? Ach, Paul draagt een colbertje, hij is op een kantoor, hij schrijft heldere cijfers in heldere boeken; de huizen van de Rue du Faubourg Montmartre staan mager en triest: wij delven aan het verdorde asfalt. Geen houweel, geen kaplaarzen, geen whiskey. Geen sneeuwvelden. Geen branding, geen boot, geen boeg.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 108

Maar hard en nuttig, o Engel met het zwaard van vuur, Roover - Roover om wille van wien wij onszelf vreten. En de stormen die plotseling onstuimig recht staan huilen over de ontvolkte vlakten, - hoor! een koning die alleen zichzelf behoort rijdt gebogenrugs ten rooftocht: geen weet van waar, geen weet waarheen. De einders vallen dicht.

V. Paul schrijft:

Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke: delf ontbering; dan zullen wij niet plotseling in grooten angst gehuld worden en ons schuldig wanen voor allen die in honger en dorst zijn omgekomen. Wees bezorgd, dat waar ge zijt Alaska is; indien uw oog goed is zult ge het ontdekken. Zoo leeraren de Wijzen. En zij luisteren verheugd hoe hun woord klinkt als een luid cymbaal; zij sieren zich tevreden met hun wijsheid. Ach! zij kennen de wet en de Profeten en de wèlklinkende troostredenen; aan hun mantel naaiden zij bellen: hùn luid muziek voor een hart in nood. Maar een arme die in honger omkomt huilt om brood, - wee hem! hij zal onze wijsheid vreten; wee den ontberende die wijn drinkt, wee den hongerigen want zij hebben vleesch gegeten, wee hun die geen kleederen hebben en zich tooien voor het feest, wee hun die vasten en zich zalven, wee hun die sterven moeten in een kino-portiekje - De Wijze - hard en nuttig - hult zich vaster in zijn mantel. Maar gij die dag en uur bereid hieldt, Gij die mij dit lichaam en dit hart gegeven hebt, Gij die mij plotseling in een scharlaken storm van vreugde hebt opgenomen,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 109

Gij die niets verhinderd hebt en alles toegelaten, Gij die mijn ellendigheid en mijn zonden weet: Gij hebt wijn geschonken aan onze feesten, Gij zijt weldoende rondgegaan en zie de blinden mochten zien en de lammen staan en de dooden herrijzen: Gij kent het hard verdriet van al Uw arme dwazen die lijden aan alles wat hun nabij komt. Gij weet mijn ontbering en gij weet mijn angst; ik geef ze U. En Gij weet ook alles van haar, die mijn heilige is; ik geef het U. Ik geef U den buit van al mijn strooptochten en het hameren van mijn wilde hart: behoed de droeve schoonheid van het meisje der Kaspische zee, behoed de teederheid van haar klein donker manteltje, behoed haar gansch wit en ongedeerd in den grooten nood der Stad en in de schrikkelijke samenscholingen van het leed, dat wij allen trachten af te schudden.

Ik ben moe en tusschen muren. Klondyke is ver.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 111

III

Gerard Bruning, Nagelaten werk 113

Van André Gide tot Andre Breton Eenige verwante verschijnselen in de jongste Fransche litteratuur

J'écris pour qu'un adolescent, plus tard, pareil à celui que j'étais à seize ans mais plus libre, plus hardi, plus accompli, trouve ici réponse à son interrogation palpitante. Mais quelle sera sa question? Je n'ai pas grand contact avec l'époque et les yeux de mes contemporains ne m'ont jamais beaucoup diverti. Je me penche par-delà le présent. Je passe outre. Je pressens un temps où l'on ne comprendra plus qu'à peine ce qui nous paraît vital aujourd'hui. Je rêve à de nouvelles harmonies. Un art des mots, plus subtil et plus franc; sans rhétorique; et qui ne cherche à rien prouver. Ah! qui délivrera notre esprit des lourdes chaînes de la logique? Ma plus sincère émotion, dès que je l'exprime est faussée. La vie peut-être plus belle que ne la consentent les hommes. La sagesse n'est pas dans la raison, mais dans l'amour. Ah! j'ai vécu trop prudemment jusqu'à ce jour. Il faut être sans loi pour écouter la loi nouvelle. O délivrance! O liberté! Jusqu'où mon désir peut s'étendre, là j'irai. O toi que j'aime, viens avec moi; je te porterai jusque-là: que tu puisses plus loin encore. ANDRÉ GIDE. Je n'ai jamais rien su renoncer; et protégeant en moi, à la fois le meilleur et le pire, c'est en écartelé que j'ai vécu. ANDRÉ GIDE.

I. Inleiding

Wie met een enkel woord de karakteristiek van een deel der jongste Fransche letteren zou willen geven, vindt dat door een der woordvoerders van het Surréalisme uitgesproken over den schilder Max Ernst: een ‘panique de l'intelligence’. Daarmee toch is, behalve deze schilder,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 114 meteen het complex der verschijnselen gekenschetst, dat zich meer en meer als een samenhangend geheel van André Gide tot André Breton gaat afteekenen. En geeft men zich rekenschap van deze ontwikkeling dan vindt men als naasten voorbereider André Gide, als crisis Dada met Tristan Tzara als eenigszins luidruchtig manifestant, met Philippe Soupault en Louis Aragon als de meest karakteristieke auteurs, - in derde stadium gevolgd tenslotte door het Surréalisme als de voorloopige voltooiïng in een volkomen val. Deze noodlottige ontwikkeling in eenige van haar kenmerken overschouwend, in eenige van haar tendenzen ontledend, in eenige van haar neigingen ondervragend, teekent zich den beschouwer plotseling een figuur af, waarin wij verwante kenmerken, verwante tendenzen, verwante neigingen gaan herkennen maar ditmaal grooter, trotscher, hijgender; ditmaal opgestooten tot schier gigantische proporties; ditmaal geleefd op een slagveld van zielen voor elke van wie het ging om zijn of niet-zijn en daarom zoo verhevigd geleefd, dat de litteratuur waarschijnlijk niets heeft dat daaraan gelijk komt: Dostojewski. Ofschoon geenszins getracht zal worden een samenvattend en min of meer definitief oordeel over dezen schrijver te geven zal, waar wij een oogenblik in de gelegenheid zijn den wezenlijken invloed ten booze van Dostojewski bijna handtastelijk vast te stellen, ongetwijfeld wèl deze Rus - deels althans - verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor eenige dier afwijkingen in het Europeesche denk- en gevoelsleven, welke via André Gide tot hem teruggebracht kunnen worden. En deze afwijkingen zijn vooral de negatie van het verstand en van den wil en (in vereeniging ook met Freud's theorieën) de ontdekking van het onderbewustzijn, sinds Dostojewski en André Gide gevaarlijk geexploiteerd. En al is het ongetwijfeld waar, dat Gide voorzoover hij als intermediair in dit proces optreedt, het beeld

Gerard Bruning, Nagelaten werk 115 van Dostojewski heeft vervalscht of beter: verkleind - hij bekent trouwens oprecht bij voorkeur zichzelf in Dostojewski gezocht te hebben - toch is het boven allen twijfel, dat deze beide afwijkingen in het werk van den Russischen schrijver - en als integreerend deel - aanwezig zijn en door Gide rijkelijk ontgonnen werden. Schetsmatig 'n oogenblik de negatie van het verstand in Dostojewski's werk aangevend - en 't is juist deze tendenz welke zich 't eerste uit dit werk opdringt - herinner ik er aan, dat Dostojewski van het verstand alleen het verdervende der opperste toespitsingen kent, waaraan in zijn eersten grooten roman de Raskolnikow-figuur ten onder gaat. En wanneer deze gebroken is kondigt de roman aan het slot de sfeer aan waarin de nieuwe Raskolnikow leeft en waarin het psychisch proces van de centrale figuur uit den volgenden roman zich gaat voltrekken: Indessen war er an diesem Abende nicht imstande, lange und dauernd an etwas zu denken und seine Gedanken auf einen bestimmten Gegenstand zu konzentrieren; auch hätte er jetzt keine Denkaufgabe lösen können; er konnte nur fühlen... ganz neue Triebe begannen sich in seiner Seele hindurchzuarbeiten. Inderdaad is dit de korte samenvatting van vorst Mischkin's gesteldheid. Hij dan ook is de goede mensch. Maar van de andere pool in Dostojewski's werk, Stawrogin uit de ‘Dämonen’, wordt uitdrukkelijk vermeld, dat hij ‘den feinsten, den erlesensten Verstand hat’, - maar werd hij juist niet voorbestemd den menschen tot een verderf te zijn? Bovendien is het verstand, behalve verderfelijk, ook inferieur en zoo zal Schatoff, die den schrijver zelf het naast verwant is, aan Stawrogin voorhouden, dat in de geschiedenis der volken het verstand altijd slechts een secondaire rol heeft gespeeld. Gekweld door den demon van het verstand, die Kiriloff naar de zelfvernietiging dreef, is het in den familie-roman der Karamazows juist Iwan, die wellicht het ondragelijkst

Gerard Bruning, Nagelaten werk 116 lijdt:... und ich lebe, wenn auch wider die Logik, want hij is het, die tot die menschen behoort: die nicht Millionen brauchen sondern das Problem lösen müssen, - en die Aljoscha's hartstochtelijke Lebensbejahung voorloopig niet begrijpen: Vor der Logik musz man das Leben lieb gewinnen... Aljoscha en Dimitri staan in hun Lebensbejahung, waartoe de door het verstand bezetenen nimmer geraken zullen, vlak bij elkaar en op hun voorbeeld zullen wij deze redelooze, door niets getoomde leefdrift, maar beredeneerder, eerst in André Gide (Les Nourritures Terrestres), later ten deele ook onder andere invloeden in een Dada-auteur als Philippe Soupault zien opstaan. Maar op een gegeven moment zal de, wat ik zou willen noemen: redelooze Dada-leefdrift, zichzelf niet meer voldoende zijn en gekweld door de oude onrust zal de mensch opnieuw de kooi, waarin hij zich tòch ook nu gesloten had, willen breken. Maar ditmaal zal de verachting voor verstand en rede zich noodlottig - en misschien noodgedwongen - handhaven en de machtelooze mensch gaat ditmaal, in de verwachting eener nieuwe moraal, zich keeren naar de modder die hij in zich draagt: in het Surréalisme voltrekt zich de val van Dada, - val en straf voor de vermetele verwerping van het verstand, val en straf voor deze aantasting van de orde der natuur. Gide heeft over de Versiloff-figuur deze karakteristiek uit Dostojewski geciteerd:

Il me (Versiloff) semble que je me partage en deux. ...Oui, vraiment, je me partage en deux, et de cela j'ai véritablement peur. C'est comme si votre sosie se tenait à côté de vous. Vous-même, vous êtes intelligent et raisonnable et l'autre veut absolument commettre quelque absurdité. Soudain, vous remarquez que c'est vous-même qui voulez la commettre. Vous voulez sans le vouloir, en résistant de toutes vos forces.1)

1) Dostoievsky, pag. 175. - Plon. Nourrit, Paris (c.v.m.).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 117

Behalve Versiloff karakteriseert deze passage meteen het Surréalisme dat uitsluitend en met verwerping van elke verstands-tusschenkomst de troebele regionen, waar deze dubbelganger van den bewusten mensch heerscht, exploreert, - regionen waarheen ook Gide's aandacht zich bijna uitsluitend toespitste. Gide sneed zichzelf uit Dostojewski - maar hoeveel grooter was de Rus! - en profeteerde daarna de nieuwe moraal.

II. André Gide

Schrijvend over Nietzsche heeft Gide opgemerkt, dat de geschriften van een wijsgeer noodwendig monotoon zijn, - immers elke tegenspraak met zichzelf moet zorgvuldig geweerd worden; iedere contradictie zal als een vergissing worden aangerekend. Zoo bouwt de geest zijn huis maar het huis sluit den geest in: géén ontsnappingen. Gide zelf - en misschien moest hij, dit schrijvend, er zich onwillig rekenschap van geven, dat dit gevaar zijn eigen werk zou bedreigen, - is aan die monotonie niet ontkomen. Want zelden - en zoo onvruchtbaar tevens - trekken meditaties over het leven zoo voortdurend op dezelfde elementen eener levensleer zich samen; zelden voelt men zoo den vermoeienden toeleg niet met zichzelf in strijd te komen en - prijzenswaardig in zekeren zin! - de beginselen dier levensleer tot hun laatste consequenties, cynisch en schijnbaar onverschrokken, te volgen. En misschien zou men geneigd zijn, die onverschrokkenheid argeloos gehéél te aanvaarden, ware het niet, dat men in die eindelooze verzekeringen ten overstaan van zichzelf1) en in de

1) ‘Les tendances les plus opposées n'ont jamais réussi à faire de moi un être tourmenté; mais perplexe - car le tourment accompagne un état dont on souhaite de sortir, et je ne souhaitais point d'échapper à ce qui mettait en vigueur toutes les virtualités de mon être; cet état de dialogue, qui, pour tant d'autres, est à peu près intolérable, devenait pour moi nécessaire’ (Morceaux Choisis, pag. 434. - Pages inédites).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 118 stoutmoedigheid de eigen afwijkingen aan de afwijkingen van anderen te rechtvaardigen, een kleine onzekerheid, een kleine lafheid, een kleine aarzeling vermoedt, welke - en bedenkt wàt daaraan voorafging en hoe schijnbaar onbewogen en vermetel deze levensleer zich ten einde bouwt, - op 't onverwacht in een vluchtigen maar ongemaskeerden twijfel zich bloot geven: even groeft een verholen pijn zich langs dit gelaat: Je ne sais point si je réclamais la vie, avant d'être... - en de zin voltooit zich met den imperatief, welken Gide door heel zijn werk paraphraseert, naar alle richtingen verlengt en d'une folie très méditée1) (zóó bekent hij, werd een zijner boeken geschreven) tot demonische raffinementen zal exalteeren: mais à présent que je vis, tout m'est dû.2) Stilzwijgend rechtvaardigen zich in dezen imperatief de beide karakteristiek Gidiaansche afwijkingen, welke Gide tot in zijn jongste geschriften zal cultiveeren en die later de noodlottige stimulans in het werk van een aantal jongere Fransche schrijvers geworden zijn: een binnenwaarts gerichte, onverzadigbare nieuwsgierigheid - Lafcadio laat hij spreken van den ‘démon de la curiosité’,3) - welke op haar beurt een in aandrift onberedeneerde onrust verwekt. Deze nieuwsgierigheid en deze onrust - hoe scherpen zij elkander aan, - zijn de innerlijke beweegkrachten van wat men noemen kan: Gide's levensleer. Geeft men zich van Lafcadio's wezen rekenschap, dan vindt men aan het begin zijner troebele corruptie een zichzelve zeer bewuste maar overigens ijdele en spelende

1) Morceaux Choisis (Editions de la Nouvelle Revue Française, 1924) pag. 14. - A propos des ‘Déracinés’. (1898). 2) Id. pag. 252. - Les Nouvelles Nourritures (1919). 3) Les Caves du Vatican (Ed. N.R.F.). - Pag. 243.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 119 nieuwsgierigheid naar die schemerende gebieden van het eigen Ik, waar de donkere mogelijkheden voor de uiterste raffinementen der zonde latent en dreigend aanwezig zijn: een vermetele nieuwsgierigheid naar den modder, welke iedere menschelijkheid kàn vertroebelen maar een vermetelheid welke zeer klein is en eer hun booze caricatuur dan verwant aan de groote vermetelen: Raskolnikow, Dmitri Karamazow, Stawrogin. Mogen zij de groote roofdieren zijn, koningen waarachtig der woestijn, wier schreeuw ongelaafd zich schroeit aan het heete zand, - Lafcadio is het klein en stinkend roofdiertje, dat zich onverhoeds op het leven heeft vastgezogen. Gide, die in zijn Dostojewski-boek over ‘les paysages intérieures de la psychologie’1) spreekt, geeft de theorie van Carey boven die van Ricardo de voorkeur om haar vervolgens als beginsel zijner psychologie te hanteeren. Leert Ricardo dat de vruchtbaarste gronden het eerst in cultuur gebracht worden, die van Carey leert dat de mensch pas het laatst en eerst nadat alle andere gronden in cultuur gebracht zijn, van hen bezit neemt en Gide deze economische wet als psychologische gebruikend, zet de dorre taal van den staathuishoudkundige in de zijne om als hij vraagt: wat zijn die vruchtbare gronden? -: Forêts luxuriantes et ténébreuses, où l'enchevêtrement des ramures fatigue la marche du pionnier; terres peuplées d'animaux sournois et féroces; terres marécageuses, mouvantes, aux exhalaisons délétères... ces terres inespérément fécondes sont les dernières exploitées. Longtemps l'homme reculera devant les dangers et les fièvres des terres basses; longtemps, de plus d'un lac Strymphale, les rives incertaines attendront en vain leurs héros...2)

1) Dostoievsky. - Pag. 180. 2) Morceaux Choisis, pag. 40-41. - La Theorie de Carey (1909).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 120

Na Dostojewski1), den eenige - zooals hij verzekert - die hem inzake psychologie iets vermocht te leeren, moet Baudelaire hem een pionier naar deze ‘paysages intérieurs’ geweest zijn. Van hem toch, - maar men zij er op verdacht, dat Gide, speurend naar zijn eigen afwijkingen, elk beeld verkleint naar het beeld van zichzelf, - zal hij in 1917 in een voorrede op de Fleurs du Mal schrijven:

On vient nous répéter souvent qu'il n'y a rien de nouveau dans l'homme. Peut-être; mais tout ce qu'il y a dans l'homme on ne l'a sans doute pas découvert. Oui, je me persuade avec tremblement que bien des trouvailles restent à faire, et que les cadres de l'ancienne psychologie, d'après lesquels nous jugeons, pensons, agissons même, avons agi jusqu'à ce jour, paraîtront bientôt plus artificiels et perimés que les cadres de l'ancienne chimie depuis la découverte du radium. Si maintenant les chimistes en viennent à nous parler de la décomposition des corps simples, comment ne serions-nous pas tentés, ‘nous autres psychologues’ d'envisager la décomposition des sentiments simples? Ce qui permet de croire aux sentiments simples, c'est une façon simple de considérer les sentiments. Qu'il existe - en regard de cette force de cohésion qui maintient l'individu conséquent avec soi-même, et par quoi, comme disait Spinoza, ‘l'individu tend à persévérer dans son être’ - une autre force, centrifuge et désagrégeante, par quoi l'individu tende a se diviser, a se dissocier, a se risquer, a se jouer, a se perdre..., je n'irai pas jusqu'à dire que Baudelaire l'ait aussi nettement pressenti que Dostoïevsky, par exemple; mais je ne lis pas sans un frisson de reconnaissance et d'effroi ces quelques phrases de son journal intime: ‘Le goût de la concentration productive doit remplacer, chez un homme mûr, le goût de la déperdition’, - ou encore: ‘de la vaporisation et de la centralisation du moi. Tout est là’, - ou encore: ‘Il y a dans tout homme, à toute heure, deux postulations simultanées (tout l'intérêt de la phrase

1) Met de psychologische problemen van Dostojewski heeft Gide zich vele jaren bezig gehouden. Reeds in het opstel over Nietzsche (van '98) ontleedt hij de beteekenis van Kiriloff's zelfmoord. Zijn boek over Dostojewski kan ik slechts nu en dan vermelden, maar zou een afzonderlijke studie eischen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 121

est dans ce mot): l'une vers Dieu, l'autre vers Satan’. - Ne sont-ce pas là des traces de ce radium infiniment précieux, au contact de quoi les anciennes theories, lois, conventions et prétentions de l'âme, toutes, se volatilisent? Je n'affirmerai pas que les trois parcelles que je viens d'isoler sont les seules de son oeuvre en prose; du moins peut-on dire que son oeuvre poétique entière en reste perceptiblement impressionnée.1)

Hoe deze vermetele verwachtingen reeds een noodlottigen resonans vonden, begrijpt men uit de verwachtingen van hen, die sindsdien - gedreven wel door denzelfden ‘démon de la curiosité’ - de door Gide gebaande wegen verder gingen:

...j'aimerais savoir comment seront jugés les premiers actes délictueux dont le caractère surréaliste ne pourra faire aucun doute... Il faudra bien alors qu'une morale nouvelle se substitue à la morale en cours, cause de tous nos maux.2)

Mag Gide levenslang zoo noodlottig gefascineerd zijn door Dostojewski, dan is dat deels en niet het minst omdat hij meende in hem ‘cette sorte de mystérieux renversement des valeurs’3) gevonden te hebben en ten andere een bevestiging van zichzelf, voorzoover hij de cultiveering van ‘la vie intime’ boven de verhouding van mensch tot mensch stelt en juist daarin - zoo oordeelt hij bij het eeuwfeest van den Rus - is de grootheid van Dostojewski gelegen. De diepste waarheden toch, die de menschheid van hem zal leeren, liggen in de psychologische orde,... et j'ajoute que, dans ce domaine les idées qu'il soulève restent le plus souvent à l'état de problèmes, à l'état de questions. Il ne cherche point tant une solution qu'un

1) Morceaux Choisis, pag. 114-115. - Préface aux ‘Fleurs du Mal’ (1917). 2) André Breton, Manifeste du Surréalisme, pag. 69 (Ed. du Sagittaire, Simon Kra). Cursiveeringen hier en elders van mij. 3) Dostoievsky, pag. 216.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 122 exposé, - qu'un exposé de ces questions précisément qui, parce qu'elles sont extrêmement complexes et qu'elles se mêlent et s'entrecroisent, demeurent le plus souvent à l'état trouble.’1) Hem, die bepeinst hoe in het Westen de nieuwsgierigheid een domein is, dat slechts aan de vrouw voorbehouden bleef, treft in de Duizend-en-een-nacht ‘une inlassable curiosité2) en na den zelfmoord van Maurice Léon zal hij geïnteresseerd noteeren: nulle cause extérieure à son suicide, nulle maladie, nulle intrigue, nulle complicité d'amour...3) - alzoo de befaamde ‘action gratuite’, welke hij twaalf jaar nadien in Lafcadio verwerkelijkt als resultaat dier binnenwaarts gerichte en voor elke afwijking gevoelige nieuwsgierigheid, die hem over Barrès' ‘Déracinés’ deed schrijven, dat indien Racadot Lotharingen niet verlaten had, deze nimmer een moord zou hebben bedreven maar dat dàn ook Racadot hèm, Gide, niet zou geinteresseerd hebben. Datzelfde jaar - want de giftige folie très méditée van dezen mensch deinst niet terug voor een cynische oprechtheid, - datzelfde jaar bekent hij Nathanaël:

Hérétique entre les hérétiques, toujours m'attirèrent les opinions écartées, les extrêmes détours des pensées, les divergences. Chaque esprit ne m'intéressait que par ce qui le faisait différer des autres.4)

Ziedaar ook Lafcadio,5) wiens nieuwsgierigheid zich 't eerst openbaart in de kleine overweging, dat niets zich zoo voltrekt als aanvankelijk verwacht wordt; het fascineerend gevaar van het avontuur verschuilt zich prikkelend in dit

1) Dostoievsky, pag. 151-152. 2) Morceaux Choisis, pag. 160 en v.v. - Les mille Nuits et une Nuit (1899). 3) id. pag. 81. - Sincérité (1900). 4) Les Nourritures Terrestres (Ed. N.R.F.) pag. 16. 5) Les Caves du Vatican.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 123 onberekenbare. Want tusschen het berekende resultaat der daad en het werkelijke resultaat, schuift zich verleidelijk ‘un petit laps par où l'imprévu se fait jour’. En voor Lafcadio, die zich de Schepping verklaard heeft als: dat álles zij, wat zijn kàn, wordt dit onvoorziene de prikkel zijner daad: amoureux de ce qui pourrait être... En - alléén met 'n passagier in een coupé van den avondtrein naar Rome, - verscherpt deze nieuwsgierigheid zich zoo, dat zij zich een uitweg boren moet; de schrikkelijke ‘démon de la curiosité’ is gewekt en drijft zich snel naar dat uiterste, waar zijn duistere luciditeit blindelings de meeste mogelijkheden vermoedt, - een moord. Zonder overhaasting, - want aviver son désir is een der maximen van de Gidiaansche levensleer, - berekent Lafcadio: ‘Là, sous ma main, cette double fermeture - tandis qu'il (de reiziger) est distrait et regarde au loin devant lui - joue, ma foi! plus aisément encore qu'on eût cru. Si je puis compter jusqu'à douze, sans me presser, avant de voir dans la campagne quelque feu, le tapir est sauvé. Je commence: Une, deux, trois quatre, (lentement! lentement!) cinq, six, sept, huit, neuf... Dix, un feu!... Eén druk op den portierknop en Lafcadio stoot den reiziger uit den voortsnellenden trein. Méér dan de nieuwsgierigheid hoe de justitie het probleem eener ongemotiveerde misdaad zal oplossen - déze overweging heeft hij slechts spelend gehad, - dreef de nieuwsgierigheid naar zichzelf, Lafcadio tot deze daad: Ce n'est pas tant des événements que j'ai curiosité, que de moi-même, - overwoog hij even tevoren. Géén misdadiger echter acht hij zich, veeleer een avonturier: mot aussi souple que son castor et dont il pouvait relever les bords à son gré. Zooals zijn daad geen motief van buiten als prikkel heeft (louter toch curiosité), zoo kent zij ook geen berouw als reactie; hoogstens zou men een mogelijke onhandigheid, een tekort aan élégance betreuren kunnen. En waarmee men zich later ten over-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 124 staan van anderen en van zichzelf rechtvaardigt, beperkt zich tot dit: ik heb het zeer snel gedaan, toen ik lust had het te doen.1) Hoe ver Lafcadio en Gide elkaar verwant zijn en hoezeer gene de Gidiaansche levensleer verkondigt, hebben zij zich niet geheel met elkaar vereenzelvigd. Want dieper dan tot Lafcadio heeft Gide in de verste en ignobelste zijner afwijkingen zich tot Protos bekend, - tot Protos die als een verderfengel tusschen de menschen is: het kwade uitzaaiend, de duisternissen in elke ziel oproepend, de fascineerende ‘détours des pensées’ arglistig prikkelend:

- Si je vous entends bien, Protos a eu sur vous de l'influence. - Peut-être. Il m'impose. A vrai dire, je n'ai eu avec lui qu'une seule conversation intime; mais elle fut pour moi si persuasive que le lendemain je m'enfuis de la pension...2)

Maar later! later wanneer Lafcadio den moord bedreven heeft zal Protos plotseling voor hem staan en schaamteloos bekennen: Je n'agis pas: je fais agir. Lafcadio heeft de gedachte in de daad voltooid maar de daad is keuze en elke keuze - Gide heeft het Nathanaël, aan wien de Nourritures Terrestres gericht zijn, geleerd: -

1) Terloops zij hier opgemerkt, dat zonder meer geen parallel te trekken is tusschen Lafcadio en Raskolnikow, zooals Massis schijnt te doen wanneer hij zegt, dat Lafcadio ‘une transposition gidienne’ van Dostojewski's figuur is, hetgeen het vermoeden zou kunnen wekken, dat beide figuren ongeveer gelijkwaardig zijn. Wel hebben beiden een zekere mate van nieuwsgierigheid naar zichzelf gemeen maar bij Raskolnikow verbindt deze zich onmiddellijk met de vermetele Napoleontische idee, waardoor hij - met alle problemen, waardoor deze mensch intellectueel bezeten is - buiten alle proporties boven Lafcadio groeit. In Raskolnikow is de nieuwsgierigheid naar zichzelf een der nevenelementen in het psychisch proces, eerder Begleiterscheinung dan stimulans, terwijl Lafcadio er - om zoo te zeggen - van leeft, niets anders heeft. Eenzelfde zeer verre verwantschap (maar hoe vervalscht en verkleind) is er tusschen Protos en Stawrogin. 2) Les Caves du Vatican, pag. 94.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 125 elke keuze is schrikwekkend, want altijd impliceert zij een afstand van al het andere; wie zich in een keuze fixeert beperkt zich, sluit uit en niets worde uitgesloten! want al het uitgeslotene is verkieslijk boven het eene waaraan men zich bond. Hier denkt Gide's levensleer, vervreemd van elke beperking, zich ten einde: de daad limiteert datgene wat men zou kunnen doen. En logisch vindt men uit de Protos en Lafcadio-figuren het laatste woord: wie de zelfbeperking in de daad ducht, - hem blijft, indien hij den demon der nieuwsgierigheid niet weerstaan kan, slechts dit eene: niet zelve te handelen, maar te doen handelen. Van deze zelf-beveiliging geeft Gide het schaamteloos getuigenis als hij zijn ontmoeting met een uit de gevangenis ontslagen Duitscher verhaalt1) en deze hem bekent:

...de seulement étendre mon bras, j'éprouve plus de joie qu'à écrire le plus beau livre du monde. L'action, c'est cela que je veux; oui, l'action la plus intense... intense... jusqu'au meurtre... Long silence. - Non, dis-je enfin, désireux de bien prendre position, l'action ne m'intéresse point tant par la sensation qu'elle me donne que par ses suites, son retentissement. Voilà pourquoi, si elle m'intéresse passionnément, je crois qu'elle m'intéresse davantage encore commise par un autre. J'ai peur, comprenez moi, de m'y compromettre. Je veux dire: de limiter par ce que je fais, ce que je pourrais faire. De penser que parce que j'ai fait ceci, je ne pourrai plus faire cela, voilà qui me devient intolérable. J'aime mieux faire agir que d'agir.2)

Maar wij verstaan nu, waarom Anthime Armand Dubois, ‘cède à un maniaque besoin de blasphème’3) in tegen-

1) Qu'est-ce qui vous a fait désirer me connaître? Brusquement, dit-il, quand, dans votre Immoraliste, je suis arrivé au passage où Moktir vole une paire de ciseaux et où Michel feint de ne pas le voir et sourit. 2) Morceaux Choisis, pag. 419 en v.v. - Conversation avec un Allemand quelques années avant la guerre (1919). 3) Les Caves du Vatican, pag. 28.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 126 woordigheid van een kind en wij verstaan het gesprek van den Verloren Zoon met zijn jongsten broer, indien Gide niet al reeds in de Nourritures Terrestres bekend had:

Parfois, invisible de nuit, je suis resté penché vers une vitre, à longtemps regarder la coutume d'une maison. Le père était là, près de la lampe; la mère cousait; la place d'un aïeul restait vide; un enfant, près du père, travaillait; - et mon coeur se gonfla du désir de l'emmener avec moi sur les routes. Le lendemain je le revis, comme il sortait de l'école; le surlendemain je lui parlai; - quatre jours après il quitta tout pour me suivre. - Je lui ouvris les yeux devant la splendeur de la plaine; il comprit qu'elle était ouverte pour lui. J'enseignai donc son âme à devenir plus vagabonde, - joyeuse, enfin - puis à se détacher même de moi, à connaître sa solitude.1)

Door den demon eener ijdele nieuwsgierigheid tot dezen diepsten val gedreven, geeft hij zich ten overstaan van Nietzsche en Dostojewski opnieuw rekenschap van deze verdervende passie en ontdekt haar andere beweegkracht. In Nietzsche toch ervaart Gide, dat deze den modernen, atheïstischen mensch na de oude kwellende vragen: vanwaar? waarheen? wat is de dood? wat is de waarheid? een nieuwe en kwellender vraag stelt: wat kàn de mensch? waartoe is hij in staat? door Dostojewski in Kiriloff tot het zelf-vernietigend einde beantwoord, door Nietzsche in zijn Uebermensch ontkomen, door Gide zelf - en wederom d'une folie très méditée - beredeneerd: de negatie van God impliceert de volledige affirmatie van den mensch. Maar wat kán dan de mensch? waartoe is hij in staat? De angst begint daar, waar deze mensch zich niet in de daad kan bevrijden, begint daar, waar het antwoord niet onmiddellijk op de vraag kan volgen en hij ontdekken moet, dat wie dènkt zonder handelen zich vergiftigt of zooals Gide aan Blake ontleent: L'homme qui désire,

1) Nourritures Terrestres, pag. 72-73.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 127 mais n'agit point, engendre la pestilence1) - Nietzsche moest in waanzin sterven. God is ontkend, maar: Comment affirmer son indépendance? Ici l'angoisse commence. Tout est permis. Mais quoi? Tout! Que peut un homme?2) En evenwel de denkende mensch kán niet handelen, want elke daad zal hem een begrenzing van den geest zijn, een vergelijk, een verzwakking, - zóó kan men verstaan, wat Lafcadio even voor den moord overdacht: Qu'il y a loin, entre l'imagination et le fait. Daaraan ontkomt de denkende mensch slechts in dit: de geest handelt niet, hij doet handelen. Raskolnikow dacht èn handelde - en hij kwam er aan om. Maar Iwan Karamazow heeft zijn aap: Smerdiakow, Stawrogin den zijne: Peter Stepanowitsch en Protos den zijne: Lafcadio: L'être intellectuel est heureux de dominer l'autre, mais tout à la fois il reste exaspéré par cet autre, qui lui présente dans son action maladroite comme une caricature de sa propre pensée.3) Van verantwoordelijkheid heeft Gide zich ontdaan, - en dit niet zoozeer in den ietwat pathetischen proloog op de Nourritures Terrestres: Et quand tu m'auras lu, jette ce livre et sors, noch in de gelijk-geaarde waarschuwing van den epiloog: Nathanaël, à présent, jette mon livre. Emancipe-t-en. Quitte moi, quitte moi... maar veeleer daar, waar hij zich - en wederom d'une folie très méditeé - rekenschap geeft van moraal en verantwoordelijkheid. Scherp heeft hij zich het probleem der verantwoordelijkheid en zijn verhouding tot dit probleem belicht:

- ...Dois-je, en parlant, songer au plus ou moins d'écho qu'aura ma voix?

- Quand vous y songeriez?... - Rien ne fausse autant le son de la parole. ‘Pour pouvoir

1) Dostoievsky, pag. 231. 2) Dostoievsky, pag. 232. 3) Dostoievsky, pag. 243.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 128

penser librement, dit Renan quelque part, il faut être sûr que ce que l'on écrit ne tirera pas à conséquence. - Admirez-vous cette affirmation? - Profondément. - Pour moi, je n'y vois rien qu'un paradoxe. Renan tout le premier savait fort bien que ce qu'il écrivait ‘tirerait à conséquence’ au contraire. - Mais ce n'est pas pour les conséquences qu'il l'écrivait. Tout est là. - Vous m'accordez au moins que l'oeuvre d'art, - et plus précisément l'oeuvre écrite, - peut avoir des retentissements... - Les plus prolongés, les plus intéressants pour tous, les plus graves; j'accorde même que l'artiste les puisse entrevoir; mais, incliner pour eux sa pensée, c'est là le grand péché contre l'Esprit, celui qui ne sera jamais pardonné. - Enfin vous vous refusez à considérer l'oeuvre d'art autrement que comme un aboutissement? - Comme un fruit, et d'où doit sortir le futur.1)

Rond deze kern heeft zich de gansche ethica en aesthetica van Gide gevormd, - hetzij hij zich korter nog formuleert dat de moraal ‘une dépendance de l'Esthétique’ is, hetzij hij in cynische oprechtheid overweegt dat den kunstenaar zijn immoraliteit slechts verweten mag worden indien deze immoraliteit vervelender mocht zijn dan de deugd, hetzij hij den eisch stelt dat de kunst tot elken prijs haar recht losbandig te zijn moet handhaven. Zijn, zichzelf zijn, volledige affirmatie der eigen persoonlijkheid, - niet ànders zijn dan naar eigen wil en willekeur en neiging op het voorbeeld gaarne der Grieken, die evenveel Goden als driften erkenden. Nog eens: mais à présent que je vis, tout m'est dû, - niet ànders zijn, dan naar eigen wil en willekeur en neiging. En aan Nathanaël zal geleerd worden: ga aan alles voorbij, blijf nooit en zoodra een omgeving naar onze gelijkenis is geworden: vlucht! Niets toch is den mensch gevaarlijker dan zijn familie, zijn kamer, zijn verleden en gelukkig hij,

1) Morceaux Choisis, pag. 30-31: Visites de l'Interviewer (1905).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 129 die zich aan niets op aarde hecht, et promène une éternelle ferveur à travers les constantes mobilités’1) wat de korte formuleering van het wezen van Dada is geworden. Gehaat zij het gezin, gehaat de familie! gehaat elke plaats waar de mensch rust waant te vinden: Familles! je vous hais! foyers clos; portes renfermées; possessions jalouses du bonheur...2) en Lafcadio overweegt: En fuite, et vers un nouveau monde; quittons l'Europe en imprimant notre talon nu sur le sol!... S'il est encore à Bornéo, au profond des forêts, quelque anthropopithèque attardé, là-bas, nous irons supputer les ressources d'une possible humanité...3) Zoo stijgt het vertrek bij Gide - en later bij den meest karakteristieken auteur van Dada: Philippe Soupault, - tot een hymnische verrukking over het avontuur, het leven, het nieuwe: altijd nieuw herboren onder een nieuwen hemel temidden van vernieuwde dingen: la vue d'un train qui s'en va me cause une tristesse inexprimable, - weet Julius Baraglioul van zichzelf. En wanneer Gide een artikel tegen Barrès' ‘Déracinés’ gaat schrijven zal hij den traditionalist hartstochtelijk bewijzen willen: le déracinement peut être une école de vertu,4) - en elders zal hij vanzelf bekennen: je ne me sens vivre qu'en marchant. Echter niet bezitten! Want niet het bezit maar het verlangen naar het bezit zij des menschen hoogste bevrediging. Nog één nuance verijlt zich deze gesteldheid: het zij zelfs geen verlangen, geen gericht en zich begrenzend verlangen ‘mais simplement une disposition à l'accueil’. Zich verteren laten door alle hoop, door alle verwachtingen, door alle driften, - zich verteren laten door het leven!5) Dat is geluk. En zal eenmaal elk kleinste oogen-

1) Les Nourritures Terrestres, pag. 69. 2) id. pag. 72. 3) Les Caves du Vatican, pag. 222. 4) Morceaux Choisis, pag. 142. - A propos les ‘Déracinés’ (1897). 5) Je n'aime pas les hommes, j'aime ce qui les dévore, - zegt Gide's Prometheus.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 130 blik - Gide viert den cultus van het oogenblik - een totaliteit van leven en geluk in zich besluiten, dan zal dit oogenblik sterker zijn dan de dood: het zal den dood ontkennen. Het oogenblik zal God zijn. Hier vindt de levensleer van Gide haar besluit: Ne distingue pas Dieu du bonheur et place tout ton bonheur dans l'instant.1) Dit mag een dier talrijke en bedriegelijke uitspraken van Gide zijn, welke hij met zoovele teksten uit de H. Schrift van uit het Katholicisme in zijn levensleer misleidend en ontwijdend transponeert. Want, - telkens waar Gide over God spreekt, - bedenkt dat hij Nathanaël gewaarschuwd heeft: il ne faut parler de Dieu que naturellement2) en dat gansch zijn werk een hymne is aan de ‘volupté’ en de ‘sensualité’, - begrippen, welke hij met geen twijfel-latende duidelijkheid heeft omschreven.3) Wat daarboven is, duwt hij willens wreg:

Mais, Nathanaël, je ne veux te parler ici que des choses, - non point de L'INVISIBLE RÉALITÉ - car ...comme ces algues merveilleuses lorsqu'on les sort de l'eau ternissent... ainsi... etc.4)

Aldus in haar essentieele overwegingen de levensleer van André Gide. Want dat hij een levensleer heeft willen geven, dat hij zichzelf als een verlosser beschouwt van de komende geslachten en den profeet eener eindelijk

1) Les Nourritures Terrestres, pag. 27. 2) id. pag. 39. 3) Ce mot (volupté) je voudrais le redire sans cesse; je le voudrais synonyme de bien être, et même qu'il suffit de dire être, simplement, - (Les Nourritures Terrestres, pag. 51). Hieraan verwant is de ‘Sensualité’, welke bij Gide immers ‘consiste simplement à considérer comme une fin et non comme un moyen l'object présent et la minute présente’. (Pages Choisies, pag. 164). 4) Les Nourritures Terrestres, pag. 134.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 131 bevrijde menschheid: hij mag het trouweloos en misschien lafhartig ontkennen, - dat is tenslotte weinig meer dan een zich vruchteloos onttrekken aan de laatste verantwoordelijkheid, omdat een mensch zichzelf - willens en wetens: d'une folie très méditée, immers, - in gedachten en gevoelens niet zóó perverteeren kàn of er blijft een beet in het vernield geweten. Ge hebt dien met mij gevoeld in de welhaast eenige plaats, waar hij zich in dit rampzalig werk een vluchtig moment blootgaf, en waar ik in den aanvang op wees: Je ne sais point si je réclamais la vie, avant d'être...

III. Dada

Tenez (et il étend le bras dans un geste admirable), de seulement étendre mon bras... - beleed de Duitscher in dat naar de diepere bedoelingen raadselachtig gesprek, waarvan wij Gide schaamteloos verslag hoorden doen.1) De kreet dezer primitieve verrukking is de wezensgrond van Dada: LEVEN, leven, leven nóg na de duizendvoudige schennis, leven nog na de wiskundige bezetenheid van 't tikkend machinegeweer, leven na de Marne en het Isonzo-front: dáárna nog den arm te mogen strekken naar de drift te leven; een ontwaking en een drift, welke eenmaal door den formidabelen lach van Gargantua begeleid mochten worden, maar ditmaal beroofd van die jonge onbevangenheid, gekruisigd op een gestrekt denken, overzadigd van kunst en litteratuur, in een crisis zouden verloopen. Maar de wezensgrond van Dada is die drift en verrukking, die kreet en ontwaking, die terzelfdertijd een geheel anders dan Dada geaarden dichter zullen doen schrijven:

1) Morceaux Choisis, pag. 419 en v.v.: Conversation avec un Allemand quelques années avant la guerre (1919).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 132

Au détour du chemin Les arbres saignent Le soleil assassin Ensanglante les pins Et ceux qui passent dans la prairie humide

Le soir ou s'endormit le premier chat-huant J'étais ivre Mes membres mous pendent là Et le ciel me soutient Le ciel où je lave mes yeux tous les matins

Ma main rouge est un mot Un appel bref où palpite un sanglot

Du sang versé...1) die bij de Montherlant zich in de epiek der physieke kracht een uitweg zoeken en die later Delteil naar de matelooze vreugden om zijn Jeanne d'Arc zullen drijven. Wat de Oberdada J.A. Baader onlangs verteld heeft als een Dadaïstische legende is naar den geest althans geen legende maar samengetrokken om die verrukking:

Ma main rouge est un mot Un appel bref...

In het voorjaar van 1916 - zoo verhaalt die legende - kregen twee wijze jongelingen in een koestal te Zürich, waar ze beschutting voor den oorlog hadden gezocht, een tooverboek in handen, dat vanzelf openviel en met vlammende letters het woord ‘dada’ op de muren van den stal projecteerde. Geen van beiden wist, wat het beteekende, totdat de derde binnenstormde en zijn vrienden omhelsde: Kinderen, we hebben de nieuwe kunst gevonden!’ Het lichtend woord drong door het hout van de deur, schreef zich buiten op de staldeur, sprong tegen den voorgevel, liep over de straten en nog dienzelfden

1) Pierre Réverdy: Les épaves du Ciel. (Ed. de la N.R.F.).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 133 nacht wierpen van alle kroonlijsten, kerktorens, berghotels en zelfs van de sneeuwtoppen der Alpen aan het meer van Zürich de vier letters ‘dada’ hun magische flikkering in de atmosfeer.1) Wie gevoelig is voor het innerlijke ritme dezer legende hoort hoe één kreet door de schuurdeuren naar buiten springt om de wereld te veroveren en aan gansch de wereld de nieuwe, diepe verwondering om het leven te openbaren. Maar - en nu zij de legende in de werkelijkheid getransponeerd, - de beide wijze jongelingen dezer legende zijn wijs geworden bij de wijsheid van Gide: zij herinneren zich de Nourritures Terrestres en hoe zij sindsdien hun levensleer van den schepper van den Immoralist ontvingen; straks zullen zij zijn onder het gehoor, dat in het Vieux Colombier te Parijs in een reeks van conferenties door Gide tot Dostojewski gaat ingeleid worden: tot den Dostojewski vóóral eener allerzijds tot het uiterste gespannen levensverheviging en tot den Dostojewski die langs de eenvoudige gevoelens en aandoeningen naar diepten, naar regionen groef, waar de mensch zichzelf niet meer te herkennen vermag (had Gide zich niet toegespitst op de Baudelairiaansche ‘décomposition des sentiments simples’). Maar behalve dat zij voor 't eerst het leven leerden schatten naar de Gidiaansche levensleer, hebben de wijze jongelingen dezer legende de dagen hunner jeugd hun hersens aangescherpt op velerlei artistieke en misschien ook maatschappelijke probleemstelling, zonder nochtans te kunnen naderen tot één vastheid voor het leven, want zij wantrouwden elken mensch, die als uitkomst van zijn leven tot een waarheid meende genaderd te zijn: zij wantrouwden dien mensch en zij wantrouwden die waarheid, zij wantrouwden elke

1) N.R. Ct. Avdbl. A, 20 Mrt. '26 (ontleend aan de ‘Frankfurter Zeitung’).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 134 ideologische waarde, die immers alle samen niet de hel eener beestelijke en zinnelooze vernietiging van levens, waarin zij meedoogenloos geworpen waren geweest, hadden kunnen voorkomen. En zij, in wie tegelijk met een wilde drift te leven de dronkenschap der Nourritures Terrestres opstond:

Certes, tout ce que j'ai rencontré de rire sur les lèvres j'ai voulu l'embrasser; de sang sur les joues, de larmes dans les yeux, j'ai voulu le boire; mordre à la pulpe tous les fruits que vers moi penchèrent des branches. A chaque auberge me saluait une faim; devant chaque source m'attendait une soif - une soif, devant chacune, particulière; - et j'aurais voulu d'autres mots pour marquer mes autres désirs de marche où s'ouvrait une route; de repos où l'ombre invitait; de nage au bord des eaux profondes; d'amour ou de sommeil au bord de chaque lit. J'ai porté hardiment ma main sur chaque chose et me suis cru des droits sur chaque objet de mes désirs. - (Et d'ailleurs, ce que nous souhaitons, Nathanaël, ce n'est point tant la possession que l'amour.) Devant moi, ah! que toute chose s'irise; que toute beauté se revête et se diapre de mon amour. ------Heureux, pensais-je, qui ne s'attache à rien sur la terre et promène une éternelle ferveur à travers les constantes mobilités.1) zij werden terzelfder tijd aangegrepen door een vernietigingsdrift, zoo redeloos en zonder mededoogen en systematisch als de hel, waarin men hen geworpen had, maar hùn vernietigingsdrift richtte zich op de ideologische waarden, welke immers bevuild en verkocht en verkwanseld onder de machtigen dezer wereld, waardeloos waren weggedwarreld toen het onheil zich over de aarde ontlaadde. Deze tweezijdig gerichte drift ging zich - ontsnapping voor elk verhoogd leven, dat zich ánders niet te ver-

1) Les Nourritures Terrestres, pag. 31 en 69.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 135 wezenlijken vermag, - langs den weg der kunst bevrijden. De derde der wijze jongelingen uit de legende immers (welke ook hier onverwacht waar is!) die - binnenstormend - had moeten roepen: Kinderen, wij hebben het leven ontdekt: hij riep: wij hebben de nieuwe kunst ontdekt! - Dada! Dada! Daarmee stonden de herinneringsbeelden weer in hen recht: Picasso, Apollinaire, Jarry en al de avantgarde verkenningen en gevechten rond het kubisme en futurisme. En de wijze jongelingen der legende schreven hun program en werkten aan hun kunst: Dada. Want den 14 Juli 1916 las Tristan Tzara te Zürich het eerste Dada-manifest, tot 1920 dáár en te Parijs gevolgd door zes manifesten,1) welke samen theoretisch en programmatisch maar gemengd met veel pose, met veel fumisterie, nochtans om een kern van waarachtige beleving, de doctrine - ja toch doctrine! - van Dada opstelden. Opgestaan naar deze zijde uit de vernietigingsdrift van een geestelijk nihilisme en uit wantrouwen jegens de gemeenschap, verhief Dada zich als een protest tegen (ach! de verwarring van den derde der wijze jongelingen!) het cubisme en het futurisme, omdat het geen enkele theorie erkende: de scheppende artiest toch had de wereld zonder causaal verband bevonden en in een opperst egoïsme, waarop elke wet en elk voorschrift mocht stuk geslagen worden, behoorde het kunstwerk alléén den artiest. ‘Il y a une littérature qui n'arrive pas jusqu'à la masse vorace. Oeuvre de créateurs, sortie d'une vrai nécessité de l'auteur, et pour lui-même’.2) Aan zulk een uitspraak erkent men, hoezeer Dada niet net begin eener nieuwe stijging beproefde te zijn maar een voortzetting en een crisis in de

1) Tristan Tzara: Sept manifestes Dada (quelques dessins de Francis Picabia) - Ed. du Diorama, Jean Budry, Paris. 2) Manifeste Dada 1918.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 136 ontwikkeling eener ideologie was, welke op een bepaald moment haar ontoereikendheid beseft: dan oordeelt men de rede en het verstand philosophisch zeer achtbaar maar in hun eigenlijke waarden zeer betrekkelijk, omdat zij zich nimmer op een laatste waarheid zullen kunnen richten; de dialectiek mag dan een amusant mechaniek zijn, dat den mensch op - overigens uiterst banale wijze - naar eenige opinies leidt, welke hij echter tòch bezeten zou hebben; de logica wordt een ziekte en verwikkelt zich slechts in zichzelf; de waarneming bewijst haar onvermogen (want men neemt waar van een of meer gezichtspunten maar men vergeet de millioenen ándere gezichtspunten); de ervaring is het resultaat van het toeval; de moraal kenmerkt zich niet meer door goedheid en stroomt als chocolade door de aderen der menschen: bevrijden wij ons van haar contrôle en van de contrôle der logica. En het leven der menschen? ‘Etre intelligent - respecter tout le monde - mourir sur le champs d'honneur - souscrire à l'Emprunt - voter pour un Tel - le respect de la nature et de la peinture - gueuler aux manifestations dada, - voilà la vie des hommes’.1)

Que chaque homme crie: il y a un grand travail destructif, négatif à accomplir. Balayer, nettoyer. La propreté de l'individu s'affirme après l'état de folie, de folie agressive, complète, d'un monde laissé entre les mains des bandits, qui se déchirent et détruisent les siècles. Sans but ni dessin, sans organisation: la folie indomptable, la décomposition. Les forts par la parole ou par la force survivront, car ils sont vifs dans la défense, l'agilité des membres et des sentiments flambe sur leurs flancs facettés.2)

Waardeloos, alles is waardeloos geworden; de groote vanitas van den mensch zonder God maar - o wijsheid

1) Dada, manifeste sur l'amour faible et l'amour amer. 2) Manifeste dada 1918.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 137 van den derden wijzen jongeling! - wij hebben de kunst gesauveerd, nous avons proclamé seule base d'entendement: l'art,1) al blijve zij dan een privé-aangelegenheid van den artiest. Van den beginne af - want ook hier verminkte de mensch zich niet onherstelbaar en sterker dan het manifest is zijn natuur, - zocht Dada ondanks zichzelf naar nieuwe geestelijke waarden om tot een ordening van het leven te geraken, hoe arm en misleidend, hoe in waarheid steenen voor brood, die nieuwe waarden ook waren. In tegenstelling met Tzara, die het cubisme gekarakteriseerd had als een ‘simple façon de regarder l'object’ en het dus uitsluitend een plastische waarde toekende, eigende André Breton zich buiten die plastische waarden de zekerheid toe, dat eens het leven niet meer onderworpen zou zijn aan den dwang der practijk, omdat met het cubisme de kunst voor het eerst een zeker ‘hors la loi’ veroverde: de kunst hield op te ontleenen en drong naar een terrein ‘où peut se donner libre carrière la fantaisie la plus étincelante’. Voor Picabia stelde hij aanstonds vast, dat men in zijn werk niet meer te doen zou hebben met poëzie, noch met philosophie, noch met schilderkunst maar met ‘paysages intérieurs’ (term, welke rechtstreeks aan Gide ontleend kon zijn en daarmee een richting voor- als achterwaarts wijst); in de schilderijen van Georges Chirico - de contouren verscherpen zich - ontdekt hij de openbaring van het instinctieve leven. Vollediger en concreter dan Tzara levert Breton de theoretische documenten2) over de geestelijke gesteldheid der Dada-periode: gesteldheid trouwens welke zich niet beperkt tot de geprononceerde Dada-groep, maar die in velerlei nuanceering en naar verschillende lagen ontgonnen

1) Manifeste dada 1918. 2) André Breton: Les Pas Perdus (Ed. de la N.R.F. 1924).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 138 internationaal in de kunst van 1916 tot op den huidigen dag zich openbaart, - gesteldheid ook, welke zich ál meer aanscherpt naar het booze, maar welks diepste grond - toch! - ‘une souffrance morale’ is. Met Barrès gelooft Breton, dat het de taak der voorgaande generaties was van het absolute tot het relatieve te naderen en dat het de taak der huidige generatie is den twijfel in de negatie te overwinnen ‘sans y perdre toute valeur morale’: de Umwertung, welke sinds Nietzsche het duivelsch droombeeld van elken verworpeling was; de Umwertung welke Gide - hier helaas en misschien lucider dan zoo menig naïef litterator, - als een ‘mystérieux renversement des valeurs’ in Dostojewski meende ontdekt te hebben; de Umwertung waarvoor na de razzia van Dada het Surréalisme de moraal poogt vast te stellen. Wie onderzoekt wáárom Dada-auteurs, wáárom later de Surréalisten zich zoozeer met de moraal bezighouden en hun voorliefde tot de moralisten uitgaat, hoort in Breton een resonans op de Gidiaansche ‘détours’: de moraal legt de rede een hinderlaag en zij gedoogt ‘les plus grands écarts de pensée’.1) In dat wat men logica noemt schuilt evenwel slechts een schuldige zwakheid en het verstand heeft hij uitgeschakeld.2) Positief heeft hij uit de vernietiging - en hier beluisteren wij de Gidiaansche ‘disposition à l'accueil’ - slechts gered: le vent de l'éventuel’:

Autrefois, je ne sortais de chez moi qu'après avoir dit un adieu définitif à tout ce qui s'y était accumulé de souvenirs enlaçants,

1) Elle a pour moi ce prestige qu'elle tient la raison en échec. Elle permet, en outre, les plus grands écarts de pensée. Les moralistes, je les aime tous, particulièrement Vauvenargues et Sade. La morale est la grande conciliatrice. L'attaquer c'est encore lui rendre hommage. C'est en elle que j'ai toujours trouvé mes principaux sujets d'exaltation (Les Pas Perdus: pag. 10 - La confession dédaigneuse). 2) ‘...aucune vérité ne mérite de demeurer exemplaire...’ ‘...un esprit, quelqu'il soit, ne peut qu'égarer les voisins...’ (André Breton).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 139

à tout ce que je sentais prêt à s'y perpétuer de moi-même. La rue, que je croyais capable de livrer à ma vie ses surprenants détours, la rue avec ses inquiétudes et ses regards, était mon véritable élément: j'y prenais comme nulle part ailleurs le vent de l'éventuel. Chaque nuit, je laissais grande ouverte la porte de la chambre que j'occupais à l'hotel dans l'espoir de m'éveiller enfin au côté d'une compagne que je n'eusse pas choisi. Plus tard seulement, j'ai craint qu'à leur tour la rue et cette inconnue me fixassent.1)

In deze bekentenis, welke aan de Nourritures Terrestres ontleend kon zijn: le vent de l'éventuel en de vrees zichzelf te fixeeren, ontlaadt zich wederom de primitieve verrukking te leven (voorzoover in de 20e eeuw een verrukking en een Dada-verrukking primitief kan zijn!), door Tzara 'n oogenblik programmatisch vastgelegd: respecter toutes les individualités dans leur folie du moment: sérieuse, craintive, timide, ardente, vigoureuse, décidée, enthousiaste... Liberté: DADA DADA DADA, hurlement des couleurs crispées, entrelacement des contraires et de toutes les contradictions, des grotesques, des inconséquences: LA VIE,2) - door Philippe Soupault vooral gebeeld in de als een veer gespannen exaltatie zijner romans, welke voor de Dada-periode een historische en psychologische waarde hebben.3) Want Jean X uit Le Bon Apôtre en David Aubry uit A la Dérive léven Dada zooals in Anicet en Libertinage van Aragon Dada geleefd wordt naar de kenmerken, welke hier vastgesteld werden. Maar beiden, Jean X en David Aubry zijn gesneden naar de levensleer van André Gide, welke in sommige van haar wezenlijke bestanddeelen uit deze romans te reconstrueeren is: leven nù d.i. vergeten

1) Les Pas Perdus, pag. 12. 2) Manifeste Dada 1918. 3) Le Bon Apôtre - Aux Ed. du Sagittaire, Simon Kra, Paris, A la Dérive. - J. Ferenczi et fils, Paris.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 140 wat geweest is en de onrust tot het uiterste en met alle verfijningen cultiveeren, ontvankelijk zijn voor álles van het leven, zich niet in een keuze beperken, zichzelf niet fixeeren in een bepaald milieu, in bepaalde opvattingen, in bepaalde ideologieën en als het opperste in den mensch ‘le désir’ integraal handhaven. Beiden hebben weliswaar van meet af aan afgerekend met elke gevoeligheid, traditie, ideologie en erkende waarden, - hoe werden toon en stijl dezer romans hard en droog, wreed en cynisch, - maar terwijl Jean X. vooralsnog veeleer is overgeleverd aan het nihilisme, is in David Aubry de drift te leven opgestaan, waarmee hij de epische verbeelding wordt van wat de Nouritures Terrestres - didactisch bijna! - als levensleer voor deze drift had opgesteld. De bijzondere gesteldheid van David is deze - Gide's Immoralist was hier voorgegaan: dat hij wel zichzelf observeert maar niet zichzelve oordeelt: hij constateert zichzelf slechts. ‘Mais lui ne se considérait ni comme un vainqueur, ni comme un vaincu’. Deze mensch, die zich aan niets hechten kan, die zich in geen keuze wil begrenzen, die slechts loopen wilde als een uurwerk en in wien ‘le désir’ tot vlammen brandde, - deze mensch ‘était né pour partir’. Vanzelf brengt deze neiging den roman in de categorie der avonturen-romans: David ontvlucht zijn ouders (Il les méprisait) en zwerft over Parijs naar Rouaan, vanwaar hij - opgenomen in de équipage van een schip - een zeereis maakt. In de hard-slanke beschrijvingen dezer reis ontwikkelt Soupault zijn figuur tot - zooals Gide haar zou gekenmerkt hebben: une éternelle ferveur à travers les constantes mobilités. In Sydney bokst hij (ce désir de ‘descendre’ cet homme dont il ne voyait que les yeux, étoiles de sang); na het boksen de alcohol (Il avait conscience de son abrutissement et il s'en réjouissait); na de alcohol de wreedheid (sa cruauté lui fit plaisir); na de wreedheid de misdaad

Gerard Bruning, Nagelaten werk 141

(Il imaginait le crime lent et raffiné... Il n'éprouvait aucun dégoût...); na de misdaad weer het schip en de roeiboot: alleen op zee en een haai aan den achtersteven, - vijftien dagen lang. ‘Je crois qu'il me fut un utile compagnon; j'avais peur de lui et cette crainte me donnait la force de lutter et de vaincre mon découragement’. Lang tevoren, in het binnenland van Australië, was er één moment een inkeer gunstig: Un homme en présence de lui-même...: alléén, maar David Aubry joeg zijn leven voort, zweepte het van vertrek tot vertrek, brandde het op aan àl wat hij bezitten wilde en niet bezitten kon tot de laatste waardeering: Qu'importe:

‘...on se dit: “Qu'importe!” Cela n'est pas encore suffisant. Il faut que cette ardeur devienne un désespoir. Lorsque tout est perdu ou lorsque tout semble fini, on est décidé à s'accrocher à la première branche, à plus forte raison lorsque l'on sait que cette branche est le but du desir, père des ardeurs et du désespoir.’

Na gansch dit in driften verbruikt leven rest David de vergetelheid van het opium en na het opium resten hem als een in de waardeering van Soupault ander opium, de Navolging van Christus en de biecht: een nederlaag van zijn seniliteit: On s'attend à tout sauf à la banalité... Je (Soupault) restais quelques minutes: j'étouffais et il ne me retenait plus. Hier dan moet het oordeel vallen over een kunstenaar als Soupault, over een kunstenaar-manifestant als Tzara1) en over den Dadageest voorzoover die zich in hen incarneerde, - geest welke hier in haar wezenlijke geaardheid is geschetst met verwaarloozing echter van wat tot den, gedeeltelijk door de moderne snelheidstechniek beïnvloeden verschijningsvorm behoort: syntactische verkortingen en grilligheden, typografische verrassingen, plastische en muzikale verwoedheden, tooneel-acrobatiek etc.,

1) Tzara publiceerde o.a. als scheppend werk ‘Mouchoir de Nuages’.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 142 alle opgestaan uit de eenerzijds willens gecultiveerde, anderzijds vanzelf werkelijke emotioneele en gedachte-associaties eener naar de krankzinnigheid gerichte phantasie. Deze krankzinnigheid dan niet bij wijze van spreken maar letterlijk te verstaan: materie overigens ter contrôle gaarne aan een psychiater gelaten! Maar het oordeel! In een lagere orde kunnen deze menschen mij, òns nastaan. Niet om de ongeëvenaarde macht hunner scheppingen en de verbijsterend lichtende hoogten hunner visies, want van het geheele complex eigenschappen en vermogens, dat den kunstenaar maakt bezitten zij slechts betrekkelijk weinig; niet dus omdat de menschen over twee of drie eeuwen nog zullen spreken en schrijven - opgewonden, met roode gezichten en de vuisten op tafel slaande of met plots verklaard en stil-aandachtig geworden gelaat - hoe het in 1924 was, dat een zekere Philippe Soupault A la Dérive schreef en hoe er toen een zekere Eluard, een zekere Aragon, een zekere Tzara leefden. Misschien ook zullen die menschen dat wel doen, maar dit doet niet ter zake. Zij echter kunnen mij, óns na staan voorzoover hun verworpenheid geen persoonlijke schuld is, voorzoover zij (als wij) meer of minder, in essentieele of in accidenteele overwegingen slachtoffers zijn van de algeheele verrotting eener ideologie, die niets onaangetast heeft gelaten en die naarmate we haar grimmiger vervolgen en weg trachten te branden, hoonender ons vastklemt. Zij kunnen ons na staan, omdat zij betalen voor de zonden tegen het leven en de zonden tegen de door God gewilde orde, eenmaal roekeloos door anderen bedreven; zij kunnen ons nastaan omdat het leven ons en hen in een lagere orde dezelfde hinderlagen legt, beschreven in de actueele ofwel uit dezen tijd opgewoelde gemeenplaatsen en zij kunnen ons na staan omdat er buiten alle artistieke over-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 143 wegingen om nog menschelijkheids-ovenwegingen zijn, die misschien ook insluiten dat wij, de rijkeren ja tòch! - ons om dezen bekommeren.1) Onder al deze dingen staat in mij de drift te leven met dezen, met mijn, met ónzen tijd, - tijd waarvan ik de verdolingen weet, de verminking haat, den lakeiengeest en gore dienstbaarheid veracht, maar dien ik tòch lief-heb, omdat 't deze, mijn, onze tijd is, en méér lief-heb dan de schoonste verbeeldingen der Romaansche en Gotische eeuwen, waarheen ik, als de dag te grauw en zwaar wordt, als naar de verre lichtende herinnering van een barbaarsch en heilig leven zou kunnen schreien, zooals een mensch zal kunnen schreien om het zwaard van Karel den Grooten: dezen grooten wreker van God en de Kerk. Maar ik wil mij aan die verre, lichtende herinnering niet weerloos geven, ik wil in dezen rotten tijd leven, ik wil het verleden niet als een last torsen, als een last te zwaar, als een last die verlamt, als een last die het leven van nù vermoordt. Parijs, en elke stad springt aan mijn hart en hersens, - niet omdat ik dat mooi vind maar omvat het met zijn rotheid en - tòch, tòch - met zijn schoonheid ook, van nu, van mij is; daarom ook is het een dronkenschap bijna, hoog over de bruggen van Brest te gaan en de havens, de dokken, de werven in één spanning naar zee te hooren openbarsten, - en daarom moet ik soms (o nooit meer tot het leven te roepen verleden) werkeloos langs de kathedralen van Frankrijk zwerven. Ik - ik ook, - wil de kunstenaars van dezen tijd schoon en goed maar waar zij niet schoon en goed zijn, wil ik

1) In ‘de Vrije Bladen’ zijn eenige zinnelooze oppervlakkigheden gezegd over een ‘paganistisch instinct’, dat in sommigen der jongere katholieken aanwezig zou zijn en dat o.m. ook bij mij geconstateerd is. Bereids vormt zich rond deze term en kwesties welke daarmee samenhangen, een gansche litteratuur! tot in geestelijke achterbuurten als ‘Boekzaal’.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 144 naast hen staan, wanneer zij vechten om het bezit van God: naast deze laatste weinigen. Maar naast deze laatste weinigen, gezien nu in een hoogere orde, gezien tegen de werkelijkheid, moet Dada verworpen worden als slechts de vereeniging van een beestelijken leefdrang, een naar de krankzinnigheid gerichte fantasie, een over-áángespannen intellect en een op de psychologie der sexualiteit gespitst gevoelsleven maar beroofd geheel en al van een - en zij 't geschonden, - besef der Werkelijkheid, beroofd geheel en al van de liefde. Van de groote namen die zij in den mond voeren en waarop zij straks wanneer Dada zich in het Surréalisme zal voltooid hebben, zich zullen beroepen: de Lautréamont en Rimbaud vooral, hebben zij de sombere grootheid niet begrepen en zich alleen aan hen gehandhaafd voor zoover zij aan hen hun afwijkingen konden handhaven. Zij hebben zich in het booze verhard1) en zij - Aragon, Tzara, Breton, Eluard, Soupault, - mogen zelfs niets gemeen hebben met de als een hond geranselde, angstige liefdedeernis, die Jarry aan de voeten van den Vader Ubu - beeld der geschonden menschheid - hulpeloos en ondanks (of dank zij) zichzelf moest brengen. Dada wilde een volledige affirmatie van den mensch zijn, - affirmatie die als een crisis van het denk- en gevoelsleven verliep en die de vraag opriep, waarop Gide den modernen, atheïstischen mensch gepeild had: wat kàn de mensch, waartoe is hij in staat: vraag, waarop het koortsig leven van Jean X en David Aubry in laatste instantie zich samentrekt. De litteratuur bezit één figuur, welke die vraag, met een duister-hallucinaire logica - in den barren zin van het woord - tot haar einde dacht: Kiriloff, naast wien echter de kleine Dada-heroën

1) ‘Ainsi nous défendons la cause du diable’, - zegt Aragon in de inleiding op ‘Le Libertinage’.

Gerard Bruning, Nagelaten werk t.o. 144

‘Zelfportret’. 1663 (?)

Gerard Bruning, Nagelaten werk 145 verdwijnen in een even kleine middelmatigheid, welke zich aan den afval van eenige onbegrepen grooten uitleeft en nog zal uitleven. Hen dreef deze vraag slechts tot een kleine besluiteloosheid tegenover het leven: hun leefdrang kan zich na de vernietiging van alle godsdienstige, moreele, intellectueele en aestetische waarden (liever: geproclameerde vernietiging!) in niets meer vastzetten; het leven werd beroofd van elke doelstelling en slechts de leefkracht konden zij vieren als het eenig, kostbaarst maar óók - de vernietiging impliceerde deze ervaring, - tot niets meer te verwerkelijken bezit. ‘Mesurée à l'échelle Eternité, toute action est vaine’, proclameerde Tzara, en het leven: une mauvaise farce, sans but ni accouchement initial.1) Dat onder de verwoede razzia van Dada de kunst niet deelde in de geproclameerde vernietiging2) bewijst dat Dada zichzelf niet aangedurfd heeft: elk Dada-manifest is een stuk litteratuur en dit niet alleen maar bovendien een doctrine; en wie zich niet in een manifest bevrijdde, bevrijdde zich in een vers, een schilderij of een roman. Een gemakkelijk transigeeren, dat zich niet zoo heel straf onttrekt aan de ‘pire lâcheté’ zooals (volgens Marlier) Dada de vlucht van de metaphysische duizeling naar de litteratuur beschouwt.3) Langs den weg der kunst dan ook zal men de nieuwe waarden zoeken, waarrond het leven zich te ordenen heeft en deze weg, de weg, die genomen is ontwijkt vooralsnog de verwachtingen van Marlier:

Le sens de l'infini, tel est le don terrible que nous fit Dada et nous ignorons si nous devons remercier ou maudire. A lui seul ce don ne nous mène qu'à un désespoir sans mesure, mille fois plus redoutable que la veule indifférence qui s'ignore. Il

1) Manifeste dada 1918. 2) ‘...nous avons proclamé seule base d'entendement: l'art’ (Tristan Tzara). 3) Sélection, Juni '25.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 146

s'agit ici de choisir: éviter ce gouffre en se jetant à corps perdu dans des tâches absorbantes auxquelles ont fait semblant d'assigner des fins très sérieuses, ou accepter ce sentiment de l'infini en le faisant suivre de son indispensable complément: Dieu.1)

Men heeft noch het een, noch het ander gekozen, - misschien ook was men niet meer in staat te kiezen: de vernietigingsdrift wreekt zich en in het Surréalisme voltrekt zich de val van Dada.

IV. De val van Dada

Van Gide bezitten we de bekentenis, dat hij geschreven heeft ter bevrijding van den zestienjarige, die eenmaal door dezelfde vragen zou gekweld worden. Maar die zestienjarige zou dan reeds, bevrijd van den dwang der logica, leven nabij een nieuwe harmonie, nabij een kunst, welke van het leven niets zou uitsluiten, nabij het inzicht, dat de wijsheid niet in de rede, maar in de liefde besloten is: la sagesse n'est pas dans la raison mais dans l'amour, - fundamenteele waarheid, indien zij bij Gide geen Umwertung hadde ondergaan. Want bij hèm zal de liefde zich niet Evangelisch ontsluiten, noch zelfs - gestrekt op velerlei kwelling - zoo menschelijk als bij Dostojewski, maar zij ontsluit zich, zij tracht zich althans te ontsluiten in louter een ‘volupté’ en ‘sensualité’ ten overstaan van het leven2) welke - en dit om tot het schaamteloos einde van beiden te mogen dwalen - hem geleerd hebben: il faut être sans loi pour écouter la loi nouvelle. Geheel de litteraire werkzaamheid van André Gide kenmerkt zich door een ethische bezorgdheid, luisterend naar de gewaande aanstaande verwerkelijking eener nieuwe wereldorde en moraal en deze ethische bezorgdheid is niet alleen karakteris-

1) Sélection, Juni '25. 2) Zie noot op pag. 130.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 147 tiek voor Gide maar in gelijke mate voorde Dada-periode, welke immers in laatste instantie - na de ontdekking van het leven en de affirmatie van een almachtigen mensch - op niets anders eigenlijk zich samentrok dan op het in angst gesteld probleem: wat kàn de mensch, waartoe is hij in staat? - vragen door Gide zelf voorzien en bij voorbaat reeds door hem geformuleerd of gesuggereerd: l'action, c'est cela que je veux; oui l'action la plus intense... intense... jusqu'au meurtre; vragen óók welke gestalte kregen in de epische verbeeldingen van Soupault, Aragon, Ribémont-Dessaignes. Want als diepere beweegkracht in de verbeeldingen van David Aubry, Jean X en Boy Hermes ontwikkelt zich de in laatste instantie toch ook weer besluitlooze maar nimmer rustende energie alle mogelijkheden der persoonlijkheid te meten aan de mogelijkheden van het leven en de mogelijkheden der aarde, zooals Gide het te verstaan heeft gegeven: Tenez (et il étend le bras dans un geste admirable), de seulement étendre mon bras, j'éprouve plus de joie qu'à écrire le plus beau livre du monde. L'action, c'est cela que je veux; oui, l'action la plus intense... intense... jusqu'au meutre...1) - en zooals Jean X. bekent:

Je me réjouis parfois de faire pousser des maisons comme des fleurs et de bouleverser des vies en restant toujours devant ce bureau. Comme un automobiliste lancé en pleine vitesse et qui garde l'immobilité devant son volant, je constate seulement le mouvement. As tu jamais vu faire sauter une montagne à la dynamite? Un homme appuie sur un bouton et établit le contact; un orage est déchaîné au milieu d'épais nuages de terre. Je lui pardonne de se croire plus puissant que ses frères. Cette ivresse, je la partage avec le boxeur qui, d'un coup de poing ‘descend’ son adversaire, avec le tireur qui vise et qui tue d'un coup de pouce. D'un coup de téléphone, je déclanche une affaire.2)

1) André Gide: Conversation avec un Allemand. 2) Soupault: Le Bon Apôtre.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 148

David Aubry1) heeft vanuit dezelfde exaltatie geleefd. Maar zonder waarheid, rond welke het leven zich ordenen kan, zullen dán lichaam en geest eenmaal ervaren, dat zij zich vruchteloos verbruiken en tegen aarde en leven het onderspit delven zullen. Le monde est trop grand pour une seule vie d'homme. Deze enkele regel bevat de groote nederlaag van Dada. Bevat de bekentenis, dat Dada - onmachtig creatieve energieën te ontwikkelen - zich in opzet en intenties, in manifest en levensconceptie weerloos overwonnen moest geven aan de vergankelijkheid. Hèm - David Aubry - blijft dan de verdooving: het kunstmatig verhoogde leven van het opium-visioen; de hersenschimmige werkelijkheid van het droomgezicht: l'ivresse lucide des opiomanes. Parallel hieraan loopt de ervaring van Breton, die eenmaal getracht had langs Dada te ontsnappen aan ‘cette affreuse cage dans laquelle nous nous débattons’ maar in 1922 in zijn conferentie aan het Atheneum te Barcelona erkent, dat alleen Soupault nog niet aan Dada gewanhoopt had: zal hij tot het einde van zijn leven het speelgoed van Dada blijven, zooals Jarry het speelgoed van Ubu bleef. ‘Dada n'est plus...’, heeft Breton dan al geoordeeld. Ofschoon men op zeker oogenblik de Dadaïsten collectief naar het Surréalisme zal zien geëvolueerd2) teekent zich op dezen dikwijls onbestemden achtergrond toch het

1) Soupault: A la Dérive. 2) Drie maanden (in 1925) redigeerden zij een tijdschriftje: La Révolution Surréaliste. Als medewerkers vindt men er de namen van o.a. Robert Desnos, Jacques Baron, Michel Leiris, Max Morise, Paul Eluard, Pierre Naville, de Chirico, Paul Klee, Man Ray, Benjamin Péret, Roger Vitrac, Louis Aragon, Pierre Reverdy, Philippe Soupault, Joseph Delteil, André Breton, René Crevel, Oscar Kokoschka, Max Ernst, etc. Surréalistische tendenzen manifesteeren zich o.a. in Les feuilles libres.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 149 scherpst de figuur van André Breton af, die via Rimbaud, Jarry, Apollinaire, Germain Nouveau en Jacques Vaché zich tot woordvoerder van het Surréalisme opwierp en wiens ontwikkeling - inclusief de ontwikkeling naar en in het Surréalisme - behalve uit het eigenlijk gezegde Surréalistisch manifest - zich uit de opstellen van Les Pas Perdus laat aflezen. Hij - Breton - die voorgeeft nimmer aan de toekomst te denken en mocht hij zich ooit om het ijdel spel der plannen bekommeren, dit als een pure concessie aan de praktijk des levens beschouwd wil zien, bekent terzelfder tijd geen rust gevonden te hebben in het besef van de ijdelheid aller dingen, waarmee hij alreeds in verweer komt tegen Tzara's uitspraak: mesurée à l'échelle Eternité, toute action est vaine, en herinnert met instemming aan Tolstoi's uitspraak, dat voor wie geleerd heeft te denken, het weinig er toe doet waaraan hij denkt, daar hij in alles aan zijn dood zal denken. IJdelheid aller dingen, maar toch: verweer tegen dit besef terzelfdertijd. Geen bekommering om de toekomst, maar toch: de dood. Uit de Dada-razzia resulteert het besef (ook: de waan!) met veel zoo niet met alles afgerekend te hebben: kracht ontleenen aan den godsdienst schijnt Breton vulgair, voor cultuur alsmede voor eruditie bespeurt hij weinig of geen eerbied, de logica is een schuldige zwakheid, het intellect verloor zijn waarde (c'est en quelque sorte instinctivement - ik onderstreep - que je me débats à l'intérieur de tel ou tel raisonnement, ou de tout autre cercle vicieux), geen enkele waarheid zij norm, want de mensch kan zijn medemensch slechts verwarren, zoodat men zich vrij wete van de eerzucht, een eigen waarheid aan een ander op te leggen, de kunst interesseert hem slechts zeer betrekkelijk en vreemder dan al het andere is hem de behoefte van sommige menschen: te redden wat gered

Gerard Bruning, Nagelaten werk 150 kan worden.1) Zijn positief bezit bestaat uit slechts enkele zeer vlottende overwegingen: de interesse voor ‘la question morale’, ‘le vent de l'éventuel’ en de bezorgdheid zijn bestaan te onderwerpen aan de voorwaarden van het bestaan der anderen, - dit alles samengetrokken op het onbestemd besef:

Sommes-nous un peu libres, irons nous seulement jusqu'au bout de ce chemin que nous voyons prendre à nos actes et qui est si beau quand on s'arrête pour le regarder, ce chemin n'est-il pas en trompe-l'oeil, pourquoi sommes nous faits et à quoi pouvons-nous accepter de servir, devons nous laisser là toute espérance? C'est de cette angoisse qu'est faite la question qui nous occupe, question plus angoissante encore du fait qu'on nous donne la vie pour y réfléchir et que si, d'aventure, nous la résolvions, nous mourrions tout de même. - inderdaad dus een ‘question morale’, waarvan de eerste en innerlijke beweegkracht is: hoe aan de vergankelijkheid het leven af te winnen en aan het leven de daad die het leven waard mag zijn en aan de daad de moreele normen voor het nieuwe zijn. Deze opeenvolging omlijnt - dunkt mij - scherp de karakteristiek van Breton, van zijn geestverwanten en hun streven, maar impliceert dan ook meteen de Umwertung, welke zij zich voorstellen en in het Surréalisme trachten te verwerkelijken: niet de moraal richt het leven, maar het leven richt de moraal, wat nà verwant is aan Gide's uitspraak, dat men zonder wetten zij om de nieuwe wet te hooren en terzelfdertijd misschien, misschien niet zoo heel ver verwijderd van Aljoscha's bekentenis: Vor der Logik musz man das Leben lieb gewinnen... In deze gesteldheid van weinig of geen positieve, zeer vlottende overwegingen omschrijft Breton de beteekenis van kunst, litteratuur, poëzie aldus:

1) In Les Pas Perdus vooral ‘La confession dédaigneuse’ en de conferentie te Barcelona gehouden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 151

Echapper, dans la mesure du possible, à ce type humain dont nous relevons tous, voilà tout ce qui me semble mériter quelque peine. Pour moi se dérober, si peu que ce soit, à la règle psychologique équivaut à inventer de nouvelles façons de sentir. Après toutes les déceptions qu'elle m'a déjà infligées, je tiens encore la poésie pour le terrain où ont le plus de chances de se résoudre les terribles difficultés de la conscience avec la confiance, chez un même individu... Elle n'a de rôle à jouer qu'au delà de la philosophie et par suite elle manque à sa mission chaque fois qu'elle tombe sous le coup d'un arrêté quelconque de cette dernière.1)

Het is ongetwijfeld naar deze opvatting, dat Breton in het Surréalistisch manifest ‘le style d'information pure et simple’ van den roman bestrijdt, het gelegenheidskarakter der notitie, de beschrijving welke slechts prentbriefkaarten oplevert, het procédé der omstandige psychologie: al hetgeen slechts bewijst, dat wij en dat de kunst onder het harde régime der logica staan, hetwelk de rechten der verbeelding schendt. Hier grijpt men een der tendenzen van het Surréalisme: de logica te vernietigen en het illogische te herstellen; echter niet het illogische (want dat bemerken wij al te spoedig!) van de groote hartstochten, de dwaze edelmoedigheden, de redelooze geestdriften maar het illogische van het opium-visioen, de hersenschimmige werkelijkheid van het droomgezicht: l'ivresse lucide des opiomanes, - de droom, ten opzichte waarvan de wakende toestand slechts ‘une phénomène d'interférence’ is. In het verlangen naar dit illogisch droomgezicht verschuilt zich de waan, dat thans eindelijk de vraag van Gide, de vraag ook van Jean X., David Aubry en Boy Hermes in een hoogere werkelijkheid beantwoord wordt, welke aan de vergankelijkheid het leven afwint en aan het leven de daad welke het leven waard mag zijn en aan de daad de moreele normen voor

1) La confession dédaigneuse.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 152 het nieuwe zijn. Misschien niet als zoodanig bedoeld maar in feite is Breton's derde overweging over de beteekenis van den droom een antwoord op die vraag: wat kàn een mensch, waartoe is hij in staat, - een antwoord in zooverre het den weg wijst hoe de mensch aan het beantwoorden dier vraag... ontsnappen kan:

L'esprit de l'homme qui rêve se satisfait pleinement de ce qui lui arrive. L'angoissante question de la possibilité ne se pose plus. Tue, vole plus vite, aime tant qu'il te plaira. Et si tu meurs, n'es-tu pas certain de te réveiller d'entre les morts? Laisse-toi conduire, les événements ne souffrent pas que tu les diffères. Tù n'a pas de nom. La facilité de tout est inappréciable. en nog:

Je crois à la résolution future de ces deux états, en apparence si contradictoires, que sont le rêve et la réalité, en une sorte de réalité absolue, de surréalité,1) si l'on peut ainsi dire.2)

Naar een ándere zijde dan in de Lafcadio-Protos-verbintenis tracht zich aldus in het Surréalisme het antagonisme te verzoenen, dat zich drijft tusschen het zijn en de potenties van het zijn; nà Gide, die vooral naar dit antagonisme in den modernen mensch gepeild had, want het Surréalisme

1) Breton's Manifest geeft de volgende definitie van het Surréalisme: Automatisme psychique pur par lequel on se propose d'exprimer, soit verbalement, soit par écrit, soit de toute autre manière, le fonctionnement réel de la pensée. Dictée de la pensée, en l'absence de tout contrôle exercé par la raison, en dehors de toute préoccupation esthétique ou morale. Le Surréalisme repose sur la croyance à la réalité supérieure de certaines formes d'associations négligées jusqu'à lui, à la toute-puissance du rêve, au jeu désinteressé de la pensée. Il tend à ruiner définitivement tous les autres mécanismes psychiques et à se substituer à eux dans la résolution des principaux problèmes de la vie. Ont fait acte du Surréalisme absolu MM. Aragon, Baron, Boiffard, Breton, Carrive, Crevel, Delteil, Desnos, Eluard, Gérard, Limbour, Malkine, Morise, Naville, Noll, Péret, Picon, Soupault, Vitrac (Manifeste du Surréalisme, pag. 42). 2) Manifeste du Surréalisme, pag. 22-23, 23-24.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 153 de belofte der verzoening te mogen verkondigen: l'angoissante question de la possibilité ne se pose plus, - en in een nieuwe, een boven-realiteit zal zich de synthese van verbeelding en werkelijkheid, van ‘rêve’ en ‘réalité’, van gedachte en daad voltrekken. Raakt men hier een oogenblik - geloof ik - den diepsten grond van het Surréalisme en een probleem, waarmee het zich via Dada en Gide aan sommige figuren van Dostojewski verbindt, nog op andere wijze manifesteert zich deze continuïteit. Gide toch, die - waarlijk bedervend - de jongere generaties gevoelig heeft gemaakt voor de psychische afwijkingen van Nietzsche, Baudelaire, Blake en vooral voor de psychische afwijkingen der Dostojewski-figuren mag met zijn geraffineerde nieuwsgierigheid naar de ‘décomposition des sentiments simples’ nog op andere wijze een schakel zijn geweest tusschen Dostojewski en sommige tendenzen der jongste Fransche litteratuur, waar wij immers de levenssfeer van Vorst Mischkin aan het eind van den Raskolnikow-roman aldus aangekondigd zagen:

Indessen war er an diesem Abende nicht imstande, lange und dauernd an etwas zu denken und seine Gedanken auf einen bestimmten Gegenstand zu konzentrieren; auch hätte er jetzt keine Denkaufgabe lösen können; er konnte nur fühlen... ganz neue Triebe begannen sich in seiner Seele hindurchzuarbeiten -1) gesteldheid welke via Gide een resonans vindt bij Breton wanneer hij, sprekend over ‘un courant d'idées et de sensations’ zal opmerken:

Je dis: d'idées et de sensations parce que j'agis moi-même dans un monde où les sensations ont plus de part que les idées, se dégagent en quelque sorte des idées, de même que les idées procèdent, nous a-t-on appris, de sensations élémentaires. Je compte beaucoup plus sur la communication de ces sensations que sur la vertu persuasive des idées.2)

1) Dostojewski: Schuld und Sühne. 2) Les Pas Perdus, pag. 183.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 154

Geenszins echter wil hiermee gezegd zijn, dat Dada en het Surréalisme via Gide tot een volledig begrip van Dostojewski gekomen zijn of zouden kùnnen komen, noch tot dat van Nietzsche, Baudelaire of Blake. Want al bestaat er hier ongetwijfeld een continuïteit: het is toch niet meer dan de continuïteit, welke via Gide onderhouden wordt tusschen het Dostojewskiaansche: ‘er konnte nur fühlen’ en het Surréalistisch begrip der ‘sensations’, nochtans zonder dat de groote menschelijkheid zelve van Raskolnikow of Vorst Mischkin aan die continuïteit deelnemen. Breton, die zelf het tweetal stroomingen naar de jongste tendenzen van een deel der Fransche letteren aangeeft als eene van Baudelaire en Rimbaud naar Reverdy en eene van Gérard de Nerval over Mallarmé naar Apollinaire mag mogelijk in den waan verkeeren - en zij 't in de verte - verwant te zijn aan Baudelaire, Rimbaud en de Lautréamont, maar zoowel ten opzichte van dezen als ten opzichte van de Dostojewski-figuren geldt - nog eens! - dat het Surréalisme zich gezet heeft aan de ontginning van eenige afwijkingen, welke in sommige dier (gewaande) Fransche voorloopers zooal niet zéér accidenteel waren dan toch gepaard gingen aan eenige essentieele noties over het leven en den zin van het leven, christelijk en katholiek georiënteerd (maar: à rebours) terwijl wij vreezen moeten dat die afwijkingen van het Surréalisme de algeheele essentie uitmaken en in niets gepaard gaan aan datgene wat ons van Baudelaire doet spreken als: notre Baudelaire. Dit beseft men temeer, wanneer men er zich een oogenblik rekenschap van geeft, wat het Surréalisme bewust zoekt in de artificieele paradijzen van den droom en wat het daarvan verhoopt voor de litteratuur: het merveilleuse: le merveilleux est toujours beau, n'importe quel merveilleux est beau, il n'y a que le merveilleux qui soit beau:

Dans le domaine littéraire, le merveilleux seul est capable de féconder des oeuvres ressortissant à un genre inférieur tel que

Gerard Bruning, Nagelaten werk 155

le roman et d'une façon générale tout ce qui participe de l'anecdote. Le merveilleux n'est pas le même à toutes les époques; il participe obscurément d'une sorte de révélation générale dont le détail seul nous parvient: ce sont les ruines romantiques, le mannequin moderne ou tout autre symbole propre à remuer la sensibilité humaine durant un temps. Dans ces cadres qui nous font sourire, pourtant, se peint toujours l'irrémédiable inquiétude humaine, et c'est pourquoi je les prends en considération, pourquoi je les juge inséparables de quelques productions géniales, qui en sont plus que les autres douloureusement affectées. Ce sont les potences de Villon, les grecques de Racine, les divans de Baudelaire.1)

En het is ook - dit merveilleuse - in het parfum-winkeltje, dat Boy Hermes2) in het hart der Mexicaansche woestenij vindt onder deze overweging: Vendre des parfums et des produits de beauté aux égarés du désert, c'est un but dans la vie, qui dispense de tout raisonnement waarmee kort maar wezenlijk eenerzijds nog eens de positie omschreven is, welke het Surréalisme ten opzichte van de schoonheid (merveilleuse) heeft ingenomen en anderzijds de sfeer van Ribémont-Dessaignes' roman voor een deel voelbaar gemaakt wordt. Meer dan een karakteristiek van Dada en den Dadaïstischen jongeling geeft ‘L'Autruche aux yeux clos’ een karakteristiek van net Surréalisme en den Surréalistischen jongeling, ofschoon men Boy Hermes in vele zijner uitspraken en in zijn levensconceptie verwant zal bevinden aan David Aubry en Jean X. Maar zoowel in den opzet der handeling als in de beschrijvingen en beelden bevat deze roman tal van Surréalistische motieven, zooals in de woestijnbeschrijving van den aanvang, den droom van Boy Hermes en het einde in die klam-obscene sfeer, kenmerkend voor een litteraire en picturale richting (vgl. b.v. de Chirico en Max Ernst), zoo na ver-

1) Manifeste du Surréalisme, pag. 24-25, 27. 2) L'autruche aux yeux clos, roman par Georges Ribémont-Dessaignes - Au Sans Pareil, Paris 1924.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 156 want aan den psycho-analyst, over wien (in een overigens onverdacht milieu!) even kort als kenschetsend werd geschreven: Il semble que la fenêtre percée par le docteur Freud sur l'âme humaine ait pris jour un peu bas. Non point qu'on doive croire à l'angélisme humain, mais l'animalisme, et l'animalisme reproducteur surtout, n'est pas tout l'homme.

L'Institut de psychanalyse s'est voué à dépeindre exclusivement l'homme-singe, ce singe lubrique et féroce qui se révèle de préférence aux époques du terrorisme.1)

Het is naar dien ‘homme-singe’ dat telkens de nieuwsgierigheid van Ribémont-Dessaignes' roman uitgaat, - dezelfde nieuwsgierigheid die Gide binnenwaarts naar de ‘paysages intérieurs de la psychologie’ dreef, naar de modder die elke mensch in zich draagt en naar dien dubbelganger van den bewusten mensch, dien Gide Versiloff in zich had zien ontdekken en dien op zijn beurt Boy Hermes ontdekt: Mais il lui semblait qu'on marchait derrière la limite où il était parvenu. Oui on marchait, quoiqu'il ne pût voir personne. A ce moment Hermes se trouvait en face de lui-même; il avait du mal à se reconnaître, car son sosie portait une moustache... Waarlijk! aan de limiet van het bewuste leven ontdekt Boy Hermes den dubbelganger in bijna dezelfde bewoordingen van Dostojewski's Versiloff: C'est comme si votre sosie se tenait à côté de vous. De ontsluiting van dit tweede Ik - ontsluiting zonder inmenging van wil en rede - voert vanzelf de overweging van de litteratuur naar de Surréalistische daad, naar de mogelijkheid uit die Surréalistische daad de nieuwe moraal vast te stellen op den dag - zooals Breton meent, - où les méthodes surréalistes commenceront à jouir de quelque

1) W. Mayr in Les Feuilles Libres (No. 41, 1925) naar aanleiding van ‘Le Rève et son interprétation’ par Sigmund Freud.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 157 faveur. Il faudra bien alors qu'une morale nouvelle se substitue à la morale en cours, cause de tous nos maux - of zooals hij het anders zegt: j'aimerais savoir comment seront jugés les premiers actes délictueux dont le caractère surréaliste ne pourra faire aucun doute.1) Het manifest waarmee het tijdschrift2) onder redactie van Pierre Naville en Benjamin Péret werd ingeleid kondigde dezelfde tendenzen aan: een breeder en dieper ontginning van de ‘activité inconsciente de l'esprit’ als fundament van een ‘nouvelle déclaration des droits de l'Homme’. En het tijdschrift zelf begon in zijn eerste nummer een enquête: le suicide est-il une solution? - vroeg aandacht voor een bureau voor surréalistisch onderzoek en vaardigde de gebruikelijke manifesten uit, ditmaal aan den Paus, den Dalaï-Lama, de scholen van Bouddha en de doctoren der krankzinnigengestichten.3) Bezien we nog een oogenbiik de zuiver litteraire zijde van het Surréalisme, dan zien we als meer of minder surréalistisch geaccepteerd: Swift, Sade, Chateaubriand, Constant, Hugo, Desbordes-Valmore, Bertrand, Rabbe, Poe, Baudelaire, Rimbaud (est surréaliste dans la pratique de la vie et ailleurs) Mallarmé, Jarry, Nouveau, Saint-Pol-Roux, Fargue, Vaché, Réverdy, St. J. Perse, Roussel en onder de schilders Seurat, Moreau, Matisse, Derain, Picasso, Braque, Duchamp, Picabia, Chirico, Klee, Man Ray (ook fotografisch), Max Ernst en André Masson. Geen dezer is altijd surréalist omdat zij naar het oordeel van Breton aan eenige Voraussetzungen (idées préconçues) hebben vastgehouden: ils ne voulaient pas servir seulement à orchestrer la merveilleuse partition. C'étaient des instruments trop fiers, c'est pour-

1) Manifeste du Surréalisme. 2) La Révolution Surréaliste. 3) Materiaal ontbreekt mij, maar het schijnt wel vast te staan, dat de Surréalisten een zeer noodlottigen invloed hebben op sommige jonge menschen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 158 quoi ils n'ont pas toujours rendu un son harmonieux. De keuze der namen is karakteristiek en zij bevestigt wat men uit de theoretische uiteenzettingen reeds had kunnen aflezen n.m., dat aan elk kunstwerk een surréalistisch element inhaerent is, dat men het vindt zoowel in Baudelaire als in Rembrandt, zoowel in Shakespeare als in Cervantes, en dat de fout van Breton en de zijnen o.a. deze is, dat zij het surréalistisch element ongetroebeld willen afscheiden, los van wat Breton noemt: idées préconçues; zoo zien zij b.v. niet meer den volledigen Baudelaire maar weinig meer dan den Baudelaire, die schreef dat de mensch de beelden niet oproept, maar dat zij in hem opstaan: spontaan en despotisch. Il ne peut pas les congédier: car la volonté n'a plus de force et ne gouverne plus de facultés.1) Hier concretiseert zich, hoe het Surréalisme zijn gewaande voorloopers op accidenteele overwegingen en verkleind beschouwt. En meteen raakt men hier ook de eenige positieve, schoon eigenlijk verwaarloosbare verdienste van het Surréalisme, n.m. de aandacht welke het heeft geschonken - en met name door Breton - aan de vorming van het litteraire beeld en aan zijn geheimzinnig evocatieve krachten - lumière de l'image, - waarvan de allereerste oorsprong, zoo in wording als in werking, wel verhuld zal blijven.

* * *

Om, samenvattend, met een enkel woord de ontwikkeling van Dada en het Surréalisme te karakteriseeren, herinner ik aan het woord waarop ik in den aanvang wees en waarmee Breton den schilder Max Ernst kenschetste: panique de l'intelligence. Mag Dada deels als een verstandelijke crisis en als een crisis van den wil beschouwd worden, gedurende welke het verstand en de wil echter, hoe ook

1) Baudelaire, geciteerd door Breton.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 159 in zichzelf verward, toch actief en gespannen bleven: in het Surréalisme zullen deze vertwijfelde activiteit en spanning van wil en verstand zich plotseling ontspannen en er zal niets meer resten dan sexualiteit, niets meer dan een instinctief leven, niets meer dan de ervaring van Boy Hermes: Ce n'est pas qu'il trouvait la vie belle. Il ne la trouvait pas plus belle que laide. Dada bezat, hoe klein en hoe verwaarloosbaar ook, nog een zekere allure al was het dan niet meer dan de allure van een grijns en een snik in een stopflesch, - het Surréalisme echter bezit niets meer dan modder, het heeft niet eens meer de woedende begeerte te leven; het werd lauw en klam in zijn begeerten, vormeloos in zijn idealen, vegeteerend in zijn levensconceptie en het riep een jeugd in het leven, die Boy Hermes' zonde tegen het leven meebedreef: Ce n'est pas qu'il trouvait la vie belle. Il ne la trouvait pas plus belle que laide. Dada heeft zich in een val voltooid.

V. Besluit

Practisch en theoretisch richten de litteraire tendenzen, welke ik in den gang hunner groote lijnen, echter zonder hen in alle ‘détours’ te volgen, eenigszins schematisch geschetst heb, zich tegen de edelste eigenschappen en gesteldheden in de traditie der Fransche litteratuur en met name zooals die traditie onder de groote 19e eeuwers zich vormde en instandhield: Balzac, Baudelaire, Flaubert, Barbey, Hello, Bloy. Waarlijk, wanneer Aragon in de inleiding op ‘Le Libertinage’ zich tegen de partijgangers van het verstand bekent (je fais ici l'apologie du flou...) en proclameert: à bas le clair génie français, wanneer Breton zijn manifest opstelt en Ribémont-Dessaignes zijn roman schrijft, volgen zij van verre en misschien onwetend slechts André Gide, die voor de geheele Fran-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 160 sche litteratuur een ‘horreur de l'informe’ vaststelt,1) daar boven uit Dostojewski stelt maar ten overstaan van den Rus (de klassicist van huis uit is misschien even niet zoo heel gerust!) zich toch afvraagt, of het einde niet een complete anarchie zal zijn, indien de ‘sensation’ over de gedachte triomfeert. Daarbij ontwikkelt hij een merkwaardige redeneering, waarin hij tenslotte niet alleen zichzelf het zwijgen oplegt maar zijn uitgangspunt vernietigt en datgene wat hij bewijzen wilde loslaat:

L'on nous a dit, l'on nous a répété souvent ces derniers temps que c'est là (anarchie) l'aboutissement fatal de la doctrine de Dostoïevsky. La discussion de cette doctrine pourrait nous entraîner très loin, car j'entends d'avance les protestations que je pourrais soulever, si je venais vous affirmer: Non, ce n'est pas à l'anarchie que nous mène Dostoïevsky; mais simplement à l'Evangile. Car il est nécessaire ici de nous entendre. La doctrine chrétienne, telle qu'elle est contenue dans l'Evangile, ne nous apparaît ordinairement, à nous Français, qu'à travers l'Eglise catholique, que domestiquée par l'Eglise. Or, Dostoïevsky a horreur des églises, de l'Eglise catholique en particulier. Il prétend recevoir directement et uniquement de l'Evangile l'enseignement du Christ, et c'est précisément ce que n'admet point le catholique... - Mais précisément, s'écrieront les catholiques, - et nous vous l'avons maintes fois expliqué, et vous sembliez vous-même l'avoir compris: l'Evangile, les paroles du Christ, prises isolément, ne nous mènent qu'à l'anarchie; de la précisément la nécessité de Saint Paul de l'Eglise, du Catholicisme tout entier.

Hier nu, waar Gide de controverse had moeten besluiten met een den tegenstander ontzenuwend argument, schrijft hij niet alleen als een ontgaan van dit laatste argument: Je leur laisse le dernier mot (echter noodgedwongen en onder de stilzwijgende erkenning toch ook dat dit laatste woord het recht inhoudt dit woord te spreken)

1) Nous trouvons dans toute la littérature française une horreur de l'informe, qui va jusqu'à certaine gêne devant ce qui n'est pas encore formé. (Dostoïevski, pag. 183).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 161 maar voortgaande in zijn overweging vernietigt hij zijn uitgangspunt en laat datgene los, wat hij bewijzen wilde: dat Dostojewski in zou leiden tot het Evangelie:

Ainsi donc, sinon à l'anarchie, c'est à une sorte de bouddhisme, de quiétisme du moins, que nous conduit Dostoïevsky...1) dezelfde Dostojewski, in wiens geheele werk (vergeten wij dit niet): une déprécation non point systématique, mais presque involontaire2) de l'intelligence, vast te stellen valt; dezelfde Dostojewski ook in wiens mensch-beeldingen een verontrustende afwezigheid van den wil kenmerkend is. Merkwaardig lijkt mij - en bedenk even (als een bevestiging van Gide's veronderstelling) hoe ver, hoe bijna onoverbrugbaar ver b.v. een figuur als vorst Mischkin zich verwijdert van het Christendom der Evangeliën, - merkwaardig lijkt mij de bekentenis van Gide, dat de Rus tot een soort bouddhisme en quiétisme in zou leiden. Merkwaardig - want terwijl wij zoowel voor Dostojewski als voor Dada en het Surréalisme (uiteraard alle recht gedaan aan het verschil in de hoegrootheid van het kunstenaarschap) een negatie van verstand en wil vaststelden, komt - zooals Gide ten opzichte van Dostojewski - Marlier3) ten opzichte van Dada tot het vaststellen eener verwantschap tusschen Dada (waaraan ik als voorloopige voltooiïng het Surréalisme toevoeg) en het bouddhisme: verwantschap in een onverschilligheid ten opzichte van de metaphysische beschouwing, een negatie van het ken-vermogen, een eenzijdige waardeering van het droomleven en een binnenwaarts gerichte, starre zelfbeschouwing - kenmerken welke ik in vele figuren van Dostojewski terugvind en waarmee m.i. nog eens temeer bevestigd wordt hoe er een continuïteit bestaat in de ont-

1) Dostoievsky, pag. 225-227. 2) id., pag. 217. 3) Conséquence de Dada (Sélection 1925, No. 9).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 162 wikkeling Dostojewski - Gide - Dada - Surréalisme eenerzijds en hoe die continuïteit anderzijds nog eens valt te reconstrueeren uit de twee beschouwers, Gide en Marlier, die wij onafhankelijk van elkaar en van velschillend uitgangspunt vertrekkend (de een van Dostojewski, de ander van Dada) zien samentreffen op dezelfde plaats: het bouddhistisch nihilisme, dat veelmeer nog dan voor Dada kenmerkend is voor het Surréalisme (alle differentiatie tusschen de Oostersche en de Westersche mentaliteit natuurlijk rechtdoende). Zooals dit nihilisme in het Oosten den weg bereidde voor een nieuw Godsgeloof, zoo - meent Marlier te verstaan te mogen geven - zal het Westersch nihilisme een Godsgeloof voorbereiden, omdat niets beter dan een algeheele vernietiging de onmogelijkheid vaststelt zich in het niets te handhaven. Weten wij vooreerst al niet hoe Marlier het begrip God verstaat en welken zin hij hecht aan de beschouwing welke hij daarop laat volgen,1) er valt daarbij te bedenken, dat hij zijn verwachtingen eerst en vooral op Dada baseerde maar de overweging verwaarloosde, dat Dada zich naar het Surréalisme in een volkomen val voltrok, - een val, waarover de Evangeliewoorden klinken: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg U: Indien iemand niet geboren wordt uit water en geest, kan hij niet ingaan in het koninkrijk Gods. Wat uit vleesch geboren is, is vleesch, en wat uit den geest geboren is, is geest. Verwonder u niet, dat Ik u zeide: Gijlieden moet opnieuw geboren worden. De wind waait waar hij wil, en ge hoort zijn gedruisch, maar weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat: zóó is alwie uit den geest geboren is’. En verder: ‘...boos waren hunne werken. Alwie namelijk kwaad bedrijft, haat het licht, opdat zijn werken niet gewraakt worden. Maar wie naar de waarheid handelt, komt

1) Zie citaat pag. 145-146.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 163 tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, wijl zij in God gedaan zijn.’1) Voorloopig mag uit deze parallellen en verwante verschijnselen - en ik geloof niet te onvoorzichtig en te snel! - de conclusie getrokken worden, dat het werk van Dostojewski, hoe verbijsterend machtig de Rus als kunstenaar wezenlijk is, tendenzen bevat, welke ontbindend werken op den Europeeschen geest en een bestendig gevaar zijn, overal waar de weerstand van het volledig Christendom in het Katholicisme werd weggeslagen, - dit volledig Christendom dat - hoe ook geteisterd tusschen hemel en hel, - de diepste wezenlijkheid in de traditie der Fransche litteratuur vormt en waarmee waarschijnlijk ook de haat dezer menschen jegens die litteratuur, in zijn diepste oorzaak verklaard is: vinden wij immers aan de eene zijde den man, die bekende: Ainsi nous défendons la cause du diable,2) en aan de andere zijde hem die wist: Passez en revue, analysez tout ce qui est naturel, toutes les actions et les désirs du pur homme naturel, vous ne trouverez rien que d'affreux. Tout ce qui est beau et noble est le résultat de la raison et du calcul. Le crime, dont l'animal humain a puisé le goût dans le ventre de sa mère, est originellement naturel. La vertu, au contraire, est artificielle, surnaturelle, puisqu'il a fallu, dans tous les temps et chez toutes les nations, des dieux et des prophètes pour l'enseigner à l'humanité animalisée, et que l'homme, seul, eût été impuissant à le découvrir. Le mal se fait sans effort, naturellement, par fatalité; le bien est toujours le produit d'un art,3) - korte maar volledige belijdenis van de door God gewilde orde, het erfzondelijk besef en de openbaring en de belijdenis welke van Pascal

1) Joh. III 5-8 en 19-21. 2) Aragon. 3) Charles Baudelaire: L'Art Romantique, pag. 100.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 164 tot Claudel den wezenlijken rijkdom der Fransche litteratuur vormt. De open brief, welke Aragon, Breton, Eluard, Soupault en meer dan twintig surréalistische schrijvers en schilders aan Paul Claudel richtten en waarin zij als hun verlangen uitten, dat in revolutie, oorlog en koloniale opstanden de Westersche beschaving mocht omkomen en zich afvallig verklaarden van wat in woord of daad Fransch mocht heeten, - die brief werd door Drieu de la Rochelle op een plaats beantwoord (o vreemde samenloop!) bij voorkeur sinds jaren gereserveerd voor André Gide: de Nouvelle Revue Française. En de laatste zin vroeg hem, of zij zoo vroeg het Koninkrijk Gods verzaakten: renoncezvous si tôt au royaume de Dieu, jeunes gens.1) Is een beoordeeling als die welke Robert Guiette in Sélection2) op een boek van Léon Bloy gaf, geen antwoord op die vraag en een antwoord, dat nog, nòg ondanks alles en ondanks de verwachtingen ook van Marlier, verziekt van de Gidiaansche levensleer, het kwade wil en het goede niet wil: bewust, overwogen en ‘d'une folie très méditée’, waarmee immers ook Gide zichzelf gekenmerkt had, het kwade oproept en het goede verzaakt. Léon Bloy - zegt hij - is niet voor ons, Léon Bloy is voor anderen: Il nous offre une nourriture qui nous rassasierait peut-être. Nous préférons n'y point toucher. Nous pourrions perdre notre cher malaise: cette faim si habilement entretenue.’ En het laatste woord dier korte notities, maar waarin zich toch wel volledig de door Gide gevormde mentaliteit uitspreekt, luidt: LEON BLOY NOUS GÊNE. C'EST

1) La Nouvelle Revue Française, Aug. '25. 2) Sélection, April '26. De invloed van Gide meet men b.v. aan het feit, dat bijna de geheele litteraire critiek van dit tijdschrift door zijn geest verziekt en vergiftigd is.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 165

UN TÉMOIN ENCORE, COMME UN VIVANT. Van al hun menschelijkheid hebben zij dit laatste, deze GÊNE, ten overstaan der Waarheid als hun armzalig bezit ondanks hun wil zich te verharden in het booze, behouden, zonder dit laatst bezit zouden dezulken als dor hout uitgeworpen worden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 166

De prijs der schoonheid (fragment uit de inleiding op een studie over Baudelaire)

Heer Halewijn zingt. Wie het lied hooren zijn hem vervallen; hij geeft niet vrij. Wie het hooren, willen bij hem zijn en zij zullen niet weerkeeren; zij weten Heer Halewijn's prijs: so kiest u doot... Het is Hercules Seghers die over zijn visioenen van de trappen struikelt, dronken en dood. Het is Tristan Corbière: an Ankou noemden hem de Bretonsche visschers, naar den geest des onheils in wiens blinde oogen een vlam door alle nachten brandt. Het is Gérard de Nerval die bij de Hallen in een zwart keldergat is omgekomen. Het zijn de gehangenen van den teederen rabauw Villon: quant de la chair, que trop nous avons nourrie, elle est pieça devorée et pourrie. Het is Rimbaud die in Ethiopië verbrandt, het is het blaffen van Rembrandt's zelfportretten, het zijn de zonnen van Vincent. Het is Paul Verlaine - kind en faun - die tegen het Seinewater van den Quai St. Michel staat te snikken: je m'ennuie - je m'ennuie. Heer Halewijn zingt en wie het lied hooren worden stroopers, rabauwen en kluizenaars, die hun leven niet meer geteld hebben voor Heer Halewijn's lied en hun land ruilden voor een bezitloos en geteekend bestaan. Baudelaire is onder hen, die met hun leven de Schoonheid betaald hebben. Niet in den zin eener pittoreske bohême en niet als een dier ijdelen, die hij voor altijd gevonnisd heeft toen hij - heilig en hooghartig - de glorie verwierp: Va-t-en! Je ne suis pas fait pour épouser la maîtresse de certains que je ne veux pas nommer.1)

1) Petits Poèmes en Prose: Les Tentations.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 167

Maar een leven lang tot stervens toe geheel met bitterheid gespijzigd, heeft hij tot de laatste, laatste munt het losgeld betaald van hen wier leven gekweld wordt door de jaloersche Schoonheid: zij brengt God te zeer nabij en Zijn aanwezigheid weegt te zwaar om - o weergaloos bedwelmende bekoringen - niet ál wat van de aarde ons nabij komt voortaan in een vergiftigde vreugde te moeten derven. Hij heeft het losgeld betaald van hen, die bang geweest zijn van de Schoonheid. Bang om haar, die altijd weer de laatste laafnis - hoezeer beloofd - aan een hart in nood onttrekt en om wille van wie wij van huis en erf verdreven worden. Bang om haar die - o deerne die de droeve pracht van haar lijf veil heeft, - haar eenzame visioenen ontheiligt:

Pour avoir des souliers elle a vendu son âme, Mais le bon Dieu rirait si, près de cette infâme, Je tranchais du tartufe et singeais la hauteur, Moi qui vends ma pensée et qui veux être auteur.1)

Hij is onder hen, die de Schoonheid betaald hebben met zijn ongestilde droefheid en zijn verbrijzelden wil en zijn vergiftigd lichaam. Aan al het verganklijke moest hij lijden om het onvergankelijke te mogen openbaren. Want de Schoonheid is een genade en een vermetelheid. Maar hij, die ontsteld en geloovig alles van het leven gericht zag op de vier uitersten: Dood, Oordeel, Hel en Hemel en smartelijk de rechtvaardigheid besefte, waarmee de doem der artificieele paradijzen zich aan hen voltrekt die roekeloos de toegangen verbrijzeld hebben, moet - ontsteld en geloovig ook ditmaal - zich onderworpen hebben aan de zwarte boete door zoo velerlei begeerlijkheden over de vermetelen der Schoonheid afgeroepen, -

1) Les Fleurs du Mal (Ed. Crépet, pag. 423-425).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 168 de groote Begeerlijkheid vooral, waaraan hij zelve, den diepsten zin der Schoonheid onthullend, de pijn onzer Verbanning heeft afgemeten: op aarde het Paradijs te veroveren: s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé.1) Dan echter treedt ons de Engel tegemoet, dien God van den beginne af heeft uitgezet; de Engel met het zwaard van vuur, die de hel van alle aardsche paradijzen opent en de Schoonheid ook - gelijk haschisch-paradijzen - verarmt tot een dier ‘joies solitaires’, een dier eenzame vreugden ‘(qui) rend l'individu inutile aux hommes et la société superflue pour l'individu, le poussant à s'admirer sans cesse lui-même et le précipitant jour à jour vers le gouffre lumineux où il admire sa face de Narcisse’.2) In alle aardsche paradijzen voltrekt zich de vloek, waarvan Genesis spreekt: dat wij met smart het aardrijk zullen eten. De Schoonheid en haar begeerlijkheden zijn zeer aardsch en haar vermetelen zullen voor dit paradijs betalen. Maar wij zien alles van dit leven, wij hooren zijn verzen, wij peilen zijn luciditeit en huiverend vragen wij, wie wreeder dan hij heeft moeten betalen. Meedoogenloos heeft hij, die een Woestijnvader in Parijs en een heremiet in de menigte was, geleden om den Val van den koninklijken mensch, om het verloren Paradijs, om de verdrijving van het aangezicht Gods; geleden heeft hij aan elk zijner afwijkingen, aan zijn begeerlijkheden, aan de verbrijzeling van zijn Wil: le riche métal de notre volonté est tout vaporisé...3); geleden heeft hij aan zijn eenzaamheid: eenzaamheid om wille van zijn visioenen, maar ook - want wat laat zóó alleen als het leed, - een-

1) Notes nouvelles sur Edgar Poe. 2) Les Paradis Artificiels. 3) Les Fleurs du Mal: Préface.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 169 zaamheid om wille van alles wat hem ontroofd werd in zijn vergiftigd lichaam; er blijft alleen een zwijgend huiveren voor hen aan wie al de lijfs- en zieleangst openbaar wordt, die dezen mensch naar de zwarte verzen van ‘A celle qui est trop gai’ gedreven heeft: de zwarte verzen voor Mad. Sabatier om wie hij droef en vertwijfeld met den waan van een wit paradijs heeft mogen spelen; maar hoezeer moet deze waan een laafnis nog in de martelie van zijn leven geweest zijn.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 171

IV

Gerard Bruning, Nagelaten werk 173

Bekroonde ontbinding1)

...en zij volgde droomend de melodische wendingen van het zingend theewater. R. V. GENDEREN STORT. ...de aloude geluiden der Betuwe klonken over de rivier en het scheen als waren al deze lieve dingen bestemd van eeuwigheid tot eeuwigheid terug te keeren. R. V. GENDEREN STORT. Zij schreven elkaar en soms bracht Gozewijn Peter innige groeten van Inez. Dan werd Peter zeer bleek en zweeg langen tijd, terwijl ook het gezicht van Gozewijn peinzend en plechtig was. R. V. GENDEREN STORT. Alles, maar dan ook alles, is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en half-dood; liever onkruid dan klimplant. H. MARSMAN. Vivent les brancardiers aux convocations d'extases! TRISTAN TZARA.

Rood, rood klimt het satijn behang maar de schaduwen van het plafond wierpen het terug op de schaarsche meubelen; in halflicht en schemer wachten, wàchten zij onwezenlijk en doelloos. De pendule, de candelabres en het étagèretje zijn voor altijd roerloos; het verdwaasde hazewindje - ach! dit geloofde koper! - werd op een ivoren presse-papier geschroefd, kampfer, kampfer ligt in de plooien der gordijnen en elke dag dempt zich op dit tapijt; ál de zonnen van één dag, de wind en het groeien der boomen; de aarde, de hemel, de sterren en de kinderen. Maar op dit krullend gesneden fauteuil zet zich bijwijlen een uitgedoofde mensch en beschouwt de

1) Kleine Inez, door v. Genderen Stort, - N.V. v. Loghum Slaterus Uitg. Mij., Arnhem.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 174 bleeke gobelins, - niet verder, niet verder dan dit matgekleurde weefsel, niet verder dan dit uitgedoofde leven. De grijze, grijze muziek: het stof der judaspenningen.

* * *

Er zijn zeer zeker - ik weet het niet! - maar er zijn zeer zeker de eventjes-seniele markiezen van het ancien-régime geweest, die mémoires schreven; eventjes-seniele markiezen, zeer oud en zeer sierlijk van gebaar en zeer gevoelig voor het spelend plooien der kanten lubben en jabots, den lichten zwier der degens op hun heup en het vermoeide, zeer vermoeide en bleeke, leven der gepoederde zalen en tonnelles. Deze eventjes-seniele markiezen hebben zeer zeker hun mémoires geschreven, - mémoires die, later weer, in een precieuzen omslag rustten op het salon-tafeltje eener zeer aristocratische huize, temidden van nimmer verontruste bibelots. Dan zal een joffer, - ach! deze aristocratische joffer - zich in de vensternis zetten en van het perkamenten blad de mémoires lezen van den verganen, eventjes-senielen markies (en zij zal niet weten, dat er een boom te vechten staat met aarde, zon en stormen). Er zullen zeer zeker - ik weet het niet, - maar er zullen zeer zeker zulke eventjes-seniele markiezen en zulke aristocratische jofferen geweest zijn. Hebt gij - mijne verwonderde? lezeres en lezer - eenig besef van den geest en stijl dezer mémoires. Ja, ja, dat hebben wij! Welnu! zoo van geest en stijl is dit boek. Maar gij allen, die tòch in je polsen en je hart en je hoofd het leven wilt breken en bouwen, en jij, de eene, die den ‘sprong in het duister’ wilt springen, die ‘dwingen, afdwingen en veroveren’ wilt1) - wat zult ge doen met

1) Marsman in de Vrije Bladen, afl. 2, 1925 (De sprong in het duister).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 175 dit doode, doode, doode boek: het vergaat, het is in verrotting, het stinkt. Ben jij, Dirk Coster, dan tòch, tòch de uitgedoofde mensch die dag en leven ruilt voor bleeke weefsels?1) De dag is nòg te schoon en sterk voor cadavers.

* * *

Zeer aanvankelijk - over eenige der eerste bladzijden - hield dit boek me vast; dáár beschouwt het als ver verleden en onwezenlijk het leven van Floris Roelof Scanderbergh; daar werd als vanuit zijn gelatenheid een voorbij en dwaas leven nog eenmaal in matte verven herweven. Het mogen geest en stijl van den eventjes senielen markies geweest zijn, maar hier was dit nog aanvaardbaar. Maar dan, daarna, wacht ik vergeefs het samen spannen, het los-stooten, den opstand van het ritme; of een woedende ironie, die niets zal sparen, die elk leven stuk rijt; of zelfs ook - het laat mij onverschillig - een stem die bevend van groote verwachtingen, spreekt over de als 'n vuist gebalde nieuwe leefkracht en van 't schrijden over wat oud en uitgeleefd is. Alleen niet dit, - dit altijd maar doorsijpelen van de levenlooze maar zeer correcte zinnen, waarin eertijds de eventjes-seniele markies zijn mémoires placht te schrijven. Want - o grijsaard, die dit boek geschreven hebt - gij bedoelt toch niet, dat wij dit alles zullen beschouwen als gezien uit die wankellooze en onaantastbare hoogte, waar al het bewegen der menschen ijdel is geworden, omdat dáár eindelijk de zin van het leven - hetzij in ontkenning of bevestiging, - open ligt.

1) Dirk Coster publiceerde in ‘de Stem’ een groot fragment van dezen roman (evenwaardig aan Teirlinck's zotternijen als ‘De Vertraagde Film’ en ‘De Man zonder lijf’, evenzeer onder het patronage van den Stem-redacteur).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 176

Maar dán zouden we toch iets gevoeld hebben van je veroveringen, en wat je ontwrongen werd en wat je vreezeloos jezelf liet ontglippen; dan zou toch - in bevestiging of in ontkenning - het leven wijder gezien en dieper geboord worden aan hier o, lummeltje, dat een van je schimmen in Baudelaire durft laten lezen;1) dan zou er toch méér geweest zijn, dan de plechtige maar uitgeleefde en niets om het lijf hebbende extasen, welke de substantie van dit boek vormen; méér ook dan de provinciale geblaseerdheid, die op onze achtergracht-cultuur vegeteert. Met Goethe, Baudelaire, de Maupassant, de Stoa en Spinoza wordt hier gecoquetteerd, - een weinigje van dit, een weinigje van dat en zeer, zeer veel van-hooren-zeggen. Want waarachtig, - deze menschen zijn gecultiveerd op levensgevoel en gedachtestelsels van van-hooren-zeggen. Er is er geen, die zich wrong tot de toppen, géén die lééft tenzij in perversiteitjes van de allerkleinste afmeting; geen die een mensch werd. En gij, mijne lezeres en lezer, die ongetwijfeld tòch geïmponeerd zijt door den duizendgulden prijs, waarmee dit boek bekroond werd, - het zij u gezegd, dat dit boek waardeloos is naar den geest, waardeloos naar artistieke vermogens: psychologie, beeldend vermogen, ritme. Waardeloos naar den geest! Leest - een enkel voorbeeld - nà de kindsche psychologie, welke Peter flesschen en kruiken laat verzamelen, waaruit zijn gedisponeerdheid voor dronkenschap reeds is af te leiden (och! och! hoe ondoorgrondelijk zijt ge,

1) ‘Nochtans bleek hun beider geest tot het schatten ook der meest ongemeene verfijningen bij machte en eens vond men oom Jasper, geheel ontdaan, zijn voorhoofd drogend boven den zonnewijzer, waar hij de verzen van Baudelaire had gevonden, die Gijsbert met Elisabeth onder den perelaar had gelezen’, pag. 84-85. (Stumper! die niet verder komt dan dit coquetteeren met Baudelaire).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 177 heer v. Genderen Stort) een fragment als dat, waarin Peter's wijn-extasen naar de grofst-burgerlijke visie wijdloopig beschreven worden en luister dan ook naar Ramuz, die in ‘La guérison des maladies’ over hetzelfde spreekt en het samenvat in dien eenen raadselachtigen en openbarenden zin: on tache à se hausser à soi même...: het vertwijfeld gevecht van den zwerver tegen den roof van elken dag. Bij Ramuz is trots en een hooge versmading; bij v. Genderen Stort niets, niets, niets. Zoo, zonder achtergrond, zonder diepte heeft hij geheel dit leven van Peter en Inez gezien, - niet verder dan de buitenzij is hij gedrongen en deze heeft hij gegeven in sijpelende opgetuigde zinnen, die onbedriegelijk het gemis aan innerlijke bewogenheid bloot leggen, - gemis aan innerlijke bewogenheid, dat ook het beeldend vermogen van dezen schrijver vermoord heeft.

Zoo koerste hij driest met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek.

Zoo naderde hij den avond zijns levens, waarin het getij zou kenteren en waarin het huiswaarts varend schip, met zoo kostbare lading bevracht, stranden zou. Zoo stortte zij zich in dit avontuur, opstandig en begeerig het leven tot een vergoeding te dwingen, waarvan zij de bedwelming verwachtte, die haar de ledigheid van haar bestaan zou doen vergeten. Eens toefde Machteld op een namiddag-wandeling bij een kleinen vijver in het bosch, luisterend naar de stilte van den herfst. Nooit had zij den vijver zoo onbewogen gezien en de wolken, die rustten in zijn spiegel, geleken grijze koningen, ruwelijk gehouwen uit den verweerden steen van een tooverslot, dat in het land der droomen rees. De boschverten verloren zich in een blauwen damp. Zij hoorde niets dan de matte vlucht van een raaf, die eenzam vloog door het verlaten woud en vlakbij het breken van een dor blad aan een dooden tak, dat langzaam omlaag wervelde. Maar anders dan vroeger hernam zij daarna de lezing van een der werken uit Oom Sijmen's boekerij, werken van schrijvers,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 178

die sedert lang gestorven waren en die zij zich haalde, klimmend op een ladder, dikwerf zich bijlichtend met een gouden kaarsvlam, wanneer de winterdag grauwer dan gewoonlijk was. Etc. etc.

Bemerk hoe dood dit alles is, wanneer ge luistert naar deze zinnen; bemerk ook den zinneloozen detailopsmuk in het laatste citaat, welke kenmerkend is voor den stijl van dezen schrijver. En ach! de onnoozele extasen, waaraan de menschen, de schimmen uit dit boek zich bedwelmen; de vooze aandoeningen, waarmee zij door het Quartier Latin, door Bretagne en door de bosschen van Combourg dwalen:

Ook dwaalden zij door de bosschen van Combourg en door de gangen en zalen van het oude slot, waarin Chateaubriand zijn kinderjaren sleet; zij toefden op het terras, waar het gezin des zomers het vallen van den avond wachtte; François René en zijn zuster Lucile zagen mijmerend de laatste zonnestralen dooven en de eerste gesternten verschijnen, terwijl de moeder zuchtte en de vader schoten loste uit een oud musket op de vleermuizen, die hun wankele vlucht begonnen; voorts toefden de bezoekers in de groote woonzaal, waarin des winters, wanneer één kaars een kleine omtrek in de holle ruimte verlichtte, de zwijgzame vader een vreemde wandeling begon; de angstige kinderen zagen hem naar den donkeren achtergrond allengs wijken en hoorden zijn stappen galmen in de duisternis, waarna hij terugkeerde tot den lichtkring, doemend gelijk een spook uit verborgen gewesten; dan beklommen de reizigers de wenteltrap...

Genoeg! - gij voelt u langzaam verzeemen. Maar van bladzij tot bladzij, waar ook v. Genderen Stort over schrijft, strekt zich deze klaarblijkelijke fumisterie uit, - deze visie die de armzaligste aandoeningen met een overvloed van geheimzinnig, o zeer geheimzinnig-doende maar krachtelooze, wazige woorden en zinnen watteert. Waarachtig, dit is evenwaardig aan de ansichtkaart-emotie en het plaatje van St. Sulpice. ‘Je veux qu'on se taise, quand on cesse de ressentir’ (André Breton). Hetzelfde vervalschte, in ontbinding zijnde, krachtelooze

Gerard Bruning, Nagelaten werk 179 gevoels- en gedachteleven (maar o! die zeer correcte zinnen!) vindt men in dit fragment:

Want onverpoosd toefden Peter's gedachten bij Goethe en vele waren de verhalen, waarin hij kleine Inez vertelde over den Meester, die ondanks zijn bewogen en verdeelde natuur, zijn leven tot een volledig en harmonisch kunstwerk had volmaakt. Zoo doordrong Peter zich dien zomer van Goethe's verzoenenden geest en wanneer hij, met kleine Inez op een bank in het bosch gezeten, de zon achter de heuvelen had zien dalen, rust heerschte over alle toppen (wàt zeg je me!: Ueber allen Gipfeln ist Ruh...!) de vogels zwegen in het woud (die Vögel schweigen in Walde) en ternauwernood was een zucht in de kruinen hoorbaar (über allen Wipfeln spürest du kaum einen Hauch) dan herdacht hij Goethe met dezelfde liefde (!) die dezen vervulde, wanneer hij, in de oogenblikken van allerdiepsten inkeer, der dingen goddelijk verband doorgrondde.

Neen, neen! dit is alleen nog maar voor de jofferen der aristocratische huizinge genietbaar en voor de heeren - blijkbaar! - die de officieele normen der Nederlandsche litteratuur vaststellen (v. Genderen Stort - Besnard - Nijhoff!). Uit dit citaat leert ge ook het psychologisch vernuft van den schrijver doorgronden, want Peter maakt (blijkbaar) op zeker oogenblik van zijn leven een ontwikkeling door als die van Altmeister Goethe (den ouden heer, die zoo wereldwijs met Eckermann over ‘der dingen goddelijk verband’ te keuvelen placht!) - v. Genderen Stort maakt daar een rozig tafereeltje van (‘de zon achter de heuvelen’), waarna aan òns verder de conclusie gelaten wordt, dat het aldus met Peter gesteld was. Zoo worden terechter tijd ook de Maupassant, Baudelaire, de Stoa opgeroepen! Zullen wij dan niet spreken van schimmen, gecultiveerd op een leven-van-hooren-zeggen? En van een onmachtigen, schoon bekroonden schrijver, die zich v. Genderen Stort noemt? De causaliteit van den psychologischen roman (à la Bourget

Gerard Bruning, Nagelaten werk 180 c.s.) bevredigt de ruimtevreezenden; hen die een gids en boekje vragen om in den afgrond te zien, - den vrede en de voldoening van het handboekje schenkt zij den rationalisten: erfelijk belasten der kindsche 19e eeuw (ach! de kruiken en flesschen van Peter!). De anderen (Shakespeare, Dostojewski, Bloy o.a.) hebben geweten, dat een ziel niet in zooveel pagina's beschreven wordt; bij hen wordt de psycho-logica: psycho-illogica, - maar ge zult de logica er van niet ontkennen kunnen! In de groote lijn nu van dit boek heerscht de causaliteit, altijd rationeel te ontmaskeren: optelsom, aftreksom etc. In details evenwel benadert v. Genderen Stort op andere wijze de psychische gesteldheid zijner schimmen, zooals een zwakzinnige als Gerard v. Eckeren de ten dezen opzichte onkundigen onderricht.1) Wanneer Peter n.m. op zijn omzwervingen op de paarden-markt komt ‘diepademhalend in de driftige walmen, die hem telkens omvlaagden...... ’, dan - zoo leeraart deze heer - is dit geen realistisch détail, maar een zielkundig. En zoo is het schier overal, voegt hij er aan toe. Wij weten het, wij weten het! Inderdaad kan deze sfeer-der-psyche-beschrijving ten uiterste suggestief zijn en te sterker naarmate de sfeer onreëeler wordt en fantomischer om en uit de menschen groeit.2) Maar noch wordt de suggestie bij v. Genderen Stort zeer sterk of ook maar sterk, noch krijgen zijn menschen (schimmen) er een wijder achtergrond mee dan die der vluchtige tijdelijkheid, - ofwel onbelangrijkheid.

* * * De Nederlandsche litteratuur heeft zich met deze officieel geworden norm trouwhartig geblameerd, zooals zij zich -

1) ‘Den Gulden Winckel’ (No. 7, 1925, pag. 155). 2) Deze psychologie is inhaerent aan elke menschbeelding, welke het rationalisme der causaliteit verwerpt.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 181 geépateerd - trouwhartig met Teirlinck blameerde. Spottend schreef Victor Brunclair over ‘De man zonder lijf’, dat Pieter Stastok van over den Moerdijk zich aan dat zevenkleurig lok-aas kon laten vangen.1) Och kom - schreef toen een naïef optimist, - Pieter Stastok wordt óók wijzer,2) - hij wijzer! die alsmaar normen vaststelt: Besnard, Nijhoff, v. Genderen Stort! Hemel! er is niet één Stastok, - er wast een téélt van Stastokken; hij is het groot symbool der Nederlandsche natie: géén roofstaat zelfs immers - zooals iemand me zei, - maar een krentenwegersstaat. Een valbijl? - de bezem!

* * *

Schaarsche meubelen...... schemer...... pendule...... candelabres...... kampfer...... kampfer...... een uitgedoofde mensch...... het stof der judaspenningen. En een verdwaasder hazewindje!3) VIVENT LES BRANCARDIERS AUX CONVOCATIONS D'EXTASES.

1) In ‘Vlaamsche Arbeid’. 2) Ik geloof waarachtig, dat 't de... N.R. Crt was! 3) ‘La phrase de Gustave Flaubert est une belle automobile en panne... seulement, parfois il manque le moteur. J'appelle moteur cette vertue intérieure de la phrase qui fait que soudain 12 cylindres font irruption dans votre cervelle et y cassent de la vaisselle,’ - zegt Delteil.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 182

Valsche munter1)

Zelden levert de Hollandsche litteratuur een boek op, waarin een mensch zoo voortdurend zich door afgronden aan laat trekken en zoo weinig zich verontrust; zelden een boek, dat zoozeer vanuit een beheerscht intellectualisme geschreven werd maar - dieper toch - op onlogische gedachtengangen zich laat betrappen; zelden een boek, dat schijnbaar zoo voraussetzungslos overwogen is maar zich intoomt waar gevaar dreigt en het intellect het overwicht zijner anarchie, over de consequenties zijner praemissen zou ontsnappen. Dat hij zoo onverontrust zijn scherp-geslepen dialectiek vermag te handhaven: misschien heeft Dirk Coster er zich wel rekenschap van gegeven en onverwacht zich er over moeten verwonderen, - schrijft hij toch ergens, dat het definieerende intellect zooveel angsten niet kent. Inderdaad zou men geneigd zijn aan te nemen, dat deze schrijver louter uit een definieerend intellect bestaat, ware het niet, dat hij zich in alles matigt en den dag waarop hij ontdekken mocht louter intellect te zijn, zich een hart (en zij 't d'occasion) zou verschaffen. Met beide toch wordt 't spel vollediger dan beroofd van een en beroofd van een (beslist dit niet?) zou een zekere matiging uitgesloten zijn. Want voor Dirk Coster is de wereld een voorwerp van spel voor zijn gematigde dialectiek, - en spèl omdat hij zich geen doel kan of wil stellen. Kleurloos zijn deze essays en als men zich tenslotte over iets verwondert, dan is het hoe deze schrijver in zijn boekje over Dostojewski ooit tot de bekentenis kon komen, dat deze Rus den tragen schijn der neutraliteit heeft vernietigd en geleerd, dat de mensch nooit stil staat, dat het steeds ergens

1) Dirk Coster: Verzameld Proza (Eerste Bundel) N.V. v. Loghum Slaterus' Uitgeversmij., Arnhem.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 183 henen gaat met de ziel. Onmiddellijk stelt zich na deze fundamenteele en schrikkelijke waarheid dit verzameld proza als een aanklacht tegen Coster op en in de gesteldheid van dit werk ontdekt men wàt Dostojewski, wàt de anderen tenslotte in wezen voor hem geweest zijn: een schouwspel, belangwekkend maar zonder consequenties. Consequenties? Maar hij weerhoudt zichzelf reeds zijn eigen standpunt ten einde te denken, dat immers onherroepelijk zich tot de uitersten zou verscherpen, tot de pool, welke hij instinctief tòch bevreest: de moord van Raskolnikow, wellicht de Sovjets en eenige der verste perverteeringen van André Gide.

* * *

In een polemiek van het jaar 1912 heeft Dirk Coster zich tegenover Willem Kloos rekenschap gegeven van het wezen der litteraire critiek en daarbij vastgesteld, dat de criticus een schrijver is, die waarheden over kunst en leven zoo zuiver en volkomen mogelijk tracht uit te spreken. Daaraan verbindt hij onmiddellijk de these, dat alle waarheden slechts waar zijn, door de wijze waarop zij worden uitgesproken: wáár is slechts datgene, wat schoon gezegd wordt, niet - zoo voegt Coster hieraan toe - schoon voornamelijk naar den vorm, maar schoon naar geest en ziel. Want in der eeuwigheid zijn alle waarheden nooit iets anders dan uitingen eener schoone en groote menschelijkheid. De criticus nu moet zijn waarheden uiten naar aanleiding van de uitingen van anderen, zoodat hij zijn onuitgesproken menschelijkheid toetst aan de uitgesproken menschelijkheid van den kunstenaar. Aldus spreekt hij van beiden: van den kunstenaar en van zichzelf, - mensch toetst zich aan mensch. En in deze ontmoeting van twee menschen ziet men beiden uiteen gaan of elkaar naderen; het wordt een afstooting of aantrekking. Ziet men aldus het critisch proces, dan erkent men daar-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 184 mee - en Coster geeft dit onmiddellijk toe - een ‘noodwendige mate van eenzijdigheid in iederen criticus.’

Want menschelijkheid is geen almachtigheid en wat is persoonlijkheid? Het is de verdichting en vervasting van het geestesleven, het is niet anders dan de bewustwording van den gegeven aard zijner menschelijkheid. Wie zich zijn kracht bewust wordt, weet ook hoever die reikt; wie zichzelf bewust wordt, kent zijn grenzen. Wie iets vast en zuiver in het oog wil nemen, moet op één punt stilstaan: hij moet niet besluiteloos heen en weder drentelen. Hij moet een standpunt hebben om vanuit te zien.1)

Dit standpunt nu is de verdichting en vervasting van het geestesleven in de persoonlijkheid, het is de bewustwording van den gegeven aard eener menschelijkheid. Men kan dit critisch standpunt in zeker opzicht een vooruitgang noemen bij de critische werkzaamheid van Kloos c.s. (in zeker opzicht want het is meteen gevaarlijker), maar men zal het iedere stabiliteit, iedere vastheid, iedere waarachtig positieve werkzaamheid ontzeggen moeten en - èrger! met een variatie het verwijt van Coster aan dr. van Senden ter zake van diens Dostojewski-waardeering overnemend - kan men Coster ten laste leggen, dat een streven, zoo gevaarlijk aarzelend in zijn uitdrukking, in korten tijd tot een misgewas van ethisch dilettantisme ontaardt. Inderdaad is net standpunt van Coster minder dan aarzelend, want op het beslissend moment (‘hij moet een standpunt hebben om vanuit te zien’, was de laatste zin van het citaat) doet hij minder dan aarzelen: hij geeft zich geen verdere rekenschap meer, hij verwaarloost het een seconde langer nog te denken, maar ijlings maakt hij rechtsomkeer en met een ‘Zoo ook waren de critici, die wij noemden...... ’ ontloopt hij zich, zwenkt af, - en ontvoer een schipbreuk. Maar gemakzuchtig is zijn redding: hij voer niet dóór maar zoodra

1) Verzameld Proza, pag. 223 (curs. hier en elders van mij).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 185 de gevaarlijke kaap in zicht kwam: de zeilen bij en terug... terug! Daarna praat men rustig en volijverig verder over ‘het arsenaal der verstaansmogelijkheden’, over ‘den dieperen en eeuwig-levenden zin’, over ‘de levende idee’, over ‘den grooten Algeest’ die ‘dit Ik omgeeft met zijn oceanen van leven en denken’ en over al dergelijke even bleekzuchtige als onmachtige, vervloeiende en vlottende bedenkselen der vrijzinnigheid. Maar men verwondert zich - en hier nijpt een logica, waaraan Coster zich niet kàn ontwringen - in naam van wat of wien hij Willem Kloos ter verantwoording dùrft roepen, want nimmer zal hij zijn tegenstander kunnen ontzeggen te spreken en te schrijven uit ‘de bewustwording van den gegeven aard zijner persoonlijkheid’. Dat de persoonlijkheid van Willem Kloos eenigszins ánders genuanceerd is dan die van Coster kan en mag hem - naar zijn eigen criteria - nimmer machtigen den ander ter verantwoording te roepen op straffe zich schuldig te maken aan de meest bekrompen, ijdele en lachwekkende geestelijke tyrannie: ik. Dirk Coster, eisch krachtens mijzelf, dat gij, Willem Kloos zult zijn als ik wil, als ik ben, - een verwaande bekrompenheid en bekrompen verwaandheid, waaraan de door Coster zoozeer geschuwde ‘dogmatische critiek’ zich althans niet schuldig maakt. Het critisch standpunt, dat Dirk Coster zichzelf gesteld heeft, is niet te handhaven; deze critiek vernietigt krachtens haar beginselen zichzelf. Handhaaft zij zich toch, dan durft zij de consequenties van haar beginselen niet aan: een volkomen geestelijke anarchie. Want tenslotte toch is Coster's critische werkzaamheid een continueering van het subjectivisme, dat sinds Wittenberg en de humanisten de Europeesche cultuur heeft aangevreten en regelrecht naar de ontbinding in plaats van naar ‘een nieuwe en wijdere cultuur verzadigd van magische

Gerard Bruning, Nagelaten werk 186 krachten’ voert. Zijn dwaling is zoo grenzeloos naïef, dat men hem slechts een minimum kan voorhouden om zichzelf te toetsen: wil een critiek zooals hij die opvat wezenlijke, creatieve en geen destructieve waarden bezitten, dan zal hij gefundeerd moeten zijn in een objectieve waarheid (de inhoud dier waarheid buiten beschouwing gelaten, omdat Coster's naïviteit slechts een redelijk minimum toelaat), onafhankelijk van het individu, onafhankelijk van de wijze waarop zij wordt uitgesproken. Ten andere: het stuurloos dilettantisme der ethische aandoeningen. Wie aanvankelijk eenigszins vertrouwend heeft afgewacht, wat ‘De Stem’ zou brengen, heeft zich nu te bekennen, dat hij een oogenblik door de actualiteit der aan de orde gestelde problemen niet meer de herhaling zag van wat voordien - in andere woorden, in andere ideeën - geweest was: herhaling van het subjectivisme, - maar thans ethisch aangedaan, - dat de vrijzinnige Tijdschriften voor dien kenmerkte. Want het verwijt der stuurloosheid, waarmede thans dit tijdschrift getroffen wordt, treft toch in dezelfde mate het manifest1) bij de oprichting in 1920, zooals de oorlogsverklaring daarin aan het dilettantisme en de intellectueele vervalsching op den oprichter zelve terug valt.

* * *

In zijn theoretische uiteenzetting over de critische werkzaamheid geeft Coster te verstaan, dat deze haar bekroning vindt in de keuze, het oordeel. ‘Eerst in dit oordeel bevestigt de persoonlijkheid zichzelf, heeft gekozen, heeft zich uit het leven het meest wenschelijke gekozen.’2)

1) Verzameld Proza, pag. 195 en v.v. 2) id. pag. 227.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 187

Hierin nu ontmaskert met ijzeren logica Coster's vlottende onvastheid zich en ontdekt men dat deze critiek krachtens haar beginselen zich reeds vernietigd heeft. Want niet alleen wordt in geen enkele critiek gekozen en geoordeeld (tenzij... aesthetisch) maar zelfs wordt de schrijver, die wèl kiest en wèl oordeelt hierop door Coster aangevallen en verschanst hij zich in het verwijt van ‘een onhistorisch ongeduld... prachtig in wezen, verwerpelijk in zijn uitwerking.’ De door dat verwijt getroffene is Dostojewski:

Hij die de duivelsche individuen doorzag, omdat ze er nu eenmaal waren en zooals ze waren en nog altijd zijn, - hij die met schrikkelijke helderheid zag dat hun booze wil zich jubelend werpen kon in het kleed der moderne ideeën als in zijn geëigende vermomming, - heeft terwille van dit gevaar, terwille van deze enkelen, die ondertusschen zeer velen zijn, gansche historische en historisch-noodwendige processen verdoemd. Hij kortom, die nimmer geestelijk zondigde tegenover den mensch, heeft gezondigd tegen de ideeën. Hij heeft te snel en te hartstochtelijk veralgemeend, - en dat is een groote zwakte van den grooten kunstenaar geweest, al vergeet men hier immer de bestaande verontschuldiging, - te weten de historische noodzakelijkheid dier eenzijdigheid, - in aanmerking te nemen, waar Dostojevsky recht op heeft als ieder ander mensch, en die men minder dan bij ieder mensch voor hem laat gelden.1)

In dit verwijt ontmaskert zich de geestelijke debiliteit van een criticus, die op het beslissend moment zijn eigen doctrine verzaakt en bij de ontmoeting vergeet hetgeen hij bij zijn vertrek als de kenmerken der critische werkzaamheid opstelde; - erkent hij toch in ditzelfde boek een noodwendige mate van eenzijdigheid in iederen criticus. Maar hoeveel meer nog dan in den criticus zal in den kunstenaar eenzijdigheid noodwendig zijn en onaangetast gelaten moeten worden (van Coster's standpunt uit)

1) Verzameld Proza, pag. 23

Gerard Bruning, Nagelaten werk 188 en hoezeer bleekzuchtig is deze treurnis over een zonde tegen de ideeën, bedreven doordien men gansche historische en historisch-noodwendige processen verdoemen zou. En zelfs deze eenzijdigheid van Dostojewski zou op haar beurt niet rechtuit te veroordeelen zijn want opnieuw zij daarbij de historische noodzakelijkheid dier eenzijdigheid in aanmerking genomen! Hier spreekt zich in dezen criticus datgene uit, wat sinds de vrijmaking der persoonlijkheid de geestelijke vitaliteit woekerend aanvrat en voor de moderne samenleving kenmerkend is geworden: verdraagzaamheid, geen eenzijdigheid. Want voor onzen door democratie en liberalisme bleeken en onmachtigen tijd was het voorbestemd (men kan niet zeggen: te haten, want haten is een te gróóte hartstocht maar:) zich te irriteeren, zoodra hij eenzijdigheid, zoodra hij gebrek aan verdraagzaamheid ontdekt. Eenzijdig te zijn en onverdraagzaam is een disqualificatie geworden (ook onder katholieken werd men hiermee besmet), waarna de getroffene eigenlijk niet meer - en terecht! - als sociabel is te beschouwen en min of meer als ontoerekenbaar, omdat hij de historische noodzakelijkheid miskent. En als een schoone verovering der moderne en verdraagzame beschaving staat in onze geschiedboeken genoteerd, dat nà een bepaald moment in de Europeesche geschiedenis geen godsdienstoorlogen meer, maar handelsoorlogen voortaan gevoerd werden, - maar het is een vooruitgang, welke net zich (noodgedwongen ook!) geestelijk gemakkelijk maakte om materieel voldaner te gedijen. Er zal geen Peter de Kluizenaar meer onder ons opstaan om den kruistocht te prediken: hebben wij toch Locarno, Genève en petroleum, - er rest alleen de strijd in de orde der ideeën. Maar als ook daaruit het besef vervluchtigd zal zijn, dat er strijd is en dat twee elkaar vijandige ideeën of levensbeschouwingen op leven en dood elkaar bestrijden zullen, dan zal het Evangelie-woord voor

Gerard Bruning, Nagelaten werk 189 ons onverstaanbaar geworden zijn: Ik ben het zwaard komen brengen. En dàn, - maar eerst dàn zal Dirk Coster als een groot criticus beschouwd mogen worden. Wij echter zullen dàn de wereld niet overgeleverd zien aan den duivel maar aan valsche munters. Maar nù, nu is hij niet meer dan een bekwaam lettré en een derzulken, die de stelling zouden onderschrijven, welke ik eenmaal hoorde uitspreken, - het ging over litteraire critiek, - dat het waardeeringsvermogen toeneemt, naarmate men méér leest. Waarschijnlijk inderdaad zal dit waardeeringsvermogen grooter worden (spreekt Coster niet van ‘het arsenaal der verstaansmogelijkheden’) maar ten koste van zichzelf, ten koste zijner kwaliteit, ten koste van de integraliteit zijner toetsingen. Wie deze dingen dàn niet ongeschonden handhaaft laat vervalschingen in zich toe en waar hij eerst alleen en soeverein heerschte, verdringt zich nu het gepeupel van de straat, dat overrompelend transacties en een compromis eischt. Het gevaar van elk boek, - en daarop moet iedere criticus verdacht zijn, - is dat het een indringer worden kan, die later - o zeer verholen en onmerkbaar, - meespreekt in de ‘verstaansmogelijkheden’, het aantal dezer arglistig verhoogt maar de integraliteit van het oordeel verzwakt. Want het is nu eenmaal zoo, - laten wij geometrisch zijn! - dat de gemiddelde kwaliteit der ‘verstaans’-objecten binnen een bepaalden cirkel-omtrek van edeler gehalte is dan de gemiddelde kwaliteit der ‘verstaans’-objecten binnen een cirkel met tweemaal grooter straal. Wie bezorgd is den cirkel te vergrooten, verliest! - wel hem, daarom, die den omtrek klein houdt. Mogelijkerwijze zal Dirk Coster het een verovering van zijn critisch vermogen achten, dat hij - de Hollandsche profeet van Dostojewski, - noch Gorki, noch Turgenieff verwerpt; dat hij den schepper van Vorst Mischkin kan

Gerard Bruning, Nagelaten werk 190 dulden naast Hamsun. Dit echter is dan een zelfmisleiding, want critiek is keuze, is oordeel, is scheiding en op een bepaald moment (tenslotte) moet zij zich, ongeacht de aesthetische waarden, op de wezenlijke bestanddeelen samentrekken en ál deze schrijvers verwerpen, - of kiezen: Dostojewski óf Gorki, Dostojewski óf Turgenieff, Dostojewski óf Hamsun. Maar het is niet mogelijk en een vernietiging van Coster's eigen theoretisch-critische beschouwingen Dostojewski te aanvaarden en meteen1) den schrijver, die summier oordeelde: Es ist unbestreitbar und steht auszer allem Zweifel: Dostojewski ist ein Genius; aber unser böser Genius,2) - in een fel en hatend opstel tegen Dostojewski's grootsten en door Coster zoozeer vereerden roman: Karamazow. Dit wijst op een in wezen zoo diametrale tegenstelling, dat de profeet van den een den ander verwerpen moet op straffe anders verraad te plegen. Maar - en hier raak ik tenslotte het kenmerk van Coster's kritiek in hare Gesamtheit: zij is geen keuze, geen oordeel, geen scheiding (geen ‘levenskritiek’) maar een constateeren onder overlegging van eenige ethische desiderata, zonder nochtans daaraan toe te voegen: dit wèl, dit niet; zij kan, krachtens haar gecultiveerd subjectivisme trouwens niet méér zijn en daarmee is zij tot algeheele onvruchtbaarheid gedoemd: anti-creatief! Boven déze gesteldheid, die telkens op het beslissend moment zal falen en zóó gevaarlijk aarzelt in haar uitdrukking, dat het misgewas van het ethische dilettantisme reeds welig woekert, valt als consequenter schoon onbeschaamder maar daarom ook zich niet verduikend in bleeke en misleidende overpeinzingen, Gide's cynische instemming met het woord van Renan te aanvaarden: Pour pouvoir penser librement, il faut être sûr que ce

1) Erts, letterkundige almanak voor 1926, pag. 47. 2) Ueber Karamasowismus. (Aufsätze, Maxim Gorki).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 191 que l'on écrit ne tirera pas à conséquence. En mocht men den schrijver van Lafcadio vragen, hoe het met zijn ethische overwegingen staat: Une dépendance de l'Esthétique, zal hij antwoorden.1) Dit is althans géén drijfzand. Want tenslotte redt Coster uit elke schipbreuk de aesthetica en daarmee zichzelf. ‘Naar welk plan zij (de kunstenaars) dit leven herscheppen, welke waarheid zij door het leven heen afbeelden, het is tenslotte niet van het hoogste belang. Maar van het hoogste belang is, dat zij ons in een wereld binnenleiden, doorademd van ziel en op de één of andere wijze menschelijk-verstaanbaar van wezen. Dat zij den chaos, die de gewone oogen zien, - tot een sprekende geestelijke orde verklaren. En het chaotische leven tot stralende geestelijke orde verklaard, - dit is toch een der wijzen wellicht, waarop men de onbenaambare schoonheid mag trachten te benamen’.2) En mocht hieruit ten opzichte van Coster's bedoelingen nog twijfel resten, voegt hier dan de uitspraak aan toe, waarmee zijn beschouwingen over de critische werkzaamheid openen: dat alle waarheid slechts waar is, door de wijze waarop zij wordt uitgesproken. Hieruit laat zich, in logisch verband met de tegenstrijdigheden, welke wij in de theoretische uiteenzettingen en critische practijk van dezen schrijver aantoonden maar in strijd met zijn aanvankelijke intenties, aflezen dat de, dat déze criticus dus géén standpunt heeft in te nemen en ingenomen en dat de noodwendige mate van eenzijdigheid, welke zoo stoutmoedig geponeerd werd, in feite niet bestaat. Zoodanig, immers naar het beeld van haar stichter en leider moest ook de karakteristiek van ‘de Stem’, welke geen creatieve impulsen doet verhopen, zich gaan afteekenen op de zich voltrekkende ontbinding. Als een stroohalm op den wind is dit geworden.

1) André Gide: Visites de l'Interviewer. 2) Verzameld Proza, pag. 113-114.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 192

Ik behoef er wel niet bijzonder den nadruk op te leggen, dat het gemakkelijk valt (maar van zeker en tenslotte verwaarloosbaar standpunt af) in Coster een onzer scherpzinnigste critici te waardeeren, beschikkend over een ietwat vlakken maar hecht gevoegden en overwogen stijl en gefundeerd in een soliede kennis der literatuur. Tot een bepaald niveau en binnen de grenzen der aesthetische waardeering formuleert hij scherp, onderscheidt hij scherp, oordeelt hij scherp en door deze eigenschappen vermag hij zich tegelijk als een sterk polemist te handhaven. Maar het is nu eenmaal zoo, dat op dit niveau de laatste en beslissende woorden niet gesproken worden. Uiteraard dringt zich dàt het sterkst op, waar deze critick haar eigen - en noodgedwongen - grenzen tracht te forceeren en zich te verheffen tot levenscritiek, met name ten opzichte van Dostojewski, Turgenieff, Hamsun, Duranty en Ljesskow; in het Stem-manifest en in de verhandeling over het werk en het wezen der critiek. Zeker zal Coster zelf zijn beschouwingen over Dostojewski niet compleet achten maar het is te voorzien - en reeds uit deze min of meer fragmentarische essays genoegzaam af te leiden indien wij daarenboven nog niet zijn vlottende onvastheid als criterium konden gebruiken, - dat een mogelijkerwijze méér omvattende studie niet compleet zal zijn en wel juist daar, waar zij deze compleetheid niet màg ontberen. Zijn waardeeringen van Dostojewski zou ik in laatste instantie willen karakteriseeren als naïef-optimistisch tengevolge van een gebrek aan overzien van het neervaartsgerichte in dezen schrijver, terwijl hij daarentegen een groote scherpte ontwikkelt, waar het geldt Dostojewski - constateerend natuurlijk! - in de ontwikkeling van het Europeesche geestesleven in te schakelen. Zijn tekort begint daar, waar het geldt den Rus critisch te completeeren en waar zijn naïef optimisme hem wenschen doet, dat de jonge geslachten ‘met heel

Gerard Bruning, Nagelaten werk 193 de ongeschonden aanbiddingskracht van hun ziel, tot de groote ziel van Dostojewski voor de eerste maal mogen nadertreden in de kleine maar voltooide kathedraal die “de Idioot” is’.1) Mogen die jonge geslachten er zich voor behoeden kunnen aan dit boek overgeleverd te worden. Want - hoe verbijsterend schoon - als mensch moet men dit boek haten en te feller en onberedeneerder naarmate men het weerloozer onderging, om dat het den moed te leven (en leven is iets ànders dan litteratuur, welke tenslotte misschien slechts een vegetatie is) aantast en ontrooft. Men moet sterk genoeg zijn om dit boek te verdragen, te weerstaan en het dàn als een vod, als een vod waarachtig (maar hoe verbijsterend schoon toch) weg te werpen. Er kan één Idioot zijn! - il faut encore dire ceci d'admirable, c'est que plus les invididus sont grands, moins il y en a. Maar géén geslacht idiootjes; geen geslacht, dat met dit boek opgevoed, vergroeien zou tot een geslacht wil- en krachtlooze bleekzuchtigen; geen geslacht misgroeide litteraire reminiscenties; geen geslacht, dat hersenverweekt en hart-verzwakt het mes van Rogoschin in bordpapier zou hanteeren en vorst Mischkin's lijden herleven als een klagelijk gezeur. Duizendmaal liever dàn een Olympiade, dan - 't experiment behoeft niet beproefd - dat het waarachtig groote en eene zich verkleind en ontkracht en vervalscht reflecteert in de massa. En te minder zal men zich tot een dergelijke opvoeding met Dostojewski's Idioot geneigd gevoelen, wanneer men - o naïef optimisme - dat waarachtig groote tevoren als verderfelijk en als een leugen heeft ontmaskerd. Niet als Idioten zullen wij onder de menschen zijn maar als Wijzen.

1) Verzameld Proza, pag. 20. (Ik heb in dit opstel meer dan me lief was het horrible woord ‘ethisch’ gebruikt, - het riekt al te gereformeerd maar 't ging niet anders).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 194

Het boek van een verziekten hartstocht1)

Elle entrevoyait avec horreur que désormais elle ne pouvait plus être une créature complète... Ne garderait elle pas en elle un principe de tristesse, de défiance, qui ravirait à ses émotions leur subite verdeur, leur entraînement? car rien ne pouvait plus lui rendre le bonheur qu'elle avait espéré, qu'elle avait rêvé si beau. HONORÉ DE BALZAC (La femme de trente ans.)

I

Ik zou willen schrijven over het bitter geluk te zijn; een lied zwaar van alle vervoeringen en zwaar van alle pijnen. Een hymne voor állen die het leven heilig hielden en voor allen die het leven in zich verminkten, opdat hun stap hooger, hun vuist harder, hun oogen verwonderder en gesperder, hun harten wijder en milder en - mocht het zijn - hun zielen méér vervuld geraakten van Gods zware aanwezigheid: voor de haveloozen die ik soms aan de kade met glanzende oogen naar de rivier zag kijken, kijken alsof zij in een bevrijdende wijdheid werden opgenomen; voor de boekhoudertjes die in hun nette-heerenjasjes bijziende mannetjes zijn geworden van al de vele cijfertjes-op-lijntjes; voor elk wit meisje dat over een moegevochten hart barmhartig een koelte en een stilte zijn mocht; voor de vrouw die het kindje in haar schoot gaat dooden, voor de onvruchtbaren en voor de deernen; voor den jongen die nu gauw sterven gaat en in een zuur bed vertwijfeld met dit van zon en aarde dronken lijf moet vechten; voor allen die in den stank der achter-

1) Naar aanleiding van een herdruk van Voor de Poort door Top Naeff (zevende druk) - uitgegeven bij Van Holkema en Warendorf's Uitgeversmij., Amsterdam.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 195 buurten verdrogen en voor allen die hun edelmoedigheid in kleine en laffe berekeningen verloren hebben. Opdat het leven in allen zich almachtig moge oprichten. Opdat de aarde een loflied aan den hemel zij en de mensch God benedijde. Want voor allen is dit de eerste wet: dat wij met open en blijde handen - maar rauw en hard van het sjouwen - het leven ontvangen, dat wij het liefhebben en zegenen, dat wij het ongeschonden overdragen aan onze kinderen: de vaders aan de zonen en de moeders aan de dochters, de grijsaards aan den jongen mensch, de wijzen aan de onervarenen. En dat de vaders en de moeders en de grijsaards en de wijzen dàn met heldhaftige liefde den zichzelf verloochenenden eerbied voor het leven in dat láátste, hoog-schoone woord zullen ontsluiten: O gij mijn beter hart. Maar meer dan deze hymne te schrijven mocht ik haar leven, meer dan over de vervoeringen en het milde groeien van den rooden Meidoorn te spreken, mocht ik den rooden Meidoorn zijn: openbloeiend onder den wind van God en den regen van God en de zon van God; vreezeloos openbloeiend onder Gods dagen en nachten, onder Zijn zegenende teisteringen en kastijdende liefde, openbloeiend zoolang de dagen opwaarts gaan maar gelaten als elke dag een plundering van bloesem en bladeren wordt en mild als de tak zwart verdroogt. En nòg het leven om God en aarde zegenend als het zichzelf en ons in een sinistere grap te vernielen dreigt, nòg als het onze oogen spert, spert van pijn, - dan nog David dansend voor de Ark en jouw vreugde om Jeanne d'Arc, Delteil! dan nog Angelico en het ademen van Gargantua willen. Maar onverkwijnd. En misschien ook niets van dit alles en enkel snelle gebeden prevelende een mijn van weerstand te durven zijn.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 196

II

Omdat ik deze hymne zou willen schrijven, méér nog zou willen leven, haat ik dit boek, - ik haat dit boek omdat het geen mijn van weerstand heeft durven zijn; ik haat het want het einde heb ik nauwelijks durven lezen. Als ik dien laatsten bitteren zin geproefd heb: ‘En toen Zij zestig jaar werd, het dorp vlagde en de schooljeugd vorstelijk werd onthaald, was hij het ook (de schoolmeester), die op de wijze van “Wir winden dir den Jungfernkranz” de woorden maakte, welke de meisjes van de breischool - een uitgelezen koortje - zongen bij de eerepoort van aspergegroen en rozen’, - als die woorden dwaas en machteloos spottend zich aan elkaar gerijd hebben en elk hunner iets meedraagt van een o! zeer hoogen en bedwongen maar wreeden lach welke diep, diep net leed om deze vernieling verhult, heb ik snel tot naar het begin de bladzijden van dit verhaal terug moeten slaan: tot daar, waar een hartstocht, een hopelooze hartstocht in het lijf van dit meisje zich verhief en haar verderven gaat; tot daar, waar zij voor het eerst en laatst den greep van een hand om haar hand heeft gevoeld en oogen heel dichtbij. Van toen af is zij zwijgend door elke zelf-vernedering gegaan; zelfvernedering in haar gedachten, in een schijnbaar achteloos woord, in een snel gebaar en zoozeer heeft deze hartstocht dit meisje vermeesterd, zoozeer wordt zij als een riet op den wind bewogen, zóó werden haar oogen blind gebrand op een groot en redeloos leed, dat haar wil voor altijd vervluchtigd schijnt, dat zij niets meer dan een verholen maar zichzelf verterende hartstocht is, dat er niets meer in dit vernielde leven bestaan zal dan die eene onbereikbare mensch. Zij néémt niet en zij doet geen afstand; zij deinst langs een beslissing af en laat zich enkel wil- en krachtloos langs een reeks van vernederende maar haastig te baat

Gerard Bruning, Nagelaten werk 197 genomen listigheden en tersluiksche maar snel weer vervluchtigde vlagen van vertrouwen voortdrijven, waarvan de een alleen hij machte is de volgende in het leven te roepen en alle samen langs deze ziekte der apathische passie de beslissing eindeloos en bevreesd verschuiven. Want dierbaarder dan de beslissing is haar de jaloersche koestering der eigen smarten. Totdat aan dit verziekte leven het laatst vertrouwen ontglijdt en de laatste zelfvernedering vergeefsch geworden is. Dan komt - genadeloos - het uur, waarna elke dag enkel nog maar een verdorren en verdrogen is naar dien - o niet voor haar meer - schrikkelijken zestigsten verjaardag, waarop de schoolmeester haar bij een eerepoort van aspergegroen en rozen ‘Wir winden dir den Jungfernkranz...’ zal laten toezingen. In grauwte en asch en oude-juffrouwenproperheid dooft dit leven, - voor zichzelf misschien in vrede en in een waan van geluk maar in waarheid (want zóó worden wij gedwongen dit te zien) verdroogd, verstompt en zonder besef. En - zoo schijnt de schrijfster ons den diepsten zin van het leven te willen openbaren - wanneer gansch dit kleine-stadsverkeer vol twijfelachtigheid is en ziek werd van verborgen verminkingen, zoo voegen wij ons in den blinden wil van dit wreede leven, waarin Sidonie onderging en Bijoute opgroeit en Liesbeth verdroogt en dat ons alleen en weerloos, zonder kracht en zonder wil achteloos dooreenwentelt, op elkaar drijft en hoonend dan - o sinistere grap, - een muur optrekt: genadeloos.

III

Maar ik wil dit niet, - neen zóó niet! Want dit is geen leven en dit is geen hartstocht, - dit is een bleeke ziekte en een krachtloos verkwijnen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 198

Want een hartstocht brandt naar binnen; dreigend, donker, verterend en koel, hoog, wit; een zwart vuur en een wit vuur en een rood vuur die een rechten, rechten weg van wreed geluk door lichaam en ziel gaan branden, - zóó dat een mensch ademloos moet loopen om zich te temmen, zóó dat hij den wind en den regen om zijn hersens en zijn hart zal voelen slaan, zóó dat hij zich een Melkweg van wit en onbewegelijk geluk aan den hemel spant, een mijn van verrukking zich door de aarde graaft. Maar ook is dit helder en eene reine sterke vlam, de laafnis eener heilige stilte ontsluit zich over een vermoeid hart; hij, de man, mag nu sterk staan in het wit licht van haar, de vrouw - de sterke en wijze vrouw, die beiden spelen voor den Heer. Maar een muur heeft zich opgetrokken; het mag niet. Ruk het dan uit, ruk het weg van je leven en ruk je leven van dáár, al mocht een zwarte pijn lichaam en ziel gaan martelen: de zwarte pijn, waarvan Balzac de laatste en diepste vertwijfeling heeft gegrepen: elle entrevoyait avec horreur que désormais elle ne pouvait plus être une créature complète, - gooi je blindelings, maar hoe vernield, van dáár weg en bid dat God je opvangt, bid te kunnen dragen geen volledig mensch meer te mogen zijn. Maar niet dit, - niet dit willoos verkwijnen en deze zieke smartomkoestering; deze vervluchtiging van den wil, deze verziekte hartstocht, dit eindeloos en bevreesd verschuiven. Meer dan dit, meer dan deze lafheid en dit onvermogen, geeft dit boek niet. Het is een machtelooze ontbinding. Het is een bekentenis niet in staat te zijn het leven te ordenen rond een levend, rond een in mensch en gemeenschap creatief werkzaam principe. Het heeft - en dit is de rotheid van deze roman, - het heeft ook niet het besef van het gemis van dit principe.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 199

Zie, in Balzac,1) vecht ook een vrouw om het bezit van haar vernield leven, ook daar valt alles uiteen, ook daar lijkt het leven zijn zin en beteekenis onttrokken en elke mensch een speelgoed in de hand van een blinden wereldwil, maar dit alles gebeurt onder den wil van den schrijver aan dezen chaos het hooger plan te ontwringen en den mensch te bevrijden van ‘le génie du mal qui étendait déjà la main...’, onder zijn eindelijk requisitoir: le bonheur ne se trouve jamais en dehors des lois..., onder zijn eindelijk bevochten zien der dingen: il n'y a qu'un juge possible. Ce juge est Dieu, - en vandaar naar de groote onderwerping: Dieu qui, souvent, assied sa vengeance au sein des familles, et se sert éternellement des enfants contre les mères, des pères contre les fils, des peuples contre les rois, des princes contre les nations, de tout contre tout; remplaçant dans le monde moral les sentiments par les sentiments, comme les jeunes feuilles poussent les vieilles au printemps; agissant en vue d'un ordre immuable, d'un but à leur seul connu. Sans doute, chaque chose va dans son sein, ou, mieux encore, elle y retourne. Mateloos arm en poover en verminkt is daarnaast, daaronder deze roman, waarvan een der laatste woorden is, dat de freule uren lang starend ‘in dit gezegend-niet’ geen aandacht over had voor het Evangelie.

IV

Deze roman der machtelooze ontbinding mag ook het tijdsbeeld zijn van de Hollandsche vrijzinnigheid, - uitgeleefd en uitgebloed, zonder besef van waar het met het leven heengaat (o! Dirk Coster), zonder edelmoedigheid, zonder liefde en zonder haat, zonder groote hartstochten en vervoeringen, - niets - niets - niets.

1) Honoré de Balzac - La femme de trente ans.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 200

Enkel lauwen. Enkel zielen die nimmer gekozen hebben. De mannen niet anders dan correcte heeren, sociabel en verzorgd, en wat genoemd is: kranige ingenieurs en knappe advocaten; de vrouwen hysterische zielen aan wie eenmaal Eline Vere voorafging, of heelemaal niets. Maar allen, mannen en vrouwen, wanstaltig fatsoenlijk en de volkomene incarnatie dier gepolijste middelmatigheid, welke als haar hoogste wijsheid, blank en blij, het voorschrift vond: Dans le monde, mes enfants, il faut éviter même l'apparence; voor de kleine gebeurtenissen aandacht heeft en de groote onaangeroerd laat en het laatste besef verloren heeft van wat het zeggen wil: zèlf te betalen: ‘Mevrouw van Landschot bemoeide zich, omdat weldoen haar innerlijk streelde en zij er van haar echtgenoot het geld voor kreeg, met de armen van het dorp, en van alle buitens in den omtrek wist zij de verjaardagen en de gebeurtenissen van droefheid of vreugde, waarbij een deelnemend woord, een paar vruchten uit de kassen, of bloemen uit den overvollen tuin haar in vriendelijke herinnering konden brengen. Zij had den hovenier om te plukken, het linnenmeisje om het mandje van den zolder te halen en Bart om het weg te brengen. En mocht het haar wat druk worden, dan was Liesbeth er nog om het korfje ook in te schikken’. Dit nu brengt ons vanzelf tot de laatste vraag: hoe of de schrijfster zich tegenover deze menschen verhoudt. Voor een groot deel is dit al bepaald door haar verhouding tot de hoofd-figuur, in welke verhouding het levensgevoel van de schrijfster zich openbaart, zooals ik dat eerder karakteriseerde. En gegeven de wezenlijke armoede van dit levensgevoel, kan zij zich ten opzichte der andere figuren niet hooger plaatsen - en het gegeven citaat is daarvoor karakteristiek - dan een kleine, bedwongen ironie, een klein onvruchtbaar scepticisme, waarvan de

Gerard Bruning, Nagelaten werk 201 belangrijkheid voor u en voor mij en de ordenende waarde voor het leven volstrekt verwaarloosbaar is1).

1) Een enkel woord over de artistieke beteekenis van dit boek, welke - naar mij lijkt - ongemotiveerd overdreven is. Het psychisch naturalisme, waartoe de schrijfster zich in dezen roman bekent, laat geen enkele verrassing toe; wie twintig pagina's gelezen heeft, weet hoe dit proces zich tot de laatste pagina zal voltooien, - het is een proces, dat bijna mechanisch verloopt, systematisch-correct en dat geen enkele afwijking gedoogt. Maar daarmee hebt ge het geraamte van het boek geraden en bevestigt al naarmate ge verder leest langs deze uitgesponnen geschiedenis, een geeuwende verveling zich in u, welke zich eerst tegen het einde even stremt. Wat dit psychisch naturalisme, gebaseerd op het democratisch apriorisme van een doorsnee-standaard-mensch, voor mij zoo onverdragelijk maakt, is dat het ondanks het al in den aanvang verraden geraamte, toch den schijn aanneemt alsof dit geraamte verborgen was. De taal van dezen roman wordt meermalen akelig precieus en overdacht gelijk in wendingen als deze: ‘De oude dame neeg heur zacht gepoederde wang naar de geheven lipjes...’ of ‘...en de gereede, ongerijmde en snel-vergeten kwalen behaalden haar ontroerden bijval niet onverdeeld...’ of iemand die ‘schichtig den vroolijken kersenhoed doofde in een donkere doos’, etc. In het algemeen kan gezegd worden, dat in het zeer begrensde kader van zijn genre en dit genre wederom in Holland gezien, Voor de Poort, technisch een betrekkelijk knap stuk werk is maar dat het voor 't overige waardeloos bleek.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 203

V

Gerard Bruning, Nagelaten werk 205

Bij ‘De school der poezie’ van Herman Gorter1) (Het eerste deel)

O kon ik maar vinden het uitvlietend gezwinde woordenriviersterrelsel waarin ik het alles vertel voordat ik weg ga sterven in het leven waarin ik zoo zwerve.

HERMAN GORTER.

O God! ik sta aan den verkeerden kant. Ik ga te gronde. Mijn liefde gaat verloren.

HERMAN GORTER.

I

Toen ik dit boek met verzen zou gaan lezen, dacht ik, dat ik het lezen zou als een belangrijk litterair-historisch document, als een boek waarover gij en ik met eenige welwillende toenadering van onzen kant mogen spreken als wel van waarde voor dien en dien tijd, toen het verschijnen er van, nu ja! toch wel een groote gebeurtenis geweest moet zijn maar dat toch ook: gij en ik mogen dat met een blik van hoogere verstandhouding elkaar toefluisteren, - niet meer in overeenstemming is met de heden ten dage gewonnen hoogten van ons voelen en denken! En nu! en nu! - ik kan er niets aan doen en misschien is het niet goed, ik weet het niet, ik behoef het niet te weten, en misschien zal men het vreeselijk met mij oneens zijn: maar heel alleen en ter zij van allen staat Herman Gorter als een groot dichter in mijn besef

1) Deel I en II. Naar aanleiding van een nieuwen (den vijfden) druk van ‘De School der Poëzie’ van Herman Gorter, uitgegeven bij C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1925.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 206 en als een arme jongen met te groot verlangen; en als ik zijn verzen lees, gaat het achter mijn oogen bránden van een wilde vreugde en bránden van een wilde pijn; het heft mij uit mij zelve, de tijd en de ruimte vallen van mij af, opeens zuigt zich langs alle vezels van mijn lijf het leven op. Soms kàn ik niet verder lezen en soms durf ik niet verder lezen; ik moet dan loopen en bewegen, ik moet een spanning van pijn vrijlaten; het wordt licht en donker in mijn hart, het wordt licht en donker in mijn hersens, het wordt licht en donker in mijn bloed. Plotseling moet ik iets fel omspannen; ik moet mijzelf zien en alles rond mij zien: hoe ik in dezen stoel zit en hoe nu een liniaal ineens waanzinnig wordt als achter dezen muur de hemel opkruipt en over dien hemel de zon: de boomen leven en verdrogen, de zeeën leven en verdrogen, de menschen leven en verdrogen. Alom daarachter, daarin, daarboven, daaronder het groote heilige licht en de groote heilige stilte van God voor wie dat in zich toelaat. Dan wordt het om redeloos te schreien: achter in mijn brandende oogen, achter in mijn brandende keel. Een diamant-witte wijdheid is tastbaar aan mij geworden, maar ongrijpbaar; van ver, van ver - maar in verduisterd licht, - de diamant-witte wijdheid, die God voor elken mensch bereid heeft. De wentelende zinnenverrukking; en de onverhoedsche hinderlagen der vergankelijkheid; en de woede van een bloem; en dit licht; en deze witte stilte; en God; en de beslissing. Met al het eene vergaan, met het andere leven; in al het eene verbranden, in het andere zich vreezeloos laten groeien. Het is er ineens: 'n dag, 'n avond, 'n nacht: als de angst dezer verzen (en ook hoe wit, hoe tijdeloos wit zijn zij) zich nog eenmaal tot een laatste, laatste droge en stekende pijn verscherpt, - tot een kreet zoo groot en bevend,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 207 zoo snel en genadeloos, zoo onverhoedsch en snerpend, dat geheel dit dreunend lijf en geheel deze witte ziel er door bevangen moeten zijn geweest: één fel kwetsuur van lijfs- en ziele-angst:

O God! ik sta aan den verkeerden kant. Ik ga te gronde. Mijn liefde gaat verloren.

Heel alleen en terzij van allen staat Herman Gorter als een groot dichter in mijn besef; ik heb hem lief om de lichamelijke en ziels-gevoeligheid, die deze verzen als een beangstigende bevrijding zoo hevig in mij ontsluiten en die zich telkens en telkens samentrekt tot die eene aandoening: willen schreien, mogen schreien om een blijen angst, om een gevreesd geluk; om de goedheid en de schoonheid, die nog in de wereld en nog in den mensch mogen zijn; om iets - o God - dat bevend en snel en wit aan een mensch voorbij kan gaan: het laat een wijde, wijde pijn, die hem stil maakt maar zoo zwaar, zoo zwaar.

II

Er zijn dadelijk drie soorten verzen in deze poëzie te onderscheiden: de verzen waarin Gorter de schoonheid der lente-aarde tot de allerijlste lijfsaandoeningen en de taal tot de uiterste woordgevoeligheid gaat ontsluiten; de verzen waarin die schoonheid wankelt op haar vergankelijkheid, haar vreugden samenkrimpen tot een redelooze pijn en zich verhevigen en verhoogen tot een huivering om de witte aanwezigheid van het meisje (het zijn die verzen, welke v. Deyssel waarschijnlijk deden schrijven - en hoe hevig waar! - over ‘één éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood’) en de witte, witte verzen de droevig-schoone, geheel verstilde, soms gansch tot enkele ijle klankverrukkingen verijlde, soms tot de fluisterende schroomvalligheid van een verlegen jongen verinnigde,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 208 soms tot een woedenden brand van hartstocht zich rood vlammende verzen, die enkel voor het meisje zijn: het meisje zoo vèr, zoo vèr:

Zie je ik hou van je, ik vin je zoo lief en zoo licht - je oogen zijn zoo vol licht, ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar en je oogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor.

Zie je ik wou graag zijn jou, maar het kan niet zijn, het licht is om je, je bent nu toch wat je eenmaal bent.

Hier hetzelfde hooge zich-willen-transfigureeren-in, zich-willen-verliezen-in:

Gij staat zoo heel, heel stil met uwe handen, ik wil u zeggen een zoo lief wat, maar 'k weet niet wat.

Uw schoudertjes zijn zoo mooi, om u is lichtgedooi, warm, warm, warm - stil omhangen van warmte, ik doe verlangen.

Uw oogen zijn zoo blauw als klaar water - ik wou dat ik eens even u kon zijn, maar 't kan niet, ik blijf van mijn.

En ik weet niet wat 't is wat ik u zeggen wil - 't was toch wat.

Dit 'n ijle, hoog-orgelende, niet ánders meer spreken kunnende klankverrukking:

Gerard Bruning, Nagelaten werk 209

Gebenedijde - Meisje gebenedijde van 't licht, van 't ope wijde wijde. Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden, hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden, parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde, witbladige in 't open wijde wijde, gebenedijde, gebenedijde.

Deze verzen en sommige andere nog zijn zoo geheel schoon en geheel goed, dat 't om te schreien is; in zich reiken deze verzen stamelend zoo hoog, dat zij zich vanzelf bij de schoonste liefdelyriek der menschheid voegen1); in den Tchakar - de heete woestijnwind waait uit de vlakten van Gobi - fluistert zóó een Tartaarsche jongen naar het meisje, zoo fluisterde een jongen drieduizend jaar geleden ergens aan den ingang van God weet welke cultuur en zóó fluistert hij het vandaag:

Uw schoudertjes zijn zoo mooi, om u is lichtgedooi, ------En ik weet niet wat 't is wat ik u zeggen wil...

Nog een van deze witte, lichtschoone liederen moet ik hier neer schrijven:

Ik wilde ik kon u iets geven tot troost diep in uw leven, maar ik heb woorden alleen, namen, en dingen geen.

Maar o alzegenend licht, witheerlijk, witgespreid licht, daal op haar en laat haar nooit zijn zonder uw zaligen schijn.

1) Het is verwonderlijk, dat het hoofdstuk liefdelyriek van Poelhekke's ‘Lyriek’ niets ontleent aan Gorter, niets aan de teederste en hartstochtelijkste, aan de puurste en wit-brandende liefdelyriek, welke wij in het eerste deel dezer verzen bezitten.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 210

Zij is zoo stil en zoo zacht als gij en niet onverwacht zijt ge voor haar - zóó is het water voor een zwemvisch.

Ik weet niet of zij u maakt licht, als haar monde slaakt adem, of dat zij door u werd en uit u bevroor.

Zij is als de gouden zonmiddag, een herfstige laatste biddag van boomen en het graskruid tot 't zonlicht, hoog boven ze uit.

Zij is het zilveren zwevende het teere licht blozende gevende licht, dat hemelhoog is, goudeeuwig als 't herrefst is.

Haar oogen gaan wijd en zijd boven mijn starend hoofd uit, gouden en zilveren lichten brengt ze op menschengezichten.

Ze weet haar licht niet, ze is zich zelve wel droefenis, ik wilde ik kon haar iets geven verlichtend het donkere leven.

Waar zijn verzen die even droevig schoon zijn, waar de verzen die witter bidden dan deze:

Maar o alzegenend licht, witheerlijk, witgespreid licht, daal op haar en laat haar nooit zijn zonder uw zaligen schijn... wáár verzen van zoo lichtschoone verrukking, zoo nabij het al-goede en al-schoone, zoo heel zichzelf vergetend voor het ongenaakbare dat nabij is, zoo teeder hulpeloos, zoo heiligbiddend:

Haar oogen gaan wijd en zijd boven mijn starend hoofd uit...

Gerard Bruning, Nagelaten werk 211

Teeder, teeder als het kantwerk op een vrouwenportret van Rembrandt: O, dit niet meer durven spreken en dit niet meer kunnen zwijgen, - zoo zijn deze verzen van Herman Gorter.

III

Daar zijn in dezen bundel dan de verzen, die de schoonheid der lente-aarde tot de allerijlste lijfsaandoeningen en daarom de taal tot de uiterste woordgevoeligheid willen gaan ontsluiten: taal die mij verschrikt, die mij bang maakt en stil en beweegloos om den heeten, heeten hartstocht van haar woorden en den heeten hartstocht van haar verschrikkelijke, hijgende directheid:

Onze gesloten oogen gaan - langs onze oogen de golven gaan, duistere lucht - wij zijn twee visschen die gaan bewonen diepbegraven zwarte zeeholen zonder gerucht.

In de zwarte stad in de steenkole stad in de stad gestegen van metaal, daar heb ik een zaal zwart gebrand - rood van minne, daar brandt geel licht van binnen... ------Daar staan we en houden stil, we raken elkaar met geril en kijken al rondom ons - in ons is gegons, ver buiten ons gonst ook de stad somber en mat. Daar groote vlambloemen gaan beginnen in uwe handen te wieglen van minne - uw haren rijzen als een vlam, uw wangen zijn vuurvloeiend, lichtklam - o doe in mij vergaan dat vlammend beraan.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 212

Moet ik een dier verzen afschrijven, die ge toch kent en ware het slechts uit de twee of drie verplichte bladzijden van een bloemlezing of uit den spot slechts der kleinen van ziel, die nimmer vermoeden kunnen, welk een koninklijk mensch en welk een arme verlangende jongen deze Herman Gorter geweest is. Ge kent dat immers:

De lente komt van ver, ik hoor hem komen en de boomen hooren, de hooge trilboomen, en de hooge luchten, de hemelluchten, de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten, trilluchten...

En met angst hoort ge in deze verzen al en in die daarachter komen, hoe deze witte ziel en dit dreunend lijf het niet meer zullen kunnen dragen; hoe het moet komen gaan, wat hij angstig beseft heeft, dat komen moest:

Het kan toch zoo altijd niet duren met de brandende uren - hoe het uur naderen gaat, waarin aan zijn aandoeningen de voegende, vaste, richtende kernen zullen ontsnappen en het zich àl gaat verspreiden en vervluchtigen in verwaaiende, zilveren nevelen; hoe hij dàn misschien zal gekomen zijn tot ‘het uitvlietend gezwinde woordensterrelsel’ maar - niet meer in staat zichzelf te concentreeren op een wil, een gedachte, een angst, 'n enkele vluchtigste vastheid nog, maar alles, alles één al-vervlietende schoonheid en zinnenverrukking en lijfsvervoering geworden is, - in woedende verrukkingen te stamelen zal staan:

En de blikken die meten over het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt, het valt dof, dof, het suist suiskarrend, ómt, suizend water, watert alleen suizend, maar in eens ómt, ómt, en weer ómt verder en verder naar noord en zuid, daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden, dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid, de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde'in het gehoorde.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 213

Maar hoe moet ik tot hier - met droefheid wel omdat een mensch zichzelf verloor, - maar hoe moet ik tot hier zelfs van den dichter Herman Gorter houden; en houden omdat hij zoo dicht als geen ander in dezen tijd, tot de schoonheid van mijn land is genaderd, zoo dicht als Rembrandt en soms Hercules Seghers in een openbloeiende bloesemtak. Want de poëzie van Herman Gorter wortelt in dit land; zij is hier inheemsch; onder deze luchten, aan deze zee, op deze vlakten, bij deze bloemen - inheemsch in het land, dat ge misschien zult haten omdat de menschen, omdat de gemeenschap dezer menschen nooit één groote gemeenschappelijke vervoering kent, omdat zij nooit in een zelfvergetende edelmoedigheid op-vaart, omdat zij verdort in de traditie van kooplui, sjacheraars en ketters, maar dat ge toch, toch schoon zult vinden om zijn luchten en zijn zee en zijn vlakten en zijn bloemen: een witte, beschroomde, heilige schoonheid soms en soms dreunend en brandend zooals het dreunde en brandde in Vincent van Gogh.

IV

Daar zijn dan tenslotte in dezen bundel de verzen, waarin de schoonheid der aarde wankelt op haar vergankelijkheid, haar vreugden samenkrimpen tot een redelooze pijn, zich verhevigen en verhoogen tot een huivering om de witte en vergankelijke aanwezigheid van het meisje:

Wij voelen als twee hooge, op stengel verhoogde lenterood-bloemen midden in de lichtzee - de lente is gekomen... of zij branden in een wilden hartstocht, branden in een woedenden brand naar een zichzelf verteren:

Voel je den nacht den eersten lentenacht?

Gerard Bruning, Nagelaten werk 214

Hoor je de boomen wel zingen eerst daar heel hoog hoog zingen van de teere bovenste takken als keelen die braken in angstig verlangend hoog vreugdeschreien, hun hoog gierluidende lentelijen, hoor je den nacht den eersten lentenacht?

En nu gonzen de stammen nu de eerste nachtvlammen hen grijpen in zwarte handen, ze gonzen tusschen hun tanden, hoor je het, kind, hoor je het, kind, de oude zwarte stampalen droomen in lage schalen omdat het nu weer begint.

Laten we nu onze hoofden buigen in zoelomloofde zwarte warme nachtboezems, om de lippen doffe nachtbloesems, in de haren nachttrillingen, aan het lijf onze vingeren, in den mond onze drooge tongen, in onze armen die vongen elkander eindelijk o eindelijk.

Laten we hoog opstaan en door de zwarte lente gaan, hij heeft zijn zwarte luchtebloemen, dat zijn zijn geurige lentehanden, daarmee is hij gekomen daarmee loopt hij de wanden der ronde luchten af - hij legt ze aan onze wangen, wij drinken luchten-lange teugen zwartvallend hemellicht, dat valt stil af op ons gezicht.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 215

Wat ben je nu zwart, ik kan je oogen niet eens meer zien, is dit je hart - wat gaat er geschien?

Ik ben zoo bang, toch is het zoo veilig, de lente is zwart, de lucht weelig, en jij in mijn armen zoo zacht in je huidevacht - het komt van het lang verlang.

Je bent zwart, ik wou wel vergaan hongerig, nooit van daan meer komen, in zwarte bloemen o mijne zwarte bloeme.

Soms grijpen deze verzen - o in de hevige woorden van dezen dichter - de beweging van een groot visioen van leven en soms het schrikgezicht van hem, die in den nacht leege, leege holen in zich voelt opstaan; plots wil elk lid van dit lijf afzonderlijk leven en elk lid wil gesust worden; een klok holt door het donker, de leugen der vroolijkheid staat op: te dansen omdat men leeft maar daarachter begint weer een hooge, fijne, tintelende inzet te neuriën, ijl bellen-muziek over sneeuw en daarachter staat wilder een panische schrik op alsof een hand tot worgens toe een keel ging omknellen en daarachter - heilig - lange, lange, hooger en heller wordende verrukkingen naar de groote verwachting dezer verzen: het weten der groote bevrijding in een wit licht en het wachten op die groote bevrijding, de diamant-witte wijdheid, de bevrijdende laatste wijdheid, die soms in deze verzen voelbaar wordt als het ver visioen van de bevrijding, die God bereid houdt: eindelijke en tijdelooze, smart- en donkerlooze bevrijding, die hij in het bestaan zelve van zijn lelie-meid, van het witte meisje, als beloofd heeft voorvoeld:

Gerard Bruning, Nagelaten werk 216

Gij zijt mijn hart mijn eenzaam levend hart... of:

Haar oogen gaan wijd en zijd hoven mijn starend hoofd uit... en nog:

En altijd weer dagen goudzonspreidingvlagen en mijn naakte armen omhoog in het licht en mijn hoofd achterover naar 't licht, en altijd wachten wat in gedachten geheel niet meer was dan wit licht.

Hij heeft het niet kunnen voorkomen, - hij die met wijd opengesperde oogen riep, riep:

O, ik verhongerende, ik met mijn drooge handen, ik met het knarsetanden, ik met het al aangrijpen, ik met het tot niets rijpen van bleeke begeerende vruchten - ik at... hoor hoe dit een wijd-schreeuwende wanhoop wordt:

ik at de geduchte lauwe ademen met mijn ooren, ik stond bibberend voor de groote wijd opene spiegeloogen - de blauwe lichthoogten. hij moet deze verzen in wilde stamelingen, in een woedend en zwart aan de aarde liggen en dan, in dien laatsten, machteloozen schreeuw eindigen:

O God! ik sta aan den verkeerden kant.

V

Herman Gorter is een groot dichter en geheel alleen, terzij van de anderen staat hij zóó in mijn besef.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 217

Ik weet wel: daar zijn anderen wier gedachte- en gevoels-concepties, gesplitst in velerlei verwikkeld leven, een wijder spanning bezitten, maar als ge iets probeert na te voelen minder van de dingen waarover ik getracht heb te spreken dan van de verzen, die ik voor u overschreef, dan zult ge beseffen kunnen, dat dit een boek om op te snikken is genoemd. Weken lang heb ik er mee geloopen en telkens nog als ik aan die verzen weer terugdenk, - verzen die nu als een te groot geluk en een te groote droefheid in mij zijn, - brandt plotseling een vreemde pijn in mijn keel en achter mijn oogen. Toen Herman Gorter deze verzen mocht schrijven was hij een groot kunstenaar, een schoon en goed mensch.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 218

Jonge dichtkunst I. H. Marsman en H. v. Elro1)

De duisternis is een gericht en de nacht een tweesnijdend zwaard.

MARSMAN (Penthesileia).

Ten doode vermoeid en hunkerend naar de paarden der Hunnen. Want onverhoeds worden wij zwervende atavismen: een laatste rit! Achter Wallstreet ademen de prairiën en de laatste buffelhorden; achter Leningrad ademt de Wolga: misschien stampen nòg de boeren op de aarde van moedertje Rusland. Dit nauwe lichaam weigert te vergeten. In den jungle schreeuwt het dier en - getemd - schreeuwt het heesch in een circus. Het verdrongen leven, het leven dat nooit leven mocht, de redelooze woestijn roept tusschen uitgemergelde menschen. Het tenger lichaam kan dit niet bevrijden. Het torst den last van het ongeleefde. En het torst den last van het denken:

Eeuwen wentelden hun volheid samen: zijn fundament nauw kon hun denkgedrocht omvamen zijn schedeltent... ------...in de omnachting van zijn schedel wentelt de aarde haar ivoren vlak.

Maar denken, dat te laat geworden is, - het denken der vergeten dwazen, wier arme namen zijn uitgewischt en

1) H. Marsman: Verzen (Ploegsma, Zeist), Penthesileia (Palladium, Arnhem). H. v. Elro: Hesperiden (Em. Querido, A'dam) Madonna in Tenebris (Palladium, Arnhem).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 219 het denken nù, in de kamer naast ons, van den vreemde dien wij nimmer zagen: het heeft zich nog eenmaal verschanst en denkt zich nog eenmaal ten einde. Deze barbaarsche drift naar leven en zelfbehoud en het ten doode vermoeide denken naar den ondergang zijn opgestaan en bevechten elkaar. Twee in een, - de heiden naar het lichaam en de heiden naar den geest. Zij vreten elkaar en verzadigen zich niet; zij vreten zichzelf en verzadigden zich niet; in elkander gesmeed schrijden zij den weg: tartend en trotsch in berooving en ontkenning, beroovend en ontkennend in tarting en trots. Maar deze steilte verbrijzelt zich; moe en onmachtig maar weerbarstig verbrijzelt zich dit in de vergetelheid.

Laat mij in uwer haren mantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart...

want ik ben moe......

Maar vergetelheid die dwars tegen elken waan van héérschen zich hoonend ontmaskert: Penthesileia! - zij heeft de natuur ontkend maar de natuur heeft zich tot haar bekend, zij verzaakte het bloed maar het bloed heeft van haar bezit genomen, - tegen haar, zonder haar klimt deze wreede heerschappij; vervuld werd zij van den hoon dezer knechtschap. Maar toen zij haar knechtschap meedoogenloozer wist dan de knechtschap der anderen en zij naar de verste nederlagen moest schrijden, háár nederlaag heerschte over de nederlagen der anderen droeg zij - naar buiten - den triomf van haar hoon maar meedoogenloozer beet zich - naar binnen - de hoon van haar triomf. Haar steilte schoort zichzelve wankelend over de anderen maar bang drijft zich een afgrond naar binnen. Laatste verzet:

...... weert zij de warende gestalt' die door haar tent sluipt,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 220

vaag en overal - en kantelt zich en klemt zich aan den wand......

Dan zetten ‘De blauwe tocht’ en ‘Invocatio’ zich voort in één lange donkere klacht over de

steile raadselige bloei eenzaam en ongezien - tot de barre, naakte ontdekking:

De nacht staat tusschen ons in en de duisternis wordt een gericht:

O! de engel wiens wrekende hand ons roept naar het laatste gericht -

O! mijn God, om het lieflijke land waar de lelie van haar gezicht sliep in de schaûw van mijn hand ------

De duisternis is een gericht en de nacht een tweesnijdend zwaard,

is dit masker uw eigen gezicht? is dit masker mijn eigen gelaat?

In het afscheid voltrekt het zich: dit heeft zichzelf omgebracht; het leven heeft zich gericht maar met het besef van dit gericht zit een mensch over zichzelf ten gericht. Dit bindt de ‘Verzen’ en ‘Penthesileia’ in een schrikkelijke logica, dit voltooit hen - en onontkoombaar - tot het laatste:

...... mijn gezel is een jood wien slaap den mond spalkt hij riekt naar het kwade ik echter ben de vriend der diamanten duisternis waar mondt de nacht? Verzen (Nachttrein.)

De duisternis is een gericht en de nacht een tweesnijdend zwaard. Penthesileia (De laatste nacht).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 221

Wie - rug aan de aarde, oogen naar 't licht - dit besef redt, redde den lààtsten weerstand - nog. Maar de grenzen zijn geraakt: herhaling: nog eens, nog eens, nog eens en verrotten óf leven. Vóór die grenzen is het besef van goed en kwaad. Vóór die grenzen redt ons het willen en durven. Voor die grenzen zullen wij dàn het leven bezitten. Maar het is uit de diepten, dat wij roepen om verhooring: de profundis clamavi, - niet op kanteelen; om litteratuur, schoone verzen en aesthetica gaat het nu niet meer. Het alarm sloeg.

* * *

Marsman bevindt zich strijdbaar en strijdend tegenover de wereld, het leven, begin en einde, goed en kwaad en hij bevindt zich nóg in den staat van een rücksichtlos zich rekenschap geven: als hij grijpt grijpt hij, als hij los laat laat hij los, als hij slaat slaat hij, als hij erkent erkent hij. Met ‘De Wilde Kim’ van A. Roland Holst scheelt hij naar den geest een generatie en meer dan dat: het naakte werkelijke besef (maar à rebours) tegen het al verijlde - o verslappende en uitwisschende werkeloosheid - en ál vervluchtigend besef; conciese sprong en actieve agressiviteit tegen terugschouwen en werklooze meditatie. Hij ziet - voorhands nog: de dingen zonder zelfmisleiding. Marsman: méér léven, minder litteratuur. Roland Holst: méér litteratuur, minder léven (leven bedoeld als spanning op verovering, litteratuur als vormbeheersching). Want er is een kern van verwoede zakelijkheid in dezen dichter, welke hem voorloopig voor zelfmisleiding heeft behoed en dadelijk in een rechte lijn naar beneden dreef. Een snelle afrekening heeft zich onbevreesd voltrokken:

Gerard Bruning, Nagelaten werk 222 het is een schot in de roos, het is één hamerslag, het is een sprong maar het is géén tijdpasseering, géén île joyeuse, géén verschemeren: en dit (behalve zijn poëtische potenties nog) scheidt hem volkomen van allen, die zich in ‘De Vrije Bladen’ geuit hebben: hij heeft zichzelf niet - als v. Elro - naar de vergetelheid gezongen. En welk een vergetelheid bij v. Elro! Wie de vergetelheid zoekt, wie dus zichzelve hunkert te vergeten, heeft reeds erkend dat er iets verzwegen en weerbarstig omgebracht gaat worden; dat hij een vervolging ontwijkt. Maar er wàs een vervolging en in de ontwijking zal zij nóg zich in-vreten. Maar zóó is in v. Elro's verzen geen spoor van vergetelheid te ontdekken, want deze verzen - dit voelt men door beide bundels van vers tot vers - zijn uit een gesteldheid geschreven, welke aanvankelijk van niets geweten heeft, van niets besef heeft dan van de erotiek der basse-cour.

Zacht aan den bloeienden oever gedreven, over hun sluimer het simpele leven van vogel en ster, diep in den schemer de hunkerende steven:

Een klimroos windt zijn vreugd verlegen om de neergestrekte leden en dicht aan den gloed der ontstoken wangen heeft een wingerd zijn lachende vrucht gehangen.

Zacht aan den bloeienden oever gedreven, over hun sluimer het simpele leven van vogel en ster, diep in den schemer de hunkerende steven.

Tot in het karakter der woorden van dit île joyeuse heeft zich de klamme vegetatie van v. Elro vastgehecht, - er is géén woord dat dúrft te zijn héélemaal, geen woord dat eenvoudig is of niet is, geen woord dat kiest, maar het is: drijven, schemeren, verlegen en - decoratief - het simpel leven van vogel en ster. Het karakter dezer

Gerard Bruning, Nagelaten werk 223 woorden is de karakteristiek van den dichter, die ook dit ‘Visioen’ schreef (hoe wordt het woord ijdel gebruikt):

Waren het engelen die spraken en haar omzongen met hun lof? Wie droeg haar over woud en daken zoo vaardig naar dien lente-hof?

Zij knielde en werd opgenomen boven den reidans der planeten, zij daalde tusschen sterre-hoozen en vond zich weer in stiller stroomen die naar de aarde neergang kozen. Het eerst vernam zij vogelkreten en dan de donkere aromen van in den dauw ontloken rozen. Dan gleed zij onder 't ranke loover der ademloos verblijde boomen en gaf zich aan den morgen over.

Nu ligt zij stervend schier ter sponde en heeft het leven afgelegd als een gewaad dat al te slecht voor 't lieve lichaam werd bevonden. en wiens erotiek veroordeeld werd, toen Baudelaire verachtend schreef...; un chant d'amoureux vulgaires, essayant de tuer le temps sous les tonnelles...... Er is geen gericht, er is geen besef van een gericht, er is niet een mensch die over zichzelf ten gericht zit. Dit alles is dor hout, dat uitgeworpen wordt.1)

* * *

Begrijpt dat 't hier tenslotte niet gaat om een grooter of

1) Wàt hij schreef, wist Nijhoff misschien niet, maar hij constateerde uiterst scherp bij de gedichten van v. Elro, welke hij overigens hoogelijk! bewondert: ‘wat men bij zijn verzen dan ook ondergaat, is niet ontroerd of vervoerd worden, maar naar het leven verlangen. Mijmerend over deze poëzie, verlengt men onwillekeurig de gedichten ‘hinab in die Wirklichkeit’ (Avondblad A. N.R.Ct. 19/12 '25). Inderdaad: verlengen hinab...... ; zij bevatten het n.m. niet.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 224 kleiner dichter, - ook niet dat (gelijk men pleegt te zeggen) naast de zonnebloem het madeliefje een levensrecht heeft: men aanvaardt ze beide maar beide zullen zij weten, dat er een dag en een nacht is, licht en duister. Het is een moed - relatief - den sprong in het duister te wagen. Relatief, - want ook is het een bedriegelijke en zelfstreelende bravoure zich rechtóp te durven weten aan den boeg van een zinkend schip: op de plecht kàn 't gemakkelijker zijn dan aan de pompen. Tenslotte blijft alleen de moed van den imperatief: afstand van zichzelf te doen. Daarmee vecht ook ieder van óns. Na het laatste ‘afscheid’ liggen vele wegen open maar al renden wij als David Aubry, doorknaagd van een ‘désir si brûlant’ langs den omtrek der aarde en haar zeeën, - er is maar één weg, dien wij blindelings maar ziende toch en biddend naar den Vrede gaan; zonder dien Vrede blijven wij tòch un seul homme en présence de lui-même, onvruchtbaar (anti-creatief!) en vergeefsch, en voor hem is het vreeselijk waar, wat geschreven werd: dat wij den tijd nimmer tot één seconde Eeuwigheid kunnen aanhitsen, - alleen naar de mate, waarmee wij aan het ‘Onze Vader’ deelnemen, wordt de tijd Eeuwigheid en Vrede. Er was een mensch, die de verlatenheid van Jacques Forestier kende en het bedriegelijk spel van Thomas Fontenoy aan zichzelf onthulde, - daarna mocht hij (God weet wie voor hem dit durven en willen afbad) den Vrede weten:

Que me fait maintenant la grâce italienne! Des anges, ces Romains sales et soucieux? Entre la Vierge et moi les anges vont et viennent, Je ne leur fais pas peur et ne m'effraye d'eux. Vous me dites: Le diable en anges se déguise Qu'il est anges menteurs, anges magiciens,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 225

Ces rameurs remuant l'eau pure de l'Eglise Pour qu'on ne puisse voir où le mal et le bien.

Dieu vous étonnera, princes de la Sorbonne, Et les anges surtout, mon extrême souci; Car, sachez le: chose qu'un ange trouve bonne N'est jamais celle là qu'on trouve bonne ici. Les vrais anges du ciel ont des amis au bagne Et pour sauver Jeannette ils la laissent tuer; Ils survolent sans choix la France, l'Allemagne; A leur langage dur je suis habitué.

Inculpez-moi de présomption, de malice; Les anges que je sers sont ma seule police.

Maar voor wat zich hier voltrekken kòn, werd méér gevraagd dan een spelend: adieu Thomas Fontenoy!

Gerard Bruning, Nagelaten werk 226

II. A. Roland Holst1)

...... geschroeid van droomen en van licht berooid...... A. ROLAND HOLST.

Anders dan bij Marsman - en bij veel jonge dichtkunst wellicht - werden de verzen van dézen dichter geschreven op het groote ritme der natuur: de zee, en de wind, en de zon, gezakt en uit-brandend tegen de wolkenbanken. Aan het ritme zelve der ruige en onberoerde natuur zijn deze verzen ontstaan en dit ontstaan verwekte een bóvenstroom - géén onderstroom - van elementaire en barsche kracht: zilt als zeewater, zwart en verweerd als de struiken op het duin, onverhoedsch en vlagend als de hortende wind die alle groeisel ruig en waaiend naar één kant sleept. Bijna bestendig is het toomelooze beeld der natuur in deze verzen aanwezig, - als beeld niet alleen maar als aandrift ook en als de vèrbeelding van het zinloos worden en zich verzettend vergaan. Soms zie en voel ik bij het lezen dezer verzen de schors van een tak: regen, wind en zon scheerden lang daarlangs en bevraten en vormden mee dit zwarte hout en soms hóór ik de nachtelijke landschappen van Shakespeare: zoo moeten de zee en het land geweest zijn, dien nacht, toen de schim van den vermoorden koning aan Hamlet verscheen. Dit niet alleen waar deze dichter - concreet - een dadelijke natuurvisie geeft maar - en vooral - waar hij de aandoeningen zijner eigen menschelijkheid verbeeldt: want zie, deze nemen zoodra ze in hun woorden stroomen, de groote bewegingen der natuur aan. Dit, - deze overmachtige beweging, - is in elk vers; en deze overmacht sluit een onderworpenheid in: en elk vers is de - soms, o sóms

1) A. Roland Holst: De Wilde Kim, uitgegeven bij C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 227 weerbarstige - onderworpenheid aan een overmachtige beweging. En deze overmacht en deze onderworpenheid zijn meer dan een tijdelijke natuuraandoening, - zij zijn het levensgevoel zelve van den dichter, die zich aan een in verzet getorste overmacht onderworpen weet, weerloos en onbeschermd in haar berust of zinneloos van háár zijn eindelijke vernietiging en ondergang afroept. Vanzelve konden deze verzen zóó - met de natuur als beeld, als aandrift en als verbeelding bestendig aanwezig, - uit dit levensgevoel geschreven worden; konden bijna zichzelf van daaruit geschreven hebben. Want hier vond het sterke levensgevoel van een mensch zijn preciese verbeelding, hier konden beide - levensgevoel en verbeelding - zóó vanzelve samenvloeien en elkaar versterken, dat zij zich tot een machtigen stroomenden zang verhieven. Het is tenslotte een natuurlijke logica, een organische noodwendigheid dat beide in dezen dichter voor elkaar bestemd werden. Zal toch de katholiek-geloovige dichter achter de natuur geheel God weten en naar de mate van zijn kunstenaarsschap dit besef kunnen verbeelden:

Ik ben een blomme en bloeie voor uwe oogen geweldig zonnelicht...... ------

Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland!

Dan zal ik vóór...... O neen, niet vóór uwe oogen,

Gerard Bruning, Nagelaten werk 228

maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan.

Den heidenschen mensch wordt zij, - zoo hij aan het besef van overmacht en onderworpenheid eenmaal vervallen is, - beeld van het fatum. Daarom wellicht ook is zij in de verzen van Marsman - gespannen op willen en veroveren en in verzet nog tegen onderwerping en berusting - bijna voortdurend afwezig1) en waar zij verschijnt - voluit dien eenen keer, - is het juist als een bitter-gevreten berusting en opgedrongen onderwerping de verbeelding van zichzelve in een noodlotsmotief gaan oproepen:

...... de nacht gaat over ons heen - diep onder het raam slaapt het dorp, ver achter de huizen de zee -

Met den bovenstroom der natuur-aandoening (verbeelding) is het noodlot, dat hoog en blindelings en onverstaan over allen schrijdt, bij Roland Holst de onderstroom (levensgevoel) zijner poëzie:

...... de wind verbolgen vlaagt om de muren om, en een wild verlangen

grijpt dezen mensch, onder te gaan, te breken door wat haar brak, reddeloos om te komen onder dit noodweer van der eigen droomen terugvlaag op hemzelven, en een smeeken

1) Deze afwezigheid der natuur in veel jonge dichtkunst hier en in het buitenland vindt mogelijkerwijze ook een verklaring in het feit, dat het individu - onder een overbelasting van het intellect - op zichzelf werd teruggedreven.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 229

breekt door hem uit, een somber alvergetend aanroepen van den dood, en naar het westen strekt hij zijn handen nu van daar ten leste de ziel de duistere voortijden ontketent

over het hart, over het hart, en buiten roepen de zwarte boomen hun ellende noodlottig op den wind dier naderende weerwraak, en regen vlaagt tegen de ruiten...

Toen heeft een oogenbliklijk allerzijden ontladen licht hem ten gericht ontboden: dat raam, en hij daarachter, en de doode stonden ontdekt tot in het eind der tijden.

Hoe zwaar is het dragen van dezen breidel, hoe klemmen opwaarts en neerwaarts gerichte driften zich zinneloos en woedend ineen, hoe jaagt gebogen-rugs een mensch ‘onder dit noodweer van der eigen droomen terugvlaag op hemzelven’: regel waarin volledig wel de geheele Roland Holst zich uitgesproken heeft, - lang dúúrt het voor een mensch geheel vergeten heeft dat de hand van God hem in 't bestaan riep. Op dit motief toch: het heropstaan en het verzet en het willen herleven van het verleden en op het handhaven van een koninklijke afkomst wilden deze verzen afgestemd zijn - als de elementaire natuurdrift van het zelfbehoud, die niet lichamelijk alleen maar geestelijk is, - maar hooger klimt het andere motief dezer verzen:

...... en een smeeken breekt door hem uit, een somber alvergetend aanroepen van den dood......

Want het is tenslotte, tenslotte toch het tweede motief, dat dezen verzen het stigma gaf: zwijgen, zwijgen opleggen, zwijgen willen, aan het verzwijgen zich vastklemmen (hoe redt hij dit vertwijfeld klemmen in hooghartigheid):

Gerard Bruning, Nagelaten werk 230

Vaak tuurt hij door de bres, die overnacht de vijand in zijn muur sloeg; het beleg lijkt hem dan vreemd en ijdel en hij lacht peinzend, en als zijn volk hem weer komt dwingen tot stug verweer, kijkt hij nog ééns, en ziet dien uchtend buiten en dien open weg en nergens muren meer in het verschiet, en hoort met heimwee hoe de vijanden zingen. en tòch - het éérste motief beproeft nog door den geheelen bundel, maar als verdrongen drift, onbarmhartig zijn heerschappij te hernemen, - het zwijgen niet te kunnen opleggen. Bevangen in den waan van een einde, waarin niets gehandhaafd, waaruit niets gered zal worden en verdwaasd gebogen over het kristal roept hij den ondergang af, kerft hij in het wilde een naroep tot de dooden:

Vanonder wolken, gij, die ontstegen zijt, roep ik u na - vanuit den wervelenden storm der blaren waarin wij samen waren, waar ik nog sta geschroeid van droomen en van licht berooid, roep ik u en bezweer ik u, als ooit door liefde's laatste doodlijke genâ vertwijfeling verrukking achterhaalde in dat verdwenen zweven uit al zicht, straal dan het woord neer op dit aangezicht, hoe dat gij zijt ontvlogen en waarheen......

Maar in ‘Tenebris Mundi’, in ‘De Nederlaag’ (deze huiveringwekkende zelfpeiling), ‘Einde’ en ‘Bij het kristal’ met dien waanzinnig verstarden laatsten regel en laatste woord dezer verzen: Het stil kristal blijft in den donker staan, - herneemt zich hortend de wil tot zwijgen en verdringen. Is dit terugschouwen over berooving en weerstand een meditatieve inkeer, waaruit tenslotte nog een opvlucht

Gerard Bruning, Nagelaten werk 231 mogelijk zal blijken of zullen de laatste gebinten breken en zal hij voortaan zijn een wezenloos-zingende koning bij het puin en de verbrande poorten zijner stad? - de eene zang van dit werkelooze en niets winnende boek, de eene zang, waarmee onder een wilde zelf-opzweeping beproefd wordt aan de neerwaartsche driften te ontkomen bréékt in een schreeuw naar den onbekende ‘die wij niet weten, die ons drijft’ af en is - noodgedwongen? - een fragment gebleven (De Vervoerde). Gij zegt mij, dat Roland Holst een groot dichter is, - ik geloof, dat ik dit reeds te verstaan gaf want ik erken hem zóó, wanneer onder een groot dichter degeen verstaan wordt, die een uiterste aan intensiteit der verbeelding bereikt met alle middelen, waarover hij in de taal beschikt. Nijhoff, die veelal een scherp ziener en analyticus is in de dingen die hij zegt maar zijn armoe bloot geeft in de dingen die hij bestendig verzwijgen moet, heeft op Holst's geheim van zijn meesterschap gewezen: een chemie van het woord, waarin ‘het zakelijk-aanwijzende boven het persoonlijk-descriptieve in een woord bij hem de overhand houdt’1) en waardoor hij zich met een volledige directheid meester kan maken van het ding, dat hij zeggen wil. Trouwens, wie deze verzen leest, zal voelen hoe zij zich in-branden in ons zien maar ook hoe moeilijk-zwoegend de gang van het vers zich beweegt: soms waant men, dat zóó gekorven en in-vretend de Druïden spraken. Marsman's taal is door andere eigenschappen ánders geaard maar zijn gaafste verzen (Blauwe Tocht, Invocatio, Amsterdam, De Vreemde Bloem, De Laatste Nacht en Afscheid) worden in intensiteit door de contemporaine Hollandsche dichtkunst niet overtroffen, al blijft de taal van Roland Holst voorshands nog edeler van gehalte omdat zij eenvoudiger is. Over het grootste deel zijner

1) N.R. Ct., Avdbld. A. 5 Dec. 1925.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 232 beide bundels - niet echter in de gaafste verzen - bevindt Marsman zich in een gestadige worsteling om het versgebinte en de taal niet in zijn aandoening te versplinteren. De spanning zijner intensiteit is niet te klein maar dreigt daar te groot te worden: maatloos wentelen dáár de hevigste beelden (en woorden) uit hem op tot - een enkele maal monsterlijk-schoone fantasmagorieën en koortsvisioenen. Al meet men hieraan de hooge spanning, waaronder het dieper geestelijk proces zich voltrok, het blijft noodwendig, dat een vers zich van deze dingen reinigt, waartoe het in den tweeden bundel meer dan in den eersten gekomen is.1) Ten zijnen opzichte kan men van Roland Holst beter volhouden, dat deze een rijper dan een grooter dichter is. Maar tenslotte, bij de laatste waarde-bepalingen, gaat het bij den dichter niet om de intensiteit der uiting, - die is er maar vanzelf en sous-entendu. En in dit tenslotte - hoe in potentie gevaarlijk verwant (niet poëtisch) Marsman den ander is - heeft de mensch van ‘De Nederlaag’

1) Behalve in het eerste vers van den tweeden bundel, dat - eenigszins anders toch dan in den eersten bundel - zich tot dergelijke verhevigingen aanzet: het schild van mijnen schoot, de zuilen mijner schenkels, de boot van mijn omarmen. Deze gecompliceerde beelden missen de directheid, waarmee de voorstelling er van zich in ons bewustzijn voltrekt; zij bemoeilijken zichzelf, - hetgeen voor verzen als deze:

...... en sterren schrijven stroomende spiralen om oceanen aan zijn mond ontbloeid......

uit den eersten bundel geenszins waar is. Terloops nog merk ik op, dat het een der flaters van Karel v.d. Oever in het Dec. nummer van ‘Roeping’ is, Marsman met Dada in verband te brengen. Want het wezenlijke in Marsman's verzen is zoozeer tegengesteld aan het wezenlijke in Dada, dat men zich eenigszins bezorgd afvraagt, of v.d. Oever's begrip hier wederom bemoeilijkt werd door Spaansch-Oostenrijksche hallucinaties, en misleid door - een overigens terloops optredende - syntactische verkorting, welke een zeer bijkomstig verschijnsel is.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 233 op den mensch van ‘De Laatste Nacht’ en ‘Afscheid’ verloren en verwijderen zij zich nòg van elkaar als bijna twee tegengestelde krachten. Want reeds voltrekt zich in ‘De Wilde Kim’ de straf over een werklooze meditatie en over den wil tot het verdringen der wezenlijke menschelijkheid: alles in deze verzen is vlottend geworden op een panischen maar onbestemden schrik na:

Hij zat gedoken, en hij hoorde 't stormen, en de groote roep uit de wolken klonk, en als het vuur des hemels door de reten lichtte, schrok hij ineen, en lager zonk zijn wit gelaat.

Marsman's verzen handhaven een wil tot onverholen zich rekenschap geven en behouden een vast-georiënteerd besef, dat zich op 't allerlaatst verscherpt tot een lichtschicht - onverhoedsch als de genade - waarmee hij één seconde zichzelf vermocht te overzien. De vlottende stilstand van ‘De Wilde Kim’ - dit dreigt - kàn het later en werkeloos stadium van Penthesileia worden, want hoe snel wreekt zich de werkloosheid en hoe snel ook wreekt zich het quasi-veroveren, dat een afleiden en verstrooien van zichzelf is en daarom een andere maar verraderlijker vorm derzelfde luiheid. De groote beweging van ‘De Wilde Kim’ is de wil tot ontkenning van zichzelve, tot vergeten der ingeschapen herinnering en - tegen in het verzet - de wil zich daarin te verharden. Maar tegelijk gaat zich de voltrekking der straf inzetten: het besef vermag zich bijna niet meer samen te trekken rond dat eene, dat het eerste en laatste bezit der menschheid is: den boom der kennis van goed en kwaad. Hij wil: en reeds voltrekt zich de straf, want al stuwt door deze verzen aanvankelijk telkens een machtige (ook innerlijke) beweging: in nevelen deint zij naar beide zijden weg:

Gerard Bruning, Nagelaten werk 234

Een leeg smal strand, waar de eeuwige zee der droomen mee speelt, en anders niet - zoo is ons weten...... en waar sóms een onverstane toorn woedt, wordt de nederlaag gevreten, totdat eenmaal wellicht geen enkele vastheid naar boven of beneden geënterd zal worden:

Toen trok het oordeel over, en vergeten - door liefde's toorn versmaad - bleef hij alleen te midden van de pronk, die hij met zijn begeerten had verworven.

Reeds nu vervloeit naar beide zijden elk vers gevaarlijk in omnevelingen, waaruit zwaar en sterk maar onbestemd toch, alleen het midden, het nù, de Herinnering zich los maakt. Een zinneloos zingende koning der Herinnering mocht Roland Holst in déze verzen nog zijn. Denk! denk! - een tandeloos grijsaard, een kindsche vorst loert in ieder onzer.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 235

III. Marnix Gijsen1)

Er is een kunst, waarvan ik houd omdat zij mij ráákt, recht en meedoogenloos, ráákt zóó recht en meedoogenloos dat ik daarmee vechten wil en mijzelf meten aan den zwarten ernst van dit zelfgericht, zooals de verzen van Marsman; er is een kunst, niet ánders:

Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge Et vient mourir au bord de votre éternité... niet anders dan die groote, heete snik naar God waarvan voor mij de kunst van Léon Bloy het hevigst vervuld is; en er is een kunst, waarvan ik houd omdat het niets is dan een witte blijdschap, een zóó witte blijdschap, dat een mensch er om schreien mocht, zooals om sommige verzen van Gorter uit het eerste deel van ‘De School der Poëzie’ en om sommige kleine vreugden van Charley Chaplin. Zelfgericht. God. Blijdschap. Meestal zullen in kunst deze drie gesteldheden samen zich openbaren, maar van één dezer drie zal een bepaald kunstwerk toch vóóral het merkteeken ontvangen hebben, en om deze drie of een dezer drie moet ik mij aan het kunstwerk geven. Maar er is tenslotte een kunst, waarvan ik weet, waarvan ik zie, waarvan ik besef, dat zij een wezenlijke schoonheid aan vorm- en inhoudswaarden verwerkelijkt maar waar ik geen deel aan neem, waar ik in zekeren zin buiten blijf, waar ik mij vreemd aan voel ofschoon ik weet: dit is, dit moet schoonheid zijn, zooals de schilderijen van Vermeer. Want - en dit éven terloops, - laten wij toch vooral niet aan een objectieve schoonheid gelooven. Er is een mate van schoonheid, waarheid en goedheid in elken

1) Marnix Gijsen: Het Huis, verzen waarin is opgenomen de derde druk van de loflitanie van St. Franciscus van Assisi - De Gemeenschap, Utrecht, De Sikkel, Antwerpen (1925).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 236 kunstenaar en daarom ook in zijn kunst, maar aan die kunst voegen wij nog eens alles van onszelf toe: onze eigen vreugden en smarten, ons eigen vechten, ons eigen verwinnen, ons eigen mensch-zijn. Is de gesteldheid van het kunstwerk zoodanig, dat het deze toevoeging verdraagt, dan wordt die kunst van óns, zij verweeft zich met ons leven, zij klopt in ons hart en in onze polsen en in onze hersens: zij is één met ons geworden. Laat die kunst dit niet toe, dan zullen wij nòg - maar ditmaal op een afstand, ditmaal zonder dat ons mensch-zijn er deel aan neemt - de innerlijke bewogenheid dier kunst herkennen, haar gedachte- en gevoelsconcepties zullen wij vermogen te schatten, haar vormen waardeeren maar dit alles zal zich toch niet aan een zekere koelheid en reserve kunnen onttrekken, omdat ons bestaan niet met het bestaan dier kunst gemoeid is. Tot déze kunst nu behooren voor mij de verzen van Marnix Gijsen, behalve zijn schoone loflitanie voor St. Franciscus, die - niet zoo hevig naar alle zijden, zoo hoog en wit en heerlijk als Gorter's verzen - toch in mijn waardeering tot de kunst der blijdschappen behoort. Van tijd tot tijd is mij wel een beoordeeling van dezen bundel van Marnix Gijsen in handen gevallen, maar deze loflitanie (die ik den laatsten tijd - ik schaam me er niet voor! - al wel vijf maal herlezen heb) deze loflitanie wordt niet meer genoemd, men vindt het misschien jammer dat Gijsen deze verzen nog heeft laten herdrukken naast de gespannen bedwongenheid van ‘Het Huis’, en men schaamt zich wellicht zoo'n beetje zich te bekennen tot deze godsheerlijk jonge en viriele verzen, die als een veulen zoo onbeholpen hollend zijn, als een vuist zoo sterk-willend, als een lentewei zoo open en geurig: onbevangen en edelmoedig:

Franciscus die arm waart, bid voor mij. Mijn weekgeld sterft reeds Zondagavond in rozenblaadjes op mijn kamer. Franciscus die dichter waart, bid voor mij die m'n lange, jonge

Gerard Bruning, Nagelaten werk 237 lokken uitstreek tot harden helm van idealistischen weerstand. Franciscus die jong waart, laat jeugd bij me blijven: voedster die oud, nog dezelfde grapjes vertelt als toen we onmondig waren. Laat ons dan even gul lachen - en niet uit medelij. Franciscus in wiens leven plotse afgronden zijn van stilte...... Franciscus, handgranaat van rechtvaardigheid, die sloegt muren van schijneerlijkheid aan stuk, tot elke steen bloedde van rood berouw. Franciscus, die, wilde hengst van dartelheid, plots op hol sloegt van ontzaggelijk verlangen naar de breede vlakten van God... ------

Rechte heirweg, Avondstraat, Allerluidstluidende klok, Bloedende geranium, Nachtelijke vuurpijl, Vlammenpyramide, Zomermiddagzon, Alte Weise van hemelheimwee, Zee, bid voor ons dwazen, die het geluk zoeken in rust. Ik zag U, een ijle spitsboog van magerheid uw lichaam, een speldekussen van boete uw zingende borst, een gloeikous van wit licht uw mager gelaat...... ------Heilige, heilige Franciscus, hier zijn de morzels van mijn hart, meer heb ik niet - de woede honden van jeugd-dagen hebben alles verslonden, hier is de koelheid van mijn klamme haren, hier is de zwakheid van mijn zwervende voeten, hier is de ijdelheid van mijn praatgrage tong. Ik breng u het ellendig beste dat ik heb, de myrrhe van mijn woorden, de wierook van mijn vereering, en het armzalige goud van mijn liefde. Maar ook het beste dat mijn ziel gebouwd heeft draag ik U op, de nagedachtenis van mijn vader, de ernstige gestrengheid van mijn moeder, de hunkerende weltschmerz van mijn broer, het zoete zwijgen van mijn meisje, en de heerlijk-weemoedige ironie van mijn vriend. ------

Gerard Bruning, Nagelaten werk 238

en - laat me vragen drie dingen, niet waar? vooral en vooreerst - geef aan allen en geef aan mij, een vaderland om te beminnen, Geef, - en hier smeek ik U ‘de profundis’ van walg - dat de menschen elkanders vaderland leeren beminnen, Laat de wereld worden één gansche vreugde van witten vrede en algeheele communie, gelijk uw blije naakte lijf toen gij stierft. O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader Franciscus. Amen.

Nu, nù nog, geven deze verzen mij de groote vreugde die mij vier of vijf jaar geleden beving toen ik ze voor 't eerst heb hooren voorlezen. Want de loflitanie behoort tot die verzen, waarin een generatie plotseling zich zelf herkent, waarin zij zichzelf - stamelend en tastend - vindt uitgesproken, waarin zij de onbestemde aandoeningen en vervoeringen van haar jeugd om leven en bestaan hoort roepen en schreien. Dit is van ons hart en van onze hersens; wij zien elkaar aan en wij weten: ginds ook is er een opgestaan en dit is zijn stem, zijn stamelend maar hoog-vervoerde stem die van ons en voor ons spreekt. En wij zien deze verzen het gebaar van den tijd en van ons aannemen, zij spreken onze taal en onze woorden en zij spreken over onze aandoeningen. Wat zal een dichter meer verlangen mogen, wat zal hem beter gegeven zijn, dan tot eenigen van zijn geslacht één moment - en ware het zelfs niet meer dan snel-verbloeiend - gesproken te mogen hebben, door eenigen van zijn geslacht verstaan te zijn, aan eenigen een diepe vreugde gegeven te hebben. Het overige, dat wat over honderd jaar nog van dit alles recht zal staan, behoeft en verdient geen bekommering; het zij voor de zwakken daarover te peinzen en voor hen, die niet nù, dit oogenblik, dezen verminkten tijd durven leven en achteloos bijna, zonder bekommering over wat geweest is en komen zal, zullen schrijven. Spelen wij toch met stof en zal dit alles als stof verdwarrelen. Misschien zal de loflitanie niet tot de klassiek-katholieke kunst van...

Gerard Bruning, Nagelaten werk 239 van... wanneer? behooren, maar zij heeft haar bestemming vervuld; zij heeft geleefd in ons en liever dan zich te verdroomen aan een fata-morgana heeft zij schoonheid uit den afval van dezen tijd geschapen. Wees kunstenaar en dan: ons werk zij zooals wij zijn en ons zijn sleepe zich op den zwaren weg naar God, - dat is al wat noodig is om ons zelf te richten en de weinigen tot wie wij spreken; misschien - mogen wij hopen - zal het werk met dit weinige als voorschrift, niet vergeefs geweest zijn. Zóó, als iets van mij en als iets dat een vertrouwde en vervoerde stem heeft, houd ik van deze loflitanie, al weet ik, dat er misschien een verhandeling vol bezwaren tegen deze verzen zou te schrijven zijn, maar voor mij behooren zij tot die verzen, welke zich handhaven tegenin bezwaren, fouten en mistastingen. Hetzelfde sentiment, dezelfde vervoering en jonge, innerlijke bewogenheid, heb ik in eenige der andere gedichten, in ‘Het blij Verbond’ en ‘Mijn Vadertje’ met die snelle, prachtige verteedering:

Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht... en in het ‘Geschenk van mijn vader’ gevoeld, maar dit laatste is al, - hoe zal ik het zeggen: objectiever:

Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.

Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichten voet, stil en verblijd, zoo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 240

Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.

Toen heeft hij zijn laatste daad gedaan: hij gaf mij zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.

Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een engel, zingend, aanschreed achter ons beiden.

Wanneer ik overzie, wat men in 't algemeen de beste verzen van Marnix Gijsen genoemd heeft (Met mijn nicht in den tuin - Met mijn erfoom in de bankkluis - De kraamvrouw in den Zondagnoen - De archeologische vondst - Mijn vadertje, waaraan ik nog het ‘Conflict’ zou willen toevoegen) en overzie waar eenige der andere verzen het sterkst zijn, dan bevind ik, dat dit alles potentieel in ‘Het geschenk van mijn vader’ aanwezig is en men zal daarbij ook ontdekken, dat al dit beste en goede in toon en stijl, in gevoels- en denkwaarden zich essentieel van de loflitanie onderscheidt. Want in al deze verzen en versfragmenten (natuurlijk met modificaties) zult ge iets vinden, dat in de loflitanie afwezig is: een ónder en in gevoelsaandoeningen versluierde maar scherpe intellectualiteit, welke naar de fatale en wreede paradoxen van het leven speurt, paradoxen evenwel, die in een verzwegenheid overwonnen worden: een stilte waarin zich zwijgend deze pijn voltrekt, een ongebroken stilte, waarin even, even - maar hoe verhuld en ternauwernood tot een snel geluid geworden - een wreedheid, een opstand, een fataliteit doorstaan wordt. De smart dezer verzen is echter, dat deze paradox, deze wreedheid, deze fataliteit

Gerard Bruning, Nagelaten werk 241 zich niet voltrekt in menschen, die elkaar vreemd waren maar in de menschen die elkaar het naast verwant zijn: in de menschen van één gezin, van één familie. Wie de bitterheid, de ternauwernood gezegde en - misschien - verwonnen bitterheid dezer verzen gevoeld heeft, begrijpt hoe daaraan de woorden uit Ruth konden voorafgaan: Heet mij niet Noëmi (dat is schoon) maar noemt mij Mara (dat is bitter). Vanzelf zal uit het complex dezer gesteldheid de taal ijl en scherp groeien: ijl en scherp als de lucht boven een sneeuwveld; het ritme, een snel en nauwelijks zich verschuiven van nuancen; het beeld verstild, onheftig. Luister nu nog naar dit ‘Conflict’:

Eens zal de man, die dan mijn zoon zal zijn, met open handen voor mijn stilte staan. Zijn oogen zullen wondere vragen zijn. Zijn voeten hunker nieuwen weg te gaan.

Zijn stem zal klinken als een blij bazuin: ‘Gij gaaft me waarheid die me leugen bleek. Ik wil in verre streek mijn nieuw geloof: een zonbelichte lentetuin, gaan zoeken. Hef nu de wonderklamme doeken van uwe liefde weg. Bezie den man die voor u staat en wil niet dat hij zonder uwen zegen door het leven gaat’.

Hij zal m'n angstig oog aanschouwen, of ik mijn hand tot beê ging vouwen, m'n grijze haren boog.

En, zal hij zelf zijn handen vouwen, geknielde knie zijn eerlijk woord berouwen, dan zal ik slaan om deze laffe pijn zijn blij gebruind aanschijn, maar voor hem knielen, op m'n zachtste toon hem vragen: ‘Zegen nu gij mijn grijze haren, o gij, mijn beter hart: mijn zoon’.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 242

Niet in alle verzen werd de aandoening in zulk een bedwongen vervoering van droefheid zoo gaaf vervat als in dit gedicht en in een paar andere; herhaalde malen faalt zijn vermogen en ontsnapt zijn intellectualiteit - maar ditmaal dan niet versluierd in en onder gevoelsaandoeningen - in toevoegingen, welke het verzwegene opeens achteraf nog eens probeeren te beredeneeren en toe te lichten, zooals b.v. in de laatste verzen van het ‘Geschenk van mijn vader’ (welke ik zoo juist weg liet):

Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en weenend ben ik van hem heengegaan.

Dit nu hadden wij reeds beluisterd in het verzwegene der voorgaande verzen, zoodat een commentaar-ter-elfder-ure ons eigenlijk eenigszins pijnlijk verrast: alsof de dichter ons niet in staat acht een vers te verstaan! Gelijk-geaarde verschijnselen vindt men ook in verschillende der anderé verzen: daar is zijn ontroering niet genoegzaam gestalte, niet genoegzaam beeld geworden zooals in ‘Het onbegrepen gesprek’, dat nochtans deze hevig-gevoelde maar bedwongen gezegde verzen bezit:

Ze heeft me langzaam aangezien als een die een verre kust herkent. Het was of ze zoetjes weenen ging om een bitterheid mij onbekend.

Maar toen: een grijze glinstering, een warme spot in haar mijmerend' oogen. - Zoo breekt de zachtste lamp het schemeruur - Over mijn hoofd was haar hoofd gebogen en haar stem in mijn haar als een bevend vuur......

Ik zou tenslotte het karakter der verzen van Marnix Gijsen (behalve zijn loflitanie en enkele andere reeds aangegeven

Gerard Bruning, Nagelaten werk 243 gedichten) willen omschrijven met de karakteristiek, welke Karel Albert op muziek van Lou Lichtveld gaf: ‘niet zijn persoonlijkheid vinden we in deze korte stukjes weer, maar wel de essence van het innerlijke wezen der voorgestelde objecten’1), welke karakteristiek voor Gijsen dan echter vollediger gemaakt moet worden met de overweging, dat die essence veelal in een innerlijk antagonistische verdubbeling opstaat, welke ontstaan uit en zich weer voegend in de psyche en het levensgevoel van dezen dichter aan deze verzen een verzoende en toch ook weer een besluitlooze hulpeloosheid geeft:

Trots en weenend ben ik van hem heengegaan... besluit 'n gedicht en een ander:

Ik ging hem schier weenend achterna... terwijl het elders telkens verzwegen aanwezig is. Deze verzoende en toch ook weer besluitlooze hulpeloosheid tegenover het leven kan iemand met bezorgdheid vervullen om de toekomst van dezen dichter. Zijn verzen toch vallen scherp uiteen in twee soorten, waarvan de eerste een aanloop en sprong naar het leven beproeft te zijn (niet is), zooals: Leuven, Tijdzang voor Herman v.d. Reeck, Het blij Verbond, Psalm van nieuw geluk) en de ander zich vervult met die verzoende en besluitlooze hulpeloosheid, welke - zooals ik zeide - eenige bezorgdheid over de toekomst van dezen dichter zou kunnen wekken. Want het is de tweede soort verzen, welke als vers het sterkst geworden zijn, die dus het meest den dichter een psychische noodzakelijkheid waren en die dus het diepst en innigst aan zijn mensch-zijn zouden moeten beantwoorden. Maar het is die gesteldheid ook, welke bestendig 't gevaar bedreigt, in schemer en halfdonker te verkwijnen, een

1) Vlaamsche Arbeid, April '26 (pag. 149).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 244 ziekte te worden en met geestelijke onmacht te slaan al verhelderen een enkele maal deze verzen zich tot een hoogere overgegevenheid (in de laatste verzen van ‘De Archeologische vondst’ b.v.), maar deze overgegevenheid lijkt mij buiten het eigenlijk antagonisme om te gaan. Terug! - terug van dit gevaarlijk peinzen, terug van deze besluiteloosheid en dit werkloos toezien; terug naar het gebed der loflitanie:

Gij, die meer dan de kunst van sterven, ook de kunst van leven begreept, laat me het leven loven en den dood verwachten als een roerlooze boom de bijl. Pal.

De andere weg loopt dood, - loopt dood op misschien nog enkele schoone maar ijdele verzen, welke den medemensch niet - en zij 't vechtend - verhelderen maar hem tot een verwarrende werkloosheid en luie besluitloosheid verleiden. Verraad het leven niet:

...voor den weemoed der Brugsche kanalen, en het precieuse vallen der kralen uit het snoer in de witte hand van mijn lief1).

1) Ik heb hier alleen geschreven over de beste verzen van Gijsen; zeer zwakke als b.v. ‘Dankgebed om April’ of ‘Radio-gezang’, vallen buiten de bedoeling van deze bespreking. Heel jammer heb ik het gevonden, dat de dichter - waarom? - zijn vers ‘De Mislezer’ verkracht heeft, waarvan de eerste lezing in den eersten jaargang van ‘Pogen’ staat.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 245

IV. De ontijdige saxophonist

Het kunstwerk als kunstwerk (en tant que kunstwerk!) ontgaat elk buiten-kunstelijk a-priorisme en het handhaaft zich in weerwil van manifest en program. Wie ooit met artistiek program of manifest Rembrandt en Vondel dacht te treffen, treft zichzelf en wie aan hun werk een ‘kunst’-gehalte zou ontzeggen op grond van buitenkunstelijke a-priorismen vecht met een houten zwaard maar zonder trefkans. Het gaat op een bepaald moment in de kunst om niets anders dan de kunst en op een ander bepaald moment (of tegelijkertijd!) om niets anders dan de mensch, maar ditmaal worden de normen vanzelve van hooger orde, omdat nù het criterium niet de kunst maar de mensch is. Wie beide momenten verwart, vertroebelt het inzicht en men zal er dàn toe moeten komen, ofwel terwille van de kunst een gore cochonnerie, ofwel terwille van een buiten-kunstelijk a-priorisme het stichtelijk versje te aanvaarden. Maar wie beide momenten te rechter tijd hanteert, - en elke kunst-gevoelige hanteert die momenten wat hij er in theorie ook over beweren moge, - zal de cochonnerie verwerpen omdat het op een bepaald moment om den mensch en alleen om den mensch gaat, het stichtelijk versje, omdat het op een bepaald moment om de kunst en alleen om de kunst gaat. Hiermee is in de kern alles over kunst, kunstenaar en menschen in hun onderlinge verhouding gezegd, - hiermee is in de kern meteen de taak der critiek, welke niets anders te doen heeft dan die beide momenten te hanteeren, afgebakend. Met het huidig complex der katholieke jongeren evenwel, dat - helaas! - in zijn geheel nog altijd meer aanleg heeft tot zendeling dan tot artiest, zette zich de wel bij uitstek door dezen tijd omhooggewoelde gemeenplaats vast omtrent een denkbeeldige verhouding van leven en

Gerard Bruning, Nagelaten werk 246 kunst,1) welke ten langen leste in den zin althans waarin wij er in geloofd hebben (le plus affreux, c'est qu'en vivant et malgré soi, on change) niet te handhaven is. Dit heeft vele ketterijen meegebracht.

* * *

Voor heden dus wilde ik de stelling uitschrijven, dat een kunstwerk op louter aesthetische gronden kan afgewezen worden, hetgeen natuurlijk niet bewijst dat de betreffende kunstenaar géén kunstenaar zou zijn. Mogelijk toch is, dat hij in een bepaald werk den vorm niet organisch en zuiver uit den inhoud vermocht te laten groeien, ofwel - zoo de afwijking over langeren tijd loopt - dat hij onder bepaalde invloeden lichtelijk van de wijs is geraakt. Tot deze laatste categorie kunst behoort zeer veel werk van Karel v.d. Oever, behoort op een schaarsche uitzondering na zijn geheele laatste bundel verzen.2) Want men zal met name dezen laatsten bundel, waarin toch slag op slag het onmiskenbaar accent der echtheid te herkennen valt, niet anders kunnen verwerpen dan op aesthetische gronden maar bijna telkens, wanneer men op deze gronden veroordeeld heeft, klinkt tòch dat ándere tegelijk uit deze verzen op, - dat ándere, waaraan men herkent, dat het accent der echtheid van verre, van zeer verre, aanwezig is, maar bedolven onder spasmodische vertrekkingen, onder het luidruchtig rumoer van litteraire ketelmuziek of getemperde amók-makerij, onder het onregelmatig bom-bom van aanrollende kegelballen. Want het is zeer rumoerig in deze verzen, ik bedoel: het rumoer van allerlei dingen, welke men noodeloos door-elkaar laat

1) Waarin ook schr. dezes geloofd heeft. 2) De Heilige Berg, door Karel v.d. Oever, prenten van Gerard Rutten. - J.J. Romen & Zn., Roermond.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 247 tuimelen. Hij, Karel v.d. Oever, kent geen maat, weet van geen verhoudingen, heeft geen smaak, onderwerpt zich niet aan tucht welke toch de artistieke voorwaarde is. Het ontgaat hem ganschelijk, wanneer iets ridicuul wordt en het ontgaat hem, dat hij al trappelend niet verder komt dan breken en hakken, snijden en plakken van verzen maar nimmer tot een stroomend, schoon vers (neen, ik vergis mij niet: een schóón vers). In vele verzen - niet in alle - bekruipt mij de emotie, dat ik in een winkeltje van oude tooneelrequisieten ben verdwaald: rekjes met aard- en kaatsballen en -bollen; rolletjes tentdoek als hemel op elk tooneel vast te spijkeren en kegelbanen voor het bom-bom der vallende sterren; scheepslantaarnen voor schommelende zonnen...... Maar de eigenaar heeft mij al bij een jasknoop gegrepen: - Ik zal u straks eens 'n doosje rapen-geel meegeven, dat is prachtig voor de stervensscène van het drama...... Hm!...... die rolletjes toonbanklinnen en die gekartelde hazen zou ik u niet dadelijk aanraden...... wordt zoo zelden gebruikt! Maar als u iets hebben wilt, dat schrikkelijk veel tegenwoordig gevraagd wordt: hier heb ik een paar prachtige palankijnen, waarin... - en hij trok een gordijn weg, - waarin de Vader rust...... Ik zag hem verbijsterd aan. - Oh! maar dat is nog niets, zei hij, - en triomfeerend: ziet u deze kartonnen pruimentaart met een korstje vliegen er om heen! Wanneer u dat te rechter tijd gebruikt zal iedereen het voor een aardbal met menschen houden... En dit kruikje, meneer! dit kruikje bevat een mengsel van hondenexcrementen en ezel-drek en daarmee... Maar ik rukte me los en vluchtte naar buiten, - ijlings! Inderhaast herkende ik in doozen en kisten opgeborgen bijenraten, kim- en aardranden, gleiswerk, baarden van God den Vader, hemel-plafonds en aard-kluiten, appelsien-pitten enz. enz.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 248

'n Vriend, dien ik later mijn wedervaren vertelde, legde mij uit, dat het symptomen van Spaansch-Oostenrijksche hallucinaties waren. - Gevaarlijk? vroeg ik. - Neen, maar rumoerig.

* * *

Vlak na een betrekkelijk - voor Karel v.d. Oever, - zuiveren Hawaï-song, waarvan de laatste verzen evenwel de nijpende beklemming niet vermogen te handhaven vind ik het sterkste, het om één emotie geconcentreerde, gedicht van dezen bundel: Aquarium:

Soms staart langdurig een emeralde visch vóór de aquarium-ruit: hij kijkt vurig naar mij uit. Hij glijdt niet langs het helder glas: zijn bolle oogen (onbewegelijk geheim) o, ze hebben mij heftig bewogen.

Zoo staart de vreemde bekoring mij reeds de gansche dag aan. Uit die wreede oogen, mijn God, kan ik niet vandaan.

Nog is hier aandoening en beelding niet op één golfslag meegenomen, nog mist dit vers de diepe vervoering welke aandoening en beelding eenvoudig en dadelijk, stroomend en natuurlijk vereenzelvigt maar voor den dichter, wiens zonderling-onbeheerschte poëzie wij nu reeds eenige jaren over een paar prachtige verzen zien evolueeren naar...... ja! naar wat voor amalgama van hartstochtelijke exclamaties en baarlijke smakeloosheden, bezit dit gedicht een

Gerard Bruning, Nagelaten werk 249 verwonderlijke zuiverheid. En hoezeer men het anders gaarne zou wenschen, er zijn slechts enkele sporadisch voorkomende fragmenten, - maar geen dezer verzen meer geheel en al, - welke in de betrekkelijke zuiverheid van ‘Aquarium’ mogen deelen. Maar buiten deze enkele fragmenten beweegt de geheele bundel, - in het eene vers meer dan in het ander maar aangetast zijn ze alle, - zich tusschen de hartstochtelijke exclamatie en de baarlijke smakeloosheid. Of liever, eerder is het zoo: de kern, de allereerste aanzet, de diepere beweging vormt zich onder een wezenlijke drift, een wezenlijke vervoering, een wezenlijken dwang maar onmiddellijk daarna verwart de dichter zich in een wilde warreling van woorden en beelden, die in het gunstigste geval de aanvankelijke drift en dwang nóg mogen vasthouden en waaraan degeen, die voor deze dingen gevoelig is, het accent der echtheid niet ontzeggen kan, maar die helaas toch reeds tot een zeer pure smakeloosheid geforceerd zijn. Geforceerd! - want Karel v.d. Oever heeft het in zich misschien een zuiver dichter te zijn en wellicht kàn hij het nòg zijn, indien hij niet eigenzinnig zijn vertrouwd instrument had weggeworpen. Want het is nu eenmaal zoo, dat iemand die levenslang zijn viool in een zeer regelmatig orkestje zuiver bespeeld heeft zonder nochtans een aard-en-hemel bewegend kunstenaar te zijn, niet plotseling de saxophoon in een jazz-band kan bespelen zonder daaraan een zeer ontstemde muziek te ontlokken, - ontstemd niet alleen (en hier komt het op aan) naar de regelen van het nu slechts met misprijzen herdachte orkestje, maar ontstemd óók naar de regelen van den overhaastig geprezen jazz-band. Zoo iemand zal bijna vanzelf al saxophoneerend de zotste klanken-reeksen aanblazen om toch maar aan de verdenking te ontsnappen dat hij zijn viool bèter zou hanteeren en het resultaat zal niet anders zijn, dan dat hij uit oude muziek met zijn nieuw instrument valsche

Gerard Bruning, Nagelaten werk 250 klanken blaast, - maar valsch in den jazz-band! Aan dezen naïven saxophonist lijkt mij de poëtisch-hachelijke positie van Karel v.d. Oever eenigszins verwant. Behalve uit zijn rhytmisch onvermogen leest men deze hachelijke positie uit een beeldend onvermogen, dat schier elk vers heeft aangetast en niet slechts uit de grove en smakelooze - toch vooral niet naïeve, - samenstellende elementen van het beeld zich aan ons opdringt maar ook uit de innerlijke structuur, welke gelijkenis vertoont met een - gesteld dat het mogelijk ware, - overhaastig geformeerd kristal. Van deze eensdeels grove, anderdeels in een warreling van geforceerde associaties innerlijk ongeformeerd gebleven beelden, schrijf ik er eenige over:

Uw toorn liep den aard-bal na als de mensch een voetbal......

De bataljons der sterren - gespijkerd aan uw tentdoek - zij vielen en dreunden over het blauwe asfalt, als ballen op de kegelbaan......

En de menschen als een vliegenzwerm gekorst aan de aardpruim.

Overal het breken van huizen, als gleiswerk, tegen de vloer der aarde......

O, Heer, en Uw voetschop tegen de aarde, die als een kaatsbal opsprong tegen het net der sterren......

...... met de woorden der verdoemenis als hamers op de buik van een stoomboot...

plots kuste de dood hem op de rechterkaak en hij viel als een jongetje dat zijn bal naloopt......

Hij vertrok zoo gauw dees wereld uit als een driemaster onder sterke wind......

Gerard Bruning, Nagelaten werk 251

...... en mijn gezicht: geel als een raap......

Heer, ga ver van ons want de aarde tingelt als een zotskap......

Als een ezel in zijn drek, zoo sta ik met mijn voeten in mijn zonden......

...... waar ik schuw en klein uw gestalte in de nacht raad en - als de hond aan zijn kar - U trouw blijf......

...... omdat Gij mij scheurt als linnen op de toonbank en mijn hart kartelt als een haas......

...... maar laat dit genoeg zijn. Waarlijk! indien Karel v.d. Oever het z.g. moderne beeld had willen parodieeren: hij had zich niet beter van zijn taak kunnen kwijten. Elk dezer beelden en vele andere door deze verzen verspreide beelden, missen de directheid, welke zij even brutaal als onhandig voor zich opeischen, want zij zijn ornamentiek in den slechtsten zin van het woord. En het ornamentieke beeld, het beeld van de opzettelijke krul, is ongeveer het tegengestelde van het directe, onmiddellijk uit de emotie opgestane beeld, - het beeld plots geformeerd uit de volheid der emotie, zooals het kristal zich formeert in de verzadigde vloeistof. Het merkwaardige dezer beelden is, dat zij zich innerlijk niet versterken maar verzwakken, - de suggestie van elk dezer verzen wordt sterker wanneer men de vergelijking halverwege (bij het ‘als’-bindsel!) afknapt1) en dit kàn omdat het beeld niet innerlijk noodwendig maar van buiten-af geforceerd en volstrekt willekeurig in zijn samenstellende deelen is. Willekeurig is

1) Men zal waarschijnlijk met mij mee gevoelen, dat: mijn geel gezicht, sterker is dan: mijn gezicht, geel als een raap; dat: Gij scheurt mij, sterker is dan: Gij scheurt mij als linnen op de toonbank, etc.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 252 dit beeld, omdat het uit een materieele, uitwendige en toevallige associatie werd opgeroepen. Wanneer v.d. Oever over God zegt, dat Zijn toorn den aardbal naloopt ‘als de mensch een voetbal...... ’ dan is dit beeld zoo uiterst leelijk en smakeloos, omdat het zoo grof is en het is zoo grof omdat het uit niets anders dan een materieele, uitwendige en toevallige associatie werd opgeroepen. Immers tusschen de beide samenstellende deelen van dit beeld is geen andere, geen dieper, geen wezenlijker overeenkomst dan die van de beweging: loopen. Zoo kan dit beeld in zijn samenstellende deelen naar believen (achter het ‘als’-bindseltje) gewijzigd worden indien men de ‘loop’- overeenkomst maar behoudt! Juist zoo is het in vele andere beelden van den dichter: bij hem vallen de sterren als kegelballen en zijn de menschen als een vliegenzwerm tegen de aarde gekorst, iemand die sterft valt als een jongetje dat zijn bal naloopt en een ander blijft trouw als de hond aan zijn kar, men wordt gescheurd als linnen en gekarteld als een haas, God schudt ons uit als een kleed, schopt ons weg als een voetbal enz. enz. Het zou naïef zijn te meenen, dat beelden welke zoozeer de kenmerken der innerlijke noodwendigheid missen, toch uit die innerlijke noodwendigheid zouden zijn opgestaan, - veeleer zijn zij ontstaan en geforceerd ontstaan onder het perikel eener verkeerd begrepen moderniteit, waarop ook het vioolspelertje van daarjuist, dat al maar saxophonist wilde zijn, gestrand is.

* * *

Zoo is Karel v.d. Oever onder bepaalde invloeden lichtelijk van de wijs geraakt, hetgeen zijn laatsten bundel (maar ook vroeger werk als: Het inwendig leven van Paul) ritmisch en plastisch zoozeer aantastte, dat deze verzen op louter aesthetische gronden moeten afgewezen worden, - op eenigen anderen grond dan aesthetischen is dit niet wel

Gerard Bruning, Nagelaten werk 253 mogelijk. Of om het anders te zeggen: de verzen van Karel v.d. Oever aanvaarden wij niet: inzooverre kunst kunst of 'n vers 'n vers moet zijn met alle aesthetische gevolgen van dien. Men kan b.v. niet - zooals gedaan werd - dengeen, die bezwaren heeft als ik hier ontwikkelde, ter overweging geven, dat Karel v.d. Oever een verfijnde renaissancistische verscultuur volkomen beheerscht, maar dat hij er vrijwillig afstand van deed. Dit argument dan gaat echter geheel buiten de verskunst als zoodanig om, ook al is men bereid de zuiverste intenties ten opzichte van deze afzwering der renaissancistische verscultuur bij den dichter aan te nemen.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 254

V. Pastiche1)

Een schildje met een zotskapje zooals onze voorouders op een sluimerkussen zouden geborduurd hebben, siert het bundeltje van dezen dichter; boven het schildje staat met een voorzichtig lettertje 't woord ‘Narrenwijsheid’ en onder het schildje leest men van wien deze wijsheid ons toevalt: J.C. van Schagen. Maar het geheel is een misverstand, - een erg misverstand, want wanneer ik een paar fragmenten uit ‘Meisje’, een paar fragmenten uit ‘Voor Rogiertjes Moeder’ en misschien de laatste verzen van ‘Werkelijkheid’ 'n oogenblikje terzijde leg, dan is dat wat ik overhoud uit dezen bundel grijs vormeloos en vervelend en - betreurenswaardig échec van den titel - zoo min als de terzijde gelegde verzen hebben ook de overige iets gemeen met de wijsheid van den nar. Deze verzen, waarvan men zou kunnen zeggen, dat iets in de beweging van het ritme ontnomen werd aan den Statenbijbel en iets van hun wijsheid aan de wijsheid van Pan maar dan een Statenbijbel minus den Bijbel (wat houdt men over: libertijnsche pruiken) en een Pan in een glimmend-groen-zwarten en synodalen frak, zoodat wij ons tenslotte bevinden in het gezelschap van een eenigszins uitgelaten en morsigen predikant, - deze verzen hebben niet alleen niets gemeen met de wijsheid van den nar maar hun wezenlijk levensbesef staat diametraal tegenover het levensbesef van den tuchtiger der koningen zooals ontbinding diametraal staat tegenover schepping en zwatelende vormeloosheid tegenover het ‘Daar zij licht’ van den eersten dag der aarde: God maakte scheiding tusschen het licht en de duisternis.

1) Narrenwijsheid door J.C. v. Schagen - N.V. v. Loghum Slaterus' Uitgeversmij, Arnhem (1926).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 255

Niets is, dat niet goddelijk is. Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen - tracht dezen bundel stoutmoedig te openen en verloochent van den beginne af en wezenlijk meteen de wijsheid van den nar. De tuchtiger voert de zweep, hetzij roede of rinkelbom en zotskap, en elke tuchtiging is een scheiding naar de groote scheiding, waarmee vanaf den eersten dag de aarde en alles wat haar behoort voor altijd werd gemerkt: de scheiding van licht en duister. God roept zijn tuchtigers waar Hij wil en zooals Hij wil. Eenmaal heeft de nar dit moeten zijn: wreker van de zonden der koningen, wiens stem wreed en hongerig was bij de ongerechtigheid der tronen. Maar grijs en vlottend, en rot als schimmel of een doorweekte dijk die in modder gaat verglijden: zoo spreekt het levensbesef in dezen bundel zich uit. Toch de stoutmoedigheid dit Narrenwijsheid te heeten (maar er is geen stoutmoedigheid: er is enkel misverstand en gemis aan wezenlijk besef): de wijsheid van het hurkend gedrocht dat onuitroeibaar diep verzonken in zijn hart het andere land ongeschonden door troonzalen en bordeelen gedragen heeft en de geesel der koningen moest zijn. Maar daarvan is niets behouden, daarvan is geen besef geweest en nimmer gaf deze dichter er zich rekenschap van, dat de morsige nonchalance van een Calvinist niet aan heidendom evenwaardig is noch ontnomen kan worden aan het verdoolde kind Gods, den Nar. Want van dezen grooten held die sterven zou maar ongesneuveld omdat hij vóór het gevecht met alle wonden reeds geteekend was, geldt geheel wat Baudelaire in Poe gevonden heeft: Il ne croyait qu'à l'immuable, à l'éternel, au self-same... L'immuable - het Onbewegelijke, dat de as is van het heelal: God, Goed en Kwaad.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 256

Ge moet maar een beetje lachen, Het is niets. (pag. 3.)

Het groene water kan niet rusten. Eindeloos is het spel van vloeien. Zacht is het wuiven der willige wieren met het stille wielen van het water. Zij getuigen van het eeuwig spel in sierlijke gebaren (pag. 19.)

Dat is het levensbesef van dezen bundel. Maar de nar lacht niet een beetje omdat het niets is (wàt - wàt is niets? hóór je het sterven en de geboorten?); hij is geen willig wier in het wielen van het water, want hij is een groot vertwijfelde:

Un de ces grands abandonnés Au rire éternel condamnés, Et qui ne peuvent plus sourire! maar hij is onwankelbaar en hij is het Oordeel, wreed en wrekend over alle zonden. Men is geneigd deze titelvervalsching als een montere voorbarigheid of als een verschrijving te laten gelden, - dan echter een verschrijving die ten opzichte van den dichter niet overmatig gunstig stemt, want zij onthult een gebrek aan bezonnen concepties. Maar dan blijft daar nog altijd het andere, waarmee deze verzen zich volstrekt veroordeelen en ditmaal door een gemis van reeksen bezonnen concepties: het gemis van een waarachtig groot en diep leven, waaruit het besef van goed en kwaad, van begin en einde nimmer vervreemden kan. Wie de ijdele narvermomming van dezen dichter ontmaskerd heeft genaakt den pitoyablen heiden en de pretentie dezer verzen op heidendom, - de heiden, die wel verre van in staat te zijn met één rauw en huilend vers of snel en onhoorbaar gepreveld de ontsteltenis van zijn heidendom te belijden: luid en hol, blank en blij en met de gemakkelijkheid van den onwetende ons bezweert, dat hij heiden is en zijn zal en

Gerard Bruning, Nagelaten werk 257 te dezer gelegenheid een aantal kenmerken heeft verzameld en opsomt, waaraan dat heidendom - op 't eerste gezicht - te herkennen is. Met het gemak van den onwetende...! Ja, inderdaad! van den onwetende, - want de mensch die nù, nù heiden zijn wil naar de wijsheid van den grooten Pan: niet in een welversneden phrase, die ritmisch en sonoor wil zijn maar wezenlijk dengenen gelijk ‘die geene wet hebben’, zooals Paulus zegt: dezulke ontkomt niet meer aan de jaloerschheid van de Kribbe en het Kruis en de Kerk, die hij op elk zijner wegen zal ontmoeten: van elk ding en van elken mensch heeft hij zich afgesneden en uit elk ding en elken mensch leest hij een vonnis over zichzelve, want over hem en zijn kinderen is het Bloed van Christus, dat ons vrijgekocht heeft, gekomen en door dag en door nacht zal hèm, die de Verlossing uit heeft willen wisschen, dit Bloed vervolgen, zoo vreeselijk en zonder ophouden als Rimbaud:

Misère! maintenant il dit: Je sais les choses, Et va, les yeux fermés et les oreilles closes. ------Oh! la route est amère, Depuis que l'autre dieu nous attelle à sa croix.

Met het gemak van den onwetende...! Want deze verzen werden niet geschreven uit een hart dat van nature Christen is, maar waarin - als het noodgetij der groote zonden - de begeerte naar het heidendom is opgestaan omdat het lichaam zoo zwaar kan worden, noch werden zij geschreven uit een heidendom dat voor altijd in gevecht ligt met het Christendom (want daaraan gaat de mensch nu, nù niet meer ongeteekend voorbij) maar zij werden geschreven uit een gemoedstoestand-van-hooren-zeggen en tennaastenbij, welke zich voor deze gelegenheid eenige Geläufigkeiten vermeesterd heeft, waaruit een heidendom à tort et à travers zou blijken.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 258

Maar het is niets dan de blijmoedige goedigheid van den onwetende:

Een heiden zal hij zijn, dan zal hij zijn liefde niet rekenen. Hij zal een stortstroom zijn van de bergen naar zee.

Een heiden zal hij zijn, dan zal hij naar de vrucht niet reiken. Hij zal zwerven zonder doel en de aarde zal bloeien onder zijn voet.

Een heiden zal hij zijn, dan zal hij niet zoeken. Maar de verborgen ader zal hem trekken.

Een heiden zal hij zijn, dan zal hij wonderen zien, waar hij gaat. Hij zal altijd het liedje hooren.

Een heiden zal hij zijn, dan zal hij veranderen van dag tot dag. Hij zal niets bewaren.

Een heiden zal hij zijn, dan zal hij aan Alvaders voeten spelen. Hij zal geen grenzen kennen...

Dit zijn geen woorden, waarvan Villiers gezegd heeft, dat men ze niet schrijven zal omdat ze op het sterfbed terugkeeren. Want het zijn woorden, die geen spoor laten in de zielen; zij keeren niet met hun kwaad en vergelding en ze keeren ook niet met de vergeving bijeengebedeld en bijeengeschreid uit de ontsteltenis waarmee zij aan het verderf behoord hebben. De schrijver, die geen spoor laat in de zielen is als een dier dwaze maagden, die een lamp hadden maar geen olie. Wat hij zegt is ijdelheid want hij jaagt niet - misschien ondanks zichzelf en alleen voor het rampzalig deel van de ontsteltenis waarmee hij aan het verderf behoort - in de groote Jacht als een hond achter het wild, hij bereidt den weg des Heeren niet, hij maakt Zijn paden niet recht en - niet in staat tot ontsteltenis over zichzelf (je sais les choses, et va les yeux fermés et les oreilles closes) - zal hij de zielen niet merken, hetzij met zijn schrik, hetzij met zijn vreugden. Kondigen de laatste verzen van dezen bundel (‘Werkelijkheid’) een kentering aan?

Gerard Bruning, Nagelaten werk 259

Toen werd de donkere stad een stomme openbaring Van hoog en eeuwig vuil en zonde. Haar veilheid stond onschendbaar in onnoemlijke verkondiging Voor een ten gronde schouwend, ongezien gericht. ------Wij stonden oog in oog. Zooals twee golven, die elkander tegenwentelen, De grauwe ruggen langzaam dreigend heffen tot den hoogen stoot, - Dan richt een kam van steilen dwang zich uit het vormelooze woelen op En beider onverzettelijke nood rijst tot een zuil van wet, Een kantelend oogenblik hetzelfde, Zoo stonden wij één siddering elkander, recht en onverdelgbaar zelf

En toomloos ten hemel sloeg, Verlost Een vlam.

Een kentering? - misschien. Maar hoeden wij ons ook dan! Want na de vermommingen van nar en heiden genaakt men misschien de kern en daarin onthult zich dan wellicht - naakt en dor, o volk hoevele malen meer van Calvijn dan van Rembrandt? - een synodale ziel.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 261

VI

Gerard Bruning, Nagelaten werk 263

De waanzin der demokratie1)

Wanneer men het fundament der moderne West-Europeesche demokratie wil blootleggen, moet men dieper graven dan de revolutionnaire jaren 1830-'48 of de Fransche revolutie van vijftig jaar vroeger, want beide zijn slechts étappen in de ontwikkeling eener ideologie, welke zich in eersten aanleg veel vroeger vormde. Het fundament der moderne demokratie ligt in de Renaissance: wedergeboorte in hoogmoed, aanvang van het individualisme, dat in den loop der eeuwen zich voltrokken heeft tot het ‘voraussetzungslose’ denken van den modernen tijd, - het geestelijk anarchisme. De Renaissance toch was ‘de emancipatie van de rede in een ras van menschen dat geen geesteskontrole meer verdroeg, dat gereed was, aanvaarde stelregels aan kritiek te onderwerpen, dat vervuld was van geestdriftige bewondering voor de oude vrijheid, een ras, dat tot waren schoonheidszin was ontwaakt, dat bovenal begeerig was zich vrije ontwikkeling te verzekeren buiten de beperking van het opgelegd gezag’.2) De geestelijke tucht der Middeleeuwen had een konstruktief denken gewaarborgd zoowel als de handhaving der persoonlijkheid in een Dante, een St. Thomas, een St. Franciscus; in deze eeuwen - le Moyen Age énorme et délicat, zooals Verlaine ze zag - had het probleem der verzoening van geestelijke tucht en persoonlijkheid, zijn harmonieuse oplossing gevonden, welke aan den modernen tijd ontglipt is. En deze tucht der geestelijke eenheid vormde de stoffelijke verhoudingen, ordende haar tot een organische totaliteit, kon een zoo machtige staatkundige formatie scheppen als het

1) Dit artikel werd gepubliceerd in ‘Katholieke Staatkunde’, 2de jaargang, 10 Mei 1923. 2) Symonds, geciteerd bij dr. G.J. Hoogerwerff: De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance (pag. 2).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 264

Heilige Roomsche Rijk en bond een werelddeel samen in den roep: God wil het! ‘O temps incomparables, où un peuple ingénu était formé dans le beauté sans même s'en apercevoir, comme les parfaits religieux doivent prier sans savoir qu'ils prient, où docteurs et imagiers enseignaient amoureusement les pauvres, et où les pauvres goûtaient leur enseignement, parce qu'ils étaient tous de la même race royale née de l'eau et de l'Esprit’.1) Dit waren de enorme eeuwen der waarachtig Christelijke beschaving, wijl beschaving immers naar Godefroid Kurth definieerde, die vorm van samenleving is, waarin den mensch het bereiken zijner eindbestemming het meest vergemakkelijkt wordt. De Renaissance heeft deze geestelijke eenheid geleidelijk ontbonden en den individueelen mensch tot norm van waarheid, moraal en recht gemaakt; de mensch onttrekt zich aan de autoriteit van God en in kritisch onderzoek aan het dogma zijner Kerk: de subjektieve waarheid wordt richtsnoer. De volgende eeuwen zullen den weg van het aanvankelijk aarzelend individualisme tot het geestelijk anarchisme voltooien. In dat tijdperk, het fundament der moderne demokratie bevattend, is de mensch der 19de en 20ste eeuw geboren. De geest vormt de materie en de ideologie der Renaissance moest te eeniger tijd haar uitdrukking vinden in de staatkundige ordening. Zoodra de autonomistische Renaissance-mensch, aanvankelijk beperkt tot een geestelijke elite, zich gevulgariseerd had, zou de demokratie als staatkundige uitdrukking der Renaissance-ideologie zich vormen. De demokratie is de staatsvorm van het individualisme, maar het is niet zijn uit-eindelijke staatsvorm, wijl de demokratie nog eenige gebondenheid kent. Stoutmoediger dan de in halfheid groeiende, in kompromissen zich verhangende demokraten trekken de

1) Jacques Maritain, Art et Scolastique pag. 29-30).

Gerard Bruning, Nagelaten werk 265 anarchisten de konsekwentie der gemeenschappelijke ideologie, want anarchisme is de ‘restlose’ verwerkelijking van het individualisme: aan de absolute opheffing der tucht in het geestelijke beantwoordt de absolute opheffing der tucht en gebondenheid in het materieele. Het is dan ook volstrekt onlogisch, dat de Haagsche bommen-werpers voor de rechtbank gedaagd werden. Want wanneer het naar demokratische zede - o, gezegende vrijheid der drukpers en van het recht van vergadering! - geoorloofd is, iedere theorie, ook de meest destruktieve te mogen verkondigen, is het onlogisch een poging tot verwerkelijking dezer theorie strafbaar te stellen. De ontwikkeling van den autonomen Renaissance-mensch naar de materialiseering zijner ideologie in het staatkundige als demokratie, is logisch. Want staatkunde toch is naar de aloude definitie de kunst om een gemeenschap te besturen. En als zoodanig, als regeering eener volksgemeenschap, vindt zij geen doel in zichzelf maar is het een middel om in de natuurlijke orde den mensch het bereiken van zijn eind-bestemming te vergemakkelijken. Die eind-bestemming wordt gezien naar een bepaalde wereld- en levenskonceptie. Staatkunde is dus de kunst om een gemeenschap-in-politieken-zin in overeenstemming met een bepaalde levens-konceptie te regeeren, waardoor in de natuurlijke orde den individueelen leden dier gemeenschap het bereiken van hun eind-bestemming wordt vergemakkelijkt. Hier raakt men het knooppunt van Renaissance en demokratie. Want de Renaissance heeft door haar individualisme het fundament gelegd voor een verbijsterende veelheid van levensbeschouwing en zoodra het Renaissancistisch principe gevulgariseerd was en doorgedrongen tot de massa, waar het in de 19e eeuw tot in ònzen tijd haar breedste beleving vond, moest het eenhoofdig staatsgezag langzaam afbrok-

Gerard Bruning, Nagelaten werk 266 kelen en tenslotte verdwijnen om plaats te maken voor den demokratischen regeeringsvorm. Immers het is logisch, dat iedere wereld-konceptie het staatsbestuur naar zich wil richten om het in overeenstemming te brengen met de door haar aanvaarde eind-bestemming des menschen; in den demokratischen regeeringsvorm, gekonsolideerd in het algemeen kiesrecht, is haar die invloed op het staatsbestuur gewaarborgd. Men kan ongetwijfeld de wording der demokratie nog anders zien en wel historisch: de demokratie een tuchtiging voor de misbruiken van het eenhoofdig staatsgezag, zooals het diktatorschap op zijn beurt het bederf der demokratie tuchtigt. Maar ingrijpender en definitiever dunkt mij de ideologische fundeering omdat de strijd der ideeën, aanvaard als voltrekking van Gods wereldplan, een dieper verklaring is dan de zichtbaar historische. In haar oorsprong is de moderne demokratie onchristelijk, wijl deze ligt in de heidensche wedergeboorte; in haar beginselen is zij onchristelijk, wijl deze de door God gewilde orde: ongelijkheid der menschen in geestelijke vermogens, verloochenen. Want de demokratie werd gekonsolideerd in het algemeen kiesrecht en dit is gebaseerd op de absurde veronderstelling, dat alle burgers niet slechts belang hebben bij een wijs, rechtvaardig en vooruitziend staatsbestuur maar tevens dat zij gelijkelijk de geestelijke vermogens bezitten zich over die bestuurstaak een gefundeerd oordeel te vormen; over de problemen, welke met de bestuurstaak samenhangen; over de richting, waarin de oplossing dezer problemen moet gezocht worden. Deze veronderstelling, welke de demokratie stempelt tot een instituut van georganiseerde inkompetentie, is zoo absurd, dat men er niet langer bij behoeft stil te staan! Een dergelijk systeem moest in de allerhoogste mate destruktief worden voor het waarachtig landsbelang, voor het welzijn der staatsburgers

Gerard Bruning, Nagelaten werk 267 in de natuurlijke orde. Haar kriterium in laatste instantie voor wat waar is en goed en rechtvaardig ten opzichte van het landsbestuur werd - en hierin kulmineert de waanzin der demokratie! - het getal. Daarmee teekende de demokratie zichzelf tot een vreedzaam vuistrecht, waarin de macht, 't getal, de kwantiteit domineeren: het recht, het argument, de kwaliteit. Ontleende de Middeleeuwsche mensch het goede, het ware, het rechtvaardige in de staatkundige en sociale ordening aan Gods onveranderlijke Waarheid, de demokratie kent slechts de waarheid welke bestaat bij de gratie der massa en het kompromis van vele meeningen. ‘Les voyants modernes - zegt Léon Bloy - n'ont plus de Seigneur à consulter. Ils n'en ont aucun besoin. Il leur est interdit, d'ailleurs, de regarder en haut, la Révélation démocratique ne le permettant par. Il doit leur suffire d'interroger l'Opinion’1). Bij de toekenning van het algemeen kiesrecht aan de gehuwde vrouw vergreep de demokratie zich aan het christelijk beginsel, dat het gezin als organische eenheid beschouwt, door den man als hoofd naar buiten vertegenwoordigd. De cellen van het maatschappelijk leven zijn de gezinnen, niet de individuen; deze miskenning zal zich te eeniger tijd wreken. In de demokratische idee behoeft trouwens zulk een vergrijp geen verwondering te wekken: den boom kent men aan zijn vruchten. Over de ontbinding der demokratie, zooals deze zich manifesteert in de kiezers en in de vertegenwoordigende lichamen, behoeft hier wel niet uitgeweid te worden; men behoeft de oogen slechts open te zetten! Een opmerking slechts. Aanvankelijk heeft de demokratie een periode gekend, waarin het ging om beginselen; het was, toen men in politicis nog georiënteerd bleef naar Kuyper's antithese. Die tijd is voorbij; de snel om zich heen grijpende ont-

1) Léon Bloy: Dans les Ténèbres.

Gerard Bruning, Nagelaten werk 268 binding heeft den principieelen strijd verlaagd tot het vulgaire schouwspel van de platst-materialistische belangen- en belangetjes-bescherming. In de Kamer kan men dat slag op slag waarnemen; ik wijs hier nog slechts op het feit - zóó snel woekert de ontbinding voort! - dat bij de verkiezingen voor den Amsterdamschen gemeenteraad 18 van de 34 lijsten - meer dan de helft - werden ingediend door belangetjes-groepen: drukkers, groote waschbedrijven, kleine waschbedrijven, vischhandelaren, vleeschhouwers, sigarenhandelaren, groentehandelaren, de middenstanders, drogisten, bakkers, koffiehuishouders, rijwielhandelaren, kruideniers, melkslijters, groote artisten, kleine artisten, venters, bloembollenhandelaren en photografen. In een dergelijk politiek gekkenhuis kan geen mensch met een greintje gezond verstand zich meer thuis voelen; men ziet van hier den weg, welken de demokratie in de toekomst zal gaan: strijd van allen tegen allen. Zoo heeft de demokratie het land ten prooi gegeven aan de servilitiet van met kompromissen jongleerende opportunisten, aan levende grootste gemeene deelers van politieke inzichten, aan het verderfelijk ras der politieke daglooners, aan de destruktieve macht van de volk-versplinterende groeps-belangetjes. Inderdaad: het rottingsproces is in vollen gang.

* * *

Zooals in het individueele leven van den enkeling hoogmoed bijwijlen in waanzin gestraft wordt, zoo is de hoogmoed der Renaissance gestraft in den waanzin der demokratie. En wie acht geeft op den kultureelen nivelleeringstendenz der demokratie - denkt aan de recente feiten: de eenheidsschool (daverende nonsens) de afschaffing van het Fransch op de lagere school, den aanslag (in beraad)

Gerard Bruning, Nagelaten werk 269 op de klassieke opvoeding - ziet hoe het Renaissancistisch principe zich in zijn gevolgen tuchtigt en vermoordt. Zoo voltrekt zich in de verschijnselen van dezen tijd de langzame ondergang van den Renaissance-mensch en de Renaissance-beschaving, die aan den ingang der nieuwere geschiedenis hoogmoedig als Prometheus zich tegen den Hemel verhieven, - geestelijke onmacht en ontwrichting, seniele aftakeling en waanzin worden hun einde. Wanneer de tijd daar is, zal een nieuwe de demokratie opheffende regeeringsvorm zich verwerkelijken als straf en zegening naar den Wil van God en als voltrekking van het wereld-plan, door Hem van den aanvang der dingen af gesteld. Voor ons is het daarbij alleen van belang den regel te gedenken, welken Thomas à Kempis als het begin van alle wijsheid neerschreef: Hij, tot wien spreekt het eeuwige Woord, is van vele meeningen vrij... Zonder dat, geen begrip en geen oordeel dat juist is. De demokratie kent het eeuwige Woord niet; zij is gedoemd uit ‘vele meeningen’ het gemiddelde te zoeken en aan de ‘vele meeningen’ zal zij ten gronde gaan, zonder een begrip of een oordeel te kennen, dat juist is.

Gerard Bruning, Nagelaten werk