Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421)

bron Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421). G.A. van Oorschot, 2007

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001200701_01/colofon.php

© 2015 dbnl

i.s.m. 2

[Maart 2007 - jaargang 51 - nummer 417]

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 3

J.J. Voskuil Kladboek 1955-1956

Dit zijn de eerste bladzijden van een keuze uit mijn dagboek over de jaren 1955-1956. Ze beginnen met de verhuizing van Amsterdam naar Groningen, waar ik leraar aan de Kweekschool was geworden. Een jaar later gaan we weer terug naar Amsterdam. Ik begin dan met het schrijven van Bij nader inzien. Kort daarna krijg ik een aanstelling bij het Bureau. Het fragment eindigt met mijn laatste schooldag. Gezien het karakter van het dagboek, dat eigenlijk geen dagboek genoemd kan worden, noem ik het kladboek.

2 september 1955.

Sinds gisteren zitten we in Groningen, op een zolderkamer in de Kerklaan, bij een kachelsmid, in afwachting van de toewijzing van een woning. Volgende week beginnen de lessen op de Kweekschool waar ik nu leraar ben. Die baan kwam net op tijd, want we zaten na het uitblijven van een oproep voor Straatsburg diep in de schulden. Bovendien werden we door de nieuwe eigenaar half augustus uit ons huis gezet. We woonden daar illegaal en hij wilde er weer een kantoor van maken. Omdat we geen ervaring hebben met zulke keiharde zakenlieden beschouwden we het ontruimingsbevel aanvankelijk als een grap en bleven rustig zitten, met veel logees. Het gevolg was dat we de laatste drie dagen als mieren hebben moeten sjouwen, terwijl ze beneden al enige weken bezig waren de boel te slopen, wat veel lawaai gaf. Met de hulp van Loe reden we onze boedel op een bakfiets naar een opslagruimte op de zolder van de Arbeiderspers die ze zelf niet gebruiken, want het lekt er en de vloer is rot. Daar blijft hij staan tot we hier een woning hebben.

Toen we hier aankwamen, eergisteren, begon het al te schemeren. Niettemin was het druk op straat. Het was een zwoele zomeravond, iedereen was na het eten naar buiten gekomen om een luchtje te scheppen. We liepen met onze tassen naar de Kerklaan. Onder de bomen van het Noorderplantsoen begon het al donker te worden en in de muziektent speelde de harmonie.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 4

Dat gaf het gevoel terug te zijn in het verleden, in een kleine stad aan het eind van de wereld, omgeven door een geweldige ruimte. Maar bij zulke illusies, die de belofte inhouden van rust en zekerheid, vergeet ik altijd dat ik mijn eigen onrust meebreng.

Het huis waar we onderdak hebben gevonden staat in een brede straat met lage arbeiderswoningen uit het eind van de vorige of het begin van deze eeuw. Beneden zijn twee kleine kamers, kleiner dan op de Herengracht. Daar wonen de kachelsmid en zijn vrouw. Boven is een zolderkamer van ongeveer drie bij vier, waar wij nu zitten. Eigenlijk is die kamer van de dochter, maar die heeft zich voor ons teruggetrokken in een afgeschoten ruimte op de achterzolder. Wel wassen we ons met zijn drieën in de wasbak. De wc is op het plaatsje, naast het schuurtje voor de fietsen. De maaltijden gebruiken we met zijn vijven. De kachelsmid zelf blijkt een zwijgzame, teruggetrokken man. Zijn vrouw praat des te meer, in onvervalst Gronings. Ze behandelt ons als haar kinderen en is ons dus ook meteen bij de voornaam gaan noemen, wat de omgang wel zo gemakkelijk maakt.

13 november 1955.

Toen ik naar deze baan solliciteerde, bereidde de directeur me er al op voor dat ze in plaats van 14 uur wel eens 20 uur zou kunnen worden. Het werden er ten slotte 30. Met alle voorbereidingen die daarbij horen en die ik, met mijn karakter, natuurlijk veel te grondig aanpak, betekent dat dat ik tot laat in de avond en een groot deel van de weekends bezig ben. Daarbij voel ik me zo weinig op mijn gemak dat het me de grootste moeite kost om, zoals nu, een pen op papier te krijgen. Blijkbaar moet je een basis hebben, een minimum aan zelfvertrouwen, van waaruit je kunt opereren, en die is mij ontvallen. Niet dat ik zoveel bezwaar heb tegen het leraarschap. Ik zie het nog altijd als een van de weinige behoorlijke manieren om geld te verdienen, als er dan toch geld verdiend moet worden, en ik kan nachtenlang wakker liggen, bezeten van een pedagogisch enthousiasme, waarvan het effect overigens, te oordelen naar de proefwerken, nul is. Ik voel me zelfs prettiger (wat dat betreft) dan indertijd op de Sticusa. De fout ligt dus niet in de baan, maar in het feit dat ik niet meer kwetsbaar ben, dat ik me op de verkeerde manier onafhankelijk heb gemaakt. Alles wat ik sinds 7 september doe is plotseling cultuur geworden en ik heb nog wél een hekel aan cultuur. Het zou me tegenstaan om nu bijvoorbeeld Stendhal of Scott Fitzgerald te lezen. Ik kan me ook niet voorstellen dat iemand in mijn situatie daar nog plezier in schept. Ik kan me van niets meer voorstellen dat

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5 ik er plezier in schep, zelfs niet in de vakanties. Kortom, ik zit in een nieuwe situatie waarin ik niet weet wat.

Intussen zijn we verhuisd naar een tweekamerflat in een nieuwbouwstraat aan de rand van de stad. Vanuit ons raam (op de bovenste verdieping) zien we een enorm stuk lucht en aan het eind van de straat, achter de spoordijk, weilanden tot aan de horizon. Het gras wordt al vaal, de koeien hebben bruine dekjes over hun ruggen en af en toe komt over de spoordijk het rooie treintje naar Delfzijl of Roodeschool langs. Dat treintje herinnert me aan Frankrijk. Ik zou daar wel willen zijn, maar dan niet op de manier van een leraar.

17 december 1955.

Droom. L. en ik zaten midden op de straat, L. in haar rose jurk, in de zon. Een man kwam achter ons langs. Hij had een leren jas aan en een groot, vierkant ploertengezicht. In het langskomen gaf hij L. met de zool van zijn schoen een trap. Ik dook in elkaar, zonder te reageren. L. zei niets. Toen we opstonden, vroeg ik of ze pijn had. - ‘Ja, erge pijn,’ zei ze. - Dat deed me van houding veranderen, niet uit verontwaardiging, maar zuchtend, uit plichtsgevoel. Ik liep de man achterna. Hij was groot en zwaar, maar nu ik mijn besluit genomen had, was ik niet bang meer. Ik sloeg hem op zijn gezicht. Hij verweerde zich slecht en viel op de grond. Ik sloeg nog harder. Hij had een kleine neus, zijn huid was voos en bleek en zijn lippen waren kleurloos. Uit zijn linkerkaak kwam bloed, dat de linkerhelft van zijn gezicht besmeurde. De rechterhelft bleef merkwaardig ongeschonden.

Daarna droomde ik dat ik in de klas zat. Dezelfde man kwam binnen en liep langzaam tussen de banken door, waarbij hij telkens een klein, scherp voorwerp, een soort nagelvijl, loodrecht naar beneden liet vallen. Het was zo scherp dat het elke keer een paar centimeter in het hout drong. Toen hij dichterbijkwam, hield ik op met schrijven, sloeg mijn armen over elkaar en boog mijn hoofd, wetend dat hij niets zou durven doen als ik niet liet merken dat ik bang was. Liet ik dat merken dan zou hij het pincet in mijn hart laten vallen. Hij bleef naast me staan en keek naar me. Ik deed of ik las. Toen liet hij het mes vallen en het boorde zich vlak voor me in de bank. Op hetzelfde ogenblik was de angst verdwenen. Ik stond op, sloeg hem tegen de grond en sloeg hem toen zo lang op zijn dikke gezicht dat het bloed uit zijn linkerwang kwam. Ook nu bleef de rechterhelft ongeschonden. Vervolgens droomde ik dat ik in een kroeg zat. Iemand waarschuwde me

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 6 dat de man met een revolver rondliep met de bedoeling me van achteren dood te schieten. Terwijl ik daar zat werd mijn angst steeds groter. Ten slotte stond ik op. Ik vergat te betalen, maar merkte dat toen ik bij de deur was en herstelde mijn vergissing, beducht dat de anderen zouden merken hoe bang ik was. Ik liep naar huis, een huis met een portiek en een trap naar boven. Boven waren vier deuren. Ik begreep dat hij achter zijn deur stond en me opwachtte. Ik draaide me plotseling om en liep op zijn deur toe. Hij stond aan, ik duwde hem open. Mijn angst was verdwenen. Hij stond in de voorkamer, in het donker. Ik liep op hem toe en sloeg hem in zijn gezicht tot er bloed uit de linkerhelft kwam. Zijn revolver lag onder hem. Ik raapte die op en ging de deur uit naar mijn bed. Het verschil met vroegere dromen (ik heb zelden nachtmerries) is de herhaling en daardoor de uitzichtloosheid. Bovendien ontbreekt iedere bescherming. Ik moet het alleen opknappen en ik slaag daar maar half in. Dat is ook ongeveer mijn situatie.

Na de lerarenvergadering komt de directeur naar me toe. Hij is in zijn optreden heel onzeker. Hij is wel directeur, maar hij weet niet hoe je dat moet doen. Zijn handen beven een beetje en op zijn melancholieke paddengezicht is te zien dat hij zich doodongelukkig voelt in zijn rol. ‘Ik ben wel nooit bij u in de klas geweest,’ zegt hij schuchter, ‘maar ik heb wel gehoord dat dat wel goed is.’ - ‘Ja?’ zeg ik. Ik weet niet hoe ik daarop reageren moet, ik weet dat dat op anderen een afwerende, hooghartige indruk maakt, maar ik zou ook niet weten hoe het anders moest. - ‘Indertijd hebben we u maar een voorlopige aanstelling gegeven...’ probeert hij. - Ik knik. Ik begrijp plotseling dat hij me een vaste aanstelling gaat aanbieden. Het overvalt me. De gedachte dat ik hier mijn verdere leven zou moeten zitten benauwt me zo, dat ze me op de rand van paniek brengt. - ‘Hebt u er al eens over gedacht wat uw verdere plannen zijn?’ vraagt hij aarzelend. - ‘Ja,’ zeg ik, zonder verder nadenken, ‘ik ga weer weg, aan het eind van de cursus neem ik mijn ontslag.’ Hij schrikt. De boodschap komt hard aan, veel harder dan de bedoeling was en het duurt even voor hij een reactie heeft. ‘U kunt Mokum niet vergeten,’ begrijpt hij dan, met zo'n treurige glimlach, dat het op mijn lippen ligt om te zeggen dat het maar een grapje is en dat ik niets liever wil dan tot zijn dood leraar in Groningen te blijven. ‘Nee,’ beaam ik, ook verlegen, want uit te leggen wat wel de reden is, gaat te ver. Gesteld dat ik dat zou kunnen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 7

26 december 1955.

Waarom is het een onplezierig gevoel meer te verdienen dan strikt noodzakelijk is om te leven? Of is dat een eigenaardigheid van L. en mij? L. schaamt zich bij de kruidenier en ik heb, als ik even niets doe en om me heen kijk, het gevoel dat ik bij een vreemde op bezoek ben. Bovendien kunnen wij aan de technische accommodatie van ons huis (zal ik maar zeggen) niet goed wennen. In deze situatie van sociale zekerheid voel ik me paradoxaal genoeg heel onzeker (ik bedoel juist maatschappelijk) en kwetsbaar. Vroeger lag ik in bed en de wind woei om het huis, nu is het dak weg en de ramen zijn stuk. De angst (voorzover aanwezig) is daardoor volkomen van karakter veranderd. Niets is meer vertrouwd. Ik leef in een luchtledig. Waarom? Omdat het veiliger is om niets te hebben en niets te zijn?

28 december 1955.

Ik leg de kapper omslachtig uit hoe L. mijn haar wil hebben. ‘Dit is kort genoeg,’ zeg ik en wijs op de rechterkant van mijn hoofd. ‘Maar hier links en bovenop kan er een heleboel af. En vooral uitdunnen, dacht ik.’ ‘Juist,’ zegt hij. ‘En wil meneer het opzij kort hebben?’ ‘Ja.’ Ik neem Litterair Paspoort weer van de toonbank, om niet te hoeven praten. ‘Ik zal dus maar de kortste nemen,’ zegt hij, een elektrische tondeuse oppakkend. Ik reageer eerst niet, maar schrik dan plotseling op uit mijn afwezigheid. ‘Wel van onderen,’ waarschuw ik, ‘maar naar boven toe moet het geleidelijk langer worden.’ L. heeft me die boodschap nog uitdrukkelijk meegegeven. ‘Natuurlijk.’ Hij verwisselt de mesjes. ‘Meneer zijn huid is zo blank, dat zou er maar doorheen schijnen.’ Zijn woorden herinneren me onaangenaam aan mijn sterfelijkheid. Ik zwijg dus en lees verder. Er komt een dikke man binnen. ‘Je was gisteren zeker niet open,’ zegt hij. ‘Nee, meneer Bruis,’ antwoordt de kapper. ‘Dat dacht ik wel. Ik dacht, ik ga maar niet door dat hondenweer heen. Hoe gaat het met de jongen?’ Hij kijkt naar de bediende, die klaar staat om hem een schort voor te doen. ‘Dank u wel, meneer Bruis,’ zegt de bediende. Zo zou mijn schoonmoeder ook reageren. Nou weet hij nog niks, maar het stoort hem niet. ‘De eerste, dat is nog leuk,’ filosofeert Bruis, terwijl de bediende hem de schort voordoet, ‘dan ben je nog nieuwsgierig.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 8

‘Juist!’ zegt de kapper. ‘Dan is het zeker telkens wat nieuws.’ ‘Bij de tweede weet je het al,’ zegt Bruis. Er valt een stilte. ‘Ik vind jou zo stil,’ zegt Bruis tegen de kapper. ‘Nog niet uitgeslapen?’ ‘Hebt u mijn kammetje?’ vraagt de bediende. ‘Nee,’ zegt de kapper. ‘Jawel, u hebt er twee.’ ‘Zie je wel! Nog niet uitgeslapen!’ zegt Bruis. Hij wil en zal gelijk hebben. De bediende geeft hem gelijk, maar omdat het hier de baas betreft, voegt hij er haastig aan toe: ‘Maar eigenlijk moet ik erbij zeggen: De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet.’ ‘Heb je gisteren veel gedronken, jongen?’ informeert Bruis. ‘Ja, meneer. Melk.’ ‘Das verstandig. Ik drink ook alleen maar melk.’ ‘Hoe vindt u mijn haar nu?’ vraagt de bediende. Een rare vraag voor een kappersknecht. Ik kijk argwanend over mijn blad naar zijn spiegelbeeld. Het is een dikke bos met kleine krulletjes. ‘Beter dan vroeger,’ vindt Bruis. Hij wendt zich weer tot de kapper. ‘Maar ik vind jou zo stil vandaag.’ ‘Och,’ zegt de kapper. ‘Sommige mensen kunnen het allemaal niet zo gauw verwerken, hè? Anderen verwerken het weer gauwer. En ik hoor tot de eerste categorie.’ ‘Jij hebt er wat tijd voor nodig,’ begrijpt Bruis. ‘Juist.’ - Ik veronderstel dat hij doelt op de afgelopen kerstdagen en vindt dat een verrassende opmerking. -‘Anders een fijn clubje, dat GVAV,’ voegt hij er dan aan toe. Die opmerking neemt de verrassing weer weg. De man is minder intelligent dan ik even dacht. ‘Hij kan niet knippen,’ zegt L., als ik thuis kom. ‘Je ziet eruit als een Groninger boer.’

4 februari 1956.

Je wordt als leraar gedwongen tot een pose. Bij een uitvoering zit je aan een aparte tafel. Ik heb het land aan uitvoeringen, maar voor leerlingen is zoiets alleen maar te begrijpen als je zou zeggen dat je daar te oud voor bent. De omgang met mensen die jonger zijn, maakt oud. Wat anderen jong blijven noemen, is kinderachtig zijn, zoals H. (leraar geschiedenis), die tijdens mijn eerste les mijn klas vermaakte met het trekken van gekke gezichten achter het bovenraam in de deur, het soort grapjes dat hem immens populair maakt.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 9

Ik word wakker. Buiten wordt geschreeuwd. Het is donker. Drie uur. Ik ga mijn bed uit en loop naar de voorkamer. Op het trottoir aan de overkant staat een man in het licht van een lantaarn, met zijn rug naar de huizen. Hij balt zijn vuisten en schreeuwt in de verte. Er zijn daar alleen weilanden, maar die zijn in het donker niet te zien. Ook de ramen aan de overkant zijn donker. Pratend in zichzelf, wendt hij zich ten slotte af en loopt verder.

5 februari 1956.

Ik zit gehurkt voor de boekenkast. Terwijl ik er een boek uittrek, wordt er gebeld. Ik hoor L. naar de deur lopen en dan een stem. Werktuiglijk probeer ik het boek de hand te schudden en schuif het dan beschaamd terug.

12 februari 1956.

Leraarsvergadering. Ik zit naast H. Typerend voor deze groep leraren is dat ze allemaal afwachten wat een ander zegt en dus wordt het programma snel afgewerkt. Hoekstra vertelt dat hij iemand een keer, ook op een leraarsvergadering, zo heeft laten lachen dat hij helemaal paars werd, naar een hoek liep en flauw viel. Ze hebben hem met water moeten bijbrengen. Als ik daar weinig commentaar op heb, zegt hij: ‘Ik wil je die mop wel vertellen?’ - ‘Moeten wij ook flauwvallen?’ vraag ik. - Dat niet, maar hij wil hem toch wel vertellen. Er waren eens drie matrozen, die waren in een haremtuin terechtgekomen. Ze werden voor de sjeik geleid. Omdat ze niets gedaan hadden, was de straf mild. Hij gaf hen de opdracht een vrucht in de tuin te gaan plukken en daarmee terug te komen. Zo gezegd, zo gedaan. De eerste kwam met een kers. Hij moest zijn broek naar beneden doen en de kers in zijn achterste stoppen. Het deed pijn, maar het ging. De tweede had een pruim. Terwijl hij stond te wurmen, kon hij niet meer van het lachen. Ze vroegen wat er was. ‘Die derde komt met een meloen,’ zei hij toen. - R. vond hem niet slecht. Een beste mop inderdaad, wat anaal, maar inlichtend. Om het beeld compleet te maken, voeg ik er zijn oordeel over een leerling (een jongen) aan toe. ‘Hij is klein, maar als hij in de bank zit, is hij groot,’ zei ik. - ‘Dikke billen,’ begreep hij.

29 maart 1956.

Het is bijna donker. De lucht is grauw. Ik kan de boerderijen aan de horizon nog net zien. De stoep aan de overkant is nog niet gelegd. Door het witte zand komen twee in het zwart geklede mannen aanlopen, allebei met een zwarte tas aan de hand. Ze slingeren een beetje. Dat ze niet op de straat lopen, maar in het zand, maakt het beangstigend. Als ze onder mijn raam komen zie ik dat ze dronken zijn.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 10

4 april 1956.

Donderdagavond kwam Jan B. Het was koud. Er woei een harde wind om het station. De trein was over tijd. Ik liep wat op en neer en prentte me in dat het geen gewoonte is om een vriend bij de begroeting te omhelzen. Om me tegen die aanvechting te wapenen, stelde ik me ten slotte op achter mijn fiets. Zo wil ik ook mijn kapper bij het afscheid altijd een hand geven. Blijkbaar ben ik de beschaving een stap vooruit. Of misschien is het gewoon verkapte homosexualiteit. We fietsten snel naar huis. ‘Jezus,’ zei hij, toen we onze fietsen in de kelder plaatsten, ‘jij hebt het huis van een gezeten man!’ Boven keek hij verbaasd om zich heen en begon toen luid te lachen. ‘Wil je wat eten?’ vroeg L.. ‘Wat heb je?’ vroeg hij. ‘Krab,’ zei ik, ‘garnalen, twee soorten paddestoelen, sardines, zalm, asperges, kippesoep, ommelette, noten, salami, worstjes, zes soorten kaas...’ ‘Jezus!’ zei hij. ‘Jezus!’ ‘Soms iets anders? Het is er!’ Hij moest daar geweldig om lachen. ‘Wat wil je erbij drinken?’ vervolgde ik. ‘Er zijn vijf soorten wijn, drie soorten jenever, wodka, rum, cognac, port, bier...’ ‘Jezus!’ herhaalde hij. ‘Jezus! Vroeger nam ik een fles wijn mee, en dan waren we verdomd blij.’ We barstten alle drie in lachen uit, niet zo blij. Hij wurmde een doos bonbons uit zijn zak. ‘Ik durf het haast niet te geven,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik heb het gevoel dat ik zó'n doos had moeten meenemen,’ en hij breidde zijn armen uit zo ver als hij kon.

Aan de achterkant kijken we uit over de daken van de stad, wat kerktorens en wolken. In de verte staan houten steigers, die scherp tegen de lucht afsteken. Juist boven een schoorsteen, meer op de voorgrond, loopt een man heen en weer met planken op zijn rug. Zijn voeten kan ik niet zien.

Omdat L. onder geen beding een modern fornuis wilde, hebben we, toen we dit huis inrichtten, bij een kruidenier in Haren een ongewoon groot en oud exemplaar gekocht, volgens Spanjer minstens 40 jaar oud. Het was ook zwaar. Ik reed het naar Groningen, op een karretje achter mijn fiets. Het begon al donker te worden, de lichten gingen aan, iedereen repte zich naar huis en ik versperde met mijn trage gang het rijwielpad. Maar ten slotte bereikte ik veilig de Kerklaan en droegen we het met zijn drieën,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 11 met enorme krachtsinspanning, naar de schuur. Spanjer zaagde er een stuk af omdat het te groot was voor onze keuken, en hij knapte het op. Niettemin brandt de voorste pit slecht, de achterste brandt van binnen, de linker doet het helemaal niet, en ook de andere vier (er zijn er vijf) hebben de gewoonte het plotseling op te geven, wat we verhelpen zodra we gas ruiken. Dat zou allemaal niet zo verontrustend zijn, als niet onlangs, volgens de krant, twee oude heren op deze wijze om het leven waren gekomen. Bovendien is onze gasrekening f20, - per maand in plaats van f8, -, zoals normaal zou zijn. Zoiets maakt me onrustig, hoewel ik erg op het fornuis gesteld ben geraakt. Het heeft een ingebouwd kacheltje en allerlei andere snufjes, waarvan we overigens geen gebruik kunnen maken, en het idee dat het hier alleen achter zou blijven, in de handen van een opkoper zou vallen, of zou verroesten op een belt, kan bijna tranen in mijn ogen brengen. Voor L. is het voldoende om een strak, principieel standpunt in te nemen en iedere redelijke poging de werkelijkheid onder ogen te zien fel te bestrijden. Ze ontdekt hierin karakterloosheid, een capitulatie van het gevoel voor het nuchtere verstand. Vanochtend had ik warm water nodig om me te scheren. Ik was in een prettige stemming, mijn oog viel op de moderne gaspit die bij het huis hoort maar die we nooit gebruiken, en ik besloot tot een experiment. Het water op de gaspit kookte binnen de minuut, op het fornuis duurt het soms tien minuten. Een opmerkelijk resultaat. Ik schoor me en toen ik L. een kwartier later zag, vertelde ik wat ik ontdekt had, maar ze liet me niet uitspreken. ‘O ja, dat fornuis moet weg, hè?’ riep ze. ‘Maar dat zeg ik toch niet,’ verdedigde ik me. ‘Maar ik zal het verdedigen! Ik ben de enige die het zal verdedigen! Jij wilt natuurlijk ook het moderne!’ ‘Ik wil helemaal het moderne niet!’ riep ik nu ook. ‘Je weet heel goed dat ik de pest heb aan het moderne! Je weet best dat ik die kachel prachtig vind!’ ‘Maar dat fornuis is niet van jou! Dat kan je niet schelen! Dat is van mij! Maar ik zal dat lieve fornuis verdedigen!’ ‘Maar godverdomme! Dat vraag ik niet!’ schreeuwde ik. ‘Ik heb ook een hekel aan het moderne! Ik wil helemaal geen moderne snufjes!’ ‘Dat heb ik niet gezegd!’ ‘Dat heb je wel gezegd!’ ‘Ik heb geen snufjes gezegd!’ ‘Moderne dingen dan!’ Ze liep woedend naar me toe, smeet een stoel om en hield haar gezicht vlak

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 12 bij het mijne, twee vingers opgestoken. ‘Moet ik soms zweren? Geloof je me niet?’ ‘Je hoeft niet te zweren,’ riep ik, ‘maar verdomme, ik constateerde alleen iets. Je weet dat ik het ook een mooi fornuis vind, maar ik vind het gevaarlijk!’ We gingen nijdig aan tafel. Ik moest zelf mijn brood afsnijden en mijn thee inschenken. Toen het eten op was, bleven we zitten en keken elkaar af en toe nijdig aan, tot we plotseling moesten lachen. Vanmiddag, toen ik thee ging zetten, zei ze: ‘Zet maar water op jouw pit, hoor.’ Ik was nog niet terug in de kamer of ze zei: ‘Die achterste pit doet het veel gauwer.’ Toen het water kookte liepen we samen naar de keuken. Het stonk naar gas. Op de moderne gaspit! Ik draaide aan een vlegeltje, in de veronderstelling dat het aan de bevestiging van de slang lag. ‘Die pit stinkt,’ zei ze. ‘En de vlammen komen om de ketel heen, hij is veel te heet! En je had die karnemelk er ook niet bij mogen laten staan, dan schift ze.’ Ik voelde aan de flessen. ‘Ze zijn nog koud,’ zei ik. Een uur later zei ze plotseling: ‘Voor die pit van jou moet je je bukken.’ En daarmee is de discussie voorlopig gesloten.

5 april 1956.

We fietsten naar Uithuizen. Het was grauw weer. De bomen waren nog kaal. Overal langs de weg waren de grasbermen in brand gestoken. Kleine, lekkende vlammetjes, weinig rook, geen mens te zien. Heerlijk warm als je er vlak langs rijdt.

Ik verveel me gruwelijk. Alleen 's avonds kan ik met plezier lezen (Tsjechow), overdag heb ik het gevoel dat ik voor de school moet werken. Ik verveel me als ik lees, als ik niets doe, en ik kijk naar buiten, net als de andere mannen in de straat die vakantie hebben. Overal zijn mannen aan het werk, allemaal aan iets anders. Iedereen weet precies wat hij moet doen en doet dat langzaam. Zoiets te zien geeft een grote voldoening. Een dikke man komt langzaam uit een vrachtauto en krabt zich uitvoerig in zijn manchesterbroek. Daarna schuift hij zijn pet iets naar achteren. Met z'n tweeën zetten ze langzaam alle vuilnisbakken uit het zand van de stoep in het zand van het plantsoen en beginnen stenen te stapelen, één voor één. Onder mijn raam sloft nu al dagenlang een man in een blauwe kiel naar het eind van de straat, een kromme pijp in zijn mond. Zijn pet is heel plat en staat heel diep, zijn haar komt er met geweld onderuit. Hij heeft hoge laarzen en kromme benen. Vanmiddag stond hij achter het huis onder een vrachtauto te kijken. Vorige week streek hij met een schep het zand van de stoep glad.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 13

Inmiddels is het weer rul, want ze zijn aan de straat begonnen en hebben de stoep vergeten. In de straat achter ons is het nog levendiger. De huizen zijn nu glasdicht, maar in de straat is de chaos nog onbeschrijfelijk. Er staan kleine autootjes van het GEB. Ze graven putten en sjouwen met kasten, en overal liggen balken en stoeptegels. Er staat ook een cementmolen. Daar staat een witbestoven man bij. Rondom ligt cement en ongebluste kalk. Een eind verder schept een tweede man de cement in een draagbak. Als er een kop op zit, slaat hij het voorzichtig aan en schept verder. Ten slotte valt bijna alles er weer af. Hij laat de bak staan, pakt een kruiwagen met ongebluste kalk en rijdt over een zwiepende plank een huis binnen. Ik wacht. Tien minuten later komt hij er weer uit met een papieren zak. De witbestoven man heeft al die tijd bij de cementmolen staan denken. De ander staat stil en zegt wat tegen hem. Ze krabben zich en daartussendoor slaat hij de zak open en legt die in een hoop cement. Hij pakt een schep die op de grond ligt, zet die er rechtop naast, draait zich om en loopt achter een wat beter geklede arbeider aan, de hoek om. De bak cement staat nog steeds op zijn voetstuk. De witbestoven man gaat het huis binnen. De zak en de schep leunen tegen elkaar. Twee mannen komen de straat in met een karretje met vier trottoirbanden erop. In de tuinen rechts prutst een man nu al de hele dag aan een miniatuurspoorlijntje. Het hangt scheef in het zand, dat oneglijk is, en eindigt in een soort bumper. In de verte lopen dezelfde mannen van gisteren met balken op hun rug door de lucht, maar nu al een eindje boven de schoorstenen. De bomen van het Noorderplantsoen en de witte gebouwen van Wolters, meer naar links, zijn maar iets hoger. Vier mannen van het GEB zijn aan het graven van een putje begonnen, dwars over de straat. Twee anderen staan met een klein stuk staalkabel over hun schouders te kijken. Achterin de straat wordt een verhuiswagen uitgeladen en bij ons rijdt de vuilnisman voor. Zes kerels verdringen zich met onze vuilnisbakken voor de drie gaten. Dan staan ze stil en praten wat. Twee hebben hun hand op de stang gelegd, een voet op de plank achter de auto. Plotseling begint hij te rijden. De anderen lopen snel mee, grijpen, hinken even en dan verdwijnt de auto met de zes blauwe mannen dicht tegen elkaar om de hoek. Een jongetje haalt met zijn zusje, dat maar iets groter is dan een vuilnisbak en een heel lange paardestaart heeft, de vuilnisbakken moeizaam naar boven. Het heeft een beetje gesneeuwd. De weilanden zijn licht bepoeierd, de hemel is vol wolken en middenin staat, schoongewassen, de felrode arm van de seinpaal.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 14

18 april 1956.

Achter onze flat wordt een hegje geplaatst. Vijf mannen van de plantsoenendienst zijn rustig bezig. Ze praten weinig en hebben iets dansends in hun stap. De heesters liggen op een grijs, doornig hoopje klaar. Zo op het oog zit er geen systeem in. Iedereen begint ergens kuilen te graven en volgt daarbij een eigen gedragslijn zodat aan het eind nog hier en daar kuilen moeten worden tussengevoegd en de onderlinge afstanden opvallend uiteenlopen. De grijze boompjes worden op een kruiwagen geladen en weggereden uit mijn gezichtsveld. Het is lange tijd stil, maar dan verschijnen ze weer, met de kruiwagen, en staan stil bij een gat. Eén man houdt een boompje, één wrikt het in de grond. De anderen kijken toe. Zo werken ze gat voor gat af, langzaam langsschuivend, tot ze naar rechts verdwenen zijn. Een half uur later komt er één terug. De kruiwagen is nu gevuld met mest. Het is de oudste van de mannen. Hij heeft een vertrouwenwekkend hoofd met een ronde bril. Onder mijn balkon zet hij de wagen stil en werpt met de greep mest in een willekeurige kuil. Dan rijdt hij verder, gooit twee andere kuilen vol, rijdt weer verder, gooit drie kuilen vol, en dat blijft zijn ritme, tot hij uit het gezicht verdwenen is. Inmiddels is van rechts een tweede wagen verschenen. Hij laat drie kuilen open en werkt dan terug. De drie kuilen worden door de eerste gevuld als hij weer tevoorschijn komt. Omdat zijn eigen wagen intussen is leeggeraakt, haalt hij telkens een greepvol bij de ander weg en wandelt daarmee bedachtzaam over het pad. Het is weer even stil. Van links nadert een andere man. Hij gooit een kuil dicht met zand, danst langzaam rond het boompje, gooit de volgende kuil dicht, danst weer om het boompje. Hij heeft geen haast, maar hij neemt ook geen rust. Van rechts nadert een tweede. Ten slotte is er nog één boompje over. Ze lopen ernaar toe, gooien samen het gat dicht, waarna ze allebei behoedzaam, ieder op zijn eigen helft, hun dansje dansen.

26 april 1956.

Bij het binnenbrengen laat L. een van de blauwe schalen van het blad glijden. De schaal breekt, de aardappels rollen over de mat. ‘Kijk nou eens,’ zegt ze. ‘Ja, godverdomme,’ roep ik. ‘Ik heb je wel honderdmaal gezegd dat je die rommel niet op die gladde dingen moet zetten. Verdomme, juist die schaal!’ ‘Zouden we ze nog kunnen eten?’ vraagt ze terwijl ze zich bukt en de aardappelen met handjesvol op onze borden brengt. ‘Dat kan me niet schelen,’ roep ik. ‘Ik eet niet meer nu die schaal stuk is. Ik ga wandelen!’ - en ik doe een paar passen in de richting van de deur. Dan

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 15 keer ik me om en ga aan tafel zitten. ‘Wat verdomd stom, juist die schaal!’ zeg ik kwaad. ‘Ja, en juist die witte kopjes, en juist die blauwe kopjes, en juist die groene schaaltjes,’ zegt ze. ‘Ik wil wel eens een huishouden zien waar zo weinig gebroken wordt.’ ‘Maar er mag niets gebroken worden!’ zeg ik nijdig. We zijn allebei in een stemming om zelfmoord te plegen, tot we plotseling moeten lachen en de stemming weer normaal is.

Sinds enkele maanden ben ik bang om brieven open te maken. Jan B. heeft dat nog sterker. Hij maakt ze soms open, maar leest ze niet, soms laat hij ze drie dagen ongeopend liggen. Tot nu toe heb ik dit soort mensen altijd als wereldvreemd beschouwd. Ten onrechte dus.

19 mei 1956.

Vorig weekeind waren Jan B. en F. hier. Als ik Jan op woensdagavond van het station haal, is het kouder dan ik dacht. Met de kraag van mijn jasje omhoog rijd ik op het fietsje van L. snel door het plantsoen. De bomen zijn nog grotendeels kaal. ‘Ha,’ zegt hij, als hij de trein uitkomt. - ‘Zullen we lopen?’ stel ik voor. - ‘Nee,’ zegt hij, ‘ik heb mijn fiets meegenomen, omdat ik dacht dat je wel met de fiets aan het station zou staan.’ Hij moet daar luid om lachen.

Jan sliep in de keuken op een matras, die weer op een laag kranten lag, F. in de voorkamer. Als ik 's ochtends voorzichtig langs F. loop, die net doet of ze slaapt, en de keukendeur open, springt Jan met een schok overeind en kijkt me verbijsterd aan. De deur naar het balkon staat open, het gordijn waait naar binnen. Terwijl ik me in de douchecel sta te scheren, vertelt hij me omslachtig hoe hij geslapen heeft, eerst slecht, maar nadat hij de deur had opengezet uitstekend. Ik reageer gemelijk. Zo vroeg op de ochtend kan ik weinig hebben. ‘Ik heb ook nog een pot augurken omgegooid, op mijn matras,’ zegt hij. ‘Ik bedoel, de augurken waren er al uit, maar het water zat er nog in. Ik heb toen met dit doekje het zo'n beetje schoongeveegd.’ Hij onderzoekt of er nog vlekken zijn achtergebleven. ‘Wil jij even een closetrol op de wc hangen?’ vraag ik. ‘Er is er nog maar één,’ rapporteert hij. ‘Als we vandaag nou geen dolle dingen doen...’ Ik kan hem niet zien, maar vermoedelijk zit hij ernstig naar buiten te kijken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 16

‘Godverdomme,’ zegt hij even later. ‘Nou is het al half negen en die verdomde decadente Groningers hebben nog altijd de gordijnen dicht, dat verdomde decadente volkje. Die huizen is de pest voor ze.’ Een half uur later lopen we op straat, om F. de gelegenheid te geven zich te wassen. Het is stil en dat ergert hem nog steeds. Het is betrokken en er waait een harde ochtendwind. We lopen door een arbeidersbuurt. In een voorkamer staat een man zich achter een kier in de gordijnen aan te kleden. We gaan een poortje door en kijken in de achtertuinen. Op de balkons fladderen afwasdoeken in de wind en een enkel stuk wasgoed. Voor een keukendeur ligt een zwarte hond. Een paar tuintjes verder staat een man over zijn fiets gebogen. ‘Vroeger gingen die kerels toch dauwtrappen op Hemelvaartsdag,’ zegt hij geërgerd. Een uur later lopen we met zijn drieën naar de bus, L. is thuis gebleven. Er zitten onderwijzers in, die net als wij in Zoutkamp uitstappen. In een café aan de haven zitten een man, een vrouw en een kind. De man heeft een leren jek aan. Hij stopt telkens een dubbeltje in de juke-box en dan horen we Johnny Jordaan. We zitten met zijn drieën om een veel te grote, ronde tafel. Aan de bar zitten twee oude mannen jenever te drinken. De kastelein heeft een grauw kaki-hemd aan, open aan de hals. De man van de vrouw en het kind staat plotseling op en vraagt aan de kastelein of hij van hier ook een taxi kan krijgen naar Dokkumer Nieuwe Zijlen. De kastelein legt uit hoe hij moet lopen. Als we een kwartier later het café uitgaan, zit hij nog altijd aan de jukebox. Er staat een harde wind. Het is koud. Het haventje is bij dit weer een teleurstelling. We lopen recht tegen de wind de dijk af, Jan en ik naast elkaar, F. een heel eind achter ons. Ik probeer telkens achter Jan te gaan lopen om de onderlinge verhoudingen in evenwicht te brengen, maar die heeft voor dit soort dingen geen instinct en vermindert ook zijn pas. Het is vloed. Op de dijk lopen schapen, tot aan de rand van het water. Er komt zon. In de verte zien we Schiermonnikoog liggen. We blijven even stil staan, in de beschutting van de dijk. F. draait zich plotseling om en loopt zo hard ze kan de weg terug. Wij kijken haar na. Na honderd meter stopt ze en draait zich weer om. ‘Wat een merkwaardig meisje is dat toch,’ zegt Jan. ‘Begrijp jij daar nu iets van?’ - ‘Nee,’ zeg ik. - We wachten tot ze weer bij ons is. Als we onze weg vervolgen, bedenk ik dat ze misschien een plas moest en op die kale dijk in paniek raakte. Bij de hekken vermijd ik dan ook om te zien. We vorderen langzaam. Soms neem ik kop om het tempo op te voeren, maar Jan staat dat nooit lang toe. Omdat ik bang ben dat de tocht een teleurstelling is, begint hun aanwezigheid me te ergeren. De zon

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 17 is weer weg. Het is grauw en koud. Na anderhalf uur verdelen we het brood en lopen zwijgend, kauwend verder. Ik vraag een klein jongetje dat ons op de fiets achterop komt of dat daar Dokkumer Nieuwe Zijlen is. - ‘Ja, meneer,’ zegt hij. ‘Maar dan kan meneer beter over de zomerdijk gaan, meneer.’ - ‘Waar is die?’ vraag ik. - ‘Dat daar meneer, als meneer zo loopt, dan komt meneer er vanzelf, meneer.’ - We steken een weiland door en passeren een boer die de andere kant op moet. Een vreemde ontmoeting. Plotseling breekt de zon door. Voor ons, aan de rand van het wad, schieten een paar kluten krijsend de lucht in. We lopen heen en weer langs de vloedlijn, buigen ons over een dooie vogel, gooien met steentjes, en als we een vogel horen roepen, kijken we of we geen eieren zien. In het café op de dijk zitten we alleen in de grote gelagkamer. De meeste stoelen staan opgestapeld. We kijken over het glinsterende wad. Aan de andere kant wiegen de takken van bomen voor de ramen. Terwijl er koffie voor ons wordt gezet, gaat Jan iets eetbaars zoeken. Hij komt terug met een ontbijtkoek, die we moeizaam opeten tot elke kruimel aan ons verhemelte blijft kleven. Anderhalf uur later zijn we in Dokkum. We lopen door alle straten, de wallen om, nog eens de wallen om. Op een bank achter een urinoir rusten we. Op de hoek van de straat staan een paar mannen te praten, op de andere hoek loert iemand, leunend tegen de muur, de straat in, pet over zijn ogen. Hij pruimt. Bij een bioscoop hangt een troep jongens. De kleuren van de huizen zijn prachtig.

Zaterdagmiddag, in de trein naar Harlingen, nu met zijn vieren, ben ik opnieuw geïrriteerd, maar als we op de pier lopen is dat weg. Het is stralend weer. De boot naar Terschelling ligt onder stoom. Jan en ik rennen achter elkaar de pier af. In de beschutting van een hoop stenen zitten we en kijken over het glinsterende water. In de verte ligt de Afsluitdijk. Groepen bruine vogels vliegen laag over het water langs. We lopen terug en gaan Harlingen in. Boven de deur van het oude, grijze Zeemagazijn staat: kshooge urgerschoo. Dat moet de HBS van Vestdijk zijn geweest. We lopen uren lang door de stad. Achter de gasfabriek, op een doodlopend pad langs het water, komt een oude vrouw uit een huisje. Omdat ik de indruk heb dat ze dronken is, loop ik langzaam weg. Jan blijft op een afstand naar haar luisteren. Ze vertelt hoe hoog de huur is en dat daar de Ambachtsschool is en dat de ratten bij haar over de schoorsteen lopen, waarna ze weer van vorenaf aan begint. Ze heeft een merkwaardige stem. F. staat om een hoek en kijkt de straat af, L. kijkt in weer een andere richting. Ten slotte voegt Jan zich weer bij ons.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 18

‘Met dat mens zou ik wel uren kunnen praten,’ zegt hij. ‘Hebben jullie dat niet?’ In Zeezicht eten we kroketten. De zon staat al laag. Het is er stil totdat een groepje Duitsers binnenkomt, waar Jan zich dan vervolgens weer kwaad over maakt.

Zondag rijden we met een klein treintje naar Warffum. Doordat er geen palen langs de rails staan heb je het gevoel thuis te zijn. Bovendien zit er niemand anders in. De stationnetjes gaan verloren in de eindeloze polder. Het station in Warffum is een oud, lelijk, negentiende-eeuws gebouw met eromheen wat struiken, een stootblok en een palissade van spoorbielzen, die plotseling ophoudt. We lopen langs een rechte weg naar de dijk. Het is vloed. In de luwte van de dijk kijken we uit over het land. Jan ligt languit te slapen. Het is warm en zo ver je zien kunt is alles groen, behalve hier en daar een bloeiend koolzaadveld en boerderijen. Jan richt zich plotseling op en kijkt verwilderd de dijk af. ‘Er kwam hier met grote snelheid een vlieg voorbij,’ zegt hij. Ik kruip omhoog en kijk over de top van de dijk naar het wad, net als de boerenjongen aan wie we daarstraks vroegen hoe laat het eb wordt. Het wordt eb. In de verte ligt een vlucht ganzen te snateren, het zit vol vogels. We eten en kijken, trekken dan onze schoenen uit en lopen het wad in tot waar de paaltjes ophouden. F. loopt ver achter, in de blauwe regenjas van L.. Ze heeft haar hoofd scheef en die eigenaardige onzekere gang, alsof ze ronddwaalt. ‘Precies Ophelia,’ zegt Jan, ‘maar zeg dat nu niet tegen haar.’ We porren met een stok in een kwal. Dan glibberen we terug en zoeken een poeltje om onze benen te wassen, die tot boven onze knieën zwart zijn. De schepen in de Zijl liggen op het droge. De zon staat al laag. In de erker van De Landbouw, tegenover het station, wachten we op de trein. - ‘Heb ik jou eigenlijk wel een sloop gegeven?’ vraagt L. aan Jan. - ‘Nee,’ zegt hij. - ‘Had je wel een kussen?’ - Hij denkt na. ‘Ik geloof het niet,’ zegt hij dan, ‘maar ik had elke avond wat wijn op en dan merk je dat niet. Die dekens van jullie slapen zo verrukkelijk.’

Mijn kapper is gereformeerd. Voor een handwerksman is dat ideaal, maar het maakt het gesprek moeilijk. Bovendien is hij een Groninger. De eerste keren is zwijgen nog niet zo beklemmend, de vertrouwdheid van de vierde keer maakt de situatie moeilijker. Over katholieken spreekt hij zonder rancune, maar onnavolgbaar gereformeerd. Hij zegt niet: ‘Dat Katholieke Lyceum in Haren wordt steeds groter,’ maar: ‘Ze hebben in Haren een Lyceum, dat wordt steeds groter.’ Met ze wordt een andere volksstam aangeduid.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 19

Voor Jan B. een ideale man. Hij verwondert zich nog steeds over de West-Duitsers en de Oost-Duitsers. Iedere keer stelt hij het probleem scherper. ‘Zou jou het nou wat kunnen schelen,’ vraagt hij, ‘als de Russen Groningen en Friesland en voor mijn part Drente en Overijssel bezet hielden? Ik praat dus niet eens over de Generaliteitslanden! En dan zijn wij nog niet eens met de oorlog begonnen!’ Overigens zijn niet alle gereformeerden zo gedistantieerd als mijn kapper. Zo bijvoorbeeld in Harlingen. Bij een kantoorboekhandel informeerde ik naar het lot van die oude HBS aan het water. - ‘Hij stond op de Monumentenlijst, meneer,’ zei de man, ongetwijfeld ook gereformeerd, ‘maar net vorige week heeft Rome toestemming gekregen om er een rusthuis neer te zetten.’ - Op zo'n ogenblik zou je eigenlijk ‘Weg met de Katholieken!’ moeten roepen. Dat wordt van je verwacht. Maar ik reageer steevast verkeerd en verlaat als vijand de winkel. Mijn kapper is dus verdraagzamer. Hij gaat zelfs naar de kermis. Ik vroeg hem of je haar langzamer groeit als je ouder wordt. ‘Het valt wel eens uit,’ zegt hij na enig denken. ‘Maar nee, ik geloof niet dat het langzamer groeit. De heren worden dan zo dun op de kruin.’ Zelf is hij daar ook dun, maar in deze zin is hij niet begrepen. ‘Daar heb ik geen last van,’ zeg ik. ‘Nee, u hebt dik haar.’ ‘Het wordt al wel grijs.’ ‘Ja, aan de slapen. Dat heb je al gauw met zwart haar. Maar zo'n grijze kop kan heel mooi zijn.’ ‘Je moet wel wat ouder zijn,’ vind ik. ‘Natuurlijk. Zo'n jonge vent, dat is nog niks gedaan.’ ‘Maar wat dat betreft bof ik nog,’ vervolg ik, ‘want mijn moeder was op haar 25ste al grijs.’ God weet wat me tot dergelijke confidenties drijft. Ik heb het gevoel de nagedachtenis van mijn moeder door het slijk te halen. We praten langzaam verder, over pruiken en kale mannen en tocht op het hoofd. ‘Maar echte pruikenmakers heb je toch niet meer,’ zegt hij. ‘Kent u er geen een in Groningen?’ vraag ik ongelovig. Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, ik zou er geeneen kunnen noemen.’ ‘En u ziet dat natuurlijk dadelijk.’ ‘O, meneer,’ zegt hij, ‘dat zie je onmiddellijk. Vooral die nekpartijen, dat loopt bijna nooit goed over.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 20

8 juli 1956.

Allersma, bij Ezinge. Een bos midden in de polder, een grote cirkel bomen, aan het eind van een doodlopende weg. De weg komt er rechtop aan, buigt naar rechts, loopt aarzelend een eindje langs de rand en verdwijnt dan in het groen. Tussen de bomen is een opengehakte ruimte met een moestuin, daarachter een klein kasteel met een binnenplaats, een grachtje en rondom een smal pad. Het lijkt of de bomen over het huis heen groeien. Op het voorplein staan twee kleine huisjes. Er is een wit geschilderde ophaalbrug en er staat een groot, bloot en blatend schaap aan een pin. Buiten het bos is het warm, in het bos groen, vochtig en koel. Het pad wordt een karrespoor, en waar de bomen weer ophouden, even voorbij het huis, staat een hek. We klimmen eroverheen en lopen het weiland in tot een laag dijkje. De enige geluiden zijn die van de kraaien in de bomen, het blaten van het schaap, en het zacht tjoeken van een boot in het riviertje achter de dijk. Het gras ligt in lange rullen op het land. Heel ver toetert een auto.

15 juli 1956.

In een radiointerview met een blinde over de africhting en het gebruik van een geleidehond ontwijkt deze het woord blind. De verslaggever gebruikt het wel, dwingt hem er telkens bijna toe, maar hij weet het nog juist te vermijden, soms met de meest ingewikkelde omschrijvingen: ‘De mensen waarvoor de honden worden afgericht.’ - ‘Is de instructeur ook een blinde?’ - ‘Nee, maar er is wel iemand bij die ook zo'n hond gebruikt, iemand uit de practijk zou je kunnen zeggen.’ - ‘En krijg je dan een willekeurige hond?’ - ‘Nee, iemand die zo'n hond nodig heeft’.... enzovoort.

23 juli 1956.

Van mijn collega's was R. misschien de meest acceptabele: een lange man met een hoog voorhoofd, dunne haren, een verfrommeld gezichtje en een bril met dikke glazen. Hij had altijd hetzelfde slobberige, bruine pak aan en hij stonk een beetje. Ik sprak meer met hem dan met de anderen. Onze roosters waren zo dat we elkaar twee- of driemaal in de week tien minuten zagen. Hij gaf wiskunde. De leerlingen mochten hem wel, hoewel hij eigenlijk geen les gaf. Bert P. beschreef dat: Eerst een kwartier theorie, precies een kwartier en precies een hoofdstuk, ongeacht de lengte. ‘Maar theorie is niet belangrijk,’ zei hij dan en hij maakte de eerste som voor op het bord. - ‘Neem maar over,’ zei hij terwijl hij de som uitveegde en aan een nieuwe begon. - Voor de derde som liet hij een leerling voor de klas komen. Die bleef steken, want die had het nog niet begrepen. - ‘Ga maar weer zitten,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik zal hem wel even afmaken. Nog iemand die het niet begrepen heeft?’ - Er waren er altijd wel twee of drie die na zo'n

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 21 vraag hun vinger durfden opsteken. - ‘Nou ja,’ zei hij dan. ‘Er zijn er altijd die het niet begrijpen. Volgende som!’ Ik vroeg hem wat hij vroeger gedaan had. ‘Ja, jong,’ zei hij. ‘Ik heb een ongewoon leven geleid, want ik heb eerst gerentenierd. En toen mijn geld op was, ben ik bij de Amerikaanse censuur in Duitsland gekomen. Ik had gedacht daar te kunnen blijven, maar dat hield op.’ Enfin, daarna had hij wat gezworven en ten slotte was hij op een huiswerkinstituut terechtgekomen, dank zij zijn fabelachtige talenkennis. Omdat hij een theorie heeft dat je je hobby niet moet exploiteren, was hij voor zijn plezier wiskunde gaan doen, en toen een vriend hem dat had aangeraden, had hij zich voor de grap voor het MO-examen opgegeven en was geslaagd. ‘Maar ik ben iemand die alles uit zijn hoofd leert,’ zei hij daarover. ‘Inzicht heb ik niet. Ik moet lang zwoegen.’ Ik informeerde waaruit zijn hobby precies bestond. - ‘Talen,’ zei hij. - ‘Theoretisch?’ - ‘Nee, ik leer een taal tot ik de krant kan lezen en met iemand praten, maar dat is moeilijk want hier in Groningen wonen haast geen buitenlanders. Er zijn maar twee Russen en die deugen niet, de man heeft geen geduld en het meisje spreekt een onverstaanbaar dialect. Er woont geen Turk, alleen een voortreffelijke Hongaar.’ - ‘En als je het kan spreken?’ - ‘Dan begin ik aan een nieuwe taal.’ - Hij voegde daar nog wat ervaringen op het huiswerkinstituut aan toe. ‘En ik dacht, toen ik op de Kweekschool kwam, dat ik hier intellectuelen zou ontmoeten, maar dat had ik mis, ze praten allemaal alleen maar over auto's.’

‘In Delfzijl zou ik wel kunnen wonen,’ bekende hij. ‘Niet in Appingedam. Maar misschien zou ik ten slotte toch weer verlangen naar de neonlichten van de Herestraat.’

Wat hij wel miste in Groningen zijn café's voor intellectuelen en hij wilde weten of je die in Amsterdam wel hebt. Het is de vraag wat hij onder intellectuelen verstaat, want een gesprek kun je niet met hem voeren.

Op een dag, vertelde Frits, had hij een Franse zin op het bord geschreven, die door de klas vertaald moest worden. Er stond dat je iets niet terugkreeg als je het kwijt was. Dat sloeg op een repetitie die ze voor het eindrapport gemaakt hadden. ‘En nu kan ik jullie wel een andere geven,’ had R. gezegd, ‘maar die moeten jullie dan maken en ik moet hem nakijken. Ik wou daarom voorstellen dezelfde cijfers als voor het paasrapport te geven, eventueel

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 22 in omgekeerde volgorde. Is dat goed?’ Eén jongen was tegen, die had een 5 op zijn paasrapport gekregen. ‘En als je nou een 6 krijgt, ben je dan wel tevreden?’ vroeg R. Dan was hij tevreden. ‘Dan doen we dat.’ Ik vroeg hem of dat waar was. ‘Ja, jong,’ zei hij. ‘Wat doet het er ook toe. Maar ik was ze niet kwijt, ik had alleen geen zin om ze na te kijken.’

De laatste dag ontmoette ik hem op de trap. Ik nam afscheid. Hij was ontroerd, want hij vindt mij wel een intellectueel. Om het afscheid niet te abrupt te maken, vroeg ik of hij in de laatste les grammofoonplaten had gedraaid. ‘Ja, jong,’ zei hij. ‘Hoe weet je dat?’ Dat kon je drie lokalen ver horen. Hij vroeg of ik er last van had gehad. ‘Nee, maar wat heb je gedraaid? Want dat heb ik niet kunnen volgen.’ ‘Platen van mezelf,’ zei hij. ‘Wat oude operaplaten en schlagers van voor de oorlog. En toch waren ze nog vervelend. En ik dacht nog wel: Zij zijn onmuzikaal en ik ben onmuzikaal, dus dat moet gaan.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 23

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 24

Tonnus Oosterhoff Gedichten

Ik zie rugjes, handjes zo rood, zo rood. Ze klimmen naar me! Grote hoogte. Van grote hoogte vallen zien

Ik wil niet vallen zien kleine doden, ik wil eigen afmeting zien in vlakbij of valbijl of bijval. Want vallen zien kleine doden is belasting geïnd door de tranendief.

De tranendief houdt zijn handen op de rug zolang hij in de doos zit. Opdat men zegt: ‘Wat is deze doos licht.’ ‘Ja, want hij is nieuw.’ Pas op deze doos licht.

Waarom waarschuw ik? Ver weg is de tranendief dichtbij. Ver weg lijkt het dansen, maar het is vlammen uittrappen

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 25

Onafzienbaar doodsbed met luchtpomp, het lijk is er wegens overcompleet onder gaan liggen.

Humor heb je of heb je niet onder de wriemelpootjes van het gras ook als je je dag eens niet hebt.

Nu verlaat me niet meer. Sta om me heen en dring in me pijn stiller geen is er

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 26

Van een paard dat gras eet veranderd in een paard dat hooi likt. Van een ooievaar die op zijn gemak leeft op een oranje stang in een die geremde wieltjes gebruikt. Het ei in de magnetron (tikt op de kersepit) even fout ingesteld ...pang... (...max pam...)

Dit is geen reis, het zijn reizigers die in alle richtingen de bestemming verlaten. begeven veeg veeg en vergeef huilebalken laadperron

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 27

Ik zit met stil lichaam, korte armen en palmen, maar heel lange vingers in mijn ouderwetse rookstoel. dampweten dampweette gedampweet dampweten deurklopper doodklap. Rooksociëteit De Dampkring.

Waar bewaart u uw koffer? Onder het bed? Onder het bed of op zolder? Ik heb de ruit met een stok stuk geslagen en ontmoette veel rennende mensen die hun plaats niet verlieten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 28

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 29

Anne Vegter Gedichten

Bekentenis

Die snakt naar morren en vierentwintig uur bellen of versprekingen en fluistert: ‘Eén hoertje maar, niets om je over op te winden, tenminste nog niet.’

De onvolmaaktheid gaat hem goed af, overigens bedoelde ze het verkeerde keelgat. Eerdere voorbeelden van dit proces: iemand bekreunt de heiligen van vlees,

iemand keert zich voorzichtig tegen zijn dijn, iemand beetje bang, te over. Slap van de lach hangen wonderen over tafel, niet eens helemaal uitgevouwen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 30

Yoghurtkweek

Mijn broer had nonnen gekend, maar namen waren niet veilig in zijn geheugen, ze kwamen zoals ze verdwenen. Gezegden.

‘Nonnen verspreiden zich als yoghurt, langzaam en onweerstaanbaar’. Gewild spul, hij wees op uithoeken. Noem een stad en de broer spreidt

op tafel de wereld uit. Hij zocht oude namen. In onherbergzaamheid troffen we goede zusters, het witte specie tussen de rassen.

Ik dacht: op Nova Zembla had je geen yoghurtvolk of het werd berenyoghurt. Kindsheid lag me maar ik volgde zijn nonnen niet.

Mijn broer zorgde voor mijn twijfels, droeg ze naar boven, knielde aan mijn bed en vroeg eenheid in volkssmaak, een witte trend,

hij smeekte om namen van steden. Hij bad duizelingwekkend, verlangde snelgroeiende kweek. We verloren het contact.

Diep onder me was de vindplaats Aarde, die rondtollende klontering vaste en vloeibare delen bedekt met populaire kleverigheid.

Een verbroederend oud goedje.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 31

Negen

moest ik worden, negen werden ik en mijn vriendjes later, allemaal vroeger, maar ik zei neger, een woord

dat wel kon, ik word negerrrrrrr. Mijn broer fluisterde in me dat ik groot werd en dat onder de haren van grote

kunstenaars kleine oren zitten en dat oren groeien als je ouder wordt maar die van kunstenaars blijven klein

en daarom sterven ze jong, een gotspe. Vind je niet? Wat? Laat maar. Mijn broer had ogen zonder kleur, heel authentiek

hoorde ik en dat kon wat worden. Ik vergat wat. Elf alweer twaalf, veertien en ik bruinde, ik zonde

en er brak een tijd aan. Mijn broer kwam niet meer thuis. In de zekerheid van een aantal onopgeloste vraagstukken

leidde ik een blank leven in een stad van grote mensen, in de zekerheid van een aantal onopgeloste vraagstukken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 32

All inclusive

Wat wil je geven? Of beter vragen wat het laatste is dat je onthield, het kon wel eens de moeite waard zijn. Hecht je aan boodschappen?

Vandaag kocht ik doodgewone groene rijst. Ik trof een wethouder in de supermarkt die tegen me zei: hoe snel het organisme zich herstelt!

Ook slechte mensen overleven gemakkelijk. Ons gesprek was van christelijke aard, want overigens zijn we het oneens. Hij eet met kerst bij voorkeur in zijn hoekhuis.

Ik heb je liefde genoemd als woord en daad en jij valt van de trap en je hoofd knapt en het geheugen stroomt uit je oren. Liefste, zwijgen verheft niet steeds. We zullen

middelen moeten vinden om onze eindigheid te vervullen. Keer de attracties niet de rug toe. Botsen, zweven, duiken, rollen, hangen en trilling lengt tijd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 33

Moratorium

Toen we van John's begrafenis thuiskwamen was er niemand die vroeg: wilde John eigenlijk wel leven?

(Was gek op begrafenissen geweest, ging altijd. Had er misschien ineens genoeg van gekregen). Hij kwam nog een keer op bezoek, twee jaar later.

Zei: ‘Mijn moeder zeurt lang door over die kachel, neem haar niet kwalijk, ze mist me. Ze denkt dat afbetalingen helpen tegen pijn.’

Toen we naar de uitgang kropen hoorde je niemand zeggen dat John er een puinhoop van gemaakt had.

Net voorbij het hek hielden we elkaar scherp in het oog maar iedereen zweeg, zoals vaker bij doden.

Ik richtte me op, niet ver van zijn moeder. Het was me nog niet opgevallen dat ze tussen de cipressen stond,

sprekend een aapje van rubber dat met koude vingers een stok omknelt. Ik heb me later wel eens afgevraagd

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 34 of ik de enige was die het zag. Ze staarde stomverbaasd naar boven alsof ze niet verwachtte dat de hemel openspleet, er een hand uitstak die haar lichtte.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 35

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 36

Carl Friedman Koorddanser

Emma schrok wakker van haar eigen stem. Uit haar keel kwamen onsamenhangende klanken, orakeltaal uit de afgrond van de slaap, die bij het ontwaken zijn betekenis verloor. Buiten knetterde vuurwerk. Hoe laat was het? Voorbij twaalven. Blijkbaar was ze het nieuwe jaar niet lezend maar slapend binnengegaan. Ze keek door het raam. Aan de overkant van de besneeuwde straat vielen omwonenden elkaar om de hals. Her en der werden pijlen ontstoken, die fluitend opstegen en fonteinen van licht spuwden. Uit sommige waaierden roodgloeiende deeltjes die als kikkervisjes door de nachtelijke hemel zwommen. Uit andere spoot een duizelingwekkende hoeveelheid verblindend witte vonken, alsof de kosmos met nieuwe sterren werd bevrucht. En ik dan? dacht Emma. Haar ogen knipperden tegen het licht, maar haar geest bleef dof. Pas toen er werd aangebeld, schoot ze helemaal wakker. Wie kon dat zijn? Er werd een tweede maal gebeld. En een derde. Ze opende het raam en boog zich over de vensterbank. Beneden, in de kruitdamp, stond de kolonel. Hij zwaaide met een fles wodka en riep iets. ‘Heb je koeien?’ verstond ze. Ze gebaarde dat ze hem door het vuurwerk niet kon horen. Hij zette zijn handen aan zijn mond en schreeuwde: ‘Geppie noejer, geppie noejer!’ ‘Happy new year,’ riep ze terug. Ze wuifde vriendelijk en sloot het raam, maar nu werd er nog driftiger op de bel gedrukt, met stoten die klonken als de noodlottige begintonen van Beethovens vijfde symfonie. Opnieuw trok ze het raam open en leunde naar buiten. ‘Ik ga slapen!’ riep ze hem toe. ‘Slapen?’ riep hij. ‘U heeft nog een heel jaar om te slapen. Vannacht is het feest!’ Hij sloeg zijn armen over elkaar, zakte door de knieën en deed een hurkdans, waarbij hij zijn benen als een kozak ver van zich afgooide. Maar hij gleed uit en viel achterover. ‘Hebt u zich bezeerd?’ riep Emma.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 37

Er kwam geen antwoord. ‘Zeg toch wat,’ riep ze. ‘Ik blijf hier liggen,’ riep hij, ‘tot u naar beneden komt.’ Ze deed haar raam dicht. Die man is gek, dacht ze, zo meteen belt hij waarschijnlijk weer aan. Ze wachtte, maar er gebeurde niets. Minutenlang klonk alleen het geluid van vuurwerk. Kennelijk was hij vertrokken. Met een gevoel van teleurstelling ging ze thee zetten. Misschien had ze hem moeten binnenlaten. Van slapen kwam voorlopig niets. En haar hoofd stond niet naar lezen. Toen ze met een glas thee uit de keuken terugkeerde, kon ze het niet laten om het raam weer te openen en een blik omlaag te werpen. Op het besneeuwde trottoir lag nog steeds in gestrekte houding de kolonel, alsof hij aan de ondergrond was vastgevroren. ‘U bent een volhouder,’ riep ze. ‘U kan er anders ook wat van,’ riep hij. ‘Zo krijgt u longontsteking.’ ‘Wij Russen zijn koudebestendig.’ ‘Komt u boven?’ ‘Nee, komt u maar beneden.’ ‘Goed, maar dan moet u er wel bij gaan stáán,’ riep Emma. Ze trok laarzen aan, sloeg een sjaal om en daalde de trappen af. Zodra ze buiten was, veerde de kolonel overeind. ‘Mijn berschermengel!’ zei hij geestdriftig. Hij nam haar hand en hief die naar zijn gezicht. Maar Emma begreep zijn bedoeling niet. Met de hand die hij optilde, schudde ze heftig de zijne. ‘Heeft u nooit een handkus gehad?’ zei de kolonel. ‘Nee,’ zei ze. ‘Het gaat zo,’ zei hij. ‘De heer neemt de rechterhand van de dame en brengt die naar zijn mond, maar zonder zijn lippen erop te drukken. Hij kust in de lucht. Het is een schijnbeweging.’ ‘Van schijnbewegingen heeft u natuurlijk meer verstand dan ik,’ zei Emma. ‘Hoezo?’ ‘U bent toch een militair?’ ‘Een militair?’ ‘Ja, uw jas hangt vol medailles.’ Hij begon te schateren. ‘Die medailles heb ik van de markt! In de oorlog werden ze bij miljoenen tegelijk uitgereikt. Nu zijn ze overal in Rusland voor een paar centen te koop.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 38

‘Ze zien er anders indrukwekkend uit,’ zei Emma. ‘Wilt u er eentje hebben?’ Hij boog zijn hoofd en maakte een decoratie los. ‘Deze hier kleurt goed bij uw haar,’ zei hij. Het was een rode ster met vijf punten. ‘Wat is uw naam?’ ‘Emma,’ zei ze. ‘Kameraad Emma,’ sprak hij plechtig, ‘namens het opperste gezag en het volk van het Sovjetland wordt u onderscheiden met de orde van de Rode Ster.’ Hij speldde de medaille op haar trui, deed een stap achterwaarts en salueerde. ‘Wilt u ook de orde van Lenin?’ zei hij, wijzend naar de metaalwinkel op zijn borst. ‘Of die van Koetoezov?’ ‘Nee,’ zei Emma, ‘we moeten het niet overdrijven.’ ‘En nu,’ zei hij vastberaden, ‘neem ik u mee naar mijn vrienden. Om op het nieuwe jaar te drinken.’ ‘Dan moet ik eerst naar boven om een jas te halen,’ zei ze. ‘Het is veel te koud om zo over straat te gaan.’ ‘Neem de mijne maar,’ zei hij. Hij trok zijn legerjas uit en hing die om haar tengere schouders. De zoom reikte bij haar zowat tot de grond. ‘Die jas komt ook van de markt,’ zei hij. ‘Hij heeft waarschijnlijk de verovering van Berlijn meegemaakt, want ik vond Duitse lucifers in de binnenzak.’ Emma voelde aan de ruwe stof. ‘Misschien is de soldaat die hem heeft gedragen al lang dood,’ zei ze met een lichte huivering. ‘Ja, maar ik moet u waarschuwen,’ grijnsde hij, ‘het is best mogelijk dat zijn luizen springlevend zijn gebleven, en dat die straks opmarcheren langs de kraag. Of dat ze in een van de mouwen een partizanenlied gaan zingen.’ Hij legde een arm om haar middel, want het trottoir was nog steeds glad. Onder een confetti van vuurwerk liet Emma zich door hem naar de Amstelkade voeren. ‘Ik nam aan dat u een of andere hoge rant in het leger had,’ zei ze, ‘in gedachten noemde ik u de kolonel.’ ‘U heeft dus aan mij gedacht,’ stelde hij tevreden vast. ‘Is het een teleurstelling dat ik geen kolonel ben?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘ik val niet op uniformen.’ ‘Die jas is een grap,’ zei hij. ‘Ik heb hem aangedaan om een toespraak te houden voor mijn vrienden.’ Hij trok zijn gezicht theatraal in de plooi en begon opgewonden Russisch te spreken. ‘Ik versta er niets van,’ zei Emma. ‘Het is sovjetpropaganda,’ zei hij. ‘Dood aan kapitalisten en individualis-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 39 ten! Ontmasker saboteurs en landverraders! Voer alle corrupte elementen af naar Siberië! Weg met de worst, lang leve de aardappel!’ Intussen waren ze bij een portiek gekomen met meerdere deuren, waarvan er een wijdopen stond. Ze bestegen een verveloze, met reclamedrukwerk bezaaide trap en bereikten een smalle overloop. Hier werd de doorgang versperd door een paar mannen die zo ernstig beschonken waren dat ze elkaar moesten ondersteunen om niet te vallen. Nu eens wankelde de een, dan weer helde de ander kreunend voorover. Leunend tegen elkaar, als zijden van een gelijkbenige driehoek, slaagden ze erin de zwaartekracht te trotseren. De kolonel loodste Emma veilig om het tweetal heen. Ook binnen heerste dronkenschap. De huiskamer was vol feestvierders. Zowel aan de wand als het plafond hingen slingers van sparretakken waarin ontelbare kerstlampjes knipperden. Emma volgde de kolonel naar een hoek waar een groepje mensen bijeen zat op tuinstoelen van wit plastic. Ze hadden zich geschaard om een tafel waarover een roodpapieren kleed was gespreid met een patroon van hulstbladeren. Zowel op de tafel als op de vloer stonden lege flessen en tot de rand gevulde asbakken. De kolonel richtte zich in het Russisch tot een zwaarlijvige man met hangwangen. Die kwam schommelend overeind om Emma te begroeten. Het kostte hem moeite om zijn evenwicht te vinden. Met stijf opeengeklemde lippen onderdrukte hij een oprisping. Toen hij daarna zijn mond opende, produceerde hij afwisselend suizende en pruttelende geluiden, alsof hij inwendig gistte. Emma meende zelfs enige belletjes uit zijn keel te zien opstijgen. ‘Ik ben de gastgeer,’ wist hij ten slotte te zeggen. Ze stak hem de hand toe, maar hij viel haar om de hals. ‘S novim godom,’ hikte hij. Bij het horen daarvan hieven de anderen als op bevel hun glas en riepen eveneens: ‘S novim godom!’ Onder zijn beklemmende omhelzing verlangde Emma dat ze thuis was gebleven. Wat had ze in dit laveloze gezelschap te zoeken? En hoe kwam ze hier ooit nog vandaan? Maar ze kreeg geen gelegenheid om daarover na te denken. De kolonel verloste haar van het gewicht van de gastheer en vervolgens van de zware jas om haar schouders, waarna hij haar leidde naar een bekrompen keukentje. Hier vulde hij uit de drankvoorraad op het aanrecht twee glazen met rode wijn. ‘Ik heb me nog steeds niet aan je voorgesteld,’ zei hij. ‘Ik ben Joelian Ivanovitsj Stoekov. Vrienden noemen me Joeli.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 40

Niet alleen hoorde Emma voor het eerst zijn naam, ze zag ook voor de eerste maal duidelijk zijn gezicht. Bij het heldere keukenlicht ontdekte ze dat hij grijze ogen had die glinsterenden als water. Zijn mond was scherp getekend als een accolade en krulde in de hoeken spottend omhoog. Hij had stug en nogal lang haar, waarvan steeds dezelfde streng over zijn voorhoofd viel, die hij vervolgens met zijn vingers naar achteren kamde. Zijn leeftijd vond ze moeilijk te schatten. Hij leek in elk geval niet oud, doordat hij tijdens het spreken druk gebaarde met zijn handen. Die beweeglijkheid gaf aan zijn verschijning iets jongensachtigs. ‘Woon je hier al lang?’ vroeg ze. ‘Tien jaar in Nederland,’ zei hij, terwijl hij een sigaret opstak. ‘Daarvoor in Duitsland.’ ‘Waarom ben je naar het Westen gekomen?’ ‘Dat zal ik je vertellen. Op een dag komt er een Russisch hondje naar het Westen. De westerse hondjes willen weten hoe het leven in de Sovjetunie is. Het Russische hondje zegt: o, het leven bij ons is geweldig, we krijgen nooit slaag, we liggen de hele dag bij de kachel te slapen en we eten zo veel biefstuk als we willen. De westerse hondjes vragen verbaasd: maar waarom ben je dan niet dáár gebleven? Zegt dat Russische hondje: nou, ik wou zo graag een keertje bláffen.’ Hij lachte en Emma lachte met hem mee. ‘Toen de Sovjetunie openging,’ zei hij, ‘ben ik zo gauw mogelijk vertrokken. Ik kon niet meer tegen de lelijkheid en de armoede. Het is nu of nooit, dacht ik, morgen is het misschien te laat, dan wordt de boel weer dichtgespijkerd.’ Hij leegde in één teug zijn glas. ‘Vroeger moesten de mensen bij ons in de rij staan voor brood, tegenwoordig staan ze in de rij voor een paspoort. Iedereen wil weg. Alleen de lammen en blinden blijven. Rusland is al eeuwen ziek. Onze geschiedenis wemelt van de idioten. Ivan de Verschrikkelijke was krankzinnig. Tsaar Peter regeerde samen met zijn imbeciele broer. En Stalin leed aan paranoia.’ Triomfantelijk riep hij: ‘Wist je dat Stalin een heel klein mannetje is geweest? Hij liet zich de Grote Bergadelaar noemen, maar hij was een mus! Hij had een pokdalige kop en zijn ene arm was te kort.’ Hij trok een grimas en strompelde als de bultenaar van de Notre Dame door het keukentje. ‘Schilders mochten hem zo nooit afbeelden. Het volk moest hem vereren als een reus, de reus van de revolutie. Als hij een portret mislukt vond, was hij woedend. Hij heeft al zijn portretschilders laten doodschieten, op eentje na.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 41

Met een zekere argwaan zei Emma: ‘Als er zo veel Russen in de rij staan voor een paspoort, hoe is het jou dan gelukt om weg te komen?’ ‘Ik werkte bij een circus,’ zei hij, ‘en we gingen op tournee naar het buitenland.’ ‘Een circus?’ Hij knikte. ‘Wat deed je daar?’ ‘Koorddansen.’ Emma was verbluft. Ze had nooit eerder een koorddanser ontmoet. Ze had ook nooit nagedacht over koorddansers in het algemeen. Dat verzuim betreurde ze nu. Voor je het wist, zo bleek vannacht, kon je oog in oog komen te staan met een van hen. ‘Bedoel je op een touw in de lucht?’ vroeg ze. ‘Daar krijg ik de rillingen van. Ik heb al hoogtevrees als ik eet uit een diep bord.’ ‘Het is niet zo moeilijk als het lijkt,’ zei hij. ‘Je moet zorgen dat je zwaartepunt precies boven de draad blijft. Leun je te veel naar één kant, dan val je omlaag. Dat zijn de wetten van Newton.’ ‘Dus terwijl je elk moment je nek kunt breken,’ zei Emma, ‘moet je je ook nog bezighouden met natuurkunde?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘dat doe je vanzelf. Op het laatst kan je het met een blinddoek om. Dan loop je bijna net zo makkelijk over een draad als over straat. Wacht, ik laat het zien.’ Hij schonk zich een nieuwe portie wodka in, wierp zijn hoofd in zijn nek en plantte het volle glas boven zijn neuswortel. Vervolgens bewoog hij in een rechte lijn, terwijl hij steeds één voet voor de andere zette. ‘Het gaat erom,’ legde hij ondertussen uit, ‘dat je je gewicht de hele tijd verplaatst. Je moet snel van been verwisselen, terwijl je je bovenlichaam zo stil mogelijk houdt. Als je dat eenmaal hebt geleerd, kun je op de draad de gekste dingen doen. Er is een koorddanser geweest die de Niagarawaterval is overgestoken. En in het midden maakte hij een omelet!’ ‘Een omelet?’ zei Emma. ‘Maar hoe deed hij dat dan?’ ‘Gewoon, hij klutste eieren en die gooide hij in een pan.’ ‘Nee, ik bedoel, hoe bákte hij die omelet?’ ‘Op een fornuis dat hij had meegenomen.’ Joeli had de muur bereikt en begon achterwaarts aan de terugweg, nog steeds met het glas tussen de wenkbrauwen. ‘Pas op!’ zei Emma. Want de begoocheling was zo volkomen, dat ze hem al tientallen meters omlaag zag storten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 42

Haar opwinding amuseerde hem. Hij nam het glas van zijn voorhoofd en dronk het leeg. ‘Je bent niet veel gewend,’ zei hij. ‘Ben je nooit naar het circus geweest?’ ‘Jawel,’ zei ze, ‘maar daar had je geen koorddansers. Er was wel een paard dat kon knielen. En eenden die een rijtuigje trokken.’ ‘Een paard en eenden?’ zei hij. ‘Dat is geen circus, dat is een boerderij!’ Emma sloeg hem in verwarring gade. Ze kon niet besluiten wat ze denken moest van deze wonderlijke verschijning, met zijn slavische tongval en zijn onstuimige gebaren, die plotseling in haar leven was verschenen. Ze wist zo goed als niets van hem, behalve dat hij met de sneeuw was komen aanwaaien, maar ze had er een onheilspellend vermoeden van dat hij geenszins met de dooi zou verdwijnen. Was hij werkelijk koorddanser? Of wilde hij haar daarmee imponeren? Ze voorvoelde dat hij, al dansend, haar bestaan zou kunnen verwoesten. Om dat te verhinderen, zo zei ze bij zichzelf, moest ze onmiddellijk afscheid van hem nemen en naar huis gaan. Maar ze maakte geen aanstalten om te vertrekken. Integendeel, terwijl ze naar hem stond te kijken, kreeg ze een aanvechting zijn overhemd los te knopen en haar gezicht tegen zijn borst te drukken, in de lichte glooiing onder het sleutelbeen, waar het vlees teer is. Niet om hem daar te kussen, maar om aan hem te ruiken. Ze verlangde ernaar de geur van zijn huid in te ademen, zo heftig, dat het haar duizelde. Hij was onderwijl aan het praten, maar ze had niets gehoord van wat hij zei. Haar knieën trilden. Ze wierp een onderzoekende blik op de keukenvloer, die van schuimrubber scheen te zijn gemaakt. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Niets,’ antwoordde ze. ‘Ik heb een droge mond.’ ‘Geen wonder,’ zei hij, ‘je glas is al een eeuwigheid leeg.’ Terwijl hij haar wijn inschonk, probeerde ze het beven te bedwingen van de hand waarmee ze haar glas omklemde. Dat lukte nauwelijks. Haar hele lichaam verkeerde in beroering, alsof ze zich bevond aan boord van een slingerend schip. Kennelijk merkte hij dat op, want hij zei: ‘Zullen we gaan zitten?’ Toen ze knikte, voerde hij haar naar de huiskamer. Dit vertrek werd grotendeels in beslag genomen door een menigte dansende Russen. Die sprongen, glinsterend van het zweet, tussen het sparregroen op en neer als hazen in een koolveld. Joeli nam plaats op een versleten sofa en trok Emma naast zich. Het meubel was in het midden doorgezakt, zodat zich dicht tegen hem aan gleed. Ze ondernam niets om van houding te veranderen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 43

Het lawaai van de muziek verdoofde haar, ze werd verblind door de knipperende feestverlichting, en de dichte sigarettenrook sneed haar adem af. Maar ze was zich buitengewoon scherp bewust van de aanraking van Joeli's lichaam, alsof door de uitschakeling van andere zintuigen haar gevoeligheid werd vermenigvuldigd. Na enige tijd klonken uit de luidsprekers de begintonen van Back in the USSR van The Beatles. Bij het horen daarvan steeg er een dierlijk gebrul in de kamer op. De meute raakte door het dolle heen. Niet alleen werd er woest gesprongen, men zong in koor met de muziek mee, alsof zojuist het Russische volkslied was ingezet:

I'm back in the USSR, You don't know how lucky you are, boy.

Ook Joeli barstte in zingen uit. Hij trok Emma mee naar de dansvloer. Hangend aan zijn hand wervelde ze om hem heen. Ze zag zijn lachende gezicht afwisselend verdwijnen en verschijnen.

Show me round your snow-peaked mountains way down south, Take me to your daddy's farm, Let me hear your balalaika's ringing loud, Come and keep your comrade warm.

Bij die laatste woorden haalde hij Emma naar zich toe en zocht met zijn lippen de hare. Zijn kus smaakte naar een mengsel van tabak, alcohol en olijven, hoewel ze zich niet kon herinneren hem olijven te hebben zien eten. Toen het lied ten einde was, begon het van voren af aan, en daarna nog eens. De geestdrift van het gezelschap duurde onverminderd voort. Maar Emma werd het teveel. Ze vreesde dat het nummer zou worden herhaald tot het gloren van de ochtend. Joeli scheen er inmiddels ook genoeg van te hebben. ‘Zal ik je naar huis brengen?’ vroeg hij, in de korte stilte voordat het lied ten vierde male klonk. Ze knikte.

Deze tekst maakt deel uit van de nieuwe roman waar Carl Friedman aan werkt.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 44

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 45

Wim Raven Humor in de islam

1. Paradijsvogels

De christelijke hemel moet stomvervelend zijn, als de engelen daar de hele dag alleen maar Palestrina zingen. Er is daar vooral veel niet: geen honger en geen dorst, geen hitte, geen tranen; geen dood, geen rouw, geen jammerklacht, geen pijn (Openbaring 7:16-17; 21:4). Daarom hebben de christenen, buiten hun geloofsleer om, nog een Luilekkerland verzonnen.1. In het islamitische paradijs is dat volledig geïntegreerd. Behalve mooie tuinen, weelderige zalen en aantrekkelijke vrouwen is er overvloedig te eten. Als voedsel noemt de Koran fruit en gevogelte - gezonde, lichte kost dus. Te drinken is er uit rivieren van water, melk en honing en verder gaan er altijd jong blijvende jongelingen rond met ‘bekers en kruiken en een drinkbeker uit een bron, waarvan zij geen hoofdpijn krijgen en niet beneveld raken’.2. De vraag van een enkele moslim, of er in het Paradijs ook kamelen zijn wordt in een zwak overgeleverde Traditie3. door de Profeet wat ontwijkend beantwoord: ‘Als God je in het paradijs laat binnengaan, vind je daar wat je hart begeert.’

1. Herman Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven, Amsterdam 2000. 2. De paradijswijn; Koran 56:18-19. 3. Al-Tirmidhi, Sifat al-Djanna 11; Ahmad ibn Hanbal, Moesnad v, 352. Een Traditie (Arabisch: hadieth) is een meestal kort bericht over iets wat Mohammed heeft gezegd, gedaan of stilzwijgend goedgekeurd, dat wordt voorafgegaan door een opsomming van de mondelinge overleveraars. Voor de oude Moslimse geleerden was zo'n overleveringsketen een middel om vast te stellen of een Traditie echt was, d.w.z. inderdaad terugging op de profeet. Volgens vele ongelovige wetenschappers stammen de meeste Tradities uit de achtste of negende eeuw. De Traditieverzamelingen stammen vrijwel alle uit de negende eeuw.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 46

‘En gevogelte, waar zij maar zin in hebben,’ heet het in Koran 56:21. Wat voor gevogelte is dat? Dit is het soort vraag dat ook de vroegste koranuitleggers gewoon waren te stellen, én te beantwoorden. Vreemd genoeg hebben zij dat in dit geval niet gedaan, en ook de Traditieliteratuur zwijgt erover. De vogels waarin de zielen der martelaren zich bevinden kunnen niet bedoeld zijn; die vliegen alleen naar het paradijs om daar voedsel te zoeken, en nestelen onder Gods troon. In de reusachtige boom die in het midden van het paradijs staat en waarin volgens een late Traditie gouden vlinders zitten, kan men zich goed reusachtige vogels voorstellen, maar beschreven worden die pas in het late korancommentaar van Ibn Kathier (1300-1373): vogels ‘met nekken als slachtkamelen’, of ‘vogels zo groot als tweebultige kamelen, die voedsel zoeken in de bomen van het paradijs’.1. Bij Ibn Kathier word ook de keuzemogelijkheid die het koranvers aanduidt (‘waar zij maar zin in hebben’) uitgewerkt: de vogels, die zeventigduizend veren hebben, elk van een verschillende kleur, staan op een rij; dan hoeft de gelovige er maar een uit te kiezen en hij valt al gebraden voor hem neer. ‘Op zijn bord’, voegt een andere tekst eraan toe. Niemand hoeft zich dus voor te stellen hoe dieren in het paradijs geslacht worden, en het ongemak van gebraden duiven die in je mond vliegen blijft de moslims ook bespaard. Na te zijn opgegeten vliegt de vogel overigens ongeschonden weer weg. In Koran 2:260 wordt in een andere context over het herstellen en opwekken van dode vogels gesproken; dat op de vogels in het paradijs te betrekken was geen grote stap. Ibn Kathiers commentaar is een aaneenschakeling van korte teksten die formeel ook Tradities zijn, al gelden ze als zwak overgeleverd. Een vroege, samenhangende tekst over het paradijs die niet aan de profeet wordt toegeschreven staat in een boek getiteld al-'Azama, een anoniem werk over de kosmos, de hemel en de hel:

‘Telkens als er een vrucht is geplukt komt er dadelijk een andere voor in de plaats, die meteen net zo rijp is als die andere aan de tak. Ook als er tien vruchten geplukt zouden worden, zouden er meteen andere aangroeien [...].

1. Waar zouden zij anders voedsel zoeken; ze wonen daar immers? De bijzin past beter bij de vogels die de zielen van de martelaren bevatten. Zulke ‘zwerfzinnen’ komen vaak voor in de Traditieliteratuur.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 47

Op de bomen zitten vogels die zo groot zijn als tweebultige kamelen, en de vriend Gods eet van hun vlees. Als hij trek krijgt valt het voor hem neer, zodat hij ervan kan eten, geroosterd of gekookt zoals hij maar wil. Het valt voor hem neer door de almacht van God, die tegen iets zegt: “Word!” en dan wordt het.’1. Als de dienaar Gods er naar hartelust van gegeten heeft en wil opstaan, dan is de vogel meteen weer levend, vet en gaar. Hij vliegt op en verheerlijkt God met de woorden: ‘Lof zij Hem, die mij geschapen heeft en gaar gemaakt heeft, en mijn vlees tot voedsel van zijn godvruchtige dienaren heeft gemaakt!’2.

Ook dit is een soort van koranuitleg, maar niet van de (naar toenmalige maatstaven) wetenschappelijke soort. De keuze tussen gekookt of gebraden is nieuw, evenals de lofprijzing door de weer levend geworden vogels. De vier woorden die de Koran besteedt aan het gevogelte in het paradijs hebben dus wel degelijk de fantasie van de mensen geprikkeld, hoewel de ‘canonieke’ Traditie en de vroegste Koranexegese die met succes buiten de deur hadden gehouden. Toch zullen de motieven zeker ouder zijn dan de veertiende eeuw, toen Ibn Kathier zijn commentaar schreef, en dan het boek al-'Azama, dat helaas niet kan worden gedateerd.

De vogel werkt op onze lachlust als hij toebereid en wel op het bord valt en als hij na consumptie levend weer opvliegt en vliegend nog de Heer looft. Toch hebben de auteurs dit vast niet grappig bedoeld, en hun publiek zal er niet om hebben gelachen. Beslist wél gelachen heeft de spotlustige Arabische dichter al-Ma'arri (973-1058), die over een reis door paradijs en hel heeft geschreven, zoals Dante dat later in Europa zou doen. Door het motief uit te vergroten probeert hij ook zijn publiek aan het lachen te brengen. Eerst laat hij een paradijsbewoner een gemarineerde pauw verorberen, die geserveerd wordt op een bord van goud. Het dier wordt na consumptie weer zijn oude zelf, wat de aanwezigen bewonderend doet uitroepen:

‘Geloofd zij Hij, die de botten weer tot leven brengt nadat ze al uit elkaar gevallen zijn. Dat is precies zoals de Schrift het zegt: ‘En toen Ibrahiem

1. Koran 2:117, 3:59. 2. Al-'Azama is zoals vele oude Arabische boeken niet uitgegeven en bestaat alleen in een tiental handschriften, o.a. hs. Parijs 4605, Vatikaan 1480.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 48

zei: “Mijn Heer, laat mij zien hoe U de doden weer levend maakt”. [...] Hij zei: “Neem dan vier stuks gevogelte en snijd ze naar jou toe in stukken. Leg er dan op elke rots een stuk van. Roep ze dan en ze zullen op je toe komen rennen”.1. Nu komt er een gans langs, zo groot als een tweebultige kameel. Sommige mensen willen hem gebraden hebben, en daar staat hij al, op een tafeltje van smaragd! Als de mensen er naar hartelust van genomen hebben, neemt hij met Gods toestemming zijn vroegere gevleugelde gedaante weer aan. Daarna willen sommigen van de aanwezigen hem liever aan het spit hebben, en weer anderen toebereid met sumak, of gemarineerd in melk en azijn, of nog weer anders. Steeds wordt de gans meteen zoals ze hem willen hebben en daarna wordt hij weer net als vroeger.’2.

Zijn effect bereikt al-Ma'arri door concretisering en herhaling: de vogel is nu een pauw of een gans geworden, de receptuur wordt gepreciseerd en de gans gaat als een duikelaartje op en af. Hoe langer over het gevogelte uit de koran wordt doorgedacht, des te grappiger wordt het. Misschien hadden de vroegste moslims wel aangevoeld dat de lach bij dit onderwerp op de loer ligt en het daarom niet willen becommentariëren?

2. Het lachen van de profeet

Jezus weende (Joh. 11:35). De Boeddha glimlacht. De Baghwan en allerlei Indische goeroe's glimlachen ook, zij het soms een beetje louche. Andere stichterfiguren zoals Lenin en Hitler keken meestal grimmig of chagrijnig de wereld in. Hard lachen, dat hoort niet voor een religieuze leider. Vrome mensen laten wel ruimte voor ‘gepaste vreugde’, maar hard gelach wordt al gauw geassocieerd met het geschater van de hel. Mohammed daarentegen heeft hard gelachen. Althans, dat beweren bepaalde vroege moslims die over hem hebben verteld. In de Tradities staan soms zinnetjes als: ‘De profeet lachte zijn kiezen bloot,’3. of: ‘De profeet

1. Koran 2:260. 2. Aboe al-‘Alaa’ al-Ma'arri, Risalat al-ghoefraan, Cairo 1957, blz. 281-283. 3. O.a. Boekhari Tawhied 19; Muslim, Imaan 308.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 49 lachte zó hard, dat zijn huig te zien was.’1. Anderzijds bestaat er ook een hardnekkige Traditie die luidt: ‘Als de profeet lachte, glimlachte hij alleen maar,’2. en in ettelijke teksten waarin de profeet lachend wordt voorgesteld is ter verklaring nog ‘glimlachen’ toegevoegd. Wie alle correct overgeleverde Tradities van en over de profeet als ooggetuigenverslagen opvat raakt hier misschien in verlegenheid, want hoe is het ‘alleen glimlachen’ van de profeet te rijmen met zijn uitbundige schaterlachen? Het zijn niet alleen diep-gelovige moslims die hierover kunnen tobben. De Duitse oriëntalist Sellheim heeft menig vakgenoot aan het schateren gebracht met zijn voorstelling dat de profeet zoiets als een hazenlip had.3. Alleen zó kon deze tegelijk glimlachen en toch zijn kiezen ontbloten! Het artikel van de geleerde is geïllustreerd: je ziet een stel lippen dat de voortanden bedekt, maar de kiezen zichtbaar laat.

In dit geval heeft een humorloze oriëntalist gedaan wat gewoonlijk alleen theologen en vrome mensen doen: hij heeft zijn toevlucht genomen tot het harmoniseren van teksten. Net als een traditionele schriftgeleerde heeft Sellheim alle Tradities om te beginnen voor ooggetuigenverslagen gehouden en vervolgens niet kunnen verdragen dat ze met elkaar in strijd waren. Bij harmoniseren worden elkaar uitsluitende beweringen met elkaar in overeenstemming gebracht door aan de teksten te wrikken en te draaien, of ze anders dan normaal te interpreteren, zodat ze ‘eigenlijk’ toch op hetzelfde neerkomen. Ongewenste teksten kunnen voor het vrome doel ook worden verdonkeremaand. Sellheim meende namelijk het glimlachen en die zichtbare kiezen nog met elkaar in overeenstemming te kunnen brengen, maar de Traditie over de huig heeft hij gewoon weggewerkt. Hij had niet gezien, dat de Tradities van ná Mohammeds tijd dateren en er, als zo vaak, een discussie in werd uitgevochten, waarbij beide partijen

1. O.a. Boekhari Tafsier 46, 2. 2. O.a. Tirmidhi, Manaqib 1. 3. R. Sellheim, ‘Das Lächeln des Propheten,’ in: Eike Haberland e.a. (uitg.) Festschrift für Ad. E. Jensen, München 1964, 621-630. Een serieuze studie is: L. Amman, Vorbild und Vernunft. Die Regelung von Lachen und Scherzen im mittelalterlichen Islam, Hildesheim 1993.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 50 zich op de profeet beriepen. De glimlach-factie heeft de profeet uitsluitend laten glimlachen, de pro-lach-partij heeft hem overdreven laten schateren. Er zijn dus twee soorten Tradities over het lachen van de profeet. Van beide is volmaakt duidelijk wat zij betekenen; aan de woordbetekenissen valt niets te knutselen. Aan de bewoordingen is wel duidelijk te zien dat het geen neutrale mededelingen betreft, maar dat de sprekers met een zekere nadruk een standpunt wilden presenteren. Want waarom zou iemand de moeite nemen te beweren dat de profeet altijd alleen maar glimlachte, als er niet eerst het tegendeel was gedacht of gezegd? Anderzijds, volgens de schater-teksten heeft de profeet zijn mond wagenwijd opengesperd, en dat is behoorlijk overdreven. Het ziet ernaar uit, dat hier de vertellers zich kwaad hebben gemaakt over dat matte geglimlach dat men hun profeet wilde toedichten. De vraag of en hoe de profeet gelachen heeft was van aanzienlijk belang, want het gedrag van de profeet was (en is) voor moslims bepalend voor hun eigen gedrag. De oude idee dat een profeet (stichter, leider, enzovoort) een ernstig man hoort te zijn, voor wie hard lachen ongepast is, heeft in de vroege islam dus wel degelijk aanhangers gehad. Maar er waren genoeg moslims die dit met kracht bestreden en ook de schater-teksten in de islamitische ‘canon’ opgenomen wisten te krijgen, namelijk in de Traditieverzamelingen van Boechari en Muslim. De tegenstelling is nooit opgelost; iedereen kan dus de Tradities kiezen waarbij hij of zij zich het beste thuis voelt. Bij Boechari en Muslim zijn overigens ook een paar moppen overgeleverd, met de vermelding dat de profeet erom heeft gelachen. Bij voorbeeld deze, waarin Aboe Hoeraira vertelt:

Wij zaten bij de Profeet toen er een man langskwam die zei: ‘Profeet, het is gedaan met mij!’ De profeet vroeg: ‘Hoezo, met je gedaan?’ ‘Ik heb tijdens de vasten in ramadan met mijn vrouw geslapen.’ ‘Heb je een slaaf die je ter boetedoening kunt vrijlaten?’ ‘Nee.’ ‘Kun je twee maanden achter elkaar vasten?’ ‘Nee.’ ‘Zie je kans om zestig armen te eten te geven?’ ‘Nee.’ Daarop kwam de man bij ons zitten. Intussen werd de Profeet een grote

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 51

mand met dadels gebracht. Hij vroeg: ‘Waar is die man van zoëven?’ ‘Hier ben ik,’ riep de man. ‘Neem deze dadels en geef ze als aalmoezen.’ ‘Aan mensen die nog behoeftiger zijn dan ik, profeet? Bij God, er is in Medina geen gezin dat ze harder nodig heeft dat het mijne!’ Toen lachte de Profeet zo hard dat je zijn kiezen kon zien en hij zei: ‘Ga ze dan maar naar jouw gezin brengen!’1.

Humor heeft in de islam dus wel degelijk een kans.

1. Boekhari, Sawm 30.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 52

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 53

Frits van der Meij Humor in de Bijbel

In de Bijbel valt weinig te lachen, helaas. Twaalf-en-een-half jaar heb ik niet veel anders gedaan dan met mijn neus in de heilige boeken van joden en christenen zitten. Dat was een bijzonder zinvolle en verrijkende periode in mijn leven, maar gelachen heb ik niet. En nu, voor deze gelegenheid, heb ik de hele Nieuwe Bijbelvertaling weer eens doorgebladerd, en de stukken herlezen die misschien in aanmerking zouden kunnen komen om te worden voorzien van het predikaat humor. Zo herlas ik het ongelovig lachen van Sara (in Genesis 18), als ze hoort dat ze, hoewel al jaren niet meer vruchtbaar, toch een kind zal krijgen. God vraagt dan aan Abraham, haar man: ‘Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? Is dan ook maar iets voor de HEER onmogelijk?’ En Sara ontkent dat ze gelachen heeft. En inderdaad, voor de HEER is niets onmogelijk: binnen een jaar wordt Isaak geboren. De belofte van God was inderdaad niet om te lachen, maar simpelweg een voorspelling. Een paar honderd bladzijden verder, in Rechters, is er een richter (een soort warlord), Ehud genaamd, die de dikke koning Eglon van Moab een kort zwaard tussen zijn vetkwabben steekt. Ehud is linkshandig, en daarvan maakt hij handig gebruik. Hij verstopt het zwaardje tussen zijn kleren, op zijn rechterheup, en gaat naar de koning. Mochten de lijfwachten van Eglon willen nazien of Ehud gewapend is, dan verwachten ze zijn wapen op zijn linkerheup, waar normaal gesproken het zwaard gedragen werd. Het verhaal vertelt overigens niet of Ehud gefouilleerd wordt. Maar goed, Ehud komt binnen, en vertelt aan Eglon dat hij een boodschap heeft van God. De koning beveelt alle aanwezigen daarop het vertrek te verlaten, en als allen weg zijn steekt Ehud het zwaard in Eglons dikke buik. Dat was dus de boodschap van God. Vervolgens vergrendelt Ehud het vertrek en hij sluipt weg. De dienaren van de koning denken dat Eglon op de wc zit, en komen niet binnen. Ehud weet weg te komen. Is dat leuk? Het is slim, het is misschien verrassend, maar om te lachen is het niet.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 54

Weer een paar honderd bladzijden verder, in 2 Koningen 2, staat de volgende vrolijke scène opgetekend. De belangrijke, goed aangeschreven ziener Elisa gaat naar het stadje Betel, dat op een heuvel ligt. Dan komt er een groep kinderen aan, die hem uitlachen: ‘Kaalkop, kaalkop! Zet 'm op, zet 'm op!’ Elisa kijkt om, en vervloekt de kinderen in naam van de HEER. Meteen komen er twee berinnen uit het bos, die 42 van de kinderen verscheuren. En dat is ook meteen het grappigste verhaal in het Oude Testament. Daarna komen de profeten, de Psalmen, Prediker en Job: alles prachtige literatuur, maar nooit om te lachen.

Vervolgens bladerde ik door de deuterocanonieke boeken - de boeken die voor katholieken en orthodoxen heiliger zijn dan voor joden en protestanten. In de Brief van Jeremia worden afgoden belachelijk gemaakt, samen met de mensen die ze als echte goden vereren. Het is een boekje van vier pagina's, waarin ‘sarcasme, ironie en paradox’ te vinden zouden zijn (zie de toelichting bij De Nieuwe Bijbelvertaling). Dat mag zo zijn, maar leuk wordt het daarmee niet, ook al omdat de boodschap van de tekst bloedserieus is: ‘het is beter geen afgodsbeelden te hebben en een rechtvaardig mens te zijn, want dan sta je niet bloot aan spot en hoon.’ Lees in de deuterocanonieke boeken verder vooral Judit en Tobit, met het vertederende hondje dat met de hoofdpersonen meetrekt, maar verwacht niet dat u in een schaterlachen uit zult barsten.

En dan het Nieuwe Testament. Alle boeken daarin, van Matteüs tot en met Openbaring, zijn bloedserieus.

Kortom, een schamel resultaat voor een boek van meer dan 2000 bladzijden. Nu kan dat natuurlijk aan mij liggen. Gevoel voor humor is niet iedereen gegeven. En bovendien is de christelijke religie lange tijd een zo serieuze zaak geweest, zeker in onze protestantse contreien, dat een bijbellezer ook geen vrolijkheid verwacht. En watje niet verwacht, dat krijg je ook niet. Om niet al te zeer op mijn eigen kompas te varen, heb ik er daarom de literatuur op nageslagen. En wat blijkt na oppervlakkig googelen: zowel Okke Jager als Sipke van der Land hebben een boek geschreven met als titel Humor in de bijbel. En op de site van EO-Ronduit wordt gechat over de vraag of God gevoel voor humor heeft. (Antwoord: jazeker; kijk maar naar al die rare dieren en gekke mensen die Hij geschapen heeft.) De boeken van

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 55 de beide dominees worden beide als ‘saai’ bestempeld (en ze zijn dat ook, ik kan het getuigen). En op de EO-site gaat het ook weinig over de Bijbel, maar des te meer over God (‘wij nemen onszelf te serieus en God te weinig serieus’). Dit bracht me niet verder. Dus las ik in de ruim 6.000 bladzijden van The Anchor Bible Dictionary. Het lemma Humor and wit beslaat daar acht pagina's waarvan er vijf over Egyptische en Mesopotamische teksten gaan, en dan nog twee over het Oude en een halve over het Nieuwe Testament (ter vergelijking: het lemma Jericho beslaat 16 bladzijden). Het is een teken aan de wand dat de auteurs van de encyclopedie benadrukken dat humor cultuurbepaald is, en dat het niet gemakkelijk is, zeker voor christelijke lezers, de bijbelse humor te ontdekken. Het Israëlitische publiek, waarvoor de Bijbel ooit bedoeld was, zal daar minder moeite mee hebben gehad, vermoeden zij. Dan volgen er toch een paar voorbeelden. Maar daarbij is er voor ons niets om te lachen.

In de Middeleeuwen werd natuurlijk wel gelachen - maar niet om de Bijbel. Veel kerkvaders stonden vijandig ten opzichte van alles wat komisch was. Lachen is van de duivel, want Christus heeft nooit gelachen. Het lachen wordt in de Bijbel niet gepropageerd, in tegenstelling tot de droefenis. De brief van Jakobus is daarvan een mooi voorbeeld: ‘Weeklaag, wees treurig en laat uw tranen vloeien. Laat uw lachen veranderen in droefheid en uw vreugde in somberheid. Verneder u voor de heer, dan zal hij u verheffen.’ Lachen is in de eerste plaats een teken van lichtzinnigheid en trots, de oorzaken bij uitstek van de zondeval. De Bijbel is het Woord van God, en dient daarom zeer serieus genomen te worden. En er is ook weinig in de heilige Schrift dat een gelovige op zondige, vrolijke gedachten zou kunnen brengen. Als God gevoel voor humor heeft, dan blijkt dat niet uit Zijn Woord.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 56

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 57

Nico Dros Broeze koekelkip, maltentig voddebaaltje; laatste stuipen van een streektaal *

Zoals de meeste streektalen in dit land is ook het Tessels bijna een zachte dood gestorven. Omstreeks honderd eilanders spreken het dialect nog onvervalst, voor het merendeel hoogbejaarde boeren en visserlui. Het jonge geslacht verstaat het archaïsche gekeuvel echter niet meer en houdt het erop dat de allerlaatste native speakers een beetje dement zijn geworden. Het Tessels klinkt nogal kinderlijk, ongeveer zoals wij het Afrikaans ervaren. Evenzeer doet de oude tale van Texel denken aan het Boertigh liedboek van G.A. Brederode uit 1622 of aan een achttiende eeuwse klucht van Lucas Rotgans, want dikwijls varieert de ondertoon in het gesprokene van droge achterklap tot vette leut.

Gedurende mijn kindertijd in de jaren zestig regeerde het Tessels nog op de boerenerven en in de kleine dorpen. Maar de aangewaaide leraren op de middelbare school in het kleinsteedse Den Burg bestreden het te vuur en te zwaard. Als emigré en student in Amsterdam verlangde ik terug naar het rustieke reservaat waaruit ik was ontsnapt. Mijn wieg had niet ver van de mestvaalt gestaan, al was elk boerenbloed me indertijd vreemd geweest. Nu echter deed de ontworteling alsnog een agrarisch bewustzijn in me ontluiken. Tijdens de warme maanden was ik terug op mijn geboortegrond, waar ik uit heimwee als seizoenkracht emplooi zocht op het land. Dat was de wereld van mijn moers taal.

Het Tessels is zangerig, vergelijkbaar met het Westfries. Aan het eind van de zinnen gaat de toon omhoog. Daarbij komt de gewoonte om klinkers in woorden langgerekt uit te spreken. De aartsvaderlijke traagheid weerklinkt in het gesproken woord. Een oude aanhef in het gesprek is: Ik sèèèèg... Deze twee woorden hebben de duur van een enkele zin, alsof de spreker nog bezig is zijn gedachten over het vervolg te ordenen. Voor de Nederlandse toehoorder is het Tessels een feest van klankverschuivingen. Woorden met de samengestelde klinker ui veranderen vaak in

* Men kan de Tesselse versjes en gedichten uit dit artikel beluisteren op www.vanoorschot.nl

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 58 uu: huus, muus, kluut. Hetzelfde gebeurt in veel woorden met een ij-klank: diek, pien, tegliek. Er zijn woorden waarin de ij in een ee-klank verandert: hee, sneeën, voorbee. Ook verandert de aa-klank in woorden als ze voor een r staan: paard-peerd, kaars-keers, vaart-veert. De ee-klank verglijdt nogal eens naar een uitgerekte ie die in toonhoogte een slinger maakt, waardoor bijna een huilklank ontstaat: been-bíen; meteen-mettíen; alleen-allíen. Iets lastiger zijn de klinkers die in het Nederlands niet gangbaar zijn. De ee en oo worden vaak uitgesproken als in Nederlandse woorden na een r. In het Tessels is die r niet noodzakelijk om zo'n afgevlakte klank te doen ontstaan. Het meest bijzonder is de langgerekte i-klank, als in het Nederlandse ‘eer’. Bijvoorbeeld: skéép (schaap) of kéés (kaas). Rustig aan, niet te snel spreken, hou vast die klinker. Op die manier duurt wel even voordat het woord skéépekéés verklonken is. Zo zijn er tal van verbasteringen en kippenkuren in dit dialect, dat verder gewoon een lokale variant van het oud-Hollands is. Buitenstaanders kunnen het dikwijls makkelijk volgen.

In de landbouw praatte men eindeloos over het weer en daarvoor bestonden legio uitdrukkingen. Een fijne lentedag met weinig wind werd betiteld als eendekukeltjesweer. Je had een bonkerig weertje wanneer het zwerk vol laaghangende wolken hing. Viel er een klein regenbuitje dan zei men: 't is 'n stoffertje, 't beskiet gien water, zeuve spatte op ien bunder. Jajet, 't gloert alweer. Ging het evenwel om hevige neerslag dan regende het skotspiekers. 's Zomers kon het weer mokkig (bederfelijk) of loerig (broeierig) wezen. Regende het lange tijd niet en kwijnde de aanplant dan was 't land zòò dròòg, dòt je er 'n luus met de zweep overhene kon jage. Een sieginkie was een lieftallig briesje en een seumervlaag een harde rukwind bij warm weer. Het Tessels was de taal van een armoedige samenleving. Uit begrippen en zegswijzen (sèègies) wolkte een geest op van warse bekrompenheid en afkeer van pretenties of opsmuk. De taal schertste in aanschouwelijke taferelen. Als iemand de keutel bee 't skòòne end hòd betekende het dat hij gelijk had. De uitdrukking is ontleend aan het zoeken van schapenkeutels die vanouds in de wrongel (gestremde melk) ronddreven om de kaas een pittige smaak te geven. Hee drieft in de butter zei men van een rijkaard, maar de kaalkont die weinig boter op zijn brood kon smeren liet de kruumels teuge de zolder springe. Wanneer je ruw en onhandig met iets omsprong dan was je eerrepels met 'n biel an 't skille. Er was een dichterlijke grofheid, om niet te zeggen bruutheid, in de beelden. Omdat een vrouw in vroeger tijden nogal veel textiel om

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 59 haar lichaam droeg, werd ze wel aangeduid als voddebaaltje. Een fors uitgevallen vrouw noemde men 'n koe met skééperibbe. Eens hoorde ik een boer van zijn echtgenote zeggen: 'n ooi is temééste íens per jaar nag wel es rissig1. / dòt kreng van mee is altòòs en allien maar pissig. Een ander aan de koffietafel viel de spreker toen bij: Ja, 't is 'n fòrreke, ze het altied wòt te snòrreke.

Veel woorden in het dialect zijn uit klanknabootsing voortgekomen. In het woord tjoerte (melken) weerklinkt het geluid dat een uit de speen getrokken melkstraal in de emmer maakt. Tjette (verven) komt van het geluid dat een natte verfkwast op het hout maakt. Míege (piesen, vergelijk het Fries), dierke (poepen) en fnieste (niezen) spreken in dit opzicht voor zich. Gnokke betekent bedelen en is ook al een onomatopee. Luister maar eens naar een hond die zonder te blaffen kenbaar maakt dat hij ook een stukje koek belieft. Het Tessels bezit oneindig veel eigen woorden om soorten uit de flora en fauna te benoemen. Een kleine greep uit de vogelwereld: een scholekster heet lieuw, een kemphaan is een kragemaker, een wulp een piepepluuzer, een kiekendief een muuzebieter en een koekoek een noordewiendskreeuwer. Sommige authentieke woorden uit de streektaal zijn van een wonderbaarlijke schoonheid. Zoals de Amerikanen hun indian summer hebben en de Franstalige Canadezen hun été indien, zo hadden de oude Texelaars hun kraaieseumer: stralend weer in september of oktober, spinrag van herfstdraden over gras en bladeren, de horizon diesig (heiig) en het land zwartgevlekt van talloze kraaien die er in hun vroege trek neerstreken. Zeer inheems was ook een curieus verschijnsel, stammend uit een wereld die van iedere welvaart was verstoken. Uit de vergetelheid klinkt de stem van een oudtante van me: Zate wee lest om 'n theetje, begint Aliebuur oppiens te skiemònne en te skubbere. Ze lazert uut d'r stoel en leit òs 'n skéép verwenteld met beiegaar de biene omhòòg. Ik dòcht nag effies: poep seit ze, dòòd leit ze. Maar deer hoor ik 'r guule. Ik op 'n kocheltje naar 't kòssie om 'n snippeltje kniepkoek. En dòt heb ik 'r in d'r snufferd proffeld. Nah, toen bedaarde ze en ging weer knikkedeuwend heene. Deze zonderlinge aandoening heette de theeduvel. De thee stond vroeger dikwijls een uur of langer te koken op het oliestel, totdat het goedje pikzwart zag. Het gehalte aan looizuur werd tot fabelachtige hoogte opgestuwd. Men dronk het meestal ongezoet (suuker allíen op sundag). Wanneer iemand ook weinig had gegeten voordien, kon het gebeuren dat hij na het

1. Rissig = geil, wellustig

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 60 drinken van dergelijke thee vreselijk de bibbers kreeg. De bezetene snel iets eetbaars toedienen volstond meestal. Mogelijk hebben oude Texelaars een epileptische aanval van iemand wel eens ten onrechte voor de theeduvel aangezien. Kneppelfeugel weeze is ook zo'n uitdrukking uit een verdwenen wereld: zo verkleumd zijn dat je niet meer verder kan. Vroeger werden in dagen van bar winterweer onderkoeld geraakte vogels doodgemept en opgevreten. 't Is 'n bonkeboetje worre, hee hangt in mekaar zei men van iemand die sterk vermagerd was. Een warrevroeter is een onruststoker of ruziemaker. Als dat woord vroeger viel, rook het ineens naar de middeleeuwen.

De pennenvruchten in deze kleine traditie zijn even schraal als het taaltje zelf. Incidenteel verscheen er sinds 1850 wel eens een verhaaltje of fragment, als curiosum. Gedurende de hele twintigste eeuw klonk de klacht dat het dialect aan het verdwijnen was, maar in de naoorlogse ambiance van moderniteit en massatoerisme ging het helemaal razendsnel. Toch zijn er de laatste jaren nog wel versjes en gedichten in het Tessels verschenen. Ze zijn vervaardigd door telgen van oude geslachten op het eiland die de taal niet zozeer meer spreken in het dagelijks leven, maar deze wel nog in de herinnering meedragen.

Licht en luchtig zijn de versje voor kiense1. oemoes die de Texelse boekhandelaar Theo Timmer sinds de negentiger jaren publiceert2.. Een drietal hiervan.

of ze je nou zo op een kruwwaage laaie allegaar raak je een keer an de kist foer voor de kraaie en foer voor de maaie as je niet langer ken bluuve dan ga je duuk in een kuultje, gnap in je kist gien mens die je moeit en gien mens die je mist

In het tweede versje spreekt een ouder een kind toe:

1. kiense = kindse, demente 2. zie zijn bundel Kukelehaantje kippekont, Den Burg, 1997.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 61

Keije niet luustere, wil je niet hoore Wou je een rammelement meskien? Heije fergeeme stront in je oore Lilleke dòòve donderstien!

Heintjevaar1. zit in de slòòte, Heintjevaar zit in 't riet; aans dan trekt ie an je pòòte Aans dan ben we jow nag kwiet!

Onderstaand gedicht van Timmer zet een schipper uit vroeger dagen neer. De nietszeggende herhalingen klinken zeer authentiek en doen een fraai metrum ontstaan.

De skipper

na néé, maar ja, en òò see de skipper òò, see de skipper, òò net krimpende wiende en uutgaande vrouwe je ken ze niet biende, je ken ze niet houwe ik staan 't niet zòò van te lèègge bekouwe òò, see de skipper, òò net na néé, maar ja, dan komme die daage òò, see de skipper, òò net komme die daage dan komme die plaage niet veul om te bòòge, niet veul om te klaage de lucht siet nag gries van de kienders die fraage òò, see de skipper, òò net

Het vangen van een oude spreektrant en daarmee een verdwenen wereld evoceren. Dat lijkt het voornaamste streven van zulke poëzie. Dat geldt in ieder voor het volgende gedicht over oemoe Skil - mijn oma uit Oudeschild. Het ontstond door een herinnering aan een lang vervlogen dag, waarop zij een droeve tijding had gekregen, en ik haar aantrof in de achterkamer.

1. Heintjevaar = een watermonster

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 62

Ik ben zòò blíed dat je me effies aait 'k heb me òòge uut me hòrses graait1. gorterlinge, hosternankie 't wòs Naantjebuur die 't kwam sèègge zòò gries en greeuw òs dòt se sag, geliek 'n géést Mensekienders, krimmeneeltje Daas en duuzelig van 't neuws, most 'k effe lèègge Mien hòrt ging tekeer òs 'n dòòd béést Kraai kraai uulekepòòt Dòt òrreme kiend, 't het me zòò begròòt2. 't tiedje lee hòd ik 't nag op skòòt Ik heb me òòge uut me hòrses graait En deerom ben ik blied dòt je me effies aait

De Ouwesunderklaas in het volgende gedicht is een midwinterfeest met veel uitspattingen.

Na de ouwesunderklaas

Ik zit onder de knasies3. en heb ok nag 'n duul4. verskeiene poene5. 'n blaar en 'n splinter

Aaltje, mien hartlappie, weer beije bleve?

Most ik dan allíen op huus an skiemònnend over stréét benk omtold op de Stieneplaas lag ik deer op 'n proffeltje te kwiele en te kwòtte deerna weer gliederend veerder

1. graaie = huilen 2. 't het me zòò begròòt = het doet me veel verdriet 3. knasie = winkelhaak, schram 4. duul = deuk. Hier: wond 5. poen = buts, moet, kras

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 63

Ienmal thuus over de drempel stroffeld en nag es teuge de grond sleege neusiebloed, me tanden skeef allien onder de kouwe dekens raakt oe get oe get oe get 't hééle bèèd eronder speeë1. en toch deursléépe

En nou heb ik de knasies op me knieë 'n duul in me achterhòòfd de poene op me snufferd 'n blaar op mien hartje 'n splinter in me rèèg

Aaltje, mien hartlappie, weer beije nou toch bleve?

Ten slotte een liefdesgedicht waarin de Texelse vrouw wordt bezongen:

Voddebaaltje

Lòòp ik te steerte in 't Bossie, hosternankie, Fiend ik jow deer in je ientje zitte op 'n bankie. Wòt heije lekker ruukgoed, me neus die gaat te gòst. 't Suust me in me kop, 't gieuwert deur me bòst. Met of zonder hòrseslap: ik fiend je godfergeemes gnap Jee bent zòò sluug, ik ben zòò rupsig en ruug. Skee òssiebluuft uut te kwekke, soene wil ik, slikkebekke Kniep niet aldeur in je rokke, laat mee niet langer gnokke. Pittig ketje, broeze koekelkip, maltentig2. voddebaaltje Kom bee mee op skòòt en kruup maar op mien paaltje.

Het is te hopen dat allerlei liefhebbers of volkskundigen van het Bureau indertijd bandopnamen van de onvervalste dialectsprekers hebben vervaardigd. Zo'n geluidsarchief zal een curiosum worden. Stel je voor hoe

1. speeë = overgeven 2. maltentig = overdreven zindelijk, preuts

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 64 omstreeks 2050 de inmiddels Engelstalige Texelse jeugd met open mond zal luisteren naar lang verwaaide stemmen uit de kleine traditie van hun voorzaten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 65

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 66

Karel van het Reve Zelfportret

In het voorjaar van 1976 vroeg de afdeling ‘Special traffic’ van reisbureau Wagon-Lits Cook aan Karel van het Reve om een reis ‘Met de “Transsib” door Siberië’ te begeleiden. Hij kon op die uitnodiging onbekommerd ja zeggen, want het stond wel vast dat het regime in Moskou hem nooit een visum zou geven. De reisleider in spe schreef een stukje dat - zonder titel, en met een geschreven handtekening tot slot - als ‘voorwoord van prof. dr. K. van het Reve’ afgedrukt werd op het omslag van de gestencilde brochure van het reisbureau. Een visum kreeg hij inderdaad niet, en de reis vond zonder hem plaats in september 1976.

De heer Karel van het Reve, oud 54 jaar, is een slechte reiziger. Niet dat een reisleider ooit last van hem zal hebben: hij klaagt nooit, en durft niets te vragen. Maar hij gaat onder het reizen gebukt. Hij is een beetje een zenuwlijder. Ruim een half uur voor het vertrek van trein, bus of tram en ruim een uur voor het vertrek van een vliegtuig kan men hem al aan de halte, het station of de luchthaven aantreffen. Als hij in zijn leven drie treinen gemist heeft is het veel. Soms als hij de volgende dag op reis moet slaapt hij de hele nacht niet. Ook bij stoppen onderweg is hij duidelijk te herkennen als de man die als eerste weer op zijn plaats zit, terwijl zijn medereizigers nog zorgeloos achter een biertje zitten of op het perron heen en weer wandelen. In de schouwburg - als hij daar al komt, wat zelden gebeurt, want het naar die schouwburg reizen maakt hem zenuwachtig - zie je hem tijdens het eerste belletje na de pauze al naar zijn plaats snellen, terwijl hij de vijf minuten vóór dat belletje verteerd wordt door angst dat hij het misschien niet gehoord heeft. Merkt hij in de achterste wagen van een zeer lange trein dat de conducteur in de voorste wagen met het knippen der kaartjes is begonnen, dan durft hij niet meer van zijn plaats te komen en zit hij met het kaartje in zijn hand geklemd klaar. Je moet hem trouwens bezig zien als hij een gereserveerde plaats heeft en hij vindt iemand op die plaats. Mannen van de wereld weten hoe ze zo iets op moeten lossen. Er staat een reeks uitspraken ter beschikking van iedere

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 67 reiziger, die in deze situatie terechtkomt, van het grove ‘wilt u wel eens van mijn plaats afgaan’ tot het beleefde ‘pardon, ik vrees dat hier een misverstand in het spel is: volgens mijn plaatsbewijs is dit mijn plaats’, maar de heer Van het Reve krijgt geen woord over de lippen. Hij krijgt onmiddellijk darmstoornissen, hij zit in een hopeloze situatie: hij durft die onrechtmatige zitter niet van zijn plaats te verjagen, maar hij durft ook niet ergens anders te gaan zitten, want dan zou hij een ander weer onrecht doen. Eenmaal ergens aangekomen wordt hij weer gehinderd door een aantal andere eigenschappen die voor een reiziger fataal zijn: het betreden van onbekende gebouwen staat hem tegen, zodat hij kerken en musea, bibliotheken en restaurants alleen onder dwang of grote noodzaak zal binnengaan. Daarbij komt dat hij in optreden en uiterlijk iets heeft, dat maakt dat hij altijd en overal als laatste geholpen wordt. Staat hij in een rij, dan heeft iedereen meteen in de gaten dat hij iemand is die zich gemakkelijk laat verdringen, en de voordringers onder de wachtenden maken daar gretig gebruik van. Er zijn mensen die maar even het hoofd hoeven te heffen of er komt een kelner, een gids, een winkelbediende, een politieagent, een voorbijganger aansnellen. Ik daarentegen kan kijken, gebaren, met de vingers knippen, roepen en fluiten zoveel ik wil: er komt niemand. Hoe vaak, lezer, heb ik dat niet meegemaakt: ik rijd met een auto een garage binnen. Ik stap uit. Ik kijk beleefd, doch dringend om mij heen, wachtend op iemand die mij zal vragen wat er van mijn dienst is. Tientallen monteurs en chefs de réception lopen rond zonder naar mij te kijken. Met neergeslagen ogen gaan zij soms vlak langs mij heen. Zo sta ik tien minuten. Dan komt er een auto aangereden ongeveer zoals de mijne, waar een man uitstapt die even oud is als ik, ongeveer op dezelfde wijze gekleed, van dezelfde inkomensklasse, stemmend op dezelfde politieke partij, liefhebber van dezelfde televisieseries en drager van dezelfde academische graad. Net als ik getrouwd en twee kinderen. Hij is zijn auto nog niet uit of er staat een monteur naast hem die met grote belangstelling vraagt of hij soms iets aan zijn automobiel gerepareerd wil hebben. Zo iemand ben ik. Maar verder heb ik veel praatjes.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 68

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 69

Arjan Peters Gewoner nog dan een stokbrood

De Sint-Petersburgse schrijver Daniil Charms (1905-1942) hield alles kort, en anders hield men hem wel kort. De meester van de minimalistische humor werd in het ijskoude sociaal-realistische Rusland gestraft met gevangenschap, verbanning, doodzwijgen en een treurig levenseinde in een gevangenisziekenhuis. Van zijn hand verschenen kinderversjes en kinderverhalen, lang na zijn dood bleken er ook veelal absurdistische teksten en verhalen voor volwassenen te zijn overgeleverd, alsmede toneelwerk, dagboeken en brieven. Een rijke keuze uit zijn werk verscheen in 1999 in Nederlandse vertaling onder de titel Ik zat op het dak (uitgeverij Atlas). In zijn nawoord schetst vertaler Jan Paul Hinrichs de auteur als volgt: ‘lang figuur, bleek, mager, nerveus; iemand met kinderlijke trekken en een grote liefde voor het paradoxale. Hij ging opvallend gekleed, rookte vaak pijp en droeg graag een zakhorloge en een paraplu.’ En hij hield het graag kort, ook in het intermenselijk verkeer: ‘Ik haat mensen die in staat zijn langer dan zeven minuten met elkaar te praten.’ Zijn postume roem in binnen- en buitenland is voornamelijk gebaseerd op korte teksten uit de jaren dertig. Die zijn erg leuk. Hinrichs verklaart die humor ook, bijvoorbeeld die van het ultrakorte verhaal ‘Ontmoeting’. Ik zal eerst de complete tekst citeren:

Op een keer liep een man naar zijn kantoor en onderweg kwam hij een andere man tegen, die een stokbrood gekocht had en op weg was naar huis. Dat is eigenlijk alles.

Deze ongedateerde tekst komt vermoedelijk uit de jaren dertig. Hinrichs meent dat ‘Ontmoeting’ zo leuk is omdat Charms suggereert dat er nadere informatie volgt, ‘om die vervolgens de lezer te onthouden’. Daar zit iets in. Maar die verklaring is niet het hele verhaal. We worden

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 70 namelijk niet alleen maar op het verkeerde been gezet, doordat ons zogenaamd iets wordt onthouden - we worden tegelijkertijd ook eenvoudigweg beloond. De titel suggereert een ontmoeting, die vindt direct in de eerste zin plaats, waarna de schrijver besluit aan zijn opdracht voldaan te hebben en er bij wijze van Q.E.D. een streep onder te zetten. Er is geen speld tussen te krijgen: de lezer krijgt precies wat hem is aangekondigd in de titel. Maar dan ook geen syllabe méér, zult u tegenwerpen. Waarop zin twee de repliek vormt: maar is dit niet ook eigenlijk alles? Hangt het leven niet van dit soort ontmoetingen aan elkaar? Ontmoetingen die we doorgaans verzuimen als zodanig aan te merken, omdat we er niets bijzonders aan aflezen? Het gaat hier dus om een doodgewoon tafereel. Dat is de wezenlijke verrassing die Charms de lezer bereidt: niet dat hij informatie achterhoudt, maar dat een doodgewoon tafereel ook al een ontmoeting kan heten, en als tekst onder die titel in één enkele zin alles zegt, waarna de schrijver slechts nog hoeft te verklaren dat dat eigenlijk alles is. Noem dat maar niks, of te weinig!

Toen ik laatstelijk ‘Ontmoeting’ voor de zoveelste keer herlas, begon ik me af te vragen of de situatie wel zo doodgewoon ís. Of is het welbeschouwd eigenaardig dat er in de jaren dertig in Sint-Petersburg een man met een stokbrood over straat loopt? Dat kenden ze toen in Rusland toch helemaal niet, een exotisch stokbrood. Bedoelt Charms soms dat de drager daarvan een vreemde sinjeur moet zijn, worden we geacht bij het woord ‘stokbrood’ al te gaan schateren? (‘Hoe haalt hij het in zijn hoofd. Een stokbrood! En dat, terwijl de eerste man trouw naar zijn werk gaat. Zo hoort dat. Maar die koekebakker met dat stokbrood, die gaat op dat uur naar huis. Welja, toe maar, alsof er niets aan de hand is. Gedegenereerde bohémien. Zonder werk zeker. Leeft van de wind. Gaat zo'n dag tegemoet van een beetje luieren, fluiten en uit het raam kijken, onderwijl hompen stokbrood in zijn schaamteloze mond stoppend.’) Draafde ik nu door? Was dat stokbrood nu een signaal of niet? Ik nam contact op met de slavist Sjeng Scheijen en legde hem mijn vraag voor. Het leek hem inderdaad een raar verhaal, vooral met dat stokbrood, en hij vroeg zich af welk woord daar in het Russisch had gestaan. Een uur later belde Sjeng me terug: hij had de oorspronkelijke tekst van Charms' ‘Ontmoeting’ gevonden. Daarin wordt gewaagd van ‘polski baton’, zei Sjeng, ‘en dat is geen stokbrood zoals wij dat kennen, maar een Pools

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 71 vloerbrood. Op de plaat gebakken. Een flink groot brood dus, maar niet het lange dunne Franse model dat wij voor ons zien bij het woord stokbrood. Dat had misschien beter een ander Nederlands woord kunnen zijn. Want nu ben jij gealarmeerd, en dat wilde Charms niet, als je begrijpt wat ik bedoel. Hij wilde een dood- en doodgewoon tafereel neerzetten. Een zin waar niemand van opkijkt. En dat zou, zeker in het Rusland van de jaren dertig, wél zijn gebeurd als er meteen al sprake was van een type dat met een Frans stokbrood over straat ging. Nee, dat eerste zinnetje bevat in het Russisch geen enkele ongebruikelijkheid. En juist daarom komt die abrupte, tweede zin onverwacht.’

Het brood van de man die naar huis gaat, is nog gewoner dan een stokbrood. Zo heeft Charms het bedoeld. En meer wil ik er niet over zeggen. Dit is eigenlijk alles.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 72

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 73

Arjen Duinker Gedichten

1

Parels verschuilen zich niet. Ze ademen de tijd in en uit.

De honden zoeken 's nachts De koele resten van zonlicht.

Kinderen wrijven hun armen in Met fijngemalen schelpen.

Geef me je handen en je huid, Geef me je glinstering.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 74

2

Ook de stoelen, ook de strijdlust, Ook de vloeren, ook het onverwachte.

Een stroom van donkere stoffen Slingert zich uitdagend door de straten.

We letten niet op de zoute wolk Die ons afleidt met weemoed.

Ik geef je mijn huid en mijn handen, Ik geef je mijn glinstering.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 75

3

Uit de huizen komen de stemmen Van de kinderen die vragen stellen.

De lucht streelt de lettergrepen En de twijfel aan mogelijk leven.

Luister naar het einde van de vragen, Luister naar het begin van de stemmen.

De kinderen eten korsten brood En drinken water uit plastic bekers.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 76

4

Rennende schaduwen, brandende ogen! De herinneringen aan de zee van rozen!

Vuurvliegjes maken zich los van de tijd, Op de schutting flonkert een hart.

Ik luister naar het begin van de adem, Ik luister naar het zoeken van waarheid.

Tintelende vingers, verdwalende ogen! De golven in de buik van de diepte!

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 77

5

Kinderen klimmen op de daken En zien de wolken en de maan.

De wind fluistert in onze poriën, De wind is stil tegen de twijfel.

Neem van de schouders die nagels, Neem van de wimpers die lippen.

Laat de bloem de handen vergeten, Laat de zee ademen als begin.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 78

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 79

Wim Hofman Suusje Oliepietz

1. Suusje Oliepietz zegt dat zij voor het ongeluk geboren is en dat wij daarom zo goed bij elkaar passen

Suusje Oliepietz bakt een eitje voor mij, ze roert het met een stokje en port in het vuur en verbrandt daarbij haar rokje. Uit, uit, het vuur moet uit.

2. Suusje Oliepietz doet dingen voor zonder zich rekenschap te geven van de consequenties

Suusje Oliepietz vergelijkt het vliegen van een vogel met het zwemmen van een vis. Zij beweegt daarbij haar armen om dingen te bewijzen. Maar soms, als zij zichzelf is vliegt en zwemt zij door water en lucht tegelijk. Weg is ze dan.

Eenzaamheid daalt neer als dauw uit de hemelen. Brood besmeerd met eenzaamheid eet ik. In mijn bed kijk ik naar het witte plafond met het hanglampje dat steeds meer op een gezicht gaat lijken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 80

Een scheve glimlach heeft het. Of het nu aan is of uit, geen straaltje troost brengt het. De lamp is eenzaam en het gordijn neemt steeds meer de kleur van eenzaamheid aan. Eenzaam is de maan, afgezien van haar schijn, eenzaam ook de spijker in de muur. Een haar op het oor van een weduwnaar. Het haar op het afgesneden oor van de kunstenaar. de zelfmoordenaar, de wereldverbeteraar. De schaduw die de spijker op de muur werpt verbleekt. De twee benen onder het witte laken allebei even eenzaam. Eenzaam. Eenzaam. En zie hoe de penis alleen is tussen de twee benen; eenzaamheid is de koude geest van een dode: de ogen wit, wit het tevergeefse kleed van de eenzaamheid. Zij ontneemt je alle gevoel van gezelschap en warme liefde. Zij maakt bloed wit. De rode liefde is voorgoed verloren en ligt op de bodem van de zee, wordt ijskoud en zij wordt overspoeld door ontelbare golven. Kom vlug terug vogelenvis!

3. Suusje Oliepietz in de nacht

Een kat kan in het duister zien en loopt dan hier dan daar en lijkt op een gedachte in de nacht. Het geritsel en gesmak komt van de rat die een duizendpoot eet. In de verte jankt een hond naar de maan. De maan jankt terug. Dat maakt alles nog erger dan het is. We zijn nog niet ver, maar wel op een plaats waar we niet willen zijn.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 81

4. Suusje Oliepietz leest in de geschriften van Alfred Jarry

Suusje Oliepietz wordt in Polen en dus nergens geboren. Zij drinkt altijd azijn bij het ontbijt. Zij staat op het punt na het kopen van een hoogpolig tapijt de pantoffel uit te vinden en bij gebrek aan negers de paraplu. O, ze dorst zo naar de grote dag van de Algehele Onthersening! En altijd staat haar vette zetkaars klaar. Soms, ja soms blaast ze zacht haar tuban aan Tatane est le mot que ricane.

Haar zon gaat zo'n beetje op om half vijf en weer onder om half zeven. De maan blijft ook maar even staan. Vijf minuten, zeg zes, om stipt te zijn hooguit zeven, of acht. Het regent nu. Vandaar die paraplu. Steekt zij hem op, dan is het nacht. De maan hult haar in een witte nachtjapon. In de verte hoor je een lustafweerkanon en ruist de zee met haar eeuwige gezaan: Tatane est le mot que ricane.

5. Suusje Oliepietz en de ongelukkige liefde

Wie is de vis? Wie de worm? Zij is de vis, ik de worm. De angel in mij ziet zij niet.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 82

6. Suusje Oliepietz onderkent een metafysisch vraagstuk met als resultaat twijfel

Zij zegt: als er geen god bestaat, besta ik ook niet. Dan is er niets. Dat is niet erg, jij bent er dan ook niet. Een gedachte kan niet zonder denken. Maar bomen staan wel krom zonder dat het waait.

7. Suusje Oliepietz heeft een correspondentievriend die Egyptoloog is

Dit is een liefdesbrief, zegt Suusje Oliepietz. Jij mag hem niet lezen. Hij komt uit het verre Egypte, waar aan de oevers van de Nijl de groene papyrus groeit. De Egyptenaren vouwen scheepjes van papier. Die varen vanzelf naar hier. Ze volgen de sterren.

8. Suusje vraagt de weg aan een paleontoloog

Weet u de weg naar het postkantoor? Wilt u echt daarheen? Laten we teruggaan naar het Myoceen.

Daar verschijnt zij als eerste vis, ongemotiveerd. Later is zij een kwastvinnige die hardnekkig uit de modder wil krabbelen. Ze denkt niet want het denken is nog niet begonnen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 83

Ze kent wel honger en liefde en die twee lijken op elkaar.

9. Suusje Oliepietz tijdens de hondsdagen

Het is zo warm dat zelfs onze woorden verwelken. Als we nu onze kleren uitdoen voelen we ons stukken beter.

10. Suusje Oliepietz gaat op kamers

Dit is de gang, de deur gaat naar binnen open. Hier is geen licht, al is er een schakelaar. Dit is uw kamer, nee ruim is hij niet. Geen verwarming zoals u ziet. Er zou een kachel kunnen staan. Ziet u, daar is wel een opening voor een pijp, die is nu dichtgestopt, men klaagde over tocht. Er zit geen glas in het raam. U zou een paar planken weg kunnen halen. Een bed, geen matras; de deken zit in de schoorsteen. Deze kamer moet u delen, u moet zelf maar uitmaken met wie, of wie overdag slaapt en wie in de nacht. Het verschil is hier niet groot. U wordt verwacht elke week vooruit te betalen. Contant. Dit is de stad. De wc is buiten en daar is ook een kraantje, dat geeft wel eens een probleempje in de winter. Maar, zover is het nog niet.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 84

11. Suusje Oliepietz haalt voorbeelden uit een hobbyboek

Bij tekening 16 Voor- en achterschot zagen. De plankjes voor bevestiging van de bodem en de zijkanten op de juiste plaats schroeven. Hier tegenaan de zijkanten en de bodem lijmen en spijkeren.

De arm voor het hemeltje oplijmen en alles schuren en in pastelkleur schilderen. Het hemeltje stikken van zachte gebloemde stof en over de arm hangen. Door het gaatje in de arm een kruisje hangen of een belletje of een bijtringetje.

(Voor het maken van het kindje zie voorbeeld en tekening 17).

12. Suusje Oliepietz staat naakt voor de spiegel

De spiegel schrikt als zij haar met een scheermes ziet. Ik weet het, het lijkt op een hitlersnorretje, maar ik zal er een hartje van maken; het is wel apart om daar een hart te hebben.

13. Suusje Oliepietz diep in de provincie

Warrem sprikte zo roare, Warrem sprikte zo oar, Warrem dojje nie assikke, Warrem kusteme nie aloor?

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 85

14. Suusje Oliepietz' verkeerde vogel

Men hale de vogel uit de kookpan, men stoppe de ingewanden terug op hun oude vertrouwde plaats, men zette de kop er weer op, men lijme de poten vast, steke de veren weer in het vogelvel en verbaze zich dan dat de vogel zo stil blijft zitten. Maar wat wil je, met zo'n toekomst...

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 86

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 87

Esther Gerritsen Moeder bezocht

Dominique zat naast haar moeder op de gesloten afdeling De Plataan van het verpleeghuis Sint Aloysius, in de gezamenlijke huiskamer van de bewoners. Had je haar kunnen zien zitten, dan had je je afgevraagd of Dominique een erg jonge patiënt was; zo weinig gedroeg zij zich als bezoeker. Dominique's moeder zat strak tegen de tafel aangeschoven als een kind, haar handen op tafel. Onophoudelijk wreef ze haar wijsvingers langs haar duimen en staarde de tuin in. Dominique keek naar haar eigen handen vlak op het tafelblad die ze doodstil probeerde te houden. Niets in hun gedrag wees op een innig verband. Aan de overzijde van de tafel zat een man met zijn hoofd in zijn handen. In de hoek van de kamer keek een vrouw naar een televisie zonder geluid. De vrouw lachte en Dominique keek hoopvol naar het scherm - er gleed een auto door het beeld -, voorzichtig glimlachte ze, bereid om vermaakt te worden. Op de televisie verscheen groot het woord Fiat. De vrouw lachte opnieuw. Dominique sloeg haar blik teleurgesteld neer. De kleine aandachtsverschuiving wees op een verschil tussen Dominique en de bewoners, maar zolang ze naar haar handen bleef staren ging ze geruisloos op in de groep. Het was als alleen zijn, maar zonder verwachtingen, zonder voorgenomen handelingen in het verschiet. Dominique hoefde niets te gaan doen; ze deed al iets: ze bezocht haar moeder. Terwijl ze daar doodstil zat, voltrok zich de activiteit: moeder bezoeken. Aan het eind van de dag kon ze concluderen: mijn moeder bezocht. Die gedachte zou een bepaalde mate van tevredenheid geven of zou in ieder geval die andere gedachte enige tijd uitstellen: tijd om moeder te bezoeken. ‘Je doet het voor jezelf hè,’ had mevrouw van der Loo, de echtgenote van de man met het hoofd in de handen, meneer van der Loo, haar eens toevertrouwd. Ze had het gezegd waar haar man bij was. ‘Voor hem hoef ik niet te komen. Ik doe het voor mezelf.’ Het had armoedig geklonken, ‘iets voor jezelf doen’. Verzonnen rijkdom. Daar zat geen schoonheid in. Dan deed ze

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 88 het nog liever voor god, dacht ze laconiek. Had ze het hardop gedacht, dan had het als een grap geklonken. Ze keek meneer van der Loo aan. ‘Ik doe het voor god,’ zei ze zacht. Niemand in de kamer reageerde. Een ondankbare stilte, na zo'n grote, al dan niet gemeende bekentenis. Ze sprak die stilte toe: ‘Ik doe het voor jou god, ik doe het allemaal voor jou.’ Ze zei het als een moeder die haar kind de gebrachte offers voor de voeten wierp en iets terug verwachtte. Nooit eerder had ze god getutoyeerd. Wel vaker met de gedachte gespeeld om via een god te ontsnappen aan het benauwende zelfbewustzijn; een uitbesteedde blik, maar de weg naar een god met een hoofdletter bleek altijd te lang en onbekend. Maar deze aanspreekbare jij, klonk vertrouwd en bevrijdend tegelijkertijd. Ze keek de tuin in waar ergens haar moeders blik rustte. Dit keer zou ze langer blijven.

Een verpleegster op krakende gymschoenen achter een medicijnkar maakte een eind aan de onbeweeglijkheid van Dominique en haar moeder. Toen ze met opgewekt kabaal de kar binnen reed, rechtte Dominique haar rug. Ze glimlachte naar haar moeder, legde een hand op haar nerveus bewegende vingers, sprak over de veel te zachte winter, ‘wist mama nog van de vroege sneeuw vorig jaar?’ en ze vouwde het kraagje van haar moeders blouse recht. Routineus nam ze de rol aan van betrokken bezoeker. Niet om een betere indruk te maken op de verpleegster, om deze vage bekende te plezieren met het beeld van een liefhebbende dochter, maar omdat de verpleegster haar levenloze houding niet mocht opmerken en er zeker geen woorden aan geven. Geen bezorgde vragen uitlokken: ‘Gaat het?’, ‘Bent u moe?’ ‘U ziet wat bleek.’ Ze wilde ze evenmin horen als haar eigen gelogen antwoorden; ‘Ach ja, slecht geslapen,’ ‘Het was weer laat gisteravond,’ zij die middernacht sporadisch haalde. De andere optie, te zeggen dat de levenslust vaak uit haar wegvloeide, overwoog ze niet. Vooral niet in gesprek raken. Ze deed mee, om met rust te worden gelaten, om zo het minst in beweging te zetten en ze was er stellig van overtuigd dat dit meedoen van haar een heel ander meedoen was dan dat van haar moeder. Want ook haar moeder had - in tegenstelling tot haar medebewoners die niet op of omkeken - de verpleegster opgemerkt en was gemaakt gaan glimlachen. Een oude reflex van nerveuze beleefdheid die Dominiques moeder altijd had overvallen bij onverwacht bezoek. Ze transformeerde van patiënt tot bezorgde gastvrouw. De zin die ze sprak was een willekeurige uit het oude repertoire. ‘Hebben die mensen al gehad?’ Hoewel ze tot haar dochter sprak, keek ze

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 89 de verpleegster aan. Ze hield deze vrouw die zo plots wit en lawaaiig in haar blikveld was gekomen angstvallig in de gaten. De verpleegster voelde zich dan ook aangesproken en antwoordde beroepsmatig bevestigend en toch vooral lichtvoetig: ‘Maakt u zich geen zorgen, aan iedereen wordt gedacht mevrouw Seegers!’ Mevrouw Seegers keek om zich heen en leek de andere mensen voor het eerst op te merken. Ze wierp een blik op haar dochters hand en voelde of vermoedde verwantschap. ‘Hebben die mensen al gehad?’ ‘Aan iedereen wordt gedacht mam, maak je geen zorgen.’ ‘Ik vraag gewoon - ik wil gewoon - met die - dingetjes - je moet die dingetjes...’ Ze kon het woord voor de dingetjes niet vinden en de korte denkpauze zorgde ervoor dat ze ook de zin die ze zojuist sprak weer verloor. Dominique vroeg al lang niet meer wat haar moeder bedoelde. ‘We denken ook aan die dingetjes. We denken aan alles.’ Haar moeder was even stil, haar blik wantrouwend, bijna boos. Dominique keek naar haar met ingehouden adem, als naar een kind dat was gevallen. Gaat het huilen of niet? ‘Het zit me niet lekker zo.’ ‘En dat is nergens voor nodig. Het is jouw feestje.’ ‘Feestje?’ ‘Bij wijze van spreken.’ ‘Het is maar wat je een feestje noemt.’ ‘En daar heb jij weer gelijk in.’ Dominique zei het triomfantelijk, voldaan met zichzelf omdat ze overal een antwoord op had. ‘Ik vind het niet leuk.’ De verpleegster greep in: ‘Alles komt voor elkaar mevrouw Seegers.’ ‘Alles gaat goed mam.’ De onbekommerde antwoorden maakten mevrouw Seegers alleen maar onrustiger. Het gemak waarmee er op haar zorgen werd gereageerd, bewees dat men het probleem niet zag. En al kon mevrouw Seegers dat probleem zelf niet benoemen, dan bleef er toch één onomstotelijke werkelijkheid bestaan: Zij maakte zich zorgen en de mensen om haar heen namen deze zorgen niet serieus. Ze sprak ferm tegen haar dochter: ‘Jij denkt er maar gemakkelijk over!’ Was het beter om zo'n zin tegen te spreken dan wel te bevestigen? De verpleegster stampte met een vijzel een pilletje fijn en vermengde het poeder met vanillevla. De geur van de vla vulde de kamer. Mevrouw Seegers wilde opstaan.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 90

‘Dan doe ik het zelf wel.’ ‘Mam, blijf zitten, ik doe het.’ ‘Ik wil het gewoon netjes geregeld hebben!’ ‘Ga maar zitten. Ik regel het.’ Dominique stond kordaat op, liep naar de keuken, trok een kastje open en staarde naar de kop en schotels. Ze stond het te regelen, maar ze wist niet wat het was, dat ze aan het regelen was. De verpleegster kwam nu ook de keuken in. Dominique pakte snel een kopje, zette het onder de koffieautomaat en zei tegen de verpleegster: ‘Vooral niet tegenspreken hè.’ ‘O maar als het me niet aanstaat dan zeg ik het ook hoor. Als ze lelijk tegen me doen, zeg ik het ook.’ ‘Tuurlijk.’ ‘Maar we hebben niks geen last met haar hoor, het is een schat.’ ‘Ja,’ zei Dominique, ‘dat heb ik vaker gehoord’, en ze vluchtte met de kop koffie terug de huiskamer in. Haar moeder stond bij de medicijnkar met het pak vanillevla in haar handen. Dominique zette de koffie in de vensterbank. ‘Ma ga zitten. Ik regel het. Heb ik toch gezegd. Ga zitten.’ ‘Dat kan je wel anders zeggen mevrouw. Je bent weer gezellig bezig.’ Al zou haar moeder niet kunnen benoemen wie Dominique was, dat ze boos op haar werd, wees op vertrouwdheid, herkenning. Haar moeder zou nooit boos worden op vreemden. Een pijnlijk compliment waaraan Dominique nooit wende. Ze keek naar de keukendeur, om er zeker van te zijn dat de verpleegster niet in de buurt was. ‘Iedereen wil dat jij gaat zitten. Die mensen hebben daar last van.’ Haar moeder schrok. ‘Maar die mensen...’ ‘Die mensen willen dat jij nu gaat zitten.’ ‘Maar...’ ‘Dat hebben ze me gevraagd.’ ‘Gevraagd?’ ‘Ja.’ Haar moeder liep terug naar haar stoel, met vochtige ogen. De vrouw voor de televisie in de hoek lachte weer. Tegen beter weten in keek Dominique naar het beeld en zag een basketbalwedstrijd. De vrouw sloeg haar ogen op naar haar, ogenschijnlijk klaar om het plezier te delen. ‘Het is niet grappig,’ zei Dominique, ‘basketbal is niet grappig. Dat weet jij ook wel.’ De glimlach van de vrouw bestierf. Beledigd keek ze weg, met een blik die Dominique in het dagelijkse leven buiten Sint Aloysius zou

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 91 verontrusten, maar hier, waar geen woorden werden gegeven aan die blik, deed het haar weinig. Haar moeder huilde zonder geluid. Toen de verpleegster weer energiek kwam binnengestapt deed mevrouw Seegers haar best om door haar tranen heen naar de verpleegster te lachen maar de verpleegster keek niet naar haar. Ze ging met het bekertje vla naast meneer van der Loo zitten. Pas nu zag Dominique de tranen van haar moeder en sprak ondanks zichzelf een zin die ze oprecht meende: ‘Niet huilen.’ Ze zwakte het gebod snel af: ‘Je hoeft toch niet te huilen mam, het is goed zo, komt allemaal goed.’ Maar door haar tranen heen bleef haar moeder ook maar glimlachen, naar de verpleegster, die nu stoïcijns meneer van der Loo zijn vla voerde, Dominique en haar moeder hun privacy gunnend. En liever nog had Dominique nu gezegd: Niet lachen mama, niet lachen, alsjeblieft niet lachen, hou daar mee op. Als zoiets maar gewoon was om te zeggen, als er maar niemand van opkeek wanneer je je moeder smeekte om op te houden met lachen. Vanuit de verte hoorde ze meer rammelende karren. Het eten kwam er aan, en met het eten meer personeel. Energieke mensen die niet onopgemerkt binnen zouden komen, en naar wie haar moeder stuk voor stuk zou lachen, door al haar tranen en ongemak heen.

Ze was er nog geen uur. Natuurlijk was het banaal om de tijd bij te houden, kon genegenheid zo niet worden afgemeten, maar toch wist ze zeker dat ze voortijdig haar jas aantrok, dat haar afscheidswoorden te vroeg klonken. De omslachtige beleefdheden waren voor de verpleegster bedoeld: ‘Dan gaan we maar weer 's op huis aan,’ en ze sprak ook nog over ‘een boterhammetje eten’, ‘daar had mama vast wel zin in, niet?’ en natuurlijk over ‘snel weer komen’. Haar moeder negeerde haar woorden en bleef naar de verpleegster kijken, die zich geconcentreerd met meneer van der Loo bezig hield. Toen de vla uit zijn mondhoek liep, stond de verpleegster op en zei tegen meneer van der Loo dat ze een servet ging pakken, uit respect het woord ‘slabbetje’ niet gebruikend. Ze liep de keuken in en Dominique en haar moeder keken nu beiden wezenloos naar de stoel waar de verpleegster net nog zat. Dominique schaamde zich. Haar moeder ontspande. Haar ogen dwaalden weg van de stoel en hervonden het vertrouwde punt ergens in de tuin, waar ze op konden rusten, zonder iets te zien. Haar lachen was verdwenen, haar tranen opgedroogd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 92

Dominique nam opnieuw afscheid, met minder woorden: ‘Ik ga.’ In de betrekkelijke kalmte waarin haar moeder alweer was weggezakt, drongen de woorden van haar dochter niet door. Dominique overwoog kort om weg te lopen, zich gewoon om te draaien en weg te lopen. Haar moeder in haar staren onderbreken veroorzaakte meer ophef dan wanneer ze stilletjes verdween. Ze overwoog dit altijd maar ze deed het nooit. Wat haar daarvan weerhield was geen diep gevoeld verlangen om haar moeder met liefde gedag te zeggen. Wel voelde ze schaamte over haar kille houding, voelde ze een blik, alsof er ook zonder bewuste mensen om haar heen een publiek aanwezig was. Ze hoorde de wanhopige stem van haar moeder uit een ver verleden: ‘Het is maar goed dat je vader dit niet hoeft te zien!’ daarmee zijn ogen natuurlijk onmiddellijk op haar gericht wetend. Toch voelde haar vader hier niet als een getuige. De dode vader stond aljaren voor de man die haar de moeilijke taken had nagelaten. Iemand die zijn ogen al lang geleden gemakzuchtig had afgewend. Dan moet het god wel zijn, dacht ze op dezelfde schertsende wijze als eerder, om die blik van buiten toch een naam te geven. Wat ze voelde, toen ze door haar knieën zakte, was een esthetisch soort ontroering, die haar oppervlakkig voorkwam, maar het deed haar ook goed om zich zo nederig klein te maken. Ze drukte een kus op haar moeders voorhoofd en zei zacht: ‘Dag mama’, en mama ontwaakte kort. ‘Ja,’ zei ze. ‘Kijk maar een beetje uit jij.’ Mevrouw Seegers maakte zich al op voor een nieuwe ergernis, maar Dominique glimlachte als een engel, streek met de rug van haar hand langs haar moeders wang, stond op, draaide zich om, liep weg en keek niet achterom. Op advies van de verplegers rekte ze het afscheid nooit lang. Dat verwarde de patiënt. Voor ze de deur met het codeslot bereikte, was haar moeder het bezoek vergeten.

Om het gebouw te verlaten moest ze langs de kantine. Het rokerige café, gevuld met zondagsbezoek en bejaarden in rolstoelen en bedden was lawaaiig en druk. Toch was het er ook rustiger dan op afdeling De Plataan. Het lachen, het praten, de accordeonmuziek uit een dof klinkende installatie, de rinkelende koffiekopjes; het had allemaal met elkaar te maken. Dominique's aandacht werd getrokken door een grote kale man in een rolstoel die luid hardop lachte. Ze keek naar de andere mensen aan zijn tafel. Eensgezind lachten ze mee, knikten enthousiast. Dominique vertraagde haar pas. Heel even verlangde ze ernaar om aan die tafel te zitten. Om mee te lachen en de grap te snappen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 93

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 94

Peggy Verzett Lichting

1

De kassen omhullen tomatenstrengen. En slagregens kloppen op de vijver. Ze komen niet van je af want er liggen gemaakte afspraken. Over het schenken van een sparbos in een hoek van het vlak.

En dan onttrekken. Het onttrekken van de methoden: het gebergte sterft naast de junizon op het raam. Stoet van Goena's, afgeroeste wagens, haar take my love look over haar hoepelrok. Er lopen wegen, veel meer wegen in dit afgesloten gebied. Een bliksem en flits! (geef hem een rokertje en hij speelt voor je) Het nachtblauw zwiept van het gefocaliseerde fluweel. Je sterren hangen boven en ergens lopen in achtvormige patronen.

Als je aan je toebedeelde dit heelal uitbreidt. Voortvloeit over de zinnen. En van rust smaken. Zaad zich ophoopt en zal rondomdolen. Ze schenken soms een sparbos van binnenuit.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 95

2

Opengevouwen lover in mijn verlichte hoofdhut. Verwaaide vertrekken, zeeschubvertrekken, je dacht misschien aan het lederen behang dat men betengelde? In gedachten. In momento. Zuivere huizen en architecturale gewoontes langs de weg. Dat het krakende wreken. Muren en bomen kijken vanuit mijn oogwit.

Ik doe niet meer: over de wind die bessen plukte. Mijn dinsdagvrouw ligt in de rimboe met een houten schoen. Zachtmoedigheid op de biljarttafel. Zijn kindness en zijn bier. De speelsalon is nu vier uren open. Het avondverkeer kruipt met dikke tong langs de Romeinse villa. Luna, wat wil je?

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 96

3

De stoelgang van koning Darius. Wordt onderzocht in een prent, een ets, al gezien in São Paolo. Dat grafische werkte. Ga door, grote Arcade: Toen ik neerkeek op de verzameling lege haarden peilde mijn conditie. Heelhuids: reusachtige zachtaardige afmetingen. Voor ik iets anders doe voel ik mijn niet saturnaal worden nu.

Want ze houden mijn geslachtsdelen in de gaten. Zoals in de novelle: ‘Who will act nobly, and who will act basely?’ ‘Who will be lucky?’ NONNEN zij doen goede werken EN SOLDATEN.

Van I. Murdoch. En Charlie's, op het hoogtepunt met een spiegel over Lester. En alle neon vindt zichzelf in iedereen. Vanavond.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 97

4

De man van het bootje is dezelfde als de man van de kast. Ja er liggen uitsluitend adapters, en weg stuift de klank uit zijn onderarm. Dwarrelen omhoog blonde haartjes van de veenbesparelmoervlinder, ronde zonnedauw, eenarig wollegras. Een dichte tuin had voortdurend het maanlicht afgepakt. Van het bijgebouw gedood de achterkant waar hij zichzelf lustte. Er klonk van de boom hangend blad. Sterkarmige, luchtgebak plakt aan mijn gehemelte. Dezelfde witte lijnen op de snelweg. Geen ideeën. Neem me mee dan en gooi de draden van het net.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 98

5

Dans je licht?, Dans je vedervoet? 'n Bredere dynamiek en niet het grandioze van de barok. Mooi in de maat; kort, lang, kort, lang, takkete-takkete-bellen aan de voet brengen de allegorese naar de overkant. Als het vuur van de wereldstad smeult in het dal. De denker voelt de gesectioneerde oostmuur van het fabrieksgebouw.

Mercy. Een stilleven eigenlijk van ach de schaars geklede meisjes aan de toog. Rastergesprekken en plantagemanieren. Fabelhaft! Een zin met tandjes in het land. Ginder dropen ze af. Vlinderbalzaal. Mijn deelname was niet aangetekend en onze middag lag piramideloos. Er naderde iets. Ik lichtte in lichting, net alsof altijd weer cyclisch.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 99

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 100

D. Hooijer Het winterkwartier

1.

Ily en Pa, Manuels ouders, zijn dood. Ily is tot haar dood amazone geweest en meteen daarna verliep de tent. Ook Manuels vader, Pa voor iedereen, bleef tot zijn dood bij het circus werken als pikeur, stalknecht, noem maar op. Het circus draait tegenwoordig onder een andere naam. Het winterkwartier waar Manuel op de stalzolder sliep is verplaatst naar de Ardennen. Maan woont sinds kort in mijn straat. Op een vroege morgen, vijf uur, misschien was hij gewoon laat, dacht ik dat ik Pa hoorde zingen. Midden op straat liep een forse man met lichtgeel haar, Pa was het niet maar zijn zoon Manuel. Die twee hadden hetzelfde bronzen geluid. Pa zei vroeger dat dit kwam omdat zijn vader ketellapper was geweest. De dampen uit de smeltkroes hadden een bronzen laag op zijn stembanden afgezet en sindsdien was het erfelijk. Manuel zong nooit. Hij had hoofdpijnen, hij kon niet eens denken. Hij was gevallen na een salto van de ene paardenrug op de andere maar hoe het gekomen was wist hij niet meer. Hij heeft die hoofdpijnen nog, daarom doet hij kalm werk. Oplichterswerk is het niet omdat hij er eerlijk over praat. Oude landschapjes worden bijgekwast en grif verkocht met het vernis nog niet droog. Er valt goud uit de wolken en de herderinnen hebben meer boezem. De mensen in de straat ergeren zich aan zijn praktijken en klagen vooral omdat zijn stem zo draagt. ‘Hoe kom je aan die stem?’ vragen ze. ‘Jij dacht gestolen. Nee, mijn grootvader was ketellapper, hij lapte met goud. Dat goud zette zich vast op zijn stembanden en daarna werd het erfelijk.’ De buren begrijpen niet dat hij niets aan zijn tuin doet terwijl hij de mooiste rozen van de straat heeft. Ze bespieden hem maar ze zien alleen dat hij het afwasteiltje leeggooit aan de voet van de sering.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 101

Vandaag kom ik wat later van de hei, met een stuk of vijf goede stenen. Manuel zit op mijn stoep, geërgerd omdat ik zo lang wegblijf. Hij heeft wat te zeggen. (We praten nooit over de tijd dat hij bij ons thuis de kapjes van het brood sneed met scheve houwen. Mijn moeder zei er niets van omdat er nu eenmaal nergens eten was. Het brood was voor zijn meisje, Janice. Dat is goed geweest want ze leeft nog, terwijl de andere meisjesclown, Rösrli, kort na de oorlog gestorven is. Janice leeft, ze sterft langzaam. Ze is nog altijd Manuels grote liefde maar ziek, ziek! Niemand mag haar opzoeken in het sanatorium omdat haar t.b.c. resistent is.) Vandaag zit het Manuel hoog dat hij op de markt heeft gehoord dat Janice niet van hem houdt. Dat is een leugen. Janice wil geen verwachtingen wekken. Hij zucht en leunt achterover. Het verlangen naar Janice begon deze ochtend al vroeg. Hij draaide haar heilige nummer. Ze nam direct op, ze klonk zieker. Hij doet zichzelf oprecht na. Van alle mensen die ik ken, klinkt hij het oprechtst. Zijn handen gaan omhoog met de palmen naar buiten en hij spreekt licht hoofdschuddend. Hij had gezegd: ‘Janice mijn schat, wat zei de dokter?’ De dokter had gezien hoe ze etterde en heeft geroken hoe ze stonk. ‘Dat is geen stank melieve. Het is pus, je zou kunnen zeggen dat het daar zwaar naar genezing geurt. Dat pus heeft gewerkt, dat moet eruit, schaam je niet. Het is een teken dat je vooruitgaat. Bel me nou eens uit jezelf. Als jij belt bemin ik de telefoon.’ Ze hingen op en de dag zou dor en eentonig verlopen zijn maar daar ging de telefoon. Het was zijn schat. Hij zag de telefoon een gloed krijgen voor hij wist wie er belde. Ze hield wél van hem, zei ze. En dat ze zichzelf niet meer wilde ruiken en dat ze dood wilde. Maan kijkt de kamer rond en vraagt of ik griesmeel voor hem kan maken met hete melk en bruine suiker. Kleine moeite, griesmeel koken is makkelijk als je maar bij de pan blijft. Twee dagen later is hij bij me terug. Gisteren had hij gelachen voor hij de telefoon pakte, dat was de laatste keer lachen geweest want het nummer gaf een pingel. Ze hadden de stekker eruit getrokken en hij wist meteen dat ze ernaast lag in het hoge bed. Hij was er heen gegaan, hij had het gezien en de dokter kwam het ook nog eens zeggen, dat ze was overleden. Maan snuit zijn neus en zegt dat hij komt om mijn blauwe vaasjes. Die moet ik laten restaureren, nu! Hij zal de jongens in de Waalstraat opdracht geven en ik betaal maar een beetje aan. Daarmee kan hij Janice netjes be-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 102 graven. Ik krijg twee imitaties terug om de leegte op te vullen. Ze glimmen opzichtig maar wat geeft dat? Voor iemand die stenen zoekt is antiek net zo nieuw als namaak antiek. Een week later, na de begrafenis, heeft Manuel zijn koffers gepakt. Hij heeft goed gezongen aan de kuil. Hij heeft zijn hart in het Ave Maria kunnen leggen zonder te janken. En nu zal hij op reis gaan, weg van plaats waar hij en Janice zo hebben geleden Een jaar later zit hij weer tegen mijn voordeur, humeurig omdat ik zo lang wegblijf. Zijn witblonde haar dat hij altijd nat achterover kamde om het donkerder te laten lijken, is kort geknipt. Voor de feestelijkheid gaan we aan de wijn. Hij vertelt opvallend bondig dat hij geopereerd is in een Zwitsers ziekenhuis. De bolle ader aan zijn slaap is weggehaald tot ver in zijn hoofd. Nu kan hij denken zonder die vlijmende hoofdpijn te krijgen. In het ziekenhuis had hij daarna zijn lezen en schrijven weer opgehaald. Janice woont in zijn hart en honger heeft hij ook. (Ik maak de griesmeel.) Manuel vraagt of ik merk dat hij veranderd is. Hij had een auto-ongeluk veroorzaakt en vóór hij bijkwam hadden ze hem aangepakt. De operatie was eigenlijk een les voor de leerlingchirurgen geweest. Hij was al stervende en als ze missneden dan was er niets verloren. Maar, hij is een vechter. Hij kijkt trots of hij zijn eigen chirurg was. Zijn zwaar aangezette oprechtheid is wat minder. ‘Weet je wat gek is? Nu ik goed rekenen kan besef ik dat de mensen geweten hebben hoe ik ze opgelicht heb. Dat werk ligt me niet meer.’ Manuel wil nog iets voorleggen. Hij heeft een moeilijkheid. Hij adoreerde Janice wel, maar hij had in die tijd ook een vriendin voor in bed. Ik kende haar ook wel. Soms zag ik haar uit een van de ramen kijken met een elleboog onder haar kin. Hij moet haar kwijt nu hij weer bij zijn hoofd is. Hij ziet dat ze niet accorderen. Het argument, dat hij niet van haar houdt, kent ze al. Maar ze laat zich niet zomaar op zij zetten. Hij vraagt of het goed is dat hij haar zegt dat wij (wijst op zichzelf en daarna op mij en maakt met zijn wijsvinger een kringetje in de lucht alsof hij een lasso om ons heen werpt) gaan samenwonen. Wilde ik dat bevestigen als ze iets vroeg? ‘Nee, want ik ga zelf trouwen.’ ‘Wijfje luister nou, ik ben goed voor haar geweest. Net zo goed als voor mijn paarden. Maar een man kan niet met een paard wonen. Moet je horen, ik ben circusvolk. Ik ga terug naar het circus van Piet. Zeg je het?’ ‘Nee dief, sijsjeslijmer. Het is dat ik je van vroeger ken, anders mocht ik je niet. En nog eens wat, wij hadden thuis ook niet te eten!’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 103

Hij steekt zijn handen verontschuldigend op en vertrekt. Op straat zingt hij alweer: ‘Rinkel je keten de kerel is kwaad dit is het lied van de winnaar die haat.’ ‘Mínnaar die haat,’ roep ik hem na. Manuel loopt weer terug de tuin in. Hij dempt zijn stem en kijkt me spottend aan. ‘Wínnaar! Dit lied is van mijn vader hoor, ik kan het weten. Pa was geen minnaar.’ ‘Soms is een minnaar een God vermomd als oude vent.’ ‘Ja, jij hield van oude mannen.’ ‘Manuel, je vader was helemaal niet oud.’ ‘Voor jou wel! En hij was te klein.’ ‘Hij en ik konden elkaar recht aankijken.’ ‘Maar nu ben je opgegroeid. Weet je wat? Zet mijn vader uit je hoofd.’ ‘Dat is goed. Weet je wat? Zet Janice uit je hoofd.’ We beloven elkaar plechtig dat het afgelopen is met onze herinneringen. We kussen elkaar zelfs omdat we elkaar dan niet aankijken. Want iemand aankijken als je liegt, dat is een grotere beproeving dan zoenen.

2.

Twintig jaar geleden was ik negen en Manuel was twintig jaar. Ik vond dat ik bij het winterkwartier werkte. Ik aaide elk dier, ook de kameel die chagrijnig was door haar zwangerschap. Het was oorlog. Ily hoopte dat bij ons thuis wel een verborgen radio zou zijn. Ze vroeg altijd of er nieuws was. Ily was een goede baas maar veel te treurig, zeiden de anderen. Toen ze dat hoorde heeft ze even gelachen. Ze was de trots van het circus. Paarden gehoorzaamden haar en ik zag dat ze zelfs een lachje kregen als ze de stal binnenkwam. Ook zij was witblond maar ze verfde zich zwart en als ze haar lippen cyclaamrood had gestift, werden haar lichte ogen blauwer. Zij was de bazin zolang Piet, haar tweede man niet aanwezig was. Piet reisde rond in de Balkan met de kleine bezetting van tijgerin, trapezewerkers en half-orkest. Ik had nog niet eens vlechten en toch praatten de grondacrobaten met me alsof ik volwassen was. Als ze binnenstebuiten stonden met hun blote rug zo hol dat het vel daar plooien kreeg, zagen ze kans om me te wenken. Ik was eraan gewend dat ze je door hun benen aankeken. Fodor en Fritz

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 104 spraken weinig. Ze waren altijd bezig met betere sprongen. De concurrentie was groot en al waren er geen kranten, al was de radio dood, de trapezewerkers en de acrobatische clowns waren wereldwijd op de hoogte van elkaars trucs. Ze vroegen mijn springtouw te leen, niet zodra ze me zagen maar na wat beleefdheden over en weer. Ze sprongen als klipgeiten. Door de bocht en er weer uit gingen ze, achterwaarts, alles op de lettergrepen van onverstaanbare liedjes. Het springtouw was voor mij een middel van vervoer, een Tarnkappe om me onzichtbaar over straat te laten gaan. Het gaf me een doel en een houding. Buurvrouwen vroegen zich niet af waarom ik daar liep op straat, ik sprong touwtje. Verborgen in het springtouw ging ik langs de tuinen zonder bloemen. Dan de bocht om en ik was verdwenen door het deurtje in de grote staldeuren.

Op een middag brak het touw. Eerst hadden Janice en Rösrli hoog, laag en dwars gesprongen, achteruit vlinderend en vooruit duikend. Daarna draaiden ze voor de jongens. Fodor sprong met zijn voeten naar voren en achterover ging hij er uit en voorover sprong hij weer in de bel van het touw en stond weer. Opeens ging het touw middendoor. Met gestrekte knieën bogen ze zich naar het ongeluk. Ze hadden makkelijk nog dieper gekund met hun hoofd de grond in en de knieën recht. Maar ze dachten niet aan hun lenigheid. Janice pakte de slappe eindjes op en hield ze me voor. ‘Nou krijg je slaag! Nou komt je vader.’ ‘Ik heb thuis net zo'n stuk. Ik haal de andere helft wel,’ zei ik. ‘Ze heeft een andere helft, heilige Maria!’ Ze bekruisden zich. In het circus was touw genoeg maar dat waren kabels. Mijn springtouw was dun en toch dubbelgetwijnd. Die andere helft gaf ik ze cadeau. Ik legde een knoop in mijn eigen twee stukken, nu sprong het nog beter omdat het afremde.

Op theetijd werd er vergaderd met surrogaatthee. De hongerige poedel naast Ily keek naar de lucht. Daar hingen de meeuwen te kijken of er kruimels vielen. Het circus hield het bijna niet en toch spraken ze vooral over affaires. Ik vond het vreemd dat ze over de liefde net zo kinderachtig waren als de kinderen uit mijn klas. Ze beschuldigden elkaar: ‘Ja, ja, beken het maar. Je wordt rood.’ Als Pa er niet was sprak Ily over Piet alsof ze hem haatte. Dat kwam door haar verliefdheid zeiden de anderen. Als Ily er niet was ging het over haar.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 105

Hoe stom ze kon zijn en hoe slim, hoe mooi ze reed. Hoe erg het was dat Pa door haar aan de kant was gezet. Op een middag was het thee-uur saai, ik wist niet hoe dat kwam tot ik merkte dat Pa er niet was. Hij was naar de begrafenis van een oude verkering, zo werd het gezegd. Toen hij eindelijk kwam aanlopen, ondanks zijn kleinheid statig en ondanks zijn dronkenschap rechtop, lachte hij. ‘Kan u wel lachen na zo iets ergs,’ vroeg ik. Pa keek naar zijn schoenen, maakte een krullend gebaar in de lucht en begon op een sombere wijs: ‘Als ik een kreng heb begraven daarna een kind naar me lacht dan vluchten mijn zorgen dravend niet stapvoets uit mijn hart.’ Ik was zo vereerd dat ik niet kon praten. Ik greep mijn springtouw en zong het lied na met sprongen en dubbelsprongen. ‘Alee, alee,’ riepen de anderen. Ze begonnen nu zelf te zingen. Eerst het stompzinnige lied ‘Er was ereens een hondje dat vis gegeten had,’ met de sprongen van Fritz en Fodor. Janice en Rösrli konden niet meer stilzitten. Ze haalden het springtouw en riepen: ‘Moet je kijken, wacht maar tot Piet deze ziet!’ ‘Marcella van wie hou jij? Zeg eens eerlijk,’ vroeg Janice opeens. Ik hield het meest van het kleine kameeltje in de stal maar ik begreep dat ze dat niet bedoelden. De jongens in de klas waren gewoon. Pa was nieuws, alles was anders aan die man. Misschien had ik na langer denken de boer van de overkant genoemd of mijn eigen vader. Maar Pa zong mooi, sprak resonnerend ook al zei hij: ‘Geef me nog een bakkie.’ Hij leek niet op een kabouter, niet op een dwerg maar op een belangrijk persoon. ‘Ik hou van Pa,’ zei ik. Het gegil hield niet op. ‘Jij zou best willen,’ riepen ze nu tegen Pa. Pa ging staan. Hij keek iedereen in de kring even strak aan en zei dat het zaak was om in het leven onderscheid te kennen tussen het een en het ander. Wel vond hij het jofel van me.

De meisjesacrobaten verkleedden zich minstens drie keer per dag. Ze rekten en sprongen eerst in trainingspakken en als ze op temperatuur waren gingen ze door in hun ondergoed. Ze gingen naar de hoogmis in jurken met pofmouwen. Ily trok maar wat aan, uitgelubberde trui, lange broek, het stond allemaal even chique. Als ze werkte droeg ze haar oude optreedkostuum, dat waren de paarden gewend.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 106

Ook Pa was niet goed gekleed. Hij droeg bruine pakken. Als hij in de stallen werkte gooide hij alles uit behalve zijn kuise onderbroek. Hij zweette erg, de eerste helft van de dag had hij een kater. Na tweeën was hij goed te doen. Tot hij langzaam doordrinkend melancholiek werd. Later hoorde je hem met de postduiven die Piet in de Ardennen had losgelaten, klagen en wenen, dat was geen zingen meer. Ik luisterde of de duiven ook echte woorden zongen zoals de papegaaien. ‘Nee, het gaat woordeloos! Het is volop maart,’ zei de boer van de overkant.

Bij de boer was het anders dan bij het winterkwartier. Je hoorde het graan zo hard ruisen dat je aan niets anders meer kon denken dan aan het graan. Ik was niet groot en mijn oren waren dichter bij de halmen dan die van de boer. Hij zei dat het tegenwoordig eerder bulderde omdat de bossen gekapt waren, de wind had vrij spel. Elke middag plukte ik drie rijpe aren voor de duiven van Pa. Liefst om half twee want dan had de boer tijd voor me. ‘Hoeveel heb je Marcella?’ ‘Drie aren, even groot.’ ‘Keurig. Denk erom, alleen voor de postduiven. De paarden krijgen al hooi van me. Sinds wanneer heb je vlechten?’ ‘Sinds vanochtend. Nou maar hopen dat de operatie slaagt.’ ‘Wat voor operatie.’ ‘De operatie-vlecht. De bedoeling is dat ik zó kan doen,’ zei ik en ik helde naar voren en naar achteren terwijl ik mijn schouders rond bewoog alsof ik twee zware vlechten om de beurt naar achteren gooide. De boer hield zijn lachen in, hij liep naar de schuur en schepte een hand haver uit een ton. ‘Van horen zeggen heb ik dat havermout goed is voor de haargroei. Hier opeten. Vertel nog eens wat. Hoe is het op school?’ ‘U moet toch niet naar het leger?’ vroeg ik. Ik hield niet van de school. ‘Nee. De boerderij kan niet onbeheerd achterblijven. Er is nog een reden.’ ‘De paarden?’ ‘Nog een reden.’ ‘Een gemene pleuritis?’ Nu brulde hij van het lachen. Tegen het donker van het laatste bos zag ik Nico aan komen fietsen. Hij reed heel langzaam onze kant op. Hij schold al naar me maar we konden

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 107 hem nog niet verstaan. Er werd gezegd dat hij achterlijk was. ‘Je weet dat hij knots is, die kleine. Hij is van de B.L.O.’ ‘Mijn moeder zegt dat hij wel meevalt.’ ‘Zo! Dat is keurignetjes van je moeder. Niettemin, ze moet wel. Haar man is gekkendokter. Toch zou ik willen zeggen dat jíj wel mag oppassen. Oppassen dat je later niet trouwt met een volbloed gek uit je vaders kwekerij. Een vent die jou even gezien heeft in de tuin of zo. Je rattenstaartjes zijn dan vlechten geworden en meer van die opgroeiende zaken. Niemand valt mee, kind. Dat is wat ik je zeg als ongestudeerde.’ Hij zette zijn handen aan zijn mond en richtte op Nico. ‘Ophoepelen, je krijgt haar niet.’ Nico keerde houterig op zijn fietsje met massieve banden. ‘Er is nog een reden. Ik vertel het je nog wel.’

Ik ging terug naar Pa. Hij keek in de sparren langs het longeerterrein. Eindelijk waren Piets postduiven geland. Het waren er drie, ze zaten in de hoogste boom en bewogen niet. Ze daalden niet af met hun nieuws. Ik rende weer naar de boer om graan. ‘Heeft ze bericht? Zitten er brieven onder de vleugels?’ ‘Ze moeten eerst beneden komen. Mag ik haver?’ ‘Eén handje. Hoe is het met de dame in kwestie?’ ‘Zij?’ Ik knikte schuins en wees in de trant van het personeel met mijn duim naar Ily's slaapkamer. ‘Ze slaapt nog. Ze hebben het gisteren laat gemaakt.’ ‘Een bandeloze vrouw. Maar een mooie vrouw. Ze heeft geen leiding dat is het. Heb jij haar vriendje wel eens gezien?’ ‘Piet?’ ‘Nee die ander. Ik kan je mededelen dat er om zes uur 's morgens een kerel uit haar raam klimt. En dat niet één keer maar elke nacht. Ik kan niet zien hoe zijn kop eruit ziet. Wacht, kom morgenochtend om half zes op het erf dan kijken we wie de klimmer is. Jij hebt goeie ogen. Zeg het aan niemand. Ik moet nog lachen ook in mijn brandende afgunst. Zeg maar Peter voortaan.’ Dat Ily een mooie vrouw was zag ik niet zo. Ik vond Rösrl en Janice mooier. Die hadden echt bruin haar en geen rode maar roze lippenstift uit Amerika. Ze hadden geen borsten werd er gezegd. Dat vonden ze zelf niet erg, ze zaten niet op borsten te wachten. Zij hadden daar liever kuilen ge-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 108 had om hun knieën in weg te bergen bij de roltoeren. Ik dacht dat de boer wel wat beters kon krijgen dan Ily. Vooral in zijn blauwe overall was hij knap. Het zondagse pak maakte hem streng. Dat moest ook zei hij. Zijn kerk was streng, hij niet maar zijn pak deed het werk voor hem. De eerste vroege ochtend versliep ik me. De vrede was gekomen. Eerst wel, toen niet en daarna definitief. De tweede nacht wilde ik naar beneden gaan maar mijn ouders liepen net de trap op. Ze hadden de vrede gevierd bij de buren. De derde nacht kwam ik op tijd bij Peter aan. We slopen met de ladder, een flutterig kreng van ronde takken, naar het hoge raam van Ily's slaapkamer. Ik was de lichtste daarom moest ik omhoog. Ik ging direct weer terug want Pa lag daar bij Ily in bed. Ze zagen me niet, ze lagen te praten. ‘Daar zit meer achter,’ zei de boer. ‘Daar zit achter dat het om gesprekken gaat. Morgen ga je de ladder weer op en dan kijk je rustiger. Wil je eieren met spek? Dit wordt dan het souper.’ De volgende nacht klom ik weer omhoog. Ik moest nu beter kijken. Maar Ily en Pa lagen daar weer net zo te kletsen en Manuel lag tussen hen in. Er brandde twee kaarsen. Ze praatten met volle mond, ze aten iets en likten hun vingers af. Ily veegde haar hand af aan Manuels haar. Opeens stapte Pa uit bed, hij keek om zich heen naar zijn kleren. Daarbij gingen zijn ogen langs het raampje en hij zag me. Ik had van te voren bedacht dat ik langzaam achteruit zou gaan als iemand me zou zien. Dat zou een vervaging geven, alsof ik een spook was en zweefde. En dan zou ik heel vlug afdalen en vluchten. Ik ging dus langzaam achteruit. Nog net zag ik dat Pa een kruis sloeg. Hij stond in die grote onderbroek die ik wel van hem kende. Hij had paardrijdersbenen, dat moet je geen o-benen noemen. Ik roetsjte naar beneden en rende naar de boerderij. Pas in de keuken durfde ik hardop te praten. Peter zei dat dit alles te denken gaf. De volgend ochtend zou hij een overdenking voor me klaar hebben. Of het was bestiaal of het was zuivere gehechtheid. Toen ik naar huis liep zag ik Pa naar zijn woonauto gaan. Hij zong niet zachtjes:

‘Rinkel je ketens de kerel is kwaad dit is het lied van de minnaar die haat ketellapper kom van de bergen lap mijn hart, lap mij met goud en mijn ketens met hout.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 109

Hier stopte hij en begon opnieuw, hij zong het lied steeds anders. Maar ik moest opschieten, ik moest in bed liggen voor de wekker ging. Op school leerde ik moeilijk maar dit lied onthield ik. Mijn moeder vond het ook mooi en ze zong mee. Ze zei dat liedjes altijd gemaakt worden door minnaars. ‘Nee dit lied is door Pa gemaakt. Dat weet ik, hij maakte het toen hij zong.’ ‘Waarom zou Pa geen minnaar zijn? Minnaars zitten in een klein hoekje. Soms vallen ze uit de lucht als zwanen. Soms is een minnaar een God vermomd als een oud ventje. Niet aan de juf zeggen.’

Na het paardenpoetsen ging ik naar het longeerterrein en klom op de strobalen. Ik had belangstelling gekregen voor Ily omdat Peter verliefd op haar was. Om drie uur precies verscheen ze op Hanque (Hanque opgewekt, Ily treurig). Ze was zoals altijd in haar oude lange rok en hoge hoed. Ze keek me even aan en kneep haar ogen dicht. Maan die achter haar aankwam deed hetzelfde. Dat was hun groet speciaal voor mij. Ily begon met losdraven en daarna kwamen de diagonalen. Er was geen muziek. Ily telde en Maan klopte met een ijzeren kam op een drinkpan. ‘Verdomme Maan klop in de maat! Waar blijft Pa? Het is kwart over drie.’ Maan klopte weer. De paarden liepen bij de uitvoeringen op walsen van het orkest. Eens in de week, niet te vaak om de naalden te sparen, gebruikte Pa een grammofoon. Meestal werd er geklopt en geteld. Weer ging het fout. Maan kon het niet. Hij was van een paard gevallen en sindsdien ging het slecht met hem. Een ader bij zijn slaap zwol steeds meer op. ‘Schrijf het dan op als je het niet onthoudt.’ ‘Ik heb het opgeschreven maar ik kan niet meer lezen zonder koppijn.’ ‘Kan je niet lezen ook? Schrijven kan je toch wel.’ ‘Ja met ogen dicht. Ga ik vooruit?’ ‘Nee. Als je nu ook al niet lezen kan.’ Ily drukte hem tegen zich aan. Hoe Manuel ook zijn best deed om leuker te zijn dan zijn vader sinds hij wist dat ik van Pa hield, hij was voor mij iemand die vogels schoot en brood stal. En nu zag ik dat er iemand van hem hield. Zijn moeder huilde bijna. Ik rolde van de strobalen af en sloop de stal uit. Manuel had alle tijd om te koken. Hij maakte pasteien. Hij had lijmstok-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 110 ken in het bos uitstaan, daar ving hij Vlaamse gaaien mee. Nu had hij ook de postduiven in Pa's wagen geplukt en gebraden omdat de honger te groot werd. En voor zover Rösrli en Janice wisten had Pa niet geprotesteerd. ‘Vergeet niet dat Pa zijn vader is, Pa aan de drank en Maan getikt. Wat zullen die twee scènes maken, nah?’ zei Janice. Ze warmde haar voeten in haar handen. Ook de duiven in de spar gingen eraan. We hadden staan roepen ‘kiep, kiep, kiep, met water en haver. Een keer nog kwam er een duif uit de lucht, een plaatselijke duif die kwam kijken. De drie anderen zetten hun veren op en verjoegen hem. Maan hief zijn buks en schoot. Pa raapte ze op en maakte de brieven los. Hij hield ze Ily voor terwijl hij haar vuil aankeek. De brieven waren voor haar, Ily was van hem gescheiden, Piet was de baas. En dat terwijl Pa nog steeds de beste pikeur was. Dat allemaal probeerde Pa in zijn blik te leggen en Ily voelde het.

Elke duif had hetzelfde goede nieuws onder de vleugel. Er was geld, ze konden komen! Janice en Rösrl omhelsden elkaar. Vanaf dat moment was de rust weg. Er werd gepakt. Alleen Pa zou blijven om voor de zwangere dieren te zorgen. ‘Zou zíj nog verdrietig worden om Pa?’ Ik knikte schuins in Ily's richting. ‘Nee hoor,’ zei Rösrl op de gelogen toon. Vier dagen later vertrokken ze. Maan stapte achterin Ily's Buick. De poedel zat voorin, precies een vrouw met een permanentje. Ik wuifde tot ze de hoek om waren. Daarna slenterde ik naar de stallen. Pa veegde de vloer zoals altijd op dat uur van de dag. Hij had al afscheid genomen op zijn manier, zei hij, en hij mompelde lange, verbitterde verwensingen. Opeens rechtte hij zijn schouders. ‘Merde, zei hij.’

3.

Dus ik liet Manuel dat probleem met dat meisje zelf opknappen. Ik verhuisde en trouwde. Ik ben tien jaar getrouwd geweest. In de tijd dat men voorzichtigheid in de bouw of op de werkvloer nog halfzacht vond, sleep hij edelstenen met een machine zonder kap. En al droeg hij later altijd een masker, hij kreeg longkanker en stierf. De stenenwinkel is verkocht. Eerst

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 111 huurde ik een etage naast een opticien. Hij had een vrouw die niet geschikt was voor de winkel. Ze was te goed gebekt en vrolijk. En de ongelukkigen die het probleemartikel bril kwamen uitzoeken leden onder haar adviezen die erop wezen dat ze de brillen mooi vond en de klanten lelijk. Na een paar botsingen nam ze een baantje buitenshuis en ik wandelde regelmatig met het kind. Je moet langzaam wandelen. Ik reed de baby door de frisse lucht. De buren liepen naar hun ramen om te wuiven. Vrouwen op straat hielden me staande met vragen over het kind, of hij al praten kon, lopen dan? Zitten dan? En dat het wel kwam. Gelukkig was ik de moeder niet. De slager en de visboer gaven ons altijd iets te eten. ‘Hoe is het met je vriend?’ vroegen ze terwijl ze het koekje of stukje kibbeling omhoog hielden als voor een hond die moet blaffen voor hij wat krijgt. ‘Heel goed, heel goed.’ ‘Gaan jullie nog een keer trouwen?’ En zo voort. Ik had geen vriend maar dat zei ik niet uit angst voor gekoppel. Met volle mond gingen we verder, langzaam want het jong en ik moesten alles in ons opnemen. Ik ging niet meer naar de hei om stenen te zoeken. Zo kon een ander ze nog eens vinden. Ik had zoveel vrije tijd. Vroeger speelde ik piano en ik had de draad weer op gepakt. In de jaren waarin ik niet gespeeld had was ik vooruit gegaan. Ik wist van Manuel dat hij weer bij het circus werkte. Piet had hem aangenomen als beleidsmedewerker. Na zijn operatie was hij definitief fatsoenlijk gebleven. Hij had het druk met nette zaken als dierenleed in het circus. Terwijl ik mijn toonladders oefende dacht ik aan mijn gestorven man. Hij had voor zijn dood een vrolijk lied uitgezocht voor zijn begrafenis. Ik vond het niet goed werken maar wat had ik dan moeten doen? Deze begrafenis was me te kil geweest vol humor en vriendschappelijkheid. Nu zou ik dat anders doen. Ik zou een droevig lied gespeeld hebben. Ik zou er een zanger hebben bijgezocht. Manuel had het goed gedaan, hij had het Avé Maria gezongen voor Janice. Dat was gepast geweest en niet ordinair zoals je zou denken als je het van een vreemde zou horen.

Op een dag werd ik opgebeld door een man die graag zong. Hij had gehoord dat ik goed piano speelde, of dat waar was. Hij zocht een begeleider. Eerst ontkende ik dat goede pianospelen, het was pianospelen, meer niet. Iemand begeleiden leek me heel bijzonder.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 112

Pas een week later ben ik naar hem toe gegaan want ik moest eerst eens even studeren. Ik gokte erop dat hij Schubert wilde zingen en van Schubert het mooiste en bekendste. Toen ik bij hem binnenstapte had ik ijskoude handen maar hij was ook nerveus. Nadrukkelijk ontkenden wij dat we goed waren. Hij heette Roger, op z'n Engels uitgesproken. Als je Manuel gewend bent of Pa die zware trekken had of mijn man, dan was Roger een man met fijnbesneden gezicht. Hij was bleek en zelfs als hij bloosde na een compliment, kreeg hij alleen maar blosjes, de rest bleef wit. Hij droeg beige schutkleuren en de beige tengel aan zijn muren vlakte hem bijna uit. Ik moet eerlijk worden en vertellen hoe ik eruit zie. Ik ben bruin verbrand in de zomer met wit gebleven rimpels. In de winter ben ik verweerd, vroeg oud en mager. Mijn haar is een ramp. Vlechten heb ik nooit gekregen. Laten we het erop houden dat ik korte tijd, een jaar misschien, mooi was.

Roger verontschuldigde zich voor de slechte akoestiek. Dat kwam door de leegte in de kamers. Zijn vrouw had, enfin, hij was al jaren gescheiden. De vleugel was een verrassing. Net toen ik ging spelen begon er buiten een bladblazer te razen. Roger sprong op en zei dat we naar zijn zanglerares moesten uitwijken, daar was het beter in alle opzichten. Goed. Ik kreeg de indruk dat die vrouw op ons zat te wachten, los van de bladblazer. De thee bijvoorbeeld, was klaar. Ze had drie tafels met een theeblad in het midden. De eerste tafel was hoog en stond voor een groot raam. De tweede tafel was laag en stond tussen luie stoelen en een bank. De derde tafel, in de tuinkamer, had rieten stoelen. Er stond net zo'n vleugel als bij Roger. Cara's elegante dikte begon bij haar wangen en hield op na haar maag. Ze had slanke benen, blond en krullend haar. Ze liep elegant. Langzaam draaide ik de kruk op tot ik goed zat. Ik sloeg de akkoorden aan van ‘Alinde’, het lied dat klaarstond. De man en zijn zanglerares zwegen. Ik kreeg neiging om te zeggen dat ik toch liever bij Roger thuis speelde met dat geluid van de bladblazer op de achtergrond om mijn tekortkomingen te maskeren. ‘Alinde’ ging erg druk met jachttonen. Ik sloeg een bladzijde om. Gelukkig stond daar ‘Der Wanderer an den Mond’. Ik begon, Roger sprong op en begon te zingen. Wat vond ik toen die eerste keer van zijn stem? Ik weet het niet meer, ik werd in beslag genomen door het tellen en begeleiden. De stem was okay, dat vond ik wel maar ik lette vooral op mezelf. Pas de keer daarop merkte ik dat Roger een heel mooie stem heeft, een goede, onopvallende dictie en een manier van zingen die erg op het gevoel werkt. De vrouw klapte toen het lied uit was.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 113

‘Neem de volgende, “Wanderers Nachtlied”. Rodge je weet wat ik daar altijd over zeg. Dat is nu even tussen ons. Een lerares heeft haar beroepsgeheim.’ Ik kreeg het gevoel dat Cara een goede zanglerares was. Maar een echte lerares, daar begon het al. Ik moest rustiger spelen, veelbetekenender. Bij het derde lied zong ze mee voor het tempo. Het vierde lied was er een voor haar, zij zong en ik speelde. Was ik nuttig? Zou het zinnig zijn dat ik hier op de pianokruk zat? ‘Ik geloof dat het wel aardig gaat,’ mompelde ik. ‘Ja. Dat zou heerlijk zijn als Rodge voortaan goed begeleid werd.’ Na de thee in de tuinkamer vertrok ik alleen. Cara en Roger waren een stel. ‘Volgende keer bij jou?’ vroeg ik aan Roger. ‘Liever bij Cara dan weten we dat we het goed doen.’ Aan de moeder van het kind vertelde ik dat ik begeleiden kon, dat ik moest oefenen op zeker twaalf liederen, niet alleen Schubert. ‘Niet alleen Schubert? Je hebt toch wel tijd voor mijn kind?

‘Ik ben blij dat Rodge nu een goede begeleider heeft. Met een vrouw kan je beter werken. Was jij niet weduwe? Heb je een vriend?’ Cara wilde alles weten en ik zei overal ja op. Ik was misschien een eerlijk mens maar ik had de eerste stap genomen naar die vaagheid die liegen is. En terwijl ik nooit loog en zelfs zo humorloos eerlijk kon zijn dat mijn vriendinnen me onaangepast noemden, diste ik op dat ik een vriend had die zoveel eisen stelde aan mijn kleding dat ik begon te twijfelen. Ik liep graag in broek en oude trui. Mijn vriend kon gillen over een vlek op mijn bloes. Cara gaf hem gelijk. ‘Ach het is als met zingen, je moet geen vlekken hebben, ook niet in je spel. Ik kan die vriend van je wel volgen. Een leuke zomerjurk zou je niet misstaan.’ De keer daarop verscheen ik in een zomerjurk. Ik had niets tegen jurken maar een broek is veiliger, zeker als je piano speelt. Cara en Roger waren verrast en vroegen hoe mijn vriend het gevonden had. ‘Schei uit,’ riep ik. Ik maakte van de vriend een man met opvattingen. Ik maakte hem muzikaal, ik vertelde dat hij zong op straat. Dat hij misschien niet van me hield maar me alleen lustte. Cara zou die man wel eens willen zien. Dan zou ze hem haarfijn uitleggen dat ik kwaliteiten had.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 114

‘Genoeg over die vent,’ zei ik en ik maakte boksende bewegingen in haar richting.

Roger zong steeds beter. Hij kon een instrument zijn voor de woorden van liefde of verdriet, hij liet zich dragen door mijn spel (ja!). Het was nieuw voor me om vooruit te lopen of trager te gaan, net wat de componist voorschreef, of Cara. Wat zou er in Roger omgaan. Was Cara zijn geliefde of zijn scharrel. Een enkele keer vertrokken Roger en ik samen. Dan praatte hij over muziek. Hij keek nooit naar mijn korte jurk of roodgelakte tenen. Op een avond zongen we een zwaar lied, er zijn er zo veel van. Dit heette ‘Sei mir gegrüsst’. Cara had eerst wat verteld over de aard van het gedicht en over de dichter. Daarna zong Roger met een overtuiging waardoor hij me aan Manuel deed denken. En daarna dacht ik aan Pa die zijn vrouw elke dag moest zien terwijl ze hem toch verlaten had. Ik dacht ook aan mijn man en het speet me bitter dat we zo gewoon hadden gedaan over zijn dood en de begrafenis. Het leek of de dichter van dit zware, haast vette lied het niet alleen grootser had aangepakt maar ook of hij een grootser leed wegzong, of de dode en hij een hogere liefde hadden gekend dan mijn man en ik. Ik raakte uit de maat en Roger stopte en keek me van opzij aan. Hij tikte op de plaats waar hij weer beginnen wilde en ik ging weer door. Cara keek net afwezig naar buiten. Na de tweede keer zakte mijn beklemming wat en ik speelde beter. Roger bleef op sterkte en heftigheid. Dat kon hij. ‘Schitterend. Dat doen jullie goed en dat doet het lied,’ zei Cara. In de keuken zei ze dat ze gemerkt had dat ik treurde om mijn vriend. Het was toch niet uit? Ik ontkende. Ik weigerde te zeggen hoe de man heette. Dat zou ik pas zeggen als het echt áán was. Ik maakte mijn stoeiende boksbewegingen weer maar Cara vond het niet grappig. Als Cara vervelend werd was het uit met het begeleiden. Roger kon niet zonder zijn lerares, ik zou moeten gaan. De volgende ochtend vond ik een brief op de mat.

Lieve Marcella. Kan je die vriend eindelijk eens aan ons voorstellen? Cara is erg jaloers. Ze is bang dat het uit is tussen jullie omdat je nooit over hem praat. Ik kan het niet uitmaken met Cara, onze belangen zijn te zeer verstrengeld en ook jij kan niet zomaar van ons weg. Cara wil een avondje organiseren. Ik ben een beetje verliefd op je, niet erg maar je kent dat wel, een beetje. Ik zou wat vaker op je schouders willen kloppen als je het goed gedaan hebt. Af en toe een dikke zoen als ik zie dat een liedje ontroert. Het zou prettig zijn als er

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 115 nog een man in ons gezelschap zou komen, dan is de aandacht niet zo op mij gericht. Helemaal prettig zou het zijn als Cara goed met hem overweg kon. Ik hoop niet dat je het erg vond dat ik je laatst aanraakte. Deze brief verscheuren, Roger.

Had hij me aangeraakt? De volgende dag las ik de brief nog eens over in het speeltuintje. Mijn wandelkind kon al een beetje lopen. Vandaag speelde hij in de zandbak, hij probeerde door het zachte zand te lopen maar dat lukte nog niet. Vreemd, het was mooi weer, straks ging ik pianostuderen, daarna ging ik naar Roger en Cara. Alles was leuk maar wat een vervelend briefje. ‘Dan is de aandacht niet zo op mij gericht.’ Roger voelde zich kennelijk een reu tussen twee loopse teven. Die avond laat belde ik Manuel. Met hem ging het goed, hij was geen drijfhout meer. En ik vertelde hem dat het met mij ook goed ging. ‘Ik ben bezig met de piano. En verder?’ ‘Nou, ik ben bezig! Met de piano.’ ‘Bezig met de piano? Is dat een bezigheid? Is de piano ook bezig met jou? Is de piano van Knarrenburg, moet de piano je vriend betekenen?’ ‘Maan, kun je even mijn verloofde zijn? De zanglerares van de zanger is een beetje jaloers.’ ‘Krijg het nou. Heb jij geen geheugen? Dat dat liegen is heb ik van jou geleerd.’ ‘Nu zou ik voor je gelogen hebben, nu ben ik anders. Kan je snappen dat ik dit doe voor de zanger? De zanger heeft een carrière te gaan.’ ‘Wat is dat dan voor zanger. Ga je met hem? Carrière? Het is hier heet hoor, het is hier Zuid Frankrijk, ik zie de lichtblauwe zee.’ ‘Laat ook maar.’ Maar nee, hij vond dat ik mat klonk. Het kon wel eens zo zijn dat híj deze keer de griesmeel moest maken. Hij kwam aangevlogen op de stem van de route-planner.

Manuel rijdt voor in een bemodderde Volvo. De moeder van het kind staat voor haar raam aan de overkant en lacht als we elkaar omhelzen. Hij voelt stevig aan, niet dik niet mager. Het zou vet kunnen zijn die laag over zijn maag en schouders maar waarschijnlijk zijn het spieren. Zijn haar is nu helemaal wit en het valt vrij lang en slordig langs zijn hoofd. Nu lijkt hij niet op een artiest maar op een kunstenaar. Zestig jaar is hij. Hij laat me zijn

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 116 leeftijd raden. Ja kom, ik zeg meteen dat hij zestig is. Er verandert veel in het leven maar dat wij twintig jaar verschillen dat verandert niet. We gaan naar Cara's huis. Ik vertel hem dat er een dame wacht met de sherry. Daarop haalt Maan een fles cognac uit de achterbak van zijn auto. Zo, dan is daar tenminste cognac in huis. Zijn overhemden hangen achterin aan kleerhangers. Hij kamt zich en poetst nog even zijn tanden met water uit een fles Vichy. Ook dept hij ijs-aftershave op zijn kaken. ‘Ik wil die man zien die jou aan het liegen heeft gekregen. Stap in meid.’

Manuel spreekt plechtiger als hij bij Cara binnen is. Hij zet de fles op tafel. ‘Gut een cadeautje? Niet helemaal, ik hoorde dat u sherry schonk. Van sherry word ik dronken, dat is voor zware drinkers naar verluidt. Nou Marcella, nu wil ik je horen spelen, schat.’ Roger en ik haasten ons naar de piano. Het boek staat opengeslagen met ‘Sei mir gegrüsst’. Cara tikt op het woord Langsam. ‘O wacht,’ zegt ze, ‘spreekt u een beetje Duits?’ ‘Ich rede wie ein Buch.’ Ik begin te spelen en Roger valt in. Hij leunt op de medeklinkers, hij laat de woorden spatten van zeggingskracht. Ik ben trots op hem. Maar ik maak me ook ongerust over Manuel. Janice is dood en hij heeft nooit een ander gevonden. Had ik Cara en Roger moeten zeggen dat dit lied niet geschikt was? De laatste tijd ben ik een doetje. Als het lied uit is, kijk ik achterom en ik zie dat Maan zijn tranen afveegt met een grote, witte zakdoek. We wachten op zijn commentaar. ‘Prachtigmooi. Maar, het was voor mij meer een laxeerbeurt dan iets van genietingen, als ik het zeggen mag. Zeg Marcella speel je alleen maar dit soort dingen, dat lijkt me niet goed.’ ‘Zingt u zelf ook? vraagt Cara. Wij zongen vroeger ook, maar vrolijk. Je moet haar (wijst op mij) niet zulke dingen laten zingen. Ze is weduwe! Wij kunnen het weten, Marcella en ik hebben allebei iemand verloren. En u mevrouw en meneer heeft u ook iemand verloren of zingt u dit zomaar om beter te somberen?’ ‘Mijn vrouw leeft nog, ze is weggelopen,’ zegt Roger. ‘Aha, ik geef toe, dat is moeilijk treuren. Je gunt het de wegloper niet. En u mevrouw?’ ‘Ik heb nooit iemand gehad,’ fluistert Cara. ‘Maar u hebt toch deze vriend, Roger?’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 117

‘Mijn God, ik weet het niet. Af en toe denk ik dat ik hem kwijt ben. Ik weet het niet.’ ‘Dat is het ergst. Uw lijden is dus nog gaande. U spant de kroon mevrouw. Goh wat heb ik een dorst, ik lust wel wat. Thee zelfs.’

Bij de thee begint het gesprek een beetje te lopen. Roger herhaalt tegen Cara dat hij van haar houdt, daar gaat het niet om. En Cara herhaalt dat ze dat eigenlijk wel weet maar niet voelt. Manuel knikt afwezig en kijkt voor zich uit. Opeens loopt hij naar de vleugel en legt een arm op de kast. De andere arm heft hij op en hij spreekt: ‘Het lied voor poedel en accordeonist.’ ‘Wacht even,’ roep ik. ‘Dat kan ik niet zomaar. Wacht ik probeer de akkoorden!’ Ik grijp de onderliggende akkoorden als een banjospeler en Manuel zingt zonder rusten: ‘Er was ereens een hondje dat vis gegeten had, daarbij een koppig wijntje toen werd het hondje zat. Dat hele kleine hondje dat heette Tonkiton dat kreeg zo'n schop... eh wacht even,’

Roger trekt zijn wenkbrauwen op want nu ben ik alweer ontroerd, nu bij dit idiote lied. Dat lied werd gezongen door Janice, Rösrli en de anderen. Ik zie ze weer achter elkaar aan hollen om het houten tafeltje met een zakdoek als tafelkleed. Wat is dat lang geleden. Cara heeft met een vreselijk welwillend smoelwerk geluisterd. Maar zodra Manuel zwijgt pakt ze hem in de spieren van zijn zij en slaat hem in de houding, duwt op zijn schouders. ‘Gaat u eens behoorlijk staan. Hand neer. Uw bas hoeft geen komisch repertoire te hebben. Daar kan heel wat anders mee, meneer. Kom, wat zingt u nog meer.’ Maar Manuel wil weg omdat ik er slecht uitzie, hij wil niet grover worden, ik moet nu direct mee naar Zuid-Frankrijk voor wat zon. Ik ben nu eenmaal zijn verloofde, eigen schuld en hij lacht met de stem van zijn vader. Als ik mijn jas aantrek beloof ik Roger en Cara dat ik gauw terugkom. En ook de moeder van het kind zeg ik even later dat ik gauw terugkom. Waar ik heen ga weet ik niet. Het is in de buurt van Nice en er staat een lege caravan voor me klaar meer kan ik haar niet vertellen. Manuel is tevreden, hij praat door de routeplanner heen. Hij gaat me

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 118 opknappen, hij zal me nooit meer belazeren, hij zal me behandelen als een vorstin. We gaan veel over zijn moeder praten. ‘Hee, Manuel, die tijd dat we dat zongen, dat lied van Tonkiton, zou je dat een mooie tijd kunnen noemen? Achteraf dan, met een beetje goede wil.’ ‘Absoluut niet. Het was een zorgentijd. Ik barstte van de hoofdpijn, ik kon mijn werk niet doen. Ik durfde me niet te laten opereren. Nee, voor mij is dit de mooiste tijd. Dít!’ Hij geeft een klap op zijn stuur zodat de toeter even gaat.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 119

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 120

Medewerkers aan dit nummer

Nico Dros is schrijver en historicus. Hij publiceerde de romans Noorderburen en Ter hoogte van het Salsa-paviljoen, verhalen en essays en in 2007 de roman Dromen van de bok. Arjen Duinker is schrijver en dichter. In 2005 ontving hij de VSB Poëzieprijs voor zijn bundel De zon en de wereld, in 2006 verscheen En dat? Oneindig. Carl Friedman publiceerde de romans Tralievader en Twee koffers vol, een verhalenbundel en bundelingen van haar columns. Ze werkt aan een nieuwe roman. Harrie Geelen schrijft en tekent kinderboeken, maakt filmscenario's en regisseert. In 2004 verscheen zijn eerste boek voor volwassenen: Het nijlpaard Ellende, in 2006 zijn verhalenbundel Ooms en tantes, tantes en ooms. Esther Gerritsen schrijft toneel en proza. In 1999 debuteerde zij met de verhalenbundel Bevoorrecht bewustzijn. In 2005 verscheen de roman Normale dagen. Wim Hofman is schrijver en schilder. Hij publiceerde kinderboeken (het laatste: Zwart als inkt) en vertaalde poëzie van Jacques Prévert. In 2003 verscheen zijn poëziebundel Wat we hadden en wat niet, in 2005 Na de storm. D. Hooijer publiceerde twee verhalenbundels: Kruik en kling en Zuidwester meningen. Soms illustreert ze haar verhalen en die van anderen. Binnenkort verschijnt een nieuwe bundel verhalen, Sleur is een roofdier. Frits van der Meij is redacteur bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, was voorheen werkzaam bij het Nederlands Bijbelgenootschap en schreef De bijbel voor beginners (2005).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 121

Tonnus Oosterhoff is schrijver. In 2005 verschenen zijn verzamelde poëziebundels onder de titel Hersenmutor. In 2003 ontving hij de VSB Poëzieprijs voor Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen. Arjan Peters is literatuurcriticus van de Volkskrant en redacteur van Tirade. Wim Raven is als arabist verbonden aan de Universiteit in Frankfurt. Hij vertaalde Ibn Isaak, Het leven van Mohammed en Tradities van de profeet Leidraad het leven. Karel van het Reve (1921-1999) was schrijver en hoogleraar Slavische letterkunde in Leiden. Dit ‘zelfportret’, dat nooit werd gebundeld, zal een plaats krijgen in het Verzameld werk, waaraan gewerkt wordt onder redactie van Elma Drayer, Nop Maas en Lieneke Frerichs (die het inleidende stukje schreef, met dank aan Dolf Went, de organisator van de reis). Het eerste deel van het Verzameld werk zal naar verwachting verschijnen in 2008. Anne Vegter schrijft kinderboeken, volwassenenproza en poëzie (Aandelen en obligaties, 2003). In 2004 ontving zij de Anna Blaman Prijs, in 2006 verscheen Sprookjes van de planeet aarde geïllustreerd door Geerten en Judith Ten Bosch. Peggy Verzett is dichter, zangeres en beeldend kunstenaar. In 2005 verscheen haar debuutbundel Prijken die buik. J.J. Voskuil publiceerde o.a. Bij nader inzien en Het Bureau. Zojuist verscheen Onder andere, een bundel portretten en herinneringen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 3

[Mei 2007 - jaargang 51 - nummer 418]

Jan Fontijn Een verliefde gevangene. Jean Genet en de Palestijnen

Tijdens mijn verblijf in Frankrijk in de zomer van 2006 was ik gekluisterd aan mijn televisietoestel. Dagelijks keek ik naar de nieuwsuitzendingen van de Franse televisie waarin troosteloze beelden van de strijd tussen Israël en de Hezbollah te zien waren. Meer dan eens nam ik me voor om niet meer naar de onafzienbare stroom van vluchtelingen, huilende kinderen, radeloze ouders, uitgehongerde dieren en gebombardeerde huizen te kijken, maar het lukte me niet de oorlog te negeren. Wat ruim twintig jaar daarvoor gebeurd was: verwoesting van de infrastructuur van een multicultureel, democratisch en welvarend land, gebeurde nu weer. De uiterst verwarrende oorlogssituatie in het Midden Oosten intrigeerde me om meer dan een reden. Niet alleen omdat ik besefte dat de strijd daar meer dan ooit een uiterst explosief karakter had en een derde wereldoorlog verre van denkbeeldig was maar ook omdat ik op de televisie beelden zag van plaatsen die ik in het verleden tijdens lange reizen van bijna een jaar door het Midden Oosten had bezocht en waar ik alle moeite had gedaan om me te informeren over de politieke verhoudingen. Ik had met Israëliërs en Arabieren gesproken, maar erg veel wijzer was ik er niet van geworden: de meeste informanten waren uiterst partijdig en bovendien waren de verhoudingen ook toen gecompliceerd en voortdurend aan verandering onderhevig. Geprikkeld door de televisiebeelden besloot ik die zomer nog een poging te wagen om me in de Midden Oostenpolitiek te verdiepen. Ik luisterde naar de commentaren op de tv, kocht dagbladen, tijdschriften en boeken in de hoop dat de Fransen, dankzij hun betrekkingen met Libanon en hun koloniale verleden in Algerië, beter in staat waren de gecompliceerde situatie in het Midden Oosten te doorgronden. Om de mentaliteit van de Arabieren en Israëliërs beter te begrijpen raadde een Fransman uit mijn dorp Un captif amoureux van Jean Genet aan, een boek dat kort na de dood van de schrijver in 1986 verschenen is. Het bleek een goed advies.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 4

Genet beschrijft erin zijn betrokkenheid bij twee bevrijdingsbewegingen: die van de Black Panthers maar vooral die van de Palestijnse bevrijdingsorganisatie. Tussen 1970 en 1972 verbleef hij in de bases en kampen van de Palestijnen in Jordanië. Die jaren waren voor hem, zoals hij ooit zei, de gelukkigste van zijn leven. Genet begon volgens zijn biograaf Edmund White in de zomer van 1983 aan het boek te schrijven toen hij al enige jaren aan keelkanker leed. Het bloedbad van Sabra en Chatila in september 1982 waarvan Genet getuige was en waarin tussen de 1500 en 5000 slachtoffers vielen, was voor hem beslissend geweest om aan het boek te beginnen. Op zondag 19 september bezocht hij in gezelschap van zijn vriendin Layla Shahid en twee Amerikaanse fotografen het kamp van Chatila waar bulldozers van het Libanese leger bezig waren de hopen lijken te begraven. In zijn eentje doorkruiste hij in de brandende zon gedurende vier uren de straatjes waar hij de lijken zag liggen, sommige zwaar verminkt, andere in verre staat van ontbinding, bedekt door zwermen vliegen. Genet was zeer onder de indruk van wat hij zag. Kort na zijn bezoek beschreef hij in een bijdrage in de Revue d'études palestiniennes, getiteld ‘Quatres heures à Chatila’, zijn ervaringen.1. Het was mijns inziens een indrukwekkende bijdrage. Aan mensen die verbaasd waren hoe een tekst over zo iets afschuwelijks zo mooi kon zijn antwoordde hij: ‘Il est beau parce qu'il est vrai et ce qui est vrai est toujours beau.’ Vanaf nu voelde hij dat zijn persoonlijke lot verbonden was met dat van de Palestijnen. Zijn boek over de Palestijnen moest er komen.

Hoe en wanneer raakte Genet voor het eerst bij de Palestijnen betrokken? In de jaren zestig waren de Palestijnen veel in het nieuws. In 1964 werd de Palestijnse Bevrijdings Organisatie (PLO) opgericht, in 1965 Al Fatah dat na de Zesdaagse Oorlog van 1967 onder leiding stond van Yasser Arafat. Spectaculair waren de vliegtuigkapingen op het einde van de jaren zestig van het volksfront van Palestina. In de opwindende meimaand van het jaar 1968 zag Genet op de binnenplaats van de Sorbonne in een stand van de opstandige studenten brochures van de PLO. Met een belangrijke vertegenwoordiger van die PLO, Mahmoud Al-Hamchari, had hij diepgaande gesprekken over politiek en de Palestijnse vluchtelingen. Een groot aantal van die vluchtelingen was na de zesdaagse oorlog van 1967 waarin Israël onder andere de Gazastrook en de westoever van de

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5

Jordaan had bezet, naar Jordanië gevlucht. In Jordanië ontstond een grote onenigheid tussen de Palestijnse bevrijdingsorganisaties en het geregelde Jordaanse leger. Die bevrijdingsorganisaties kregen de macht in handen in de vluchtelingenkampen en vormden een bedreiging voor het regime van koning Hoessein. Dit leidde in september 1970 tot een burgeroorlog waarbij Hoessein erin slaagde de Palestijnse bevrijdingsorganisatie grotendeels te liquideren. Arafat was gedwongen een akkoord te sluiten met Hoessein. Toen president Nasser van Egypte, de bondgenoot van de Palestijnen, plotseling stierf, vluchtten duizenden Palestijnen naar Libanon en Syrië. Genet volgde de gebeurtenissen van de ‘zwarte september’ op de voet en wilde zich direct bij de Palestijnen voegen die in Jordanië waren achtergebleven. Eind oktober 1970 was het zover. Zijn verblijf in de bases en zijn betrokkenheid bij de verzetsstrijders (feddajins) resulteerden vijftien jaar later in zijn boek Un captif amoureux.

Waarom die publicatie vijftien jaar moest duren, is achteraf wel te verklaren. Genet was in 1964 toen zijn minnaar Abdallah zelfmoord pleegde opgehouden met schrijven. Aan vrienden had hij verklaard dat hij zijn manuscripten vernietigde en dat hij met de literatuur niets meer te maken wilde hebben. Hij was op dat moment een wereldberoemde auteur. Sartre had in 1952 met zijn dikke studie over Genet de basis voor die roem gelegd. Genets romans werden overal vertaald, zijn toneelstukken hadden groot succes. In 1967 deed hij een zelfmoordpoging door de inname van een grote dosis slaapmiddelen. Maar na de studentenrevolte in mei 1968 veranderde zijn leven. Hij deed mee aan anti-Vietnamdemonstraties, zette zich in voor de immigranten in Frankrijk en begon artikelen te schrijven. In 1970 ging hij naar Amerika waar hij de beweging van de Black Panthers ondersteunde. Toen hij op 16 oktober van dat jaar hoorde van de arrestatie van Angela Davis, verscheen hij voor de eerste keer voor de Franse televisie. Een paar dagen daarna, op 20 oktober, nam hij het aanbod aan om de Palestijnse kampen te bezoeken. De bedoeling was dat hij er acht dagen zou blijven. Hij bleef er zes maanden achtereen en hij zou er daarna in twee jaar tijd nog vier keer verblijven. In november 1970 ontmoette hij in het kamp Wahdate, dicht bij Amman, Yasser Arafat aan wie hij beloofde over het Palestijnse drama te schrijven. In de eerstvolgende jaren deed hij dat door een paar stukken te schrijven in tijdschriften over zijn ervaringen in de Palestijnse kampen. In 1971 becommentarieerde hij in het artikel ‘Les Palestiniens’ een reeks foto's van

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 6 de fotograaf Bruno Barbey, gemaakt in de Palestijnse kampen. Een aantal thema's uit Un captif amoureux worden dan al zichtbaar. In zijn stuk wijst Genet Amerika als grootste vijanden van de Palestijnen aan. Toen ik dat las, begreep ik voor het eerst waarom Genet later in Un captif amoureux het lot van de Palestijnen met die van de negers in Amerika verbindt. Ze hebben met elkaar hun vijandschap tegen de Amerikaanse macht gemeen. Al voor hij Arafat ontmoette had hij al een plan om een boek over de Palestijnen te schrijven. Voor de Palestijnen was het erg belangrijk dat de Westerse wereld de onmogelijke situatie van het Palestijnse volk niet uit het oog verloor. Een wereldberoemd auteur uitnodigen om een boek te schrijven was zo gek nog niet, al zat er wel een zeker risico aan dat verzoek vast. Genet was beroemd maar ook berucht. Zijn crimineel verleden en de wijze waarop hij daarover in romans en toneelstukken had geschreven had opzien gebaard en soms ook felle verontwaardiging. De katholieke schrijver François Mauriac had in het begin van Genets literaire carrière geschreven dat deze er beter aan deed te zwijgen. Maar de strijdende partijen beseften beide hoe belangrijk de rol van de media was. De Palestijnen wisten dat hun zaak verloren was als er in de internationale pers niet over hen geschreven werd. In Un captif amoureux schrijft Genet: ‘De roem van helden is weinig afhankelijk van de grootheid van hun overwinningen en veel van de kwaliteit van het eerbetoon.’ Hij verwijst naar de zesdaagse oorlog van 1967 waarin Israël al tevoren de wilde Egyptische aftocht monteerde om die op de zevende dag wereldwijd op de televisie te laten zien. Wat zou de Trojaanse oorlog zijn zonder Homerus? Arafat zei: ‘zij fotograferen ons, en filmen ons, schrijven over ons en dank zij hen bestaan we. Ze kunnen er plotseling mee ophouden dat te doen: voor het Westen en voor de rest van de wereld zal het Palestijnse probleem dan opgelost zijn, omdat die het beeld ervan niet meer zien.’ Een Palestijn zei tegen Genet: ‘Het zal dus Arafats oogmerk zijn, tussen andere uiteraard, altijd weer spectaculaire gebeurtenissen te provoceren, om zo hele troepen fotografen naar zich toe te dwingen en klaagvrouwen en lofzangers. Heldendichters.’... ‘Onze gevechten staan op het punt poses te worden, ogenschijnlijk heldhaftig, maar volmaakt gespeeld’. De Palestijnse strijders waanden zich, aldus Genet, sterren omdat de pers zo veel belangstelling toonde. ‘Zelfs als we ons omdraaiden drongen jullie blikken nog in onze hals door. Spontaan namen we de houding aan - heldhaftig, dus verleidelijk - niet dat we iemand in het bijzonder wilden verleiden, maar jullie blikken provoceerden ons en we beantwoordden die zoals jullie hoopten, omdat jullie sterren van ons ge-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 7 maakt hadden. En monsters ook. Jullie noemden ons terroristen! Wij waren terroristische sterren.’

Un captif amoureux, in 1989 door Ernst van Altena vertaald onder de titel Een verliefde gevangene en verschenen bij De Bezige Bij, was voor mij een ontdekking hoewel ik wel moet bekennen dat de eerste lezing van het boek een zekere inspanning vergde. Dat had verschillende oorzaken. Allereerst is de politieke situatie in het Midden Oosten vrij gecompliceerd. Intriges, machtsverschuivingen, oorlogen zijn aan de orde van de dag. Genet is niet de schrijver die uitvoerige achtergrondinformatie geeft en rustig uit de doeken doet hoe de vork aan de steel zit. Een belangrijk procédé van zijn boek is dat hij als onwetende maar nieuwsgierige onderzoeker de gecompliceerde werkelijkheid van het Midden Oosten probeert te achterhalen en daarbij de lezer betrekt. Voor de schrijver zijn de maanden bij de Palestijnen een soort ontdekkingsreis geweest. Hij heeft aanvankelijk de grootste moeite zich te oriënteren en inzicht te krijgen in de vertakkingen van het Palestijns verzet en de verdeeldheid in de Arabische wereld. De Arabische taal beheerste hij niet. Wat het lezen ook compliceert is de wijze van vertellen. Genet springt van de hak op de tak, ook in tijd. Daarbij onderbreekt hij zijn herinneringen met terzijdes, commentaren en met passages die ingaan op zijn belevenissen met de Black Panters in Amerika. Complicerend is ook dat hij zakelijke, informerende tekstgedeeltes met meer poëtisch passages afwisselt. Wie zijn vroegste boeken zoals Miracle de la Rose en Notre-Dame-de-Fleurs gelezen heeft, weet dat het schitterende proza van Genet barok en soms gekunsteld is. Door die bijzondere vorm trekt het de aandacht. Zo bont als in die romans maakt Genet het stilistisch niet in Un captif amoureux, maar toch zijn er af en toe passages met snelle overgangen die herlezen nodig maken. Vanaf de eerste bladzijde laat Genet merken dat hij erg onzeker is over zijn plan om over de Palestijnse revolutie te schrijven. Hij heeft zelfs een zekere weerzin tegen zijn onderneming. Hij laat de lezer weten dat de neergeschreven woorden minder met de werkelijkheid zijn gevuld dat het wit tussen de woorden. De lezer zou er goed aan doen tussen de regels en de woorden door te lezen. Daarbij is hij zich zeer goed bewust hoe onbetrouwbaar herinneringen zijn aan gebeurtenissen die meer dan dertien jaar achter hem liggen. De herinnering idealiseert dat wat gewoon is. De feiten ondergaan een metamorfose zodra ze in woorden of reeksen van woorden

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 8 worden omgezet. Bij deze testimonium paupertatis komt Genet er zelfs toe te schrijven: ‘De vorm die ik vanaf het eerste begin aan mijn relaas gegeven heb, had nooit tot doel de lezer werkelijk te informeren over wat de Palestijnse revolutie was.’ Hij vergelijkt dat wat hij beleefd heeft met een droom. Wat de lezer leest is een verslag van die droom, de Palestijnse revolutie zoals Genet die ondergaan heeft, verhaald in de volgorde die hij gekozen heeft. Het is niet gemakkelijk aan te geven tot welk genre Un captif amoureux behoort. Ten dele doet het denken aan memoires, ten dele is het een reportage, ten dele is het een autobiografische roman, ten dele een collage van indrukken en notities. Het eigenaardige karakter van Genets boek en zijn wijze van schrijven komt misschien tot zijn recht wanneer men het vergelijkt met het boek dat iemand anders schreef over zijn verblijf bij de Palestijnen. Ik bedoel het informatieve boek van de Israëlische journaliste Amira Hass, getiteld Drinkend uit de zee van Gaza (2002). Hass geeft een indringend beeld van wat het betekent gedwongen te leven in een bezet land. Ze is uitstekend gedocumenteerd, spreekt dankzij haar kennis van de Arabische taal met talloze mensen, geeft haar ogen goed de kost en weet als participerend journaliste ondanks haar Israëlische afkomst het vertrouwen van de bewoners te winnen. Hass wil de lezers vooral informeren en cijfers en statistieken ontbreken dan ook niet. Amira Hass is in de eerste plaats een journaliste, Jean Genet een literaire schrijver. Het verschil in compositie tussen Drinkend uit de zee van Gaza en Een verliefde gevangene spreekt boekdelen. Hass heeft haar materiaal systematisch geordend in afzonderlijke hoofdstukken. Genets boek is fragmentarisch, bestaat uit tekstgedeeltes van een paar bladzijden, gescheiden door een regel wit. Opvallend bij hem is dat hij tekstdelen met elkaar verbindt door middel van taalassociaties. Zo brengt Genet door zijn montagetechniek in het begin van zijn boek tekstdelen bij elkaar door het woord ‘etoile’ (ster) centraal te stellen dat zowel in zijn letterlijke betekenis gebruikt wordt (ster in de nacht) als in zijn figuurlijke betekenis (ster als metafoor voor een beroemd persoon en ster als symbool van de maagd Maria). Elders in zijn boek verbindt hij de risico's die transseksuelen lopen bij operatie met de zelfmoord van Palestijnen en de vreugde bij het horen van de muziek van Mozarts Requiem. Eén thema is door het hele boek aanwezig: de dood. Er is bij Genet sprake van een bijzondere houding ten opzichte van de taal. Sartre wees er in zijn dikke studie over Genet al op dat deze schrijver de

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 9 woorden niet altijd gebruikt om naar iets te verwijzen maar om er iets mee om te vormen. De taal is bij hem een esthetisch object. Typerend daarvoor is het volgende voorval. Toen een Japanse stewardess in een vliegtuig op weg naar Amerika het woord ‘Sayonara’ als welkom uitsprak, bracht dat bij hem een schok teweeg. Het woord maakte hem het slapen onmogelijk. Hij schrijft: ‘Vanaf dat woord was ik mij bewust van de wijze waarop de donkere en zeker ook zware joods-christelijke moraal mijn lichaam in flarden verliet, met het gevaar mij naakt en onbeschreven achter te laten.’ Hij is zelf verbaasd over de zuiverende werking van het woord waarvan hij de betekenis niet kent. Genet is uiterst gevoelig voor taalmanipulatie door de strijdende partijen. Schitterend weet Genet in Un captif amoureux bij de beschrijving van het bloedbad van Sabra en Chatila het werkwoord ‘eclipseren’ (in het Frans ‘éclipser’) in al zijn betekenissen te gebruiken, zowel als astronomische term in de betekenis van ‘verduisteren’ als in de betekenis van ‘stilletjes verdwijnen’. Zo schrijft hij op een andere plaats: ‘Achter Israël aan zitten wijst er niet op dat je tegenstander of vijand bent, maar terrorist, het woord wil dus zeggen dat het terrorisme zonder aanzien des persoons doodt en dat het vernietigd dient te worden waar je het aantreft. (...) De invasie in de Libanon maakte van Israël niet de indringer of de plunderaar; de vernietiging noch de bloedbaden van Beiroet waren daden van door Amerika bewapende terroristen, die drie maanden lang dag en nacht tonnen bommen uitstortten over een hoofdstad met twee miljoen inwoners, maar van een woedende meester die in staat was een weerspannige buurman zeer zwaar te straffen. De woorden zijn verschrikkelijk in die zin dat Israël een angstwekkende manipulator van de semiotiek is.’ In een artikel in 1977 in Le Monde, getiteld Violence et brutalité, zet Jean Genet het geweld van terroristen als dat van de Rote Armee Fraktion tegenover de staatsterreur, de bruutheid van het politieke systeem.2. Die verdediging van de Rote Armee is hem erg kwalijk genomen. Terrorisme is een noodzakelijk antwoord op inperking van vrijheid. De bruutheid van het systeem kan, aldus Genet, allerlei vormen aannemen: van bureaucratische pesterijen, verzwaring van straffen tot het bombardement van Haïphong. De kolonisatie van de Derde Wereld was een serie ‘brutalités’ met als gevolg een wanhoop bij de bevolking die alleen in terroristisch geweld kon eindigen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 10

Dat Genet onvoorwaardelijk partij voor de Palestijnen koos, kwam niet alleen uit rationele, politieke overwegingen voort, maar had ongetwijfeld ook een esthetische en een erotische basis. Ooit zei hij, het leven vergelijkend met muziek waarin de misdaden de valse noten zijn: ‘Ik herkende de Palestijnse zaak zoals men de juiste noot herkent.’ Het is niet zo vreemd te veronderstellen dat hij ontvankelijk was voor die verleidingstechnieken van de Palestijnse vrijheidsstrijders. In een gefilmd interview met Antoine Bourseiller uit 1981 zei Genet: ‘Zie hoe mooi de feddayins zijn. Zeker is dat hun opstand me bevredigt, die van de Zwarte Panters ook, maar ik ben er niet zo zeker van dat ik zo lang met hen zou hebben kunnen blijven, indien hun uiterlijk minder aantrekkelijk zou zijn geweest.’3. Genet was in de ban van de Palestijnen, zijn positie tussen hen is die van ‘een verliefde gevangene’. Gefascineerd observeerde hij de Palestijnse vrouwen die hun ogen niet neerslaan, soms met onbedekt hoofd lopen en hij oppert de mogelijkheid dat de strijd van de Palestijnen ook de emancipatie van de vrouwen tot gevolg zou kunnen hebben. Maar het waren vooral de mannelijke vrijheidsstrijders, de feddayins, die hem bekoorden: hun simpele gebaren, hun sobere taal, die totaal contrasteerden met de uitbundigheid van de doorsnee Arabieren. Hij keek zijn ogen uit. Woorden schoten volgens hem tekort om de schittering der ogen, de helderheid van de betrekkingen tussen de strijders onderling en tussen hen en hun aanvoerders onder woorden te brengen. Dankzij een pasje dat Arafat hem gaf kon hij zich vrij over het bergachtig gebied van ongeveer zestig kilometer en twintig kilometer diep bewegen. Het is bedekt met groene eiken, kleine Jordaanse dorpjes en akkers. Hij bekeek vol belangstelling hoe de vrijheidsstrijders hun geweren demonteerden, schoon maakten en daarna weer in elkaar zetten. De jonge soldaten zijn verliefd op hun wapen, een teken van hun viriliteit, meende Genet. Hij luisterde naar hun gezangen en was kapot toen hij zag hoe twee Palestijnse strijders met hun vingers op kisten trommelden die gereed stonden om gesneuvelde makkers te begraven. De schoonheid van de feddayin is voor hem vooral de schoonheid van een revolte, van het afwerpen van de slavernij, van de nieuw verworven vrijheid, van een nieuwe orde. Niet voor niets herinnerde de sfeer bij de Palestijnen hem aan de sfeer aan de meidagen van 1968 in Parijs. Hun lachende onbezorgdheid, hun brutaliteit, hun schoonheid waren voor Genet die van de revolutionair. In een revolutie wordt geprobeerd de schoonheid te vinden of te hervinden. Men bevestigt nadrukke-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 11 lijk dat men bestaat. Hij bekende ooit dat zodra de Palestijnse opstandige beweging een institutie zou worden, hij af zou haken. Het gewicht en de schoonheid die hij in het gedrag en de gebaren van de Palestijnen ziet vergelijkt hij in een interview uit 1983 met het gewicht en schoonheid van zijn favoriete schilders Rembrandt, Frans Hals en Cézanne: ‘Chaque Palestinien est vrai. Comme la montagne Saint-Victoire de Cézanne. Elle est vrai, elle est là.’

Un captif amoureux is geconstrueerd rond de relatie van Genet met een jonge Palestijn Hamza en diens moeder in het kamp Irbid. Genet wordt door hen gastvrij tijdens de ramadan ontvangen. Aan zijn moeder zegt Hamza: ‘Maar ik moet je wel zeggen, het is een vriend, het is een christen, maar hij gelooft niet in God.’ Waarop de moeder antwoordt: ‘Goed, omdat hij niet in God gelooft, moet ik hem te eten geven.’ Wanneer Hamza 's nachts vertrekt om te vechten, blijft Genet met de moeder achter. Liggend op Hamza's bed hoort hij hoe de moeder klopt en ziet hij terwijl hij net doet of hij slaapt hoe zij Turkse koffie en een glas water op zijn tafeltje zet. Hij drinkt het op en even later hoort hij hoe zij het servies weghaalt. Omdat de zoon die nacht in de strijd was, nam Genet in diens kamer en bed zijn plaats in en misschien ook zijn rol over. Die ontmoeting met Hamza en zijn moeder vond in 1970 plaats. Slechts vierentwintig uur had hij hen gezien. Toen hij hen verlaten had, kon hij de moeder en de zoon niet vergeten. Aanvankelijk is hij in de waan dat Hamza in de oorlog is omgekomen. Als Genet in 1984 na veertien jaar dus terugkeert om de moeder terug te vinden is er veel veranderd. In haar stem en oogopslag is er niets overgebleven van de hovaardigheid, trots of tevredenheid van de moeder. Hij komt te weten dat Hamza in 1972 gevangen zat in een kamp in Zarka. Na de slachtingen in Ajloun en Irbid had het Jordaanse leger Hamza gemarteld om hem te laten bekennen dat hij leider van de feddayins was geweest. Daarbij waren zijn benen verwond. Hamza blijkt nu in Duitsland te werken. In een telefoongesprek vertelt Hamza hem dat hij niet meer naar zijn land zal terugkeren, maar dat wel zijn zoon zal gaan. Op de laatste bladzijde van het boek komt Genet weer te spreken over Hamza en zijn moeder. Hij schrijft dan: ‘Alles wat ik gezegd en geschreven heb gaat voorbij, maar waarom is dat paar alles wat me aan diepte rest van de Palestijnse revolutie?’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 12

Meer dan eens heeft Genet bekend dat zijn positieve opstelling ten opzichte van de Black Panthers en de Palestijnen onlosmakelijk verbonden is met zijn homoseksualiteit. Zijn omgang met de Arabieren werd vergemakkelijkt omdat jonge Arabieren over het algemeen geen afschuw hebben van een oud lichaam. Ouder worden maakt deel uit van de islamitische beschaving. In een interview met Hubert Fichte in Die Zeit uit 1976 vraagt hij zich af of hij tot revolutionaire bewegingen zou kunnen behoren als ze niet zoals de beweging van de Black Panthers en de Palestijnen beheerst wordt door de erotische lading die de Arabische wereld in zijn geheel en de zwarte Amerikaanse wereld voor zijn seksuele beleving betekent. Revolutie is voor hem poëtische revolutie die erotiek, amusement, onbeschaamdheid en het marginale impliceert. Genets erotische esthetisering van de politiek en zijn sterk anarchistische instelling doen mij sterk denken aan de houding van de Franse decadenten en een paar Nederlandse schrijvers en kunstenaars in de tijd rond 1900. In een vroeger essay van mijn hand, getiteld ‘De esthetiek van de politiek’ heb ik proberen aan te tonen dat Couperus, Van Deyssel en anderen vanuit hun anti-burgerlijke, idealistische en esthetische instellingen door de anarchisten geïntrigeerd zijn geweest. Karakteristiek voor het estheticisme is de uitspraak van de anarchistische symbolist Laurent Tailhade, bezoeker van de dinsdagavonden van Mallarmé, over een anarchistische bomaanslag: ‘Qu’importe la victime si le geste est beau! (Wat kan me het slachtoffer schelen als de daad mooi is!) In de Franse literaire kritiek is Genet in de eerste periode van zijn schrijverschap meer dan eens in de traditie van Baudelaire en andere verdoemde dichters gezet, mede in verband met zijn neiging om zijn lezers in ethisch opzicht in verwarring te brengen door zowel loyaliteit als verraad te verdedigen. Over de relatie tussen homoseksualiteit en een revolutionaire instelling zei Genet dat men geen revolutionair is omdat men homo is. Wel bestaan er homoseksuelen die hun verschil en hun eigenaardigheid willen bevestigen. Deze behoefte brengt hen ertoe de willekeur van het systeem waarin ze leven te ontmaskeren. Daarentegen zijn er anderen die ongemerkt door het leven willen gaan en opgaan in het systeem waardoor ze dat versterken. Met nadruk heeft hij in een interview in 1983 gezegd dat hij zijn boeken niet geschreven had voor de bevrijding van de homoseksueel, maar door zijn voorliefde voor woorden, komma's, punten, zinnen. Hij wilde daarmee zeggen dat hij in de eerste plaats schrijver was en geen wereldverbeteraar. Wie een boek maakt, stort zich volgens Genet in een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 13 gruwelijk avontuur. Scheppen is een lijdensgang. Zoals hij zich in zijn eerste boeken identificeerde met misdadigers, dieven, moordenaars, ter dood veroordeelden, pederasten en pooiers, zo identificeerde hij zich in Un captif amoureux met hen die in de wereld van de politiek als terroristen werden beschouwd. Hij stortte zich daar in het ‘wanhopige avontuur’ van de Amerikaanse negers en van de Palestijnen, mensen die met de rug tegen de muur staan. Ik denk dat die keuze in essentie een keuze is die te maken heeft met een fundamentele gebeurtenis in zijn leven. Genet koos voor de outcasts omdat hij zichzelf ooit outcast voelde, sinds hij als baby door zijn moeder was afgestaan en als vondeling werd opgevoed in een pleeggezin in Allignysur-Morvan, een klein plaatsje midden in Frankrijk. Genet moet vanaf zijn vroegste jeugd het gevoel hebben gehad dat hij in diepste wezen ongewenst was. Hij had niet mogen bestaan. Iets dergelijks gebeurde met de Palestijnen. In de ogen van Israëliërs bestonden ze niet. De Palestijnen hadden volgens Israël en zijn bondgenoten geen vaderland, geen eigen grond, geen eigen identiteit. Ze moesten maar blij zijn dat ze nog ergens konden verblijven. Hoe goed kon Genet, die zichzelf soms ‘Jean sans terre’ liet noemen, zich identificeren met dat volk zonder land. Zoals een kind geen schuld heeft voor de droevige omstandigheden waardoor ouders hem moeten afstaan, zo hadden De Palestijnen geen schuld voor al het verschrikkelijke dat anderen de Joden hadden aangedaan. Lydie Dattas heeft in haar met veel sympathie geschreven boek La chaste vie de Jean Genet (2006) er terecht op gewezen dat Genet tijdens zijn verblijf bij de Palestijnen iets zeer wezenlijks ervoer. De vanzelfsprekendheid waarmee de moeder van Hamza hem gastvrij ontving moet voor hem de vanzelfsprekendheid hebben gehad waarmee een moeder haar kind verzorgt. Lydie Datta schrijft: ‘Op hetzelfde moment waarop de moeder van Hamza zachtjes op de deur van de kamer klopte, had zij zijn bevroren hart weer in beweging gebracht. Het wonder van de zwarte koffie zou de laatste dagen van zijn leven verlichten, duidelijk makend deze late bekentenis: “Men vraagt mij waarom ik de Palestijnen help. Wat een dwaasheid! Zij hebben mij geholpen om te leven!”’ Genet zei ooit eens tegen Sartre dat iemand alles wat hij onderneemt tot de uiterste consequenties dient door te zetten. Alleen die daden zijn lelijk of laaghartig, die men halverwege laat zitten. Een daad dien je te willen tot het laatste toe. Maar een daad kan leven en veranderen. Het doel dat je je gesteld hebt bij het begin is iets abstracts, dus iets onechts; het vult zich ge-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 14 leidelijk aan met de middelen die gebruikt worden om dat doel te bereiken. Het concrete doel, het echte doel, is ten slotte dat watje bij aankomst wil. Een onderbroken handeling verwordt en ontaardt, zoals een waarheid die halverwege blijft staan in onwaarheid verandert. Genet koos ooit voor de Palestijnen. Tot zijn laatste adem bleef hij solidair met hen en heeft hij ervoor gezorgd dat zijn boek er kwam, hoewel hij heel wat op hen aan te merken had. Geïdealiseerd heeft hij de Amerikaanse negers en Palestijnen zeker niet. Hij kon zich mateloos ergeren aan de corruptie onder hen. Hij zette vraagtekens, opperde bedenkingen en had oog voor de corruptie in de aanzienlijke Palestijnse families, constateerde hoe Palestijnse leiders vermoeid raakten en meer op eigen gewin uit waren en dat er racisme en klassenverschillen in de Palestijnse beweging voorkwamen. Op een gegeven moment vergelijkt Genet in zijn boek de Palestijnse revolutie met een zakmes dat hij ooit eens in een etalage zag en dat in alle richtingen draaide. ‘Dat voorwerp waarvan het heft van gelakt hoorn was, leek gesloten onschuldig, maar geopend blies het zich op, een bedreigd stekelvarken zou erop willen lijken.’ Dat zakmes met de zevenenveertig snijbladen was voor hem het symbool van de Palestijnse revolutie, een miniatuur dat naar alle kanten dreigde, naar Israël, Amerika, de Arabische monarchieën, maar waarvan de snijbladen verroest raakten. Hij moet dat laatste constateren wanneer hij najaren terugkomt in het kamp waar hij de eerste keer verbleef.

De Palestijnse revolutie zou Genet niet hebben aangetrokken als de oorlog niet tegen Israël gericht was. In Un captif amoureux stelt hij zich suggestief de vraag: ‘Als ze niet gevochten had tegen het volk dat mij het meest duistere leek, het volk dat zijn oorsprong wil zien bij de Oorsprong, dat verkondigde dat het de Oorsprong geweest was en dat wilde blijven, het volk dat zichzelf beschreef als Nacht der Tijden, zou de Palestijnse revolutie mij dan met zoveel kracht hebben aangetrokken?’ Onmiddellijk laat Genet daarop volgen: ‘Door mezelf die vraag te stellen, meen ik haar te beantwoorden. Aangezien ze zich aftekende tegen een achtergrond van een Nacht van de Aanvang - en dat voor eeuwig - hield de Palestijnse revolutie op een gebruikelijke strijd te zijn om een gestolen grondgebied, het was een metafysische strijd.’ Door zijn moraal en mythes aan de wereld op te leggen had Israël in de ogen van Genet de macht. Die arrogantie van de macht wilde hij bestrijden. Er is natuurlijk een uitvoerige discussie geweest in hoeverre Genet een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 15 antisemiet was. Wie zich tegen Israël keert, moet niet verbaasd zijn dat hem op zeker moment het verwijt van antisemitisme te beurt valt. Genet was zeker anti-zionist. Antisemiet was hij volgens mij niet op grond van alles wat ik van hem en over hem gelezen heb. Er is geen duidelijk bewijsmateriaal voor. Zijn biograaf Edmund White wijst erop dat er in Genets gedrukte werken geen enkele antisemitische opmerking voorkomt en dat Genet bovendien Joden als Derrida en Allen Ginsburg onder zijn vrienden had, en Daniel Cohn-Bendit en Roland Castro te hulp schoot. Volgens Edmund White had Genet bezwaren tegen het Joodse geloof omdat daarin de homoseksualiteit niet geaccepteerd werd. Zo staat er bijvoorbeeld in Leviticus 20.13: ‘Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, - beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hun.’ Genets leven en werk is een ontkenning geweest van bepaalde facetten van de joods-christelijke moraal. De macht van die moraal bestreed hij. In Un captif amoureux schrijft hij zelfs bewonderend over de Israëliërs, wanneer hij de geslepenheid van de Israëlische spionnen ter sprake brengt. Zoals het geval van de man die als gek werd gezien en bedelend rondzwierf met een stinkend lichaam, slapend in een deken in de open lucht, en die zich later ontpopte als kolonel in het Israëlische leger. Hij kan ook zijn bewondering niet onderdrukken voor de twee Israëliërs die vermomd als hippies met lange blonde haren al vrijend met elkaar het vijandelijke gebied binnendringen en daarbij een aantal leden van El Fatah doodschieten. Genet die ooit in zijn romans de moord als een van de schone kunsten beschouwde, die zelf wel eens als travestiet rondliep en travestieten moedige mensen vond, fantaseert daarbij wat er bij de twee Israëliërs allemaal als oefening aan voorafgegaan moet zijn: het passen van de pruiken, de oefeningen om als vrouw te praten en te bewegen, het elkaar kussen, het kirrend lachen enz. Genet gaat in de beschrijving van deze gebeurtenis zo ver dat hij in de huid kruipt van een Jood. ‘Zou ik in het talmoedische geloof grootgebracht zijn, dan was ik nu een oude, biddende en wenende rabbijn die vochtige blaadjes tussen de stenen van de Klaagmuur stak. Mijn zoon zou dan een spion van een hoge rang in de Mossad zijn, dat wil zeggen op de Israëlische ambassade in Parijs en mijn kleinzoon de piloot van een Mirage die glimlachend zijn bommen over West-Beiroet had uitgestort. Een belachelijke gedachte want dan zou ik niet dit boek of deze pagina schrijven: ik zou een ander zijn met andere gedachten, een ander geloof en ik zou mijn

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 16 voorouders onder de bontwerkers zoeken. Dan zou ik pijpenkrullen gehad hebben tot op mijn borst: en die betreur ik.’ Het is opvallend hoe gemakkelijk hij zich hier in de positie van de Jood verplaatst. Zijn vermogen tot metamorfose is groot. Dat vermogen tot metamorfose doet me denken aan een bijzonder moment in 1953 toen Genet ergens in Frankrijk in een derde klas treinwagon tegenover een kleine oude man zat met tanden verrot door de tabak. Plotseling botste zijn blik op die van zijn medepassagier. Hun beider blikken versmolten met elkaar. Ineens was er bij hem door die blik het duidelijke besef dat een mens gelijk is aan ieder ander. ‘Op de wereld bestaat en heeft nooit anders bestaan dan een enkel mens. Hij is geheel en al in ieder van ons, dus hij is onszelf. Ieder is de ander en de anderen.’... ‘Ieder mens was mijzelf, alleen tijdelijk geïsoleerd in zijn persoonlijke schors.’4. Na die bewustwording van de totale gelijkheid van alle mensen was het onmogelijk voor hem geworden de wereld te zien als vroeger. Alles stond op losse schroeven. De erotiek scheen hem definitief ontzegd, want elk erotisch zoeken is alleen mogelijk wanneer je veronderstelt dat ieder wezen zijn individualiteit heeft met zijn eigen lichaamsvorm. Hij schaamde zich sindsdien voor zijn esthetische, weelderige levenswijze en gaf de voorkeur aan een ascetisch leven zoals zijn grote vriend Alberto Giacometti dat leidde. Bij Giacometti had hij dat belangrijke punt gevonden waar het bestaan van de mens teruggebracht is op wat niet meer reduceerbaar is: de eenzaamheid om precies gelijkwaardig te zijn aan elk ander. De erotiek heeft hij, alle ascese ten spijt, niet totaal uitgebannen, zoals onder andere uit zijn omgang met de Palestijnen blijkt. De natuur gaat boven de leer. Maar het besef dat elk mens hemzelf is, dat er nooit iets anders bestaat dan een enkel mens, stelde hem in staat de Palestijnen en de Amerikaanse negers onbevangen tegemoet te treden en Un captif amoureux te schrijven. Zijn verslag van de strijd van de Palestijnen en de Black Panthers werd ook een verslag van een deel van zijn eigen leven. Op de laatste bladzijde van zijn boek schrijft Genet over Hamza en zijn moeder: ‘Heb ik dat paar belicht met een licht dat mij eigen was, van hen geen vreemdelingen gemaakt die ik waarnam, maar een uit mijzelf geboren paar dat, door mijn vermogen tot dromen, geplakt is op twee Palestijnen, de zoon en zijn moeder, een beetje op drift in een veldslag in Jordanië?’

Toen in die zomer van 2006, op 30 juli, bij een Israëlische luchtaanval op het Zuid-Libanese dorp Qana 28 burgers de dood vonden onder wie vele

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 17 kinderen, besloot ik niet meer naar de televisie te kijken en die absurde oorlog te volgen. Waarom me nog langer te kwellen met die hartverscheurende televisiebeelden van wanhopige ouders die hun dode kinderen in hun armen hielden? Ik pakte de auto en reed vanuit mijn vakantieverblijf naar Alligny-sur-Morvan, het kleine dorpje in hartje Frankrijk waar Jean Genet als kind opgroeide. Het plaatsje, omringd door heuvels, was nog kleiner dan ik dacht. In de dorpskroeg was het donker. Rond een tafel zaten een paar boeren hun glas rode wijn te drinken. Ik vroeg aan hen naar het huis waar Genet gewoond had. De kroegbaas wees me de weg. Ik dwaalde door het dorpje en vond zonder veel moeite het huis. Er was aan de gevel een bord, ooit door president Mitterand onthuld, waarop stond dat Jean Genet daar gewoond had. Ook het kerkje waar Genet misdienaar en koorknaapje was geweest bezocht ik. Verlicht door een kaars ontwaarde ik een kleine Piëta. Maria's wangen waren opvallend rood gekleurd. Even rood als het rood van het bloed dat uit het lichaam van de Christusfiguur stroomde op haar schoot. Lang keek ik naar het beeld dat Genet als klein jochie zeker gezien moet hebben. In Un captif amoureux gaat Genet in verband met zijn fascinatie voor Hamza en zijn moeder uitvoerig in op de traditie van de piëta. Die Palestijnse moeder en haar zoon werden voor hem op den duur het beeld van de mater dolorosa met op haar schoot de lijdende zoon. Elk van beiden was, aldus Genet, het pantser voor de te zwakke, te menselijke ander. Hamza en zijn moeder werden voor hem het symbool van de Palestijnse revolutie.

Eindnoten:

1. ‘Quatre heures à Chatila’ is opgenomen in: Jean Genet. L'ennemi déclaré. Textes et entretiens. Éditions Gallimard 1991, p. 243-264. 2. Opgenomen in L'ennemi declaré, p. 199-206. 3. Interviews met Genet werden opgenomen in L'en mi déclaré. 4. Genet heeft deze ontmoeting uitvoerig beschreven in zijn boekje over Rembrandt. Dit werd door Matthijs Bakker in 1990 vertaald uitgegeven bij uitgeverij Arena.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 18

Jean Genet Vier uren in Chatila Vertaling en inleiding Jan Fontijn*

In juni 1982 vond in Libanon de invasie plaats door Israël. Een klein aantal armzalig gewapende Palestijnen en Libanezen moest het opnemen tegen een vrij groot Israelisch leger. De oorlog had een bloedig karakter. Duizenden burgers werden vaak met onwettige wapens gedood. Archieven, bibliotheken en huizen van vooraanstaande Libanezen en burgers werden vernietigd. Toen na een beleg van drie maanden het Israëlische leger de toegangswegen van Beiroet in bezit had, stemden de Palestijnse strijders en vluchtelingen van West-Beiroet erin toe om het land te verlaten. Ze scheepten zich onder bescherming van Amerikaanse, Franse en Italiaanse vredesmachten in met bestemming Tunesië, Algerije of Jemen. De Palestijnse kampen in Libanon waren onbeschermd. Gedurende Israëls beleg van Beiroet had de bekende Palestijnse intellectueel Edward Said per telefoon bij zijn vrienden en familieleden in Beiroet erop aangedrongen om ervaringen op te schrijven, want het was zo nodig dat ze hun verhaal vertelden. Er was volgens hem een ‘depressed condition of the Palestinian narrative’. De verteller moest iemand zijn met een zekere autorititeit, die niet werd tegengehouden door de censuur. Een van de eersten die zijn verhaal zou doen was Jean Genet. In augustus 1982 besloot Jean Genet na tien jaar afwezigheid terug te keren naar het Midden Oosten in het gezelschap van zijn vriendin Layla Shahid, redactrice van de Revue d'études palestiennes. Geestelijk en lichamelijk was Genet ten gevolge van een kobaltbehandeling voor zijn kanker er zeer slecht aan toe. Genet arriveerde op 12 september 1982 in Beiroet, een cruciaal moment in de Libanese oorlog. De dag na zijn aankomst kwamen de gebeurtenissen in een stroomversnelling. Vanaf het balkon van het appartement van Layla Shahid waar hij logeerde was Genet op 13 september getuige van het vertrek van de internationale strijdkrachten. Op 14 september werd de recent gekozen president Béchir Gemayel vermoord. In de vroege morgen van 15 september trok het Israëlische leger tegen alle afspraken in Beiroet binnen om ‘de orde te handhaven’. In de avond omcirkelde het Israëlische

* Voor de vertaling is gebruikgemaakt van de tekst zoals die is opgenomen in Jean Genet, L'ennemi déclaré, textes et entretiens. Editions Gallimard, 1991, p. 243-264.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 19 leger de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Chatila in de buitenwijk van Beiroet en installeerde het hoofdkwartier zich in een appartementsgebouw van acht verdiepingen, dat op tweehonderd meter van de toegang tot die kampen lag. Op 16 september drongen gewapende eenheden gekleed in uniformen van diverse christelijk-Libanese milities de kampen binnen met toestemming van de Israëlische strijdkrachten. Doel was de daar aanwezige terroristen op te ruimen. Gedurende twee dagen en drie nachten richtten ze een bloedbad aan zonder dat de Israëlische strijdkrachten, gestationeerd bij de ingangen, tussen beide kwamen of alarm sloegen. Van een Noorse verpleegster die in het kamp Chatila werkte vernam Genet wat er in de kampen aan de hand was. Het lukte Genet niet om er binnen te komen omdat Israëlische gevechtswagens de ingang blokkeerden. Eerst op zondag 19 september, omstreeks tien uur, lukte het om Chatila te bezoeken waarbij hij zich voor journalist uitgaf. In zijn eentje doorkruiste hij gedurende vier uur de nauwe straatjes van Chatila. Terug in zijn appartement sloot hij zich gedurende 24 uur op in zijn kamer. Op 22 september nam hij het vliegtuig naar Damascus. In Parijs schreef hij in oktober het artikel ‘Quatre heures à Chatila’, dat op 1 januari 1983 in de Revue d'études palestiennes verscheen. In het stuk heeft Genet de beschrijving van zijn impressies in Chatila afgewisseld met zijn herinneringen aan zijn gelukkige en onvergetelijke verblijf bij de Palestijnse vrijheidstrijders in 1970 in Jordanië. Door dit procédé krijgt de tekst een opmerkelijke, dramatische spanning. Om meer dan een reden heb ik gemeend dit stuk in het Nederlands te moeten vertalen. In een rondvraag bij mijn vrienden en kennissen bleek men het niet te kennen. Het stuk is volgens mij zeer de moeite waard en brengt een van de zwarte periodes uit de geschiedenis van het Midden Oosten terug in de herinnering. Er vonden toen gebeurtenissen plaats die niet vergeten mogen worden. Een andere reden is dat uit alles blijkt dat ‘Vier uren in Chatila’ voor Genet de basis is geweest voor Un captif amoureux. Een aantal passages uit het stuk komt bijna letterlijk in het boek voor. Genet had goed in de gaten dat zijn laatste werken totaal van zijn vroegere oeuvre verschilden. In een interview met Layla Shahid en R. Wischenbart in Wenen in 1983 zei hij dat hij in zijn vroegere werk, geschreven in de gevangenis, meester was over zijn verbeelding. Maar dat was anders toen hij in Chatila was. Toen was hij niet meer meester over zijn verbeelding: hij was verplicht zich ondergeschikt te maken aan de werkelijkheid, de werkelijkheid van mensen die vastgebonden waren, van een vrouw van wie de vingers afgehakt waren. Voor Jean Genet is het verschil tussen het Westen en het Oosten zeer groot. Al in zijn vroege jeugd in Frankrijk werd hem voorgehouden, zo zegt hij in hetzelfde interview, dat de islam de schaduwkant van het christendom was. In het christendom

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 20 zou het licht zijn, wie moslim was zat in de schaduw. Die conditionering wilde hij doorbreken: zijn kiezen voor het Palestijnse volk was daarvan een voorbeeld. En die keuze was onvoorwaardelijk.

*

‘In Chatila, in Sabra, hebben niet-Joden niet-Joden vermoord, wat hebben wij daarmee te maken?’ Menahem Begin (in de Knesset)*

Niemand, niets, geen enkele verhaaltechniek zal kunnen vertellen wat de zes maanden waren, doorgebracht bij de Palestijnse verzetsstrijders in de bergen van Jerash en Ajloun in Jordanië, vooral niet die eerste weken.1. Een verslag geven van de gebeurtenissen, de chronologie, de successen en misrekeningen van de PLO vastleggen, dat hebben anderen gedaan. De tijdgeest, de kleur van de hemel, de aarde en de bomen, daarover zal men kunnen vertellen, maar nooit zal men de lichte dronkenschap kunnen doen voelen, de gang boven het stof, de schittering van de ogen, de transparantie van de verhoudingen niet alleen tussen feddajins, maar ook tussen hen en hun commandanten. Alles, allen onder de bomen trilden, waren vrolijk, verrukt door een leven dat voor allen zo nieuw was, en in die trillingen was iets van een buitengewone bestendigheid, waakzaamheid, behoedzaamheid, bescherming als iemand die bidt zonder iets te zeggen. Alles was voor allen. Ieder was in zichzelf alleen. En misschien niet. Kortom, glimlachende en woeste gezichten. Het Jordaanse gebied waar ze zich overeenkomstig een politieke keuze hadden teruggetrokken was een zone die wat de lengte betreft van de Syrische grens tot Salt liep, begrensd door de Jordaan en de weg van Jerash naar Irbid. Die grote zone bedroeg ongeveer zestig, de diepte twintig kilometer, bestaande uit een zeer bergachtig gebied bedekt met groene eiken, kleine Jordaanse dorpen en schraal bouwland. In de bossen en gecamoufleerde tenten hadden de feddajins eenheden van strijders en lichte en halfzware wapens geplaatst. Zodra de artillerie, vooral gericht tegen eventuele Jordaanse operaties, ter plaatse was, onderhielden de jonge soldaten de wapens, demonteerden ze om ze schoon te maken, vetten ze in

* Uitspraak van Menahem Begin, hoofd van de Israëlische regering, op 22 september 1982 in de Knesset in Jeruzalem. De exacte formulering is de volgende: ‘Des non-juits ont tué des non-juits et voilà gu'on nous accuse’.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 21 en zetten ze weer zo snel mogelijk in elkaar. Enkelen presteerden het om geblinddoekt de wapens te demonteren en in elkaar te zetten zodat ze er ook 's nachts in zouden slagen. Tussen elke soldaat en zijn wapen bestond een amoureuze en magische verhouding. Omdat de feddajins sinds kort de adolescentie achter zich hadden gelaten, was het geweer als wapen het teken van de triomferende mannelijkheid en verschafte het bestaanszekerheid. De agressiviteit verdween: de glimlach toonde de tanden. De rest van de tijd dronken de feddajins thee, bekritiseerden hun commandanten en de rijke lui, Palestijnen en anderen, verwensten Israël, maar spraken vooral over de revolutie, de revolutie die zij voerden en die zij gingen ondernemen. Voor mij, doet het woord ‘Palestijnen’ of het nu in de titel is geplaatst, in de tekst van een artikel, op een pamflet, onmiddellijk aan feddajins denken op een precieze plaats - Jordanië - en in een periode, die men gemakkelijk kan dateren: oktober, november, december 1970, januari, februari, maart, april 1971. Het is toen en daar dat ik de Palestijnse Revolutie leerde kennen. De buitengewone vanzelfsprekendheid van wat plaatsvond, de kracht van dit bestaansgeluk wordt ook schoonheid genoemd. Tien jaren gingen voorbij en ik wist niets van hen, behalve dat de feddajins in Libanon waren. De Europese pers sprak achteloos, zelfs met dédain over het Palestijnse volk. En plots was daar West-Beiroet.2.

*

Een foto heeft twee dimensies, het scherm van de televisie ook, noch de een, noch de ander kunnen doorlopen worden. Van de ene straatmuur naar de andere waren de lijken, gebogen of gestut, met de voeten gedrukt tegen een muur en het hoofd steunend tegen de andere, zwart en opgezwollen, waarover ik heen moest stappen, allen Palestijnse en Libanese lijken. Zowel voor mij als voor wat nog restte van de bevolking leek het rondlopen in Chatila en Sabra op een haasje-overspel.3. Een dood kind kan soms de straten blokkeren, ze zijn zo nauw, bijna dun, en de doden zo talrijk. Ongetwijfeld is hun stank voor oude mensen vertrouwd: mij deed het niets. Maar wat een vliegen. Wanneer ik de zakdoek of Arabische krant van een hoofd optilde, dan stoorde ik ze. Woedend geworden door mijn gebaar kwamen ze in zwermen op de rug van mijn hand zitten en probeerden zich ermee te voeden. Het eerste lijk dat ik zag was dat van een man van vijftig of zestig jaar. Hij zou een krans van witte haren gehad hebben, indien een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 22 verwonding (een bijlslag leek me) niet zijn schedel geopend had. Een deel van de zwart geworden hersenen lag op de grond, naast het hoofd. Het gehele lichaam was in een bloedplas gelegen, zwart en gestold. De ceintuur was niet vastgegespt, de broek zat vast aan een enkele knoop. De voeten en benen van de dode waren bloot, zwart, paars en lichtpaars: misschien was hij 's nachts of in de vroege morgen verrast? Probeerde hij te ontsnappen? Hij lag in een klein steegje, onmiddellijk rechts van die ingang van het kamp van Chatila dat tegenover de ambassade van Koeweit ligt. Voltrok zich het bloedbad van Chatila in zacht geruis of in totale stilte dat de Israëliërs, soldaten en officieren, beweren niets te hebben gehoord, niets vermoed te hebben terwijl zij dat gebouw sinds woensdagmiddag bezet hielden? De fotografie legt niet de vliegen, noch de bleke en dikke stank van de dood vast. Zij vertelt evenmin van de sprongen die men moet maken wanneer men van het ene lijk naar het andere gaat. Indien men aandachtig een dode bekijkt, dan vindt er een merkwaardig verschijnsel plaats: de afwezigheid van leven in het lichaam komt neer op een totale afwezigheid van het lichaam of veeleer op zijn ononderbroken afstand. Zelfs als men hem benadert, dan zal men hem, zo gelooft men, nooit aanraken. Voor zover men hem beschouwt. Maar wanneer men een gebaar in zijn richting maakt, wanneer men zich bij hem laat zakken en een arm, een vinger verplaatst, dan is hij plotseling zeer aanwezig en bijna vriendschappelijk. Liefde en dood. Deze twee termen verbinden zich zeer snel met elkaar wanneer de een is opgeschreven. Ik heb naar Chatila moeten gaan om te bemerken hoe obsceen de liefde en hoe obsceen de dood is. Lichamen hebben in beide gevallen niets meer te verbergen: houdingen, verdraaiingen, gebaren, tekens, zelfs stiltes behoren aan de ene en aan de andere wereld. Het lichaam van een man van dertig à vijfendertig jaar was op de buik gelegen. Alsof het hele lichaam slechts een blaas in de vorm van een mens was, zo was hij door de zon en door de ontbindingschemie gezwollen tot het spannen van de broek toe die het gevaar liep bij de billen en dijen los te barsten. Het enige gezichtsdeel dat ik kon zien was paars en zwart. Iets hoger dan de knie vertoonde de opgetrokken dij onder de losgescheurde stof een open wond. Ontstaan van de wond: een bajonet, een mes, een dolk? Op en rond de wond vliegen. Het hoofd groter dan een watermeloen - een zwarte watermeloen. Ik vroeg naar zijn naam, hij was mohammedaan. - Wie is het?

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 23

- Een Palestijn, antwoordde me in het Frans een man van zo'n veertig jaar. Kijk wat ze gedaan hebben. Hij trok aan de deken die de voeten en een deel van de benen bedekte. De kuiten waren bloot, zwart en opgezwollen. De voeten met zwarte, niet geregen rijglaarzen en de enkels van de twee voeten waren aaneengesloten, en dat zeer vast door de knoop van een stevig touw - de stevigheid was te zien - van ongeveer drie meter lang, die ik goed legde opdat mevrouw S. (een Amerikaanse) met precisie kon fotograferen.4. Ik vroeg aan de man van veertig jaar of ik het gezicht kon zien. - Als u het wilt, maar bekijk hem zelf. - Wilt u me helpen om zijn hoofd te draaien? - Nee. - Heeft men hem met dat touw door de straten getrokken? - Ik weet het niet, meneer. - Wie heeft hem vastgebonden? - Ik weet het niet, meneer. - De lui van commandant Haddad?5. - Ik weet het niet. - De Israëliërs? - Ik weet het niet. - De lui van Kataëb?6. - Ik weet het niet. - Kende u hem? - Ja. - Hebt u hem zien doodgaan? - Ja. - Wie heeft hem gedood? - Ik weet het niet. Hij verwijderde zich vrij snel van de dode en mij. Op een afstand keek hij naar mij en verdween hij in een zijsteeg. Welke steeg nu nemen? Ik werd heen en weer getrokken door mannen van vijftig jaar, door jongelui van twintig, door twee oude Arabische vrouwen, en ik had de indruk me in het centrum te bevinden van een windroos waarvan de stralen honderden doden bevatten. Ik noteer het volgende nu zonder goed te weten waarom ik dat op dit punt van mijn verhaal doe: ‘De Fransen hebben de gewoonte om die flauwe uitdrukking “le sale boulot” (pokkewerk) te gebruiken, nou, zoals het Israelische leger het “pokkewerk” aan de lui van de Kataëb of van de Haddad

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 24 heeft opgedragen, zo heeft de arbeiderspartij het “pokkewerk” door de Likoud, Begin, Sharon, Shamir laten voltooien.’7. Ik citeer hier R., Palestijns journalist, nog te Beiroet, zondag 19 september. Te midden van, in de nabijheid van al die gefolterde slachtoffers, kan mijn geest zich niet losmaken van die ‘onzichtbare visie’: de folteraar, hoe was hij? Wie was hij? Ik zie hem en ik zie hem niet. Hij verpest mijn ogen en hij zal nooit een andere vorm hebben dan de vorm die de poses, houdingen, groteske gebaren van de doden duidelijk aangeven, in de zon door zwermen vliegen bestookt. Als ze zo snel vertrokken zijn (de Italianen, per boot aangekomen met twee dagen vertraging, gingen ervandoor met Herculesvliegtuigen!), de Amerikaanse mariniers, de Franse para's, de Italiaanse bersaglieres die een scheidingsmacht vormden in Libanon, een dag of zesendertig uur voor hun officiële vertrek, en wel de dag voor de moord van Béchir Gemayel,8. alsof ze zich uit de voeten maakten, hebben de Palestijnen dan echt ongelijk zich af te vragen of Amerikanen, Fransen, Italianen niet gewaarschuwd zijn geweest dat het nodig was om 'm vliegensvlug te smeren om niet de schijn te wekken gemengd te zijn in het opblazen van het huis van de Kataëb? Ze zijn heel snel en heel vroeg vertrokken. Israël gaat er prat op en geeft hoog op van zijn efficiency in het gevecht, de voorbereidingen van zijn rekruteringen, zijn handigheid om gebruik te maken van de omstandigheden, van het naar de hand zetten van die omstandigheden. Zie nou zelf: de PLO verlaat glorieus Beiroet op een Grieks schip met een vlootescorte. Béchir, zich verbergend zoveel als hij maar kan, brengt een bezoek aan Begin in Israël. De tussenkomst van de drie legers (Amerikaanse, Franse, Italiaanse) houdt 's maandags op. Dinsdag wordt Béchir vermoord. Woensdagmorgen komt Tsahal West-Beiroet binnen.9. Alsfo ze van de haven kwamen, gingen de Israëlische soldaten op de morgen van de begrafenis van Béchir omhoog naar Beiroet. Met een verrekijker zag ik hen, vanaf mijn huis op de achtste verdieping, in een rij achter elkaar aankomen, een enkele rij. Ik verbaasde me dat er niets anders gebeurde want een goed geweer met vizier zou allen hebben moeten neerleggen. Hun meedogenloosheid ging hun voor. En de gevechtswagens achter hen. Vervolgens de jeeps. Vermoeid door een zo lange en matineuze mars, hielden ze stil bij de ambassade van Frankrijk waarbij ze de tanks, zonder omwegen in Hamra binnenkomend, vóór hen lieten oprukken.10. De soldaten zaten per tien meter op het trottoir, met het gepunt geweer voor zich, de rug tegen de muur

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 25 van de ambassade gedrukt. Met hun vrij grote tors leken ze me boa's die van voren twee langgerekte benen hadden. ‘Israël had zich ten opzichte van de Amerikaanse vertegenwoordiger Habib vastgelegd, om geen voet te zetten in West-Beiroet en om vooral de burgerbevolkingen van de Palestijnse kampen te respecteren. Arafat heeft nog de brief waarmee Reagan hem de belofte doet. Habib zou aan Arafat de bevrijding van negenduizend gevangenen in Israël beloofd hebben. Donderdag beginnen de slachtingen van Chatila en Sabra. Het “bloedbad” dat Israël voorwendde te vermijden door orde te brengen in de kampen!’ zegt me een Libanese schrijver. ‘Het zal voor Israël erg gemakkelijk zijn om zich van alle beschuldigingen vrij te pleiten. Journalisten in alle Europese kranten spannen zich al in om hen onschuldig te verklaren; niemand zal zeggen dat gedurende de nachten van donderdag op vrijdag en van vrijdag op zaterdag er Hebreeuws in Chatila werd gesproken.’ Dat zegt me een andere Libanees. De Palestijnse vrouw - want ik kon niet uit Chatila weggaan zonder van het ene lijk naar het andere lijk te gaan en dat ganzenbordspel zou onvermijdelijk uitlopen op dit wonder: Chatila en Sabra, met de grond gelijk gemaakt door de slagordes van de onroerendgoedsector met de bedoeling om op dit zeer platte kerkhof te herbouwen - de Palestijnse vrouw was waarschijnlijk bejaard want zij had grijze haren. Zij lag uitgestrekt op de rug, ze was daar achteloos op de blokstenen, bakstenen, stangen van verwrongen ijzer neergelegd of achtergelaten. Eerst verbaasde ik me over een vreemde kluwen van koord en stof die van de ene pols naar de andere ging, waarmee de twee armen horizontaal uit elkaar werden gehouden, als waren ze gekruisigd. Het zwarte, opgezwollen gezicht, naar de hemel gekeerd, toonde een open mond, zwart van de vliegen, met tanden die me erg wit schenen, een gezicht dat zonder dat een spier bewoog leek te grijnzen, te lachen of te huilen met een stil en ononderbroken gehuil. Haar kousen waren van zwarte wol, haar jurk met roze en grijze bloemen, lichtjes opgetrokken of te kort, ik weet het niet, liet de bovenkant van de zwarte en gezwollen dijen zien, steeds met de delicate lichtpaarse tinten waaraan een gelijk lichtpaars en een violet op de wangen beantwoordden. Waren dat bloeduitstortingen of het natuurlijke effect van het verrotten in de zon? - Heeft men haar met geweerkolven geslagen? - Kijk, meneer, kijk naar haar handen Ik had het niet opgemerkt. De vingers van beide handen lagen in een waaier en de tien vingers waren afgehakt als met een snoeischaar van de

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 26 tuinman. Soldaten, lachend als jongens en vrolijk zingend, hadden zich waarschijnlijk geamuseerd bij het ontdekken van die snoeischaar en bij het gebruik daarvan. - Kijk, meneer. De vingertoppen, de kootjes, met nagel lagen in het stof. De jongeman die me natuurlijk zonder enige nadruk de marteling van de doden liet zien legde rustig weer een stuk stof op het gezicht en de handen van de Palestijnse vrouw, en een ruw stuk karton op de benen. Ik onderscheidde niet meer dan een hoeveelheid roze en grijze stof, waarboven vliegen vlogen. Drie jongemannen trokken me mee in een steeg. - Ga naar binnen, meneer, wij wachten buiten op u. Het eerste vertrek was wat er van een huis met twee etages overbleef. Een vrij rustig vertrek, gezellig zelfs, een poging tot geluk, misschien was met de overblijfselen een geslaagd geluk tot stand gebracht, met wat van een stuk schuimplastic in een vak van een vernielde muur overbleef, met wat ik eerst geloofde drie fauteuils te zijn, in feite drie autozittingen (misschien van een afgedankte Mercedes), een canapé met kussens, bekleed met een bloemenstof met schreeuwerige kleuren en gestileerde patronen, een klein stil radiotoestel, twee uitgedoofde kandelaars. Een vrij rustig vertrek, zelfs met het tapijt van hulzen... Een deur klapperde alsof het ergens tochtte. Ik bewoog me voort op de hulzen en duwde tegen de deur die zich in de richting van het andere vertrek opende, maar ik moest kracht zetten: de hak van een schoen met schacht belette me de doorgang, de hak van een op de rug gelegen lijk, dicht bij twee andere lijken van mannen, die op de buik waren gelegen en rustend op een ander tapijt van koperen hulzen. Ik dreigde daardoor verschillende malen te vallen. Achterin dat vertrek stond een andere deur open, zonder slot en deurklink. Ik stapte over de doden zoals men over afgronden springt. Het vertrek bevatte vier lijken van mannen, opgestapeld op een enkel bed, de een op de ander alsof elk van hen de voorzorg had gehad om degene die onder hem lag te beschermen of dat ze door een erotische bronst in ontbinding waren bevangen. Die hoeveelheid schilden rook sterk, het rook niet slecht. De geur en de vliegen waren, zo scheen het mij, aan mij gewend. Ik stoorde niets meer van dat verderf en van deze rust. - In de nacht van donderdag op vrijdag, gedurende die van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag had niemand hen gewekt, denk ik. En toch scheen het me toe dat iemand vóór mij bij deze doden was langs-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 27 gegaan. De drie jongelui wachtten ver van het huis op mij, een zakdoek voor hun neus. Toen, bij het verlaten van het huis, had ik iets als een aanval van plotselinge en lichte krankzinnigheid die me bijna deed lachen. Ik zei tot mijzelf dat men nooit genoeg planken en timmerlieden zou hebben om doodskisten te maken. En dan, waarom doodskisten? De dode mannen en vrouwen waren allemaal mohammedanen, die men in lijkkleden naait. Hoeveel lengtes zou men nodig hebben om zovele doden in een lijkwade te wikkelen? En hoeveel gebeden? Wat er op deze plaats ontbrak, zo overdacht ik, was het scanderen van gebeden. - Kom meneer, kom snel. Het wordt tijd om te schrijven dat deze plotselinge en zeer kortstondige gekte, die me meters wit weefsel deed tellen, aan mijn manier van lopen een bijna opgewekte levendigheid gaf en die misschien veroorzaakt was door de overweging die ik de dag daarvoor van een Palestijnse vriendin gehoord had. - Ik verwachtte dat men mij mijn sleutels brengt (welke sleutels: van zijn wagen, van zijn huis, ik weet niet meer dan het woord sleutel) toen een oude man al hardlopend voorbijging. - Waar ga je naar toe? - Hulp zoeken. Ik ben de doodgraver. Zij hebben het kerkhof gebombardeerd. Al de beenderen van de doden liggen open en bloot. Men moet mij helpen de beenderen te verzamelen. Deze vriendin is, geloof ik, een christen. Ze zegt me nog: ‘Toen de vacuumbom - ook wel implosiebom genoemd - tweehonderdvijftig personen had gedood, hadden we slechts een enkele kist. De mannen hebben een gemeenschappelijk graf op het kerkhof van de orthodoxe kerk gegraven. Men vulde de kist en men ging hem legen. Terwijl de bommen vielen liep men heen en weer, terwijl men de lichamen en de ledematen zoveel als men kon opruimde.’ Sinds drie maanden hadden handen een dubbele functie; overdag grijpen en aanraken, 's nachts zien. Het afsluiten van de elektriciteit verplichtte tot deze blindenopvoeding, evenals tot het beklimmen twee of drie maal dagelijks van de steile rots van wit marmer, de acht etages van de trap. Men had alle vaten van het huis met water moeten vullen. De telefoon was afgesneden toen de Israëlische soldaten West-Beiroet binnenkwamen en met hen de Hebreeuwse opschriften. De wegen waren het ook rond Beiroet. De Merkeba gevechtswagens, voortdurend in beweging, vormden een aanwijzing dat ze de hele stad onder toezicht hielden en tegelijkertijd vermoedde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 28 men dat hun bezetters bang waren dat de gevechtswagens een vast mikpunt werden.11. Ongetwijfeld vreesden ze de activiteit van de mourabitounes en die van de feddajins die in de districten van West-Beiroet hadden kunnen achterblijven.12. De dag na de Israëlische binnenkomst waren we gevangenen, welnu het leek me dat de overweldigers minder gevreesd dan veracht waren, ze veroorzaakten minder vrees dan walging. Geen enkele soldaat lachte of glimlachte. Het was zeker niet het moment voor het gooien van rijst of van bloemen. Sinds de wegen afgesneden waren, de telefoon stil was en ik beroofd was van communicatie met de rest van de wereld, voelde ik me voor de eerste keer van mijn leven Palestijn worden en een hater van Israël. In de Sportwijk, dicht bij de weg Beiroet-Damascus, in het stadion dat reeds bijna verwoest is door de zware bombardementen van de vliegtuigen, leveren de Libanezen aan de Israëlische officieren massa's wapens, naar het schijnt, alle opzettelijk beschadigd. In het appartement dat ik bewoon heeft ieder zijn radiotoestel. Men luistert naar Radio-Kataëb, Radio-Mourabitounes, Radio-Amman, Radio-Jeruzalem (in het Frans), Radio-Libanon. Men doet dat zelfde ongetwijfeld in elk appartement. ‘We zijn met Israël verbonden door middel van talrijke stromen die ons bommen brengen, gevechtwagens, soldaten, fruit, groente; ze nemen in Palestina onze soldaten mee, onze kinderen... in een voortdurend va-et-vient dat niet meer ophoudt, zoals we, zeggen ze, sinds Abraham met hen verbonden zijn, in afkomst, in taal, in dezelfde oorsprong...’ (een Palestijnse feddajin). ‘Kortom,’ zo voegt hij eraan toe, ‘ze overweldigen ons, zij mesten ons vet, ze verstikken ons en willen ons omhelzen. Ze zeggen dat zij onze verwanten zijn. Ze zijn zeer bedroefd te zien dat men zich van hen afwendt. Ze moeten woedend op ons en op henzelf zijn.’

*

De stellige bewering dat revolutionairen een zekere schoonheid bezitten stuit op nog al wat bezwaren. Men weet - men veronderstelt - dat jonge kinderen en adolescenten die in oude en strenge milieus leven wat betreft gezicht, lichaam, bewegingen, blikken een schoonheid bezitten, die vrij dicht de schoonheid van de feddajins nabijkomt. De verklaring daarvoor is misschien de volgende: door de aloude orde te doorbreken baant zich dwars door de dode huiden heen een nieuwe vrijheid, en vaders en grootvaders

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 29 zullen moeite hebben om de schittering van de ogen, de spanning van de slapen, de opgewekte prikkeling van het bloed in de aderen uit te doven. In de lente van 1971 was op de Palestijnse bases op een subtiele manier de schoonheid verspreid in een woud dat door de vrijheidszin van de feddajins bezield was. In de kampen bestond een andere, een beetje gedemptere schoonheid, die zich door de macht van de vrouwen en van de kinderen vestigde. De kampen ontvingen een soort licht dat uit de gevechtskampen kwam en wat de vrouwen betreft, de verklaring van hun schittering zou een lang en ingewikkeld debat vereisen. Meer nog dan de mannen, meer nog dan de feddajins in het gevecht, schenen de Palestijnse vrouwen voldoende krachtig om het verzet te ondersteunen en de nieuwigheden van een revolutie te accepteren. Ze hadden al geweigerd aan de gewoontes te gehoorzamen: een directe blik die de blik van de mannen weerstond, weigering van de sluier, de haren zichtbaar, soms zelfs totaal open en bloot, een stem die niet oversloeg. Hun kordate en nuchtere optreden maakte deel uit van een zeer stellige opmars naar een nieuwe, aan hen nog onbekende orde waar zij voor zichzelf als een bad de bevrijding voorvoelden, en voor de mannen een luisterrijke trots. Zij waren bereid om tegelijkertijd echtgenoot en moeder van de helden te worden zoals zij dat al van hun mannen waren. In de bossen van Ajloun droomden de feddajins misschien over meisjes, het lijkt eerder dat elk op zichzelf een meisje tekende - of modelleerde door zijn gebaren - dat tegen hem aan was gedrukt, vandaar die gratie en die kracht van de gewapende feddajins - met hun vrolijk lachen. We bevonden ons niet alleen op de grens van een revolutie in wording maar ook in een vage sensualiteit. Een rijp die elk gebaar verstijfde, verleende er zachtheid aan. Steeds, en gedurende een maand elke dag, zag ik in Ajloun, steeds weer een magere maar sterke vrouw, gehurkt in de kou, maar wel gehurkt als de Indianen van de Andes, bepaalde Afrikaanse zwarten, de Intouchables van Tokio, de zigeuners op een markt, in een positie om plotseling bij gevaar te vertrekken, onder de bomen, voor de wachtpost - een huisje in hard materiaal, zeer snel gemetseld. Zij wachtte met blote voeten in een zwarte jurk, met galons aan de kraag en aan de zoom van de mouwen. Haar gezicht stond streng maar niet chagrijnig, vermoeid maar niet gelaten. De verantwoordelijke van het commando maakte een kamer klaar die bijna kaal was, vervolgens gaf hij haar een teken. Zij trad het vertrek binnen. Sloot de deur, maar niet met de sleutel. Vervolgens ging ze naar buiten zonder een woord te zeggen, zonder te glimlachen, op haar twee blote voeten keerde ze rechtstreeks terug tot aan Jerash en tot het kamp van Baqa. In de kamer,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 30 die in de wachtpost voor haar gereserveerd was, lichtte zij, zo wist ik, haar twee zwarte rokken op, maakte alle enveloppen en brieven die erin waren genaaid los, maakte er een pakket van, klopte zachtjes op de deur. Overhandigde de brieven aan de verantwoordelijke, ging naar buiten, vertrok zonder een woord te zeggen. De volgende dag kwam ze terug. Andere vrouwen, ouder dan zij, lachten er om dat ze als haard niet meer dan drie zwartgeblakerde stenen hadden die zij lachend in Djebel Hussein (Amman) ‘ons huis’ noemden. Met een wat kinderlijke stem toonden zij mij de drie stenen en soms de aangestoken houtskool, terwijl ze met een lach zeiden: ‘Dârna’ (‘ons huis’ in het Arabisch). Deze oude vrouwen maakten noch van de Palestijnse revolutie deel uit, noch van het verzet: zij waren de vrolijkheid die niet meer hoopt. De zon boven hen vervolgde zijn kromme baan. Een gestrekte arm of vinger wierp op de grond een steeds smallere schaduw. Maar welke grond? Jordaanse, ten gevolge van een administratief en politiek verzinsel, beslist door Frankrijk, Engeland, Turkije, Amerika... ‘De vrolijkheid die niet meer hoopt’, de meest vreugdevolle want de meest wanhopige. Zij zagen nog een Palestina dat niet meer bestond toen ze zestien jaar waren, maar toch, ze hadden een grond. Zij bevonden zich niet onder of boven in een verontrustende ruimte waar de minste beweging een verkeerde beweging zou zijn. Was de aarde onder de blote voeten van deze tachtigjarige en uiterst elegante treurspelspeelsters stevig? Dat was steeds minder waar. Toen zij Hebron onder de bedreigingen van de Israëliërs waren ontvlucht, scheen de aarde hier stevig, ieder wende er oppervlakkig aan en leefde sensueel in de Arabische taal. Bij het verstrijken van de tijd scheen het dat de aarde dit testte: de Palestijnen waren hoe langer hoe minder te verdragen in dezelfde tijd dat deze Palestijnen, die boeren, de mobiliteit, de mars, bijna elke dag als speelkaarten het spel van de herverdeelde ideeën ontdekten, de wapens, in elkaar gezet, gedemonteerd, gebruikt. Elk van de vrouwen neemt bij toerbeurt het woord. Ze lachen. Men bericht dat een van hen zei: - Helden! Wat een onzin! Ik heb vijf of zes van hen die op de heuvel zijn, voortgebracht en op de billen gegeven. Ik heb hen afgeveegd. Ik weet wat ze waard zijn en ik kan er anderen van maken. In de altijd blauwe hemel heeft de zon zijn baan vervolgd, maar hij is nog warm. Deze treurspelspeelsters herinneren zich en verbeelden tegelijk. Om nog expressiever te zijn, wijzen ze bij het slot van een volzin met de wijsvinger en accentueren ze de gezwollen medeklinkers. Als een Jordaanse soldaat zou voorbijgaan, zou hij verrukt zijn: in het ritme van de zinnen zou hij het ritme van de dansen van de bedoeïenen terugvinden. Zonder omhaal

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 31 van woorden zou een Israëlische soldaat, bij het zien van deze godinnen, een mitrailleursalvo op hun schedel loslaten.

*

Hier in de ruïnes van Chatila is er niets meer. Enkele oude vrouwen, zwijgend, snel weer opgesloten achter de deur waar een witte doek is vastgespijkerd. Van de zeer jonge feddajins zal ik er enkelen in Damascus ontmoeten. Een favoriete gemeenschap kiezen, de geboorte niet meegerekend in het geval van het behoren tot dit volk aangeboren is, geschiedt bij de gratie van een niet beredeneerde instemming. Niet dat de billijkheid er niet zijn deel in heeft, maar deze billijkheid en elke verdediging van die gemeenschap komen tot stand krachtens een sentimentele, misschien zelfs gevoelige, sensuele aantrekkelijkheid; ik ben Fransman, maar ik verdedig totaal, zonder te oordelen, de Palestijnen. Ze hebben het recht aan hun kant omdat ik van ze houd. Maar zou ik ze beminnen, indien onrechtvaardigheid er niet een zwervend volk van maakte? De flatgebouwen van Beiroet zijn bijna allemaal getroffen, in dat wat men nog West-Beiroet noemt. Ze zakken op verschiffende manieren in elkaar: als een tompoes die door de vingers van een King Kong-reus, onverschillig en vraatzuchtig, gedrukt wordt, soms ook buigen de drie of vier laatste verdiepingen charmant volgens een zeer elegant plooisel, een soort Libanese drapering van het flatgebouw. Als een voorgevel nog intact is, maak dan een rondje om het huis, de andere gevels zijn beschoten. Indien de vier gevels zonder scheuren zijn, dan is de bom, losgelaten uit het vliegtuig, in het centrum gevallen en heeft een put gemaakt van wat het trappenhuis en de lift waren. In West-Beiroet zegt S. me na de aankomst van de Israëliërs: ‘De nacht was gevallen, het moest negentien uur zijn. Plotseling een groot gekletter, gerinkel, gerammel. Iedereen, mijn zuster, mijn schoonbroer en ik, lopen naar het balkon. Zeer zwarte nacht. En van tijd tot tijd op minder dan honderd meter iets als lichtstralen. Je weet dat er bijna recht tegenover ons een soort van Israëlische commandopost is: vier gevechtswagens, een door soldaten en officieren bezet huis, en schildwachten. Nacht. En het gerammel dat dichterbij komt. De lichtstralen: enkele lichtfakkels. En veertig of vijftig jongetjes van twaalf tot dertien jaar die in cadans op kleine, ijzeren jerrycans sloegen, hetzij met stenen, hetzij met hamers of iets anders. Zij schreeuw-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 32 den, al heel hard ritmerend: La ilâh illâ Allah, Lâ Kataëb wa lâ yahoud. (Er is geen God dan God, nee voor de Kataëb, nee voor de joden).’ H. zegt me: Toen je in 1928 in Beiroet en Damascus kwam, was Damascus verwoest.13. Generaal Gouraud en zijn troepen, Marokkaanse en Tunesische tirailleurs, hadden Damascus beschoten en gezuiverd. Wie werd door de Syrische bevolking beschuldigd? Ik - De Syriërs beschuldigden Frankrijk van de bloedbaden en de verwoestingen van Damascus. Hij - Wij beschuldigen Israël van de bloedbaden van Chatila en Sabra. Dat men deze misdaden niet alleen in de schoenen schuift van hun hulptroepen Kataëb. Israël is er schuldig aan twee compagnieën van de Kataëb in de kampen te hebben binnengelaten, hen bevelen te hebben gegeven, hen gedurende drie dagen en drie nachten aangemoedigd te hebben, hen eten en drinken te hebben gebracht, gedurende de nacht de kampen te hebben verlicht.’ Nog eens H., leraar geschiedenis. Hij zegt me: ‘In 1917 is de daad van Abraham herhaald, of, zo je wil, was God al het voorproefje van Lord Balfour.14. God had, zo zeiden en zeggen ze nog steeds, de Joden een land van honing en melk aan Abraham en zijn nageslacht beloofd, welnu deze landstreek, die niet aan de god van de Joden behoorde (die landen waren vol goden), die landstreek was bevolkt met Kanaänieten, die ook hun goden hadden en die tegen de troepen van Jozua vochten tot en met het stelen van die befaamde ark van het verbond, zonder welke de Joden de overwinning niet zouden hebben behaald. Engeland dat in 1917 Palestina (dat land van honing en melk) nog niet bezat, aangezien het traktaat dat aan Engeland het mandaat verleende nog niet was getekend.15. - Begin beweert dat hij in het land gekomen is... - Het is de titel van een film: Une si longue absence.16. Die Pool, ziet u hem als erfgenaam van koning Salomon?’17. In de kampen droomden de vluchtelingen na twintig jaar ballingschap over hun Palestina, niemand durfde te weten, noch te zeggen dat Israël het van onder tot boven had verwoest, dat er in plaats van het gerstveld de geldbank was, in plaats van een glooiende wijngaard de elektrische centrale. - Zal men het hek van het veld veranderen? - Een deel van de muur dicht bij de vijgenboom zal men moeten herstellen. - Alle pannen moeten verroest zijn: schuurlinnen moet gekocht worden.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 33

- Waarom niet ook de elektriciteit in de paardenstal laten aanleggen? - Nee, de met de hand geborduurde jurken, dat is afgelopen: je zal me een machine geven om te naaien en te borduren. De bejaarde bevolking van de kampen was ongelukkig, zij was het misschien ook in Palestina, maar het heimwee functioneerde er op een magische manier. Ze loopt het gevaar om gevangene van de ongelukkige charmes van de kampen te blijven. Het is niet zeker dat dit Palestijnse gedeelte die kampen met spijt verlaat. In die zin is een extreme armoede nostalgisch. Wie het heeft gekend, zal tegelijk met de bitterheid een innerlijke, eenzame, niet over te dragen vreugde hebben gekend. De kampen in Jordanië, vastgehecht aan steenachtige heuvels, zijn kaal, maar aan hun rand zijn er desolatere vormen van kaalheid: barakken, tenten met gaten, bewoond door families die stralen van trots. Men begrijpt niets van het menselijke hart, wanneer men ontkent dat mensen zich kunnen hechten aan en trots kunnen zijn op hun zichtbare armoede. En die trots is mogelijk, aangezien de zichtbare misère als tegenwicht een verborgen glorie bezit. De eenzaamheid van de doden in het kamp Chatila was nog voelbaarder omdat ze gebaren en houdingen hadden die ze zelf niet ingenomen hadden. Doden hoe dan ook. Verwaarloosde doden. In het kamp rondom ons evenwel golfden alle affecties, tederheden, liefdes, op zoek naar Palestijnen die er niet meer op zouden antwoorden. - Hoe het te vertellen aan hun ouders, die met Arafat vertrokken zijn, vertrouwend op de beloftes van Reagan, Mitterand, Pertini, die hen verzekerd hadden dat men niet aan de burgerbevolking van de kampen zou komen?18. Hoe te vertellen dat men de kinderen, de ouden van dagen, de vrouwen heeft laten vermoorden en dat men hun lijken zonder gebeden achterlaat? Hoe hen meedelen dat men niet weet waar ze begraven zijn? De bloedbaden vonden niet in stilte en in duisternis plaats. Verlicht door de stralende, Israëlische lichtkogels, waren de Israëlische oren vanaf donderdagavond aan het luisteren naar Chatila. Wat voor feesten, welke braspartijen hebben zich daar afgespeeld waar de dood scheen mee te doen met het vrolijke zwetsen van de soldaten, dronken van wijn, dronken van haat en ongetwijfeld dronken van de vreugde om het Israëlische leger te behagen dat luisterde, toekeek, aanmoedigde, kapittelde. Ik heb dat Israëlische leger dat een en al oor en oog was niet gezien. Ik heb gezien wat het gedaan heeft. Voor het argument: ‘Wat won Israël ermee om Béchir te vermoorden: om Beiroet binnen te trekken, de orde te herstellen en het bloedbad te vermijden.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 34

- Wat won Israël ermee om Chatila af te slachten? Antwoord: ‘Wat won het ermee om Libanon binnen te trekken? Wat won het ermee om gedurende twee maanden de burgerbevolking te bombarderen: de Palestijnen te verjagen en af te maken. Wat wilde het winnen met Chatila: de Palestijnen af te maken.’ Het doodt de mannen, het doodt de doden. Het maakt Chatila met de grond gelijk. Het is niet afwezig bij de speculatie van onroerend goed op het aangelegde terrein: het is vijf miljoen oude francs per vierkante, nog verwoeste meter. Maar ‘schoon’ zal het zijn?... Ik schrijf dit in Beiroet19. waar misschien ten gevolge van de nabijheid van de dood, nog aan de oppervlakte van de aarde, alles echter is dan in Frankrijk: waar alles lijkt te gebeuren alsof Israël, ontmoedigd, afgemat om een voorbeeld te zijn, om onaanraakbaar te zijn, om uit te buiten wat het meent geworden te zijn: de inquisitoriale en wraakzuchtige heilige, besloten had om zich koel te laten beoordelen. Dankzij een ingewikkelde maar voorspelbare metamorfose is daar dan wat zich sinds lang aankondigde gebeurd: een tijdelijke, verfoeilijke macht, kolonisator zoals men het nauwelijks meer durft, is de Definitieve Instantie geworden die het evenveel te danken heeft aan zijn lange vervloeking als aan zijn uitverkiezing. Talrijke vragen blijven gesteld: Als de Israëliërs niet meer gedaan hebben dan het kamp verlichten, naar de schoten te luisteren, afgevuurd door zoveel munitie waarvan ik de hulzen (tienduizenden) heb vertrapt, wie schoot dan echt? Wie riskeerde al dodend zijn leven? Falangisten? Haddadisten? Wie? En hoe velen? Waar zijn de wapens gebleven die al die doden veroorzaakten? En waar zijn de wapens van degenen die zich verdedigd hebben? In het deel van het kamp dat ik bezocht heb, heb ik slechts twee niet gebruikte antitankwapens gezien. Hoe zijn de moordenaars de kampen binnengekomen? Waren de Israëliers bij alle gelegenheden commandant van Chatila? In ieder geval waren ze op donderdag al in het ziekenhuis van Acca, recht tegenover een ingang van het kamp. In de kranten heeft men geschreven dat de Israëliërs het kamp van Chatila zijn binnengegaan zodra zij op de hoogte waren van de bloedbaden en dat ze die dadelijk, dus zaterdags, hebben doen ophouden. Maar wat hebben ze met de moordenaars gedaan, die vertrokken zijn waarheen? Na de moord op Béchir Gemayel en twintig van zijn kameraden, na de

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 35 bloedbaden, kwam mevrouw B., iemand uit de deftige bourgeoisie van Beiroet, zodra ze wist dat ik van Chatila terugkwam, me bezoeken. Ze besteeg - zonder dat er elektriciteit was - de acht verdiepingen van het flatgebouw - ik veronderstel dat ze op leeftijd was, elegant maar op leeftijd. - Vóór de dood van Béchir, voor de bloedbaden, had u gelijk toen u me zei dat het ergste aan de gang was. Ik heb het gezien. - Zeg me vooral niet wat u in Chatila gezien heeft, ik smeek het u. Mijn zenuwen zijn te zwak, ik moet ze ontzien om het ergste, dat nog niet is gebeurd, te verdragen. Ze leefde, alleen met haar echtgenoot (zeventig jaar) en haar dienstmeisje, in een groot appartement in Ras-Beiroet.20. Ze is zeer elegant. Met een zeer verzorgd uiterlijk. Haar meubels zijn, geloof ik, stijl Louis XVI. - Wij wisten dat Béchir naar Israël was gegaan. Hij had ongelijk. Wanneer men gekozen staatshoofd is, dan frequenteert men dit soort lui daar niet. Ik was er zeker van dat hem kwaad zou overkomen. Maar ik wil niets weten. Ik moet mijn zenuwen ontzien om de verschrikkelijke slagen te verdragen die nog niet zijn gekomen. Béchir moest die brief waarin meneer Begin hem zijn dierbare vriend noemde terugsturen. De deftige bourgeoisie met zijn zwijgende bedienden heeft zijn wijze om verzet te bieden. Mevrouw B. en haar echtgenoot ‘geloven in het geheel niet aan de zielsverhuizing’. Wat zou er gebeuren indien ze in de gedaante van Israëliërs herboren worden? De dag van de begrafenis van Béchir is ook de dag van de binnenkomst van het Israëlische leger in West-Beiroet. De explosies naderen het flatgebouw waar we verblijven; ten slotte daalt iedereen in de schuilplaats, in een kelder. Ambassadeurs, artsen, vrouwen, meisjes, een vertegenwoordiger van de UNO in Libanon, hun bedienden. - Carlos, breng me een kussen. - Carlos, mijn bril. - Carlos, een beetje water. De bediendes, want ook zij spreken Frans, worden in de schuilplaats geaccepteerd. Wellicht moet men ook hen verzorgen, hun verwondingen, hun transport naar het ziekenhuis of naar het kerkhof, wat een toestand! Men moet goed beseffen dat de Palestijnse kampen van Chatila en Sabra kilometers en kilometers zeer nauwe stegen zijn - want hier zijn de stegen zo smal, soms zo skeletachtig, dat twee personen zich slechts kunnen voortbewegen indien de een opzij gaat - stegen versperd met gruis, blokken,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 36 bakstenen, veelkleurige en vuile lompen, en 's nachts bij het licht van de Israëlische lichtkogels die de kampen verlichtten zouden vijftien of twintig zelfs goed bewapende schutters er niet in geslaagd zijn die slachtpartij aan te richten. De slachters zijn te werk gegaan, maar dan wel in groten getale, en waarschijnlijk kleine groepen folteraars die schedels openden, kerven maakten in dijen, de armen, handen en vingers afhakten, aan het uiteinde van een touw geboeide stervenden sleepten, nog levende mannen en vrouwen omdat het bloed lang uit de lichamen stroomde, in die mate dat ik niet kon weten van wie die stroom gedroogd bloed in de gang van een huis was, de vloer van de gang waar de plas tot aan de drempel doorliep tot hij in het stof opging. Was het een Palestijn? Een vrouw? Een falangist van wie het lichaam al was afgevoerd? Vanuit Parijs kan men inderdaad, vooral als men de topografie van de kampen niet kent, aan alles twijfelen. Men kan Israël laten bevestigen dat de journalisten uit Jeruzalem de eersten waren om het bloedbad te berichten. Hoe zouden ze het aan de Arabische landen en in de Arabische taal vertellen? In de Engelse taal en in het Frans, hoe? En wanneer precies? Wanneer men aan de voorzorgsmaatregelen denkt waarmee men zich in het Westen omringt zodra men een verdacht overlijden vaststelt, de afdrukken, de trefpunten van de kogels, de autopsies en contra-expertises! Toen in Beiroet het bloedbad ternauwernood bekend was, belastte het Libanese leger zich officieel met de kampen en deden ze zowel de overblijfselen van de huizen als die van de lichamen direct verdwijnen. Wie gaf het bevel voor die overhaasting? Daarna toch die verzekering die door de wereld ging: christenen en moslims hebben elkaar gedood en daarna hebben de camera's de wreedheid van de slachting vastgelegd. Het ziekenhuis van Acca dat door de Israëliërs bezet was, tegenover een ingang van Chatila, lag niet op tweehonderd meter van het kamp maar op veertig meter. Niets gezien, niets gehoord, niets door gehad? Want het is goed wat Begin in de Knesset verklaart: ‘Niet-joden hebben niet-joden vermoord, wat hebben wij daarmee te maken?’ Mijn beschrijving van Chatila, een moment onderbroken, moet voltooid worden. Hier zijn de doden die ik zondags tegen twee uur in de middag als laatste zag, toen het internationale Rode Kruis met zijn bulldozers naar binnen kwam. De lijkengeur kwam niet van een huis, noch van een gefolterde: mijn lichaam, mijn wezen schenen hem uit te wasemen. In een nauwe straat, in een uitsteeksel van een muur meende ik een op de grond gezeten zwarte bokser te zien, lachend, verbaasd knock-out te zijn. Niemand had

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 37 de moed gehad hem de oogleden te sluiten, zijn uitpuilende ogen, van zeer wit aardewerk, keken me aan. Hij leek ontdaan, de arm geheven, met de rug geleund tegen die hoek van de muur. Het was een Palestijn, sinds twee of drie dagen dood. Indien ik hem eerst voor een negerbokser heb aangezien, dan is dit omdat zijn hoofd enorm was, gezwollen en zwart, zoals alle hoofden en alle lichamen, of ze zich nou in de zon bevonden of in de schaduw van de huizen. Dicht bij zijn voeten ging ik voorbij. Ik raapte in het stof een kunstgebit van de bovenkaak op die ik op dat wat restte van de stijlen van een raam legde. Het holle van zijn naar de hemel gerichte hand, zijn geopende mond, de opening van zijn broek waar de riem ontbrak: zovele bijenkorven waar de vliegen zich tegoed deden. Ik stapte over een ander lijk, vervolgens over een ander. In die stofruimte tussen de twee doden, was er eindelijk een zeer levend object, ongeschonden in dat bloedbad, van een doorschijnend roze kleur, dat nog van dienst kon zijn: het kunstbeen, duidelijk van plastic en voorzien van een zwarte schoen en van een grijze sok. Wanneer men scherper keek, dan werd het duidelijk dat men het ruw van het geamputeerde been had losgescheurd, want de riemen waarmee het aan de dij vast had gezeten waren alle gebroken. Dat kunstbeen behoorde bij de tweede dode. Degene van wie ik slechts een been en een voet met zwarte schoen en grijze sok had gezien. In de straat die loodrecht stond op die waar ik de drie doden had gelaten, lag nog een andere dode. Hij sloot niet volledig de doorgang af, maar lag aan het begin van de straat, zodat ik passeren moest en me omkeren om dat schouwspel te zien: gezeten op een stoel, omringd door nog jonge vrouwen en mannen die zwegen, snikte een vrouw - in Arabische kleren - die me zestig of zeventig jaar oud leek te zijn. Zij huilde om haar broer wiens lichaam bijna de straat versperde. Ik kwam dicht bij haar. Ik keek beter. Ze had een geknoopte sjaal om haar hals. Ze huilde, ze beklaagde zich over de dood van haar broer, naast haar. Zijn gezicht was roze - een roze kleur van een kind, bijna identiek, zeer zacht, teder - maar zonder wimpers en wenkbrauwen, en wat ik meende roze te zijn was niet de opperhuid maar de lederhuid omgeven door een beetje grijs vel. Het hele gezicht was verbrand. Ik kan niet weten waardoor, maar ik begreep wel door wie. Bij de eerste doden had ik me ingespannen om ze te tellen. Aangekomen bij twaalf of vijftien, omhuld door de stank, door de zon, waarop ik in elke ruïne stuitte, kon ik het niet meer, alles raakte in de war. Huizen die opengereten waren en waaruit dekbedden kwamen, kapotte

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 38 flatgebouwen, daarvan heb ik er veel met onverschilligheid aanschouwd, naar die van West-Beiroet, die van Chatila kijkend zag ik de verschrikking. Doden zijn me over het algemeen heel gauw vertrouwd, vriendschappelijk zelfs, bij het zien van die in de kampen onderscheidde ik slechts de haat en de vreugde van wie hen gedood hebben. Een barbaars feest had zich daar afgespeeld: woede, dronkenschap, dansen, liederen, vervloekingen, jammerklachten, gekerm, ter ere van de kijkers die op de hoogste etage van het ziekenhuis van Acca lachten.

*

Voor de Algerijnse oorlog waren de Arabieren in Frankrijk niet mooi, hun stuntelige gang was lomp, energieloos, hun smoel stond verkeerd. En vrijwel plotseling maakt de overwinning hen mooier. Maar al een beetje voor die overwinning verblindend is, toen meer dan een half miljoen Franse soldaten zich afmatten en crepeerden in de Aurès en in geheel Algerië, was er op het gezicht en in de lichamen van de Arabische arbeiders een merkwaardig verschijnsel te bespeuren: iets als de nadering, het voorgevoel van een nog broze schoonheid die ons zou verblinden wanneer eindelijk de schilfers en schellen van onze huid en ogen zouden zijn gevallen. Men moest de waarheid aanvaarden: ze hadden zich politiek bevrijd om te laten zien, zoals men hen moest zien, namelijk erg mooi. Op dezelfde wijze waren de feddajins erg mooi, ontsnapt aan de vluchtelingenkampen, ontsnapt aan de moraal en de orde van de kampen, aan een moraal die hen uit noodzaak om te overleven was opgelegd, daarbij tegelijkertijd ontsnapt aan de schaamte; en omdat deze schoonheid iets nieuws was, dat wil zeggen onbedorven, dat wil zeggen naïef, was zij ook fris, zo levendig dat zij onmiddellijk datgene toonde wat haar in overeenstemming bracht met alle schoonheid in de wereld die breekt met de schaamte. Veel Algerijnse pooiers, die de nacht van Pigalle doorkruisten, gebruikten hun troeven ten bate van de Algerijnse revolutie. Ook daar was de deugd. Het is, geloof ik, Hannah Arendt die een onderscheid maakt tussen de revoluties al naar gelang ze de vrijheid of de deugd - dus het werk - beogen.21. Misschien zou men moeten erkennen dat revoluties of bevrijdingen zich - in het verborgene - voordoen als instrument om de schoonheid te vinden of te hervinden, dat wil zeggen het ontastbare, dat niet anders te benoemen is dan door dit woord. Of liever: onder schoonheid verstaan we niet de vrolijke brutaliteit die de vroegere misère, de systemen en de mensen die

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 39 verantwoordelijk waren voor de misère en de schaamte bespotten, maar vrolijke brutaliteit die merkt dat het losbarsten buiten de schaamte gemakkelijk was. Op deze pagina echter moest vooral hiervan sprake zijn: is er wel sprake van een revolutie wanneer ze de dode huid die hen slap maakte niet van de gezichten en lichamen laat vallen. Ik spreek hier niet van een academische schoonheid, maar van de ontastbare - onbeschrijfelijke - vreugde van lichamen, gezichten, kreten, woorden, die ophouden dood te zijn, ik wil zeggen een sensuele en een zo sterke vreugde dat ze op elke erotiek wil jagen.

*

Nu ben ik weer in Ajloun, in Jordanië, daarna in Irbid. Ik neem een van mijn wat ik meen witte haren, die op mijn sjaal is gevallen en ik leg hem op een knie van Hamza, die dicht bij me gezeten is. Hij neemt hem tussen duim en middelvinger, bekijkt hem, glimlacht, legt hem in de zak van zijn zwarte jack, drukt erop met zijn hand en zegt: - Een haar van de baard van de Profeet is minder waard dan dat. Hij ademt een beetje dieper en herhaalt: - Een haar van de baard van de Profeet is niet meer waard dan dat. Hij is slechts tweeëntwintig jaar oud, zijn manier van denken overstijgt met het grootste gemak die van veertigjarige Palestijnen, maar hij droeg reeds - op zijn lichaam, in zijn gebaren - de kentekens die hem met de ouderen verbonden. Vroeger snoten de arbeiders hun neus met hun vingers. Een klik zond het snot in de braamstruiken. Ze streken hun fluwelen mouwen, die aan het eind van de maand met een licht parelmoer waren bedekt, onder de neus. Zo ook de feddajins. Ze snoten zich zoals de markiezen, zoals de prelaten snoven: een beetje gebogen. Ik deed hetzelfde als zij zoals ze me geleerd hebben zonder het te vermoeden. En de vrouwen? Dag en nacht borduren aan de zeven japonnen (een per dag van de week) van de verlovingsuitzet, die door een over het algemeen bejaard, door de familie gekozen echtgenoot wordt aangeboden, een bedroevend ontwaken. De jonge Palestijnse vrouwen werden erg mooi wanneer ze tegen de vader in opstand komen en hun borduurnaalden en scharen braken. Het is op de bergen van Ajloun, Salt en Irbid, op de bossen zelf dat heel de sensualiteit, bevrijd door de opstand en de geweren (laten we de geweren niet vergeten), zich neerzette: dat was voldoende, ieder was er vol

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 40 van. De feddajins brachten zonder zich daar rekenschap van te geven (is dat waar?) een nieuwe schoonheid tot stand: de levendigheid van de gebaren en hun zichtbare moeheid, de snelheid en schittering van blik, het timbre van de helderder stem ging gepaard met de snelheid van repliek en de beknoptheid daarvan. Ook met zijn precisie. De lange frasen, de geleerde en spraakzame retoriek hadden ze vernietigd. Velen zijn in Chatila gestorven en mijn vriendschap, mijn affectie voor hun rottende lijken was groot, ook omdat ik hen gekend had. Zwart, gezwollen, verrot door de zon en de dood bleven ze feddajins.

*

Tegen twee uur zondagmiddag brachten drie soldaten van het Libanese leger met het geweer in de aanslag me naar een jeep waar een officier aan het dommelen was. Ik vroeg hem: - Spreekt u Frans? - Engels. Zijn stem was bars, waarschijnlijk omdat ik hem wakker liet schrikken. Hij bekeek mijn paspoort. Hij zegt in het Frans: - U komt van daarginder? (Zijn vinger wees naar Chatila.) - Ja. - U gaat er over schrijven? - Ja. Hij gaf me mijn paspoort terug. Hij gaf me het teken te vertrekken. De drie geweren zakten. Ik had vier uur in Chatila doorgebracht. Ongeveer veertig lijken bleven in mijn geheugen hangen. Allen - ik zeg allen - waren gemarteld, waarschijnlijk in dronkenschap, bij liederen, rites, stank van kruit en kadavers. Ongetwijfeld was ik de enige, ik wil zeggen de enige Europeaan (met enkele oude Palestijnse vrouwen die zich nog aan een witte gescheurde doek vastklampten; met enkele ongewapende feddajins), maar gesteld dat die vijf of zes menselijke wezens daar niet waren geweest en dat ik die kapot geschoten stad ontdekte, de Palestijnen horizontaal, zwart, opgezwollen, dan zou ik gek geworden zijn. Ben ik er geweest? Deze stad in gruzelementen en in scherven die ik heb gezien of heb menen te zien, die ik heb doorlopen, opgetild, gedragen door de krachtige doodsgeur, had dat alles plaats gehad? Ik had slechts, en dan nog slecht, het twintigste van Chatila en van Sabra onderzocht, niets van Bir Hassan en niets van Bourj el Barajneh.22.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 41

*

Het is niet aan mijn persoonlijke voorkeuren te danken dat ik de Jordaanse tijd als een toverachtig schouwspel heb beleefd. Europeanen en Arabieren uit Noord Afrika hebben me over de toverij gesproken die hen daar had vastgehouden. Tijdens die lange stuwkracht van zes maanden, gedurende twaalf of dertien uur nauwelijks getint door de nacht, heb ik de lichtheid van de belevenis gekend, de exceptionele kwaliteit van de feddajins, maar voorvoelde ik de kwetsbaarheid van het gebouw. Overal waar het Palestijnse leger in Jordanië zich had gehergroepeerd - dicht bij de Jordaan - waren er controleposten waar de feddajins zo zeker van hun rechten en van hun macht waren dat de aankomst van een bezoeker overdag of 's nachts bij een van de controleposten gelegenheid was om thee te zetten, schaterlachend en met broederlijke omhelzingen te praten (wie men omhelsde vertrok die nacht, stak de Jordaan over om in Palestina bommen te plaatsen en keerde dikwijls niet terug). De enige eilandjes van stilte waren de Jordaanse dorpen: ze sloten die af. Alle feddajins leken lichtjes opgeheven van de grond als door een zeer subtiel glas wijn of door de hap van een beetje hasjiesj. Wat was het? De jeugd die zorgeloos was ten opzichte van de dood en die Tsjechische en Chinese wapens bezat om mee in de lucht te schieten. Beschermd door wapens die zo hoog schoten, waren de feddajins nergens bang voor. Indien een lezer een geografische kaart van Palestina en Jordanië heeft bekeken, dan weet hij dat het terrein geen blad papier is. Het terrein aan de oever van de Jordaan is zeer reliëfachtig. Heel die dwaze onderneming zou als ondertitel moeten gehad hebben ‘Droom van een zomernacht’ ondanks het snauwen van de veertigjarige verantwoordelijken. Dat alles was mogelijk door de jeugd, het genoegen onder de bomen te zijn, met wapens te spelen, door verwijderd van vrouwen te zijn, dat wil zeggen een moeilijk probleem weg te moffelen, door het helderste, daarom het scherpste punt van de revolutie te zijn, de instemming te hebben van de kampbevolking, fotogeniek te zijn wat men ook doet en door misschien te voorvoelen dat dit toverachtig schouwspel met revolutionaire inhoud hier weinig vernield zou zijn: de feddajins wilden de macht niet, zij wilden de vrijheid. Op de terugweg uit Beiroet, op het vliegveld van Damascus, ontmoette ik jeugdige feddajins, ontsnapt uit de Israëlische hel. Ze waren zestien of zeventien jaar: ze lachten, ze leken op die van Ajloun. Ze zullen sterven als zij. Het gevecht voor een land kan een zeer rijk, maar kort leven vullen. Dat is de keus, zoals men weet, van Achilles in de Ilias.

Eindnoten:

1. Deze passage heeft betrekking op het verblijf van Genet in de Palestijnse kampen in Jordanië van oktober 1970 tot april 1971. 2. Het westelijk deel van Beiroet waar de Palestijnse verzetstrijders zich hadden teruggetrokken was van juni tot augustus 1982 door het Israëlische leger belegerd en gebombardeerd. 3. Sabra en Chatila, Palestijnse vluchtelingenkampen, in 1949 in de buitenwijk van Beiroet ontstaan. Deze beide kampen hadden in het begin van de jaren 1980 een bevolking van ongeveer 35000 inwoners. 4. Een Amerikaanse journaliste die in dezelfde tijd als Genet het kamp was binnengekomen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5. Dissidente officier van het Libanese leger en bevelhebber van christelijke militie (de Haddadisten), onderhouden en gefinancierd door het Israëlische leger. 6. Kataëb, de belangrijkste partij van de rechtse, christelijke Maronieten in Libanon, gesticht in 1936 door Pierre Gemayel. 7. Likoud, rechtse politieke partij in Israël, in 1982 aan de macht. Begin, Sharon en Shamir waren leden van de Likoud. Begin was eerste minister, Sharon was minister van defensie en Shamir minister van buitenlandse zaken in 1982. 8. Zoon van Pierre Gemayel, stichter van de Kataëb. Hij werd op 23 augustus 1982 met steun van Israël tot president gekozen en werd kort daarna vermoord. 9. Tsahal, teken van het Israëlisch leger. 10. Hamra, belangrijke winkelstraat in Beiroet. 11. Merkeba gevechtwagens zijn gevechtwagens van het Israëlische leger. 12. Murabituners, linkse organisatie op de hand van Nasser. 13. In 1930 bevond Genet zich in Damascus. 14. De Balfour-verklaring werd 2 november 1917 door de Engelse regering gepubliceerd. Het is de eerste officiële erkenning van het zionistische plan. In de declaratie stond men garant voor de burgerlijke en godsdienstige rechten van de niet-joden zonder hun politieke rechten te noemen. Dat laatste maakte volgens Genet de verklaring dubbelzinnig. 15. Het mandaat werd op 25 april 1920 getekend en in 1922 goedgekeurd door de Raad van de Verenigde Naties. 16. Film uit 1960 van Henri Colpi, scenario van Marguerite Duras. De juiste titel is: Une aussi longue absence. 17. Bedoeld is M. Begin, geboren in Brest-Litovsk. Hij is gedeeltelijk van Poolse afkomst. 18. Presidenten respectievelijk van Verenigde Staten, Frankrijk en Italië, die de vredestroepen van de Verenigde Naties in het leven riepen. 19. Het schijnt dat tussen 19 en 22 september in Beiroet een bepaald aantal aantekeningen door Genet zijn gemaakt. 20. Stadswijk in Noord-Beiroet. 21. Zie van Hannah Arendt Over revolutie en The Human Condition. 22. Bir Hassan en Bourj el Barajneh zijn twee Palestijnse kampen in de buurt van Chatila waar ook een massamoord plaatsvond.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 44

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 45

Tijs Goldschmidt De enveloppe

Ik voel me bevoorrecht. Dagelijks ontbijt ik met zicht op een stralend witte enveloppe, een doek van Jan Roeland uit 1967. Mijn ochtend is nog nauwelijks begonnen, of ik heb er al een blik op kunnen werpen. Ik ben gehecht geraakt aan dat schilderij en ook aan het dagelijks weerkerend ritueel: niet uit huis te vertrekken zonder oog in oog te hebben gestaan met Roelands enveloppe. Het doek is vierkant en ook de enveloppe, op de rug gezien, benadert de vorm van een vierkant, al is hij iets breder dan hoog. Een platte, witte enveloppe, opgenomen in een plat loodgrijs vlak. De illusie van een derde dimensie is desondanks sterk aanwezig en wordt bereikt met minimale middelen door de donkergrijze slagschaduw onder de driehoekige klep die ietsje openstaat. Het doek is een ware hommage aan de enveloppe en ‘namens het ding’ geschilderd zoals de Franse dichter Francis Ponge zijn stillevens schreef over een oester of zwerfkei. Er is geen mens te bekennen, zelfs geen hand die de enveloppe vasthoudt, elke suggestie van een situatie ontbreekt. Dat is typerend voor de schilderijen van Roeland. De dingen die hij schildert verwijzen zelfs zelden naar lichaamsdelen. Geen hoeden, schoenen, laat staan symbolisch geladen handschoenen (enveloppen voor de hand). Hoe statisch en stil kan een stilleven zijn? Deze enveloppe is met grote concentratie geschilderd en met gevoel voor symmetrie uitgekiend. Perspectief, voor-en achtergrond, elke hiërarchie in het beeld ontbreekt. Enveloppe, ‘wit vlak’ en omgeving, ‘grijze banen,’ zijn evenwaardig. De enveloppe is perfect geplaatst. Hij zou niet ongestraft zelfs maar een centimeter naar links, rechts, boven of onder kunnen verschuiven. Dat zou de balans en de kracht van het beeld onherroepelijk verstoren. Ik heb het nooit nagemeten, maar mijn timmermansoog zegt dat de grijze banen ter linker- en rechterzijde van de enveloppe precies even breed zijn. De baan erboven is iets breder dan onder. Zo wordt de enveloppe als het ware geaard en ontstaat de illusie dat hij onwrikbaar verankerd is in het grijs; alsof al vaststaat dat hij nooit geadresseerd, gefrankeerd, gestempeld en verstuurd zal worden. Een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 46 enveloppe, die niet op reis zal gaan en nimmer bevlekt, gedeukt of verfrommeld zal raken. Een voorbeeldige enveloppe, onbestaanbaar. De smetteloze enveloppe van Roeland zal nooit door de gleuf van een brievenbus worden geduwd om vervolgens naar beneden te vallen en in het pikkedonker terecht te komen tussen tientallen andere enveloppen: doorsnee witte en bruine, grote en kleine, gewatteerde en kartonnen. Zo'n specifieke enveloppe, radertje in het wereldomspannend netwerk van brievenversturende mensen, door het leven getekend, want bezoedeld door mensenhanden en met inkt bevlekt, zo'n enveloppe schilderde Roeland niet. Laat staan dat zijn enveloppe ooit zou zijn hergebruikt en opnieuw geadresseerd om bomen, energie en geld uit te sparen: een recidivist die na zijn eerste nog een tweede, en eventueel derde reis maakt. De enveloppe van Roeland is een illusie, een ideaalbeeld. Hij heeft nooit geleefd en zal nooit leven. Zijn enveloppe is meer de platonische idee ervan, het concept, dan een individueel exemplaar met biografie. Met dit verschil dat Plato's ideeën aan hun aardse afspiegelingen vooraf gingen, terwijl Roeland uit een waaier van enveloppetypen de zijne destilleerde door reductie en abstrahering. Kijkend naar Roelands schilderij tijdens het ontbijt, besefte ik meer dan eens hoe gemakkelijk ik vroeger aan enveloppen voorbij ging. Ze vielen me nauwelijks op, al gebruikte ik ze nog zo vaak en ontving ik ze regelmatig. De enige enveloppen die me altijd bijbleven, zijn de versnipperde enveloppen van een hoogleraar in de gedragsbiologie die zo'n hekel had aan bureaucratie dat hij de bruine universiteitsenveloppen ongeopend verscheurde en de schildpadden op zijn werkkamer als bodembedekking in hun terrarium verschafte. Wat me bevalt aan de onderwerpkeuze van Roeland, is de alledaagsheid ervan. En dat dat alledaagse, schijnbaar banale voorwerp vervolgens bijna religieuze aandacht krijgt. Door de idee van de enveloppe te vangen in verf, zijn wezenlijke kenmerken zonder enige franje of decoratie te schilderen, door zijn buiten-, binnenvorm en contouren zo strak en helder te verbeelden, worden alle echte enveloppen daaraan als het ware ondergeschikt gemaakt en in zekere zin overbodig. Ik begroet de enveloppe van Roeland elke morgen alsof het een levend personage betreft. Dat klinkt misschien vreemd, maar de Duitse schilder Konrad Klapheck, oorspronkelijk ook dingenschilder van schoenspanners, naai- en typemachines, noemde een van zijn geschilderde typemachines: ‘Meine Freundin.’ Ik bekijk die enveloppe als een stille huisgenoot en neem mij voor die dag net zo geconcentreerd te zullen schrijven als het doek ge-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 47 schilderd is. Een enveloppe als ontbijticoon. Zoals een Russische gelovige de huisheilige op zijn icoon regelmatig aanspreekt alsof hij in levenden lijve aanwezig is, zo observeer ik op gezette tijden Roelands enveloppe, al vraag ik hem niets en bid ik uit principe niet. Kunst en poëzie hebben eventuele religieuze neigingen in mijn hoofd waarschijnlijk verdrongen.

Voor biologen is, in de geest van Aristoteles, variatie belangrijk. Gaat het om planten of dieren dan is in het bijzonder genetische variatie cruciaal. Zonder genetische variatie geen evolutie, zonder selectie en doorgifte van gunstige genetische varianten geen evolutionaire verandering. Evolutie staat of valt met de ‘heilige’ drie-eenheid van het darwinisme: variatie, selectie en doorgifte van erfelijke eigenschappen. In het domein van de levenloze voorwerpen, waaronder ook enveloppen vallen, telt genetische variatie vanzelfsprekend niet. Het DNA dat eventueel kan worden opgespoord in een enveloppe is afkomstig uit de boom die het materiaal voor de enveloppe leverde. Of uit het speeksel op de natte tong van de briefschrijver die het gom van de enveloppe uit zijn sluimertoestand wekte alvorens de brief dicht te drukken en te versturen. Er bestaat geen enveloppen-DNA dat kopieën van enveloppen genereert. Maar zeer geslaagde pogingen tot de fabricage van een enveloppe (culturele varianten) zullen door de gebruikers wel degelijk zijn geselecteerd en doorgegeven op analoge wijze als genetische noviteiten die voordelig zijn. Juist doordat de idee van de enveloppe door de briefschrijver zo actief wordt verspreid, zal het gemakkelijk kunnen aanslaan. Elke enveloppe draagt bij aan het succes van Roelands oer-enveloppe en brengt ontvangers op het idee er ook een te gebruiken. Zo moeten sommige opvattingen van de verzenders van de enveloppe zijn overgenomen door hun ontvangers waardoor die ‘overleefden’ en zich verspreidden in de vorm van kopieën. De enveloppe is een sterk idee, een krachtige meme, die zijn eigen succes in de hand werkt door op reis te gaan en de geadresseerde te confronteren met zijn vorm, materiaaleigenschappen en kleur. Roeland verbeeldde de essentie van de enveloppe, zoals je die wellicht in de ideeënwereld van Plato had kunnen verwachten. Een uitvinding van benijdenswaardige eenvoud zoals de ritssluiting, of nog simpeler de paperclip. Want het is een eenvoudig idee, een enveloppe: beschrijf een vierkant vel papier aan een zijde. Vouw de hoeken van het papier naar het midden van de beschreven zijde zodat die wordt afgedekt. Plak de vier punten aan elkaar, en voilà: het papieren buideldier is klaar om de wereld te veroveren. Wanneer ik de tijdloze enveloppe van Roeland bekijk, heb ik het idee dat

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 48 ze altijd hebben bestaan. Dat de enveloppe van alle tijden is. Dat is absoluut niet het geval. Voordat in 1840 de postzegel (penny post) werd ingevoerd, waarbij de verzender in plaats van de ontvanger betaalde, werden brieven eenvoudigweg dubbelgevouwen en met een lakzegel dichtgemaakt. Pas na 1840 werd het de gewoonte om de vier punten van een vel briefpapier naar elkaar toe te vouwen en te verzegelen, en niet lang daarna moet ook de enveloppe zijn ontstaan zoals wij die tegenwoordig kennen. Het idee van een zelfstandig omhulsel van de brief, een onbeschreven briefdrager, die volledig in dienst staat van de brief, ontstond nog weer later. Het gebruik ervan was aanvankelijk uitsluitend weggelegd voor de gegoede stand, want hoe zwaarder een brief was, des te meer moest er aan portokosten worden betaald. Wie een brief in een enveloppe verstuurde, kon zich kennelijk wel wat veroorloven, en zo werd de enveloppe een symbool van sociale distinctie. Lang duurde dat overigens niet. Al snel raakten de hoofden van briefontvangers geïnfecteerd met de luxe-enveloppen-meme. In 1850 was de enveloppe in West-Europa al doodgewoon geworden. Een pragmaticus besloot de lijm van de pas ingevoerde postzegels te gebruiken op de enveloppeklep als vervanger van het lakzegel. Deze evolutie van dichtgevouwen en verzegelde brief tot zelfstandig briefdrager met plakrand aan de onderzijde van de klep, werd een ongekend succes. Miljarden kopieën en varianten van de oer-enveloppe zijn sindsdien over de aarde verstuurd. De sociale kant hiervan doet denken aan de recente opkomst van de mobiele telefoons. Hoe kort heeft het maar geduurd dat de bezitter van een mobiele telefoon zichzelf meende te kunnen onderscheiden als man van de wereld, op wie voortdurend een beroep werd gedaan, door op straat, op de fiets, in treinen of bussen te bellen. Was hij soms geen dynamische figuur die het zich kon veroorloven erop los te telefoneren tegen gepeperde tarieven? Vormde de blikken versie van ‘Alle Menschen werden Brüder’, die om de haverklap uit zijn mobieltje opklonk en andermans gedachten of gesprekken verstoorde, geen overtuigend bewijs dat hij midden in het leven stond en zijn zaken liepen als een tierelier? Nu, ruim tien jaar later heeft bijna ieder kind zo'n mobiele telefoon en kun je je desgewenst alleen nog onderscheiden door een geavanceerd en kostbaar type te voorschijn te halen en met opzichtig vertoon te gebruiken. Er is geen beter bellen dan anders bellen. Maar je onderscheidt je tegenwoordig pas echt door niet te bellen. De ogenschijnlijk tijdloze enveloppe van Roeland bestaat dus nog geen twee eeuwen en is alweer op zijn retour. Handgeschreven brieven met vlek-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 49 ken, tekening, of gedroogde bloemetjes, zijn door de komst van de elektronische mail steeds schaarser geworden. Tegenwoordig heet zo'n brief niet ontoepasselijk snail-mail. Want snail-mail is niet alleen slomer dan e-mail, de enveloppe is bovendien voor de brief wat het slakkenhuis betekent voor de slak, een veilig omhulsel. Inwikkelen, omvatten, omhullen, het heeft vaker in het werk van Roeland een rol gespeeld. Net zoals hij een serie enveloppen schilderde, maakte hij series aanstekers (vuurdozen), dozen en bussen, en ook vleugels (klankkasten), waarvan de klep als bij een schelp iets open staat. En die enkele keer dat er een neus opdook, pars pro toto voor de mens, bleek die schuil te gaan achter een enorme zonnebril. De neus doet dienst als drager voor de bril, maar om wiens neus het gaat, dat komt de beschouwer niet te weten. De dichter en essayist Dick Hillenius heeft eens geschreven dat kunst ‘ingewikkeld’ moet zijn. Daarmee bedoelde hij niet zozeer ‘complex’ maar letterlijk ergens in gewikkeld. Datgene waar het om ging zou verpakt, omhuld, en aan het oog onttrokken moeten worden. Precies dat deed Roeland voor mijn gevoel in zijn enveloppe door de klep op een kier te zetten, maar de brief die er eventueel onder schuil gaat niet te laten zien. Wie weet een brief die de geadresseerde zo diep zal raken dat zijn leven er voorgoed door verandert. Een literator zal het moeilijk kunnen laten te fantaseren over de inhoud van die brief, terwijl het de schilder mogelijk nauwelijks zal hebben bezig gehouden. Roeland concentreerde zich niet op het verpakte, maar op de verpakking zelf. Die betrapte hij en verbeeldde haar vervolgens. Een zelfstandige verpakking waarvan de voorloper tegelijkertijd het verpakte was.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 50

Tania Heimans De benenwagen

Zwaar hijgend ren ik door, tussen dicht opeen geplante kool. Groene kool; velden vol. Mijn blote voeten vertrappen de geaderde, wratachtige bladeren. Het bladvocht vermengt zich met de aarde tussen mijn tenen. Donkere aarde die door de honderden, misschien wel duizenden kolen verborgen wordt. Ik mag niet struikelen. Doorgaan moet ik. Mijn lange rokken zo opgetrokken dat ik tegelijkertijd mijn schommelende borsten ondersteun. Zonder vaart te minderen kijk ik om me heen en zie met de kool de zinloosheid van mijn vlucht; aan de koolvelden, die zich uitstrekken tot de laaghangende zon, zal nooit een einde komen. Zwetend schrik ik wakker. ‘Kool, ik heb over kool gedroomd,’ mompel ik, alsof Jan nog naast me ligt en me sussend over mijn rug zal aaien. Maar zelfs zonder zijn aanwezigheid durf ik niet uit te spreken dat ik behalve mijn rokken naakt was. Goed, geen paniek, probeer ik mezelf gerust te stellen. De wollen sokken zijn waarschijnlijk verdwenen, want zonder sokken; slechte dromen. Mets zal ze hebben gepakt. Al vraag ik me af waarom. Gebruiken kan hij ze toch niet. Ik kijk naar het voeteinde van mijn matras en schrik. De sokken liggen als altijd, vastgepind aan de deken. Dan moet mijn droom een onheilstijding zijn. Grote God; groene kool. Hoe slecht kan een dag beginnen? Ik moet me snel aankleden en Mets waarschuwen. De arme jongen. Groene kool; het zal hem de schrik van zijn leven geven. Hij is al wakker, ik hoor hem zingen. Zijn gezang klinkt helaas niet meer als het geluk dat het voor het ontbijt zou moeten brengen. Het is natuurlijk zijn leeftijd. Als jongens ouder worden, verdwijnt de vogel uit hun keel. Castratie zou de vogel kunnen kooien. Maar voor Mets is dat te laat. De vogel is al met fladderen begonnen. En daarbij is castratie niets voor hem. Hij zou niet nog meer willen missen. Ik loop naar Mets' bedstee en open de luiken. Daar zit hij; met het kussen in zijn rug en zijn haren platgedrukt van het slapen. Abrupt stopt hij met zingen en kijkt me dwingend aan.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 51

‘Ik wil naar het moeras.’ Hij zegt het met zoveel zekerheid dat het is alsof er geen andere mogelijkheden in het leven bestaan. Van schrik vergeet ik de kool. ‘Hoe?’ is de enige vraag die over mijn gebarsten lippen komt. Tegelijk realiseer ik me dat ik beter kan vragen: Wanneer? Of nog belangrijker: Waarom? Toch is: ‘Hoe?’ het enige woord dat ik uitbreng in de kleine, nog naar slaap ruikende ruimte. ‘Met de benenwagen.’ Zijn vingers glijden over mijn arm als tekent hij de te bewandelen wegen. ‘De benenwagen,’ herhaal ik en ik kijk naar zijn onderlichaam waar benen hadden moeten zitten.

Het had even geduurd voor ik erachter kwam dat hij uit niet meer bestond dan een romp met een hoofd en twee armen. Zo verrast werd ik door zijn komst, op de keukenvloer van onze eenvoudige boerderij. Jan was de vroedvrouw al gaan halen, twee dorpen verderop, maar de aprilsneeuw had de wegen zelfs voor een paard en wagen onbegaanbaar gemaakt. Wat ik wel direct wist, was dat ik een intelligent kind gebaard had. Want tussen de nog met bloed besmeurde, donkere haartjes zag ik duidelijk twee kruinen. Instinctief had ik het kind in mijn lange rokken gewikkeld die ik tot borsthoogte opgetrokken had en had zo, narillend van de bevalling, gewacht op dat wat ging komen. Even vermoedde ik een tweeling, zo onervaren als ik toen nog was met het fenomeen geboorte. Maar bij het zien van de vlezige massa, die warm en stil tussen mijn benen lag, wist ik dat daar nooit een kind in was te herkennen. ‘Het is de moederkoek,’ stelde de vroedvrouw me gerust, die sneeuw en hobbelige wegen getrotseerd had om al stampvoetend met mijn Jan in de deuropening te verschijnen. Na sneeuw en koude van zich te hebben afgeslagen, navelde zij rap en vaardig mijn pasgeboren kind af. Daarna bracht ze me, met de nog steeds in mijn rokken gewikkelde baby, naar de als kraambed bedoelde bedstee. Pas toen zij daar het kind uitwikkelde, om het tot nu toe onbekende geslacht vast te stellen, slaakte zij ontzet een gil. Ik wist dat de vroedvrouw in haar werkzame leven al het een en ander had gezien: doodgeboren kinderen, hazenlippen (bij de Kramers hebben alle kinderen dit euvel) en zelfs een geheel mismaakte baby die binnen een dag het leven liet. Het gerucht ging dat ze aan dit laatste kind nog flink wat geld had weten te verdienen door het te verkopen aan een rondreizende kermis, die het kindje daarna als attractie in een pot sterk water etaleerde.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 52

Misschien slaakte de vroedvrouw dan ook wel een gil omdat ze direct zag dat dit kind, ondanks zijn handicap, zo sterk was dat het nooit verkocht kon worden om op sterk water te worden gezet. Want dat het een overlever was, dat sprak uit alles. Net zoals het direct duidelijk werd dat het een jongen was. Want behalve aan benen ontbrak het mijn kind aan niets.

‘Hier; de benenwagen.’ Met mijn voet rol ik de plank op wielen onder zijn bedstee, om Mets er vervolgens op te tillen. Al die tijd kijkt hij me aan. Hij heeft doordringende ogen. Gelig met vlekjes zo groen als kool. ‘Duivelsogen,’ zei Jan daarover. Hij vond alles aan zijn zoon wanstaltig. Niet alleen zijn ogen. ‘Het moeras, moeder,’ herhaalt Mets, alsof hij bang is dat ik hem de eerste keer niet heb gehoord. Zonder iets te zeggen loop ik naar het fornuis en pak een kom. Een gebarsten kom, want heel servies bestaat niet meer. ‘De karnemelkse pap kan je wellicht op andere gedachten brengen,’ zeg ik, terwijl ik de kom vul met de friszure brij. ‘Vannacht was het groene kool.’ Ik zet de kom voor Mets op tafel en til hem op zijn stoel. ‘Je weet wat dat betekent.’ Hij knikt langzaam alsof hij zich voor probeert te stellen hoe het onheil ons dit keer treffen zal. Ik knik met hem mee, en zie de groene kool weer voor me; hele velden vol. Het zijn altijd mijn dromen die ik als eerste met Mets deel. Mijn dromen en de karnemelkse pap. ‘We moeten naar het moeras,’ spreekt Mets met volle mond. Het spettert op de tafel. Geduldig veeg ik de gemorste pap. Eigenlijk wil ik hem in zijn mooie gezicht schreeuwen dat het moeras verboden is, zeker, zeer zeker na een droom over groene kool. Maar ik houd mijn mond. Geduld is mijn beste eigenschap. Daarom kon ik zo lang wachten tot Jan de vroedvrouw had gehaald. Daarom kon ik zo lang wachten tot hij haar teruggebracht had. Al is dit laatste geduld nooit beloond, nog steeds niet.

Ik heb de dorpelingen niet tegen misgeboorten, ongeluk en misoogsten willen beschermen. Ik was een egoïst. Egoïsme is dan ook mijn slechtste eigenschap. Daarom kan ik ze het negeren en bespugen niet verwijten. Daarom kan ik het Jan niet kwalijk nemen dat hij bij de vroedvrouw gebleven is, twee dorpen terug. Egoïsme is immers een zonde en met een zondige vrouw wil geen enkele echtgenoot leven.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 53

Jan en de vroedvrouw hebben me nog proberen te beschermen. Want beschermd worden moest ik; tegen mijn eigen egoïstische daad. ‘Laat ons het doen,’ drongen ze aan. Want zij zagen mijn vogel fladderen. Niet een mannelijke vogel, zoals die in Mets' keel huist. Nee, een vrouwelijke vogel die haar vleugels in mijn borst wilde uitslaan. Jan en de vroedvrouw moeten geweten hebben dat alleen amputatie de vrijheid van mijn vogel kon beperken. ‘Voor je het weet ben je weer zwanger en baar je een goed kind,’ smeekten ze me. Maar ook al kreeg ik de kans om het dorp te beschermen, de vogel fladderde te krachtig. Het was me onmogelijk mijn zoon aan ze te geven. Die amputatie, die pijn, kon ik niet aan. ‘Het is niet jouw zoon,’ wierpen ze me met messcherpe blikken tegen. ‘Het is de zoon van de duivel.’ Met veel misbaar wezen ze op de ontbrekende benen waar straks een staart groeien zou, de kruinen op het hoofd voor de hoorntjes, de ogen, nu al geel. Alleen door dit duivelskind levend op de kruising buiten het dorp te begraven, kon het de gemeenschap nog dienen en behoeden. Behoeden tegen de duivel, die het dan vervolgens nooit meer in zijn satanische hersenpan zou halen om hier, in dit dorp, ongeluk en verderf te zaaien, zeker niet in godvrezende vrouwen zoals ik. ‘Geef het mens zwijggeld en laat haar verdwijnen,’ commandeerde de vogel in mij en ik trok Jan mijn baby uit de handen om deze daarna dicht tegen me aan te drukken, waar het al snel mijn volle borsten vond. Waarschijnlijk angstig dat ook ik door de duivel bezeten was, volgde Jan mijn orders. De verontwaardigde vroedvrouw ging, met goed gevulde buidel en mijn Jan, zo weer twee dorpen terug. Het zwijggeld voorkwam niet dat het dorp al snel wist dat ik voor hun ongeluk had gekozen, in plaats van hen ertegen te behoeden. Ieder ongeval, iedere ziekte is nu de schuld van mij en, het in hun ogen, duivelse wangedrocht. Het duivelse wangedrocht dat ik op die winterse aprildag gebaard heb en geweigerd heb te offeren voor het heil van iedereen. Zoveel egoïsme kon een kleine gemeenschap niet aan. Zeker niet in die winterse lente.

‘Pannenkoeken zullen het gunstig stemmen.’ Mets kijkt me aan en achter zijn geel met groene ogen zie ik zijn vogel fladderen. Snel sluit ik het venster. ‘Noem niet de naam, niet bij een open raam,’ waarschuw ik. ‘Voor je het weet neemt het ook je armen.’ Want het is natuurlijk niet de duivel die Mets zijn benen nam. De duivel tart niet, die brengt je rechtstreeks naar de hel. Dat heb ik ze meteen al weten te vertellen, maar niemand luisterde.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 54

‘Het heeft al meer dan het dragen kan.’ Mets schraapt in zijn kom. ‘Het wordt tijd dat ik ga terugvragen waar ik recht op heb.’ ‘Met pannenkoeken?’ ‘Vers gebakken.’ Nu kijk ik Mets lang aan. Het is mijn taak om hem te behoeden. Net zoals Jan en de vroedvrouw mij destijds hebben willen behoeden. Want Mets overziet de consequenties niet. Daarvoor is hij nog te jong. Net als ik toen te jong was. ‘Toch kun je het beter niet doen, Mets. Niet nu. Niet na een droom over groene kool.’ Zelfs ik hoor de aarzeling in mijn stem. De aarzeling die meer oog heeft voor zijn vogel die de vrijheid wil kiezen, dan voor een droom die me waarschuwt voor de gevolgen. Mets glimlacht. Zoals ik destijds glimlachte toen Jan en de vroedvrouw naar twee dorpen terug vertrokken.

Mijn lijf leek te worden opengereten en Jan was de vroedvrouw halen. Daardoor zijn we niet opmerkzaam geweest. Daardoor bestond er buiten dat moment voor ons geen gevaar. De voordeur stond nog op een kier en de koude wind blies hem steeds verder open. Zo moet het gegaan zijn, want echt gezien of gehoord heb ik het niet. Koud zweet liep me in de ogen, mijn gegil overstemde ieder geluid. En daar, ongemerkt achteloos op de keukentafel, stonden de pannenkoeken. Na het bakken was de barensnood me met zoveel scherpte overvallen dat het me gekluisterd hield op de koude stenen vloer. De bedstee werd een niet te bereiken obstakel. En de pannenkoeken, die nog moesten worden opgeborgen, ergens hoog bovenin een kast, zoals ik altijd uit voorzorg had gedaan, bestonden voor mij niet meer. Toen moet het onheil zijn binnengekomen. Gelokt door de geur van pannenkoeken en vers bloed. Het is nog een wonder dat het alleen zijn benen heeft genomen. Het had alles kunnen nemen.

‘Goed, ik zal ze bakken,’ stem ik toe tegen beter weten in, en ik loop naar de kast waar het meel staat. ‘Dat is fijn moeder,’ knikt Mets. Hij hijst zichzelf weer op de benenwagen. ‘Dat is heel fijn. En we moeten niet vergeten om schoenen mee te nemen. Schoenen om te verbranden.’ ‘Je bent een slim kind,’ verheugd kijk ik hem aan. Op zijn zesde heb ik zijn verstand goed op gang weten te krijgen door zijn zorgvuldig bewaarde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 55 navelstreng mee te koken in de karnemelkse pap. ‘De schoenen van je vader, neem die maar.’ Mets knikt en rolt zich naar de dekenkist waar wij de kleding en schoenen van Jan bewaren. Ook hij weet dat zijn vader niet terug zal komen. De vroedvrouw ontfermt zich nog steeds over Jan. Over Jan en zijn moeilijke voeten. Een dankbare man als hij is, heeft hij haar twee zoons geschonken. Twee zoons met alles erop en eraan.

Natuurlijk kwamen ze van de kerk. Twee dagen nadat Jan me had verlaten. Twee dagen nadat de vroedvrouw zich over hem had ontfermd. Uiteraard waren ze goed bewapend: bijbel, wijwater en kruisen. Met dat alles gingen ze mijn Mets te lijf. Althans, dat was de bedoeling. Want ver liet ik ze niet komen. De deur en ramen had ik goed weten te vergrendelen; alle kasten stonden ervoor. Geen spatje wijwater kwam dan ook binnen. Laat ons je weer tot Hem brengen. Overhandig onsje duivelskind!' Alleen hun stemmen waagden zich door de kieren. Ze brachten Mets aan het huilen. Ook al heeft God me verlaten, toch lees ik nog uit de bijbel. Het is het enige boek dat ik bezit. Vergeeld als de herinneringen aan mijn bruiloft toen ik het mocht ontvangen. Het verhaal van Abraham die zijn Isaac moet offeren is Mets het liefst. Voor hem is zijn vader als Abraham die zijn zoon offeren wilde voor het zielenheil van iedereen. Ik daarentegen ben de vleesgeworden engel die hem hiervan af liet zien. Natuurlijk heb ik Mets gewezen op de inconsequenties; in ons verhaal wordt bijvoorbeeld niemand beloond. ‘Dat komt omdat het nog niet is afgelopen, moeder,’ zegt Mets daarover. En wat kan ik anders doen dan knikken? Geduld is immers mijn beste eigenschap.

De benenwagen strijdt met de veengrond, de losse stenen, het te lange gras. Mets gespierde armen duwen hem voort. Ik draag de schoenen van Jan en de nog warme pannenkoeken. De zon brandt. De weg die we nog te gaan hebben is geen weg. Toch is het volgens Mets de enige. Geen sneeuw zoals vijftien jaar geleden, toen mijn Jan langs dit gebied gereden is. Eerst alleen, op zoek naar de vrouw die mij van het kind kon verlossen. Daarna samen, met de enige vrouw die hem volmaakte kinderen baren zou. Ja, vandaag is het precies vijftien jaar geleden. Feliciteren doe ik Mets niet. Feliciteren dat het onheil vijftien jaar geleden onze boerderij bezocht; het zou het enkel verzoeken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 56

‘Zing eens voor me Mets, laat de vogel uitje keel klinken.’ ‘Het zweet loopt me langs de rug en jij vraagt me te zingen?’ ‘Het zal je afleiden.’ ‘Ik wil me niet laten afleiden. Ik moet me laten leiden, en dat is al moeilijk genoeg.’ Mets duwt zich voort, soms stopt hij en veegt het vocht van zijn voorhoofd. Zijn rechterhand bloedt. Waarschijnlijk een distel of een scherpe steen. Hij rolt moeizaam verder. De wieltjes zakken steeds dieper in de door plantenresten gevormde aarde. Uren gaan we zwijgend verder. Eindelijk stopt Mets, bovenaan een kleine heuvel. Dit keer niet om zijn hoofd af te vegen met zijn steeds zwarter wordende mouw, maar om te wijzen terwijl hij met de andere hand de benenwagen in bedwang houdt die van de hoogte rijden wil. ‘Daar is het moeras moeder, vijf bomen ver.’ Ik kijk naar een rietkraag, achter de bomen. ‘Hoe weet je dat we hierheen moeten?’ ‘Dromen moeder, jij zegt toch dat die altijd de waarheid spreken?’ Plotseling besef ik dat hij hier eerder is geweest. Hij moet zich voorbereid hebben. ‘Je weet toch dat dromen meer waarheid spreken dan mensen?’ lacht Mets.

Vijftien jaren lang hield ik deur en vensters zoveel mogelijk gesloten. Je wist maar nooit. Het onheil kon terugkomen, de lucht van bloed en pannenkoeken nog vers in het geheugen. Of de dorpelingen konden komen, en datgene opeisen dat het ongeluk afzweren zou. Toch is beiden ons bespaard gebleven. Na die ene keer dat ik niet op mijn hoede was, ben ik het altijd gebleven. Toch kon ik een jongen, zelfs een zonder benen, niet eeuwig binnenlaten. Jongens willen bewegen, verkennen, strijden. Daarom mocht hij 's nachts het huis uit. Zo werd de nacht zijn speelterrein. Eerst mocht hij alleen op het erf, met zijn zelfvervaardigde benenwagen. Daarna mocht hij op het verharde pad, en weer later naar de weilanden waar zijn wielen zo vast kwamen te zitten dat ik hem soms verkleumd tussen de paardenbloemen vond. Steeds langer was hij weg. Ik gaf hem de vrijheid, met de waarschuwing uit te kijken voor de dorpelingen en de schemer waarin het onheil zich huist. Niet wetend dat hij het kwaad juist opzoeken wilde.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 57

Mets en ik kijken uit over het moeras. Eindelijk hebben mijn benen en zijn benenwagen het weten te bereiken. Ik zie vooral de bomen en de rietkragen die het moeras omgeven. Dan zak ik langzaam door mijn hurken om het landschap te zien zoals Mets het bekijkt; laag vanaf de grond. Nu richten mijn ogen zich op de groene algen, de losse takken en bladeren die tussen de varens en de ronde zonnedauw op het zwarte water drijven. Het zwarte water dat me plotseling zo nabij is. Allebei zeggen we niets. De woonplaats van het onheil is te overweldigend voor woorden. Libelles en grote muggen vliegen om ons heen alsof ze ons waarschuwen willen. Maar ik kan ze gerust stellen. De droom heeft me al gewaarschuwd. Gewaarschuwd voor dat wat komen gaat. De cirkelvormige blaadjes van de zonnedauw openen zich om nietsvermoedende vliegen met hun rode klierhaartjes te verleiden, terwijl de schemer ons in stilte omsluit. ‘Ze zijn er,’ fluistert Mets, met trillende handen pakt hij de pannenkoeken die ik al die tijd bij me heb gedragen. ‘Zal ik de schoenen aansteken?’ Mets schudt zijn hoofd, zijn ogen geven licht in het donker. ‘Later, als het nodig is.’ Eén voor één gooit hij de pannenkoeken in het moeras. Dan zet hij zijn handen om zijn mond en roept over het zwarte water: ‘We zijn gekomen! We willen mijn benen terug!’ De pannenkoeken worden verslonden. Ze verdwijnen nog sneller dan Mets ze met zijn gespierde armen geworpen heeft. Mistflarden hangen boven het donkere water. ‘Het wenkt me, moeder! Ik mag mijn benen komen halen.’ Ik denk aan de groene kool, de geaderde, wratachtige bladeren die onder mijn voeten knapten. Toch knik ik, ook vandaag wil ik zijn engel zijn. ‘Laat je vogel vrij, Mets,’ zeg ik. En zonder zijn benenwagen glijdt mijn zoon, mijn lieve zoon in het drassige, zwarte water van het moeras, terwijl ik het vuur onder de schoenen van Jan aansteek.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 58

Wim de Roo Gedichten

Zondagochtend

Tegen negenen druipt de muziekmozaïek al uit de radio

onder grauwe luchten liggen wij lekker lang zomaar wat in bedden

windstil, loom, zondagochtend...

Wat ben je weer vroeg, moeder, vroeg kalm in de weer met het brood, met de koffie, met de gezelligheid

en je zit mooi, vader, al uren mooi, achter jouw krant voor jouw raam, wat bent je weer mooi stil, mooi constant

zalvend de toon van de nieuwslezer die zich mengt in deze ochtendstilte en ik

zak ik daal eindeloos

rustig voor het onmetelijke venster waarachter dat dorp zich toont: windmolen zwijgt, lucht grijst, akker verwildert

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 59 knus - dát was wat het was! - nemen wij het brood van jouw zondagsschaal, moeder

Brood dat zo rijkelijk leek met allerhande vis, koud vlees

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 60

Nog even uitstel

De toon is gezet. De poppetjes, de ranzigheden zijn getekend. Er wacht ons een hoop werk, het huis is vies. Uiteindelijk gaan we van iets moois iets lulligs maken, wordt er gezegd -

het lijf uitleven, grenzeloos de troost uitstellen, een geurige levensloop - van een hoopvol mens - gaan we verteren, wordt er beweerd.

Maar de dag is alweer verkwanseld vandaag. Dus, nog éven verdaging, zal ik maar zeggen. Uitstel immers, was nooit het probleem.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 61

En dan nog wat zon, en struiken vol jeneverbessen en prikkeldraad waarachter een welhaast witte koe met verwachtingsvolle blik nog wat mannelijk zittend vlees op bruin gras met daarop een hoofd vol vioolklanken naast vrouw met hoorn aan een tafel nog wat rijst in borden, voor de buitenhaard waarin hout wat nagloeit als zon achter de bomenrij wegzakt en een baby wat draadloos nabazelt in het gevlekte oor terwijl schaduw al het gras indaalt en een eikel hard het dak opstuitert een overbuurman stil zijn hol inschiet en - bladstil - zelfs de vogels kappen... als verbinding wordt verbroken staat alles als het stond borden zijn vrijwel leeg er klinkt geen viool

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 62

Victor Schiferli Gedichten

Broeder ezel

Je voeten dragen benen en borst, je kunt geen herinnering omhelzen en je hoofd weet nergens van.

Al jaren op de planeet, elke avond voet op tafel, hand aan glas, hond op grond, krant op schoot.

Dat klinkt prozaïsch, dat is het. Waar is de poëzie? Die is weg. Verstorven met het daglicht.

We drijven rond in de atmosfeer alsof de kaart van Nederland iets onveranderlijks is.

Op de hoek woont een tuinman je weet waar hij zijn aarde haalt, hij zwaait bij het oversteken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 63

Een gezaghebbend man

Bent u een gezaghebbend man, een geducht tegenstander, een bikkel van een vent,

een niet uit te vlakken factor? Binnen enkele decennia bent u een bemoste steen,

een verstrooide windvlaag, een stapel botten zonder mening. Daarbij liggen uw stropdassen

samen met de schemerlamp en de bruikbare besteklade bij de kringloopwinkel in de buurt.

Ik zie dat u een snor draagt, dat is nergens goed voor. U bent een gezaghebbend man.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 64

Herhaling van zetten

Je moet het opnieuw zeggen. Als je je tegen uitspreekt wordt gezegd dat je voor bent,

omdat je het hebt gezegd. De boodschap ging verloren, het onderwerp werd onthouden.

Niet wat je zei maar wat onthouden werd groeide uit tot buitengewone proporties.

Er was geen houden aan. Alle remmen gingen los. Iedereen was in gesprek.

Daardoor werd het vreemd, afwijkend, onaanvaardbaar en bleef het op jouw conto.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 65

Lessen in paniek

Dit is wat je hebt geleerd als kind: zijn je ouders in paniek, blijf dan kalm.

Waarschijnlijk raken ze alleen maar meer in paniek. Controleer de situatie

door te denken aan een ding: de pendule in de gang, het duister in de afvoerput.

Wat te doen bij brand? Daar maar niet aan denken. We zitten in de kelder,

we eten uit een weckpot, we dragen klamme bad- pakken op de groei.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 66

Blokkade

Je begon met een plastic tasje maar inmiddels is de gang gevuld met vuilniszakken.

Ook de buren hebben geklaagd, vanwege brandveiligheid moeten ze melding maken.

Je leven zit in die zakken maar niet op volgorde, daar kom je niet aan toe

zo lang die verzameling de gang blokkeert. De politie kan er niet door, de brandweer

is niet gekomen, je vrienden staan in de file, je ouders zijn al jaren met vakantie.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 67

The bag i'm in

Binnenkomst in de hotelkamer. Je leest je naam op de televisie, een warme welkomstgroet.

Je schakelt hem uitje koffer naast het opgemaakte bed, je gezicht een zwarte spiegel.

Beneden in de neutrale bar een vrouw die niet op je wacht. En jij wacht op niemand.

Dan de nacht in, de straat die onafzienbaar is. Nergens een hoofd dat knikt, iedereen

zieltogend of aan de drank. Terugkomst in de hotelkamer, nu zonder welkomstgroet.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 68

Briefwisseling Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 Vertaling Ronald Bos

Op 12 april 1926 schreef Boris Pasternak zijn - eerste en enige - brief aan Rainer Maria Rilke, waarin hij hem vertelt over zijn bewondering voor ‘dichteres van geboorte’ Marina Tsvetajeva. Hij vraagt Rilke een gesigneerd exemplaar van zijn Duineser Elegien aan haar op te sturen. Rilke ontving de brief van Pasternak via omwegen in Zwitserland, en stuurde per omgaande een brief en twee dichtbundels met opdracht aan het adres van Marina Tsvetajeva in Parijs. Zij was op dat moment met haar twee kinderen voor vakantie in Saint Gilles aan de Atlantische kust. Met de komst van de Rilkes eerste brief ontstond een gepassioneerde briefwisseling tussen de twee dichters. Op 14 augustus schreef Rilke zijn laatste brief aan Marina Tsvetajeva. Zij wist echter niet dat Rilke ernstig ziek was - hij had leukemie - en zijn zwijgen na haar antwoord op 22 augustus begreep zij niet. De onverwachte dood van Rilke in december 1926 was voor haar een grote schok.

1

Nu: Val-Mont in Glion s/Territet (Vaud) Zwitserland, op de 3e mei1. 1926

Lieve dichteres, ik kreeg dit uur een mij oneindig aangrijpende, van vreugde en van stromend gevoel overlopende brief van Boris Pasternak. Alles wat zijn brief aan ontroering en dankbaarheid bij mij oproept, moet, dat begrijp ik uit zijn zinnen, allereerst naar u gaan en door uw bemiddeling verder naar hem! De beide boeken (mijn laatst verschenen) die op deze brief volgen, zijn voor u, zijn uw eigendom. Twee andere exemplaren zullen volgen, zodra ik ze heb: deze latere moeten dan naar Борись Пастернаъ2. verder gaan, als de censuur het toelaat.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 69

Ik ben zo aangedaan door de volheid en kracht van zijn bijdrage, dat ik nu niet meer zeggen kan: maar stuurt u het bijgesloten blad aan mijn vriend in Moskou! Als groet. Zal ik het u vertellen? U weet dat ik Boris' vader, Leonid O.P. uit Moskou (meer dan 26 jaar!) tot mijn beste vrienden rekenen kan. Na een lange, lange onderbreking heeft mij deze winter (aan het begin van de winter) een brief van hem uit Berlijn bereikt, en ik heb geantwoord met de grote vreugde die dit elkaar weervinden voor mij betekende. Maar het bericht van Λеонидъ Оссиповичь3. was niet nodig om me te vertellen dat zijn zoon een bekende en sterke dichter is geworden: daarvan hadden vrienden van mij al (vorig jaar in Parijs) bewijzen voorgelegd, die ik met ontroering en aangrijpen heb gelezen - want ik lees nog Russisch, hoewel pas na enige gewenning en oefening; brieven meestal nog eenvoudig!). Een verblijf vorig jaar van bijna acht maanden in Parijs heeft me weer in contact gebracht met Russische vrienden, die ik vijfentwintig jaar niet had gezien. Maar waarom, vraag ik me nu af, - waarom was het mij niet vergund u te ontmoeten, Marina Ivanovna Tsvetajeva? Volgens de brief van Boris Pasternak moet ik geloven, dat zo'n ontmoeting ons beiden een diepe innerlijke vreugde zou hebben bezorgd. Zou dat ooit in te halen zijn?! Rainer Maria Rilke

P.S. Frans is me net zo vertrouwd als Duits; ik zeg dat voor het geval dat u deze taal, naast uw eigen, beter zou liggen.

2

St. Gilles-sur-Vie, 9 mei 1926

Rainer Maria Rilke!

Mag ik u zo noemen? U, de belichaamde poëzie, moet toch weten dat uw naam alleen al - een gedicht is. Rainer Maria, dat klinkt kerkelijk - en kinderlijk - en ridderlijk. Uw naam rijmt niet met de tijd - komt van vroeger of later - van oudsher. Uw naam heeft het gewild, en u heeft de naam gekozen. (Onze namen kiezen we zelf, wat komt - dat volgt). Uw doop was de proloog tot uw geheel, en de priester die u doopte, wist werkelijk niet wat hij deed.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 70

U bent niet mijn liefste dichter (‘liefste’ - graad), u bent een natuurverschijning, die niet de mijne kan zijn en waar men niet van houdt, maar bestaat, of (nog te weinig!) het belichaamde vijfde element: de dichtkunst zelf, of (nog te weinig) dat waaruit het dichten ontstaat en dat groter is dan u (U). Het gaat niet om de mens Rilke (mens: waartoe we gedwongen zijn!), om de geest Rilke, die nog groter is dan de dichter en die eigenlijk voor mij Rilke heet - de Rilke van overmorgen. U moet zichzelf door/met mijn ogen zien: uw grootsheid door uw grootsheid, zoals ik u zie: uw grootsheid - door de hele afstand. Wat kan na u een dichter nog doen? Een meester (zoals bijv. Goethe) overwint men, maar u overwinnen - betekent (zou betekenen) de dichtkunst overwinnen. Een dichter is hij die het leven overwint (overwinnen moet). U bent een onmogelijke opgave voor toekomstige dichters. De dichter die na u komt, moet u zijn, dat betekent dat u nog een keer geboren moet worden. U geeft de woorden hun eerste betekenis, en de dingen hun eerste woorden (waarden). B.v als u indrukwekkend zegt, zegt u in druk wekkend, zoals het bedoeld was bij het ontstaan. (Nu is ‘indrukwekkend’ alleen een hol uitroepteken.) In het Russisch had ik dit alles duidelijker gezegd, maar ik wil u niet de moeite laten doen zich in te lezen, ik wil liever de moeite nemen me in te schrijven.

Het eerste, wat me in uw brief op de hoogste vreugdetoren wierp (niet - tilde, niet - zette) was het woord ‘May’4., dat u met de y van de oude adel schreef. Mei met de i - zo iets als de eerste Mei, niet het feest van de arbeid, dat ooit nog zo mooi wordt (worden kan) - de matte mei van de bourgeoisie van verloofden en (niet zo erg) verliefden. Enkele biografische (alleen de noodzakelijkste) aantekeningen: uit de Russische revolutie (niet het revolutionaire Rusland, de revolutie is een land met zijn eigen - en eeuwige - wetten!) vertrok ik - via Berlijn - naar Praag, met uw boeken. In Praag las ik voor het eerst de ‘Frühen Gedichte’. Zo kreeg ik Praag lief - op de eerste dag - door uw studententijd. In Praag bleef ik van 1922-1925, drie jaren, in november 1925 vertrok ik naar Parijs. Was u daar toen nog? In het geval u daar was:

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 71

Waarom ik niet naar u toe kwam? Omdat u mijn liefste bent - van de hele wereld. Heel simpel. En - omdat u mij niet kent. Uit lijdende trots, uit respect voor het toeval (of lot, dat kan ook). Uit - lafheid, misschien, om niet uw vreemde blik te moeten doorstaan - op de drempel van uw kamer. (Terwijl u niet vreemd was, kon u me toch niet aankijken! En hoe dan ook - die blik gold immers iedereen, omdat u mij niet kende! - dat betekent toch vreemd!) Nog een: u zou mij altijd als Russin ervaren, ik - U - als een zuiver menselijke (goddelijke verschijning). Dat is het probleem van onze te individuele nationaliteit - dat alles wat ons ik is bij de Europeanen - Rus heet. (Hetzelfde geval, bij ons met de Chinezen, Japanners, negers - erg verre of zeer wilde).

Rainer Maria, er is niets verloren, in het volgende jaar (1927) komt Boris en we zullen u bezoeken - waar u ook moge zijn. Boris ken ik niet goed en ik hou van hem zoals men alleen van de nooit-geziene (al geweest zijnd of nog komend: na-komend) of de er nooit geweest zijnde houdt. Hij is niet zo jong - 33, geloof ik, en toch jongensachtig. Hij lijkt in geen enkel opzicht op zijn vader (het beste wat een zoon kan doen). Ik geloof alleen in moederszonen. U bent ook een moederskind. Een man in de vrouwelijke lijn - en daarom zo rijk (tweeslachtigheid). Hij is de eerste Russische dichter. Dat weet ik - en nog een paar, de anderen wachten tot hij dood is. Uw boeken verwacht ik als een onweer, dat - of ik het wil of niet - zal losbarsten. Bijna als een hartoperatie (geen beeldspraak! Ieder gedicht (van jou) snijdt in het hart en snijdt het volgens zijn kennis - of ik het wil of niet.) Men moet niets willen! Weet je waarom ik jij zeg en van je houd en - en - en - Omdat jij een kracht bent. De zeldzaamste.

Je hoeft me niet te antwoorden, ik weet wat tijd is en wat een gedicht. Ik weet ook wat een brief is. Dus.

Als 10-jarig meisje (1903) woonde ik in de Vaud, in Lausanne, en ik weet nog veel over die tijd. In het pension was een volwassen negerin, die Frans wilde leren. Ze leerde niets en at viooltjes. Dat is mijn sterkste herinnering. De blauwe lippen - lippen van negers zijn niet rood en viooltjes blauw. Het blauwe meer van Genève komt pas later.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 72

Wat ik van je wil, Rainer? Niets. Alles. Dat je het me vergunt ieder moment van je mijn leven tegen je op te kijken - als een berg die me beschermt (als een stenen beschermengel!). Tot ik je niet kende, ging het, nu, omdat ik je ken, heb ik toestemming nodig. Want mijn ziel is goed opgevoed.

Maar ik zal je schrijven - of je wilt of niet. Over jouw Rusland (tsarenmilieu en andere dingen). Over veel. Over je Russische letters. De ontroering. Ik, die als een indiaan (of Indiër) nooit huil, ik had bijna -

Ik las je brief aan de oceaan, de oceaan las mee, we lazen samen. Stoort zo'n meelezer je niet? Anderen zullen er niet zijn, - ik ben veel te jaloers (over jou - vurig).

Hier zijn mijn boeken - je hoeft ze niet te lezen - leg ze op je werktafel en geloof me op mijn woord, dat ze er voor mij niet waren (daarmee bedoel ik op de wereld, niet de tafel!).

10 mei 1926 Weet u dat ik vandaag (de 10e) uw boeken kreeg? De kinderen sliepen nog (7 uur 's ochtends) ik stond plotseling op en liep naar de deur. Op het zelfde moment - ik had mijn hand al op de deurklink - klopte de postbode - mij precies in mijn hand. Ik hoefde alleen mijn gebaar naar de deur af te maken en met dezelfde, nog kloppende hand, de boeken te ontvangen. Ik heb ze nog niet open gemaakt, want dan gaat de brief vandaag niet weg - en hij moet vliegen.

Toen mijn dochter (Ariadne) nog erg klein was - twee of drie jaar - vroeg ze me vaak voor het slapen gaan: ‘А тьі будещь читать Рейиеке’5. Reinecke - zo klonk het bij haar, in haar kinderlijke snel-gehoor - Rainer Maria Rilke. Kinderen hebben geen gevoel voor pauzes.

Over de Vendée wil ik je schrijven, mijn heldhaftige Franse vaderland. (In ieder land en iedere eeuw minstens een - nietwaar?) Ik ben hier wegens de naam. Als men, zoals ik, noch geld noch tijd heeft, kiest men het noodzakelijkste: het onontbeerlijke.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 73

Zwitserland laat geen Russinnen toe. Maar de bergen zullen zich verplaatsen (of splijten!) - zodat Boris en ik naar je toe kunnen komen! Ik geloof in de bergen. (Die zin, in mijn verandering - die er tenslotte geen is - want bergen en nachten rijmen - herken je toch?) Marina Tsvetajeva

Uw brief voor Boris gaat vandaag nog weg - aangetekend en bij alle goden aanbevolen. Rusland is voor mij nog altijd een soort hiernamaals.

3

Val-Mont bij Glion s/Territet (Vaud) Zwitserland, 10 mei 1926

Marina Tsvetajeva, was u zoëven hier? Of waar was ik? Het is nog steeds de tiende mei, en merkwaardig, Marina, Марина, deze datum schreef U (vooruitgeworpen in de tijd, vooruitgeworpen naar het tijdloze moment, dat ik U zou lezen) boven de laatste regels van uw brief! Op de tiende dacht U mijn boeken, bij het omdraaien van de deur (zoals men een boek doorbladert) in ontvangst te nemen: op dezelfde tiende, vandaag, in een eeuwige tegenwoordigheid van de geest, vandaag, Marina, ontving ik je in mijn gemoed, in mijn hele bewustzijn, dat van jou beeft, van jouw komst, als was je grote meelezer, de oceaan, met jou, hartvloed, over mij losgebroken. Wat zal ik je zeggen? Je hebt je handen, afwisselend gevend en dan weer gevouwen, je hebt jouw handen, Marina, in mijn hart gehouden, zoals in het bekken van een stromende bron: nu gaat, zolang je ze daarbinnen houdt, de verdrongen stroming naar jou over... geniet ervan. Wat zal ik zeggen: al mijn woorden (als waren ze in jouw brief geweest, zoals in een vorige scene) al mijn woorden wilden tegelijkertijd naar jou toe, geen wilde het andere voor laten gaan. Dringen de mensen zich daarom niet het theater uit, omdat ze na zoveel aangeboden aanwezigheid, het doek niet kunnen verdragen? - zo verdraag ik maar moeilijk het weer opgevouwen zijn van jouw brief (nog een keer, nog een keer!). Maar, kijk, het doek is ook troostrijk: naast jouw mooie naam, naast dit betoverende St. Gilles-sur-vie (survie!) heeft iemand een grote vleierige blauwe ‘zeven’ geschreven (dus: 7!), mijn gezegende getal. De atlas wordt opgeslagen (: want geografie is geen wetenschap voor mij, maar een onmiddellijk in gebruik genomen verhou-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 74 ding) en jij bent al opgenomen, Марина, op mijn innerlijke kaart: ergens tussen Moskou en Toledo heb ik ruimte gemaakt, op aandrang van jouw oceaan. In werkelijkheid zie je echter dat Ile de ‘Yeu’, met de haar toegekeerde Pointe de Corbeau... En Ariadne (hoe groot zal ze nu zijn, hoever komt ze bij jou?) gaat met jou naar buiten en ‘kinderen’, zegje, ‘kinderen’ in meervoud? En je bent toch, in 1903, toen ik met Rodin in gesprek was, zelf nog een klein meisje geweest, dat ik binnenkort in Lausanne ga zoeken. (Ach, die negerin zou eerder te ontmoeten zijn, als men haar met een viooltje verleidt: ik zag haar, als door René Auberjonois6. geschilderd... hoe zal ik jou zien?) Dichteres, voel je hoe je me overmeesterd hebt, jij en je heerlijke meelezer, ik schrijf als jij, en daal als jij de paar niveaus naar beneden vanuit de zin in de tussenverdieping van de haakjes, waar het plafond zo laag is en waar het naar vroegere rozen ruikt, die nooit ophouden. Marina: hoe heb ik in jou brief gewoond. En hoe verbazingwekkend, als de dobbelsteen van jouw woord, nadat de worp al afgeroepen was, nog een niveau lager viel, en het aanvullende getal liet zien, het onherroepelijke (vaak nog grotere). Een natuurkracht, jij liefste, dat wat achter het vijfde element staat, het prikkelend en samenballend... En voor mij was het weer, alsof door jou de natuur mij toestemming had gegeven: een hele ja-zeggende tuin om een bron, en waarom heen nog meer? om een zonnewijzer. Hoe je over mij heen groeit en waait met de hoge flox van de zomer van jouw woorden. Maar, zeg je, het gaat niet om de mens-Rilke: ook ik ben met hem in onmin geraakt, met zijn lichaam, waarmee anders altijd zo'n zuiver begrip mogelijk was geweest, dat ik vaak niet wist, wie gelukkiger dichtte: hij, ik, of wij beiden? (Voetzolen, zalig als zo vaak, zalig door het overal overheen lopen, over de aarde, zalig door het eerste kennen, het voorkennen, het samen kennen boven het kennen uit!). En nu tweedracht, dubbele last, de ziel anders gekleed, het lichaam vermomd, anders. Sinds december al in dit sanatorium, maar de arts niet helemaal binnenlatend, in de onvergelijkelijke verhouding van zich tot zich, die geen tussenkomst verdraagt (geen verklikker, die afstanden onherroepelijk maakt, geen vertaler, die het in twee talen uit elkaar breekt). (Geduld, lang, verscheurd, weer aangesloten...). Mijn woonplaats, Muzot (die me na de chaos en het verlies van de oorlog heeft gered) vier uur hier vandaan: mijn (ik kan je eindelijk letterlijk antwoorden)... ‘mijn heroïsche Franse vaderland’. Kijk naar ze: bijna Spanje, Provence, Rhônedal. Austère et mélodieux; heuvels in prachtige eenheid met de oude toren die precies nog in zo verre bij hem hoort, als bij hem, die de stenen aan het lot gewend, betracht... Rainer Maria

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 75

4

St. Gilles-sur-Vie, 12 mei 1926

De andere wereld (niet de kerkelijke, eerder de geografische) ken je beter dan het leven hier, aan deze kant. Je kent het topografisch, met al zijn bergen en eilanden en kastelen. Een topografie van de ziel - dat ben jij. En met jouw boek (ach, het was geen boek, het werd een boek!) van armoede, pelgrimschap en dood heb je meer voor God gedaan dan alle filosofen en predikanten samen. Priesters zijn alleen verstoorders tussen mij en God (de goden). Jij, jij bent de vriend, die de vreugde (of vreugde?) van een groot uur tussen beiden (de eeuwige beiden!) verdiept en verhoogt, zonder welke men de ander niet meer voelt en van wie men, wanneer men het ten slotte doen moet, onvergelijkelijk houdt. God. Jij alleen hebt God iets nieuws gezegd. Jij bent de uitgesproken St. Johannes-Jezus verhouding (van beide kanten onuitgesproken). Maar - verschil - jij bent vaders lieveling, niet van de zoon, jij bent God-vaders (die er geen had!) Johannes. Je hebt (uitverkiezing - keuze) de vader gekozen, omdat hij eenzamer was en - onmogelijk om van te houden! Geen David, nee. David had de totale schuchterheid van zijn totale kracht, jij hebt jouw kracht - totaal waagstuk en lot. De wereld was veel te jong. Alles moest nog gebeuren, - opdat jij komt. Jij hebt het gewaagd zo van de onmenselijke (door en door goddelijke) God-vader te houden (te zeggen!) als Johannes het van de door en door menselijke zoon niet heeft gewaagd! Johannes hield van de zoon met zijn armen (zich eeuwig voor zijn liefde in Jezus borst verbergend), met zijn ogen, met zijn daden. Het woord - held van de liefde, die altijd stom (zuiver handelend) wil zijn. Begrijp je mij wel in mijn slechte Duits? Frans schrijf ik vloeiender, daarom wil ik je niet in het Frans schrijven. Van mij naar jou mag niets vloeien. Vliegen - wel! En als het niet zo is, dan liever blijven steken en struikelen. Weet je, hoe het me met jouw gedichten vergaat? Op het eerste ogenblik (ogenflits zou beter klinken, als ik een Duitser was, had ik het veranderd: een flits gaat toch sneller dan een blik! En een ogenblik gaat toch nog sneller dan een eenvoudige flits. Twee snelle in een. Is het niet zo?) Dus, op het eerste ogenblik (want ik ben een vreemde), weet ik alles - dan - nacht: niets - dan: mijn God, wat duidelijk! - en, als ik het vatten (niet allegorisch, bijna met een hand) wil - onduidelijk: alleen de gedrukte zinnen. Flits na flits

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 76

(flits - nacht - flits) zo vergaat het mij als ik jou lees. Zo moet het jou ook bij jouw schrijven vergaan. ‘Rilke is eenvoudig te begrijpen’ - dat zeggen de antroposofen en andere mystieke sektaristen (heb er niets tegen, beter dan het socialisme, maar toch in hun ingewijde trots ‘eenvoudig te begrijpen’. Versnipperd - bij stukjes en beetjes: Rilke-romantici, Rilke-mystici, Rilke-mythen-Grieken, enz. enz. Probeer toch de hele Rilke. Hier kan heel jullie helderziendheid niets. Een wonder heeft ook geen helderziendheid nodig. Het is er. Door iedere boer - met de ogen - gezien, bevestigd. Een wonder: onaanraakbaar: onbegrijpelijk. Twee nachten lang lees ik in jouw Orpheus. (Jouw Orpheus is een land, daarom: in). En daarnet kreeg ik uit Parijs een Russische zuiver-literaire krant (onze enige in het buitenland) met de volgende zinnen: ‘Daaruit (“De dichter over kritiek” - Aantekeningen, proza) ervoeren wij, dat mevrouw T. over de dood van Orpheus nog steeds ontroostbaar is, en meer van dat soort belachelijkheden...’ Een criticus zei over Blok: ‘De vier jaren die ons van zijn dood scheiden, hebben ons met zijn dood verzoend, ja - bijna over hem getroost.’ Ik pareerde: ‘Als vier jaar genoeg zijn, om getroost te zijn over de dood van een dichter als Blok, hoe staat het er dan voor met Poesjkin (1836). Hoe staat het ervoor met Orpheus? Iedere dichter-dood, hoewel zo natuurlijk mogelijk, is tegennatuurlijk, d.w.z. moord, daarom onophoudelijk, ononderbroken, eeuwig - op het ogenblik - voortdurend. Poesjkin, Blok - en, om allen te noemen - Orpheus - kan nooit gestorven zijn, omdat hij nu juist (eeuwig!) sterft. B каҗдом любЯщем - эанов, и в каждом любЯщем - вечно7. Daarom - geen troost, tot wij niet zelf “gestorven zijn” worden.’ (Ongeveer, in het Russisch zou het beter zijn). Dat hoort natuurlijk niet tot de ‘literatuur’ (belles lettres) en daarom werd ik uitgelachen. Zou het een gedicht zijn geweest (een dichter (een nar!) die zich aan proza schrijven waagt!) zou het een gedicht zijn geweest, dan hadden ze gezwegen of zelfs - een zucht geslaakt. (De oude fabel van Orpheus en de dieren, waaronder ook - schapen hoorden?) Je begrijpt dat ik onkwetsbaar ben, omdat ik niet de mevrouw T. enz. enz. ben, zoals zij denken. Maar ik ben wel verdrietig: het eeuwig ware en terugkerende verhaal over de dichter en vele, waar men zo graag vanaf zou willen zijn! Jouw Orpheus. De eerste zin:

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 77

Toen steeg een boom. O louter overstijgen!8.

Dat is het, de grote manier (groots). En hoe ik dat ken! De boom is groter dan zich zelf, de boom overstijgt zichzelf, daarom - zo hoog. Een van degenen die God gelukkig - onverzorgd laat (zij zorgen voor zichzelf!) en die juist in de hemel, in de zeventigste (wij Russen hebben er zeven) groeit. (БЬіть на седьмом небе от радостн. ВидетЬ седЬмой сон. Week - oud-Russisch - седЬмицa. Семеро одного не ждут. Семь Симеонов (Sprookje). 7 - een russengetal! O, nog veel: Семь бед - один ответ, veel).9. Gezang is het zijn (het zijn, wie niet zingt, is er nog niet, komt nog!) ‘Zwaar zijn de bergen, zwaar zijn de stromen’ (alsof je een kind troost, hem moed inpraat)... en - bijna lachend om zijn domheid:

...Blijven de ruimten... blijven de luchten...10.

Deze zin in zuivere intonatie (intention), dus zuivere Engelse taal (Intonatie: een intention, die toon werd. Belichaamde intentie.)

...O zoeken wij niet naar andere namen. Want ten ene male is 't Orpheus, in elk lied.11.

(als het sterft - onder dichters, dat wat ik - bij het omslaan van de bladzijde - dacht).

Is het iemand van hier? En je voelt het nee al komen (dichterbij). O, Rainer, ik wil niet kiezen (kiezen is woelen en woest zijn!), ik kan niet kiezen, ik neem de eerste de beste zinnen, die mijn oor nog onthoudt. In mijn oor schrijf je aan mij, met mijn oor ben je gelezen. Deze trots uit de aarde (het paard, uit de aarde ontstaan). Rainer! Een boek volgt ‘Handwerk’ (Ремесло)12., daar vind je een St. Georg die bijna een paard is, en een paard, dat bijna ruiter is, ik scheid ze niet en noem er geen. Jouw ruiter! Want ruiter is hij niet, die rijdt, ruiter zijn beiden samen, een nieuwe figuur, iets wat er eerder niet was, niet ridder en paard: ruiter = paard en paard = ruiter: ruiter.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 78

Jouw potloodtekening (of het zo heet? nee, zie opmerking!) - de lieve lichte drie woorden: voor een hond.13. Liefste, die verplaatsen me midden in mijn elfjarige kindertijd, dus in het Zwarte Woud (er midden in!). En de bazin (mejuffrouw Brinck heette ze en ze was vreselijk) zegt juist: ‘Moet ik dit satanskind, die Marina, alles vergeven als ze alleen een hond! zegt’ (Hond - uit ontzetting en ontroering en begeerte - huilend - met driemaal O - o - o. Rashonden waren het niet, straathonden!) Rainer, het zuiverste geluk, gelukkig te zijn, je voorhoofd tegen die van de hond gedrukt, oog in oog, en de hond, verbaasd, bevreemd en gestreeld (het gebeurt niet iedere dag!) GROMT. En dan hou je met beide handen zijn bek dicht - want bijten kan hij, alleen van ontroering! - en kust hem. Kust er op los. Heb je, daar waar je bent, een hond? En waar ben je? Val-Mont (Valmont) zo heette de held van het harde en koude en intelligente boek: Laclos ‘Liaisons dangereuses’ dat bij ons in Rusland - ik weet helemaal niet waarom, het meest moralistische boek!, naast de Memoires van Casanova (van wie ik zielsveel houd!) verboden was. Ik heb naar Praag geschreven dat men mijn twee dramatische gedichten (drama's zijn het geloof ik niet) ‘Avontuur’ (Henriette, weet je het nog? zijn mooiste, dat helemaal geen avontuur was, het enige dat geen avontuur was) en ‘Phoenix’ - Casanova's einde. Dux, 75 jaar, alleen, arm, ouderwets, uitgelachen. Zijn laatste liefde. 75 jaar - 13 jaar. Dat moet je lezen, het is eenvoudig te begrijpen (de taal bedoel ik). En - verbaas je niet - mijn Germaanse, niet mijn Franse ziel heeft het geschreven.

We bewegen. Waarmee? Met vleugelslagen... Rainer, Rainer, je zegt het mij, zonder me te kennen, als een blinde (een ziener!) op goed geluk. (De beste schutters zijn de blinden!) Morgen is het hemelvaartsdag. Вознесение. Wat mooi! De hemel in deze woorden ziet er precies als mijn oceaan uit - met golven. En Christus - vaart.

Precies nu komt je brief. Het is tijd dat de mijne weggaat. Marina

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 79

5

St. Gilles-sur-Vie, Hemelvaartsdag [13 mei] 1926

...hem misleidt geen grootdoenerij met grootse gevoelens...

Daarom: zuiver-menselijk en heel bescheiden: Rilke-mens. Toen ik het schreef, bleef ik steken. Ik hou van de dichter, niet van de mens. (Toen jij het las, blijf jij steken). Dat klinkt esthetisch, d.w.z. zielloos, onbezield (estheten zijn - die geen ziel hebben, alleen vijf (vaak minder) scherpe zintuigen). Mag ik dan kiezen? Zodra ik liefheb, kan en wil ik niet kiezen (dat schrale en smalende recht!) Jij bent al een absolute. En totdat ik niet van je houd (je niet lief weet) mag ik niet kiezen, want ik heb tot jouw geen verhouding (ik ken immers jouw ware? niet!) Nee, Rainer, ik ben geen verzamelaar, en de mens-Rilke, die nog groter is dan de dichter (hoe je het wendt of keert - op een ding komt het aan: nog groter!) - omdat hij de dichter draagt (ridder en ros: RUITER!) heb ik onscheidbaar van de dichter lief. Met de mens-Rilke bedoelde ik hem, die leeft, publiceert, van wie men houdt, die al aan zo velen toebehoort, die al moe moet zijn van zoveel liefde. - Alleen de vele menselijke relaties bedoelde ik! - Met de mens-Rilke bedoelde ik dat, waar voor mij geen plaats is. Daarom die hele zin over de dichter en de mens - zuiver afzien, ontzegging, dat je maar niet denkt, dat ik me in jouw leven, in jouw tijd, in jouw dag (werkdag en sociale dag) zou dringen, die voor eens en altijd gepland en verdeeld is. Een afzien - dat het later geen pijn doet: de eerste naam, de eerste datum, waaraan men zich stoot en waarvan men wordt verstoten. (Voorzichtigheid - voorzien!) Liefste, ik ben erg gehoorzaam. Als je me zegt: schrijf niet, het windt me op, ik heb mezelf voor mezelf nodig. Alles zal ik begrijpen en doorstaan.

Ik schrijf je op het duin, in het dunne helmgras. Mijn zoon (1 j[aar] 3 m[aanden], Georg - ter ere van ons Witte Leger. En Boris denkt een socialist te zijn! Geloof jij het? - dus, mijn zoon zit schrijlings op mij (bijna op mijn hoofd!) en pakt mijn potlood weg (schrijft nu in het schrift). Hij is zo mooi, dat alle oude vrouwen (zij dragen klederdrachten! was jij maar hier!) slechts een uitdrukking hebben: ‘Mais c'est un petit Roi de Rome!’ Een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 80 bonapartische Vendee - zeldzaam? De koning zijn ze al vergeten, het woord keizer klinkt nog. Onze waarden (visser en vissersvrouw, een sprookjespaar, samen 150 jaar) weten nog veel over het laatste keizersdom. - Kinderen in meervoud? Liefste, ik moest glimlachen. Kinderen - het woord breidt zich uit (twee of zeven?) Twee, liefste, een twaalfjarig meisje en een jongen van 1 jaar. Twee kleine reuzen uit het kinder-Wahalla. Prachtige kinderen zoals maar zelden. Hoe groot Ariadne is? O, bijna langer dan ik (ben niet klein) en tweemaal zo dik (niets weeg ik). Hier mijn foto - pas-foto - ik ben jonger en blonder. Een betere volgt, van zeer onlangs, in Parijs. Van fotograaf Щумов, die het werk van jouw grote vriend heeft gefotografeerd.14. - Hij vertelde me veel over hem. - Ik durfde niet te vragen of hij geen foto van jou had. - Ik zou het niet besteld hebben. (Dat ik jou om je foto - rechtstreeks en helemaal zonder schaamte - vraag, heb je al begrepen).

...de kindertijd angstig en onbedorven...15.

Dat weet ik nog. Wie ben jij? Germaan? Oostenrijker? (Vroeger was je er toch een? Ik ben niet erg ontwikkeld - gedeeltelijk). Je geboorteplaats? Hoe kwam je in Praag? Hoe - in de kring van de tsaren? Dat is toch een wonder: jij - Rusland - ik.

De vele vragen! - Jouw aardse lotsbestemmingen gaan me nog meer aan het hart dan je andere wegen, want ik weet hoe moeilijk het is - alles.

Ben je lang ziek? Hoe woon je in Muzot? De heerlijkheid. Groots en ernstig en hoog. Heb je een gezin? Kinderen? (Geloof ik niet). Blijf je nog lang in het sanatorium? Heb je daar vrienden? Boulevard de Grancy, 3 (niet ver van Ouchy, geloof ik) daar vind je mij. Kort haar heb ik (zoals nu, heb mijn hele leven geen lang gedragen) en een jongen als ik, een rozenkrans om zijn nek. Vannacht las ik in je Elegieën van Duino. Overdag kom ik nooit tot lezen en schrijven, dagwerk tot diep in de nacht, want ik heb alleen mijn twee handen. Mijn man - vrijwilliger zijn hele jonge leven lang, nauwelijks 31 jaar (ik word 31 in september) is erg ziekelijk, en een man kan toch geen vrouwenwerk doen, dat ziet er afschuwelijk uit (namelijk voor de vrouw) - nu is hij nog in Parijs, komt snel. In het юнкерское училище16. noemde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 81 men hem voor de grap ‘астральньій юнкер’17.. Mooi is hij: een lijdende schoonheid. Mijn dochter, hoewel gelukkig, lijkt op hem, mijn zoon eerder op mij. Maar beiden - blond, lichte ogen, моя раскраска18. Wat zal ik je over je boeken zeggen? Het hoogste niveau. Mijn bed werd een wolk.

Liefste, alles weet ik al. - van mij naar jou - maar voor veel is het nog te vroeg. Iets in jou moet nog aan mij wennen. Marina

6

Val-Mont bij Glion s/Territet (Vaud) Zwitserland, op 17 mei 1926

- ‘Марина! СПасибо эа миръ’19.... Dat je dat tegen je dochter hebt kunnen zeggen, Marina, en in deze moeilijke tijd! (Wie, in de dagen van mijn kindertijd, welk kind - in Oostenrijk tenminste, in Böhmen, zou de innerlijke drang tot instemming gevonden hebben, zo te spreken?)... Mijn dochter misschien, had het mij mogen zeggen, als haar het woord en zijn aanspraak dringender was geweest; maar eigenlijk de enige tijd, die ik werkelijk met haar was, lag voor alle woorden, van haar geboorte tot na haar eerste verjaardag: toen loste zich op, een beetje tegen mijn wil, wat met huis, gezin en ontstaan te maken had; ook het huwelijk, hoewel niet wettelijk opgeheven, gaf mij mijn alleenzijn terug (na nauwelijks twee jaar), Parijs begon: dat was in 1902. Nu is mijn dochter al lang getrouwd, ergens op een landgoed in Sachsen, dat ik niet ken; en mijn kleinkind Christine, dat ik ook alleen van vele kleine momentopnames vermoed, heeft haar tweede levensjaar in november overschreden, en groeit al ver in haar derde. Maar dat alles is van een ander niveau, dan waarop Muzot staat, dat ik sinds 1921 (waar de mooiste omstandigheden, nee, het wonder zelf, het mij had laten vinden en vasthouden) altijd alleen bewoon (afgezien van bezoek van vrienden, maar die zijn zeldzaam) zo alleen als ik altijd heb gewoond, zelfs nog meer: in een vaak onaangename versterking van wat alleenzijn heet, in een tot het laatste en uiterste gedreven eenzaam-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 82 heid (: want, vroeger, alleenzijn in Parijs, in Rome, in Venetië - waar ik veel heb gewoond, zonder het te zijn -, in Spanje, in Tunis, in Algiers, in Egypte ...in de indringende Provence..., was toch deelnemer, - betrokken- en erin betrokken zijn): Muzot echter, veeleisender dan alles, liet alleen de prestatie toe, de sprong, loodrecht in het duister, de hemelvaart van de hele aarde in mij... lief, wat moet ik je zeggen, omdat je de Elegieën in handen hebt, omdat je de Elegieën in jouw handen hebt en boven jouw medewetend en tegen hen kloppend hart... Deze gedichten waren (1912) in een niet minder grote eenzaamheid, aan de Adria, in het oude (door de oorlog vernietigde) slot Duino (in de buurt van Triëst) begonnen, in Spanje, en later Parijs kwamen stukken van zinnen erbij, en alles zou al in 1914 in Parijs tot een resultaat in elkaar geschoven zijn, als de grote onderbreking van de wereld niet was ingevallen, die me heeft laten verstarren en stilstaan. Jaren. Wat ik uit deze lange winter van het bestaan gered zou hebben, wist ik zelf niet, totdat ik eindelijk (1919) naar Zwitserland kon vluchten, als naar een land, waar het natuurlijke en argeloze nog maatgevend waren...; dat merkte ik pas in 1921, in Muzot, tijdens het eerste eenzame jaar dat ik daar woonde, toen door de omstandigheden de natuur van mijn gemoed in een paar weken de ongehoorde groei van eerst de Orpheus (ieder deel in drie dagen!), dan de Elegieën in zijn volgroeide jaargetijde dreef, gewelddadig, me bijna vernietigend door de pijn van het uitbreken en toch met zoveel tederheid en speling van het lot geboren worden, dat geen (denk!) niet één te voren ontstane zin niet op zijn plaats terechtgekomen zou zijn, omdat zij de natuurlijke fase was en de stem tussen de stemmen. Hoe dat weer aangroeide, het vorige met de al wat verouderde brokstukken van het gloeiende zo innig samengevoegd, weer zo opgloeiend uit nabijheid en oneindige verwantschap, zo dat nergens een naad zichtbaar bleef! Gejuich en overwinning, Marina, zonder gelijke! En daarvoor was deze overmaat aan eenzaamheid nodig in al zijn dodelijkheid. Maar dan, ligt het eraan dat ik me boven het gepresteerde, het bestaande uit, probeerde te houden aan de onmogelijke voorwaarden van een toenemende afzondering (niet uit koppigheid of om daardoor meer dan nodig de genade af te dwingen, maar omdat immers het binnenlaten van de ‘Ander’, het leven van hem en voor hem, onmiddellijk (of meteen na het onmiddellijke) conflicten en verplichtingen met zich meebrengt, waarvoor ik bang moest zijn in een tijd, waarin ik veel te zeer alles volbracht had, om dan alleen de uitvoering te veranderen), ligt het eraan (: want het werk zelf, ons grote, meeslepende werk,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 83 wreekt zich immers niet; ook waar het boven ons uitstijgt, laat het immers geen vermoeide, uitgeputte achter, maar een door beloning overvallene), ligt het eraan dat ik werktuigelijk, te lang dezelfde bijzondere voorwaarden van de geïsoleerdheid, in een heldhaftig dal onder de bijna boze zonnehemel van het wijnland verdroeg - de eerste keer, zolang ik leef, en op een verraderlijke manier heeft mijn alleenzijn, zich met een fysieke stekel tegen mij gekeerd, mij het met-mezelf-zijn verdacht en gevaarlijk makend en meer en meer angstig door de lichamelijke klachten, die alleen dat overstemden, wat voor mij de steeds meer oorspronkelijke stilte was. Daardoor mijn aanwezigheid in Val-Mont, nu voor de derde keer (na twee kortere verblijven in 1924 en 1925), daardoor mijn lange vertoeven in Parijs (van januari tot midden augustus 1925), waar werkelijk het tegen-deel en tegen-spel van het op Muzot geboden leven in alle verschijningsvormen en wendingen toegelaten scheen; daardoor mijn aarzelen, mij met alle in mij gevallen en in mij woekerend gevaar weer in mijn vaste toren terug te trekken... Wat vinden de artsen? Een zenuwziekte, die men de ‘Grand Sympathique’ noemt, zo'n grote, mooie zenuwboom, die zo niet onze vruchten, dan toch (misschien) de meest verblindende bloesem van ons wezen draagt... [...] Stoornissen van een meer persoonlijk, hoewel eigenlijk feitelijk of organisch vaststelbaar karakter (tenminste voorlopig), belemmeringen van dergelijk lichamelijk zich-niet-wel-voelen, waaruit de samenklank met onze stoffelijke betrokkenheid (bij onszelf) zo onwillekeurig voortkomt; het niet instemmen van het lichaam, dat me des te radelozer maakt, omdat ik, sinds een bepaalde wending in mijn bestaan (die rond 1899 en 1900 met wonen in Rusland samenviel), gewend was, zonder arts, in zo'n volkomen harmonie ermee te leven, dat ik het vaak voor een kind in mijn ziel had kunnen houden: licht en bruikbaar zoals het was en mee te nemen tot in het verstandelijkste, zo vaak veilig, alleen uit courtoisie nog met gewicht uitgerust en alleen nog zichtbaar om het onzichtbare niet aan het schrikken te maken! Zo innig van mij; vriend, werkelijk mijn dragende kracht, de houder van mijn hart; bekwaam tot al mijn vrienden, niemand kleinerend, ieder mij op een eigen manier toe-eigenend; ze me schenkend precies op het gemiddelde punt van mijn zintuigen. Als mijn wezen voor mij bereid en opgediend voor mijn gebruik; als voor-wezen mij met alle zekerheid en heerlijkheid van de herkomst overheersend. Geniaal, door eeuwen opgevoed, groots in de vrolijke onschuld van zijn niet-ik, ontroerend in zijn plezier, het ‘ik’ in al zijn overgangen en zwenkingen trouw te zijn. Eenvoudig en wijs. Wat heb ik hem te danken die mij op grond van zijn aard, aan-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 84 gemoedigd had in de verrukking voor een vrucht, voor de wind, voor het lopen over gras. Hem, door wie ik verwant ben met het ondoordringbare, waarin ik niet inbreken kan en met het stromende, dat van mij wegvloeit. En zelfs nog door zijn zwaarte, sterrenkundig. Dus: een verdriet, deze onenigheid met hem, en een te nieuw verdriet, om daarin al vergeeflijk te zijn. En de dokter kan niet begrijpen, wat mij in deze belemmeringen, die immers, hoewel ze maar liefst door het hele lichaam heen hun filialen hebben, te verdragen zijn, zo wezenlijk, zo centraal bedroefd... Dat alles over mij, jij lieve Marina, vergeef me! En vergeef me ook het tegendeel, als ik opeens niet mededeelzaam zou blijven, wat jou niet zou moeten tegenhouden, mij te schrijven, zo vaak het je overvalt, te ‘vliegen’. Jouw Duits, nee, spaak lopen doet het niet, het valt af en toe sterker op, hoe de schreden van iemand die een stenen trap met ongelijke treden afkomt en die bij het afdalen niet meten kan wanneer zijn voet in onrust terecht komt, nu al of plotseling pas verder naar beneden dan hij dacht. Wat voor kracht heb jij, dichteres, ook in deze taal je bedoeling te bereiken, precies te zijn en jij. Jouw boodschap, die bij de treden doorklinkt, jouw klank, jij. Jouw lichtheid, jouw beheerste, geschonken gewicht. Maar weet je, dat ik mezelf heb overschat? Omdat ik pas tien jaar geleden Gontsjarov, bijna zonder woordenboek, in het Russisch las en ik Russische brieven altijd nog verhoudingsgewijs makkelijk lees en ik er een af en toe één tegen het licht hou waarin alle talen een taal zijn: (en deze, de jouwe, de Russische, is er zonder meer zo dichtbij, alle te zijn!), kon ik mezelf overschatten... jouw boeken, hoewel je me op de vreemdste plaatsen brengt, zijn moeilijk voor mij, - ik heb te lang niet consequent gelezen, altijd maar sporadisch, zoals (in Parijs) een paar verzen van Boris, in een bloemlezing. Kon ik jou maar lezen, Marina, zoals jij mij leest! Toch begeleiden de twee kleine boeken me van tafel naar bed en hebben veel op het eenvoudig te lezene voor. Dat ik jou een pasfoto sturen moet, daar houdt mijn ijdelheid me niet van af, maar werkelijk de blik naar binnen door het toeval van zijn flitslicht. Maar ik heb het bij jouw foto gelegd: wen je aan de hand in beeld: ja? Rainer

Binnenkort moet ik voor een dag naar Muzot, daar haal ik voor jou een paar kleine, min of meer recente foto's van vorig jaar. Ik vermijd het gefotografeerd en geschilderd te worden: Щумовъ heeft geen foto van mij gemaakt. - Stuur me snel die andere van jou! -

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 85

7

St. Gilles-sur-Vie, 3 juni 1926

Veel, ja, alles blijft in het schrift. Voor jou alleen de woorden uit mijn brieven aan Boris Pasternak: ‘Toen ik jou altijd vroeg, wat we samen in het leven zouden doen, antwoordde je een keer: “We gaan naar Rilke”. En ik zeg je, dat Rilke overbelast is, dat hij niets, niemand nodig heeft. Van hem gaat de kilheid van de bezitter uit, in wiens eigendom ik al ben inbegrepen. Ik heb hem niets te geven, alles is meteen gezegd. Hij heeft me niet nodig, en jou ook niet. Kracht, altijd aanlokkelijk, leidt af. Iets in hem (hoe het heet, weet je) wil niet afgeleid worden. Mag niet. Deze ontmoeting is een slag op mijn hart (het hart slaat niet alleen, het wordt ook geslagen, zo vaak als het hoger slaat!). Des te meer, omdat hij volledig gelijk heeft, dat ik (jij) in onze beste uren hetzelfde zijn.’

Een zin uit je brief: ‘...als ik opeens niet mededeelzaam zou blijven, wat jou niet zou moeten tegenhouden, mij te schrijven, zo vaak...’ Precies zoals ik het las: - deze zin vraagt om rust. Rust geschiedde. (Je bent toch een beetje uitgerust?) Weet je wat dat alles betekent: rust, onrust, verzoek, vervulling enz. Luister, ik geloof plotseling alles helemaal juist te weten. Voor het leven is men altijd en alles, zoals men leeft - is men iets en nu. (Is, heeft, - onmiddellijk!).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 86

Mijn liefde voor jou verbrokkelt in dagen en brieven, uren en regels. Vandaar de onrust. (Daarom vroeg je om rust!) Een brief vandaag, een brief morgen. Jij leeft, ik wil je zien. Een verplanting van het altijd in het nu. Vandaar de pijn, het dagen tellen, ieder uur waardeloos, het uur alleen nog maar als trede - naar de brief. In de ander zijn of de ander hebben (of willen hebben, eigenlijk - willen, eenmaal!). Omdat ik het merkte, zweeg ik. Nu is het voorbij. Met het willen ben ik snel klaar. Wat ik van je wilde? Niets. Eerder - om jou. Misschien eenvoudig - tot jou. Zonder brief wordt het al - zonder jou. Verder - woede. Zonder brief - zonder jou. In jou! Niet zijn. - Sterven! Zo ben ik. Zo is de liefde - in de tijd. Ondankbaar en zelfvernietigend. Ik hou van eer en hou niet van mij.

В великой низости любви -20. dus een regel van mij. (La grande basesse de l'amour, of - nog beter - la basesse suprême de l'amour.)

Welnu, Rainer, voorbij. Ik wil niet naar je toe. Ik wil niet willen. Misschien - eens - met wie Boris (die van ver, zonder een regel van mij, alles ‘gemerkt’ heeft! Het oor van de dichter!) - maar wanneer - hoe... Niet ingrijpen! En - opdat je me niet voor gemeen houdt - ik zweeg niet om de pijn, - maar om de lelijkheid van deze pijn! Nu is het voorbij. Nu schrijf ik je. Marina

8

Château de Muzot s/Sierre (Valais) Suisse 8 juni 1926 ('s avonds)

Zo heeft mijn kleine woord, toen jij het voor je overeind zette, deze grote schaduw geworpen, terwijl jij voor mij onbegrijpelijk wegbleef, Marina! Onbegrijpelijk en nu begrepen. Dat ik hem schreef, mijn zin, kwam niet door een zoals jij aan Boris schreef,... overbelast, ach, vrij, Marina, vrij en licht, alleen (dat bedoel je ook) zo onvoorspelbaar aangeroepen. Alleen niet

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 87

helemaal zonder voorkennis. En sinds enige tijd, vermoedelijk door het fysieke, zo angstig, dat niemand, iets liefs, een prestatie of een verandering van mij zou kunnen verwachten, en ik falen, niet aan verwachtingen beantwoorden. Daarbij lukt het zwaarste me altijd nog zonder aanloop, maar plotseling vrees ik de noodzaak (ook de innerlijke, ook de gelukkige) van een brief als een steilste opgave voor me: onoverkomelijk. Of alles zo moet zijn, zoals jij het bekijkt? Waarschijnlijk. Dit in ons geanticipeerde: moet men erom huilen, erover juichen? Ik schreef vandaag een heel gedicht voor je tussen de wijnheuvels, zittend op een warme (helaas nog niet permanent doorgewarmde) muur en de hagedissen vasthoudend met zijn opening. Je ziet, ik ben terug. Maar in mijn oude toren moeten eerst de metselaars en andere handwerkers zich uitleven. Geen rust nergens en kou en natheid in dit wijnland, dat anders zeker was van de zon. Nu we bij het ‘niet willen’ zijn aangekomen, verdienen we enige verzachting. Hier zijn mijn kleine foto's. Stuur je me ‘ondanks’ een keer de andere van jou?: ik wil de vreugde daarover niet ongedaan maken. Rainer

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 88

Elegie voor Marina Tsvetajeva-Efron

O de verliezen aan 't Al, Marina, de val van de sterren! Wij vermeerderen het niet, waarheen ook geslingerd, naar welke ster ook! In het totaal is alles altijd al geteld. Evenzo vermindert wie valt ook het heilig getal niet. Elke berustende val stort neer in de oorsprong en heelt. Zou dan alles een spel zijn, wisseling met hetzelfde, verschuiving, nergens een naam en amper ergens huiselijk gewin? Golven, Marina, wij zee! Diepten, Marina, wij hemel. Aarde, Marina, wij aarde, wij duizendmaal mei, als de leeuwerik door een uitbrekend lied in den blinde geworpen. Wij beginnen 't als juichkreet, reeds overtreft het ons verre; plotseling buigt ons gewicht de zang omlaag tot een klacht. Maar ook dan: Klacht? Was het niet: jongere juichkreet naar onder. Ook de goden omlaag willen geloofd zijn, Marina. Zo onschuldig zijn goden, ze wachten op lof als scholieren. Loof dan, mijn lieve, laat ons royaal zijn met lof. Niets is van ons. Licht sluit onze hand om de hals van ongebroken bloemen. Ik zag onder de neus 't aan de Nijl, in Kom-Ombo. Aldus, Marina, de offers van vorsten die zelf ervan afzien. Zoals de engelen de deuren merken van hen die gered moeten worden, roeren wij dit aan en dat, schijnbaar gevoelige plaatsen. Ach, hoezeer al vervoerd, ach als ontworteld, Marina, ook bij het innigst voorwendsel. Tekengevers, meer niet. Dit zo stille bedrijf waarbij een der onzen het niet meer uithoudt en besluit tot de ingreep, wreekt zich en doodt. Want dat het tot doden in staat is hebben wij allen gemerkt aan zijn tederheid en beheersing en aan de vreemde kracht die ons van levenden tot overlevenden maakt. Niet-zijn. Weet jij het, hoe vaak droeg ons een blind bevel door de ijzige voorhof van een nieuwe geboorte... Droeg: ons? Een lichaam van ogen onder talloze oogleden, weigerend. Droeg het in ons neergeworpen hart van heel een geslacht. Naar een trekvogeldoel droeg het de groep, het beeld onzer zwevende metamorfose. Geliefden moesten, Marina, mogen zoveel niet

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 89

van de ondergang weten. Moeten als nieuw zijn. Pas hun graf is oud, pas hun graf bezint zich, verdonkerd, onder de snikkende boom, bezint zich op Eertijds. Pas hun graf vervalt, zelf zijn zij buigzaam als twijgen; wat hen te veel verbuigt, rondt hen royaal tot een krans. Hoe ze in de meiwind verwaaien! Uit het midden van Immer waar je in ademt en aanvoelt, sluit hen het ogenblik uit. (O hoe begrijp ik jou, vrouwlijke bloem aan dezelfde onvergankelijke struik. Hoe fel strooi ik me uit in de nachtlucht die jou weldra beroert.) Vroegtijdig leerden de goden helften te veinzen. Wij, in die kringloop betrokken, vulden ons aan tot geheel als de schijf van de maan. Ook bij afnemend getij, ook in de weken van omslag helpt ons niemand ooit meer om vol te zijn dan de eenzame eigen gang over het slapeloos landschap.21.

R. (geschreven op 8 juni 1926)

9

St. Gilles, 14 juni 1926

Luister, Rainer, van het begin af aan, zodat je het weet. Ik ben slecht. Boris is goed. En, wegens mijn slechtheid zweeg ik - alleen nietszeggende woorden over jouw Russisch-zijn, mijn Duits-zijn, enz. En opeens de klacht: ‘Waarom sluit je me uit? Ik hou immers evenveel van hem?’ Wat voelde ik? Berouw? Nee. Nooit. Niets. Gevoelloos te worden, werd het een daad. Ik schreef voor hem jouw twee eerste brieven over en stuurde ze. Wat kon ik meer? O, ik ben slecht, Rainer, geen ingewijden, tenzij het God zelf was. Ik ben vele, begrijp je? Ontelbare, misschien! (Onverzadigbaar groot aantal!) Niemand mag het van de ander weten, dat verstoort. Als ik met mijn zoon ben, moet dat (die?) nee - dat wat aan je schrijft en van je houdt er niet bij zijn. Als ik met jou ben - enz. Exclusiviteit en geïsoleerdheid. Ik wil zelfs in mezelf geen medewetende hebben, niet alleen - voor mezelf. Daarom ben ik in het leven - leugenachtig (dat betekent zwijgzaam en, dringend tot spreken uitgenodigd, - leugenachtig) hoewel ik in een ander leven voor waar doorga en het ook ben. Ik kan niet delen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 90

En gedeeld heb ik (het was twee-drie dagen voor jouw brief). Nee, Rainer, ik ben niet leugenachtig, ik ben te waar. Als ik die eenvoudige, toegestane woorden briefwisseling - vriendschap - erover leg, was alles goed! Maar ik weet, dat jij niet briefwisseling en vriendschap heet. Ik wil in het leven van de mensen dat zijn, wat geen pijn doet, daarom lieg ik - voor allen, behalve mezelf. Een verkeerde toestand, mijn hele leven lang. ‘Want daar heb ik gelogen, waar ik gebogen heb.’ Gelogen, Rainer, niet leugenachtig! Als ik een vreemde mijn armen om zijn hals leg, is het natuurlijk, als ik het vertel, is het onnatuurlijk (voor mezelf!) En als ik het verdicht, is het toch natuurlijk. Dus de daad en het gedicht geven me gelijk. Het ertussen beschuldigt me. Het ertussen is een leugen, niet ik. Als ik de waarheid (armen om de hals) vertel, is het een leugen. Als ik het verzwijg, is het de waarheid. Een innerlijk recht op geheimhouding. Dat gaat niemand iets aan, zelfs de hals niet, waarom ik mijn armen legde. Mijn zaak. En bedenk toch, dat ik een vrouw ben, getrouwd, kinderen, enz. Er van afzien? Ach, zo dringend is het nooit, dat het de moeite waard is. Ik zie er te snel van af. Integendeel, als ik een gebaar maak, verheug ik me, dat ik nog een gebaar maak. Mijn handen willen zo zelden!

Diep in mij laten zinken en na dagen of jaren - een keer - onvoorzien - als een fontein weergeven, de diepte is een hoogte geworden, er overheen gekomen, gelukzalig. Maar niet vertellen: ik heb hem geschreven, heb hem gekust. ‘Verheug je toch, het is snel voorbij!’ - zo spreekt mijn ziel tegen mijn lippen. En een boom omhelzen of een mens - voor mij is het hetzelfde. Is het een.

Dat is de ene kant. Nu de andere. Boris heeft jou mij geschonken. En, nauwelijks gekregen, wil ik je voor mij alleen hebben. Kwalijk genoeg. En pijnlijk genoeg - voor hem. Daarom stuurde ik die brieven.

Jouw lieve foto's. Weet je, hoe je er op de grote uitziet? Op de loer staand en plotseling gewaarschuwd. En die andere, kleinere - het is een afscheid. Iemand die vertrekt, die nog een keer, schijnbaar vluchtig - de paarden wachten al - zijn tuin overziet, als een beschreven blad, voor hij weggaat. Zich niet losscheurend, zich loswekend. Iemand die een heel landschap - zacht - laat vallen. (Rainer, neem me mee!)

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 91

Lichte ogen heb je, licht als water - als Ariadne, en de rimpels tussen je wenkbrauwen (loodrecht!) heb je van mij, die had ik als kind al - altijd mijn wenkbrauwen samengetrokken, van denken en van woede. (Rainer, ik hou van je en wil naar je toe). Jouw Elegie, Rainer, mijn leven lang gaf ik mezelf weg in gedichten - aan iedereen. Maar ik gaf altijd teveel, ik overschreeuwde altijd het mogelijke antwoord. Het antwoord deed me schrikken. Ik was de weerklank voor. Daarom schreven dichters mij geen gedichten (slechte - ook niet, minder dan geen!) - en ik glimlachte altijd: ze laten het aan degene, die na honderd jaar komt. En, Rainer, jouw gedicht, Rilke's gedicht, van de dichter, van de dichtkunst - gedicht. En Rainer, mijn stomheid. De omgekeerde toestand. De goede toestand. Ach, ik hou van je, anders kan ik het toch niet noemen, het eerste het beste en toch het eerste en het beste woord.

Rainer, gisteravond ging ik nog naar buiten, om de was binnen te halen, want het ging regenen. En ik nam de hele wind, - nee het hele noorden in mijn armen. En het heette Jij. (Morgen zal het het zuiden zijn!) Ik nam hem niet mee naar huis, hij bleef op de drempel. Hij ging het huis niet in, maar nam me mee de zee op, zodra ik insliep.

- Tekenen, anders niets. - En dat, van geliefden, van hun in- en buitengesloten zijn (‘Vanuit het midden van altijd...’) En de lange rustige wandeling in de maan. En toch is het niet anders dan: ik hou van je. Marina

Lieve! Een woord wil ik je schenken, misschien ken je het niet. Wee is een waar woord, wee is een goed woord, wee is een woord vol genade. (Heilige Kunigunde, XIIIe eeuw). De foto heb ik nog niet, zodra ik hem heb, stuur ik hem aan je. Schrijf me over Muzot - zijn de metselaars weg? En is de zon er al? Wij hebben geen zonnige uren. De hele zon zou ik graag aan je opsturen; aan je stuk land vastnagelen. Ja! Rainer! Als ik wat over je schreef, heette het: Boven de berg.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 92

De eerste hond, die je na deze brief aait, ben ik. Kijk goed, wat hij voor ogen opzet.

10

St. Gilles-sur-vie, 6 juli 1926

Lieve Rainer, Goethe zegt ergens, dat men niets belangrijks in een andere taal kan presteren, - en dat klonk voor mij altijd verkeerd. (Goethe als geheel klinkt altijd goed, alleen als som geldig, daarom doe ik hem nu onrecht). Dichten is al vertalen, uit de moedertaal - in een andere, Frans of Duits zal hetzelfde zijn. Geen taal is moedertaal. Dichten is een vertaling. Daarom begrijp ik niet dat men over Franse of Russische enz. dichters spreekt. Een dichter kan Frans schrijven, hij kan geen Franse dichter zijn. Dat is belachelijk. Ik ben geen Russische dichter en ben altijd verbaasd, als men mij er voor een houdt en mij zo bekijkt. Daarom wordt men dichter (als men het trouwens zou kunnen worden, als me het al niet voor alles zou zijn!) om geen Fransman, Rus enz. te zijn. Of: men is dichter, omdat men geen Fransman is. Nationaliteit - af- en insluiting. Orpheus blaast de nationaliteit op, of breidt ze zo wijd en zijd uit, dat alle (gewezen en zijnde) ingesloten zijn. Mooie Duitser! - ziedaar! En mooie Rus! Toch heeft iedere taal iets wat alleen bij haar hoort, wat zij is. Daarom klink jij in het Frans anders dan in het Duits - daarom heb je toch Frans geschreven! Duits is dieper dan Frans, voller, slepender, donkerder. Frans: klok zonder nagalm, Duits - meer nagalm dan een klok (slag). Duits wordt nog een keer, altijd nog, eindeloos door lezers vertaald, Frans is er. Duits - wordt, Frans - is. Ondankbare taal voor dichters, daarom schreef je haar immers. Bijna onmogelijke taal! Duits - oneindige verspreking (dat is toch een geschenk!), Frans - uiteindelijke geschenk. Platen22. schrijft Frans. Jij (Verger23.) schrijft Duits, d.w.z.. jij, de dichter. Want Duits is toch het dichtste bij de moedertaal. Dichterbij dan Russisch, geloof ik. Noch dichterbij. Rainer, ik zie je in iedere zin, maar je klinkt korter, iedere zin een afgekorte Rilke, zoiets als een index. Ieder woord. Iedere lettergreep.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 93

Grand-Maître des absences -24.

Dat heb je geweldig gemaakt. Grootmeester zou niet zo klinken! En - PARTANCE - (entre ton trop d'arrivée et ton trop de partance...25. dat komt van ver weg, - daarom gaat het zo ver!) van Maria Stuart:

Combien j'ai douce souvenance De ce beau pays de France...26.

Ken je deze regels van haar:

Car mon pis et mon mieux Sont le plus déserts lieux?27.

(Rainer, wat heerlijk in het Frans zou klinken, is/zou het Lied vom Fähnrich25. zijn!). Verger heb ik voor Boris Pasternak overgeschreven.28.

‘Soyons plus vite Que le rapide départ.’ -29.

Dat rijmt met mijn:

Тот поезд, на которьій все - Опаздьівают...30. (Van de dichter)31.

En: ‘pourquoi tant appuyer’32. met mejuffrouw de Lespinasse33.: ‘glissez mortels, n'appuyez pas!’ Weet je wat nieuw is in dit boek? Jouw lachen. (‘Les anges sont-ils devenus discrets!’34. - ‘Mais l'excellente place - est un peu trop en face...’35.) Ach, Rainer, de eerste bladzijde van mijn brief zou helemaal weg kunnen blijven. Nu ben jij:

...Et pourtant quel fier moment lorsqu'un instant le vent se déclare pour tel pays: consent à la France.36.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 94

Als ik een Française was en ik schreef over jouw boek, dan was

‘consent à la France’ - het opschrift. En nu - van jou naar mij:

Parfois elle paraît attendrie Qu'on l'écoute si bien, - Alors elle montre sa vie Et ne dit plus rien.37.

(Jij, de natuur!) Toch ben je ook dichter, Rainer, en van dichters wil men de l'inédit. Daarom snel een lange brief, voor mij alleen, anders houd ik me dommer dan ik ben, en ik ben ‘beledigd’, ‘in mijn beste gevoelens bedrogen’, etc. en je schrijft mij toch (om rust te hebben! En omdat je goed bent!) Mag ik je kussen? Het is toch niet meer dan omhelzen, en omhelzen zonder kussen is toch bijna onmogelijk! Marina

[naschrift] Op de enveloppe: Env. Muzot s/Sierre (Valais) Suisse. Muzot heeft je boek gedicht. Daarom stuurt hij het, zonder je/jou te noemen.

11

Nu: Hotel Hof-Ragaz, Ragaz Suisse, op 28 juli 1926

Jij wonderbaarlijke Marina, zoals in je eerste brief, zo bewonder ik in iedere brief sindsdien jouw zo nauwkeurige zoeken en vinden, jouw onuitputtelijke weg naar dat wat je vindt, en, altijd, jouw gelijk. Je hebt gelijk, Marina, (is dat niet zelden bij een vrouw?) zo'n gelijk-hebben in het geldigste, in de meest zorgeloze betekenis. Dat gelijk-hebben niet ergens toe, nauwelijks ergens vandaan;

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 95 maar zo pretentieloos in zijn geheel, vanuit het complete heb je gelijk, en daardoor voortdurend recht op het oneindige. Zo vaak ik je schrijf, zou ik willen schrijven als jij, mij zeggen op jou, met jouw kalme en daarbij toch zo gevoelige middelen. Als een spiegelbeeld van een ster zijn jouw uitspraken, Marina, zoals die in het water verschijnt en door het water, het levende water, in zijn stromende nacht wordt gestoord, onderbroken, opgetild en weer toegelaten en dan dieper in de rivier, al vertrouwd met deze spiegelwereld en na ieder verdwijnen toch weer terug en dieper in haar! (Jij grote ster!). Ken jij de terugkeer van de jonge Tyge de Brahê, in de tijd dat hij eigenlijk nog geen astronomie mocht uitoefenen, maar van de Universiteit van Leipzig naar huis was gekomen, op een landgoed van zijn oom..., en daar bleek dat hij de hemel (ondanks Leipzig en een jurisprudentie!) al zo precies kende, zo uit het hoofd wist (pense: il savait le ciel par coeur!) dat een eenvoudige blik van zijn meer rustende dan zoekende oog hem de nieuwe ster schonk, in het sterrenbeeld van Leyer: zijn eerste ontdekking in de met sterren bezaaide natuur. (En is hij het niet, of vergis ik me, net deze ster Alpha in Leyer ‘visible de toute la Provence et des terres méditerannées’, die nu bestemd lijkt, naar Mistral genoemd te zijn? Zou het trouwens niet genoeg zijn ons deze tijd toe te vertrouwen, dat dit weer mogelijk zou zijn: de dichter tussen de sterren geworpen: Tu dira à ta fille un jour, en t'arrêtant à Maillane: voici ‘Mistral’, comme il est beau ce soir! Eindelijk boven de straatborden uit, de ‘roem’!). Maar jou, Marina, heb ik niet met het blote oog gevonden, Boris heeft de telescoop voor mijn hemel opgesteld..., eerst joegen lege ruimtes door het opzien en dan, plotseling, stond jij, zuiver en sterk, midden in het blikveld, daar waar de stralen van jouw eerste brief jou voor mij verzamelden. Jouw laatste brief is nu sinds 9 juli bij me: hoe vaak heb ik willen schrijven! Maar mijn leven is zo merkwaardig zwaar voor me, vaak krijg ik het niet van zijn plaats; de zwaartekracht vormt, zo lijkt het, een nieuwe samenhang met hem, sinds mijn jeugd had ik niet zo'n onverzettelijk gemoed; maar toen werd de wereld aangetrokken en drukte op iemand, die zelf als een ergens afgescheurde vleugel was, waaruit veertje na veertje in het vage ontsnapte; nu ben ik zelf het zware en de wereld is als een slaap rond om me heen en de zomer zo eigenaardig verspreid, alsof hij niet aan zijn eigen dingen dacht... Je ziet, ik ben weer weg uit mijn Muzot: hier in Ragaz, om de oudste en enige vrienden te zien, die ik nog uit Oostenrijk voor mij geïnteresseerd houd... (hoe lang nog?: want hun leeftijd haalt mij ver in...) en met hen

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 96 kwam onverwacht een Russische vriendin van hen, een Russisch mens, denk je in, hoe me dat aangreep! Nu zijn allen weg, maar ik blijf nog even om de mooie aquamarijn-heldere gezondheidsbronnen. En jij? Rainer

‘Car mon pis et mon mieux Sont les plus deserts lieux’:

Heb je mij geschonken; ik schrijf het in mijn aantekenboekje.

12

St. Gilles-sur-Vie, 2 augustus 1926

Rainer, je brief kreeg ik op mijn naamdag 17/30 juli, want een heilige heb ik ook, hoewel ik me als eersteling van mijn naam voel, zoals jij eersteling van de jouwe. De heilige, die Rainer heette, heette beslist anders. Jij bent Rainer. Dus op mijn naamdag het mooiste geschenk - jouw brief. Totaal onverwacht, zoals iedere keer, ik zal nooit aan jou (zoals aan mij!) wennen, ook niet aan het verbazende, ook aan de eigen gedachte aan jou niet. Je bent wat ik vannacht dromen zal, wat mij vannacht zal dromen. (Dromen of gedroomd worden?) Een onbekend ik in een vreemde droom. Ik verwacht je niet, ik herken je altijd. Als iemand ons samen droomt - dan ontmoeten we elkaar. Rainer, ik wil naar jou ook wegens mijn nieuwe ik, degene, die alleen met, in jou kan ontstaan. En dan, Rainer (‘Rainer’ - het hoofdmotief van de brief) - wees niet boos op me, ik ben het immers, wil ik met je slapen - inslapen en slapen. Dat heerlijke volkse woord, zo diep, zo waar, zo ondubbelzinnig, zo precies dat, wat het zegt. Eenvoudig - slapen. En verder niets. Nee, nog: mijn hoofd in jouw linkerschouder ingegraven, mijn arm om jouw rechter - en verder niets. Nee, nog: in tot in de diepste slaap weten dat jij het bent. En nog: hoe je hart klinkt. En - je hart kussen. Soms denk ik: ik moet het toeval benutten, dat ik nog (toch!) lichaam ben. Spoedig heb ik geen armen meer. En nog - het klinkt als biechten (wat is biechten? met zijn donkerheid pralen! Wie kan er van zijn lijden spreken zonder enthousiast, dat betekent gelukkig, te zijn?) - dus, het mag niet als

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 97 biechten klinken: de lichamen vervelen zich met mij. Zij bespeuren wat en geloven mij (het mijne) niet, hoewel ik alles doe als iedereen. Te... onbaatzuchtig misschien, te ...welwillend. Ook vertrouwelijk, te! Vertrouwelijk en vreemd (wild), die van geen zede en wet weten. Die van hier hebben geen vertrouwen. Dit alles hoort niet bij de liefde, liefde hoort en voelt alleen zich zelf, zeer plaatselijk en feitelijk, dat kan ik niet nadoen. En - het grote medelijden, wie weet waar vandaan, oneindige goedheid en - leugen. Ik voel me altijd ouder. Te ernstig - het kinderspel, ik ben niet ernstig genoeg. De mond heb ik altijd als wereld gevoeld: hemelgewelf, hol, kloof, ondiepte. Ik heb het lichaam altijd in de ziel vertaald (ontlichaamd), de ‘fysische’ liefde - om van haar te kunnen houden - zo verheerlijkt, dat er plotseling niets van haar over bleef. Me in haar verdiepend, haar uitgehold. In haar indringend, haar verdrongen. Niets bleef van haar over, dan ik zelf: ziel (zo heet ik, daarom het verbazende: de naamdag!). De liefde haat de dichter. Ze wil niet verheerlijkt worden (‘zelf heerlijk genoeg’), ze denkt dat ze alleenheersend is, de enige alleenheersende. Ze vertrouwt ons niet. In haar diepste weet ze, dat ze niet heerlijk is (daarom zo heerszuchtig), ze weet dat alle heerlijkheid - ziel is, en waar de ziel begint, eindigt het lijf. Jaloezie, Rainer, de zuiverste. Dezelfde als van de ziel op het lichaam. Ach ik ben altijd jaloers op het lichaam: zo bezongen! De kleine episode van Francesca en Paolo. - Arme Dante! - Wie denkt nog aan Dante en Beatrice? Op de menselijke komedie ben ik jaloers. De ziel is nooit zo geliefd als het lichaam, hooguit geloofd. Door duizend zielen wordt het lichaam geliefd. Wie heeft zich ooit om een ziel verdoemd? En als iemand het ook zou willen - onmogelijk: een ziel tot de verdoemenis liefhebben - betekent wel een engel te zijn. Voor de hele hel zijn wij bedrogen! (...trop pure - provoque un vent de dédain!38.). Waarom zeg ik je dit alles. Uit angst misschien, - je hield me voor algemeen - hartstochtelijk (hartstocht - lijfeigenschap39.). ‘Ik hou van je en wil met je slapen’, de korte duur is de vriendschap niet gegund. Maar ik zeg het met een andere stem, bijna in slaap, vast in slaap. Ik klink heel anders dan hartstocht. Als je me bij je zou nemen, zou je - les plus déserts lieux - bij je nemen. Alles wat nooit slaapt, zou in jouw armen uitslapen. Tot diep in de ziel (keel) - zou de kus zijn. (Geen perenvuur: ondiepte). Je ne plaide pas ma cause, je plaide la cause du plus absolu des baisers.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 98

Jij reist al tijd, je woont nergens, en je ontmoet Russen, die mij niet zijn. Luister, opdat je het weet. In Rainerland vertegenwoordig alleen ik Rusland. Rainer, wat ben je eigenlijk? Geen Duitser, hoewel - heel Duitsland! Geen Bohemer, hoewel in Bohemen geboren (NB! In een land geboren dat nog niet bestond, - dat klopt), geen Oostenrijker, want Oostenrijk was, en jij - zal zijn! Is dat niet heerlijk? Jij - zonder land! ‘Le grand poète tchèchoslovaque’, zoals het in de Parijse kranten stond. Rainer, ben je misschien Slowaak? Ik moet lachen. Rainer, het wordt avond, ik hou van je. Een trein huilt. Treinen zijn wolven. Wolven zijn Rusland. Geen trein - heel Rusland huilt om je. Rainer, wees niet boos op me, boos of niet, vannacht slaap ik met je. Een spleet in de duisternis, omdat het sterren zijn, sluit ik: het venster. (Aan het venster denk ik, als ik aan jou en mij denk, niet aan het bed). Mijn ogen wijd open, maar buiten is het nog zwarter dan binnen. Het bed is een schip, we gaan op reis.

...mais un jour on ne le vit plus. Le petit navire sans voiler, Lassé des oceans maudits, Voguant au pays des étoiles - Avait gagné le paradis (Kinderliedje uit Lausanne40.)

Antwoorden hoef je niet - verder kussen.

[Naschrift]

Over gelijk hebben (het recht aan zijn zijde hebben). ‘Onnatuurlijk is ook de natuur’ (Goethe), dat heb je toch bedoeld? (Natuur: gelijk). De déserts lieux heb ik van Boris gekregen en ik schenk ze jou.

13

St. Gilles, 14 augustus 1926

Lieve vriend,

Heb je mijn laatste brief gekregen? Ik vraag het je, omdat ik hem in een vertrekkende trein wierp. De brievenbus zag er onheilspellend genoeg uit: drie

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 99 vingers stof en met een reusachtig gevangenisslot. De worp was al gebeurd toen ik het vaststelde, mijn hand ging te snel - de brief zal wel blijven liggen - tot het laatste oordeel. Ongeveer tien dagen geleden. De inhoud? Een brief is inhoud, heeft er dus geen, maar om niet te precies te zijn: iets over slapen, jou en mij (et le lit - table évanouie...41.).

Een bed - om dingen te vermoeden/wonderen te zien,

een tafel - om ze te verwerkelijken/ze te doen.

Bed: rug, tafel: elleboog. De mens is bed en tafel, hoeft er dus geen te hebben. (De andere brief klonk heel anders, en de trein die hem... draagt en begraaft - huilde en floot heel anders dan een personentrein, als ik hem hoorde, wist ik meteen dat de brief nog binnen is). Lieve Rainer, Boris schrijft me niet meer. In zijn laatste brief schreef hij: alles wat in mij niet willen is, is van jou en heet jij. - Willen betekent zijn vrouw en zijn zoon, die nu in het buitenland zijn. Toen ik over dit zijn tweede buitenland hoorde, schreef ik: twee brieven uit het buitenland - laat het! Twee buitenlanden zijn er niet. Buitenland en binnenland - ja. Ik ben buitenland. Ben het en deel niet. Mag die vrouw hem schrijven en hij - haar. Met haar slapen en mij schrijven - ja, haar schrijven en mij schrijven, twee enveloppen, twee adressen (één Frankrijk!) - door het handschrift verzusterd... haar als broer - ja, zij als zuster - nee. Zo ben ik, Rainer, iedere menselijke verhouding - eiland, en voor altijd gezonken - met hoofd - en huid - en haar. Mij hoort in het voorhoofd en wat borst, hart gun ik eenvoudig. Borst gun ik niet. Ik heb een gewelf nodig om te klinken, het hart klinkt dof. Rainer, schrijf me een briefkaart, alleen twee woorden: trein - brief gekregen of - niet gekregen. Dan schrijf ik je een lange brief. Rainer, deze winter moeten we elkaar ontmoeten, ergens in de Franse Savoye, heel dicht bij Zwitserland, ergens waar je nog nooit was (of er zo'n nooit voorradig is? Ik betwijfel het.). In een klein stadje, Rainer. Zo lang je wilt: zo kort je wilt. Ik schrijf het je eenvoudig, omdat ik weet, dat je niet alleen veel van me zult houden, maar je over mij erg zal verheugen. (Vreugde - ook voor jou aantrekkelijk).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 100

Of in de herfst, Rainer. Of in het voorjaar. Zeg: ja, dat ik van vandaag af een grote vreugde heb, iets om naar uit te zien (om te zien?)* Omdat het erg laat is en ik erg moe ben, omhels ik je. Marina

14

Hotel Hof - Ragaz, Ragaz (Canton de H. Gall), Suisse, 19 augustus 1926

De trein, Marina, die trein (met jouw vorige brief), die je achteraf gewantrouwd hebt, is ademloos naar mij toe gereden; de onheilspellende brievenbus was oud, zoals kamelen en krokodillen oud zijn, door de jeugd en het oud zijn beschermd: betrouwbare kwaliteit. - Ja en ja en ja, Marina, alle ja's op wat je wilt en bent, zo groot bij elkaar, als het ja tegen het leven zelf...: maar daarin zijn ook alle tienduizend nee's, de onvoorspelbare. Als ik minder zeker ben, of dit in elkaar ons toegestaan is, dat we als twee niveaus, als twee lagen, dicht en teder, twee helften van een nest zouden zijn (hoe graag wist ik nu weer, hoe nest in het Russisch heet (vergeten!), het slaapnest, waarin een grote vogel, een roofvogel van de geest (niet knipperen!) neerstrijkt... Als ik minder (dan jij) zeker ben... (? ligt het aan de eigenaardig vasthoudende zwaarte, die ik nu doormaak en vaak nauwelijks meer weet te doorstaan, zodat ik van de dingen die komen gaan, nu die niet zelf, maar een bijzonder accurate hulp verwacht, een bijstand op maat?)..., toch heb ik er niet minder (nee: nu pas echt) behoefte aan, mij een keer zo uit het diepste, uit de bronnen der bronnen te her-stellen. Maar daartussen angst voor de vele dagen, met hun herhalingen, tot daar, (plotselinge) angst voor de toevalligheden, die daar niets van weten en niet in te lichten zijn. ...Niet tot de winter!...... ‘Antwoorden hoef je niet’..., zo sloot je af. Kon ik niet, misschien: want wie weet, Marina, waren mijn antwoorden er al niet voor jouw vragen? In Val-Mont heb ik haar toen al op de kaart gezocht: cette petite ville en Savoye... nu spreek jij het uit! - Haal het uit de tijd, maak het toegestaan, alsof het al is geweest: dacht ik, toen ik jou las... En daar schrijf je ook al, rechts aan de rand van je brief: Vergan-

* Vergangenheit steht noch bevor...42.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 101 genheit steht noch bevor... (Magische zin, maar uit zo'n ongeruste samenhang). Welnu vergeet, lieve, blindelings wat er gevraagd werd en geantwoord, plaats het (wat het ook moge zijn) onder de bescherming, onder de macht van de vreugde, die je meebrengt, die ik nodig heb, die ik misschien breng, als jij een begin maakt met het brengen (wat al is gedaan). Dat Boris blijft zwijgen, maakt me zorgen en doet me verdriet; eigenlijk was het mijn erbij komen, dat dwars voor zijn grote stroom naar jou is gaan liggen? En al begrijp ik gelijk wat jij over de twee ‘buitenlanden’ zegt (die elkaar uitsluiten), vind ik je toch streng, bijna hart tegen hem (en streng tegen mij, zo je wilt, dat Rusland voor mij nooit en nergens is, behalve door jou!). In opstand komend tegen iedere uitsluiting (die uit de liefdeswortel groeit en houtachtig wordt): herken je me zo, ook zo? Rainer

15

St. Gilles, 22 augustus 1926

Rainer, zeg alleen maar ja tegen alles wat ik wil, - zo erg zal het toch niet worden. Rainer, als ik je zeg: ik ben jouw Rusland, zeg ik je alleen (nog een keer) dat ik van je hou. De liefde leeft van de uitzonderingen, afzonderingen, uitsluitingen. De liefde leeft van woorden en sterft aan daden. Te verstandig - ik - om voor jou werkelijk Rusland te willen zijn. Manier van spreken. Manier van liefde. Rainer, ik heet anders: alles wat jij bent, wat jij is. (Zijn is geleefd zijn. Etre vécu. Chose vécue. Passief). Denk je dat ik in de Savoye geloof? Ja, zoals jij, zoals in het hemelrijk. Eens... (Hoe? Wanneer?) Wat heb ik van het leven gezien? Mijn hele jeugd door (vanaf 1917) - zwart werken. Moskou? Praag? Parijs? St. Gilles? Hetzelfde. Altijd haard, bezem, geld (geen). Nooit tijd. Geen vrouw van jouw kennissen of vriendinnen leeft zo, zou zo kunnen leven. Niet meer vegen - zo heet mijn hemelrijk. Eenvoudig genoeg? Ja, omdat mijn aardrijk - slecht genoeg is! (Rainer - zou ik Duits schrijven: vegen - vagevuur (dat heerlijke woord) vegen hier, vagevuur daar, tot in het vagevuur geveegd, etc. Zo schrijf ik, van het woord naar het ding, de woorden dichtend. Zo schrijf jij. Geloof ik.)

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 102

Dus, liefste, geen angst, en alleen altijd da/ja tegen alle geef mij - de troost van een bedelaar, onschuldig, zonder gevolgen. Meestal laat mijn bedelende hand toch los - en de gift - in het zand. Wat ik van je wil? Wat ik van de hele dichtkunst en van iedere dichtregel wil: de waarheid van een/van dit ogenblik. Verder gaat de waarheid niet. Wordt nooit van hout - verast - altijd. Alleen het woord, wat voor mij al een ding is - wil ik. Daden? Gevolgen? Ik ken je, Rainer, zoals ik mezelf ken. Hoe verder van me - des te verder in me. Ik leef niet in mezelf, buiten mezelf. Ik leef niet in mijn mond, en degene die me kust, raakt mij niet. Savoye (Nadenken): trein. Treinkaartje. Hotel. (God zij geloofd, geen visum!) En... lichte afkeer. Iets wat voorbereid is, veroverd, gebedeld. Jij moet uit de hemel vallen. Rainer, in alle ernst: als je me echt, met je ogen, zien wilt, moet jij handelen, d.w.z. - ‘Over twee weken ben ik daar.’ Of je komt? Dat moet van jou komen. Zoals de datum. Zoals de stad. Kijk op de kaart, misschien moet het een grote stad zijn? Denk na. Kleine steden misleiden soms. Ja, nog iets: geld heb ik niet, het weinige dat ik met werk verdien (door mijn ‘nieuwheid’ word ik alleen in ‘nieuwe’ maandbladen gedrukt, en van die - in de emigratie - maar twee) - net gekregen - verdwenen, of je voor ons beiden genoeg zult hebben? Rainer, ik schrijf en moet lachen: een zonderlinge gast! Dus, lief, als je het eens werkelijk wilt, schrijf je me (iets eerder, want ik moet iemand vinden, die bij de kinderen blijft) - dan kom ik. In St. Gilles blijf ik tot 1-15 oktober. Dan - naar Parijs -, waar alles is zoals vanaf het begin: geen geld, geen woning, niets. Naar Praag ga ik niet terug, de Bohemen zijn boos op me, dat ik zoveel en warm over Duitsland heb geschreven en zo duidelijk over Bohemen heb gezwegen. En toch 3½ jaar lang door Bohemen gesubsidieerd (900 kronen per maand). Dus, 1-15 oktober Parijs. Eerder dan november zullen we elkaar niet ontmoeten. Maar - het kan toch ook ergens in het zuiden zijn (Frankrijk bedoel ik). Waar, hoe en wanneer (vanaf november) je wilt. In jouw handen gelegd. Je kunt ze toch... uit elkaar halen. Meer of minder houden van je zal ik toch niet. Ik verheug me erg op je, zoals op een heel, heel nieuw rijk.

Over Boris. Nee, ik had gelijk. Zijn antwoord was dat van een bevrijde Atlas. (Die droeg toch de wereld met zijn bewoners! En, van zijn last bevrijd, geloof ik, ook opgelucht!). Nu is hij vrij van mij. Te goed, te medelijdend, te geduldig. De klap moest van mij komen. (Een einde ergens aan maken, d.w.z.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 103 doden wil niemand!) Over de twee buitenlanden wist hij al. Ik heb het alleen uitgesproken, genoemd, ontluisterd. Nu is alles goed, de rijken gescheiden: ik in het innigste binnen - uiterste buitenland - helemaal van de wereld.

Nest heet in het Russisch: гнездо (enkelvoud - zonder rijm!). Meervoud: гнезда (zachte uitspraak e, ë, bijna o43.), rijm: звездьі - sterren.

Hoe lang blijf je nog in Ragaz en hoe voel je je? Wat schreef je het laatst? Ja, een groot verzoek. Schenk me een Griekse (Duitse) mythologie - zonder filosofie, heel eenvoudig en uitvoerig: mythen. Ik geloof dat ik in mijn jeugd een boek van Stoll had. Spoedig verschijnt mijn Theseus (1e deel: Theseus en Ariadne, een dramatisch gedicht). Nu begin ik met Phaedra (dit alles als trilogie bedacht: Ariadne, Phaedra, Helena) en ik heb een mythologie nodig. Aphrodite's haat is het hoofdmotief. Jammer dat je mij niet kan lezen! Ik - voor jou - doofstom (doof eigenlijk niet, - stom!). Schenk me Stoll's mythen, en met een opdracht, zodat ik me nooit van het boek zal scheiden, wil je dat doen?44. Ik omhels je, M.

St. Gall45. - St. Gilles...

16

Bellevue (S. et O.) près de Paris 31, Boulevard Verd 7 november 1926

Lieve Rainer! Hier woon ik. - Hou je nog van me? Marina

17

‘Verdwijnt het jaar met jouw dood?46. Einde. Van het begin af aan. (Liefste, ik weet, dat je me nu - Rainer, nu huil ik - dat je me nu zonder post lezen kan,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 104 zelfs leest. Lieve, als jij gestorven bent, is er geen dood, is er geen leven. Wat is er nog? De kleine stad in de Savoye - wanneer? Waar? Rainer, en het slaapnest? Nu ken je ook Russisch en weet wat nest - гнездо is en meer nog. Ik wil je brieven niet na (weer) lezen, want anders zal ik niet willen ‘leven’ (‘kunnen’? ‘kan’ alles, geldt niet) - naar je toe willen - niet hier willen zijn. Rainer, ik weet, dat je onmiddellijk rechtsaf bent. Je lichte hoofd voel ik bijna. Of je een keer aan mij hebt gedacht? Morgen is het Nieuwjaar, Rainer, - 1927. 7. Jouw lievelingsgetal. - Dus in 1875 geboren. (Geschreven tijd?) 51? Jong. Arme kleindochter, die je nooit heeft gezien. Arme ik. Maar, niet treurig zijn! Vannacht om twaalf proost ik (o, heel zacht, tegen lawaai kunnen we allebei niet) met je. Liefste, maak dat ik af en toe van je droom. In een ontmoeting hier hebben we beiden niet geloofd; zoals in het hier zijn, immers? Je bent me voorgegaan en brengt - niet de kamer, het huis - het landschap in orde om mij te verwelkomen. Ik kus je op je mond? Je slapen? Je voorhoofd? Liever je mond, (want dood ben je niet) als een echte levende. Liefste, hou anders van me en meer dan van alle. Wees niet boos op me, - wen aan me, want zo blijf ik. Wat nog meer? Te hoog, misschien? Niet hoog, niet ver (... un peu trop en face de ce spectacle émouvant)... nog niet, nog heel dichtbij, voorhoofd op schouder. Mijn lieve grote jongen - jij, Rainer, schrijf me! (Dom genoeg, mijn verzoek?) Een vrolijk nieuwjaar en een mooi hemelsnieuwjaarlandschap. Marina

Bellevue, 31 december 1926, 10 uur 's avonds. Rainer, je bent nog op aarde, nauwelijks nog 24 uur! 47.

Eindnoten:

1. In de oude Duitse spelling May. 2. Boris Pasternak. 3. Leonid Ossipovitsj (vader van Boris). 4. Zie noot 1. 5. Wil je Reinecke voorlezen? 6. Rene Auberjonois (1872-1957) Zwitsers schilder, van wie Rilke in april 1926 een tentoonstelling in Lausanne had bezocht. 7. In iedere geliefde - opnieuw, en in iedere geliefde - eeuwig. 8. Rilke, De elegieën van Duino & De sonnetten van Orpheus (Baarn/Antwerpen 1996), p. 145.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 9. Van vreugde in de zevende hemel zijn. De zevende droom zien... de zevendagige. Zeven wachten niet op een. Zeven Simeons... Zeven tonen - een antwoord. 10. Zie noot 8, p. 151. 11. Als hierboven, p. 153. 12. Ремесло (Handwerk), dichtbundel van Tsvetajeva uit 1923. 13. In het aan Tsvetajeva gestuurde exemplaar van Sonnetten van Orpheus had Rilke naast het XVIe sonnet uit deel 1 geschreven: ‘Voor een hond’. 14. Pjotr Ivanovitsj Sjoemov fotografeerde beelden van Auguste Rodin. 15. Uit: ‘Selbstbildnis aus dem Jahre 1906’ (Rilke, Neue Gedichte) 16. Kadettenkorps. 17. Sterrenjonker. 18. Mijn kleurtonen. 19. ‘Marina! Dank je voor de wereld!’ 20. In de grootste laagheid van de liefde 21. Vertaling van Peter Verstegen. In: Tsvetajeva, Werken, Amsterdam 1999, p. 704-705. 22. August von Platen, Duits dichter (1796-1835). 23. Tsvetajeva bedoelt de dichtbundel Vergers (1926) van Rilke, die hij haar gestuurd heeft met als opdracht: ‘Marina: voici galets et coquillages/ramassés récemment à la française plage/de mon étrange coeur... (J'aimerais que tu connusses/toutes les étendues de son divers paysage/depuis sa côte bleue jusqu'à ses plaines russes.) (Fin de juin 1926) Muzot’. 24. Vergers, beginregel zesde gedicht. 25. Regel uit het 18e gedicht uit Vergers. 26. Eerste twee regels uit de romance ‘Vaarwel, dierbaar Frankrijk’ die aan de Schotse koningin Maria Stuart (1542-1587) is toegeschreven. 27. Regels uit een gedicht van de Schotse koningin Maria Stuart op de dood van haar man. 25. Regel uit het 18e gedicht uit Vergers. 28. R.M. Rilke, Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke (1899). 29. ‘Verger’ is een cyclus van zeven gedichten in Vergers. 30. De twee slotregels uit het gedicht ‘Puisque tout passe, faisons’ uit Vergers. 31. ‘De sneltrein, die door iedereen gemist wordt...’ (Tsvetajeva, Werken, A'dam 1999, p. 305). 32. Regels uit het eerste gedicht van de cyclus Dichters (1923) van Tsvetajeva. 33. Citaat uit het gedicht ‘Vers quel soleil gravitent...’ uit Vergers. 34. Julie Lespinasse (1732-1776) Franse schrijfster, o.m. van hartstochtelijke liefdesbrieven. 35. Begin van het 22ste gedicht in Vergers. 36. Uit het tweede gedicht van de cyclus ‘Printemps’ uit Vergers. 37. Uit het gedicht ‘Le drapeau’ (Vergers). 38. Uit ‘Les Quatrains Valaisans’ (Vergers). 39. (Onnauwkeurig) citaat uit ‘Combien le pape au fond de son faste’ in Vergers. 40. Woordspeling: Leidenschaft - Leibeigenschaft. 41. ‘Il était un petit navire’, zie ook Tsvetajeva's gedicht ‘Van de zee’ (1926). 42. Slotzin van het gedicht ‘Combien a-t-on fait aux fleurs’ uit Vergers. 43. Citaat uit Rilkes gedicht ‘Ich bin derselbe noch, der kniete’ in het tweede deel van het Stunden-Buch. 44. Uitspraken van de e in het Russisch. 45. Ongeveer twee weken na Rilkes dood kreeg Tsvetajeva het boek toegestuurd door een secretaress van Rilke. 46. Ragaz ligt in St. Gallen. 47. Het origineel van deze in het Duits geschreven brief is niet teruggevonden. Hij is gereconstrueerd naar de vertaling in het Russisch en aantekeningen in het conceptschrift van M.T.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 107

Christine Otten Flamenco sketches

De volgende ochtend werd ik om een uur of negen wakker. Khalid en Tania en Monique waren allang vertrokken. Ik had niks gehoord terwijl mijn slaapkamer naast de badkamer lag. Ik stond op, kleedde me aan en nam in de keuken een bak cornflakes en een boterham. Daarna ging ik naar buiten. Ik had geen plan. Misschien was het museum voor Afrikaans-Amerikaanse geschiedenis geopend. Ik wist dat het in het centrum was en dat het centrum aan het einde van Woodward lag, bij de Detroit River. Bij het benzinestation om de hoek kocht ik een flesje water en een reep chocolade. Ik stak de brede straat over. Wilde een stuk met de bus gaan maar zag nergens een bordje met ‘bushalte’ erop. Op het trottoir tegenover het benzinestation stonden een paar mensen verweesd bij elkaar, maar het was onduidelijk wat ze daar precies deden of waarop ze wachtten. Een meisje van een jaar of zestien in een gele haltertop en lange gebloemde rok. Een gedrongen oudere vrouw in een donkergroene wollen jas. Het was alsof de zware jas haar met moeite overeind hield, zover helde ze voorover op haar dunne benen. Achter haar stond een jonge lange man in een glimmend zwart pak en wit overhemd druk te telefoneren. Niemand keek op of om toen ik aan kwam lopen. Ik was de enige blanke op straat. Ik realiseerde me dat ik vergeten was zonnebrandcrème op te doen en nu al voelde ik de zon prikken in nek en op mijn armen. Het was bij tienen. Ik vroeg de oudere vrouw of de bus hier stopte. Ze knikte vriendelijk. ‘Een paar minuten,’ zei ze. ‘Dank u,’ zei ik. De bus was afgeladen. Ik liet de oude dame op de enige lege stoel pal achter de chauffeur zitten en hield me vast aan de rugleuning. Schokkend en pruttelend trok het gevaarte op, een wolk zwarte rook achterlatend. We passeerden het Normandie Hotel. Het was omgebouwd tot een daklozenopvang en er woonden nu vooral alcoholisten en psychiatrische patiënten, had Khalid me verteld. Monique mocht er niet in de buurt komen op haar oranje fietsje. De bibliotheek ernaast was vorige maand gesloten en de

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 108 ingang en de ramen waren dichtgetimmerd met houten planken. De bus kroop over het asfalt, stopte om de paar honderd meter om wat mensen op te pikken. We passeerden minimarkten en benzinestations. Een bloemenwinkel die er donker en verlaten uitzag. Maar het was maandagochtend. Ik vroeg de buschauffeur me te waarschuwen als we in het centrum waren. Hij haalde zijn schouders op. Voor me zag ik enorme blinkende torens als doofstomme reuzen opdoemen uit het asfalt en ik besloot dat daar het centrum moest zijn. Ik drukte op de stopknop en even later stopte de bus met piepende remmen voor een kruising. Als enige passagier stapte ik uit. Ik begon te lopen. Zodra ik een andere voetganger zag zou ik wel vragen waar het museum was. Maar ik zag niemand op de brede trottoirs, hier niet en aan de overkant ook niet. De zon brandde op mijn blote schouders en mijn nek. Auto's raasden in drie rijen naast elkaar over dit stuk van Woodward. Maar op geen enkele manier had ik het idee dat er ook werkelijk mensen in die auto's zaten. Ze waren als speelgoedauto's die door een onzichtbaar iemand met een afstandsbediening werden bestuurd. Ik liep door in de richting van de wolkenkrabbers. Dit moest het centrum zijn. Ik passeerde een theater. Lux stond er in sierlijke letters op de gevel. Verderop was het Detroit Opera House, een modern en mooi gebouw, opgetrokken uit rood baksteen en hout. De voorkant, waar ook de ingang was, was helemaal van glas. Ik zag geen winkels of warenhuizen. Alleen anonieme kantoorgebouwen, een nieuw appartementencomplex met een tennisbaan en een zwembad erachter, een parkeergarage, een gigantisch geel bakstenen gebouw dat leeg stond, uit de meeste ramen was het glas weg geslagen en uit sommige ramen wapperden flarden van gordijnen. Ik dacht aan oude westerns. Het moment dat de held of de outlaw het stadje binnen trekt op zijn paard, Ennio Morricone achtige muziek die past bij de kale gele vlaktes, de prairies in de verte, de rotsachtige bergen die scherp en donker afsteken tegen de oranje avondlucht. Er is niemand te zien. De lucht is mistig van het gele en rode stof van de opstuivende kurkdroge aarde. Het stadje kan net zo goed verlaten zijn, dood verklaard, of misschien schuilen er een paar mensen in hun houten huizen, of in de saloon. Ik was niet bang. Er was toch niemand anders op straat, of misschien is dat de vertekening die de herinnering ervan maakt. Ik was helemaal alleen. Ik kan me geen ander moment herinneren waarop ik zo alleen was, en dat bedoel ik letterlijk, zo afgesneden van ieder menselijk contact, omringd door asfalt en steen en glas en staal. Ik voelde ook geen paniek, ik voelde helemaal niet zoveel, ik liep alleen maar, de droge hete lucht die ik bij iedere

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 109 stap inademde en het monotone ritme van mijn voetstappen hypnotiseerden me en bovendien wist ik intuïtief dat ik me op dit moment niet teveel gevoelens kon permitteren. De wind blies fijn zand over de straat. In de goten hoopte het zich in kleine bergjes op. Het was het alsof de stad haar adem in hield, alsof ik me op een of andere manier in een raar soort tussentijd bevond waar alles stil leek te staan, ondanks de schrale winden die uit alle richtingen leken te komen en zich hier midden in het centrum vermengden tot een mini-orkaan die het zand en het vuil optilde en de lucht in blies. Ik dacht aan Khalid en zijn lofzang op de geschiedenis van zijn stad, die hij gisteren tijdens de lunch had afgestoken. De eerste grote speech van Martin Luther King, de triomfen van bokskampioen Joe Louis, in Paradise Valley hadden alle jazzgrootheden opgetreden, Dizzy Gillespie, Billie Holiday, Duke Ellington, Ray Charles, John Coltrane, de rellen van '67, Motown... Uit Khalids mond had de opsomming swingender geklonken dan ik me nu herinnerde. De rij namen en gebeurtenissen en wapenfeiten was ook veel langer. Niets zag ik ervan terug in dit tochtige zakelijke centrum. Het was alsof de stad zich als een slang ontdaan had van haar oude huid. Geen wonder dat Khalid zich vastklampte aan alles wat maar op een of andere manier verwees naar een achtergrond, geschiedenis, plaatjes van negertjes met zwart geverfde gezichten en dikke knalrode lippen en kroeskopjes, sleutelhangers met het gezicht van Malcolm X erop, lege cornflakes dozen met foto's van bekende zwarte sporters, zelfs een puntmuts van de KKK was beter dan niets. Het diepe bruin van zijn huid leek eerder een anker dan een kleur voor hem. ‘Waarom haat je Detroit zo?’ had ik hem Tania horen vragen. ‘Is de stad soms te zwart voor je?’ ‘Dat is gemeen.’ ‘Nou?’ ‘Omdat jouw voorouders gevluchte slaven zijn, ben jij niet zwarter dan ik. Kijk om je heen Khalid. Het is alsof de slavernij hier nooit is afgeschaft. We leven in de woestijn. Niemand investeert in deze stad. Jij richt je hoop op de zwarte bevolking maar je weet net zo goed als ik dat je jezelf voor de gek houdt. Er is hier geen hoop. Ze vechten hier als krabben in een ton. De mensen zijn jaloers en bang en veel te dik van alle junkfood.’ En toch had Tania besloten hier een huis te kopen. Zich te settelen. Mijn lippen waren droog en gebarsten. Ik liep in de richting waar ik de rivier vermoedde, ik rook het water al, die typische zoete wrange ijzerachtige geur. Ik had dorst. Mijn flesje water had ik in de bus laten liggen. En nergens zag ik een cafe of een diner. Ik kwam uit op een plein met grijze

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 110 marmeren tegels die blonken in het zonlicht. Ik was een witte pion op een groot schaakbord. Een onzichtbare hand duwde me voort. Dat verklaarde mijn aanwezigheid in deze lege wereld. Het blauwe water fonkelde als zilver. Ik ging op een bankje aan het water zitten. Geen gedachten. Ik luisterde. Ik zag een groot donderrood schip op de rivier. Toen ik beter keek zag ik dat het een oud verroest vrachtschip was uit de voormalig Sovjet Unie, compleet met rode hamer en sikkel op de boeg. Op de voorsteven wapperde een Filippijnse vlag. Dat zo'n bakbeest nog te water bleef. Ik luisterde. Hoorde alleen het zachte ruisen van de stilte, de wind, het suizen van bloed dat door mijn aderen gepompt werd. Waar was ik in godsnaam terecht gekomen? Ik keek naar de glinsterende rivier. Lange slierten nevel dreven als geesten boven het water. Mijn armen en schouders waren nu echt aan het verbranden, maar ik kon mezelf er niet toe brengen op te staan en een schaduwplek te zoeken. Het Russische schip was niet meer dan een vage donkere stip in de verte. De scherpe rafelige noordenwind bezorgde me kippenvel, ondanks de hitte. Ik probeerde aan Stefan en thuis te denken maar het was alsof er een gat zat in mijn herinnering. Alsof mijn dagelijkse leven in Amsterdam uit mijn geheugen werd gewist. Ik zag Stefan wel, in zijn spijkerbroek en colbert waarvan de achterkant steevast gekreukeld was, zijn ongeschoren wangen en zijn halflange donkerblonde haar, maar ik kon geen contact met hem maken. Als een soort Alice in Wonderland was ik door de tijd gevallen. Op een of andere manier was het alsof ik nooit bestaan had voor hem en hij niet voor mij. De lucht, de hemel, de weerspiegeling van het witte zonlicht op het ijzige blauwe water, de wind die naar niets rook, glas, dun glas, het schip was nu helemaal verdwenen. Het was op dat moment dat ik de brandende pijn in mijn wangen en armen en op mijn schouders voelde. Ik moest eruit zien als een kreeft. Toen ik probeerde op te staan, werd het zwart voor mijn ogen. Ik zag niets meer. Alleen geflikker in de verte, kleine sterren die verdwenen zodra ik ze waarnam. Ik liet me weer op de stenen bank vallen. Wreef over mijn gloeiende armen. Het leek alsof het vuur van binnenuit kwam. De pijn trok door mijn hele lichaam. Ik werd er misselijk van. Ik kokhalsde. Klapte voorover en stak mijn vinger in mijn keel maar er kwam niks. Ik moest Charles Perry bellen. In een flits zag ik mezelf op de grond liggen in zijn koele kantoor. De zachte schone lakens. Ik hoorde de aarzelende tintelende tonen van de piano Alsof het regende buiten. De stilte tussen de tonen. De

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 111 verzengende zoete geur van wierook en olie die nu als DNA in de vezels van mijn ongewassen t-shirt en jeans lag opgeslagen. Waarom drong het nu pas tot me door? Ik graaide in mijn tas om de telefoon te pakken. De pijn was zo overweldigend, alsof ik erin zou verdwijnen wanneer ik Charles niet zou spreken. Het voelde als honger, echte honger, alsof het vuur een gat in mijn maag brandde. De tentakels van een octopus, van alle kanten werd ik belaagd, vastgepakt, zachte tongen likten mijn verbrandde huid, zogen zich aan me vast. Ik drukte op de geheugentoets van mijn telefoon en zocht het nummer in New York. ‘Hallo?’ ‘Ik moet je zien.’ ‘Laura?’ ‘Jij weet het toch ook?’ ‘Waar ben je?’ ‘Bij de rivier.’ ‘Alleen?’ ‘Ja.’ ‘Neem een taxi naar huis.’ ‘Er zijn hier geen taxi's.’ ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Niks.’ ‘Kan ik je straks terug bellen? Ik zit in een vergadering.’ ‘Nee.’ ‘Wacht even.’ Ik hoorde geroezemoes en geschuif van stoelen aan de andere kant, een deur die met een plof in het slot viel. ‘Zo,’ zuchtte hij. ‘Heb je aan me gedacht?’ vroeg ik. ‘Wat?’ ‘Je hoort me wel.’ ‘Ja Laura. Ik heb aan je gedacht.’ ‘Verdomme.’ Ik begon te huilen. ‘Wat is er?’ ‘Niks. En nu?’ ‘Hoe bedoel je, en nu?’ ‘Doe je het altijd zo met je vriendinnen? Hoe heette ze ook alweer? Die zangeres. Peaches. Ik wed dat ze zat te smachten tot je weer tijd voor d'r had, of niet soms?’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 112

‘Ik heb hier geen zin in.’ ‘Hang dan op.’ ‘Nee.’ We zwegen. De dikke ruisende stilte die tussen ons in hing gaf ons bedenktijd. Ik kon nog terug realiseerde ik me, maar in plaats van mijn telefoon dicht te klappen zei ik: ‘Ik wil bij je zijn.’ Hij lachte. ‘Ik wil bij je zijn.’ ‘Ik hoor je,’ zei hij. ‘En?’ ‘Waarom nam je me mee?’ ‘Je was hulpeloos.’ ‘Je liegt.’ ‘Goed dan lieg ik. Jij je zin. Denk je nu werkelijk dat ik verlegen zit om de eerste de beste witte journaliste die zich denkt te herkennen in onze geschiedenis? Hou toch op. Jullie zijn allemaal hetzelfde.’ ‘Jullie?’ ‘Ga naar huis Laura.’ ‘Ik heb hier geen thuis.’ ‘Ik ben getrouwd.’ ‘Dat weerhield je er anders niet van een kind te maken bij een crackhoer, niet dan?’ Hij zei niets terug. Ik wist niet wat me bezielde. Ik huilde nog steeds maar de wind droogde mijn tranen voor ik ze op mijn gloeiende wangen kon voelen. ‘Charles,’ zei ik. ‘Hmm.’ ‘Ik meen het.’ ‘Dat weet ik.’ ‘Dus?’ ‘En je leven in Holland? Je man?’ ‘Ik kan niet terug. Er gaan geen vliegtuigen. Ik heb gebeld.’ ‘Je kunt niet hier naar toe komen. Manhattan is een groot mortuarium.’ ‘Dus ik zit in de val?’ ‘Als je het zo wilt zien,’ lachte Charles. ‘Hoe moet ik het anders zien?’ ‘Je bedenkt wel iets.’ Onze woorden raakten op. Mijn beltegoed trouwens ook. Een elektroni-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 113 sche vrouwenstem waarschuwde dat ik nog twee minuten en vijfentwintig seconden gesprekstijd over had. ‘Waarom rijd je niet hierheen?’ zei ik. ‘Je vind me toch leuk?’ ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik vind je leuk.’ ‘Nou dan?’ ‘Ik vertrouw je niet.’ ‘Wat?’ ‘Je speelt een spelletje met me.’ ‘Waar heb je het over?’ ‘Dat weet je best.’ Hij zweeg. Ik hoorde de dure denkbeeldige seconden van mijn beltegoedkaart wegtikken. Vijfendertig, vierendertig, drieëndertig, tweeëndertig... ‘Charles?’ ‘Okay, als dat is wat je wilt. Maar zeg niet dat ik je niet heb gewaarschuwd. Ik hou er niet van gebruikt te worden. Ik bel je.’ ‘Dank je,’ mompelde ik. Maar hij had al opgehangen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 114

Anton Korteweg Eddy's verstrooiing

‘Zoals een man pist, met de wind mee, zo verstrooie men as.’ (Chinese wijsheid)

Maar andersom heeft ook wel wat: een zwarte gekromde regenjas met wapperende panden, als boos tegen de storm optornend op een hoefpad een man uitzaaiend, en daarachter wij,

een rijtje treurenden: wat mooie blonde vrouwen met zonnebril, maar ook zwartharige zonder, want Eddy was een te benijden echte dichter geweest, steeds goed omringd, morsige door drank- en dichtzucht aangetaste koppen en hardlijvige vriendachtigen - dat volk woei de dichter toen in de gezichten.

We nipten daarna in De Hommelhof zijn as van haar en huid, eigen en andermans, en dachten bedremmeld die Eddy.

Ik was er trouwens niet bij maar zie het weer duidelijk voor me.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 115

Leo Vroman Gedichten

Anders

Was ik een ander werveldier: een egel of een everzwijn, een ravijn of een rivier, zou dit heelal dan anders zijn?

Valt er een onweer dat verstomt of een ontzetting van de tijd wanneer mijn eind mij overkomt als lijfelijke afwezigheid?

Ik zal de woorden niet herlezen waardoor ik nu al raak vergeeld in het zomerlicht van deze wereld die ik mij verbeeld.

Hoe lang bleef de schaduw leven die ik wierp terwijl ik vluchtte in het straatlicht van weleer?

Waar zal mijn lijf zich heen begeven als uitgedrukte leeg gezuchte schaduw van verleppend leer?

Fort Worth, 28 februari 2007

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 116

Kleine rijmpjes

Hoe tragisch die paren vervreemd van elkaar en goddank, goddank dat wij niet zo waren als twee van die rare cementen pilaren van een bank zonder plank.

*

Ik zie de wereld met mijn eigen Hee zag je dat daar bewoog wat eigen ogen naar ik meen en concludeer kijk daar weer een of was dat

*

In het jaar twee duizend zeven a) verloor Vroman het leven b) leefde Vroman nog even

maar ondanks dat a) schreef hij nog wat b) was hij het zat

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 117 en in twee duizend acht a) toch nog onverwacht b) kwam de grote nacht

*

Wat is het toch heerlijk werk, dat diep en oprecht beminnen zolang ik het van binnen ook nog merk.

*

Een groot verschil zie ik niet tussen een roofdier en een parasiet. Het roofdier is wat vinniger, de parasiet wat inniger, maar zonder plantensap of bloed kunnen geen van tweeën goed. En lezer, waarbij horen wij?

*

Hoeveel duidelijker verloren wij kostbare ogenblikken toen we de klokken nog konden horen tikken, tikken

*

Op hoeveel manieren heb ik mensen en dieren zo lief als ik mag? Zelfs overdag nog tamelijk lichamelijk

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 118

*

Vannacht waarschijnlijk heel zwaar weer en ik geniet er nu al van, niet om de Macht van een Lieve Heer maar omdat ik het zelf niet helpen kan.

De horizon is al verwaasd en de lucht vetvol grijsgroen. Kijk! Daar bliksemt het al haast. Toe maar, ik kan er niets aan doen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 119

Medewerkers aan dit nummer

Ronald Bos is publicist en documentairemaker. Van zijn hand is de film Incognito: Over het korte leven van Hans Lodeizen. Jan Fontijn is schrijver, biograaf, essayist. Hij schreef de tweedelige biografie over Frederik van Eeden, essaybundels als Broeders in bedrog (1997) en Kijk naar de vis, en de roman Biefstuk en benzine (beide 2003). Tijs Goldschmidt is bioloog en schrijver van onder andere Darwins hofvijver (1994), Oversprongen (2000), De andere linkerkant (2003) en Wegkijken (2004). Tania Heimans is historica en maakt theatervoorstellingen met het makerscollectief Gazeuse. Met ‘De benenwagen’ debuteert zij in Tirade. Anton Korteweg is dichter en directeur van het Letterkundig Museum. Zijn meest recente bundels zijn Met flinke pas (2003) en Voortgangsverslag (2005). Christine Otten is journalist en schreef onder meer Lente van glas (1998) en De laatste dichters (2004) - dat werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs 2005. Het verhaal in deze Tirade zal deel uitmaken van haar nieuwe roman Als Casablanca (2008). Wim de Roo publiceerde eerder gedichten in Tirade. Victor Schiferli debuteerde in 2000 met de poëziebundel Aan een open raam; in 2005 verscheen Verdwenen obers. Leo Vroman is dichter en bioloog, woont en werkt in Amerika en publiceerde talloze bundels, de meest recente Aan elkaar, samen met Georgine Sanders (2001) en Het tweede verschiet (2003).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 3

[Juli 2007 - jaargang 51 - nummer 419]

Zomer 1955

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 4

In memoriam Hanny Michaelis

19 december 1922 - 11 juni 2007

De teksten van Nop Maas, Jozien Driessen- Van het Reve, Gemma Nefkens, Arjan Peters en Pitt Treumann werden uitgesproken tijdens de herdenkingsbijeenkomst voor Hanny Michaelis in De Burcht te Amsterdam op 20 juni 2007.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5

Frida Vogels

‘Ik hoef me niet te schamen,’ zei Hanny Michaelis eens tegen me. ‘Goed, ik heb niet veel te tonen: niet meer dan een paar bundeltjes poëzie. Maar daarmee kan ik mijn ouders onder ogen komen.’ In haar laatste gedicht, met drie andere bijna dertig jaar na haar laatste bundel verschenen, herdenkt Hanny Michaelis haar ouders en de veilige beslotenheid van haar ouderlijk huis, weggevaagd door de ramp van de 6 miljoen waaraan zijzelf door onder te duiken ontsnapte. Het gedicht eindigt:

Straks ben ik er ook niet meer. Dan zal het zijn alsof wij drieën nooit hebben bestaan.

Nee, dat is niet zo.

Ik leerde Hanny Michaelis eind 1982 kennen doordat mijn Italiaanse man een aantal van haar gedichten had vertaald. Hij stond erop dat ik haar die als ik naar Amsterdam ging persoonlijk zou gaan brengen, een opdracht waarvan ik me met tegenzin kweet. Ik voelde niets voor zo'n litterair contact. Hanny bleek al gehoord te hebben dat ‘een Italiaanse nucleaire ingenieur’ haar gedichten had vertaald en vond dat niet weinig interessant. Met behulp van Frans en school-Latijn ontcijferde ze de vertalingen zo goed ze kon en bevond dat er ‘een aandacht en zorgvuldigheid’ aan waren besteed ‘waar ik best trots op mag zijn’. Dat schreef ze me en vroeg me om nog eens langs te komen omdat ze ons haar laatste bundeltje gedichten wilde geven. Zo gebeurde, en ik schreef haar na lezing een briefje waarin ik Kafka citeerde. Ik vond, en vind nog altijd, Kafka's verhaal van de man die in zijn kamer wacht en eindelijk, inderdaad, een engel, omgeven door stralend licht, door de zoldering ziet breken, ijlings de lamp van het plafond rukt en de tafel

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 6 aan de kant schuift, en als hij weer opkijkt een beschilderd houten boegbeeld boven zijn hoofd ziet hangen, - ik vind dat een treffend beeld voor een essentieel element van Hanny Michaelis' poëzie, waarin alledaagse dingen zich herhaaldelijk bijna tot een wonder voegen, dat elke keer weer drastisch teniet wordt gedaan. Maar Hanny had alleen oog voor ‘die ordinaire houten engel’, waaruit ze opmaakte dat de aanblik van haar persoon mij ook de lust in haar poëzie had doen vergaan; ze schreef me dat we elkaar maar beter nooit hadden kunnen ontmoeten en citeerde op haar beurt Max de Jong, wiens vlak na de oorlog geschreven, treurige liefdesgedicht Heet van de naald haar uit het hart gegrepen moest zijn: ‘Jammer is zoiets.’ Ik schrok daar ontzettend van. Als wat ik van haar leven wist al niet genoeg was, dan had het onthutsende contrast tussen de beheerste geladenheid van haar gedichten en de onstuitbare woordenvloed die ze bij mijn beide bezoeken over me had uitgestort, me wel doen beseffen hoe wantrouwig ze was en hoe voorzichtig ik moest zijn. Ik schreef onmiddellijk een tweede briefje waarin ik het misverstand rechtzette en holde de stad door om dat bij haar in de bus te gaan doen. Daarna hoorde ik een dag of tien niets en toen kwam er weer een briefje van Hanny, waar nu in stond dat ik bij zo'n idioot, stom wijf als zij was zeker nooit meer een voet over de drempel zou willen zetten. Zo raakten Hanny en ik bevriend.

Die laatste gedichtenbundel die ze me gaf was toen alweer meer dan tien jaar oud en er zou er geen meer volgen. Soms had ze het daarover. Ze zei dat er wel flarden, beelden, regels, aanzetten tot gedichten bij haar opkwamen, maar te flauw en vaag om er iets deugdelijks van te maken, zodat ze die oprispingen telkens weer met kracht onderdrukte. En dat ze anderzijds nu kon zien wat er aan haar vroegere gedichten ontbrak en hoe ze dat beter zou kunnen maken, maar het pretentieus vond om dat ook echt te doen. Nu is niet gezegd dat wie eens gedicht of geschreven heeft, zijn leven lang zou moeten blijven dichten of schrijven. De litteratuur, zei Du Perron, is superieur onder de kunsten omdat ze met een minimum aan trucwerk een maximum aan menselijke ervaring kan overbrengen. Daaruit volgt dat wie geen ervaring mee te delen heeft, beter geen pen op papier kan zetten, maar ook dat niet alle ervaring mededeelbaar is. Je kunt veronderstellen dat Hanny Michaelis na haar vijftigste geen gedichten meer schreef omdat haar voornaamste inspiratiebron, de liefde, toen was opgedroogd. Maar ook dat ze, toen de liefde geen toevlucht meer bood, oog in oog stond met de ervaring die in de oorlogsjaren haar verdere leven, en haar poëzie, gebrand-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 7 merkt had: niet te mogen bestaan. Dat eens bij overmacht gewezen en aan bijna een heel volk voltrokken vonnis bleef ergens van kracht, onbereikbaar voor woorden. Ze kon het niet uitdrukken, alleen maar wegdrukken en een enkele keer met opstandige schrik benaderen. Of loochenen, met haar ongehoorde, tot haar dood toe onblusbare vitaliteit.

Daarover sprak Hanny dus niet. Het tomeloze gekakel en geratel waarmee ze me elke keer weer ontving en de extreme stellingen die ze betrok zo gauw ze ergens een dreiging vermoedde, bleven een bezwaar. Maar naarmate ze aan me gewend raakte, liet ze zich steeds gemakkelijker gaan in een geestige en ontroerende conversatie van het allerhoogste niveau. Conversatie, zeg ik, al was Hanny doorgaans alleen aan het woord. Hoeveel persoonlijke mededelingen ze me in de loop van de tijd ook deed, haar toon bleef die van een urbaan gesprek tussen geletterde mensen. Ze gaf zich niet bloot. De uitspraak waarmee ik begon was een zeldzame uitzondering. Ik kwam meestal tegen theetijd bij Hanny op bezoek. Tegenbezoeken bracht ze me nooit, omdat ik in Amsterdam alleen maar een tijdelijk onderkomen had en omdat mijn uitnodigingen om naar Italië te komen vruchteloos waren: ze durfde niet, alleen in de trein. In de eerste jaren, de jaren van poes Jonas, stonden Hanny en Jonas samen in de gang als ik boven kwam. Jonas was geïnteresseerd in bezoek, kon een attentie waarderen en sprong soms zelfs op schoot. Toen Jonas was opgevolgd door Saartje, was daar geen sprake meer van. Ik liep de gang door, kwam de kamerdeur in en keek dan dwars door de kamer heen in de lichte westelijke hemel. Omdat de voor het bezoek bestemde stoel naar het raam toe stond, bleef ik voornamelijk in die lichte hemel kijken en naarmate het later werd, als er zon was recht in de zakkende zon; dan zei Hanny ‘de koperen ploert’ en trok driftig een gordijn dicht. Het was een kale kamer, zolang ik hem gekend heb gevat tussen een versleten grauwe mat en een afbladderend gelig plafond. Het belangrijkste meubelstuk was de piano tegen de achtermuur. Er stonden verder een paar boekenkasten, een tafel plus ladenkastje bij wijze van bureautje, met een buizenstoel ervoor waarvan zitting en leuning oorspronkelijk rood waren geweest, een lage bank of brits in de lengterichting voor de ramen, een rotan tafeltje met twee rotan stoelen, en een theetafeltje dat heel ander meubelgezelschap gewend was geweest; het had onder het blad een kastje met glazen deurtjes waarin de kopjes stonden. Voor de ramen zag je, zo te zien

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 8 heel dichtbij, de kleine, smalle huizen aan de overkant van de Reguliersgracht. Precies aan die geveltjes voor Hanny's raam demonstreerde mijn vader me ooit het principe van de gulden snede. Dat het theetafeltje een bijzondere betekenis had, zag je zo, en dat gold ook voor de koperen kandelaar op de boekenkast, het miniatuurmodel van de Davidsster-lantaren voor de ingang van het Joods Historisch Museum op Hanny's bureautje, de glazen karaf, gevuld met een blauwe vloeistof tegen het verweren van het glas, op de schoorsteenmantel, het portret van Justine, Gerard en Hanny's poes die na hun uiteengaan bij Hanny bleef daarnaast, het blauw-wit-en-zwarte schilderij tegen de muur boven het bureautje; dat schilderij, niets voorstellend dan een brede veeg of streep, was merkwaardig rustgevend om naar te kijken en eigenlijk het enige voorwerp in de kamer dat er een beetje samenhang in bracht. Om van haar bric-à-brac aan herinneringen een geheel, een thuis te maken, was vermoedelijk nooit bij Hanny opgekomen. Thuis was vroeger, of hoogstens nog de poes, die in geen van de huizen waar Hanny ooit gewoond heeft ontbroken zal hebben (met uitzondering van de weduwe De Jong) en met wat geluk ook op sommige van haar onderduikadressen, toen ze niemand was en nergens thuis, present was. Ik kreeg thee, met veel lekkere koekjes, rookte, zij het lang niet zo veel als Hanny, en hoorde haar gekakel aan. De politieradio had daar een vaste plaats in. Die beluisterde ze aangezien ze heel laat naar bed ging 's nachts, en ze wond zich dan telkens weer hevig op. Ik kreeg het in extenso te horen, dat hele lakse, klungelige geklets en gedoe dat zelden of nooit tot iets leidde; inbrekers, straatschenders en ander gespuis konden vrijelijk hun gang gaan. De politieradio zette de toon voor de rest. Hanny's meningen over een aantal zaken van meer en minder belang verschilden nogal van de mijne, maar ik liet dat meestal over mijn kant gaan, zowel omdat ik tegen haar woordenvloed niet bestand was als omdat ze bij de minste tegenwerping op háár standpunt verstarde en daar dan niet meer van af te brengen was. Dat ze zich dat bij een volgende ontmoeting vaak herinnerde en dan intussen tot redelijker inzichten bleek te zijn gekomen, was aardig, maar geen basis voor een gesprek. Van eén onderwerp, Israel, mocht echter nooit een kwaad woord gezegd worden en van haar kritiekloze stellingname vóór Israel nam Hanny nooit iets terug. Ze was erudiet: heel belezen, vooral in negentiende-eeuwse litteratuur, waaruit ze met gemak kon citeren, en al even goed thuis in de muziek van diezelfde periode; ze kon de verschillende uitvoeringen van muziek waar ze van hield met gezag van mening

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 9

Thuis, 1998. Foto: Mark Kohn met elkaar vergelijken en de ene dirigent of pianist verketteren en de andere de hemel in prijzen. Ze verdiepte zich ook in achtergrond en biografie van bewonderde componisten en schrijvers en beluisterde en herlas hun werk telkens weer. Toch verveelde ik me meestal bij Hanny's litteraire en muzikale digressies. Ze gaf zelden of nooit eigen reacties, die ze door geestdriftige uitroepen over de onbetwistbare grootheid van deze of gene verving. Dat juist de negentiende eeuw Hanny's liefde had, was typerend. De eeuw van de romantiek en de grote gebaren, van de suprematie van de geest, van Weltschmerz, melodrama en vooruitgangsgeloof; de eeuw waarin Hanny's ouders hun wortels hadden, die door de twintigste teniet is gedaan.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 10

Gewoonlijk werden mijn bezoeken aan Hanny pas beloond wanneer het laat werd en de kruitdamp van haar eerste spervuur was opgetrokken. Dan begon ze te vertellen. Vooral twee onderwerpen lagen haar na aan het hart: haar kindertijd bij haar ouders thuis, en de jaren van haar leven met Gerard. Later zei Hanny wel eens dat ze natuurlijk beter nooit met Gerard getrouwd had kunnen zijn, maar dat zei ze te kwader trouw. Hanny's huwelijk met Gerard berustte op fantasie, zeker, het was een reis van twee volwassen kinderen naar wonderland, maar dat was precies wat Hanny op dat ogenblik nodig had. Ze kocht een kat in de zak, zoals Gerard later zei, maar hij zei ook dat wat hun twee bond ‘een gevoel van onveiligheid’ was en dat was treffend juist uitgedrukt. De onderduik was twee jaar voorbij toen Hanny Gerard ontmoette. Ze ging direct na de bevrijding terug naar Amsterdam en naar de Rivierenlaan, naar het huis van haar ouders, waar ze door de vroegere benedenburen vriendelijk werd ontvangen en zo lang ze geen onderdak had te logeren gevraagd. Die buren rieden haar af naar haar eigen huis te gaan. Er woonde nu een politieagent, dezelfde, daar was Hanny zeker van, die haar ouders indertijd had gehaald. Toen ze er toch aanbelde, zag ze door de half opengemaakte en meteen weer dichtgeslagen deur in de huiskamer haar moeders meubels en in de keuken haar moeders oude gasfornuis staan. Ze ging bij vroegere buren en kennissen langs en stuitte, net als andere onverhoopt teruggekomen joden, hoofdzakelijk op verbazing omdat ze er nog was. De oorlog had de wereld voor iedereen veranderd en wat deze of gene indertijd uit het toch niet meer bewoonde huis van haar ouders had weggehaald, was veelal geruild voor eten. Enkelen hadden wat ze hadden kunnen redden trouw voor haar bewaard: lakens, het zilverbestek en de koffielepeltjes van haar moeder, twee fotoboeken, een koperen kandelaar. Anderen hadden weliswaar nog het een en ander dat Hanny toebehoorde, maar schenen haar aanspraken daarop na zoveel tijd ongepast te vinden. Ze zocht een onderkomen en vond een kamertje in de Biesboschstraat. ‘Het was een zolderkamertje met een opklapbed en een petroleumkacheltje, bij een weduwe K.C. de Jong. Dat stond op de deur. Ik zat in dat kamertje en dacht, waarom ga je niet uit? Je kùnt nu toch naar buiten? En dan ging ik uit en liep door de Rijnstraat en dacht, ja, maar waar ga ik naartoe?’ Ze had als dochter van een statenloos verklaarde Duitse jood niet eens een Nederlandse pas. Die kreeg ze pas in 1948, met moeite. Ze ging naar Volksherstel, waar oorlogsslachtoffers hulp konden krijgen, en vroeg toen ze voor het loket stond en een jongen met dossiers langs zag lopen, in een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 11 opwelling niet om geld, maar om werk. Dat kreeg ze ook: ze moest mensen helpen bij het invullen van hun aanvraagformulieren. Wat later vond ze een baantje bij een Surinaams blaadje, waar ze Joosje Beer ontmoette: Joosje Beer die, hoewel dom naar Hanny zei, zich Hanny aantrok met alle warmte, hartelijkheid en vrolijkheid die in haar was en levenslang haar vriendin bleef. Intussen waren Hanny's gedichten via via terechtgekomen bij Roland Holst, die een paar ervan in het tijdschrift Criterium publiceerde. Hanny was ‘apetrots’ en stuurde in 1947, toen de Reina Prinsen Geerligsprijs voor debutanten werd ingesteld, een aantal gedichten in. De prijs ging dat jaar naar Gerard, toen Simon, van het Reve voor zijn roman De avonden en Hanny kreeg een eervolle vermelding. Na de prijsuitreiking gaf Gerard bij zijn ouders thuis een feestje, waar hij Hanny ook voor uitnodigde, en na dat feestje bracht hij haar naar huis. ‘Sta me toe dat ik je een arm geef,’ zei hij toen ze op straat stonden. ‘Excuseer me,’ zei hij een ogenblik later, verwijderde zich discreet en ging achter een boom staan plassen. Die verrichting, legde hij haar toen hij haar arm weer genomen had uit, kon in zijn persoonlijke geval beslist geen ogenblik uitstel velen, op straffe van de akeligste medische gevolgen. Voor de deur van de weduwe de Jong gekomen wenste hij Hanny goedenacht en gaf haar een sinaasappel. Met die sinaasappel beklom ze de trap. Het was het zonderlinge begin van een al even zonderling, maar nu eindelijk werkelijk bevrijd en bevrijdend leven. Toen ze Gerard ontmoet had, geloofde Hanny dat alle ellende voorbij was, dat ze de oorlog achter zich had gelaten.

Gerards ouders ontvingen Hanny met open armen. Ze had meteen weer een gezin. Ze hechtte zich vooral aan Gerards moeder en ik denk, al weet ik het niet, dat het theetafeltje in Hanny's kamer van haar afkomstig was. Als Gerard thuiskwam, maakte hij de voordeur met veel kabaal open en schreeuwde al van onderaan de trap ‘waar is die jodin!’ Gerard verloste Hanny van de weduwe de Jong en zichzelf van de benauwdheid van zijn ouderlijk huis; ze gingen samenwonen. Gerard vond, dat Hanny een piano moest hebben en rustte niet voor ze die had. Gerard liet haar tegen heug en meug liters melk drinken, omdat dat goed voor haar zou zijn. Toen zijn inkomsten uit De avonden terugliepen, ging Gerard bij drukkerij Joachimsthal werken, waar het Nieuw Israelitisch Weekblad werd gedrukt; Gerard kon daar ‘een potje breken’ en zodoende kwam Hanny bij het NIW terecht. Gerard legde een zakdoek met vier knopen erin op zijn hoofd en ging wiebelend

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 12 zitten zingzangen wanneer er bezoekers kwamen; Gerard vertelde joodse moppen met overweldigend succes; Gerard corrigeerde, al dan niet te kwader trouw, ‘G'd’ op de drukproeven voor het NIW in ‘God’, en scheen aanvechtingen te hebben om zich tot het jodendom te bekeren. Hanny raakte bevriend met de toenmalige hoofdredacteur, Jozeph Melkman, die haar Hebreeuws leerde en onder wiens supervisie ze een aantal naoorlogse gedichten uit het Hebreeuws vertaalde: gedichten waarin de ervaringen waar zijzelf geen woorden voor had met bijbelse dramatiek werden uitgesproken. Het was een mooie tijd. Later verdiende Hanny al het geld en Gerard bleef thuis, ging naar de markt voor de boodschappen, bakte vis en schreef. Hij gaf Hanny als dat zo uitkwam bedorven vis te eten omdat die, naar hij zei, dan wel een beetje bedorven, maar nog best te eten was; hij bracht, omdat Hanny nu eenmaal bloemen in huis wilde hebben, verflenste bloemen voor haar mee, en eens een grote zak van de kar gevallen suikergoed, omdat joden immers verzot zijn op snoep'en die hele zak vol maar een stuiver had gekost. Toen Hanny op een dag asperges had gekocht en die bijzondere tractatie trots op tafel zette, zakte Gerard wat in elkaar op zijn stoel en keek wantrouwig naar zijn bord. ‘Dat eet ik niet,’ zei hij, ‘dat aten we bij mij thuis ook nooit.’ Hij zei het zo timide dat Hanny erom moest lachen. Gerard schreef, en als Hanny hem eens een gedicht liet zien, wierp hij daar een vluchtige blik op: ‘Zal ik het voor je doen?’ Gerard kende Hanny garnalenhersens toe: ‘Hanny blijft liever dom,’ zei hij misprijzend, als Hanny voor zijn geleerde verhandelingen over de krankzinnigste onderwerpen weer eens geen belangstelling had. Met Gerard ging Hanny op vakantie, naar Parijs, naar Zuid-Frankrijk, naar Spanje, verhongerde half omdat een diëet van brood en van thuis meegebrachte sardientjes volgens Gerard voedzaam genoeg was, kwam voor de vreemdste, vaak onaangename verrassingen te staan (zoals die keer dat Gerard haar, op een donkere hoteltrap, de doodschrik op het lijf joeg met ijselijk gekreun en daar dreigend bij zei ‘als je mij ooit zoiets flikt -!’), en had uitbundig veel plezier. Gerard, kortom, treiterde en vertroetelde haar precies zoals hij het de katten deed, en net als de katten wist Hanny al gauw dat alles in haar leven, goed en kwaad, van Gerard kwam. Ze vertrouwde hem zoals ze na haar ouders geen mens meer heeft vertrouwd en is dat haar leven lang blijven doen; en hoewel ik voor mij weinig met Gerard Reve op heb, is het onwaarschijnlijk dat iemand als Hanny zich daarin vergiste.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 13

In 1949 kwam, mede dankzij de goede zorgen van haar vroegere gymnasiumleraar Binnendijk, Hanny's eerste bundel Klein voorspel uit, bestaand uit gedichten die ze nog op de schoolbanken, in de eerste oorlogsjaren en tijdens de onderduik had geschreven. In de tijd van haar leven met Gerard schreef Hanny geen gedichten meer, niet zozeer vanwege zijn laatdunkend oordeel daarover, als wel om het totale beslag dat hij op haar legde. Ze gingen naar Engeland, omdat Gerard het Nederlandse taalgebied voor zijn schrijverschap te benauwd vond. In Engeland bleek, dat Gerard heel andere liefdes had en dat hun leven samen op een misverstand berustte. Over de verschrikkelijke tijd die toen volgde zei Hanny niet veel, maar wel dat zij aan Gerards moeder had moeten vertellen waarom hun huwelijk stukgelopen was. Gerard zelf durfde niet. Hanny was ‘als de dood’ voor dat gesprek. Ze moest precies uitleggen wat er aan de hand was, want Gerards moeder had er nog nooit van gehoord dat er zulke mensen als haar eigen zoon bestonden. Toen ze het dan begrepen had, zei ze berustend: ‘Nou ja. Als hij maar gelukkig wordt’, maar toen, heftig: ‘Maar jouw leven heeft hij verknoeid!’ Welnee, zei Hanny, wat denkt u wel, zo gauw is mijn leven heus niet verknoeid. Ze vertelde me dat meer dan eens en was elke keer weer even aangedaan. Ze had zo rotsvast op Gerard gebouwd dat ze zich aanvankelijk aan hem bleef vastklampen. Ze bleven voorlopig in hetzelfde huis wonen en Hanny beweerde dat ze daar wel tegen kon. Ze speelde piano met Wimie, Gerards eerste vaste vriend, die prachtig viool speelde. De diepe depressies van de eerste naoorlogsjaren kwamen terug. Er was een psychiater voor nodig om haar ervan te overtuigen dat ze van Gerard weg moest; diezelfde psychiater bracht haar tot het inzicht dat haar allesvernietigende zelfkritiek, in de poezie en anderszins, ‘een soort geestelijke zelfmoord’ was. Hanny Michaelis' tweede, in 1957 verschenen gedichtenbundel heet Water uit de rots en dat is een mooie titel. Er staat een gedicht over Gerard in.

Wanneer ik alles had geweten ... dan had ik me niet aan je vastgeklemd ... wanneer ik toen geweten had dat wij elkaar zouden vervloeken om een geluk dat dood geboren werd, dan was ik van je weggevlucht ...

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 14

In datzelfde jaar 1957 emigreerde Jozeph Melkman naar Israel, waarop het Hanny bij het Nieuw Israelitisch Weekblad niet meer beviel. Ze werd, aanvankelijk als tijdelijke kracht voor halve dagen, aangenomen bij de gemeente, op de afdeling Kunstzaken. Daar bleef ze tot haar pensionering in 1984 werken, altijd voor halve dagen; ze bracht het tot referendaris. Tot 1972 bleven haar gedichten met een zekere regelmaat verschijnen. Van 1974 af besteedde ze haar vrije tijd aan werk voor de Vereniging van Letterkundigen en de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Haar latere excuus dat ze geen gedichten meer schreef omdat ze het te druk had met haar werk op het Stadhuis, klopt dus niet helemaal. De betrekking op het Stadhuis was een mijlpaal, al was het dan een bescheiden. Toen ze haar vaste aanstelling gekregen had, betrapte Hanny zich op de gedachte dat haar ouders tevreden geweest zouden zijn over zo'n goede baan. Niet voor niets vertelde ze ook over haar stadhuisbelevenissen graag: vrolijke, geestige, vaak strijdlustige en soms triomfantelijke verhalen. Het ambtenaarschap gaf haar niet alleen financiële zekerheid, maar gaandeweg ook professionele voldoening en zelfs een gevoel van collegialiteit. Hanny wàs iemand op het Stadhuis: ze had eigen meningen, kon geestig en lastig zijn, haar beleidsnota's gingen van hand tot hand, puur om het leesplezier dat eraan te beleven viel; ze was ‘het zout in de pap’, zoals de toenmalige wethouder voor Kunstzaken bij haar afscheid zei. Haar ambtenarenbestaan was een tegenwicht voor de andere helft van de dag, waarin ze haar eigen leven leefde en blootlegde in haar poëzie. Het moet een geweldige geestkracht hebben gevergd, behalve een groot dichterlijk talent, om de bodemloze onzekerheid en de extreme, onhandelbare emoties die Hanny Michaelis bezielden om te zetten in de heldere woorden en beelden van haar gedichten. Ik heb Hanny alleen gepensioneerd en niet meer dichtend gekend. Ze schreef nog een enkele litteraire beschouwing (onder meer een mooi stuk over Voskuils Bij nader inzien), ze gaf interviews, zowel voor de krant als voor de radio, ze werd geregeld uitgenodigd om uit haar gedichten te lezen, voor leeskringen, scholen, poëtische manifestaties zoals De Nacht van de Poëzie en Dichter aan huis. Ze schold op die activiteiten, maar deed het denk ik graag. Daarnaast zei ze zolang ik haar gekend heb telkens weer, dat ze haar kinderherinneringen zou willen opschrijven. Ze kon daar meeslepend over vertellen: Hanny-in-de-dop was al precies de Hanny van nu, maar onbevangen, onbekommerd, voorlopig veilig in een tijdloze kleine wereld met veelbelovende, lokkende vergezichten. Ik spoorde haar aan om

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 15

Literatuurfestival Dolersheem, Zuidhorn, 26 april 1985. Foto: Chris van Houts te schrijven en vermoed dat ze meer dan eens is begonnen, maar ‘ach wijf! wie interesseert dat!’ was het, zodra ze een pen op papier zette. Het ging er net zo mee als met Hanny's ongeschreven gedichten.

Ik schreef in die jaren mijn boek De harde kern. Toen het af was, in 1990, liet ik een paar kopieën van het manuscript maken om aan vrienden te laten lezen. Hanny hoorde tot de eersten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 16

‘Schitterend!’ zei ze toen ze het gelezen had, ‘superieur!’ Maar wat ik toen te horen kreeg, was dat ze de nacht nadat ze gelezen had dat Berta, mijn alter ego in mijn boek, de joden ‘een onaangenaam volk’ had genoemd, niet had kunnen slapen. ‘Frida ook al!’ had ze gedacht. Ze was ingeslapen en weer wakkergeschrokken met die gedachte: ‘Frida ook al!’ Maar: ‘Dat kan toch niet,’ had ze tenslotte gedacht. Ze had de passage nog eens gelezen. En toen was gebleken dat ze verkeerd had gelezen. Ook de ‘vettige krulletjes’ van Herman Knorringa, die ze onder zijn veranderde naam in mijn boek had herkend, hadden haar onaangenaam getroffen. ‘Dat zeg je omdat hij een jood is.’ ‘Is dat een jood?’ vroeg ik, ‘dat wist ik niet.’ ‘Ja-a,’ zei Hanny beteuterd, ‘Knorringa is een joodse naam.’ ‘Dat wist ze niet eens,’ zei ze bestraffend tegen zichzelf. ‘Schitterend!’ zei ze nog eens en wat daarop volgde was nog steeds geen reactie op mijn boek, maar een stroom van Hanny's eigen, voor de gelegenheid heel persoonlijke en vertrouwelijke verhalen, die ze besloot met te zeggen dat ze me iets wilde vragen waarmee ze eigenlijk had willen beginnen. Was het een blijk van vertrouwen dat ik haar mijn boek te lezen had gegeven? Want zij was nu immers een van de eersten. Ja, zei ik verbaasd. Ik moest mijn manuscript naar de bank brengen, zei ze. Welnee, zei ik, opnieuw verbaasd. Wel godverdomme! zei ze. Ik moest lachen, maar ze werd heel kwaad. Zo'n boek! Een levenswerk! En dat laat je maar rondslingeren! Een bankkluis, dat is de enige veilige plek! De kopie die zij had was een beetje vies geworden. Ze liet het me zien. ‘Ik heb er veel in gelezen,’ zei ze, ‘met mijn vette jodenhandjes.’ Later, toen De harde kern gepubliceerd was, vertelde Hanny me dat ze mijn boek aan Gerard cadeau had gedaan, maar dat die er niets aan had gevonden. Dat ontroerde me.

Ook al om haar woordenstroom wat in te dammen, stelde ik Hanny voor om samen muziek te maken. Dat was goed, op voorwaarde dat we het nooit aan wie dan ook zouden laten horen. We speelden Bachsonates: ik blokfluit, zij piano. Aanvankelijk ging dat heel goed. Tegen de tijd dat ik weer naar Amsterdam zou komen, bereidden we ons allebei voor en aan het resultaat beleefden we plezier: het was althans in onze oren muziek. Hanny verzuimde dan nooit me nog eens te vertellen dat haar vader, zelf een hoogbegaafd pianist, die zijn conservatoriumstudie door geldgebrek had moeten staken en uit podiumangst nooit anders dan in eigen huis (zes uur per dag) had gespeeld, haar toen ze een kind was les had gegeven en dan tegen haar

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 17 placht te zeggen ‘als jij dertig bent, raak je geen piano meer aan’. - ‘Maar daar vergiste hij zich in!’ besloot Hanny voldaan. Inderdaad. Met de jaren gehoorzaamden haar handen niet meer, maar ze bleef hardnekkig piano studeren, twee uur per dag, en stond erop die Bachsonates te blijven spelen, ook nog toen haar polsen zo stijf waren geworden dat er geen noot meer van deugde. En dat zeker niet omdat het haar aan zelfkritiek ontbrak. In de huishouding volgde Hanny het voorbeeld van haar moeder. Niet dat die zo huishoudelijk was, zei ze er nadrukkelijk bij als ze haar huishoudelijke activiteiten besprak, mijn moeder had een wiskundehoofd, maar wat ze deed, deed ze goed, en het huishouden moest gedaan worden. En dus stofte, veegde en boende Hanny zoals haar moeder het had gedaan, lapte op gezette tijden de ramen en waste de vitrages, ging dagelijks naar de markt en liep voor ze haar inkopen deed eerst alle stalletjes af om te keuren en te vergelijken, en dekte als ik bij haar kwam eten de tafel met een pseudo-damasten, smetteloos wit tafellaken en met het zilveren bestek uit haar ouderlijk huis. De eettafel stond in de achterkamer die ook haar slaapkamer was en ik moest in de voorkamer wachten tot alles klaar was. Gewoonlijk duurde dat lang. Ik liep op en neer in die kamer die altijd onttakeld leek, op het punt ontruimd te worden, met een gevoel van beklemming, tot Hanny vrolijk de deur opengooide en riep ‘je kunt komen!’ Er werden een voorgerecht, een hoofdgerecht, een toetje en koffie geserveerd en voor dat allemaal met de vereiste rookpauzes afgehandeld was, was het minstens elf uur geworden, zodat ik meestal meteen na de koffie naar huis ging. Hanny bracht me de trap af. Ze haalde haar krant uit de bus, maakte de voordeur open, keek bezorgd links en rechts de gracht af en zei ‘wel thuis’. Ze vond het moedig van me, dat ik zo laat nog alleen door de stad durfde lopen. Ook haar huishouding, zogoed als haar pianospel, hield Hanny tot het uiterste vol. Ze bleef stoffen, vegen en boenen, al was het nu nominaal en al werden haar huis en zijzelf hoe langer hoe goorder; ze bleef eten voor me maken, ook toen het niet meer te eten was.

Voor Hanny's kinderherinneringen vond Nop Maas tenslotte, toen het al bijna te laat was, de oplossing door haar spontaan te laten vertellen en de tekst vervolgens in gezamenlijk overleg op papier te zetten. Dat werd het boekje Verst verleden, dat op Hanny's tachtigste verjaardag in 2002 verscheen. Groter vriendendienst had niemand Hanny kunnen bewijzen. Het laatste hoofdstuk van Verst verleden gaat over de eerste oorlogsjaren, de beginnende jodenvervolging en Hanny's onderduik. Het eindigt met

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 18 twee eensluidende, getypte documenten van het Nederlandsche Roode Kruis, d.d. 17 september 1948, waarin bevestigd wordt dat Alfred Michaelis, respectievelijk Gonda Michaelis-Swaab, op of omstreeks 26 maart 1943 in het kamp Sobibor ‘aan de gevolgen van verstikking is overleden’. Bij nader inzien is verstikking met de hand in vergassing gecorrigeerd, waarbij ver- kon blijven staan. In een serie De Tien Geboden in Trouw, waarin bekende Nederlanders commentaar bij de tien geboden geven, bespreekt Hanny Michaelis met ongewone openhartigheid het vijfde gebod, ‘Eert uw vader en uw moeder’. Ze vertelt over haar dwarsheid als klein kind en haar puberopstandigheid later en hoe ze daar toen ze moest onderduiken spijt van kreeg, naar haar huis en haar ouders ging verlangen, zag dat wat ze had achtergelaten een gelukkig leven was geweest. Het was 1942 en ze mocht met oud en nieuw naar huis: ‘Mijn moeder kon haar tranen niet bedwingen toen het twaalf uur werd. (...) Van mijn vader weet ik het niet zeker, maar mijn moeder wist, toen wij afscheid van elkaar namen, dat ze mij nooit meer terug zou zien.’ Na de oorlog, toen haar ouders er niet meer waren, kwam ‘het verschrikkelijke schuldgevoel’ geleidelijk terug. ‘Ik kon er geen kant mee op. Spijt, gewoon spijt. Over de dingen die ik had gezegd. Over de harteloosheden die ik als kind had begaan. Berouw. En niets kon meer worden ingelost.’ Hanny Michaelis beperkt zich in die serie tot de eerste vijf geboden. Tot commentaar bij het zesde gebod, ‘Gij zult niet doodslaan’, zal ze zich niet geroepen hebben gevoeld. Bij het zevende trouwens ook niet.

Hanny's tachtigste verjaardag, in 2002, en het verschijnen van Verst verleden was een eindpunt. Daarna takelde ze snel verder af. Ze verloor haar belangstelling voor mensen en dingen, zakte door haar benen en haar rug, kon noch voor zichzelf, noch voor Saartje meer zorgen, maar weigerde resoluut alle hulp. Toen ik weer in Amsterdam was, stelde ik haar voor om bij haar te komen theedrinken en dan bij Sluizer te gaan eten. Sluizer was vijf minuten van Hanny vandaan. Zowel Hanny zelf als haar huis verkeerden in een schrikbarende staat, maar ‘dat kan jou gelukkig niets schelen’, zei Hanny opgewekt en ik beaamde dat. We dronken thee, wat een hoogst omslachtige, tijdrovende ceremonie bleek te zijn geworden, gingen na thee gedronken te hebben van huis en liepen het stukje Keizersgracht tussen de Reguliersgracht en de Utrechtsestraat af. Toen we zo'n honderd meter gelopen hadden, ging

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 19

Hanny plotseling op de stoep zitten, zonder haar opgewekte gekakel een ogenblik te onderbreken. Dat herhaalde zich voor we aankwamen nog een keer of vier; een keer was er een bankje voorhanden. Ik stond naast haar, in de ijzig koude wind, en keek op haar neer in een verwarrende mengeling van gevoelens. We bereikten Sluizer, de maaltijd was heel gezellig, en de terugtocht zo mogelijk nog bezwaarlijker dan de heenreis. Toen Hanny weer veilig voor haar eigen deur stond en die ook al had opengemaakt, gaf ze me opeens een zoen. ‘Dat doen we nooit,’ zei ze verlegen. Ik ging nog enige keren bij Hanny theedrinken en werd dan overladen met lekkernijen die ik mee naar huis moest nemen. De laatste keer duurde het anderhalf uur voor de thee was gezet en toen Hanny eindelijk met de theepot de kamer binnenkwam, liet ze hem uit haar handen vallen. Ze kwam zelf ook op de grond terecht, te ontdaan om nog iets te zeggen.

Ik ging terug naar Italië. Daar kreeg ik eind 2005 het bericht dat Hanny in huis was gevallen en een heup en een schouder had gebroken. Het had uren geduurd voor iemand iets had gemerkt. Ze was naar het ziekenhuis gebracht en geopereerd. Saartje was voorlopig door vrienden opgenomen. Mens en poes waren even vuil en verwaarloosd, wantrouwig en onhandelbaar. Toen ze voldoende hersteld was, werd Hanny naar een revalidatiekliniek gebracht, waar ze weigerde om therapie en oefeningen te doen. Zodoende eindigde ze in het joodse bejaardenhuis Beth Shalom. In maart 2006 ging ik naar Amsterdam om haar te bezoeken.

Ze lag in een ziekenhuisbed voor grote ramen vol lucht, nu wel erg oud en zo mager als een sprinkhaan geworden, met een warrige bos wijd uitstaand grijs haar om haar gezicht op het kussen. Dat zag ik in het ogenblik voor ze mij opmerkte, verheugd begroette en onmiddellijk, of er niets aan de hand was, losbrak in gekakel. Niet over pijn, over haar val, over dokters, medicijnen en ziekenhuismisère, over al die dingen die zieken plegen bezig te houden. Nee. Ze zei allereerst dat ze zich dodelijk ongerust had gemaakt over Saartje, zich toen ze gevallen was in paniek had afgevraagd wat er van Saartje moest worden, en zich nu wel geruster voelde omdat het Saartje goed scheen te gaan. En toen had ze het alleen en uitsluitend nog over eén onuitputtelijk onderwerp, haar ouders en haar kinderleven thuis. Daarover sprak ze, bij al mijn volgende bezoeken. Ze had voor niets anders belangstelling meer. Ze las niet meer, luisterde niet meer naar muziek,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 20 reageerde niet als ik haar ook eens iets probeerde te vertellen, maar praatte door, onvermoeibaar, zonder een ogenblik stilte te laten vallen en zelfs op een toon van urgentie. Ik kende haar verhalen nu wel, maar er waren steeds weer nieuwe details; misschien fantasie, maar misschien ook, en zelfs waarschijnlijker, oplichtend als onder een brandglas uit dat nu zo intens en exclusief herbeleefde verleden. Uit de tegenwoordige tijd drong maar eén nieuwigheid door: het nachtelijke schouwspel voor haar raam van de verlichte vliegtuigen die vurige strepen door de donkere hemel trokken, waar ze urenlang gefascineerd naar lag te kijken. Als een kind. ‘Ik mag niet mopperen,’ zei Hanny tegen me. ‘Ik heb het hier goed. Ik word goed verzorgd. Maar ik lig wel drie keer per dag te janken, want dan denk ik aan vroeger.’

Toen ik een half jaar later weer in Amsterdam kwam, was Hanny nog net zo. Ze lag daar om dood te gaan en bleef met een door niets meer gevoede energie haar bestaansrecht en niet alleen het hare opeisen. Het vervulde me met ontzag.

Weer ruim een half jaar later, op 6 juni 2007, kreeg Hanny plotseling hevige pijn. Ze gilde het uit, de dokter werd ijlings geroepen, gaf haar een morfine-injectie en zei dat ze een darmafsluiting had. ‘Kun je daar dood aan gaan?’ vroeg Hanny. De dokter antwoordde dat die kans wel bestond. ‘Ach, wat spijtig,’ zei Hanny, voor ze wegzakte. Zes dagen later werd ze op de joodse begraafplaats in Muiderberg volgens de joodse rite begraven, omdat ze, zoals ze wanneer dat onderwerp ter sprake kwam placht te zeggen, ‘niet tussen al die christenen wou liggen’. En ik had wel kaddisj voor haar willen zeggen, beseffend wat een onzin dat is, omdat ik ten eerste geen jood ben, ten tweede een vrouw, en ten derde niet tijdig ter plaatse. Hoe dat zij, dat had ik gewild.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 21

Nop Maas

Hanny heeft een moeilijk leven gehad. Ik denk dat zij dat alleen maar heeft aangekund omdat zij al vroeg sceptisch was over de mogelijkheid om in het leven gelukkig te worden. Misschien moet ik zeggen: als ze het al niet was, dan werd ze pijlsnel illusieloos gemaakt door de ervaringen die haar beschoren waren. In een brief aan Gerard Reve schreef ze in 1999: ‘Geluk is een veel misbruikt woord voor een abstract begrip dat eerder te maken heeft met toekomstillusies dan met de realiteit.’ Hanny Michaelis werd in 1922 geboren in een wat merkwaardig gezin. Haar vader was uit Berlijn naar Amsterdam gekomen om vertegenwoordiger te worden van de hoedenfabriek van zijn oom, maar daar was hij geheel ongeschikt voor. Hij had zijn pianostudie aan het conservatorium moeten afbreken, omdat zijn vader overleed en er geen geld meer was. Hanny's moeder werkte op een kantoor en was de eigenlijke kostwinner, totdat zij in de jaren dertig ontslagen werd en hun arme tijd aanbrak. Hanny was in haar jeugd een vrolijk kind, dat veel op straat speelde en geen gebrek had aan vriendinnetjes. Ze volgde de Montessorischool - volgens haar een onzinnig onderwijssysteem - en kwam op het Vossius Gymnasium terecht. Haar

Met haar ouders in 1924, Hanny is ongeveer 1½ jaar oud

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 22 moeder had haar naar de Mulo en daarna op een kantoor willen doen, maar haar pianospelende en achttiende- en negentiende-eeuwse boeken lezende vader vond dat ze naar het gymnasium moest. Aanvankelijk deed ze erg haar best op school, zo zelfs dat, als haar moeder 's nachts bij haar bed kwam kijken, ze Latijnse woordjes lag te mompelen. Maar alras ging haar grootste belangstelling uit naar de jongetjes, over wie ze haar moeder met eindeloze deliberaties aan het hoofd zeurde. Met de dodelijke zelfkritiek die ze in de loop der jaren ontwikkelde, karakteriseerde ze zichzelf retrospectief als aartslui, oliedom, zeer eigenwijs en uiterst driftig. Als haar moeder haar niet met hel en verdoemenis en veel bijlessen achter de broek gezeten had, zou ze het gymnasium nooit gehaald hebben. De leraren waren, op Jacques Presser en D.A.M. Binnendijk na, volgens haar allemaal halve krankzinnigen. Hanny had een gelukkige jeugd, waarop ze haar hele leven geteerd heeft en waarnaar ze naarmate ze ouder werd steeds meer terug verlangde. Ze besefte wel degelijk dat haar herinneringen geïdealiseerd waren en dat het zelfverwijt over haar onhebbelijke pubergedrag ten opzichte van haar ouders misplaatst was, maar ze kon niet anders. Ze heeft nog meer dan een halve eeuw geleefd na de tweede wereldoorlog, maar eigenlijk is ook zij door die oorlog vermoord. Toen zij in 1941 eindexamen deed en het in de rede lag dat ze ging studeren - Nederlands was de bedoeling - had de bezetter inmiddels besloten dat Joden dat niet meer mochten. Zij mocht alleen gaan werken bij Joodse bedrijven en instellingen. Voor een kantoor had ze op het gymnasium niet veel nuttigs geleerd en voor verpleegster had ze niet veel aanleg. Vandaar dat ze als dienstmeisje terecht kwam bij de familie Van Schaik-Willing. Na het eten mocht ze weliswaar een kopje thee drinken in de huiskamer, maar het blijft een grote overgang om de aardappels te moeten schillen in het huis van je vroegere schoolgenoten. In die periode had Hanny een heel goede relatie met haar ouders. Ze steunde hen zoveel ze kon, en met haar vader speelde ze vierhandig op de piano. In juni 1942 moest zij onderduiken. Dat onderduiken was niet alleen gevaarlijk voor haarzelf, maar ook voor de gastgevers. In de praktijk kon het alleen maar succesvol als je rijk was of arbeidskracht kon bieden. De ouders van Hanny waren rijk noch krachtig. Hanny heeft het grootste deel van de oorlog ondergedoken gezeten bij de familie Van Melle in Hoofddorp en de familie Merkelijn in Leiden. Ze deed huishoudelijk werk, stopte de sokken gezeten onder de fruitbomen, raapte eieren, gaf met genoegen de varkens te eten en waste poepluiers. Zij is de mensen bij wie ze ondergedoken ge-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 23 zeten heeft, altijd zeer dankbaar gebleven. Het waren christelijke mensen, die op grond van hun geloof - en soms ook met enige baatzucht - een groot risico liepen. Hanny heeft daarom na de oorlog alleen maar op orthodox christelijke partijen gestemd en werd zelfs begunstiger van de Evangelische Omroep, hoewel het christendom zelf haar koud liet. De oorlog is een breekpunt geweest in haar leven. In de eerste plaats omdat een einde werd gemaakt aan de jeugdige ambities die ze had. Ter illustratie lees ik u een nooit gepubliceerd gedicht voor, dat ze schreef in het begin van de jaren veertig. Het was duidelijk geïnspireerd door de poëzie van H. Marsman, die zij toen hevig bewonderde. Ik hoop dat Hanny mij vergeeft dat ik dit staaltje pathetiek in de openbaarheid breng:

Ik wil niet dankbaar zijn en niet tevreden met kruimels van een alledaags geluk. Ik wil mijn hoofd niet buigen onder 't juk van sleur en onderdanige gebeden. Want ik wil een van beiden: niets of alles, ik kan niet met de helft tevreden zijn. Als het pad voor mijn voeten te smal is, wil ik te pletter slaan in het ravijn.

Groots en meeslepend wilde zij leven en wat kwam daarvan? Als contrast lees ik u het gedicht ‘Het dienstmeisje’ voor dat ze schreef in haar onderduiktijd en dat opgenomen is in haar eerste bundel:

Terwijl zij water in het teiltje giet, - zij zingt erbij, en waarom zou zij niet? - komt haar de doelloosheid van haar bestaan als een getergd, kwaadaardig dier bespringen: zij ziet zichzelf als uit een spiegel aan - bevreemd, geschrokken houdt zij op met zingen. Dit is zijzelf, dit leven is haar leven: door sleur en moeizaam plichtsbesef gedreven wroet zij zich door haar werk en komt nooit klaar. Verbijsterd en mistroostig kijkt zij naar haar rode handen, jammerlijk gehavend. - Tot de klok haar plotseling verrast: zij recht haar rug - het loopt al naar de avond - dan grijpt haar hand getroost de vatenkwast.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 24

Stel u voor: een intelligent, talentvol meisje, dat huishoudelijk werk zit te doen in een omgeving die haar geestelijk en materieel vreemd is. Haar eigen naam mag ze niet dragen. Ze is in plaats van Hanny Michaelis Wilma Reinink geworden, niet geboren in Amsterdam op 19 december 1922, maar op 25 april 1922 in Harderwijk. Als zij het bericht krijgt, dat haar ouders weggevoerd zijn naar Westerbork en zij beseft dat ze hen waarschijnlijk nooit meer terug zal zien, loopt ze huilend van tafel, en als de kinderen Van Melle vragen wat er is met juffrouw Wilma, moet er een smoes verzonnen worden. Dergelijke ervaringen zijn niet goed voor iemands zelfbeeld. In de tweede plaats was de oorlog een breekpunt omdat ze de dood van haar ouders niet kon verwerken en daardoor ook psychisch in de knoop raakte. Jarenlang heeft zij zich geen concrete voorstelling durven te maken van hoe haar ouders reageerden toen ze naar Westerbork gebracht werden, hoe ze zich daar voelden, hoe de reis naar Sobibor gegaan was, wat er gebeurde toen ze de gaskamers in gejaagd werden en hoe het geweest moest zijn in de laatste bewuste momenten voor hun dood. Haar psychiater bracht de geblokkeerdheid in het schrijven van gedichten - haar tweede bundel verscheen pas acht jaar na haar debuut, in 1957 - in verband met het verdringen van deze gedachten. Volgens hem had zij een slot gedaan op de laag van haar bewustzijn, waar ook haar poëzie uit voortkwam. Toen de psychiater vroeg waarom ze niet meer schreef, antwoordde ze meteen: ‘Het is nooit wat geweest; het heeft er nooit in gezeten.’ Terwijl ze al schreef vanaf haar achtste. Het was alsof iemand die steeds had kunnen lopen, ineens verlamd was. In de laatste jaren maakte Hanny zich wèl, en steeds frequenter een voorstelling van hoe haar ouders aan hun eind kwamen. Telkens als ze erover sprak, kwamen de tranen in haar ogen. De onderduiktijd is niet de zwaarste periode van haar leven geweest. Het zwaarste waren de twee jaren na de oorlog, toen ze terug was in Amsterdam, waar ze nauwelijks iemand kende en toen ze zeker wist dat haar ouders vermoord waren in Sobibor. Ze zat op haar kamertje en dacht: ‘Nu kan ik wèl naar buiten’, maar ze wist niet waar ze naar toe moest. Er deed zich wel een jongen voor die dodelijk verliefd was op haar, maar met wie ze niets durfde, want in haar situatie ongehuwd zwanger raken, dat zou helemaal een ramp zijn.

Na de oorlog vond Hanny werk bij Volksherstel, waar ze ongeletterde arme mensen hielp met het invullen van aanvraagformulieren voor dekens en

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 25

Maart 1946 dergelijke zaken. Het ging om Nederlanders, niet om Joden, merkte ze op, want die moesten zich, net als voor de oorlog, redden met wat rijke buitenlandse Joden stuurden. Van september 1945 tot september 1947 werkte ze bij het blaadje Nieuw Suriname, als meisje voor alles. Ze deed in het begin de kas, waar haar talent niet lag, wat dit aangaat leek ze op haar vader. Ze was verantwoordelijk voor de opmaak, verzorgde de jeugdrubriek en herschreef de artikelen van de hoofdredacteur, die volgens haar te stom was om voor de duvel te dansen. Bij Nieuw Suriname leerde ze ook Joosje Beer kennen, die lange jaren haar beste vriendin zou worden, en met wie ze in ellenlange gesprekken haar perikelen op het relatiefront zou doornemen. Vanaf september 1947 werkte ze op kantoor bij uitgeverij Meulenhoff. Ze moest er calculaties maken, die ze zo vaak uitgumde dat er gaten in het papier kwamen. Daarna kreeg ze het eenvoudigste baantje dat er was: uittikken van kopij voor het tijdschrift Criterium. Op dat kantoor werd Han-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 26 ny een keer door Adriaan Morriën vertoond aan Gerard Kornelis van het Reve, omdat Morriën in haar wel een geschikt meisje zag voor Gerard. In december 1947 kregen zij een verhouding met elkaar en een jaar later trouwden ze. Hanny was toen inmiddels in dienst getreden bij drukkerij Joachimsthal, waar ze secretariaats- en opmaakwerk deed voor het Nieuw Israelietisch Weekblad. Een kleine tien jaar later ging ze voor halve dagen werken bij de afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam. Daar is ze tot haar pensioen gebleven. Zij is ook lange jaren actief geweest in de Vereniging van Letterkundigen, het Fonds voor de Letteren en de Nederlandse Kunstenaars Federatie, waar ze met haar even eigenzinnige als vrijmoedige en humoristische optreden een dissidente inbreng had.

Hanny heeft steeds gezegd dat de gelukkigste tijd van haar leven haar jeugd was en de eerste jaren van haar huwelijk met Gerard Reve. Reve en zij konden het uitstekend met elkaar vinden. Hanny hield niet op te verkondigen dat ze ongelooflijk veel gelachen hebben. Kraaiend van de pret citeerde ze uitspraken van Reve uit hun huwelijkstijd, zoals: ‘Jouw zogenaamde intelligentie is alleen maar de behoefte om iedere niet-Jood tegen te spreken.’ Ze waren bevriend met auteurs als Willem Frederik Hermans, Gerrit Kouwenaar en Rudy Kousbroek. En bij het gezin Van het Reve vond ze een nieuw ouderlijk huis. Maar Hanny had niet echt geluk in de liefde. Het huwelijk desintegreerde door Reve's homoseksualiteit. Gerard en zij bleven wel bevriend, maar ze gingen toch hun eigen weg. Hanny hield veel van literatuur en klassieke muziek - de grote liefhebberijen van haar vader -, maar haar leven werd bepaald door de liefde, door de angst om de beminde te verliezen, en door het daadwerkelijke verlies van de beminde. Daar kwamen wel die mooie gedichten van, maar duidelijk is dat die gedichten met hartebloed geschreven werden. Ze had het ongeluk, placht zij te zeggen, om op de verkeerde mannen verliefd te worden, dat wil zeggen: mannen die al getrouwd waren of die niet geschikt waren voor het huwelijk. Langzamerhand won zij het inzicht dat de meeste mensen ongelukkig zijn, ook in huwelijken. Volgens haar kwam dat doordat het moeilijk is om liefde - eigenlijk seksualiteit - te verbinden met genegenheid, wat inhoudt oprechte belangstelling en begrip hebben voor de ander en iets kunnen toegeven: ‘Maar de mensen brengen dat niet op, ik ook niet hoor. Ze zijn zo niet geschapen, helaas. Mensen zijn narcistisch en egoïstisch, ook al weten ze het niet en ook al proberen ze het af te kopen met

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 27 kado's. Als ze met kado's komen, dan beginnen mijn oren al te bewegen.’ Haar eigen ervaringen waren het materiaal voor haar gedichten, maar, zoals dat hoort bij echte literatuur, abstraheerde ze in haar teksten van haar particuliere sores. Daardoor konden de gedichten op zichzelf staan en zowel troost als esthetisch genoegen bieden aan velen. Hanny had geen hoge dunk van haar gedichten. Haar manuscripten bewaarde ze niet, zei ze, toen ik daar een keer naar vroeg: ‘Ben je gek. Zodra ik het uitgetikt had, ging het hup weg. Ik smeet het vol walging in de prullenbak. Het uittikken vond ik al zo'n pestpokkewerk. Ik schreef het op kladblokjes van de Hema; ik tikte het kokhalzend uit en dan werd het origineel in de prullenmand gesmeten.’ In diverse varianten, hebben we de volgende conversatie gevoerd. ‘Die gedichten zijn helemaal niets,’ zei Hanny beslist. Ik wees haar er op dat er toch een paar duizend mensen bereid waren een aanzienlijk bedrag neer te tellen om haar Verzamelde gedichten in huis te kunnen halen. En dat menigeen veel steun had ondervonden van haar gedicht ‘In memoriam’. ‘Ja, van die oude wijven,’ sprak ze dan schamper. Vervolgens legde ik haar uit dat ik ze zelf ook mooi vond en dat ik me niet voor oud wijf liet uitschelden. Voor even deed ze dan alsof ze vrede had met haar werk, maar heel lang duurde dat niet. Ze had haar eigen gedichten nooit zichtbaar in de kast staan. Ze nam ze alleen ter hand als ze eruit moest voorlezen. Bij haar openbare optredens verdreef ze haar plankenkoorts door, voordat ze begon, grijnzend de zaal in te kijken en bij zichzelf te zeggen: ‘Jullie kunnen allemaal doodvallen.’ Overigens mogen we haar kwaliteitsoordeel over haar werk ook wel wat relativeren: de meeste gedichten van andere dichters vond ze nog abominabeler dan de hare.

Soms verraste Hanny je met uitspraken waar je niet van terug had. Op een bepaald moment zei ze: ‘Ik heb geen slecht leven gehad.’ Ik was zo verbluft, dat ik verzuimde daar iets tegen in te zeggen. We hadden het af en toe over wat J. van Oudshoorn ‘tweedehands tevredenheid’ noemde, dat is tevredenheid die voortkomt uit de overweging dat een ander er nog veel erger aan toe is dan jijzelf. Ik denk dat haar uitspraak over dat niet zo slechte leven van haar een staaltje was van die tweedehands tevredenheid. Hoewel zij pessimist was en sceptisch, was ze daarom niet minder vitaal. De combinatie van deze dingen spreekt uit haar gedicht

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 28

Een lied voor mezelf op de wijze van het menselijk bestaan.

Vier en twintig uur ononderbroken gelukkig te zijn geweest is meer dan waar iemand in deze wereld recht op heeft en velen ooit te beurt valt. Daarom, ga heen, steek je neus in de wind of in de boeken, wees welgemoed of hang je op, maar vermenigvuldig je niet.

Ik heb Hanny alleen maar de laatste tien jaar van haar leven gekend. Haar wereld werd steeds kleiner. Ze isoleerde zich en raakte het zicht op de buitenwereld kwijt. Het lot van haar ouders bleef haar bezighouden en ze voelde zich schuldig ten opzichte van hen. Haar eerste bundel opende met een gedicht over Childrens' corner van Debussy, waarin ze haar vader piano hoort spelen en ze terugkeert in kinderland. Ze schetst een idyllisch tafereel dat eindigt met:

Dan - met een slag - valt de piano dicht, en in het nuchtere namiddaglicht voel ik me onherroepelijk volwassen.

Hanny wilde dolgraag nog iets schrijven over haar jeugd om zo een monumentje op te richten voor haar ouders. Het lukte haar echter niet iets op papier te krijgen. We hebben toen samen het boekje Verst verleden gemaakt: zij vertelde, ik stelde vragen en typte de boel uit, waarna zij de tekst onherstelbaar verbeterde. Dat boekje betekende veel voor haar. Terwijl zij nooit in haar gedichten las, heeft ze dit boekje letterlijk ontelbare malen herlezen en lag het altijd open op tafel. Niet omdat ze het zo goed vond, maar omdat ze het nog beter wilde hebben. Elke keer had ze nieuwe aanvullingen en verbeteringen voor de herdruk die alleen in haar hoofd bestond. De titel Verst verleden is ook veelzeggend, want de regel van E. du Perron waaruit hij komt, luidt in zijn geheel: ‘Wij leven het heerlijkst in ons verst verleden.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 29

Op weg naar het dak, Galerij 14

Tot slot: Ik ben niet bedroefd omdat Hanny Michaelis dood is. Als je haar het overlijdensbericht bracht van iemand van zeventig jaar of ouder, keek ze ietwat weemoedig, peinzend of geschokt, al naar gelang haar relatie met de overledene, maar snel daarna stelde ze toch ook vast dat de betreffende persoon ‘bepaald niet in de wieg gesmoord’ was. Hanny was de wieg ruimschoots ontgroeid. Nadat ze de mogelijkheid om te genieten van muziek en literatuur verloren had, was de kwaliteit van haar bestaan ook zozeer afgenomen, dat ze met zekere regelmaat de wens te kennen gaf dat de dood zich over haar mocht ontfermen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 30

Maar waar ik wèl bedroefd over ben dat is over datgene wat het leven haar heeft aangedaan. Ik herhaal daarom nog maar eens haar advies in ‘Een lied voor mezelf’:

.... ga heen, steek je neus in de boeken, wees welgemoed of hang je op, maar vermenigvuldig je niet.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 31

Jozien Driessen- Van het Reve

Hanny was mijn tante en ik zal iets over mijn tante Hanny vertellen. Hanny en ik raakten vrijwel tegelijk in de Van het Revefamilie opgenomen. Ik werd in 1947 in de Revefamilie geboren, en Hanny werd in de Revefamilie uitgenodigd, tijdens de uitreiking van de Reina Prinsen Geerligsprijs 1947 door de winnaar, de broer van mijn vader. Hanny was ook bij de gelauwerden, haar gedichten kregen een eervolle vermelding.

De laatste anderhalf jaar was Hanny aan bed gekluisterd. Elke avond ging ze slapen in de hoop de volgende dag niet meer wakker te worden. Elke nacht lag ze wakker en stelde zich de dood van haar ouders voor. Elke dinsdag vertelde ze mij vrolijke verhalen. Het bleek al gauw dat Hanny net zo veel van mijn grootmoeder had gehouden als ik. Ze vertelde graag hoe ze de eerste keer bij Gerard thuis kwam, eten. Terwijl zij onwennig rond keek, de broertjes Karel en Gerard, zo een 25 en 23 jaar oud, rare grappen stonden te maken, waarschuwde Karel haar voor Gerard. ‘Je moet niet alles geloven wat hij zegt’. Ze was mijn oma dankbaar toen die zei: ‘Hanny, kind, kom jij maar naast mij zitten.’ Vanaf toen vierde Hanny haar verjaardag bij mijn opa en oma. Mijn oma vroeg Hanny dan wat ze voor haar klaar zou maken. Het was Hanny die Gerard heeft gezegd dat hij zijn moeder moest vertellen hoe het met hem zat, dat hij meer van jongens dan van meisjes hield, omdat het niet leuk voor haar zou zijn als ze het van een vreemde zou horen. ‘Kind, wat vind ik dat vreselijk voor je,’ reageerde mijn oma want uiteindelijk moest Hanny dit klusje voor Gerard opknappen. Hanny heeft mijn oma helpen sterven. ‘Dag lieve Hanny,’ zei mijn oma en ze wuifde naar Hanny, aan het voeteneind. Ik denk dat mijn oma iets voor Hanny heeft kunnen betekenen.

Het verhaal waar ze mij altijd veel plezier mee deed was als ze beschreef hoe, op een zondagmiddag bij Reve-opa en oma, ik, als éénjarige, een grote rode

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 32 ballon bezwerend had toegesproken, angstig terugwijkend met de handen op de rug: ‘Dag Balbon, ie bangggggg.’ Minder goed wist ik hoe ik moest kijken als Hanny mij er schaterend aan herinnerde, hoe bij Reve-opa en oma, ik onder tafel was gekropen en mijn scherpe tandjes stevig in Hanny's been had gezet. Hanny wilde zelf geen kinderen. Niet naar aanleiding van dit bijtincident of omdat ze een hekel had aan mij of mijn broertje David - maar omdat ze vroeger al had besloten, een of twee jaar vóór haar eindexamen, dat ze geen kinderen op de wereld wilde zetten. Ze vertelde het Nop Maas, die het optekende in haar jeugdherinneringen Verst verleden. Ik bleef zonder nichtjes en neefjes en ging ook niet logeren. Ik zag Hanny vooral op verjaardagen van mijn ouders, Karel en Tini. Haar reuzegoed vertelde sterke verhalen zorgden voor veel pret. Op zo'n verjaardag in het revolutiejaar 1966 vertelde ik enthousiast over een meute die ik de ruiten had zien ingooien bij het honk van het Amsterdamse Studenten Corps. Ik rekende op bijval van tante Hanny die graag op barricades wilde klimmen en radicaal in haar taal was, maar ik kreeg een strenge terechtwijzing: ruiten ingooien is barbaars. Háar geloofde ik en ik denk aan haar, als het weer tijd is ergens de ruiten in te gaan gooien. Als Hans Driessen en ik gingen eten bij Hanny, we waren grote mensen geworden, moest Hans het praatwerk doen. Ik had op zoveel belezenheid geen wisselgeld. Toen in 1973 Jeroen en Michiel waren geboren, ging Hans bij de gemeentelijke dienst herhuisvesting woningen verdelen. Hanny hield vol dat Hans haar aan haar woning op de Reguliersgracht 19 had geholpen, terwijl hij haar slechts de juiste loketten gewezen had. Hanny kwam in die tijd vaak eten en herinnerde zich trots haar achterneven die, nog voor ze goed konden praten, elkaar reeds uitscholden voor ‘Tomme Lul’. Hoe het ter sprake kwam weet ik niet maar, een van die keren merkte Hanny op dat de lijn tussen hetero of homo niet zo scherp te trekken was, en iedereen wel een beetje van allebei in zich had. Daar had ik toen nog niet zo aan gedacht. In de jaren toen de communisten in veel culturele organisaties de dienst uitmaakten en heel Nederland bang was voor ‘Meneer Van Gelder met zijn zeven beren in de kelder’ en hem schijnheilig om het hardst verzekerde ‘wat zijn uw gordijntjes helder’ zat Hanny in het bestuur van het Nederlandse equivalent van de Russische schrijversbond, en zei dat de gordijntjes vuil waren. Dwars tegen iedereen en de tijdgeest in, zorgde zij ervoor dat

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 33 deze organisatie het opnam voor

Hanny en Gerard Reve, Montpellier 12 juni 1952 gevangen Russische schrijvers en dichters. Hanny was solidair en trouw. En ze had een geheugen. Toen wij haar op haar tachtigste verjaardag een cd-box met strijkkwartetten van Dmitri Sjosjtakovitsj kado gaven wist ze dat hij in de Stalintijd sovjetpropagandafilms van muziek had voorzien. ‘Sjosjtakovitsj, die hoef ik niet.’ En: ‘Ik kan de box zeker wel ergens ruilen?’

Wim Bergmans, haar uitgevers Wouter van Oorschot en Gemma Nefkens, en later Nop Maas, grepen toen Hanny oud en ziek werd krachtiger in haar leven in dan ik toen durfde. Ik kon het weer goedmaken toen ze viel en geveld lag.

Ik mis Hanny. Elke dinsdag kwam ik naar haar sterke verhalen luisteren. Zij deed dan de groeten aan David en Ileen, aan Hella en aan mijn moeder en vertelde er dan bij dat Tini vroeger het mooiste meisje van de school was. Hanny vond het duidelijk ook prettige, die uurtjes.

Op dinsdag twee weken voor haar dood at ze een groot stuk osseworst dat ik had meegebracht. De volgende dag had ze een darmafsluiting. ‘Wat spijtig,’ zei ze toen de dokter haar had verteld dat ze er aan dood kon gaan. Ze wilde niet geopereerd worden. Haar pijn werd met morfine bestreden. Maar dood wilde ze niet. Na vijf en een halve dag zonder eten en drinken begaf maandag haar ademhaling het. Haar gezicht kreeg een tevreden uitdrukking, haar lippen krulden weer ontspannen, klaar voor een geestige opmerking. Dag lieve tante Hanny.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 34

Gemma Nefkens

In de vele jaren die ik bij Van Oorschot werk, heb ik helaas niet mogen meemaken dat er een nieuwe bundel gedichten van Hanny Michaelis verscheen. Haar laatste bundel Wegdraven naar een nieuw Utopia was in 1971 verschenen, vlak voor mijn komst. Wel ben ik getuige geweest van de vele pogingen die Geert van Oorschot deed om haar alsnog nieuwe gedichten te ontfutselen. Die pogingen vonden in mijn herinnering vooral plaats bij de naarmate ze minder produceerde steeds schaarser wordende bezoeken van Hanny aan het kantoor op de Herengracht. Geert achter zijn bureau, Hanny staande ernaast en al schaterlachend nog voordat Geert nog maar één woord gesproken had, omdat ze wist hoe ze gepest zou gaan worden met de verspilling van haar tijd aan kunstzakennota's en vakbondswerk. ‘Ik blijf maar even, want jullie moeten werken en dat oude wijf met al haar geklets en zonder nieuwe gedichten, leidt jullie maar af.’ Maar op ieders aandringen ging ze zitten, bleef veel langer dan haar bedoeling was en na haar vertrek kon Geert verzuchten dat hij zo moe werd van al dat gekakel. Ook per brief bleef Geert aandringen: ‘Zeg mij toch hoe ik je zou kunnen inspireren.’ ‘Draag dan een gedicht aan mij op.’ ‘Enfin, je bent een lief en eigenwijs schepsel en dus zul je je intelligentie en werkkracht wel blijven verspillen aan, nou, ja, aan wat. Vul het zelf maar in.’ ‘Elk nummer van Tirade dat zonder jou verschijnt is niet af. Kom je weer eens buurten? Ik heb soms zo'n behoefte weer eens te lachen.’ En in een brief uit 1977: ‘Het wordt tijd, lieve meid, dat er weer eens een nieuwe bundel van jou het licht ziet. Begin maar met een paar gedichten die je thans, naar mij in een droom werd gezegd, gereed hebt liggen voor publicatie in Tirade toe te zenden.’ Hierop antwoordde Hanny prompt met: ‘Opperbeste Geert, helaas bevatte je droom een valse profetie, want mijn poëtische productie bevindt zich op de tegenwoordig zo actuele nullijn. Dat spijt me voor jou en zo mogelijk nog meer voor mezelf, want een verstopte dichtader voelt aan als permanente kiespijn waarmee men - nog zo'n actuele gemeenplaats - “moet leren

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 35

[De DBNL is niet gemachtigd een illustratie uit het origineel hier weer te geven]

Hanny en Gerard in de tuin in Machelen, 29 mei 1996. Foto: Klaas Koppe

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 36 leven”. Dat lukt me heel aardig, maar toch... Ik heb het sterke vermoeden dat de stroom ambtelijk proza die ik voor mijn broodwinning moet afscheiden, mogelijk wordt gemaakt door dezelfde concentratie en energie die nodig zijn om het z.g. literaire vormgevingsproces gaande te houden, en dat ik bezig ben roofbouw op mezelf te plegen.’ Hanny, en ook Geert, wisten heel goed dat ze zich daarmee troostte, maar dat het niet de waarheid was. In haar afscheidsbrief aan hem van 4 december 1987, twee weken voor zijn dood, schrijft ze: ‘Op mijn beurt voel ik de behoefte je te danken voor alles wat je voor me hebt gedaan, voor je hartelijkheid, de genereuze overtuiging waarmee je mijn werk de wereld in bleef sturen, je onvermoeibare aanmoediging, de vele goede herinneringen die ik heb overgehouden aan al die jaren dat we met elkaar zijn omgegaan en niet in de laatste plaats voor je laatste brief die ik als iets kostbaars zal bewaren.’ Wouter van Oorschot en ik hebben het aanmoedigingsstokje overgenomen - Hanny was één van de eersten die na Geerts dood haar vertrouwen in ons uitsprak - maar desondanks was het een grote verrassing toen ze mij bij een bezoek aan haar in 2000 die vier laatste gedichten meegaf, waarover ze wel al gesproken had maar die onvindbaar waren, want in een niet meer open te krijgen lade bleken te huizen. Ze werden gepubliceerd in Tirade van mei 2000. Haar optreden datzelfde jaar in de Nacht van de Poëzie werd een overdonderend succes. Ze schold op dergelijke bijeenkomsten, was er door haar grote relativeringsvermogen en vermeende gebrek aan kwaliteit van haar gedichten zenuwachtig voor, maar genoot uiteindelijk van alle aandacht zowel in de zaal als achter de coulissen, al viel het niet mee in de plooi te blijven, als ze over collega-dichters voor iedereen verstaanbaar ouderwets meedogenloze opmerkingen maakte. In mei 2003 reed ik met haar naar Gerard Reve, na een telefoontje van Joop Schafthuizen over Reves voortschrijdende alzheimer. Hoewel ze het jaar daarvoor al afscheid had genomen van Gerard en ze nauwelijks nog de deur uitkwam, wilde ze de reis naar Genk maken. De begroeting was buitengewoon hartelijk, al betwijfelde ik of Gerard, die door Joop heel goed op het bezoek was voorbereid, Hanny in eerste instantie herkende. Gerard kletste honderduit, grammaticaal juiste zinnen, maar de betekenis was niet in alle gevallen duidelijk. Het deerde Hanny niet en om bijna alles wat Gerard zei werd hartelijk gelachen. Ze probeerde het gesprek een aantal keer op zijn ouders te brengen, maar Reve had alleen oog en oor voor zijn poes, wier doen en laten hij nauwkeurig volgde en tot Hanny's grote genoegen van precies commentaar voorzag. Op de bijna vier uur durende terugreis

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 37 in verschrikkelijke regenbuien babbelde ze honderduit en het enige wat ze naar aanleiding van het bezoek een aantal keren zei was dat ze zo blij was dat Joop zo goed voor Gerard zorgde en ze zich daarover gelukkig niet ongerust hoefde te maken. In 2002 was dankzij Nop Maas, die de laatste jaren zo veel voor haar gedaan heeft, Verst verleden verschenen, haar jeugdherinneringen, waarin ze sedertdien steeds meer is gaan wonen, na haar val en vertrek van de Reguliersgracht weigerend om nog op haar benen te staan. Nieuwe details schoten haar soms te binnen als ze voor de zoveelste keer een anekdote over haar kindertijd vertelde. Haar geweldige lach, waarmee ze met zoveel kracht en vitaliteit haar lot had bezworen, verflauwde en haar tranen stroomden, niet alleen als ze alleen was. ‘Ze zorgen hier goed voor me, maar ik denk alleen nog maar aan vroeger, aan mijn ouders, aan hoe lastig ik voor ze geweest ben, en dan moet ik steeds janken, vooral 's nachts.’ Maar wee je gebeente als ze ook maar iets van deernis in je blik ontwaarde. ‘Wat kijk je me nu geschrokken aan, ik ben er nog hoor.’ Ze was er nog, maar hoopte elke nacht dat ze de volgende dag niet meer wakker zou worden.

Langzaam maar zeker strekt de dag zijn zebrahals naar de roodkoperen zon. Wind woelt door het natte groene haar van stadsplantsoenen, ontrolt een hardblauwe vlag boven de daken. Wie dit ziet heeft de nacht overleefd of hij wil of niet.

Ook toen leven tot een minimum beperkt was geraakt, bleef ze vasthouden. Dat was ze immers aan haar geschiedenis verplicht.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 38

Arjan Peters

Vanavond hoorde ik dat de maan niet rond maar peervormig is met tenminste twee uitstulpingen, misschien wel drie. Toen ik later naar buiten keek klom een ronde witgloeiende schijf boven de daken uit en ik betrapte me op dezelfde koppigheid waarmee ik andere gedeukte illusies in ere houd.

Dit schreef Hanny Michaelis in 1969, en bij het herlezen van die tekst, die tamelijk programmatisch de bundel De rots van Gibraltar opende, kun je je er andermaal over verwonderen hoe weinig zelfstandig veel critici zijn geweest die haar werk hebben beoordeeld. Tot in sommige necrologieën vond je de kwalificaties terug waarmee ze haar eigen poëzie ogenschijnlijk kon afserveren: een dichteres van kleinspraak, dus geen echt grote dichteres, bescheiden, ze zou ook wel niet voor niets na 1971 geen bundel meer hebben gepubliceerd, ze bleef eigenlijk altijd vooral ‘de vrouw van’, haar formaat was te gering om opname in het Pantheon te rechtvaardigen. Haar versjes ‘literatuur’ noemen zou te ver gaan, want dat riep ze immers zelf ook - dat dat véél te ver zou gaan. Kennelijk kwam het maar bij weinig beroepslezers op, die roemruchte twijfel van Hanny nader te onderzoeken. Hoe onzeker bén je au fond, wanneer je na zes bundels en zo'n tweehonderd gedichten meent dat je het

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 39

Met poes Justine, 1968

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 40 meeste wel hebt gezegd? Langdurig stoppen met publiceren kan ook een bewijs van kracht en zelfkennis zijn, er zijn immers veel meer dichters met een beperkt maar onvergankelijk dichterlijk oeuvre (ik noem nu willekeurig J.C. Bloem, Jan Hanlo, Housman of Wislawa Szymborska) - zoals er ook heel wat dichters zijn die de hoogtepunten uit hun werk bijna weg weten te schrijven onder een gestaag voort-emmerende zwadder van allengs sleetser klinkende hernemingen. Maar omdat Hanny zelf zo smakelijk haar eigen werk kon weglachen, trapte menigeen erin. Gezien de intimiteit en kwetsbaarheid van deze gedichten, kan ik haar eigen houding niet anders zien dan als een afweermechanisme. Ik ben onzeker, zegt ze in Verst verleden (2002) de jeugdherinneringen die Nop Maas zo consciëntieus heeft opgetekend, en dat heb ik van mijn vader, en omdat mijn moeder wilde voorkomen dat ik onzelfstandig werd, versterkte zij die onzekerheid op haar beurt, ‘al zou je het niet denken, als je me hoort kakelen.’ En natuurlijk, onzekerheid en eenzaamheid zijn kernbegrippen in haar poëzie; maar met hoeveel precisie en gebeitelde formules heeft zij die grondhouding niet keer op keer weergegeven! De vogel die tegen de wind in zingt, ‘wankelend op de valreep/ van het licht’, en die zij op zekere dag aan de overkant van de Reguliersgracht zag, en herkende, diens ijle lied doortrekt haar verzen. Staande voor het raam beschrijft de dichteres haar uitzicht, en drukt in luttele volzinnen (soms zelfs één enkele zin) zonder sentimentaliteit uit dat zij er alleen voorstaat: dit zou je het typische Hanny Michaelis-beeld kunnen noemen, dat al in haar traditionele middelbare schoolverzen aanwezig is, maar dat later in een uitgebeende en persoonlijke vorm zonder meer fier gestalte krijgt. Die onzekerheid, daar kon zij op bouwen.

Haar lach was zeer aanstekelijk, maar ook een rookgordijn, dat al dan niet door de damp van vele sjekkies nog eens extra werd benadrukt. Ik zal niet licht de gespeelde naïeveteit vergeten waarmee ze in een tv-programma over Gerard Reve, opgenomen met kenners van diens werk in een lokaal van het Vossius Gymnasium, op de vraag van de presentatrice: ‘Mevrouw Michaelis, u heeft ook het trouwboekje van Gerard & u bij zich, is het niet?’ als antwoord gaf: ‘Jazeker, dat moest ik toch van jullie meenemen? Ja zeg, dat jullie niet denken dat ik altijd met dat ding op zak loop.’

De afgelopen week heb ik me ook weer vermaakt met de brieven die ik van haar mocht ontvangen, als ik haar een boek of tijdschrift had toegestuurd

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 41 waarvan ik dacht dat ze het op prijs zou stellen, of na de keren dat ik haar heb geïnterviewd voor de Volkskrant en voor Opium-radio. Brieven bol van verontschuldigingen die helemaal niet nodig waren, en die bijna weer het zicht ontnamen op de ernst waarmee ze haar dankbaarheid wilde overbrengen. De eerste twee waren zelfs nog in de u-vorm gesteld, eentje begint zo: ‘Het zal u niet vaak zijn overkomen dat u pas na ruim een half jaar antwoord kreeg op een brief. En dan te bedenken dat ik, toen ik nog op het Stadhuis werkte en ontdekte dat allerlei brandbrieven van mensen die om subsidie vroegen, niet zelden meer dan een jaar later beantwoord werden, het hoofd Kunstzaken voorstelde elke missive te beginnen met de zin: “Door een gelukkige samenloop van omstandigheden zijn wij reeds thans in staat uw brief van anderhalf jaar geleden te beantwoorden”, wat met een zuurzoet lachje werd beloond.’ Maar ondanks die schaamte en omslachtige excuses kwam ze wél met haar punt - net zoals haar verzen een koppig eerbetoon aan gedeukte illusies vormen. Opening van een andere brief: ‘U zult langzamerhand wel gewend zijn aan mijn hinderlijk trage reacties, waarvoor opnieuw mijn excuses. Het zal iets met de oude dag te maken hebben (het obligate gezanik over de steeds sneller gaande tijd.) Mijn dank voor het januari-nummer van Optima dat u me bijna een half jaar geleden hebt toegestuurd, is er niet minder om.’ Onder de vier gedichten die ze in 2000 in Tirade publiceerde, zitten minstens twee klassiekers. Heel mooi roept ze in het gedicht over haar vermoorde ouders het verdwenen tweetal terug, met korte maar pregnante beelden, zodat het slot, ‘Straks/ ben ik er ook niet meer. Dan/ zal het zijn alsof wij drieën/ nooit hebben bestaan’ iets hardhandigs heeft, maar tegelijk ook een tegenovergesteld effect sorteert van wat daar wordt beweerd. Want juist door dit gedicht komt het drietal - de ouders, en hun enig kind - nog éénmaal herenigd tot bestaan, en wel voorgoed. Hetzelfde geldt voor het visioen dat ze als kind had, van een huis aan de overkant van de Volkerakstraat, een beeld dat ze een heel leven lang met zich heeft meegedragen. De belofte, de hoop blijken nooit geheel teloorgegaan:

In de vallende avond keek ik naar buiten en zag tussen bekende bomen in de verte een onbekend wit huis. Mijn blik begroette het verrast

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 42

als voorpost van een weergaloze wereld die ooit voor me zou opengaan. De volgende avond was het huis weg. Hoe ik ook bleef turen in de schemering of overdag, het liet zich niet meer zien. Een overhaaste belofte overhaast ingetrokken. Sinds tientallen jaren rijst het plotseling in me op: een wit huis tussen verre bomen. Onvindbaar. Buitenaards.

Relativerend, klein, onzeker? Dit is een groots, welhaast mystiek gedicht. Met een zelfde koppigheid zouden we de beelden in Michaelis' werk kunnen bekijken, en ontdekken dat het onkruid van de twijfel veel parelende passages in zich draagt. In de genoemde radio-special van 2 uur, opgenomen in 1999, vroeg ik Hanny retorisch of het toeval was dat zij een gedicht over de dageraad aan het slot van haar bloemlezing uit eigen werk had geplaatst. Neenee, dat was inderdaad opzet, dat had ik goed aangevoeld. Zodat ik met een gerust hart zal afsluiten met een gedicht waarin de hoop als een bijna dierlijke aandoening wordt beschreven, in grote dankbaarheid Hanny Michaelis gekend te mogen hebben, en met de allerminst loze verzekering haar unieke werk te zullen blijven koesteren:

Niet rooskleurig het licht van mijn feiten: een handvol dode mussen en geen vogel in zicht. Toch hoor ik hem zingen, de lijster, voorbode van de zoveelste lente en prompt steekt de hoop zijn zoveelste kop op.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 43

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 44

Pitt Treumann

Ik wil graag wat vertellen over de zeer bijzondere plaats die Hanny op het stadhuis bij afdeling Kunstzaken innam. Ik spreek namens allen die daar met haar samenwerkten, met name haar langdurige ‘baas’ André Jansen (dat dat woord tussen aanhalingstekens staat begrijpt iedereen die haar kende). Haar werk bij Kunstzaken is een onbekende kant van haar en bovendien is het al meer dan twintig jaar geleden dat ze afscheid nam. De bijzondere plaats nam Hanny niet alleen in omdat ze fantastisch schreef maar vooral omdat ze fantastisch dácht en voelde en bovendien omdat zij, in het doorgaans wat dorre, ambtelijke gedoe (al was Kunstzaken daarop nog een beetje een uitzondering) een ‘Mensch’ was. Haar verzameld werk als ambtenaar is, onder pseudoniem van de op dat moment dienstdoende wethouder of burgemeester, gepubliceerd in het Gemeenteblad. Het was een taai genoegen met haar een beleidsnotitie te maken. Taai omdat ‘het nooit goed was’ - zij leed niet aan de ook in deze kring van vaak opgeblazen ego's gebruikelijke zelf óver- maar aan de voor haar gebruikelijke zelf ónderschatting. Riep weken: ‘Ik kan het niet!’ en dan was het ineens af, en briljant. Het was óók een genoegen met haar te werken omdat het eindresultaat zó afgewogen en perfect geformuleerd was en vooral zo vol van inhoud, zonder gebazel. Zo, dat het ongecorrigeerd zonder meer werd ingediend en gepubliceerd. Er is dus een hele bibliotheek vol met haar werk; ook daarin heeft ze haar sporen nagelaten.

Ik herinner me: Karel Appel wilde een apart museum en was bereid daartoe een grote collectie van zijn werk af te staan. Na lang heen en weer gepraat en een tegenlobby vanuit het Stedelijk Museum, werkte Hanny een prachtige nota uit. Ze werkte een weekend over - dat heeft ze me nog wel een beetje kwalijk genomen - en dat museum is er gekomen, zij het niet in Amsterdam maar in Amstelveen, het Cobra Museum.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 45

Met burgemeesters Samkalden en Polak (r.) bij haar afscheid, 1983

De stafbesprekingen, bij voorkeur op vrijdagmiddag, de fles kwam op tafel en het beleid van de hele gemeente, op politiek en cultureel gebied, werd al sjekkies draaiend doorgenomen. Alles werd genadeloos geanalyseerd en de autoriteiten werden respectvol belachelijk gemaakt. Vaak in aanwezigheid van André Jansen, vaak ook niet - maar wat hebben we gelachen! En tegelijk hadden we zeer solide discussies over kunstbeleid, democratie, integratie en emancipatie en over de samenhang tussen al deze zaken. Die samenhang was een rode (terecht rode) draad in haar opvattingen. De rel rond toneelgroep de Appel. Die had iets performance-achtigs gemaakt, met naakte mensen die in het openbaar de liefdesdaad tot cultureel hoogtepunt trachtten te maken. Een publicitaire en politieke rel volgde, kamervragen, justitie, openbare orde... De burgemeester werd op zijn rol als handhaver van de openbare orde aangesproken, B & W besloten dat Hanny, als deskundig beleidsmedewerker Kunstzaken polshoogte zou nemen en persoonlijk verslag zou uitbrengen in B & W. Dat was op zichzelf al een unicum, dat een ambtenaar daartoe geroepen werd. Ze vond, en deelde dat ook mee, dat het maar gore viespeukerij was, ze gaf duidelijke, veelzeggende details. De heren waren geschokt. Burgemeester Samkalden, een beetje in de hoek gedrongen, vroeg of hij het in het belang van de openbare orde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 46 dan maar moest verbieden. Hanny barstte uit: of hij helemaal gék geworden was? Niets verbieden! En zo was het. Zij had een unieke positie op het stadhuis. Een positie die ook nooit meer herhaald is. Tot slot haar afscheid. Soms betreur je het dat je iemand pas ná overlijden een eer kunt bewijzen, bij Hanny hebben we het gelukkig ook eerder kunnen doen. André Jansen had de oud-wethouders en burgemeesters bij elkaar gehaald voor een diner in de Bols-taveerne. Ook dat was nog nooit vertoond, zelfs niet bij hoge ambtenaren. Minnie Luimstra, Samkalden, Polak, Sinnige, Lammers, André en ikzelf hebben er een feest van gemaakt. Sinnige bestelde een kinderijsje met sterretjes, we hebben haar toegezongen, zelfs Ivo Samkalden viel uit de plooi. Als er niet twéé burgemeesters bij waren geweest, waren we er zeker uitgegooid. Toen bleek me, en háár gelukkig ook: we hielden allemaal van Hanny.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 47

Henk Romijn Meijer

Ze was erg onwerelds geworden en misschien was ze nooit erg werelds geweest. Wel in haar jeugd misschien waarnaar ze in haar gedachten steeds vaker en steeds heviger terugkeerde. De wereld was toen nog vrij onschuldig voor haar en jeugdig, al was ze het enige kind van een vader die de hele dag piano zat te spelen en een moeder die de kost moest verdienen, een ongebruikelijke situatie, zeker in die vooroorlogsjaren. Die vader had weinig weet van de wereld, maar in ieder geval waren het ouders - echte mensen. In de oorlog toen Hanny van het ene onderduikadres naar het andere werd gestuurd, werden die echte mensen al schimmiger en minder dichtbij. En na de oorlog was de wereld die haar werd voorgeschoteld vol leegte. In die ouderloze wereld redde ze zich zo goed en zo kwaad als het ging - kwaad vooral, er waren tijden dat ze kwaad was op alles en iedereen. Ze had dat artistieke talent van haar vader en begon ‘mooie’ gedichten te schrijven die ze al gauw niet mooi meer vond, ook al werden ze beloond en geprezen. Dat ‘mooie’ in de gedichten hoorde niet echt bij haar. Haar latere gedichten waren zo open en kwetsbaar dat je ze nauwelijks mooi kunt noemen. Toch waren ook zij romantisch. En ook over die latere poëzie kon ze afwerend zijn, alsof ze aan haar gevoeligheid buiten die poëzie niet herinnerd wilde worden. Buiten die poëzie schold ze liever op de wereld en de mensen die erin rondliepen - slechte mensen, en daarvan waren er onnoemelijk veel. Ook in haar poëtische openhartigheid bleef ze discreet, zoals ze in het leven ondanks alles discreet bleef. Ook al kon ze wel plezier beleven aan andermans roddel - vooral als Gerard die bron was - zelf deed ze nauwelijks aan mee. Het dat moet je niet verder vertellen lag haar in de mond bestroven, ook al betrof het een verhaaltje waarvan je je afvroeg wat voor kwaad het in de wereld zou kunnen stichten. Ze was niet kwaadaardig, al dacht ze zo of hoopte ze soms van wel. Hoe veel en druk we ook met elkaar hebben gepraat, we wisten betrekkelijk weinig van elkaar - over haar liefdes sprak ze niet, of heel weinig, en zo was het ook goed - vrienden die alles van elkaar willen weten houden het doorgaans niet lang met elkaar uit.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 48

Maar over twee grote liefdes kon ze wel altijd zonder terughoudendheid praten, en dat waren de literatuur en de muziek. Van de Nederlandse literatuur waardeerde ze vooral de poëzie: ‘Wij zijn een volk van dichters,’ zei ze tamelijk grandioos - en de romans, de romans vooral die in het verleden veel opgang hadden gemaakt kregen vaak een hartstochtelijk schande toegeroepen, en hetzelfde gold voor de meeste romans van schrijvers die dachten dat ze zich aan Reve en Hermans konden meten. Maar ze las en herlas ze wel allemaal, ook die ‘schandalig slechte’ boeken. En ook al was haar mondelinge oordeel niet erg subtiel, in de enkele stukken die ze schreef over literatuur, wist ze haar opvliegerigheid te beteugelen en kreeg haar oordeel een veel meer overwogen vorm. Het is eigenlijk jammer dat ze niet meer essayistische stukken heeft geschreven. Maar het schrijven koste haar moeite en daarbij moest ze opboksen tegen een groot gebrek aan zelfvertrouwen. Ze was belezen, had een liefde voor veel Nederlandse poëzie, en een fanatieke belangstelling voor de dikke negentiende eeuwse romans die zoveel lezers saai vinden en die uit de mode waren. Misschien was het die langdradigheid die haar aantrok, ze hield van het detail. Het was alsof ze in die dikke pillen, bij voorbeeld die van Balzac, iets terugvond van zichzelf, van het leven van haar vader en moeder, dat ze nergens anders kon vinden. Wat ze in de muziek terugvond was makkelijk te begrijpen: het lag wel meer voor de hand. Het is moeilijk te zeggen of ze meer hield van literatuur of van muziek. Maar bij de muziek waren er ook meteen de kolossale beperkingen, zodat je soms dacht, als je zo doorgaat blijft er niet veel over. Ze kwam daarbij soms tot vreemde uitspraken zoals toen zang ter sprake kwam: ‘Maar ik houd niet van de menselijke stem.’ Toch was ze jaren geleden juist hevig geïnteresseerd geweest in die stem: we praatten toen graag over zangers en zangeressen, en een musicus die een avond samen met haar bij ons was zei: ze heeft er goed verstand van. Het leek nu alsof ze een van Gerards boutades had overgenomen, iets dat ze wel vaker deed. Misschien hoopte ze met zo'n uitdaging een ‘heftige discussie’ uit te lokken. Zoiets vond ze leuk en wij minder. Ze hield veel van Debussy en van Ravel, en verder bleef van de moderne componisten eigenlijk alleen Bartók overeind. Stravinsky vond ze naar en Shostakovitch en Prokofiev - het was allemaal een schandelijk lawaai. De twintigste eeuw was eigenlijk muzikaal gesproken een grote misstap. Ze hield van de klassieken - Beethoven en Chopin. Van Beethoven was iedere noot schitterend, een dat er nog mensen waren die in Chopin alleen salon-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 49

Thuis, 1998. Foto: Mark Kohn. muziek konden horen kon haar tot razernij brengen. Van hem verdedigde ze ook alles, op voorwaarde dat het werd gespeeld door een onaantastbare grootheid: Rubinstein. Brahms was niet om aan te horen, Schubert kon er mee door. Dat haar heftigste meningen de erfenis van haar verdwenen vader waren bleek telkens opnieuw: ze was in zijn voorkeuren gevangen gebleven en daarvan maakte ze geen geheim. De gedachte aan haar verloren ouders werd met de jaren sterker. Een enkele keer praatte ze over ze tot diep in de nacht, zonder dat je er een woord tussen kreeg. De gewone tijd, de tijd van de klok, ging na verloop van jaren steeds meer aan haar voorbij. Als ze je te eten vroeg en ze ons boven aan de trap had begroet, blij en toch ook stijf, gespannen, kon ze een paar uur lang vergeten waarvoor je was gekomen, zodat je van de weeromstuit te veel noot-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 50 jes at en te veel sherry dronk. Ze ging er steeds een eenzamer leven leiden, in die kamer waar de verf in flarden van de muren en het plafond hing en waar ze steeds vaker de telefoon niet hoorde. Hanny was een angstige vrouw, ze had het Vasalis kunnen nazeggen: ‘Ik ben voor bijna alles bang geweest.’ Ook in haar goede tijd, toen we haar eens uitnodigden om in Frankrijk te komen, kwam ze met zo'n lawine van bezwaren, dat er geen overkomen aan was. Alleen al de gedachte aan de treinreis bracht haar in paniek. Sommige latere angsten hadden een veel realistischer inhoud. Ze was bang voor de ruige buurt waar ze woonde, en als je haar naar huis bracht, 's avonds in het donker, moest je beloven om voor haar deur te wachten tot je haar helemaal had zien verdwijnen. Ze kon kinderlijk blij zijn als je iets voor haar had gedaan, een gat in de muur had geboord voor een schilderijhaak, bijvoorbeeld. Even blij was ze als iemand een werkelijke belangstelling toonde voor haar werk: zo iemand kon bij haar geen kwaad meer doen. Ze maakte een erg eenzame indruk, maar klagen deed ze nooit, ze beet liever van zich af. Na een aanval van woede kon ze ineens huilend op de trap zitten: ik weet het van een collega van haar. Ze had een grote bewondering voor haar hardwerkende moeder behouden - een van die mensen die nooit dan in de allerlaatste plaats aan zich zelf had gedacht. De laatste keer dat ik haar hoorde voorlezen was in Ruigoord. Ze hield er haar versleten groene regenjas bij aan en af en toe keek ze op met iets van een verontschuldiging en een keer hoorde ik haar zeggen: jullie hoeven niet naar nog meer te luisteren, hoor - en dat tegen mensen die voor haar waren gekomen. Ze las uit haar Verzamelde Gedichten waarvan ze ons een exemplaar had gegeven met de opdracht: Vijftig jaar vriendschap, dat is niet niks. En zo was het ook: niks was het nooit geweest en vriendschap altijd. Lieve Hanny - rust in vrede, in de vrede die het leven je zo zelden heeft gegund.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 51

Alfred en Gonda Michaelis Brieven aan Hetty en Wilma Samengesteld en toegelicht door Nop Maas

Toen Hanny Michaelis in de zomer van 1942 moest onderduiken, was er eerst via de post en later via koeriers nog enige correspondentie mogelijk. Hieronder volgt een selectie uit de brieven die Alfred (1889-1943) en Gonda Michaelis (1886-1943) aan hun dochter schreven in de maanden voordat ze op 26 maart 1943 vermoord werden in Sobibor. De correspondenten konden overigens niet steeds direct reageren op elkaars brieven: als Hanny's brief bezorgd werd, moesten de brieven van haar ouders klaarliggen voor de koerier. Hanny kon vanaf haar onderduikadressen gedichten opsturen en haar ouders lazen en becommentarieerden ze - vol trots, maar niet kritiekloos. Ook op een andere manier speelt de literatuur een belangrijke rol in de correspondentie. Lezen was immers een van de weinige genoegens die de bezetter de Joden niet kon ontnemen. Boeken lenen bij de bibliotheek mocht niet, maar gelukkig was er D.A.M. Binnendijk die als intermediair optrad en Hanny's vader boeken uit zijn eigen bibliotheek ter beschikking stelde. De fragmenten zijn hoofdzakelijk geselecteerd op hun relatie met de literatuur. Dat betekent dat de nadruk meer ligt op de brieven van Alfred Michaelis dan op die van zijn vrouw die vaak de meer huishoudelijke zaken behandelde. De auteurs van de fragmenten zijn herkenbaar aan de initiaal die eraan voorafgaat: de ‘F’ van Fredy en de ‘G’ van Gonda. Achter de fragmenten van een bepaalde datum zijn enkele toelichtingen toegevoegd. In de teksten van Alfred Michaelis verraadt zijn Duitse herkomst zich hier en daar. Her en der zijn leestekens en kapitalen toegevoegd. Tijdens haar onderduik moest Hanny Michaelis onder andere namen door het leven. In hun brieven spreken ook haar ouders haar met die namen aan.

Deze brieffragmenten werden in december 2002 in zeer beperkte oplage uitgegeven bij de tachtigste verjaardag van Hanny Michaelis.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 52

9 september 1942

F:

Lieve Hetty, Wat verschrikkelijk dat je nog niets van ons hebt gehoord. Mammie heeft je wel 3 keer geschreven, maar de post schijnt niet te functioneeren. Intusschen zijn we voorloopig nog gezond. Tot nog toe zitten we nog in de Rivierenlaan en genieten van het uitzicht en de uitzichten. Wie weet hoe gauw we weer bij elkaar zitten en elkaar de huid volschelden. Die Vestdijk is tóch een rotvent. Nederlands dichtervorstin is nu Hetty Mulder. Je gedichten vind ik heel mooi en gevoeld. Ik zal ze oom Dirk laten lezen en ik hoop voor hem, dat hij ze ook naar waarde zal schatten. Ik spraak laatst met hem over jou; hij vond, dat je de vorm te goed beheerschte. Hij miste de onstuimigheid der jeugd. Heet het in Augustusmorgen: ‘waarheen men slapelings zich liet ontvoeren’? Het is wel een heel mooi nieuw woord, maar misschien is het alleen maar onduidelijk geschreven. In ‘Afscheid’ heb je een fout tegen de maat: ‘zich kartelénde in de grijze lucht’; wat is dat voor een lende? Maar ik ben overtuigd, dat oom Dirk dit gedicht juist om het verkeerde rythme in zijn nieuwste bloemlezing zal opnemen. Overigens houd ik beide gedichten voor de beste, die je tot nog toe hebt gemaakt. ‘En aan de einder helder de kontoeren Van een verdroomde en beminde stad’ is schitterend. Ook het slot van Afscheid zeer gevoelig en tóch origineel. Dat je de Bijbel leest is heel goed en noodzakelijk. Men moet als ontwikkeld mensch toch het geloof van zijn werelddeel kennen. Maar ik ben het niet met je eens, dat oude en nieuwe testament eenvoudig en naïef zijn. De tijd van ontstaan was trouwens veel gecompliceerder dan b.v. de middeleeuwen. Vooral het oude test. is psychologisch zeer verantwoord, ook daar waar oeroud sprookjesgoed wordt verwerkt, zoals in het verhaal van Jacob en Esau. In het nieuwe testament treft weer de dramatiek en spanning van het verhaal. Ook de scherpe polemiek in de Bergpreek zal je zeker imponeren. Wij hebben nu the golden arrow van Mary Webb gelezen. Het is een zeer goed boek met een zeer slecht slot. Adrienne Mesurat ken ik. Het was niet slecht, maar ook geen kunstwerk. Maar nu genoeg van de litteratuur. Over 8 weken kunnen wij daar nog genoeg mondeling over spreken, (dat is geen pleonase: men kan ook per brief spreken)

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 53

Ik vind het heel prettig, dat je zo een goed milieu hebt gevonden en vooral, dat je zo een gezellig weekend hebt gehad. Dat helpt alweer. En je sombere stemmingen helpen dan weer de nederlandsche litteratuur te verreiken. Probeer nu maar een roman te schrijven. Ik houd me bezig met spelen, lezen en puzzelen, vooral als een brief van jou komt. De meeste woorden kan ik echter vrij goed uitpluizen. Van ons huiselijk leven zal Mammie je wel een reportage geven. Doe de groeten aan de Heer S. en bedank hem in onze naam voor zijn vriendelijkheid, die we zeer op prijs stellen. Hartelijke groeten en zoenen van je goede Fredi

G:

... Over jou gedichten heb je 't oordeel van F. al gelezen waar ik me heelemaal mee vereenigen kan (al zegt dat voor de dichteres niet veel, want ik heb er geen echte knobbel voor zooals Fr.). Een ding moet ik toch vragen. In ‘Afscheid’ luidt een versregel ‘Over 't sierlijk stenen labyrinth. Is dat sierlijk goed gelezen? In de eerste plaats leek mij 't beeld van sierlijk st. lab. niet gelukkig, ten minste naar mijn bescheiden meening niet, zie boven, maar ik geloof ook niet dat we 't woord goed uitgepuzzeld hebben. Alleen, ik kan 't niet uitvorschen wat er dan wel staat. Dat wil heel wat zeggen voor iemand die specialiteit is in 't ontwarren van minder duidelijke handschriften. ... Er verdwijnen hoe langer hoe meer lotgenooten en de laatste weken gaat 't al heel vlug. Amsterdam heeft een heel ander aspect gekregen, maar geen beter! De zandmannetjes tegenover ons zijn ook al weg. 't Werk is wel nog niet klaar maar ze hadden blijkbaar andere dingen te doen. 't Groene huisje (niet in 't plantsoen, dat staat er nog) is met de andere keetjes opgeruimd en 't uitzicht is weer ongestoord. Met die warme dagen was 't net een badplaatsje in miniatuur, alle kinderen in badpakjes en de jongens vaak in zwembroekjes. Ligstoelen en zonnetenten waren ook present, alleen 't water ontbrak, 't Was wel een fleurig gezicht. Helaas is Fr. opgeroepen voor een werkkamp; vandaag was keuring en hij is goedgekeurd voor licht werk. Bij de keuring sprak hij de Mier, die ook een oproep had en goedgekeurd is; of hij (de Mier) weg moet weet ik niet, Fr. wel. Maar je hoeft er niet over te piekeren. Ze hebben 't er niet kwaad

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 54 en er zijn erger dingen. Ik blijf wel erg eenzaam achter, maar ook daar zal ik me in moeten schikken. Beter thuis eenzaam dan ergens anders met een massa. Nu maak ik een slot; heerlijk dat jij nu zoo veel van ons hebt uit te puzzelen. Wraak is zoet en ik weet zeker dat jij nu net zoo'n kluif aan mijn epistel hebt, als wij aan 't jouwe. ...

Aanvankelijk droeg Hanny toen ze onderdook de naam Hetty Mulder. Oom Dirk of Di(c)k was D.A.M. Binnendijk, op het gymnasium de leraar Nederlands van Hanny. In de oorlogsjaren kwam hij bij de familie Michaelis thuis en leende boeken uit zijn eigen bibliotheek en uit de universiteitsbibliotheek. De gedichten ‘Augustusmorgen’ en ‘Afscheid van Amsterdam’ zijn beide opgenomen in Klein voorspel. The golden arrow van Mary Webb (1881-1927) verscheen in 1916. Adrienne Mesurat is een roman van Julien Green (1900-1998) uit 1927. De heer S. is de heer Snelleman bij wie Hanny op dat moment in Zeist ondergedoken zat. De ‘Mier’ was de leraar scheikunde van het Vossius Gymnasium De Miranda.

18 september 1942

F:

... Je ziet ik ben nog niet weg. Daar was tot nog toe geen kamp te vinden, dat makkelijk genoeg voor mij was; er is dus kans, dat ik nog enige tijd thuis blijf, maar eens zal het er toch toe komen; na de oorlog ben ik dan ook van plan een boek te schrijven: ‘mijn kamp’. Jij met je connecties zal me dan wel aan een uitgever helpen. - Dat vind ik het toppunt: jij leest Tristram Shandy, jij die altijd zo hebt afgegeven op oude romans. En dan noch direkt de meest vervelende. Meer dan 100 pag. zal je wel niet kunnen verdragen. De ironie is geen specialiteit van de modernen. Dergelijke werken vind je in alle tijden. Denk eens aan Rabelais, Fischart, Cervantes etc. Alleen de nederl. literatuur kende dit genre tot voor kort nog niet, omdat de Hollander daar in 't algemeen geen snaar voor heeft. Maar Sterne is toch wel wat erg. De lintworm-zinnen zijn niet slecht gestyleerd, dat was het l'art pour l'art begin 19de eeuw en gold voor hoge kunst. Tout comme chez Vestdijk. Als je Fielding krijgen kan, lees dan Tom Jones. Dat is amusant en goed geschreven. Hoe heet die Wells in het engelsch? Het boek zal wel niet pop.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 55 wetenschappelijk maar philosophisch zijn. Wells is toch geen van [?]. Jouw ‘Achttien jaar’ vind ik heel aardig en goed gezien. De pointe is goed uitgewerkt. Ik vind het geweldig, dat de Heer S. zo aardig voor je is en je boeken leent. Nu heb je toch meer tijd om te lezen dan ooit tevoren. Het verbaast ons echter, dat je gezondheid nog niet beter is. Wij hebben er toch geld genoeg voor over gehad. Is de dokter misschien een beetje laks? Wij leven nogal rustig in deze onrustige atmospheer. Ik speel veel piano. Boeken heb ik niet veel tot mijn beschikking, want mijn bezorgers zijn nog al lui. Mijn ontwikkeling zal met reuzeschreden achteruit gaan. Maar wat is er aan te doen? We wachten maar weer op Januari. De Astrologen trekken wel is waar een vroeger datum, maar de Politici zijn helaas geen astrologen. Op welk datum de nieuwste vredes-voorspelling gaat, weet ik niet meer, maar misschien weten ze dat bij jullie wel. Die energie, waarmee altijd weer nieuwe data gefabriceerd worden, is roerend en bewonderingswaardig. Nou krijg je nog een pluim van me, omdat je deze keer veel duidelijker hebt geschreven. Jij bent een reuzemeid. Wat je wil, dat kan je.

G:

Je hoeft je niet ongerust te maken dat ik me niet genoeg te goed doe. Ik ben zelfs een beetje aangekomen en bijna weer tot 100 pond genaderd. In ieder geval wordt Fr. met 't oog op 't a.s. vertrek zoo veel mogelijk volgestopt, maar helaas ontbreekt 't vet 't meest en boter wordt steeds schaarscher. ... Gelukkig heb je veel afleiding in de litteraruur en de muziek. Anders was 't vreeselijk voor je: wat prettig dat je zoo'n goede keus aan boeken hebt. Bij ons is 't maar zoo zoo. Ik worstel nog steeds met le Rouge et le Noir, dat erg op mijn slaapdrang werkt. Ik wil 't uitlezen maar vind 't onzettend langdradig en ook niet bijster interessant. Er tussen in heb ik Disraeli en The golden Arrow gelezen, die me beiden veel beter bevielen, interessants en boeiends, vooral 't eerste viel erg in mijn smaak. ... O jee, ik vergat heelemaal je gedicht. Ik vond 't heel goed en gevoeld en ik kwam heelemaal in de stemming die je er in hebt willen leggen. 't Is precies zooals je je er wel over hebt uitgelaten en de vorm vind ik ook erg geslaagd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 56

In tegenstelling tot wat haar vader verwachtte apprecieerde Hanny Tristram Shandy van Sterne zeer (ze kende de titel door een vermelding van Du Perron). Snelleman leende het voor haar in de bibliotheek. Johann Fischart (1646-1590) was een lutherse Duitse satiricus. Hanny herinnert zich niet meer over welk boek van H.G. Wells (1866-1946) het hier gaat; de auteur met wie Wells vergeleken wordt is onleesbaar geschreven. Het gedicht ‘Achttien jaar’ zou later in Klein voorspel ‘Het meisje’ gaan heten. Le rouge et le noir is uiteraard de beroemde roman van Stendhal. Benjamin Disraeli (1804-1881) was niet alleen een belangrijk politicus, maar ook een populaire romanschrijver.

26 september 1942

F:

Lieve Hetty, We waren zeer blij met je lange brief vol van lastige problemen, vooral wat de grillige lettervormen betreft. Met vereende krachten hebben wij ten slotte haast alles kunnen ontcijferen, omdat we zo knap zijn. Het gewichtigste 't eerst: Ik heb als oudstrijder vrijstelling voor het werkkamp gekregen en hoef, in deze hoedanigheid als dapper soldaat buiten dienst, ook niet naar Duitschland. Gonda deelt in mijn waardigheid. Je kunt dus onbezorgd slapen en wij ook. Je kunt je voorstellen, hoe blij we zijn. Gonda had me al volgepropt met alle mogelijke goede dingen, opdat ik kracht moge hebben en nu - heb ik verdikkie weer honger of beter gezegd ‘trek’. Nu komt de ernst, ik bedoel Nico. ik ben het volkomen met je eens. Iemand, die, of uit koketterie of aanleg, nog altijd dweept met een eerste liefde, is niet geschikt voor het huwelijk. Overigens is dit een specifiek vrouwelijke instelling en ik weet niet, of het je aantrekken zou, met een oude sentimenteele Juffrouw getrouwd te zijn. Je oordeel over zijn gedichten echter kan ik niet delen. Ik vind ze heelemaal slecht en banaal, ook de laatste regels. De Prins zou ze zeker gaarne drukken. Ook typisch vrouwelijk, om na de overgang prekerig en sentimenteel te worden. Werkelijk heeft hij meer van Orpheus als nog van Euridike, maar ik bedoel den Orpheus van Offenbach, die zo gruwelijk van haar bedrogen wordt, en alleen door de ‘openbare opinie’ gedwongen wordt, haar tot den Hades te volgen. Bij Nico zit ook wel degelijk masochistische aanleg, die hem dwingt, zijn Vamp te blijven aanbidden. - Het is een waar geluk voor

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 57 je, dat de familie S. zo aardig voor je is en dat je met hun sympathiseert. Helaas waren we niet thuis, toen mevr. S. kwam. Gonda was nml. met mij mee naar de arbeidsbeurs. - Je bent een echt kind van je vader. Je grootvader dweepte nml. ook met Tristram Shandy en de Engelsche oude Romans. Dat moet beslist in de familie zitten. Hebben ze daar de volledige Sterne? Dan heb je nog heel wat voor de boeg. Heb je Shakespeare en de engelsche dictionnaire nog niet gekregen? De post is verschrikkelijk tegenwoordig. ... Je nieuwe gedichten vind ik heel goed; je niveau stijgt met de week. De veranderingen in ‘achttien jaar’ zijn inderdaad logischer, maar de wilde veldgewassen vond ik wel plastischer. ‘Arabesque’ is zeer goed gezien en zuiver gevoeld, maar je zou het niet goed je vader kunnen toewijden, omdat het een meisje is, die speelt en de visies heeft. Waar komt die vader dan in? Het zou zonde zijn om het gedicht te veranderen, want juist het slot is goed. ‘Herinnering’ en ‘Later’ vind ik eveneens gelukt. Behalve het slot ‘weer springt de scherf in duizend splinters stuk’. Dat staat daar eigenlijk als van den hemel gevallen, zonder enige motivering. ‘Ontwaken’ vind ik heelemaal geen prul. Het is waar en gevoeld. Prullen noem ik gedichten, die gelogen zijn. Waar men de kunstmatigheid duidelijk voelt, zoals de femelarij van Nico met zijn Nico-tin ...

G:

... De gedichten vind ik deze keer bijzonder goed geslaagd in ieder opzicht; alleen met een versregel ben ik 't niet eens (in Arasbesken). 'n Paard kan moeilijk roerloos staan te grazen, maar voor de rest vind ik 't prachtig. Je weet je gedachten en gevoelens in zeer goed gekozen beelden en woorden weer te geven en als je mijn dochter was zou ik zeker trotsch op je zijn!... En nu nog tot slot 't litteraire standje voor me. Ik blijf er bij dat ik le Rouge et le Noir (van Boudy geleend) niet boeiend geschreven vind. Ik ben nu in 't tweede deel en daar wordt 't wel beter. Maar ik vind dat de karakters door Stendal zoo uiteengerafeld worden dat je er kregel van wordt. Zoo beschouwend mag naar mijn meening een schrijver in zijn werk niet worden; het is mij te langdradig. Dat neemt niet weg dat de karakters op zich zelf knap geteekend zijn en inderdaad is Mathilde een aantrekkelijker

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 58 persoontje dan Mad. de Renal. Maar misschien had ik mijn oordeel beter kunnen opschorten tot ik 't boek uit heb. ...

Alfred Michaelis was oudstrijder uit de Eerste Wereldoorlog. Met Nico Donkersloot (1902-1962), ‘die zich een tijdlang verbeeldde dat hij verliefd op me was’, was Hanny in contact gekomen tijdens de literaire avondjes bij de familie van Schaik. De Prins was een populair weekblad. De bedoelde opera van Jacques Offenbach (1819-1880) is Orphée aux enfers (1858). ‘Arabesque’ is opgenomen in Klein voorspel. Een paard dat roerloos staat te grazen kan wel degelijk volgens de dichteres: ‘Als je een paard uit de verte ziet, kun je niet zien of het alleen maar kijkt of ook knabbelt.’ De gedichten ‘Herinnering’, ‘Later’ en ‘Ontwaken’ hebben het waarschijnlijk niet gehaald toen Binnendijk Klein voorspel samenstelde. Boudy Vliegman was een Joodse jongen die enige tijd bij de familie Michaelis was ingekwartierd.

4 oktober 1942

F:

... Van ‘klein voorspel’ vind ik het laatste vers goed. De andere vind ik te romantisch (Hölderlin etc). In ‘Herfst’ vind ik het gegeven niet scherp genoeg uitgewerkt; er zit echter wat in. Misschien is daar nog wat aan te doen. Of was het je bedoeling, dat de dood den maan als zijn ‘argeloze buit’ beschouwt? - Ik zal waarachtig Tristram Shandy nog eens gaan doorlezen. Ik herinner me niet, dat het mij zo gepakt heeft. Ik zit nu vooral te snuffelen in mijn eigen boeken. Oom Dik heb ik een hele tijd niet gesproken, tante Dik was namelijk erg ziek (angina), het gaat haar nu gelukkig weer beter. Ik moet morgen bij hem komen en zal hem dan polsen over je gedichten. ... Overigens ben ik het wel met je eens, dat de schrijver niet aan zijn publiek moet denken als hij schept. Ieder die weleens heeft geschreven zal dat beamen. Het noodlot wil namelijk, dat het werk daar steeds minderwaardig door wordt. Ik zelf heb deze ondervinding gedaan, met chansons op bestelling en je oom Heinz heeft eens voor een populair weekblad een roman gewrocht, die ver beneden Courts-Mahler stond. Maar bij het doorlezen is de schrijver verplicht om herhalingen en overbodigheden te schrappen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 59

Dat zou Stendhal geen kwaad hebben gedaan. Ieder schrijver heeft zo zijn hobbie. Bij Zola staat b.v. nooit een woord teveel, behalve waar hij het over architectuur en wasinrichtingen heeft. Daar kan hij eenvoudig niet van loskomen. Stendhal voelt zich genoodzaakt alle gedachten van zijn menschen minutieus op te tekenen, dat is heel nuttig voor den schrijver zelf, die op die manier de karakters voor hem zelf goed fixeert, maar de lezer gaat dat niets aan. Heden duidt men de gedachten met een enkel woord aan en vertrouwt verder op de intelligentie van den lezer. Het begin en midden van de 19de eeuw leed trouwens erg aan breedsprakigheid. Is deze epische breedte echter stemmingsfactoor zoals bij Jean Paul en Raabe, Fontane en Georg Hermann dan mag er niets uitgelaten worden, anders breek je het rhytme van het verhaal. Zo, nou heb je weer wat geleerd. Ik zal je voor de kosten van de schriftelijke les wel belasten, als je terugkomt. ...

G:

... Gelukkig dat je het pakje gekregen hebt beter laat dan nooit. De Engelsche dictionnaire zal ook nog wel arriveren als je maar geduld hebt. Als we elkaar weer eens spreken, zul je zeker met hautaine minachting op mijn lectuur neerzien; nee voor Tristram Shandy en dergelijke heb ik geen snaar. Tenminste ik geloof 't niet. Geprobeerd heb ik 't nooit. Toen ik jouw leeftijd had was ik in de litteraire wereld nog niet zoo geverseerd en moest 't met heel wat eenvoudiger kost stellen (waar ik me trouwens heel goed bij gevoeld heb). Op le Rouge et le Noir zal ik maar niet meer terugkomen. Ik blijf mij mijn opinie en vind 't dermate lang van adem dat ik 't maar even heb laten liggen. Ik lees nu ‘de dolle dictator’ van Helman. Heel wat anders maar vlot geschreven; nuchter van stijl maar dat mag ik wel. ...

‘Klein voorspel’ is in de bundel van die naam ‘Verwachting’ gaan heten. ‘Herfst’ is ook in die bundel terecht gekomen. Hedwig Courths-Mahler (1867-1950) werd exemplarisch als producente van populaire lectuur. Dat Émile Zola (1840-1902) tot in het onmatige details verstrekt over de Parijse architectuur, vindt Hanny ook. Jean Paul (1763-1825), Wilhelm Raabe (1831-1910), Theodor Fontane (1819-1889)

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 60 en Georg Hermann (1871-1943) hoorden bij de favoriete auteurs van Alfred Michaelis. De dolle dictator (1935) van Albert Helman (1903-1996) was een populaire avonturenroman.

15 oktober 1942

F:

Lieve domme Hetty, Wij hebben met belangstelling gelezen, hoe prettig je het bij S. hebt. Jammer, dat je al zo gauw weg moet. Dus je hebt weer een nieuw talent: sprookjesvertelster. Dat kan je in je verder leven slechts van nut zijn. Je gedicht vond ik heel goed; dit is een heel nieuw genre voor je. Alleen de laatste regel bevalt me niet. ‘Voor jaren ging haar laatste droom verloren’ is geen afsluiting. Je zou dan nog moeten vertellen, op welke manier de droom verloren ging en waarom ze gedroomd heeft. ‘Als gingen al haar dromen lang verloren’ of iets dergelijks lijkt mij beter. De Macht van Neumann ken ik natuurlijk. Het is niet het beste van hem, maar vooral voor zijn Sturm u. Drang periode van belang. Het is trouwens zeer boeiend en wint het van Tristram Shandy, dat ik uit sympathie nu ook lees. Het is wel genoegelijk en helemaal niet verouderd. Ik ben op 't ogenblik weer midden in de oude Romans. Bij deze gelegenheid heb ik weer eens een ontdekking gemaakt. Dik heeft me de werken van Zschokke verzorgd. Daar vind ik een verhaal ‘Der zerbrochene Krug. Z deelt mee, dat Kleist en Ludwig Wieland (de zoon van de grote) bij hem een ets ‘la cruche cassée’ hebben gezien, en de afspraak maakten, dat ieder iets over dit onderwerp zal schrijven. Kleist maakte zijn beroemd blijspel, dat nu in Amsterdam gespeeld wordt. Z. maakte een verhaal, dat niet onaardig is. Ik zal Dik er op attent maken. Het is wel iets voor een tijdschrift. Ik kan nu toch niets schrijven, maar misschien is het wat voor hem. Zo wordt de deugd beloont. Tante Dik is weer in orde.

...

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 61

G:

... Ik vind je laatste gedicht eenig.; heelemaal niets voor jou, tenminste tot nu toe niet. Je wordt steeds veelzijdiger. Mij heeft 't slot niet gehinderd. 't Was me niet opgevallen dat 't een nadere verklaring noodig maakt maar op 't gebied van verzen ben ik niet zoo critisch maar ook niet zo competent als Fredie.

... Ik lees op 't oogenblik Byron van Maurois, heb 't voor de helft al uit en vind 't zeer boeiend en interessant. Aardig van oom Dick om 't te leenen. Heb jij Byron indertijd niet ook gelezen. Ik meen van wel. ...

Het gedicht waarover het in deze brieven gaat, is verloren gegaan. Aan het dochtertje van de familie Snelleman vertelde Hanny voor het slapengaan de sprookjes van Andersen na. Die Macht van Balthasar Neumann (1897-1975) is een roman uit 1932. Heinrich Daniel Zschokke leefde van 1771 tot 1848; Ludwig Wieland van 1777 tot 1819. Naast Heinrich von Kleist (1777-1811) was kennelijk ook Henri Gessner bij de wedstrijd betrokken. André Maurois (1885-1967) publiceerde zijn succesvolle biografie van Byron in 1930.

plusm. 20 oktober 1942

G:

... Jammer dat je uit je rustig en vriendelijk milieu weg moest. Maar aan den anderen kant ben ik er zeker van dat 't je goed zal doen (voor de verdere ontwikkeling van je mensch zijn) steeds weer andere menschen te ontmoeten. Je was inderdaad veel te eenzelvig en ik vind 't vooruitzicht dat je in de toekomst niet alles meer in je wilt opsluiten erg aanlokkelijk. Ik geloof zeker dat we je daardoor helpen kunnen over veel wat je onoverkomelijk lijkt heen te komen. Op gevaar af dat je woedend op me zult zijn moet ik toch zeggen dat je brief typisch is voor je leeftijd. Ook jij ontkomt niet aan de Sturm en Drang periode, al denk je misschien dat je daar nu eigenlijk al te groot voor bent. Je gevoelens zoeken een uitweg en vinden ze nog niet of... gaan in een richting de je niet aangenaam is. Daarbij komt dat je nu

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 62 meer dan ooit aan je zelf bent overgeleverd en veel tijd tot piekeren hebt. Toch ben je bevoorrecht tegenover zoo vele anderen, doordat je je in je gedichten kunt uiten. Ik vind dat je geweldige vorderingen maakt, al is 't eene natuurlijk beter dan 't andere. 't Meest heeft me getroffen ‘Na afloop’. Men kan wel merken dat je in die korte tijd heel wat rijper bent geworden. ...

F:

... Ook Dik vindt je gedichten ‘Afscheid v. Amsterdam’ en ‘Augustusmorgen’ die ik hem voorlopig gegeven had, zeer goed en veel beter als je vroegere gedichten. Ik zal hem nu nog de andere geven. Je laatste gedichten zijn weer een vooruitgang, de mooiste zijn voor mij ‘Na afloop’ en ‘Orchideeën’ en ‘Ik wil niet dankbaar zijn’. Maar al je gedichten hebben niveau. Ik vind ze veel beter als menig bundel, dat nu uitkomt. De ‘Arabeske’ heb ik nog eens nagelezen en vind, dat de regel met de paarden het beste wordt, als men voor roerloos niets in de plaats zet. De breuk van het rhytme doet voor mijn gevoel echt Debussy'sch aan. Lees het nog eens over: voorbij een zilveren weideplas, waar paarden staan te grazen. In tere parelgrijze wazen etc. Vinden jullie niet ook? ... Dik was heel aardig voor mij. Hij heeft mij drie boeken uit zijn bibliotheek geleend en wel Byron van Maurois, Dujardin: les lauriers sont coupés (het eerste boek met monologue interieure) en Jacques le fataliste van Diderot, dat ik al zo lang heb gezocht. Vooral het laatste was van veel belang voor mij en ik heb het in een ademtocht uitgelezen. Als je nu je snaar voor oude Romans toch hebt ontdekt, kun je [er] later ook van genieten. Overigens is de dolle dictator van Helman helemaal niet slecht. Het is niet zo dazig en onbeheerscht als de meeste vaderlandsche boeken. Ken je eigenlijk Rumeiland van je lieve Vestdijk? Of hou je alleen nog van Cognac- en Cocktaileilanden? Ik verwacht nu gauw een gedicht over het aangeschoten meisje. ...

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 63

‘Na afloop’ staat in Klein voorspel. ‘Orchideeën’ en ‘Ik wil niet dankbaar zijn’ hebben het niet gehaald. Dat laatste gedicht was sterk geïnspireerd op Marsmans ‘De grijsaard en de jongeling’. Het gedicht staat afgedrukt op pagina 23 van deze Tirade. Édouard Dujardin (1861-1949) publiceerde Les lauriers sont coupés in 1888. Jacques le fataliste (1896) van Diderot (1713-1784) was geïnspireerd door Tristram Shandy. Bij de familie Snelleman werd stevig ingenomen; Hanny werd er voor het eerst dronken.

26 oktober 1942

F:

... Ik kan mij denken, hoe blij je met de l'immoraliste bent, je houdt toch van zulke menschen. Inderdaad is la cruche cassée van Greuze. Oom Dik vond de mededeling erg interessant, ofschoon ik [er] niet zeker van ben, dat hij Zschokke kent. Alleen hij schrijft momenteel helemaal niet meer, omdat hij geen lid van de vakvereniging is. Toch wil hij het verhaal lezen om er later wat over te schrijven. - Dat de angst voor den dood door het materialisme te verdrijven is, lijkt mij niet erg logisch. De grootste materialisten hangen het meest aan het leven. Er zijn veel diepere oorzaken, die het levensinstinct doen verdwijnen. Zwakte, verdriet, een reeks van ontgoochelingen enz. ... Ik heb je gedichten gemist. Dik vond ze voor het grootste gedeelte goed en meende, dat je wel het een of ander aan een litterair blad zou kunnen zenden. Je zou natuurlijk tot na den oorlog kunnen wachten. Als je ze nu zou insturen, zouden ze waarschijnlijk toch eerst na den wapenstilstand geplaatst kunnen worden. Als je wist, wat wij weten, dan zou je nóg optimistischer zijn. Ik heb nu trouwens nog al veel te doen. Ik kan waarschijnlijk een door mij ontdekt fransch boek uit de 18de eeuw in duitsche vertaling bij een zwitsersch uitgever plaatsen. Jij kent het boek niet; ik heb het voor enige jaren gelezen en vond het brillant. Dik heeft het voor me verzorgd. D.w.z. het boek niet den uitgever. Dat doet een litterary agent, met dien ik toevallig kennis maakte. Ik ben al druk bezig met het exposé. Wat zullen we rijk zijn na den oorlog! ...

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 64

G:

... Boeken opruimen is je lievelingswerk (misschien niet alle soorten boeken) en 't verbaast me niet dat je het voor elkaar hebt gekregen. Weet je nog hoe grondig en vlug je de boekenplanken bij ons eens in orde hebt gebracht. Wat lijkt me dat al lang geleden. Ze zouden best weer eens een opknappertje kunnen gebruiken, dus als je zin hebt, dan weet je waar je terecht kunt. ... Vind je 't niet leuk dat vooruitzicht voor Fredy om zoo'n lijvig werk te vertalen. Ik wou maar dat 't doorgaat om vele redenen. 't Is een reuzewerk, maar erg dankbaar en hij heeft er nu uitstekend de tijd voor. ...

Snelleman bezat de Nederlandse vertaling van L'immoraliste (1902) van André Gide (1869-1951). Dat Jean-Baptiste Greuze (1725-1805) de kunstenaar was die La cruche cassée schiep, wordt door de naslagwerken niet zonder meer bevestigd. Bij Snelleman schiep Hanny orde in de bibliotheek. Thuis had ze hetzelfde gedaan met de kisten vol Reclam-uitgaafjes van haar vader die op zolder stonden.

19 december 1942

F:

... Ik ben ondertussen bij Veen geweest. Of zij de vertaling v. 1001 folies nemen is nog de vraag. In elk geval hebben ze me echter een vertaalopdrag beloofd. Het boek krijg ik dan van hun. Begin Januari heb ik weer een afspraak bij hun. Nou, Het, hou je maar kranig daar. Laat je niet op de kop zitten en overwerk je niet. Het zeil hoeft niet elke dag gewreven en de randjes van de deuren kunnen gerust wat stoffig zijn. Dat verhoogt maar de gezelligheid. Overigens wil ik je nog met betrekking op het oordeel van Dik zeggen, dat hij je subjektieve lyriek heelemaal niet ongunstig beoordeelt. Hij vond alleen, dat de genrebeeldjes in verzen je niet liggen. Zooals hij zei, zijn deze nu modern, maar jouw talent hoort andere wegen te gaan. Nu begin maar gauw aan je Vestdijk. Mocht je Aktaion liever hebben geef het dan maar terug. ...

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 65

G:

... Liefste Han. Vandaag is 't een moeilijke dag zoowel voor jou als voor ons. Het is de eerste keer, dat we je niet in persoon onze zegewenschen voor 't volgend jaar kunnen geven en we vinden dat heel erg, dat begrijp je wel. Voor jou is 't ook afschuwelijk in een vreemde omgeving te zijn op zoo'n dag, misschien heb je wel niet eens gezegd dat je jarig bent en gaat de dag zoo voor je voorbij (wat misschien nog maar 't beste is). ...

Deze brieven worden geschreven op Hanny's verjaardag. De titel 1001 folies kan ik niet terugvinden. Hanny zit in december ondergedoken in Amsterdam, waar ze ook af en toe haar ouders kan bezoeken. Waarschijnlijk heeft haar vader mondeling verslag uitgebracht van Binnendijks opinie over haar gedichten.

18 januari 1943

F:

Lieve Wilma, Deze brief wordt weer vooruit geschreven, dus zonder je laatste epistel af te wachten. Ik hoop, dat je het daar nu naar je zin hebt; deze afscheid v. Amsterdam was wel erg sinister. Maar ik zou je toch op iets attent willen maken: je bent nu bij menschen, die terwille van hun geloof voor je doen, wat ze doen. Als je gesprekken over God niet kan ontwijken, moet je er met zoveel mogelijk takt over spreken, om ze niet te kwetsen. Inderdaad is het Kristendom een mooie godsdienst, alleen zijn de menschen en masse er nog altijd niet rijp voor. Als je het nieuwe testament leest, zul je er zeker wel dingen vinden, die je frapperen. Een godsdienst zonder kerk en priesters, zoals Jezus het wilde, is immers het ideaal. - Hier was weer een dolle week. Kristen en Joden, die voor de weermacht werken, worden en masse naar Duitschland geëxpedieerd. De berichten worden hoe langer hoe gunstiger, als England en Amerika maar een beetje zouden willen meewerken, dan stond de wapenstilstand wel voor de deur. Maar verder durf ik niets te beloven. - Ik heb nu het boek van Oom Vic gelezen: het afscheid van de wereld; ik vind het nogal rottig. Het onderwerp was blijkbaar te moeilijk voor hem. Is dat nou zijn enige roman? Verder hebben we gelezen Amsterdam van

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 66

Maurits Dekker; dat is een uitstekend boek, in ieder opzicht belangwekkend. Ik was werkelijk verrast. Als je het te pakken kunt krijgen moet je 't ook maar lezen. Mijn verdere lectuur zal je wel niet boeien. Ik ben nog altijd met Raabe bezig en lees nu ter afwisseling den Agathon van Wieland. ...

G:

... Nuchter en practisch moet de mensch in ieder geval af en toe zijn en er blijft toch altijd nog zoo veel goeds over om dankbaar voor te zijn (dat schrijf ik niet maar zoo maar dat meen ik echt hoor!). Ik heb zoo juist Eva gelezen, maar ik voel niet veel voor dat boek. Ik dweep trouwens toch niet erg met C.v.Br. Ik vind dat ze zich nooit van zichzelf kan losmaken en de problemen waarmee zij geworsteld heeft vind ik verouderd; ook mag ik haar stijl niet al heeft ze af en toe veel moois vooral in haar kijk op de natuur! ...

Inmiddels zit Hanny ondergedoken bij de familie Van Melle in Hoofddorp. Ze heeft het persoonsbewijs van Wilhelmina Reinink uit Leiden. Victor van Vriesland (1892-1974) werd bij de familie Van Schaik ‘oom Vic’ genoemd. Het afscheid van de wereld in drie dagen verscheen in 1926. Amsterdam van Maurits Dekker (1896-1962) verscheen in 1931. Geschichte des Agathon van C.M. Wieland (1733-1813) verscheen in 1766-1767. Carry van Bruggen (1881-1932) publiceerde de autobiografische roman Eva in 1927.

25 januari 1943

G:

... Ik heb deze keer erg huiselijk geschreven geloof ik. Gelezen heb ik intusschen Precious Bane van Mary Webb. Heel goed en wel iets voor jou. Nu heb ik Salomon my son van Erskine wat me veel minder bevalt. Eigenlijk mijn genre niet maar 't is erg moeilijk boeken te vinden. Een heele kluif de Karamazoffs, maar dat is geen bezwaar voor je dunkt me.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 67

26 januari 1943

F:

Liefste Wilma, Het was een hele opluchting voor ons te horen, dat je het nu eindelijk naar je zin hebt en bij 't optellen van al dat lekkers, wat je daar zo krijgt, bromden onze magen zo geweldig, dat de buren dachten, dat er luchtalarm was. Wij hebben trouwens genoeg te eten namelijk alles, wat de distributie ons geeft. Commentaar overbodig. Ons enig troost is, dat Duitschland over den berg is en door de Ukraine overvloedig wordt gevoed. Inderdaad zijn de berichten heel goed maar gestoord, behalve Russland om 4 uur nm. op 28,50. Het is inderdaad niet uitgesloten, dat binnen drie maanden alles afgelopen is. De reis v. Churchill naar New York kon wel hiermee in verband staan. Aardig, dat je huisheer fluit speelt. Het repertoire, Bach en Locatelli [?] is in ieder geval goed, en als het instrument voorzien is, zal alles wel beter gaan. De muziek krijg je; waarschijnlijk met deze brief. ... Veen bestelt me nogal regelmatig terug zonder te kunnen beslissen en ik heb alleen maar te lezen zonder te vertalen. Lees je Dostojewski eigenlijk in 't Hollandsch? Je hoeft je niet te schamen, wij hebben hier ook wat Detective-boeken gelezen, maar meer moderne. Van Oom Dik heb ik nu zijn volledige Poe te leen, een hele kluif, maar ik zal hem kluiven. Tante Dik is nog steeds in 't ziekenhuis en komt er niet zo spoedig uit. Ik hoop nu spoedig weer wat gedichten van je te lezen. De gelegenheid is gunstig. Vele zoenen van je trouwe Fredi

Precious Bane van Mary Webb dateert uit 1924. De titel Salomon my son is niet achterhaalbaar in tegenstelling tot Dostojewski en zijn De gebroeders Karamazow, dat waarschijnlijk enigszins hoger staande lectuur is.

7 februari 1943

F:

... Gelukkig is ook deze week bij ons niets gebeurd, wij zijn nog in het bezit van al onze eigendommen. En het gaat zeer goed. De as knarst aan alle kan-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 68 ten. Met Italië en met Japan is er ruzie, en de kranten worden hoe langer hoe overmoediger. Als de oorlog nog drie maanden duurt, zou het een wonder zijn, tenminste als England en Amerika niet weer de een of andere slimmigheid bedenken, om den oorlog nog wat te rekken. Radio hoor ik niet meer, zogenaamd om de storingen. Het is opvallend hoe weinig menschen nog Radio horen. Wat dat betekenen moet, weet ik niet. De politieke idioten, die voor 2 jaren telkens beweerden, dat de oorlog de 15de van de volgende maand beslist afgelopen is, zeggen nu, dat het nog wel 2 jaar kan duren, precies als in 1918. Dus allemaal gunstige symptomen. Verder ben ik bezig met pianospelen en lezen. Mary Webb vind ik uitstekend. Ik kan er niets sentimenteels in ontdekken. Haar romans zijn zuiver gevoeld en maken de indruk van echt te zijn. Dat is trouwens ook de mening v. Dik. Verdere romans v. betekenis heb ik niet meer gelezen als je niet Wilhelm Raabe als zodanig moet aanmerken, van die ik nu alles achter elkaar lees. Ik geloof niet, dat het wat voor jou zal zijn. Geen handeling, maar stemming en dichterlijke behandeling van meestal magere inhoud. Verder las ik nog eens das Erbe am Rhein van René Schickele, en heb me weer kostelijk er bij geamuseerd. Dat je Dostojewsky lezen kan, is heel prettig voor je. Als je beter Duitsch zou kunnen, zou je de onhandige vertaling ook storen. Nu lees je over de stunteligheden heen. Dat is waarschijnlijk ook de reden, waarom Duitschers beter de fransche vertalingen lezen kunnen. Tante Dik gaat het niet zo goed, ze heeft veel pijn en heeft last van een ontsteking, die eerst afgelopen moet zijn, voor ze weer geopereerd kan worden. Oom Dik wordt van het ongeluk achtervolgd, eerst is hem zijn fiets gestolen en toen hij den fiets van Tante gebruikte, werd hem dit ook gegapt. ...

De trilogie Das Erbe am Rhein van René Schickele (1883-1940) verscheen in 1925-1931.

15 februari 1943

F:

... Wij hebben momenteel de meeste last van Spleen of verveling. Het leven wordt hoe langer hoe eenvormiger. De enige sensatie zijn de berichten van nieuwe gruwelen en ook dat - wordt al te eenvormig.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 69

Ook wij zien hoe langer hoe minder menschen; Dik was weer hier met een boek v. Mary Webb. Ik vond ‘the golden arrow’ en ‘precious bane’; zeer goed, dichterlijk en gevoeld. Van sentimentaliteit heb ik niets bespeurd. Ik wou, dat ik er meer van had van al dat lekker goedje, want de keuze van goede boeken wordt ook al hoe langer hoe kleiner. Er komt immers niets bij. Ik denk, dat ik nu maar met de onbekende Romans v. Bulwer begin. Misschien is daar wel wat bij, tenminste als de U.B. geopend blijft. ... Elvira is nu ook gehaald. Het huis waar ze woonde, is door een N.S.B. er gekocht en die heeft haar dat zeker geleverd. Voorlopig bepaalt zich het halen op bepaalde groepen; oudstrijders komen blijkbaar nog niet aan de beurt, en worden ook vrij gelaten, als ze tot deze groepen behoren. - Wat je opmerkingen over het christendom betreft, moet ik je even er op attent maken, dat het geloof aan een god aan de meeste religies inhaerent is. Dus daar kan men Jesus niet voor verantwoordelijk stellen. Mij heeft bij het christendom vooral de gedachte getroffen, dat het een geloof zonder kerk en priesters zijn wilde. Ieder zal vrijgelaten worden zijn god op zijn manier te dienen. Dat de christenen zich daar niets van aangetrokken hebben, is niet de schuld van het geloof zelf. Het christendom is trouwens de enige grote religie, die nooit volgelingen heeft gehad. Paulus en de kerkvaders hebben toen een nieuw geloof gesticht en dat maar ‘christendom’ genoemd. Alleen de lotgevallen v. den stichter heeft men overgenomen, maar zijn leerstellingen stelselmatig geïgnoreerd. In zeker opzicht is het bolschewisme werkelijk christelijk, namelijk de gelijkheid van de menschen en het bezit. Er is echter een groot verschil: de christen zal niet werken, en alles aan God overlaten, maar de bolschewik ziet zijn taak juist in het werk. De Nationalsozialist staat op het aloude standpunt: werk is voor de dommen, wij willen genieten. Hoe lang dat nog duren zal? Na de rede van Roosevelt heb ik weer wat hoop op een spoedig einde. De afloop ligt helemaal in Amerikaansch-Engelsche handen. Als die niet willen zitten we nog een paar jaren vast.

Elvira Schmuckler, de moeder van de violist Theo Olof, was een vriendin van de familie Michaelis.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 70

21 februari en 8 maart 1943

F:

... De fl 20, - hebben wij met dank ontvangen. Je bent een schat. Maar je baas ook. Het is toch heel prettig, dat je werk ook gewaardeerd wordt. Hoe gaat dan het dammen en schaken? Ik heb daar niet te veel verwachting van je talenten, maar wie weet - Misschien word je nog de eerste schaakmaitres van de wereld. Over een paar maanden hoop ik je damtalenten persoonlijk te toetsen. Lees je eigenlijk nog en wat maken de gedichten? Wacht je op de lente? Zover was ik met mijn brief gekomen en toen kwam een kink in de kabel v. de postillon, daarom kunnen wij deze brief eerst heden op 8 Maart verzenden. Ik hoop, dat je je over ons niet ongerust hebt gemaakt. We zijn nog hier en hopen, dat het zo mag blijven. Het engelsch-amerik offensief schiet niet op en de oorlog dus ook niet. Het schijnt, dat de methode van de stille machten in het westen wordt voortgezet. Lang is intusschen uit het ziekenhuis ontslagen waar hem een nier afgenomen is. Dus hopen we ook hier het beste. Het is me een hele geruststelling, dat je de badkamer nu grendelen kan. Hoe oud is het knaapje? ...

Lang was een kennis van Hanny's ouders die aan niertuberculose leed. Het jongste zoontje van de Van Melles rukte de deur van het badvertrek open als Hanny zich daar stond te wassen.

medio maart 1943

Vrijdag

Lieve Wilma, Je laatste opgewekte en lange brief heeft ons heel veel pleizier gedaan en zoowel Fredy als ik vonden je gedicht prachtig. Ga zoo voort en 't zal steeds beter worden. Ook voor geld veel dank! Nu moet je niet schrikken maar we zijn sinds Dinsdag daar waar we toch allemaal terecht komen en sturen je van hieruit onze afscheidsgroet voorloopig. Maak je geen zorgen 't is hier beter dan we gedacht hadden, dus kop op, als we weten dat je dat doet en optimistisch blijft is 't voor ons ook veel lichter te dragen, 't Kwam voor ons zoo onverwacht als voor iedereen, we zaten 's avonds om

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 71 half tien een kaartje te maken toen 't noodlot klopte. Juist 's middags kwam aanbod van Tijs om ons uit te besteden. 't Was natuurlijk te laat en daarbij practisch toch niet uit te voeren. We zijn nu een keer 't pleit is beslist veel rustiger vooral ik. Ik kan niet zeggen dat 't bepaald een pretje is maar 't valt erg mee en 't eten naar omstandigheden zeer goed. Daar hoef je zeker niet te verhongeren. Je zomermantel en een paar japonnen zijn op 118 maar of je dat bereiken kunt kan ik niet beoordeelen. Als 't zoo is zou je af en toe eens bij hen kunnen informeren naar ons. Van jou kunnen wij nu niets meer hooren maar de hoofdzaak is dat je weet dat wij niet wanhopig zijn. We zien elkaar zeker vrij spoedig weer terug. Lieve schat ik kan niet veel meer schrijven. Fredy wil natuurlijk ook op papier afscheid nemen. Moge 't je verder zoo goed gaan als tot nu; wat is 't een groote vreugde en troost dat we je zoo goed verzorgd weten. Wees dus niet treurig. We zijn gezond en nog sterk genoeg om veel te doorstaan. In gedachten geef ik je mijn afscheidszoen. Ik heb heel veel aan je gedacht de laatste dagen en zal 't ook in de toekomst zeker veel doen, maar dat zal je juist kracht en moed geven, al is 't alleen maar voor jou. We kunnen heel veel hebben. We worden vanuit A. met extradingen verzorgd dus ook dat is in orde. Voorloopig is dat dus 't laatste. Als je verder niets hoort dan was er geen gelegenheid meer want 't is een hooge uitzondering maar je hoeft dáárom nooit te piekeren. Toevallig was Dinie den laatsten Zondag nog bij ons. Met de studie is 't voorloopig uit want de profs werken niet. Ze heeft nu een baan in Diemen tot ze weer beginnen kan. Greetje is bij de J.R. (afd. onderwijs en schoolkinderen na schooltijd) dus voorloopig nog goed maar helaas alles is betrekkelijk. Nogmaals lieve schat houd je flink ik doe 't ook. je flinke (!) Gondje

Liefste Wilma, Nu is het dan zo ver we moeten afscheid nemen, maar het zal wel niet lang duren of we zijn weer terug. Dus je mag je de zaak niet te erg aantrekken, wij doen het ook niet. Je laatste gedicht is een geweldige vooruitgang. Het is alles uitstekend gezien en in vorm gebracht en zo actueel. Nu zullen we elkaar wel niet meer schrijven zolang de toestand blijft. Maar hij blijft niet. Je brief was erg gezellig en het spijt ons, dat we ook dit genoegen in toekomst moeten missen, maar er is niets aan te doen. Hou je taai, wij doen het ook en tot spoedig weerziens je Fredi

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 72

Deze laatste brieven zijn in Westerbork door Hanny's ouders over de afrastering gegooid en vervolgens door een student verder geëxpedieerd. Het is onduidelijk welk gedicht in deze brieven bedoeld wordt. Tijs Keuls, een zoon van de dichter, koesterde een tijdlang een eenzijdige verliefdheid ten opzichte van Hanny. Dinie en Greetje waren schoolvriendinnen. De J.R. was de Joodsche Raad.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 73

Alfred Schaffer Twee prozagedichten

Het script weet van geen ophouden, met de dag groeien de schulden

De verbazing komt als geroepen. Je eerste indruk? ‘Ze is zo zielsgelukkig.’ Vroeger kon je uren naar haar luisteren. Weer of geen weer, je hebt iets goed te maken, vertrouw stug op het geheugen. Zonder tromgeroffel, zonder omtrekkende bewegingen. Je hebt een vrouw gekend die ging uit als een nachtkaars, je hebt een vrouw gekend van foto's en verhalen, die jou tot kalmte maande als het begon te spoken - zelfs je eigen handschrift zou je niet kunnen ontcijferen, toch is je voorkomen voorbeeldig. Verderop zijn twee mannen in gesprek, nu en dan kijkt er een jouw richting op zonder je daadwerkelijk te zien. Iedere vrouw die opduikt in hun droombeeld wordt voorzien van een ruimschootse beschrijving. Later zullen ze wegschuifelen, naar de lobby waar gerookt mag worden. Ook jij houdt je met moeite staande, ook jij wordt voortgedreven door iets voorbij het gezichtsvermogen, als tijdens hoge koorts, het is alles één grote grap, deze vaart der volkeren, op minstens twee continenten zijn nu de lichten uit maar je laat niet los, in een nabije toekomst slaap je naast iemand die je, laten we eerlijk zijn, ongestoord kunt besnuffelen, die de vroege uren met je deelt zonder een verhaal te eisen - er is niets dan de kristallen gloed die door de kamer drijft, de spiegels spiegelen. Een koude kunst. Behoedzaam zette ze het volle dienblad op de grond en liet zich lachend achterovervallen op het hemelbed: de geboorte van een heerlijk misverstand. Onze intuïtie is er nadien bepaald niet op vooruit gegaan, geen waarschuwing was aan ons besteed. Ja, het nachtelijk uitzicht is legendarisch en ja, je was haar al bijna vergeten, de dagen verstreken, de een na de ander, je bent de tel kwijt. Maar hier ligt ze weer. Binnen handbereik. Op je wenken bediend. Noem het de onzin die je uitkraamt. Nee, je mocht niets zeggen en je zegt niets en zo is het goed. Dit te weten. Niemand en niemand.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 74

Het wordt vast mooi als de tijd is verstreken

Mensen komen en gaan, deuren zwaaien open en dicht - je wou, je wou dat. We zijn dit klimaat ontgroeid maar voor jouw doen ben je rustig en opvallend onherkenbaar. Je staat juist op het punt te verdwalen als in een flits je geboortehuis voorbijschiet, verderop duwt de man van de catering zijn karretje langs de zitplaatsen. Ook jij hebt redding nodig, een regelmatig ritme: wie heeft het licht op zolder aangelaten, wie had die fiets zo in de tuin gegooid? Je schrikt. Of je iets wilt eten, of drinken. Nu komt je talenkennis om de hoek kijken. Je maakt een vuist, je probeert een vuist te maken, alleen het resultaat telt. Meer mensen stappen uit dan in: het nachttraject laat niets aan het toeval over. Geduldig wacht de man je bestelling af en controleert zijn prijslijst. Alsof je niet bestaat. Kon hij je al sussen, dan weet hij dat uitstekend te verbergen. Het is op het randje allemaal maar wat kan jou het schelen, je gaat rechtop zitten en bestelt een cappuccino. Ja, zonder suiker graag. Op elke vraag een antwoord, gif en tegengif, er is altijd iemand die zich al heeft afgezonderd. Een enkele reiziger staart blijmoedig voor zich uit, een gesprek van nog geen drie alinea's wordt over kilometers uitgesmeerd en als je straks de voordeur opent zet de hond het op een blaffen. Terwijl je kleingeld zoekt komen twee kinderen bij je staan. Een jongen en een meisje, het verschil is moeilijk te zien. Een heuse idylle. Nalatigheid kent geen grenzen: of je mee wilt spelen in hun quiz. Je strekt je linkerbeen, strekt je rechterbeen, rekt je uit, gaapt, nee, je reputatie werkt niet mee. ‘Wat kan ik dan winnen?’ ‘Dat is een verrassing,’ gilt het meisje. Je reflex is begrijpelijk, het is over en uit. Misschien heb je geen geduld meer in je lijf, misschien is het inderdaad de hoogste tijd. En die man daar maar staan met je cappuccino. Een lakei. Onkreukbaar. Wouden, woestijnen. ‘Goed dan, op één voorwaarde.’ Maar, waarom vertellen we je dit, er werd niet geluisterd, je was er nota bene zelf getuige van, ze konden je amper verstaan.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 75

Marjoleine de Vos Gedichten

Zo zou het zijn

Heel lang al wist je steeds dat ergens iemand wachten zou. Bij een halte halverwege, liefst iets eerder. Je zou haar plotseling zien gedag zeggen misschien maar al meteen geen onderscheid meer tussen jou en haar, zij was die jij steeds worden wou, naar haar leidde je weg.

Je was nu wie bedoeld was al vanouds: in evenwicht, geleerd, verdiept je bakte ook je eigen brood, sprak Grieks je bloemen bloeiden eindeloos en nooit hoefde meer iemand ooit eens ergens.

Zo zou het zijn, maar in het echt niets meer dan stof dat daalt, je kromp in eigen oog wist niet meer wat je weten wou. Tot halverwege ja, daar staat een grijze vrouw, ze kijkt naar jou en jij ziet haar. Maar je loopt door en mompelt: toch bloeit straks de toverhazelaar.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 76

Vluchteling

Vertel ik mijzelf steeds weer mijn leven een verhaal verreisd door mijn woorden ik hoorde nooit ergens, ik sprak mij geen thuistaal kijk lege portretten, ik ken geen verlangen dan zijn in het heden volmaakt als een merel

zijn lijfje een peertje, niet groter met veren en zingen om niet

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 77

Gedachtenis

Alweer een onvoorstelbaar voorjaar. Kastanje zet zich kleine kronen op, gras wil gemaaid en tulpen zoeken kleur. Een geur van wederkeer en levenslust waait aan.

En elke dag met elke wijzertik, ook nu gaat iemand heen. We weten dat sereen, als theorie. Totdat wie naast je staat plotseling zijn plaats verlaat, zich opkrult en verdwijnt.

Is doodgaan wreder nu de madelieven splinternieuw of geeft houvast juist dat de koolmees op de nestkast tikt de merel zingende beschikt hoe vroeg de ochtend komt? De paasmorgen breekt aan. Hij is voor altijd weggegaan.

Voor altijd opgestaan in nieuwe staat, als een verhaal. Verloren is zijn blauwe blik, de zachtheid van zijn stem, zijn haar. We praten met elkaar we noemen steeds opnieuw zijn naam

en schoffelen ons leven bij, beplanten leegte niet te dicht want willen zicht op wat we kwijt. De hand die de citroenboom bloeien deed, het oog dat vrij het landschap las, ze zijn in ons nu, voor altijd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 78

Het leven in juni

Om mij heen is alles luidkeels in leven de boer op zijn maaier, blatende schapen in de esdoorn een zwartkop die roept om een vrouwtje, uit bloemkelken klinkt het geronk van een bij.

En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen want niets van al wat ik waarneem noemt mij. Zoals je met vrienden wel praat over vroeger: we waren aan zee, in een tent, heel gelukkig - vraagt iemand: was jij daarbij?

Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld en om mij heen ademt alles en in huis zit een man. Dit is het leven, schrijft hij, deze ochtend in juni, de zwartkop zingt en in de tuin zit zij.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 79

Mevrouw Despina ontmoet de rattenvanger

Stralende morgen met rijp op het weiland. Klaar voor ervaring van inzicht en kalmte loopt ze het licht in tot waar in de sloot verzonken in graafwerk de rattenvanger zingt. Vraagt ze schichtig naar dood en gevaren lacht de man in het ijs, die de luchtbellen wijst van het wezen dat daar zich verschuilt. In lieslaarzen komt hij de kant op, zegt dat hij vrij is, geniet met zijn ogen de ruimte.

‘Mooi is 't als je 't leven te zien krijgt, een rat op de wal die zich wast, een vrouw die zich redt.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 80

Wer jetzt kein haus hat

Begraven worden ergens, nu vooruit ik weet wel waar het fluitekruid met luchtig kant het voorjaar vult. Maar hoe te sterven eerst hoe weten waar het oog graag rust waar alles zo dat je besluiten kunt om weg te gaan.

Is dat je leven fout geleefd werd af te zien aan geen vertrouwde plaats die voorbestemd lijkt voor vaarwel? Als je een huis gebouwd had, dan wist je 't wel.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 81

Kees Verheul Stereoscopische stadsgezichten

De droomstad

Stelt u zich een optisch apparaat voor dat telkens twee bijna identieke plaatjes laat zien. Naar hun genre zou je ze stadsgezichten kunnen noemen of, alledaagser gesteld, ansichtkaarten van het type ‘Groeten uit...’. Het bijzondere ligt in hun twee-aan-tweecombinaties. Links een plaatje dat laten we zeggen iemand die in Amsterdam heeft verkeerd en van Amsterdam is gaan houden, een gelegenheid geeft tot blij herkennen van een of ander in de herinnering achtergebleven plekje. Rechts een plaatje dat op zichzelf een soortgelijk effect heeft op iemand die herinneringen koestert aan Sint-Petersburg. Maar wat zelfs bij de geroutineerde toerist zal overheersen, mits hij op de juiste manier omgaat met het door mij verzonnen apparaat, is het mysterieuze van een nieuwe ervaring. De stereoscopische verbinding van uiteenlopende locaties neemt ons namelijk mee naar een onbekende wereld. Kijkend naar de wisselwerking tussen de beelden links en rechts belanden wij in twee dromen tegelijk. Of eigenlijk is het maar één droom, een ingewikkelde, met twee door elkaar lopende verhalen. Hij speelt zich beurtelings af in een stad die duidelijk aan Amsterdam doet denken, en in één die sprekend lijkt op het echte Sint-Petersburg. Maar de essentie van de droom ligt in de ongrijpbare zin van hun combinatie. Vaak herhalen de beide steden elkaar en roepen zo een glimlach op. Soms spreken ze elkaar tegen en ontstaat er onzekerheid, het gevoel van een confrontatie. Op zeldzame maar mijns inziens cruciale momenten weten we niet waar we zijn. De enigszins unheimische stad die we dan voor ons zien hangt met geen enkele andere samen. Hij is uniek, en toch lijkt het niet moeilijk om hem aan allerlei bijzonderheden te herkennen. Maar hoe moeten we hem noemen? Amstelburg? Peterdam? Er bestaat een theorie dat iemand die slaapt, afgesloten is van alle prikkels van buiten en dat zijn gedachten daarom volledig zijn geconcentreerd op zijn fysieke binnenwereld. Met andere woorden, hij droomt, doorgaans

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 82 op een indirecte manier, van zijn eigen anatomie. Daarbij is het opmerkelijk dat ook veel steden iets uitgesproken anatomisch hebben. Ze zijn deels bewust gepland door vroegere machthebbers en vaklieden, deels zo maar stilletjes gegroeid in de loop van de generaties. Wat ligt dus meer voor de hand dan hun huidige gedaante te beschouwen als een collectieve droom? Men neme een stadsplan voor zich van Petersburg en van Amsterdam! Vergeet u de aanduidingen van de straatnamen enzovoort even, dan ziet u geen kaart meer maar een röntgenopname of, dankzij de kleurendruk, een scan. En u zult onmiddellijk worden getroffen door de anatomische verschillen tussen de figuren A en B, die elkaar als het ware aanvullen. Het Petersburgse stadsplan toont de binnenkant van een menselijke thorax. Ruggegraat, aorta, slokdarm, de primaire organen. In de weergave van het Amsterdamse stadscentrum zult u met evenveel gemak de inhoud herkennen van een menselijke schedel. Om precies te zijn, de doorsnee van een hersenhelft. Een jaar of dertig geleden droomde ik minstens eens in de maand van Leningrad. Ik herinner me de algemene sfeer van mijn kalm zweven door een ruimte, uitsluitend gevuld met water, grootse architectuur en een soort dof schijnsel. Amsterdamse dromen heb ik zelden of nooit gehad. Logisch misschien want waarom zou je dromen van iets dat je vanzelf te zien krijgt zodra je je ogen opslaat? Maar ik kan me wel ongeveer voorstellen wat een Petersburger meemaakt als hij thuis ligt te dromen van Amsterdam. Een sensatie van benauwdheid in de hersenen. Woelen in bed. Een zucht van verlichting bij het plotseling opdoemen van een idee.

De stad als theater

Van het adjectief ‘mooi’ bij het woord Petersburg zal uiteraard niemand opkijken. Des te bijzonderder is de zin die Faïna Ranjevskaja, een populaire actrice en daarbij een van de intelligentste figuren uit het twintigste-eeuwse Rusland, bedacht heeft toen zij Leningrad een ‘onverdraaglijk mooie’ stad noemde. Ik kwam deze woordcombinatie tegen in een citaat uit haar dagboek van 1960 en ik denk dat de strekking ervan te verklaren is uit dit jaartal en uit Ranjevskaja's professionele gezichtspunt. Wie had er nog relatief kort na het beleg door de Duitsers en na de Stalinterreur anders op het moois van Leningrad kunnen reageren dan met enige afschuw? En iedere

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 83 eenentwintigste- of twintigste-eeuwer met gevoel voor theater moet wel worden getroffen door het slecht bij elkaar passen van de ‘decors’ van deze stad en haar ‘spelers’. Van nature zijn alle oude steden anachronismen. De stijlperiodes die hun uiterlijk bepalen zijn doorgaans lang voorbij, zoals ook het soort leven waarop hun architectuur oorspronkelijk was berekend al lang tot de geschiedenis behoort. In toneeltermen gesproken, vormen oude steden decors bij stukken die al eeuwen niet meer worden opgevoerd. Net als in een of ander achteraf theater, waar men ooit het complete kapitaal heeft gestoken in decors voor ‘Hamlet’ en waar sindsdien alles, van ‘De Kersentuin’ tot ‘Wachten op Godot’, in deze decors wordt gespeeld. Voor een hypothetische regisseur liggen hier uitgelezen kansen. Hij kan u bijvoorbeeld een ware komedie laten zien - hoe artiesten van het hedendaagse ‘Peterdam’ geld verdienen door in samenwerking met toeristen het stuk ‘Voorbije Tijden’ op te voeren met behulp van toneelkoetsen en livreien. Maar het kan ook serieuzer. Stelt u zich bij voorbeeld de volgende alledaagse scène voor. Een vrouw, van top tot teen in islamitische kleding en met een typisch Afrikaans gezicht, doet boodschappen op een typisch Hollandse markt in een wijk die is ontworpen voor negentiende-eeuwse Amsterdamse burgers, en uit alles blijkt dat zij zich thuisvoelt. Aanleiding tot vragen van dramaturgische en niet alleen dramaturgische aard. Verandert een personage onmerkbaar onder invloed van het decor? Of is dit decor eigenlijk al niet meer wat wij ouder gewoonte dachten dat het was? Of is het misschien, als wij ons een voorstelling maken van de ongunstigste variant, gedoemd om binnenkort door de vijandigheid en het onbegrip tussen acteurs van verschillende herkomst een ruïne te worden? Het decor van een menselijke woestijn? Tegen het midden van de vorige eeuw hebben zich in beide steden tragedies afgespeeld. In Petersburg draagt de tragedie de titel ‘Leningrad’, in Amsterdam ‘Mokum’ - de traditionele joodse benaming voor deze stad. Na een bloei van ruim drie eeuwen is Mokum in de periode 1941-1945 nagenoeg verdwenen door de massadeportatie van joden naar de Duitse kampen. Maar een toerist kan deze tragedie niet opmaken uit de aanblik van de straten. Aanvoelen kan hij haar wel, bijvoorbeeld via het gedicht van Hanny Michaelis waarin deze Amsterdamse dichteres het beeld schetst van drie eenzame vrouwen uit een joods bejaardentehuis, die zich op een naoorlogse dag gezamenlijk in de zon koesteren op een bankje van het nabijgelegen Artis:

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 84

Tussen dieren in kooien, bloeiende struiken, rode en gele tulpen, omdrenteld door tientallen gezinnen, staren ze voor zich uit: dochters van de 19de eeuwse assimilatie die hen toen ze naar het voorbeeld van de revolutie met smaak haar kinderen vrat, in een kwaadaardige vlaag van goedertierenheid heeft gespaard.

Het water en de straat

Vlak voor het aanbreken van een maartse dag eind jaren zestig liep ik, zojuist met de trein gearriveerd uit Moskou voor mijn stage aan de Leningradse universiteit, uit het stationsgebouw naarbuiten. Tegelijk met de overgang van het nachtelijk duister naar een dieprood ochtendgloren viel mij iets anders op. In de koude lucht hing een geur van water. Die speciale geur van de nabijheid van een grote rivier of de zee. Later heb ik in andere omstandigheden gemerkt dat honden hetzelfde overkomt. Een paar kilometer voor de kust steken ze in je auto plotseling hun neus omhoog en beginnen intens te snuffelen. Ik was dat jaar naar Rusland gegaan vanuit Amsterdam, waar ik woonde aan een gracht. Maar vreemd genoeg riep de watergeur geen Amsterdamse sensaties op. Ik dacht aan Nederland als geheel, aan onze kuststreek, aan . Kennelijk staan de Amsterdamse grachten, de Amstel enzovoort volkomen los van de elementaire gewaarwording: water. De geschiedenis van de Amsterdamse waterhuishouding is een schoolvoorbeeld van een verschijnsel dat je de domesticatie kunt noemen van een vijandig element. In musea laten schilderijen zien hoe de Amsterdamse grachten er aanvankelijk bijlagen: een leeg wateroppervlak, kaal plaveisel, gevels. Meer niet. In 1703 stichtte Peter de Grote, zoals bekend, Sint-Petersburg en begon hij deze stad te bouwen naar het voorbeeld van het door hem bezochte Amsterdam. In Amsterdam zelf verscheen er echter na het tijdperk van Peter geleidelijk langs de ene gracht een dubbele rij schaduwrijke iepen, elders geurige linden. Het water raakte overdekt met boten,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 85 eerst alleen vaarschuiten, later bovendien woonboten. Inmiddels verdween de zee steeds verder uit het gezicht. Door de dijk voor de aanleg van het Centraal Station werd de stad tegen het einde van de negentiende eeuw in wezen afgesneden van haar haven. En tegen het midden van de twintigste bouwden ingenieurs de Afsluitdijk, waardoor zowel Amsterdam als de nabijgelegen baai feitelijk tot het vasteland zijn gaan behoren. De terugdringing van het water als element heeft geresulteerd in ‘gezelligheid’, volgens de meeste Nederlanders het summum van de typisch Nederlandse manier van leven. Het water van een Amsterdamse gracht vormt daardoor voor het besef van een hedendaagse Amsterdammer niet het tegendeel van een bewoonde straat, maar juist een integrerend bestanddeel ervan. Zoals in de salon van een moderne luxe villa, waar de meubels staan opgesteld rondom een verwarmd zwembad. Petersburg zal denk ik door niemand snel een gezellige stad worden genoemd. Het fenomenale Petersburgse stadsschoon is objectief, zoals de muziek van Bach, en sluit de emotie angst niet uit. Zelfs op het ogenschijnlijk meest Amsterdams-lieflijke stuk van het Gribojedovkanaal, daar waar langs beide kades populieren groeien, herinnert het donkere, ijzige, lokkende water permanent aan de kans op dood en verderf. Als iemand in Petersburg behoefte krijgt aan op z'n minst een zweem van gezelligheid, zou ik behalve natuurlijk wodka de Karpovka suggereren. Haar intrigerende naam is volgens geleerden oud, van Finse oorsprong en wil zeggen ‘De bosbeek’. Smal en onaanzienlijk kronkelt zij door de maximaal ver uit het centrum gelegen buurt van het stadsdeel Petrogradskaja Storona. Tijdens mijn stage in Leningrad heeft zij me meermalen in een bui van eenzaamheid opgemonterd.

Zonneschijn

De allereerste indruk die mijn geheugen heeft bewaard van de Amsterdamse grachten, kan ik moeiteloos dateren. In augustus 1948 vierde Nederland het vijftigjarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina en zoals voor de hand ligt was de viering geconcentreerd in de hoofdstad. De grootste attractie bij de herdenking in deze nog relatief arme periode was de illuminatie. In de provincie werd hij in bescheiden en traditionele vorm georganiseerd - ik herinner me de wiegelende oranje gloed 's avonds van de rijen vetpotjes achter de ramen van de griezelig lege lokalen van onze school. In

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 86

Amsterdam was de illuminatie daarentegen groots en modern, in overeenstemming met de niet aflatende volzinnen in de jubileumtoespraken over onze nationale herrijzing na de nog maar pas voorbije donkere oorlogstijd. De kranten toonden foto's van de met miljoenen elektrische lampjes geïllumineerde hoofdstad. En op een van de laatste dagen vóór het hoogtepunt van de festiviteiten ging ons gezin dit wonder van schoonheid bezichtigen. Het gevolg was dat Amsterdam in mijn gedachten lang een nachtelijke en enigszins onaardse stad bleef. Zo zie ik hem zelfs nog steeds voor mij wanneer ik met mijn ogen dicht het begrip ‘Amsterdam’ probeer te visualiseren. In plaats van reële bruggen en huizen alleen, tegen een donkerblauw fond, hun omtrekken, aangeduid door stippellijnen van ontelbaar veel identieke zonnetjes. Vermoedelijk is bij de opbouw en het kleurpatroon van veel steden gedacht aan een ideale belichting. Bovendien kun je aan het koloriet van iedere hoofdstad de smaak aflezen van haar historische bloeitijd en de mentaliteit van het land. Amsterdam is zelfs op een zonnige dag een tamelijk donkere stad. De traditionele huizen zijn er overwegend bruin van kleur, donkergrijs of donkerrood en in het lichtere scala bijna uitsluitend crème, dat in Holland van oudsher geldt als nagenoeg de enige niet lichtzinnige lichte tint. Petersburg valt een Amsterdammer op als een stad met een variëteit aan heldere kleuren en in het bijzonder als een gele stad. Gele neoklassieke gevels. Geel verguldsel op antieke lantaarns, sfinxen en koepels. Gele vlekkerige muren rondom de binnenplaatsen van vrijwel alle oude wijken. Om de zin van dit overheersend effect te begrijpen moet je je het midden voorstellen van een Petersburgse decemberdag. Het rechtlijnige straatbeeld verzacht door sneeuw. Zo goed als geen daglicht. Maar tegen het algehele fond van de oneindige zwart-witte wereld gloort hier en daar van de gebouwen een gele weerschijn die aan zomerse warmte doet denken. Nog meer dan tijdens de veelgeprezen witte nachten herinnert de subpolaire stad op zulke winterdagen aan het schimmenrijk Elysium, waar volgens de woorden van een Latijnse dichter ‘een andere zon schijnt’.

Tweeluik. Jeske

Grote steden en vooral grote havensteden zijn een stimulans voor nonconformisme. Het naast elkaar leven van burgers met een verschillende

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 87 herkomst, de variatie van uur tot uur in de bevolking ter plaatse, de noodzaak van op zijn minst uiterlijke tolerantie tegenover bezoekers die iets voordeligs meebrengen - dit alles bevordert een losse houding ten opzichte van overgeleverde gedragsnormen. Bij de voortdurende confrontatie met voorbeelden hoe een mens zich ook anders kan gedragen en over het leven denken, verzwakt vanzelf het automatisme van gehoorzaamheid aan onbetwijfelbare regels. Zo ging het tenminste meestal in het verleden. In handelscentra kwamen onder de inheemsen vroeg of laat andersdenkenden naar voren, andersgelovigen en, zoals het voorbeeld van het moderne Amsterdam leert, ook andersminnenden, andersrokenden enzovoorts. Conservatieven menen dat het gedogen van andersheid funest is voor de cultuur. Maar met evenveel recht kun je stellen dat verdraagzaamheid jegens vreemde opvattingen verfrissend op de cultuur werkt. Zoals ook een religie levend blijft dankzij nonconformisten. Onlangs kocht ik op een veiling een antiquarisch boek met tekst en gravures. Dit boek, uitgegeven in Amsterdam voor een publiek van buitenkerkelijke gelovigen met een mystieke inslag, laat zien hoe onjuist onze voorstelling is van het Amsterdam uit de gouden eeuw als een streng protestantse en rationele stad. Het is bekend dat de Hervorming in de hoofdstad minder diep wortel heeft geschoten dan in de rest van de Republiek. Lezend in mijn pas aangeschafte boek begon ik te begrijpen dat het toenmalige Amsterdam voor een bepaalde, aan geen kerkelijke orthodoxie gebonden bevolkingsgroep een stad was van visioenen en wonderen. De pakkendste bladzijden vertellen over de genezing na jarenlange verlamdheid van Jeske Klaas, een godvruchtige vrouw die met de rivierschipper Rinke, haar man, op het Prinseneiland woonde. Het relaas, uit haar mond opgetekend door de auteur van het boek Jan Luyken, is levendig en gedetailleerd als een genrestuk van de schilders uit die tijd. De handeling speelt zich af in de bedstee waar aan de patiënte op een oktobernacht anno 1676, kort nadat zij de stadswacht op straat ‘één uur’ heeft horen roepen, een bovenaardse boodschapper verschijnt met de aankondiging van het nabije einde van haar ziekte. ‘Een jongeling, omtrent zo groot als een kind van tien jaren, mij vriendelijk aanziende, hij had geel gekruld haar, kort gelijk de zwartjes, en een wit kleedje aan dat hem hing tot aan de blote voetjes.’ Later wordt in de finesses het huisinterieur beschreven op het moment, drie dagen later, wanneer Jeske zich plotseling opricht van haar bezigheden in de keuken en met nog onzekere passen naar het kamertje wankelt waar Rinke, die zijn ogen niet gelooft, haar aanziet voor een geestverschijning.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 88

De geschiedenis besluit met de vermelding van het adres van de bewuste schipper en een uitnodiging aan de lezer om zich voor nadere inlichtingen te vervoegen bij het gelukkige paar.

Tweeluik. Andrej Fjodorowitsj oftewel Xenia

Uit de geschiedenis blijkt dat in rivier- of kuststeden plaatselijke eilanden vaak oorden zijn waar je een concentratie vindt van buitengewone verschijnselen en mensen. Vermoedelijk vormt het isolement ten opzichte van de tot het vasteland horende wijken de juiste voorwaarde voor een intens en niet aan conventies gebonden geestelijk leven. Of misschien zijn, zoals ik af en toe half in ernst denk, de onzichtbare energieën die overal heen en weer bewegen door de lucht, bang voor water en ontwikkelen ze daarom boven eilanden hun maximale vermogen. Maar laat ik stoppen met zulke vage hypothesen. Iedere keer dat ik met de metro ergens uit het centrum van Petersburg vertrek en uitstap op een van de Petersburgse eilanden, merk ik op straat fysiek hoeveel vrijer en dieper je daar ademhaalt. De toerist die op de linker oever van de Neva ‘alles’ heeft gezien maar nooit op het Wasiljevski Eiland is geweest of op de Petrogradskaja Storona, heeft het beste in de stad nog niet leren kennen. De heilige dwazin Xenia, naar mijn indruk de eerste in rang onder de om hun eigenaardigheid befaamd geworden Petersburgers, leefde medio achttiende eeuw op de Petrogradskaja Storona. Haar geschiedenis als heilige begint met een treffend liefdesverhaal. Toen haar man, van beroep hofzanger, kort na hun huwelijk stierf gaf de nog jeugdige Xenia haar bezittingen weg aan de armen en begon zij het bestaan van een dakloze te leiden in de buurt van haar vroegere huis. Daarbij liet zij haar partner symbolisch herleven door zijn identiteit over te nemen. De zonderlinge figuur die door de straten van de Petrogradskaja Storona zwierf in het versleten mannelijk tenue van een dienaar van de tsaar, reageerde op plagerijen of vragen uitsluitend wanneer men haar aansprak met de naam van haar echtgenoot: Andrej Fjodorowitsj. In een later stadium werkte zij als hulpkracht in de bouw. Lange tijd begreep niemand hoe het kon gebeuren dat bij de bouw van de nieuwe kerk voor de Moeder Gods op de begraafplaats van het Wasiljevski Eiland het materiaal, benodigd voor de koepels, 's ochtends altijd op de gewenste plek klaar lag. Door het terrein continu te bespieden kwam men erachter dat

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 89

‘Andrej Fjodorowitsj’ oftewel Xenia iedere nacht heimelijk de stenen langs de steigers omhoog zeulde. Een jaar of acht geleden ben ik tijdens een verblijf in Petersburg naar het oude kerkhof op het eiland gegaan om de bewuste kerk te bezichtigen en eveneens de nabijgelegen kapel boven de rustplaats van Xenia. Het bleek niet moeilijk de kapel te vinden. De hoeveelheid mensen die op die gewone weekdag stond samengepakt bij Xenia's graf maakte duidelijk hoe sterk de spontane verering was die deze heilige geniet onder de hedendaagse inwoners van haar stad. Kennelijk grotendeels inwoners uit de minder dan netjes-kleinburgerlijke bevolkingslaag, precies zoals in de verhalen uit het Nieuwe Testament. In de rij bezoekers die de icoon van Xenia wilden gaan aanraken en kussen, was degene direct voor mij naar mijn indruk een typische vertegenwoordiger van de ‘Nieuwrussische’ maffia uit die crisisperiode kort na de perestrojka. Een welgedane jonge kerel. Kaalgeschoren hoofd. Gespierde nek. Zwartleren jek over de brede schouders. Voor hij naar de icoon stapte bleef hij, nadat hij eerst vol overgave een kruis had geslagen, blijkbaar door iets gehinderd dralen bij de bus voor de geldelijke gaven. Ik zag dat zijn gezicht rood was aangelopen toen het hem eindelijk lukte om een onwaarschijnlijk dik pak bankbiljetten naar beneden te wringen door de gleuf.

Varende kerken. Nikola

Mijn oude vermoeden over de verwantschap tussen kerkbouw en zeevaarttechniek wordt bevestigd door allerlei architectonische termen. Misschien valt dit verband, dat mij is gaan opvallen bij het bezichtigen van de West-Europese middeleeuwse kathedralen, te verklaren uit de oorsprong van het christendom. Onze religie is ontstaan en heeft voor duizenden jaren vorm gekregen in het milieu van een groep vissers aan een Palestijns meer. De vis werd hun eerste geloofssymbool. Hun professionele ervaring met de vreugden en risico's van het transport over water lag aan de basis van de hele latere christelijke metafysica. In de beroemde kathedralen langs het atlantische kustgebied van Spanje tot Engeland is gemakkelijk een vloot reuzenschepen te herkennen, her en der gestrand op de laagvlakte en met in zich het stille verlangen om ooit weer vrij te kunnen varen. De traditionele benaming voor het belangrijkste onderdeel van de roomskatholieke kerkconstructie luidt navis, ‘schip’.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 90

Als Hollandse protestant heb ik vaak naar lange protestantse preken moeten luisteren. Naar mijn ervaring bestaat het ideale toehoorderschap in het vermogen met een half oor de redenaties van de dominee te volgen, op je hoede om eventuele vlagen van inspiratie niet te missen, en je tegelijkertijd over te geven aan eigen associaties. Volgens de meest frequente daarvan doet de dominee, als hij voor de ogen van zijn gemeente de steile trap opklautert naar de preekstoel om van daaruit zijn vermaningen voor te dragen, mij denken aan een schipper voor de storm. Hoog op zijn brug richt hij zich tot de bemanning om de naderende noodsituatie duidelijk te maken en de reddingsmaatregelen. Geen wonder dat het calvinisme, een vorm van geloof waarbij de eredienst vrijwel volledig op de preek is gericht, dieper dan waar ook wortel heeft geschoten in typische zeevaardersstreken zoals Holland, Schotland en de oostelijke staten van Amerika. En het orthodoxe Oosten? Getuige een Russische dichter en tevens architectuurkenner rust de koepel van de Aya Sophia te Constantinopel op ‘zeilen’. Kennelijk leeft ook hier de impuls tot varen. Maar met een wezenlijk verschil. Terwijl de in de lengte geconstrueerde westerse kathedralen schijnbaar voortdurend op weg willen naar de horizon, streven de kerken van de orthodoxie overeenkomstig hun vierkante en cirkelvormige constructie naar een verticale beweging. In een legende uit het oude Kiev vinden we een letterlijke weergave van dit principe. Ten tijde van abt Feodosi beraamden rovers eens een overval op het buiten de stad gelegen Holenklooster. Op het kritieke moment zat de kerk, waar zich de kostbaarste schatten bevonden, vol met de voor de eredienst bijeengekomen monniken. Toen de boeven naderden met het plan hen te doden en daarna de rijkdommen mee te slepen, steeg het kerkgebouw op. De monniken vervolgden hun gezang op de hoogte van een modern vliegtuig zonder het gebeurde te bemerken. Bekend werd het wonder pas door de dieven die, bang weggevlucht voordat de kerk weer geland was, de volgende dag berouwvol naar het klooster terugkwamen met hun relaas. In Petersburg wekt daarentegen een van de grote kerken gedachten aan de zeevaart door zijn naam maar ook door zijn locatie in de stad. De kathedraal van de heilige Nicolaas, schutspatroon van de zeelieden, is gebouwd in de nabijheid van het marine-arsenaal ‘Nieuw Holland’ op initiatief van keizerin Elisabeth, Peter de Grote's dochter. De voorgevel en het voorplein zien uit op de kade van de gracht die de drie in de baai uitmondende rivieren onderling verbindt. Het speciale gevoel van de Petersburgers voor

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 91

Nicolaas en zijn kerk wordt bevestigd door zijn volkse benamingen: Nikola morskoj, ‘Klaas van de zee’ en Nikola mokryj, ‘Natte Klaas’. Ondanks zijn plek als van een schip dat in een dok ligt aangemeerd, stimuleert hij niet tot fantasieën over een heimelijk verlangen om uit te varen. Integendeel, naar ikzelf vaak heb gemerkt blijft degene die uit de kerk naarbuiten stapt onwillekeurig staan met een gevoel of hij zich al in open zee bevindt. Vooral op winderige dagen met wisselende bewolking. De aanblik van de lucht boven het voordek (kerkplein) weerspiegelt zich dan perfect in de gouden en witmet-lichtblauwe buitenkant van de kerk en de klokketoren.

Varende kerken. Klaas

In het midden van de negentiende eeuw was de Nederlands Hervormde Kerk volgens de nieuwe liberale wetgeving niet langer de staatskerk. Het katholicisme werd op gelijke voet met het protestantisme in zijn rechten hersteld en aan de rand van het Amsterdamse centrum verrezen net als in veel andere Hollandse steden kolossale katholieke kerken. De afgelopen vijftig jaar lachten kunstliefhebbers meesmuilend om hun bouwstijl naar de eclectische smaak van hun ontstaanstijd. Maar betrekkelijk kort geleden maakte deze geringschatting plaats voor schuchtere, verwonderde interesse. De kerk die in zijn stijl als de origineelste onder hen mag gelden dankzij het vrijwel totaal ontbreken van de destijds obligate roomse neogotiek, werd gebouwd aan de scheidslijn tussen de stad en het water. Zijn voorgevel kijkt uit naar de horizon van het toen nog open IJ. Hij kreeg de naam Sint-Nicolaaskerk of gemeenzamer ‘de Klaaskerk’. In de eerste decennia van zijn bestaan werd de kerk aan het IJ, ontworpen door een nu vergeten architect, beschouwd als een van de bezienswaardigheden van modern Amsterdam. Ik heb hem als kind leren kennen door een spel kaarten van mijn ouders, waar alle azen waren versierd met plaatjes van onze hoofdstad. Het eerste Nederlandse warenhuis De Bijenkorf, een ‘nieuwe’, inmiddels al honderd jaar geleden gesloopte beurs enzovoort. De Klaaskerk stond afgebeeld op hartenaas, de aantrekkelijkste van de vier. Toen wij op een familietripje naar de hoofdstad het Centraal Station naderden, schoot mijn vader overeind in de treincoupé om ons achter het raampje het vertrouwde silhouet aan te wijzen. Sindsdien was ‘Klaas’ het symbool van iedere nieuwe aankomst in Amsterdam. Tussen de beide Klazen, die van Petersburg en Amsterdam, bestaat be-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 92 halve een hele reeks verschillen ook enige merkbare verwantschap. De vermenging van Italiaanse renaissance en barok met elementen uit de vroegere inheemse architectuur, die het ontwerp van de Hollandse bouwmeester iets spookachtig hybridisch geeft, staat op zijn eigen manier dichtbij de vermaarde Italiaans-Russische stijl van de Petersburger Rastrelli en diens leerlingen. Toespelingen op Byzantijnse vormen, zoals we die aantreffen in de moeiteloze elegantie van de Petersburgse kerkgebouwen, komen ook voor bij hun logge, uit bak- en leisteen opgetrokken nazaat te Amsterdam. Eén detail uit het interieur van de laatste lijkt mij kenmerkend. Op een ereplaats, aan de muur links van het altaar, hangt een orthodoxe icoon met het Russische onderschrift: CB. Никоай чудотворец, ‘H. Nicolaas de wonderdoener’. Nog twee elkaar aanvullende persoonlijke herinneringen. Anna Achmatova, dochter van een marine-officier, kreeg in 1966 na haar dood ergens buiten Moskou een uitvaartdienst in de Leningradse Nicolaaskerk. Tijdens de viering, juni 1989, van het honderdjarig jubileum van haar geboortedag werd in dezelfde kerk een herdenkingsdienst gehouden. Van het dagenlange programma van evenementen heeft deze plechtigheid de diepste indruk op mij gemaakt. Het kerkinterieur met zijn kleuren als van een nacht op zee bij volle maan - desgewenst kun je de combinatie van het zwartblauwe fond en decoratief verguldsel ook associëren met marine-uniformen. De baritonzang van de priesters met de telkens terugkerende bede ‘voor de ziel van Uw ontslapen dienares Anna’. Vergeleken met de muzikale uitroep van niets dan deze doopnaam, waarin zowel uiterste intimiteit klonk als het afstandelijke van een waarneming in vogelvlucht, verbleekten alle pogingen om Achmatova, Anna Achmatova of op z'n familiaars Anna Andrejevna in onze gelegenheidsspeeches te laten herleven. In het begin van het daarop volgende jaar werd in de Amsterdamse Nicolaas het requiem gezongen voor Frans Kellendonk, die op negenendertigjarige leeftijd overleed en tot nu toe geldt als de interessantste Nederlandse prozaschrijver van zijn generatie. Een van zijn laatste projecten was de vertaling samen met mij van Joseph Brodsky's eerste essaybundel. Bij onze verdeling van het vertaalwerk eiste Frans, doorgaans een bescheiden iemand, zonder uitleg dat ik hem Brodsky's Petersburg-essay ‘Gids voor een herdoopte stad’ zou gunnen. Achteraf begrijp ik zijn stilzwijgende affectie voor het maar één keer inderhaast door hem bezochte Leningrad. In het autobiografische deel van zijn verzameld werk staat een intrigerend zinnetje over ‘twee zilveren avonden aan de oevers van de Newa’.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 93

Het requiem verliep in een emotionele sfeer. Een vroege dood en de uitgesproken religiositeit van een intellectueel in een tijd van onder verlichte Nederlanders nagenoeg vanzelfsprekend atheïsme. Tegen twaalven, toen wij naar buiten kwamen voor de begrafenis en kerkdienaren de kist het portaal uitdroegen onder het zingen van ‘In paradisum deducant te angeli’, blikkerde vóór ons onder het zonlicht het water. Ik glimlachte. Nu in een benauwde auto stappen op weg naar het verre kerkhof? ‘Uitvaart’.

Voorbijgangers in brons

Monumenten voor personen, standbeelden, komen zelfs voor in extreem vrijheidslievende landen, waar een speciaal eerbetoon aan hooggeboren of verdienstelijke burgers als onterecht wordt beschouwd. Kennelijk manifesteert zich hier een menselijke behoefte. Welke stedeling vindt het immers geen troostrijke gedachte dat daar en daar op een plein of in een park onder alle weersomstandigheden een vertrouwd menselijk wezen op hem staat te wachten. En nog wel een menselijk wezen dat op geen enkele manier door een onvoorzien gebaar of woord aanspraak maakt op een reactie! In Amsterdam kun je een groot aantal gevallen zien waar het verschil tussen een figuur in brons of steen en een levende voorbijganger heel gering is. De sokkels zijn in deze van oudsher republikeinse hoofdstad laag en de beelden zelf dikwijls anoniem. In sculpturen die op een gelijk niveau met hem staan opgesteld, herkent de burger het liefst niet de een of andere held, maar iemand zoals hijzelf. Een monument dat hem plezier doet eert een ‘onbekende Amsterdammer’: een straatjongen, een vrouw uit de Jordaan die voor niets of niemand ter wereld bang is, een potige dokwerker, een nette ambtenaar enzovoort. Op schilderijen of foto's, waar iedere beweging is stilgezet, kun je soms nauwelijks uitmaken wie er in de menigte van brons is en wie van vlees en bloed. In het midden van de negentiende eeuw werd op de Dam een monument opgericht ter ere van De Volksgeest. De allegorische figuur ‘De Eendracht’ die boven het publiek zweefde op een tien meter hoge naald, bracht niets anders teweeg dan misprijzende grappen en het gemeentebestuur zag zich uiteindelijk genoodzaakt het hele bouwsel af te breken. Toen nog betrekkelijk kort geleden de kwestie werd besproken van een standbeeld voor Wilhelmina, de koningin die in de periode 1940-1945 alle niet-collaborateurs geïnspireerd heeft tot verzet tegen de Duitsers, besloot

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 94 men de voorkeur te geven aan een maximaal bescheiden ontwerp. Dit ruiterstandbeeld van Wilhelmina, rechtstreekse afstammelinge van de Russische Catherina de Grote, als jonge vrouw, is een wonder van discretie. De amazone net iets boven het niveau van de voorbijgangers, onderscheidt zich bij vluchtige waarneming eigenlijk alleen door haar ouderwetse kleding. Haar rijpaard zou je kunnen aanzien voor een fiets. Maar uiteraard bereikt het principe van anonimiteit zijn meest verregaande realisering in de duizenden metalen ‘Amsterdammertjes’ die her en der in het oude centrum staan opgesteld. Elk van deze paaltjes draagt het stadsembleem - drie schuine kruisjes boven elkaar. Theoretisch dienen de ‘Amsterdammertjes’ ter markering van de grens tussen het trottoir en de rijweg. Maar uit een esthetisch oogpunt vormen zij, zoals valt te begrijpen uit hun liefdevolle bijnaam, een duplicaat in het klein van de hoofdstedelijke bevolking. Ik heb meermalen zelf ervaren dat zij 's nachts eenzame wandelaars het gevoel geven van een ontelbaar groot, vriendelijk zwijgend gezelschap.

De keizerin en het sijsje

In het met de geschiedenis van het absolutisme verbonden Petersburg zijn de standbeelden zoals men mag verwachten majestueus. Aan diepzinnige meningen over de ‘Bronzen Ruiter’ ter ere van Peter de Grote zal ik mij niet wagen - meer dan waar ook dient een buitenlander hier na Poesjkin en de overige Russische klassieken zijn plaats te weten. Laat ik alleen een associatie vermelden van persoonlijke aard. De figuur in metaal van de grote hervormer heeft mij altijd deels imposant geleken en deels meelijwekkend. De positie van de driftige ruiter boven op een rotsblok dat van de wandelaars in het park is afgeschermd door een hek, geeft mij evenzeer als zijn op een schijnbare leegte gevestigde blik een indruk van extreme eenzaamheid. Eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom Petersburgse bruidsparen zich zo graag uitgerekend met hem als achtergrond laten fotograferen. Voor zover ik weet hebben Russische auteurs relatief weinig geschreven over het standbeeld van Catherina de Grote in haar plantsoen aan de Nevski Prospekt. Op mij maakt dit monument indruk als een zeldzaam aanlokkelijke uitbeelding van het ideaal van de absolute monarchie als idylle. Het imago van de boven haar omgeving verheven Moedertje-Tsarina straalt, om Poesjkins woorden uit De Kapiteinsdochter te gebruiken, ‘statigheid’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 95 uit, ‘rust, en tevens iets onzegbaar aardigs’. De gelijkenis van de kolossale sculptuur met een zijden theemuts bederft het grootse effect allerminst. Het voegt alleen een accent toe van blije huiselijkheid. Aan de voeten van de keizerin zitten haar ministers geanimeerd te converseren. En precies zoals hun in brons verstijfde gestalten, verpozen zich op de banken van het plantsoen normale levende burgers. Alle aanwezigen zijn, of ze het beseffen of niet, gegroepeerd rondom de Meesteres en Gastvrouw. Ik kan getuigen dat je in Catherina's plantsoen ontspannener dan waar ook in gesprek raakt met een anonieme buurman op je bank. Petersburg is een stad van uitersten. Behalve staatslieden en genieën op hoge sokkels kun je er bijvoorbeeld een bronzen sijsje vinden, dat is aangebracht tegen een kademuur enkele meters beneden de schoenzolen van de voorbijgangers. Zelfs in Nederland met zijn liefde voor al wat klein is, heeft meen ik niemand nog een monument willen oprichten voor een vogeltje, al was het maar een symbolisch exemplaar zoals dit ‘sijsje van de Fontanka’, dat herinnert aan de legendarische persoon van een losbollige wodkagebruiker ter plaatse. Petersburse vrienden hebben me verteld dat het ‘sijsje’ met regelmaat wordt gestolen vanwege het dure materiaal en dat er dan telkens een nieuw wordt geplaatst. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit verhaal. Toch vermoed ik dat hier misschien geen sprake is van echte diefstal maar van een soort dierenbescherming. Staatslieden en genieën, ach die redden zich immers wel. Maar wat hoor je anders te doen dan hulp te bieden, wanneer mensen een vogeltje dwingen om voorgoed stokstijf op één plek te staan?

Dit essay is een gewijzigde en aanzienlijk uitgebreide versie van een reeks teksten, oorspronkelijk gepubliceerd als begeleiding in Vladimir Balabnev's fotoboek Петербург-Амстердам, Amsterdam-Petersburg. Ze werden door de auteur in het Russisch geschreven en daarna door hem vertaald.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 96

Bart Meuleman Gedichten

het begon met een lach die onbekommerd van de springplank duikelde, op het plat van het water, en nog eens en nog eens en nog eens, tot de lach, zoveel harder en grijzer, binnen bleef. ik doe niet meer mee, schreef de lach, de tanden hebben het koud gekregen.

het kwam nog tot een eind toen het water, plat en hard, al onder het maanlicht lag, als een hoofdstuk afgesloten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 97 niet langer kon ik lijdzaam toezien. ik stichtte een eigen gemeenschap, met ruime aandacht voor dieren. is dit mijn bijdrage aan de oplossing voor een probleem vandaag, de verwerping van het zelf, zijn omgeving, en in het bijzonder, alle anderen? dieren, zoals geweten, voeren oorlog zonder afspraak, overtreden geen enkele regel. het lijfje van de vlieg, vakkundig leeg te zuigen door de spin, zal van mij geen medeleven krijgen. wel de vage spanning dat het lukt. van de meisjesotter, na de daad haar snuit in twee gekliefd, word ik eenvoudig stil. ik kwam iets van mijzelf op het spoor, waarachtig. moeilijk mee te delen, onbruikbaar in een breed maatschappelijk verband, tenzij voor wie niet luisteren wil naar wat ons dag na dag vergeefs wordt aangeleerd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 98 laat het zuur maar likken, alles heeft zijn tedere kant. je hebt lang moeten strijden voor je verlossing, en nu het zover is - je hoeft gewoon je donkere haren te torsen, het bad in te stappen. morgen komen roger en maurice. ook maar jongens die nergens van wisten, ook maar namen die ons nog een keer in de lach doen schieten - het had een verhaal kunnen worden, het deed niks. laat het vuur maar tikken, alles brandt. morgen komt iemand met slaapzout de schade blussen. iemand van negen tot vijf die ook maar door zijn ellende moet sloffen, daar stilvalt. als de grote wijzer smelt ga ik de deur uit. als de kleine wijzer dreigt ben je van huis weg.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 99 toen willy stierf getracht de hond van willy uit te leggen wat er gaande was. wispelturige reacties. desinteresse (vaak); uitzinnige woede (soms); weigering om de neus in de lucht te steken en wat dan ook te ruiken (onophoudelijk). onrustwekkende sprongen. hem bij de kop vastgepakt, in de ogen gezien en alle woorden herhaald, ik benadruk, alle woorden herhaald die nodig waren voor een goed begrip. de ogen glommen, zuiver donkerbruin. we zouden kunnen zeggen: hier luistert de ziel van het dier. zeker wisten we het niet. omdat de tijden waren veranderd en ook het laatste waarin we als volbloed idioten hadden geloofd van het ene uur op het andere in rook verdwijnen kon, zomaar nergens heen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 100 zoals een vrouw, die overloopt van melk en liefde, haar linkerhand naar een kussen brengt, in die gedachte wil ik afscheid nemen. overschouwend, nog één enkele keer, uitsluitend zachte gewassen. niet het lichaam, de asse.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 101

Ineke Holzhaus Hond in Pompei

Poort

Zijn kop kan de stekende hitte niet dragen, vloermat op de drempel, strekt harig zijn poten, kadaver, de buik klopt, fontanel tussen stoffige voeten, leer, zolen, canvas, blote nagels.

Gidsen lopen te huur, knakken blauwe waterflessen met drinktuit.

Had hij nog reuk, hij kon haar snuiven zijn kop vuil neerleggen in haar schoot,

wachten 's nachts bij getrapte muren, zuilen, ontsloten tuinen, sinaasappels, vijgenbomen, altaren, olijfgaarden, zwarte wijn.

Hij roept de maan, de slierende wolken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 102

Groene kamer

Ik wacht op haar waar zij niet is balsem in kussens gebleven neuriënd las ze mij voor, nee niet mij

ze krabbelde losse woorden in was wij waren in de groene kamer samen

ze kamde haar haren, zijn ze bedolven het lint, de ingestoken valse krullen, ze ging in bad, ze droegen haar, vrouwen schraapten haar vel tot ze vroeg om rozenolie

waterkan, beddensprei 's ochtends dwarrelde stof in het licht kroop ik erbij rolde mijn nekvel in haar hand.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 103

Hof

Geordend puin, geschilderde tuinen, kan haar frêle geur niet vangen stukgelopen schoenen, vluchten, geblaf, een dier kent andere tekens, weet dat wegrennen behoud is, ingeboren, haar redden is blijven, zij bleef, bezweek, beefde met de aarde, dacht dat ze zelf wolk was, brak, as, zwarte sneeuw,

kalon kakon, schoonheid in het lelijke was zij, smekeling, greep om zich heen zwemmer zonder water, stank van de parasolpijnboom, het goede in het slechte, gestuwde rode gal ze zou volgen naar zee had ze beloofd me volgen, struikelen, kalon kakon waarheid in leugen loog ze.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 104

Gang

Wachten is je borstkas slijten op gepolijste tegels, staart schuren aan ingelegde kiezels, lip optrekken, adders verjagen, serpenten,

tanden scherpen aan weggeworpen botten, staren naar de kier onder haar deur, ruiken, de lamp valt, olie kan lekken, het huis branden,

ze riep het af, schreef aan de goden, legde cupido's in natte klei, omhelsde doodsbang haar genode gasten, verdwaalde bij tempels, ik volgde

mijn oren tot kraakbeen verstijfd, machteloos, waken betekent zonder ketting geketend zijn.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 105

Impluvium

Hoe zij regen binnenhaalde met dorstige armen, zout in de mond, goden moest aanraken, wolken lostrekken, vuur aanmaken, dronken verleidde ze de slaven, krabde op muren bloemen stuk die ze zelf had besteld, sloeg naar maskers, cameeën met haar gesneden portret, ze stal het mes, poseerde in knisperende voile, smeekte om ontlading van de bliksems die haar doorstaken, de aarde moest barsten beval ze, zij wilde wat ouder is dan sterren, lucht, water.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 106

Straten

De gidsen verspreiden zich, gaan voor onder baseballpetten in uitgegraven straten, wijzen Japanse parasols naar verdwenen daken, men luistert zoet, kinderen spelen Babylon, zoeken een kraan om water te halen, willen American Pizza eten,

de hond heeft zich verheven, moet op terracotta poten de zee inlopen, tot beeld verstenen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 107

Robert Anker Het Gewad

Nicolaas kijkt het lokaal rond. Omdat iedereen zit te lezen is het stil - merkwaardig stil voor zoveel mensen, die anders heel wat geruis produceren. Een kuchje, een schrapende stoel van iemand die gaat verzitten, een korte gefluisterde vraag. Er flakkert een tl-buis. De jonge leraar achter zijn tafel peutert in zijn neus. Buiten komt bij het stoplicht het verkeer gonzend op gang. In de verte klinkt een ambulance. ‘Mijn broer drukte mijn hand krachtig omlaag. De spijker verdween, tussen twee vingers van mij door, in de weke onderkant van het krabbelijf. Ik hoorde een zacht gekraak en gaf een schreeuw.’ Met een ruk kijkt Nicolaas op uit zijn boek, een bloemlezing met de rare titel Een kilo proza. Hoe heet dit verhaal ook al weer (hij vergeet titels altijd onmiddellijk)? Dominee met strooien hoed, van Jan Wolkers. Van hem heeft hij een tijdje geleden Turks fruit gelezen, een merkwaardige zinderende ervaring die ook andere gevoelens in hem had opgeroepen, moeilijk benoembaar, alsof hij zich een beetje schaamde. Nu moet hij echter denken aan Cootje Adriaanse, een jongen op de basisschool aan wiens gezelschap hij zich niet altijd kon onttrekken. Cootje kwam vaak met een dode rat aanzetten of een dode mol, gevangen door zijn vader, die daarvoor werd betaald, maar zelf ving hij ook van alles, kikkers van een groot formaat bijvoorbeeld, die hij een rietje in hun kont stak en opblies tot de pompende flanken van het dier met een plof uit elkaar spatten. Cootje had een keer een kat gevangen, een blikje aan zijn staart gebonden en geweldig moeten lachen om de woedende sprongen die het dier in zijn nood maakte en een andere keer mochten zijn vriendjes er getuige van zijn dat hij een kip op het hakblok legde en met een bijl de kop eraf sloeg. Het beest had nog even rondgelopen terwijl het bloed uit zijn hals klokte. Nicolaas had zich walgend afgewend, niet in de laatste plaats van Cootje, die het allemaal om te schateren zo leuk vond. Hij had eens een kippenpoot mee naar school genomen en de tenen laten krommen door aan een pees te trekken, vlak voor het gezicht van een meisje uiteraard. Deze Cootje, een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 108 kleine jongen met een groezelig gezicht en altijd een luchtje bij zich, had na de basisschool een jaar of twee op het vmbo gezeten maar was nu, leerplicht of niet, dagelijks te vinden aan de zijde van zijn vader, een man zonder regulier beroep. Op stil want verboden verzoek van sommige boeren knalde hij soms een paar zwanen dood om zo de rest te verjagen van het grasland dat zij kaal graasden, of hij stuurde Cootje de bomen in om de nesten uit te halen van de kauwtjes die zoveel overlast veroorzaakten rond het kerkplein, waarbij hij zelf een paar van die vogels uit de lucht schoot om ze aan hun vlerken op te hangen aan een tak. De meeste tijd was Cootje echter te vinden in de weilanden om het dorp waar hij mollen ving, die vijftig cent per huidje deden, huidje dat hij er zelf uiteraard afstroopte (de rest vraten ze op, zeiden de mensen), maar vooral in het verderop gelegen veengebied, ‘de moerassen’ genoemd, met zijn tientallen sloten, rietlanden, eilandjes met een paar schapen erop, wilgenbosjes en het vrij grote, hier en daar behoorlijk diepe meer dat het Gewad heette. Hij ving paling door te poeren (een lijn met wormen eraan, een verboden manier van vissen), en op de hoger gelegen zandgronden zette hij vallen voor konijnen en schoot hij af en toe een paar vossen dood om hun concurrentie te verminderen - ook verboden. Via Cootjes wreedheden komt Nicolaas, die weinig zin heeft Wolkers' verhaal verder te lezen, onherroepelijk terecht bij de rampzalige gebeurtenissen van de afgelopen zomer. Iedere dag kwamen op het kerkplein, in de schaduw van een paar reusachtige beukenbomen, de jongens en meisjes van het dorp bij elkaar die thuis niet hoefden te helpen bij het binnenhalen van het hooi, de maïs, de aardappelen of de tarwe. De samenstelling wisselde. Vandaag waren het Nicolaas en zijn klasgenootje Sanne, beide vwo'ers, Daniël uit een parallelklas, Bart die havo deed en Liza die op het vmbo zat. Ze waren vijftien jaar oud, al zou je dat van Liza niet geloven met haar grote borsten die het verschoten t-shirt deden spannen en haar stevige billen onder de korte geruite rok. Haar volle lippen, die ze graag signaalrood verfde, de broeierig toegeknepen grijze ogen, vooral als ze rookte, haar hele manier van bewegen - ze drukten een rijpheid uit die in de strakke kinderlijven van de anderen nog nergens was te bekennen. De mensen op het dorp noemden haar ‘een wilde meid’, al had ze daar nooit een andere aanleiding toe gegeven dan haar verschijning. Ze had een hef karakter, ze was gul en belangstellend en daarom vond Sanne haar weliswaar een beetje ordinair maar tegelijkertijd prettig in de omgang - en spannend natuurlijk, je hoefde geen jongen te zijn om dat te zien. Met Liza in de buurt kon van alles gebeuren,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 109 dat voelde je, en dat zou vandaag ook zo zijn. Nicolaas keek met een schuin oog naar Sanne die voor Liza stond en ter verkoeling het donkere haar uit haar nek tilde. Haar ogen stonden een tikje scheef en zweemden naar groen. Ze had een fijne smalle neus en dunne lippen die iets verstoords leken uit te drukken totdat ze lachte en alles aan haar begon te stralen. Nicolaas kende haar al zijn hele leven maar een maand geleden had hij iets nieuws aan haar ontdekt, hij wist ook nog precies waar en wanneer: een dinsdagochtend op het schoolplein. Ze was nu eens niet omringd door vriendinnen, stond een beetje apart, kwetsbaar leek het wel, ze keek om zich heen alsof ze zich niet op haar gemak voelde en zag Nicolaas. Ze glimlachte en die glimlach was op een of andere manier heel speciaal alleen voor hem bedoeld en bracht in hem iets op gang dat hij niet kende. Hij had in de dagen daarna de indruk gekregen dat er bij haar ook iets veranderd was maar enige zekerheid daarover had hij niet gekregen. Nu keek ze bijvoorbeeld plotseling naar hem, uitdrukkingsloos maar onderzoekend, om zich weer abrupt tot Liza te wenden.

Het was een van die warme dagen die hun zomervakantie al wekenlang uitrekten tot de grenzen der verveling, vochtige dagen, waarin de zon vaak niet meer was dan een lichtende cirkel in een zilverig-grijze lucht en een vale glans legde over het gras als het boog onder de wind, op de blaadjes van wilgen en berken, de pannendaken van de boerderijen en, hoger in het land, de metalen leuningen van een brug. Vaak eindigde zo'n dag in een beukend onweer dat in honderden vertakkingen neerbliksemde op het land, naar de bliksemafleiders op de boerderijen, en dat een keer een geïsoleerd staande iep trof die zijn halve kruin was kwijtgeraakt maar als het was weggetrokken bleef de hitte onverminderd hangen, een frisse wind en de rinzige geur van ozon bleven uit. De torenklok sloeg half twee. Wat gingen ze doen? Zwemmen, zei Bart landerig en zo werd er door de anderen ook op gereageerd, behalve door Liza: ‘Ja, laten we gaan zwemmen, in het Gewad!’ Nicolaas en Daniël mompelden dat ze niet zo hielden van die nattigheid. ‘Maar we kunnen er toch gewoon naartoe gaan? Je hóéft toch niet te zwemmen?’ ‘Ik heb geen zwemspullen bij me,’ zei Sanne. ‘Ah joh, dat zie je dan wel. Ga je toch gewoon in je onderbroek. We zullen niet kijken. Gra-pje.’ Liza, die een sigaret opstak. De jongens gniffelden, Sanne keek een beetje beteuterd maar haalde toen haar schouders op.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 110

Bart ging staan, trapte zijn sigaret uit, gaf Daniël een klap op zijn rug en zei: ‘Kom gozer, we gaan.’ Daniël stond ook op, rekte zich uit met zijn handen in zijn nek en liep achter Bart aan, de rest volgde snel. Achter de boerderij van Weeshof liep een pad langs een brede sloot rechtstreeks naar de moerassen maar ze namen liever een omweg door het Bosje van Kraai om niet op te vallen. Hoewel zij er al tientallen malen waren geweest vonden hun ouders het veengebied met zijn zompige stukken land waarin je zomaar weg kon zakken en de plotseling verraderlijk diepe poelen nog steeds een beetje gevaarlijk, en bovendien ging de hardnekkige mare dat er bommen waren afgeworpen door een Engels vliegtuig dat wilde ontsnappen aan de Duitse fak fak, en dat een aantal ervan niet was ontploft, een mare die nog nooit een bevestiging had gekregen. Het Bosje van Kraai onttrok het nieuwbouwwijkje aan het oog waar zowel Nicolaas als Daniël en Sanne woonden, ruim bemeten huizen voor bemiddelde mensen die in de naburige stad werkten, Nicolaas' vader bijvoorbeeld, al woonde hij niet meer thuis maar bij een andere vrouw. Ze passeerden hun oude lagere school, een langwerpig gebouw met drie lokalen en een plein ervoor waar het gras zijn kans schoon zag tussen de tegels uit te groeien nu het vanwege de vakantie niet meer door honderden kinderschoenen werd vertrapt. ‘Stop, jongens, even groeten,’ zei Bart, de clown van het gezelschap. Hij keerde zijn gezicht naar het gebouw en terwijl hij telkens een diepe buiging maakte riep hij met zalvende stem: ‘Wees gegroet, eerbiedwaardige school! Gegroet meester Veenstra! Gegroet malle juf Beentjes! We hebben ons aan uw benauwende greep ontworsteld en zijn het huis der volwassenheid binnengegaan, het huis van de vrijheid!’ De anderen applaudisseerden. De tocht ging eerst over goed begaanbare weilanden die door damhekken en sloten van elkaar gescheiden waren. De twee meisjes liepen achteraan te kletsen, de drie jongens duwden elkaar om of gooiden uitgetrokken graspollen naar al te nieuwsgierige koeien. De lucht was vol vogelgeluiden, van dwarrelend neerduikende kieviten, te-piet, te-piet: scholeksters, een paar grutto's, laag overscherende boerenzwaluwen en hoor: een opstijgende leeuwerik. Tussen alles door dwaalden wat meeuwen en verderop draaide een buizerdpaar zijn trage cirkels. Al liepen ze bepaald niet snel, bij iedereen kwam het zweet in vlekken door hemden en t-shirts, bij Liza onder haar borsten, bij Sanne, nog weinig geaccidenteerd, vooral op haar rug. Bart en Daniël hadden hun shirt uitgetrokken. Toen ze het laatste weiland verlieten en op een zompig stuk veen terechtkwamen trok iedereen zijn schoenen uit om die in de hand te houden (de meisjes) of met de veters

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 111 aan elkaar geknoopt om de nek te hangen (de jongens). Het was volkomen windstil maar aan de zuid-oostelijke horizon had zich een flink pak wolken verzameld, niet echt dreigend, al zaten er wat donkere exemplaren tussen. De zon was iets meer naar voren gedrongen, wat het zilveren gewemel van de nevelige lucht versterkte. Van het dorp achter hun rug was niets meer te zien. Ze liepen nu op een hoger gelegen gebied met laag struikgewas en kleine bomen waar de warmte was vastgelopen. Liza trok haar shirt uit en beduidde Sanne hetzelfde te doen maar die weerde het voorstel af. De jongens keken snel maar bedwongen naar Liza's rijkelijk gevulde bh en zetten het toen ineens, zoals jongens dat onafgesproken kunnen doen, op een rennen en sprongen over een smalle sloot heen op de hoger gelegen kant van een weiland. ‘Kijk uit!’ gilde Bart en duwde Nicolaas opzij zodat hij met zijn rechtervoet precies in een koeienplak terechtkwam, de harde gerimpelde korst barstte open en de gele dunne stront stulpte omhoog tot aan zijn enkel. ‘Gadverdamme, Bart! Dat vind ik niet leuk! Echt niet leuk.’ Hij liep terug naar het slootje om zijn voet te wassen, de andere twee bleven lachend achter. Even later ontwikkelde zich een nieuw plan en renden ze weer verder. Toen de meisjes bij een breed diepzwart water aankwamen en om zich heen keken hoe ze nu verder moesten, brak er achter ze een indianengehuil los: de jongens, die zich uit een dicht bebladerd boompje hadden laten vallen en nu met de handen op de mond op ze af stormden om ze tamelijk wild tegen de grond te werken. Bart had zijn gezicht en zijn bovenlijf met modder van oorlogsstrepen voorzien. Liza rolde stikkend van het lachen onder hem weg, Sanne stond op en keek een beetje neuzig om zich heen. De jongens gingen zitten en sloegen de handen om de knieën. Bart pakte bij de filter twee sigaretten uit het doosje en splitste ze in dezelfde beweging zodat Liza er een kon pakken. Hij krabde langdurig in zijn dikke blonde krulletjes, een soort vacht leek het wel, die in zijn geheel bewoog als hij zijn wenkbrauwen optrok (iets wat van nature het geval was bij Daniël, die daardoor altijd verbaasd leek te kijken). We hadden water moeten meenemen, zei Bart. Nicolaas maakte een weids gebaar om zich heen: water zat, kon je gewoon drinken, hoor. Liza barstte ineens uit in een oud liedje van Madonna: ‘Pappa don't preach, I am in trouble deep, Pappa don't preach, I've been losing sleep’, en Sanne viel blèrend in: ‘I made up my mind, I'm keeping my baby!’ Een half uur later stonden ze aan de rand van het Gewad op een zanderig stukje grond met wat polletjes taai gras ertussen, aan de achterkant begrensd

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 112 door struikgewas en lage boompjes. Men keek elkaar eens aan. Het was duidelijk dat er gezwommen ging worden, ook al had op Liza na misschien iedereen last van pudeur, want het was ook duidelijk dat onderkleding de enige keus was. Liza gespte haar rokje van haar middel, haakte haar bh los en met de kreet ‘kom op, Sanne!’ rende ze met schuddende borsten het water in, haar witte slip strak om haar billen. En verdomd, daar stond Sanne ook al in haar grijze onderbroek met groene schapen en hertjes erop, ze trok haar t-shirt over haar hoofd (maar haar bh'tje liet ze zitten) en dook achter Liza aan. De jongens volgden in onderbroek en maakten er een geweldige spartelpartij van met veel omduwen, watergooien, snelle sprintjes, en sierlijke duiken: kijk Liza, kijk dan, en Liza keek, en liet zich bekijken. ‘Jezus, wat een tieten!’ fluisterde Bart gejaagd in Daniëls oor en hij gaf hem onder water een stomp in zijn kruis - en voelde dat hij een stijve had. ‘Whow, hee!’ riep hij en duwde Daniël omver. Zelf had hij geen stijve. Al rende de geilheid in zinderende stroompjes door zijn lichaam, al vertoonde zijn maag vlinderende hongerkrampen, een stijve had hij niet. Liza had zich intussen laten zakken om naar Sanne toe te zwemmen in een dieper deel van het meer, daar konden ze staan kletsen zonder dat het water lager kwam dan hun schouders - deed ze niet voor de jongens maar voor Sanne. Even later lag iedereen op het zand te drogen, de meisjes op hun buik, Bart en Daniël op hun rug, de benen opgetrokken. Nicolaas lag ook op zijn buik, iets lager dan de anderen, en steunde op zijn ellebogen. Zo zag hij hoe Liza op een gegeven moment op handen en knieën ging zitten om zo het zand van buik en borsten te vegen en hij zag hoe tussen haar billen haar geslacht zich aftekende in het gespannen broekje. Een warme golf trok door zijn lichaam. Sanne deed het anders. Zij rolde eerst op haar rug en kwam toen overeind, knipperend tegen het licht van de zon die een graadje sterker was geworden, en toen zag ze Nicolaas en bleef hem aankijken en glimlachte. En Nicolaas? Er trok opnieuw iets warms door zijn lichaam, maar op een andere plaats, niet in zijn onderbuik maar hoger, en ook tussen zijn schouders naar zijn nek. Hij glimlachte terug en legde zijn hoofd op zijn armen, aan verwarde gevoelens ten prooi, tot hij net als de anderen een beetje soezerig werd daar op het zandje aan het blauw-zwarte water van het meer, en niemand die het opviel dat er vrijwel geen vogels meer te horen waren en dat de wolken hen vanuit het zuid-oosten al tot op de helft waren genaderd, zichtbaar van samenstelling veranderd. Nicolaas stond op. ‘Even pissen, jongens,’ zei hij en verwijderde zich in de richting van de bosjes. Hij trok de band van zijn zwarte onderbroek naar

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 113 beneden, haalde zijn pik te voorschijn en richtte een stevige straal op de stoffige bladeren van een berkenboompje, toen iemand zich van achteren tegen hem aandrukte en hem zacht bij zijn ballen greep. Liza. Hij voelde haar borsten in zijn rug. Ze nam zijn pik tussen duim en wijsvinger, stroopte zijn eikel bloot en begon langzaam op en neer te bewegen. Binnen een tel had hij een stijve. Ze legde nu haar volle hand om hem heen en terwijl zij in zijn hals hijgde en met haar linkerhand over zijn tepels wreef begon zij hem af te trekken. Veel tijd had hij niet nodig. Toen ze voelde dat hij ging komen legde ze haar linkerhand om zijn mond. Onhoorbaar kreunend spoot hij zijn zaad op de berkenblaadjes. Liza beet hem zachtjes in zijn hals, veegde haar hand af in zijn schaamhaar, draaide hem aan zijn schouders naar zich toe en begon hem met natte lippen en volle tong te zoenen terwijl ze zijn rechterhand naar beneden leidde en zijn middelvinger beduidde over het kruis van haar broekje te wrijven, dat ze even later opzij trok waardoor zijn vinger in de hete natte nauwte van haar kut verdween. Ze trok aan zijn hand en liet hem iets hoger rondjes wrijven. Ze had haar linkerarm om zijn hals geslagen en hield haar hoofd iets achterover, steeds heftiger hijgend, soms een beetje kreunend tot ze met schokkend onderlijf klaarkwam. Een tel bleven ze zo staan. Toen duwde Liza hem zachtjes van zich af, fatsoeneerde haar broekje, legde haar vinger op zijn lippen terwijl ze ‘sst’ zei, haalde nog een keer haar tong over zijn mond en verdween bukkend onder een boompje door in de richting van het zandje met de anderen. Nicolaas' hart bonsde in zijn keel. Toen hij zich omdraaide zag hij een druppel sperma traag van een berkenblad glijden en op de grond vallen. Iedereen lag in het water. ‘Waar bleef je zolang?’ riep Bart. ‘Ik moest even iets doen!’ riep Nicolaas terug en hij voelde dat hij bloosde. Na een tijdje zwom Daniël naar de kant en verdween zonder iets te zeggen in het struikgewas onder de lage boompjes. Ook de meisjes verlieten het water, ze stonden even te smoezen en hard te lachen - Liza had zeker iets leuks verteld - en toen ging Sanne zitten en verdween Liza in de bosjes. Bij Nicolaas ging een alarm af. Zonder na te denken liep hij het zandje op in de richting van het struikgewas maar niet precies waar Liza was verdwenen, hij maakte op zijn tenen lopend een omtrekkende beweging, bleef een paar keer stilstaan om te luisteren en toen hoorde hij links van hem geritsel van dorre bladeren en een stem, kreunen leek het wel. Op handen voeten sloop hij in de richting van het geluid en hij zag Daniël op zijn rug liggen en Liza op knieën over hem heen gebogen met zijn pik in haar mond. Nog geen

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 114 tel bleef Nicolaas kijken maar hij had ieder detail gezien: het verwrongen gezicht van Daniël, geen spoor van verbazing nu, zijn open mond waar de adem met schokken uitkwam, de waterdruppels op zijn lichaam, hoe Liza op een hand steunde en de andere om zijn ballen had gesloten, hoe haar lippen op en neer gingen over Daniëls eikel... Achterwaarts kroop Nicolaas terug. Godverdomme! Gedachten kwamen er niet in hem los. Godverdomme. Of tien gedachten tegelijk. Of geen gedachten maar emoties. Woede, om hem, om haar. Willen janken. Die slet! Niks tussen hem en haar, godverdomme. Doet het met iedereen. Hij voelde zich gedumpt. Maar ook opwinding, dat ook. Hij stond op en rende tussen de striemende takken door naar het zandje en naar het meer en zwom op volle kracht een paar honderd meter weg. Daar bleef hij trappelend in het water hangen, zijn gezicht van de wal afgekeerd. Dat de lucht aan het betrekken was zag hij wel maar het drong niet tot hem door. Hij hijgde. Godverdomme. En toen dacht hij: Sanne! En hij begon terug te zwemmen en zag Sanne staan met haar rug naar hem toe. Hij zag haar stevige maar smalle billen in het grijze broekje. Hij dacht: die heeft ook een kut. Daar tussen die billen zit ook een kut. Maar het bereikte hem niet, integendeel, de gedachte sloeg terug als een boemerang van schaamte en bezoedeling. Ze stond stil, draaide haar hoofd half schuin omhoog waardoor hij haar profiel zag, haar fijne lieve profiel en hij dacht, nee, hij wist: ik hou van haar, jezus wat hou ik van haar. ‘Kijk!’ riep Sanne en wees omhoog. ‘We krijgen slecht weer!’ Bart ging rechtop zitten en wreef zich de ogen uit. ‘Ja, verdomd,’ zei hij. ‘Echt wel onweer!’ Liza die ineens terug was en nu haar rok aantrok en haar bh en t-shirt. ‘We moeten gaan. Waar is Daniël?’ Ze keek naar Nicolaas, tuitte onmerkbaar haar lippen en glimlachte. Godverdomme. Maar toch ook weer die stoot warmte in zijn buik. Daar was Daniël. De lul. De klootzak. Nicolaas deed zijn kleren aan en greep Sanne, die hetzelfde had gedaan, bij de hand en trok haar mee. ‘Kom, we krijgen onweer.’ Toen bleef hij staan. Hij hoorde iets, ver weg, een kreet, iets als ‘oehoe, oewoewoehoe!’ Een uil? Overdag? Het moest Cootje zijn, ergens diep in de moerassen. ‘Oehoe, oewoewoehoe!’ Liza had het ook gehoord. Ze stak een vinger in de lucht. ‘Hoor je dat? Cootje. Vast en zeker. Kom, we gaan hem zoeken.’ ‘Maar we krijgen onweer,’ pruttelde Sanne. ‘Als Cootje daar niet bang voor is, hoeven wij het ook niet te zijn, ik bedoel: hij is hier toch heer en meester? Hij weet wel een beschutte plek. We

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 115 halen het toch niet om droog thuis te komen. Kom, die kant op,’ en ze gaf Bart een duw zodat hij voor haar kwam te lopen.

Nicolaas besluit toch maar Wolkers' verhaal uit te lezen, zo lang is het niet, zeker niet voor hem die snel leest. Raar einde met die hagedissen in de vuilnisemmer en het hoofd van de vader aan een haak in de keuken. Hij kijkt rond en zoekt Sanne. Ze zit geconcentreerd te lezen maar voelt zijn blik, ze glimlacht al terwijl ze opkijkt. Dít is er tussen hen, meer niet. Het lijkt weinig maar het is veel. Het moet tijd hebben, hun eigen tijd, dat voelen ze alle twee. Het gebeurde met Liza is abstract geworden, bijna dezelfde middag nog. Hij ziet het in detail voor zich, het windt hem op, hij trekt zich er soms op af, maar toch: abstract. Sanne, die is echt. In wat hij ziet - haar lieve gezicht, haar bescheiden maar sierlijke manier van bewegen - zoals ze een handgebaar uit de pols kan maken! - maar vooral in wat hij niet ziet: iets wat zich van haar los maakt en steeds op hem af komt, steeds opnieuw op hem af komt. Daniël is ook abstract. Die jongen in de parallelklas is echt, en daar gaat hij mee om, maar er is iets verschoven, het voelt als afstand. Een enkele keer, als hij hem op het schoolplein ziet staan, roept hij het beeld dat hij met zich meedraagt, en dat hem gek genoeg ook kan opwinden, in alle hevigheid op en denkt: dát heb jij met je laten doen, Daniël! Maar hij begrijpt dat hij moet denken ‘óók’, dat heb jij óók met je laten doen. En Liza? Hij ziet haar soms in het dorp. Ze blijven dan even staan praten (de eerste keer wilde hij doorlopen maar zij hield hem gewoon tegen) en dit is het raadselachtige: dat het blijkbaar mogelijk is het gebeurde geheel terzijde te schuiven, iets dat zo groot was, en nog steeds is. Misschien was het geneutraliseerd door wat er daarna gebeurde maar toch, het blijft bestaan. Koetjes en kalfjes, hoe gaat het op school, is je moeder al een beetje beter? Raadsels. Niets komt bij elkaar, eilandjes zijn het, die in al hun eigenheid en hevigheid ronddrijven in zijn bewustzijn. Hij bladert in Een kilo proza, volgens hun jolige leraar Nederlands een leugen, hij heeft het nagewogen en de wijzer bleef op negenhonderd zestig gram staan, en blijft hangen aan de titel ‘Een opgehouden onweer’, van Jacques Hamelink (zegt hem niks). Het verhaal van Wolkers eindigt ook met een onweer maar dit onweer is blijkbaar opgehouden en dat is precies wat er die middag in de moerassen gebeurde - verrek, het verhaal van die Hamelink, hij heeft er een beetje in gebladerd, speelt zich ook in een moeras af. Ze hadden hun schoenen nog niet aangedaan, het gebied waar ze door-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 116 heen trokken, in de richting van het oehoe-geluid, was vaak bijzonder drassig, Nicolaas was al eens tot zijn knie naar beneden geschoten. Liza was vastberaden en Bart was haar adjudant: Cootje was heer en meester hier en met hem gebeurde er altijd iets geks, iets spannends, misschien had hij wel een vos gevangen, of een grote vis. ‘Ja,’ zei Nicolaas, ‘en dan gaat hij hem lekker voor onze ogen slachten.’ ‘Hè, gatver,’ zei Sanne, ‘hou op, ik ga niet mee, hoor.’ Ze bleven dicht bij elkaar, schoenen in de ene hand, de andere gebruikend om takken weg te buigen. Het was drukkend warm, met buitengewoon hinderlijke insecten die op hun zweet afkwamen. De zon verraadde zich door een lichte plek waar nevelslierten omheen kolkten, de wolkenstapelingen met een steeds zwartere lading hingen al bijna boven hun hoofd en verderweg, naar het zuiden toe, rommelde en lichtte het. ‘Ik ben bang,’ zei Sanne. Daniël, de enige met een horloge, kon niet vertellen hoe laat het was want het ding stond stil, er moest water bij gekomen zijn. ‘Koop dan ook een Rolex,’ zei Bart grimmig. ‘Oehoe, oewoewoehoe!’ ‘Laten we naar huis gaan,’ zei Nicolaas, ‘wat heeft het nou voor zin, die stomme Cootje.’ Ze kwamen bij een brede sloot, een roerloze zwarte spiegel, en ze begrepen dat ze deze sloot zouden moeten oversteken wilden ze dichter bij het uilengeluid komen. ‘Ik wil terug,’ zei Sanne. Iedereen begon opnieuw zijn kleren uit te trekken, zonder enige gêne nu. Bart zei dat ze kleren en schoenen in een pakje boven hun hoofd moesten houden en op hun rug zwemmend moesten oversteken. Het water voelde stroperig en lauw. Er begonnen dikke druppels te vallen. ‘We zijn hartstikke gek,’ zei Daniël. Ze trokken hun kleren weer aan en vervolgden hun tocht. Het oehoe-geluid klonk nu veel dichterbij, al leek het zich te verplaatsen. ‘Oehoe, oewoewoehoe!’ gilde Liza met haar handen voor haar mond. Cootje zweeg nu lange tijd - had hij haar gehoord? Ze braken door laag struikgewas, kwamen op een weitje met vijf schapen die daar graasden en maar heel even opkeken - hoe komen die daar, dacht Nicolaas, waarschijnlijk met een boot, hij wist dat er vaarwegen waren maar hij wist op dit ogenblik niet precies waar hij was. Het onweer was dichterbij gekomen. Ze zagen hoe het weerlichtte. Nicolaas telde hardop. Bij drie brak de donder los. ‘Drie kilometer,’ fluisterde hij.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 117

Toen zagen ze Cootje. Hij stond aan de overkant van een donker glanzende poel op een verhoogde zandwal en toen hij hen zag spreidde hij zijn armen en begon heen en weer zwenkend als een vliegtuig rond te lopen, met bijpassende geluiden. Plotseling bukte hij zich en tilde met zichtbare moeite iets omhoog, even zelfs boven zijn hoofd voor hij het weer liet zakken. ‘Een granaat,’ siste Bart. ‘Godverdomme, hij heeft een granaat, die idioot. Liggen allemaal!’ Ze doken tegen de grond. Cootje begon weer heen en weer te lopen onder het uitstoten van vliegtuiggeluiden, tilde de granaat boven zijn hoofd, trok een enorme spurt naar de rand van de wal en gooide, de kracht van zijn snelheid gebruikend, het projectiel van zich af in de poel waarna hij zichzelf liet vallen. De dreunende ontploffing sloeg bergen water en modder omhoog die zich kletterend over de kinderen uitstortten, een bulkende luchtverplaatsing joeg door de takken van de bomen en door hun kleren en rolde hen meters verder tot ze tegen een stam of struikgewas bleven steken. Onwaarschijnlijke stilte. Het lichtte nog af en toe maar de donder rommelde ver weg, het onweer was bezig af te drijven naar het zuid-westen, het werd lichter en het begon te waaien. Bart en Daniël waren de eersten die stonden. Hun gezichten, armen, kleren, alles zag zwart van de modder. De poel was een grote blubbermassa die zich uitstrekte tot ver buiten zijn oevers. In de zandwal aan de overkant was een gat geslagen. Waar was Cootje? ‘Cootje! Cootje!’ Iedereen brulde door elkaar. Onderaan de zandwal bewoog iets in de modder, lag weer stil, bewoog weer. Ze begonnen te rennen, om de poel heen, voorzover te zien was waar de poel eindigde en het besmeurde land begon, blubber opwerpend bij iedere stap. ‘Cootje!’ Toen ze bij hem aangekomen waren hielden ze stil. Cootjes lichaam was een door de modder afgeronde plantaardige vorm of een grote vis die traag bewoog. Bart zakte op zijn hurken, tastte aan een kant van het lichaam... nee, het hoofd zat aan de andere kant, hij vond het en trok het voorzichtig omhoog, Daniël streek de modder uit het gezicht, de meisjes deinsden terug en grepen elkaar in ontzetting vast maar konden niet ophouden te kijken: de neus was weggeslagen, een oog, voorzover te zien, was verdwenen maar de mond maakte bewegingen als van een vis op het droge - hij leefde nog. ‘Nicolaas, help.’ Nicolaas bukte en pakte Cootje bij zijn benen en merkte onmiddellijk dat een been er ongewoon bij lag. Hij begon te jammeren. Bart vloekte en schreeuwde dat hij hem op moest tillen, Liza schoot toe en

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 118 zo kregen ze het verminkte lichaam op een droog stuk zand. Cootje rolde zijn hoofd traag heen en weer en kreunde zacht. ‘Wat heb je in godsnaam gedaan,’ brabbelde Daniël, ‘waarom heb je dat gedaan? Wat had dat voor zin, verdomme?’ ‘Niks,’ onderbrak Bart hem. ‘Gewoon een stom ongeluk.’ ‘Maar hij deed het expres...’ ‘Roekeloos. Een roekeloze idioot, godverdomme.’ ‘We moeten hem naar het dorp brengen,’ zei Liza. ‘Nee,’ zei Bart, ‘dat duurt te lang, en het is misschien wel gevaarlijk, god mag weten wat er allemaal kapot is. Iemand van ons gaat hulp halen. Nicolaas. Jij kunt hard lopen. Je moet om een helicopter vragen.’ ‘Ik ga mee,’ riep Sanne.

Een opgehouden onweer. Een opgehouden leven. Nicolaas en Sanne waren gaan rennen, eerst hand in hand toen Sanne steeds dreigde te struikelen, toen los van elkaar, waarbij Nicolaas zijn tempo aanpaste aan dat van Sanne, dat was op een of andere manier belangrijk, heel belangrijk zelfs, belangrijker nog dan dat er op tijd hulp zou komen, hij voelde dat hij groeide, dat hij macht kreeg over zijn leven - verdomd zo voelde dat. Sanne was dapper, hij zag dat ze bijna niet meer kon maar ze hield vol, ook zij ervoer dat de macht die ze over zichzelf kreeg groter en belangrijker was dan het voltooien van hun opdracht. Ondanks alle inspanning voelde Nicolaas zich heel licht in het hoofd, alsof hij alles overzag en begreep. Hij wist ook exact hoe ze moesten lopen, hij voerde Sanne door weitjes en soppend veen, door laag struikgewas en langs brede sloten, pal voor de wind die in kracht was toegenomen, naar de boerderij van Weeshof, waar ze binnenstormden, alleen de vrouw thuis troffen en riepen dat ze het alarmnummer moest bellen, Cootje Adriaanse in het moeras, een ontplofte granaat... De vrouw had niet meer woorden nodig en belde 112. Tien minuten later hoorden ze het geratel van een helicopter die intussen aanwijzingen had gekregen voor de plek van het onheil. Ze vervoerden Cootje naar het ziekenhuis in de stad, Liza vloog mee, Bart en Daniël kwamen lopend terug. Twee dagen later was Cootje dood.

‘Het geweld heeft zich tegen hemzelf gekeerd,’ zei Bart quasi plechtig. Daniël en Nicolaas keken hem aan, dat leek ze een wat misplaatste opmerking. ‘Waarom?’ zei Bart. ‘Hij heeft het toch zelf gedaan?’ De laatste twee we-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 119 ken van de vakantie meden ze elkaars gezelschap omdat iedereen begreep dat ze elkaar niets meer te zeggen hadden over het gebeurde. Later bleek dat ze alle vijf, onafhankelijk van elkaar, het aanbod voor slachtofferhulp hadden afgeslagen. Waarom? Zíj waren toch geen slachtoffer? Cootje was het slachtoffer, al was het niet duidelijk waarvan, en precies die vraag hield ze nog lang bezig, misschien Nicolaas het meest omdat in zijn hoofd het gewelddadige einde van die middag samenviel met twee andere ingrijpende gebeurtenissen waarvan alleen hij weet had en die zich vermengd hadden tot een kluwen die schreeuwde om ontwarring. Maar alleen de tijd zou hem kunnen ontwarren door duidelijk te maken dat er geen kluwen was, alleen maar afzonderlijke gebeurtenissen - of een gordiaanse aanpak: de bijlslag van de liefde, jawel, het hielp hem, zijn liefde voor Sanne, al kon hij die nog niet vieren, nog niet in het licht brengen omdat het er de tijd nog niet voor was.

‘Luitjes!’ roept de leraar Nederlands terwijl hij in zijn handen klapt, ‘luitjes, ik ga ervan uit dat iedereen het verhaal van Wolkers gelezen heeft en’ - hij kijkt op zijn horloge - ‘omdat er niet zoveel tijd meer is wou ik er zelf maar enkele dingen over zeggen, akkoord?’ En als ik nu eens zei dat ik niet akkoord was, denkt Nicolaas, die de man niet erg mag, wat dan? Hij steekt zijn hand op. ‘Meneer!’ ‘Joost, zeg toch Joost.’ ‘Meneer, ik ga niet akkoord.’ Aarzelend gelach, verbazing, wat gebeurt hier? Sanne kijkt hem met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Akkoord,’ zegt de leraar, ‘wat stel jij dan voor?’ Hij kijkt grijnzend naar de leerling die zich lamlendig onderuit laat zakken, zijn lange benen reiken tot onder de stoel van de jongen voor hem. ‘Nicolaas gaat niet akkoord maar Nicolaas heeft geen alternatief,’ hoont hij. ‘Dan ga ik toch maar verder. Goed. Als je nu in één zin zou moeten zeggen waar het verhaal over gaat, wat zou jij dan zeggen. Daan?’ ‘En... tja, eh... over een jongen die met zijn, eh, familie een dagje naar het strand gaat?’ ‘Heel goed. Maar als je nu ook nog iets belangrijks wilde zeggen over wat er die dag gebeurt, wat zou je er dan aan toevoegen?’ Daan laat het afweten. ‘Sabine?’ ‘Misschien die hagedissen? Hij vindt het heel erg dat ze dood gaan.’ ‘Dan is natuurlijk de volgende vraag waarom hij dat zo erg vindt, wat die hagedissen voor hem betekenen. Kijk, een verhaal is niet de werkelijkheid,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 120 hè? Alles wat er gebeurt heeft een bedoeling, een betekenis. Uiteindelijk drukt een verhaal, een roman, iets uit over de werkelijkheid. Het is, als je daarover wat te weten wilt komen, vaak handig om eens naar de titel te kijken. Waarom heeft de schrijver dit verhaal “Dominee met strooien hoed” genoemd? Dat moet wel belangrijk zijn, niet? Iemand een idee?’ Niemand. De leraar kijkt op zijn horloge. ‘De dominee is voor die familie een autoriteit, iemand namens God. En dan is het wel heel raar dat die man ineens in een badpak, met afhangende bandjes zelfs, waardoor je zijn harige tepels kan zien - dat is wel erg wuft op de dag des heren, op zondag. Dat is volgens mij ontluisterend - wat? - dat hij van zijn gezag beroofd wordt bedoel ik. Er is nog zo'n gezagdrager die van zijn voetstuk wordt gehaald, precies, de vader. Heeft dat jongetje trouwens dingen gedaan die van dat gezag niet mogen, Joost?’ ‘Dat met die krab, die hij op een spijker spietst.’ ‘Ja, gatverdamme, dat vond ik zo goor!’ Nicolien, een van die gewaagd geklede meisjes, met een roze string die je ziet als ze zich bukt, een blote navel en een extreem lage broekband, zwaar opgemaakt, zoete geurtjes - Nicolaas vindt ze sinds kort een beetje zielig, die meisjes. ‘In het duin, met die jongen,’ zegt Sander. ‘Tja,’ zegt de leraar, ‘wat is dat trouwens wat die jongen voorstelt? Geilpompen. Wat is dat? Nicolien?’ Nicolien kijkt verward om zich heen en begint te blozen. ‘Kom Nicolien, je gaat me toch niet vertellen dat je niet weet wat dat is, geilpompen?’ De jongens beginnen te rumoeren, zoeken lachend elkaars blik, maken obscene bewegingen. ‘Mag ik eens vragen, stil eens even, wie van jullie heeft er eigenlijk al seksuele ervaringen?’ Opnieuw rumoer. Een paar jongens steken enthousiast hun vingers op. ‘Gewoon,’ roept de leraar, ‘kan van alles zijn, geilpompen bijvoorbeeld, al noemen wij dat tegenwoordig anders. Kom mensen, niet zo preuts, je gaat me niet vertellen dat we preuts zijn, hè, Nicolien, jij kijkt toch ook graag naar MTV? Seks is toch gewoon? Gewoon lekker? Nicolaas? Wat ga je doen?’ Nicolaas is met een ruk opgestaan, zijn stoel klettert achterover. Hij ziet rood van woede. ‘Meneer, u gaat te ver!’ ‘Joost, Nicolaas, ik heb een naam, hoor.’ ‘U gaat te ver. U zou zich moeten schamen. U bent een leraar, u moet gewoon lesgeven en niet van die vieze praatjes verkopen. Je kunt niet al-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 121 les maar zeggen.’ Hij grist zijn tas van tafel en loopt met grote stappen het lokaal uit, de klas in doodse stilte achterlatend. Dan staat ook Sanne op en rent hem achterna, haar voetstappen galmen door de kale gangen. ‘Nicolaas! Nicolaas! Wacht!’ Hij is al halverwege de trap naar beneden en blijft nu staan. Sanne trippelt de treden af en lijkt hem om de nek te willen vliegen maar houdt zich in. ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Naar huis. Ga terug. Je hoeft geen moeilijkheden te krijgen om mij.’ ‘Maar ik hou van je.’ Ze fluistert het bijna. ‘Ik hou van jou,’ zegt hij zacht. ‘Daarom juist,’ voegt hij er duister aan toe. Hij draait zich om en rent verder naar beneden, Sanne aarzelt nog en loopt langzaam terug.

Als hij thuiskomt hoort hij gerucht in de slaapkamer. Even later komt zijn moeder naar buiten in een haastig aangetrokken shirt en met verwarde haren. ‘Wat is er aan de hand? Waarom ben je nu al thuis?’ Ze volgt hem naar de woonkamer. ‘Mamma, ik wil dit niet, dat gedoe met die mannen die je allemaal maar mee naar huis sleept en die hier maar blijven slapen en jij die een beetje halfnaakt rondloopt. Ik wil dat je normaal doet. Ik wil het niet meer.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 123

Medewerkers aan dit nummer

Robert Anker is dichter en prozaïst. In 2005 verscheen Negen levens, een autobiografische schets van zijn geboortedorp; zijn meeste recente poëziebundel is Heimwee naar (2006). Jozien Driessen-Van het Reve is als historica verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Ineke Holzhaus is schrijfster, regisseuse en actrice. Ze acteerde, regisseerde werk van onder andere Natalia Ginzburg en hoorspelen voor de radio. Sinds 2002 publiceert ze poëzie in Tirade, Roodkoper en Raster. Nop Maas is literatuurhistoricus en veelzijdig publicist. Hij schreef onder andere over Emants, Multatuli en Vosmaer, bezorgde brievenboeken van Gerard Reve, de eerste vijf delen van diens Verzameld werk en maakte met Hanny Michaelis Verst verleden (2002). Bart Meuleman is acteur, theatermaker, vertaler en schrijver. Hij debuteerde in 1997 met kleine criminaliteit. Voor zijn dichtbundel hulp ontving hij in 2004 het Charlotte Köhier Stipendium. Gemma Nefkens is uitgever van Uitgeverij van Oorschot. Arjan Peters is criticus van de Volkskrant en redacteur van Tirade. Henk Romijn Meijer is schrijver van romans, essays en verhalen. In 2001 verscheen de roman Oprechter trouw, in 2004 de bundel Alle verhalen tot nu toe. Alfred Schaffer debuteerde als dichter in 2000 met de bundel Zijn opkomst in de voorstad. In 2002 verscheen zijn bundel Dwaalgasten, in 2004 Geen hand voor ogen, en vorig jaar de veelgeprezen bundel Schuim.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 124

Pitt Treumann is ambtenaar bij kunstzaken van de Gemeente Amsterdam. Kees Verheul is slavist en schrijver. Hij publiceerde romans en essays, de meest recente essaybundel is De dolende pen (2002), zijn romancyclus over de Tuttcheffs bestaat inmiddels uit de delen Villa Bermond en Stormsonate (2006). Frida Vogels is de auteur van het driedelige De harde kern (1992-1994), waarvan het tweede deel bekroond werd met de Libris Literatuurprijs 1994, en van haar Dagboek waarvan het vierde deel in augustus 2007 zal verschijnen. Marjoleine de Vos is dichter en redacteur van NRC Handelsblad. Ze publiceerde de bundels Zeehond graag (2000) en Kat van sneeuw (2003) en haar derde dichtbundel, Het waait, zal verschijnen in januari 2008.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 3

[Oktober 2007 - jaargang 51 - nummer 420]

Juli Zeh Over de heimelijkheid van het schrijven Vertaling Ria van Hengel

In mijn eerste gepubliceerde roman is sprake van een vierhoekig gat. Dat gat heeft iemand in de vloerplanken van een huis gezaagd. Die had eerst een boor op een paar dicht bij elkaar gelegen punten gezet om de zaag houvast te geven. Vandaaruit was er onhandig langs de spleten en tweemaal dwars door de plank gesneden. Aan de korte kanten van het gat zijn van onderaf kartonnen stroken in de opening geplakt die het uitgezaagde deksel dragen - een ongeveer veertig centimeter lange plank die je er met sterke duimnagels uit kunt tillen. Aan de randen kun je zien dat de zaag herhaaldelijk is uitgeschoten, klungelig gehanteerd als door een kinderhand. Niet slechts ‘als’. Het wás een kinderhand die dat gat heeft gezaagd, en wel de mijne. In de roman wordt er een derde deel van een miljoen mark in het gat bewaard. Ook ik verstopte in die tijd bedrukt papier. Het zelf geknutselde geheime vak bevatte mijn teksten. Ik had een stelling weggeschoven en de vloer beklopt om niet op een dragende balk te stuiten. Ook als het deksel dicht was, kon je het gat zonder meer zien, zodat er altijd iets op moest staan of liggen. Daar stond tegenover dat er onder de planken enorm veel ruimte was. Een kind vindt de dingen die het doet zo normaal dat het verder niet naar het waarom en het waartoe hoeft te vragen. Pas achteraf lijkt menig idee wonderlijk of amusant en begin je erover na te denken wat het te betekenen heeft. Sinds ik erachter ben gekomen dat ik de door de meeste schrijvers gehate vraag, het beruchte Waarom-schrijft-u? gemakkelijk kan beantwoorden, terwijl ik met het minder vaak voorkomende informatieverzoek En-waarom-publiceert-u? grote moeite heb, besef ik dat er onder de doorgezaagde vloerplanken een bijzonder kenmerk van mijn schrijven verborgen zat. Ik zou graag beweren dat de literaire openbaarheid een vierhoekig gat is waarin ik mijn teksten verstop. Maar dat zou een leugen zijn. De waarheid klinkt lang niet zo goed: ik ben een heimelijke schrijfster. Mijn eerste korte verhaal kan ik mij vaag herinneren. Ik was zeven jaar, mijn kunstenaarsnaam was Moni en ik schreef met een viltstift in een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 4 schoolschrift op ruitjespapier. Het ging om de geboorte van een veulen, die gecompliceerd in z'n werk ging maar uiteindelijk toch goed afliep. Dat verhaal liet ik aan mijn ouders zien. Hun reactie ben ik vergeten, maar vanuit mijn toenmalige perspectief kan die niet bijzonder geestrijk of stimulerend zijn geweest. De jaren daarna heb ik nooit meer geprobeerd mijn teksten aan mijn tweepersoonspubliek thuis te presenteren. Het was geen koppigheid, ik had niet het gevoel verkeerd begrepen of onvoldoende gewaardeerd te zijn. Het was gewoon zo dat schrijven en gelezen worden niet veel met elkaar te maken hadden. In de hogere klassen van het gymnasium kon ik Wolfgang Isers receptieesthetiek en andere communicatietheorieën niet vermijden. Ik leerde dat schrijven een communicatieve daad is en dat het naast de zender ook een ontvanger nodig heeft omdat het overbrengen van boodschappen anders zin- en doelloos zou zijn. Toch heb ik van mijn zevende tot mijn twintigste honderden bladzijden volgekrabbeld zonder ze aan iemand te laten zien. Het schrijven was geen spreken tot iemand anders. Het was louter het stenograferen van denkactiviteit. Daarbij hielp het als ik intensiever en complexer gebruik maakte van het amusementsprogramma in mijn hoofd, dat mij dag en nacht ter beschikking stond. Opgeschreven verhalen werden langer en meer vertakt, terwijl niet te boek gestelde fantasieën door capaciteitsproblemen de neiging hadden telkens weer op een bepaald punt af te breken. Wat ik opschreef bereikte zijn doel onmiddellijk, op het moment dat het genoteerd werd. Het hoefde niet gelezen te worden. Zelfs niet door mijzelf. Ik deed de deur op slot. Ik verstopte de resultaten onder de vloerplank. Nog steeds zitten er in mijn computer massa's bestanden die ik wel heb geschreven maar nooit gelezen. Ik was allang studente aan het Duitse literatuurinstituut in Leipzig toen ik er door een tekst van Sigmund Freud achter kwam hoe het eigenlijk zit met die heimelijkheid en het ontstaan van literatuur. In Der Dichter und das Phantasieren beschrijft Freud de dagdroom als een surrogaat voor het kinderlijke spel dat volwassenen niet meer is toegestaan, en noemt hij schrijven een speciale vorm van dagdromen. Als Freud ooit gelijk heeft gehad, dan in deze tekst - en met betrekking tot mij. Als kind deed ik graag aan rollenspel. Ik verzon een verhaal, mijn broertje of mijn beste vriendin speelden een of meer rollen, en zo bewogen wij ons door een soort toneelstuk dat tijdens het spel ontstond. Het dagdromen werkte in feite precies zo, alleen zonder broertje of vriendin. Het was opwindender en geheimer. Het schrijven leidde tot een professionalisering van de dagdroom. Wie verklapt nou graag

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5 wat hij het liefste wenst, in welke heldenfantasie hij zichzelf graag ziet, welke persoon hij tot medestrijder in al zijn avonturen kiest? - Een heimelijke auteur kan geen lezers gebruiken. Ik had mijn geboortestad verlaten, was rechten gaan studeren en woonde in een woongemeenschap, toen mijn twee nieuwe vriendinnen en huisgenotes begrepen wat ik al die tijd met de deur op slot in mijn kamer zat te doen. Ik werkte aan mijn derde ongepubliceerde roman. Ze begonnen mij te belegeren. Mijn tegenwerping dat schrijven niets met gelezen worden te maken had, stierf weg zonder gehoord te zijn, en het duurde niet lang of de huisvrede was alleen nog maar te redden als ik een paar beschreven bladzijden uit handen gaf. Mijn vriendinnen vonden de tekst erg goed of in elk geval niet slecht en wilden meer. Voor hen was het het spannendst dat veel plaatsen van handeling en personages uit onze gemeenschappelijke omgeving kwamen. Ik vond dat gênant, maar de aanhoudende terreur schiep gewenning. Bijna automatisch begon ik mijn twee nieuwbakken lezeressen in de tekst in te bouwen, hen mooier, groter, sneller, slimmer te maken dan ze in werkelijkheid waren, en zo verzekerde ik mij van hun voortdurende goedkeuring. Kort daarna toverden zij de informatie te voorschijn dat er in Leipzig een schrijversschool was geopend. We waren hoe dan ook al van plan om te verhuizen. De studie aan het literatuurinstituut ontwikkelde zich tot een persoonlijke catharsis. Ik werd niet alleen gelezen, ik werd geïnterpreteerd, bekritiseerd, afgekraakt en soms geprezen en ik maakte ook bij andere studenten de dagelijkse strijd tussen woord en wereld mee. Ik kon moeilijk twintig lezers in de tekst inbouwen om iedereen tevreden te stellen. Het schrijven was geen dagdroom meer. Ik probeerde korte verhalen in plaats van wijdlopige epen, zwelgde niet in fantasieën maar onderzocht adjectieven op hun noodzaak, lange zinnen op begrijpelijkheid, metaforen en vergelijkingen op nauwkeurigheid en de bedoeling van de tekst op het resultaat. Het hele instrumentarium van het vertellen, van perspectief via psychologie der personages, dramaturgie en spanningsverloop tot eenheid van stijl, was voor mij volkomen nieuw. Zelden heb ik in zo korte tijd zo veel geleerd. Er kwam een moment dat ik in staat was teksten te schrijven die in de werkcolleges geen complete flop waren. Ik was mijn eigen redacteur geworden, had mezelf van heimelijk schrijver tot beginnend auteur ontwikkeld - en was ongelukkig. De aldus ontstane verhalen bevielen mij wel, maar ik had geen plezier meer in het schrijven. Een jaar lang raakte ik het bijna niet meer aan. Toen besloot ik naar de heimelijkheid terug te keren.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 6

Er zijn veel wegen die tot inzicht leiden, maar niet één leidt er terug. De kennis van het verschil tussen een goede en een slechte zin liet zich niet meer vergeten. Er was een immanente lezer in mij gegroeid. Bij het schrijven was ik niet meer alleen. Bovendien had het contact met de vijand ertoe geleid dat er twee neigingen bij elkaar kwamen die zich tot dan toe op verschillende terreinen hadden uitgeleefd. Sinds kort ging mijn schrijfbehoefte samen met mijn zendingsbewustzijn dat tot dan toe op andere akkers had geploegd. Via teksten kon je prachtig iets zeggen - een laat inzicht. Hoe kom je als schrijver weer in de heimelijkheid terug als je ten eerste je eigen lezer bent en ten tweede plotseling ook nog andere lezers nodig hebt? De reddende hand vertoont zich graag in een wonderlijke gedaante. In mijn geval verscheen ze als mijn eerste doctoraalexamen rechten. Een van de weinige voordelen van rechtenexamens is dat je jezelf met een studietaak van tien uur per dag plus wekelijks twee schriftelijke tentamens van zes uur met de beste wil van de wereld geen schrijver kunt voelen. Wanneer je schrijft, is dat 's avonds en 's nachts, ter compensatie, als ontspanning, om verstopte hersenwindingen door te spuiten. Natuurlijk was ik niet met een literair werk bezig. Ik produceerde onsamenhangende flarden tekst, scènes, korte dialogen, losse zinnen of kleine afgeronde episodes. Het kan zijn dat de namen van de personages zich begonnen te herhalen. Het kan ook zijn dat een gebeurtenis gaandeweg wel eens voortbouwde op iets dat eraan voorafging. Dat zich thematische zwaartepunten uitkristalliseerden, dat er karakters ontstonden, dat er een soort handeling begon. Maar belangrijk was dat ik mijn schrijfsels een woordenberg of een verzameling materiaal noemde - in geen geval dus een roman. Een roman is per definitie iets dat bestemd is om gelezen te worden. Mijn fragmenten garandeerden juist de vergunning om te dromen. Toen ik mijn examen had gehaald, bevatte de directory op mijn computer die de programmatische naam ‘Slecht’ droeg massa's bestanden met een volume van zo'n tweeduizend pagina's. Ik nam mijn door het examen rechten onderbroken studie aan het literatuurinstituut weer op, en omdat ik nog heel wat studiepunten nodig had om daar het diploma te halen, koos ik een deel van de rijkelijk aanwezige teksten en liet die aan een docent zien. Hij lachte niet. Hij zei: Maak daar iets van. - En gaf mij studiepunten in de categorie ‘Grote projecten’. Kennelijk hadden mijn nieuwe ambachtelijke vaardigheden zich over het vrije fantaseren ontfermd zonder dat ik daarop uit was geweest. Gemotiveerd door de lof van de docent, haalde ik de redacteur uit mijn innerlijke

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 7 la, schiftte materiaal, schiep volgordes en tijdniveaus, schreef overgangen en ontwikkelde een verhaal waarin ik reeds uitgezette verhaallijnen kon integreren en een deel van het uit mijn juridisch-volkenrechtelijke specialisatie voortgekomen gedachtengoed kon invoegen. Zo is Adelaars & engelen ontstaan. Het fragmentarische van dat boek, de losse chronologie, de collage-techniek en het hele mozaïekachtige beeld zijn gevolgen van de heimelijkheid. Na Adelaars & engelen schreef ik een boek over Bosnië-Herzegovina, waarin ik voor het eerst een literaire bedoeling in reincultuur probeerde om te zetten. Ik had Bosnië bezocht en voelde een dringende behoefte iets bij te dragen aan het opvullen van de leemte tussen westerse, door oorlogsverslaggeving bepaalde ideeën en de eigenlijke omstandigheden. Dus maakte ik een vrij lange reis waarbij ik zittend, staand en lopend mijn indrukken in een soort reisdagboek noteerde, waaruit ik later De stilte is een geluid heb gemonteerd. Die tekst was van meet af aan voor de openbaarheid bestemd, ik had een verlangen en wilde iets overbrengen. Dat er bij zulk intentioneel werk geen plaats was voor heimelijkheid sprak vanzelf en was geen probleem, omdat ik in dit geval niet met een fictieve tekst te maken had. Het ging niet om dagdromen. Ik wilde reële ervaringen een stem geven en met behulp van de taal zo dicht mogelijk bij feitelijke waarnemingen en gevoelens komen. Dat betekende een volkomen nieuwe vorm van werken, waarbij creatieve activiteit en ambachtelijke inspanning samenvielen. Moeilijk, maar niet onmogelijk. Als ik nog een roman zou schrijven, zo nam ik mij voor, dan zou ik eerst een handeling en personages scheppen, een concept maken en daarna pas met schrijven beginnen. Zoals namelijk, dacht ik, echte schrijvers dat doen. Toen kwam het tweede doctoraalexamen rechten. De mens onderscheidt zich van het dier door het vermogen zichzelf volgens alle regels van de kunst voor de gek te houden. De strategieën van de heimelijkheid beleefden een upgrade. ‘Wat schrijf je daar?’ vroeg mijn vriend. ‘Niets’, antwoordde ik, en ik ging door met avond aan avond en nacht na nacht op mijn computer rammelen. Onze korte dialoog werd een running gag: Wat schrijf je? - Niets. - En hoe gaat het met het niets? Met het niets ging het heel goed, vooral omdat de nieuwe tekst het nihilisme als thema had. Maar nu was het niet meer voldoende om mezelf wijs te maken dat ik alleen maar schreef ter compensatie van het doctoraalexamen, want ik had tenslotte gezien wat daar de eerste keer van terechtgekomen was. Dus definieerde ik de opnieuw aangroeiende woordenberg

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 8 als schrijfoefening om een nieuw vertelperspectief in te studeren. Dat het aantal bladzijden bovenmatig steeg, deed er verder niet toe. Bij oefeningen, welke dan ook, geldt altijd de kernspreuk: veel helpt veel. Weer zwaaide tijdens het schrijven de heimelijkheid de scepter. Geen zin mocht voor de tweede keer worden gelezen en verbeterd. Het was streng verboden de passages in te zien die de vorige dag waren geschreven. Het was volkomen uitgesloten naar zin, nut of kwaliteit van het geschrevene te vragen. Ik hoefde niet bang te zijn voor het spook van de tweede roman. Ik was geen tweede roman aan het schrijven, ik bereidde mij voor op het tweede doctoraalexamen rechten. En dat was inspannend genoeg. Maar een paar details waren veranderd. Het punt waarop ik besloot om van de ‘verzameling materiaal’ een boek te maken kwam aanmerkelijk vroeger dan de vorige keer. Ook was ik tijdig begonnen in hoofdstukstructuren te denken. In grote passages had het erop los fantaseren een rode draad gevolgd zodat de ontstane elementen van handeling meer lineair verliepen en niet zozeer in de breedte. Daardoor werd het gemakkelijker de tekst achteraf op zijn zwaartepunten en op de gewenste richting te onderzoeken en er een roman van te maken. Toch zou het het allergemakkelijkste zijn om een tekst te vervaardigen die niet onder het dictaat van de heimelijkheid is geschreven. Dan zou ik niet voor een reeks woorden staan waarvan begin en einde in een mistige verte verdwijnen, zou ik me niet geconfronteerd zien met de opdracht uit vormeloze ‘verzamelingen materiaal’ elementen van een verhaal te modelleren. Dus wat is het voordeel van de heimelijkheid? Weer een verkeerd geformuleerde vraag. Aan de heimelijkheid ligt geen beslissing ten grondslag, het is een noodzaak. Ik moet vrij kunnen schrijven, alleen voor mezelf, alleen voor het moment waarop diffuse gedachten zich naar concrete woorden schikken en op papier of beeldscherm iets worden dat werkelijk bestaat. Zonder die manier van schrijven zou ik mezelf, mijn leven en de wereld niet kunnen verdragen. Als ik er bij het formuleren van een zin aan moet denken hoe de lezer die zal opvatten of welke betekenis en welke functie de woorden in de context als geheel moeten hebben, dan vermengen de vermanende stem van het gezwoeg op stijl, het sirenengezang van het verlangen naar succes, het getreuzel van mijn innerlijke redacteur en het geklets van fictieve critici zich tot een kakofonisch koor dat al het andere overstemt. Als ik probeer een door het concept geplande scène te ontwerpen, loopt mijn hoofd leeg en vallen de woorden als rotte paddestoelen uit elkaar onder mijn typende vingers. Ik wil teksten voor me uit neuriën als

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 9 zelfverzonnen melodieën die nooit afbreken en zichzelf nooit herhalen en waarvan je zelf absoluut niet kunt zeggen waar ze vandaan komen en wie ze heeft bedacht. Daar heb ik heimelijkheid voor nodig. En die spreekt als volgt:

Elke achterruit een stuk hemel, als een ansichtkaart: lichtgrijze wolken met gele buiken trokken bedaard weidend over het blanke blauw, allemaal in dezelfde richting, een verre aanvoerder achterna. ‘Soms neem je dingen van je moeder over. Ziet u dat mijn borstkas bol staat en dat mijn ribben uitsteken als hengsels, alsof mijn lichaam daar op een dag aan moet worden opgetild en meegenomen?’ Hij draaide zich opzij, maakte de knopen van zijn jasje los en sloeg het open, zodat je het silhouet van borst en buik kon zien, dat zich duidelijk aftekende onder het lichte overhemd. Zijn bovenlichaam imiteerde de vorm van de letter P. ‘Het is een rachitisch syndroom,’ zei hij. ‘Souvenir van de tijd na de oorlog. Maar ik ben bijna twintig jaar na de oorlog geboren. Kun je een gebrek erven? Nee, dat kan niet. En toch heb ik deze borstkas.’ Schouderophalend sloeg hij het jasje dicht en maakte hij de knopen weer vast. Ze hadden het water bereikt, leunden met hun ellebogen op de balustrade en keken toe hoe een meedogenloze zon de rivier leegdronk.

Wie zijn deze twee mensen, die op een warme dag gaan wandelen en converseren over anatomie? Waar bevinden zij zich, op welk continent, in welke eeuw? Hoe hebben ze elkaar ontmoet en wat interesseert de een in de ander? Ik wil het nog niet hoeven te weten. Ik zal er geleidelijk aan achterkomen, als de passages zich ophopen - of nooit, als het bij deze regels behorende bestand in het vierhoekige gat verdwijnt dat zich inmiddels binnen in mijn computer bevindt. Natuurlijk heb ik mij voorgenomen voor mijn volgende roman eerst een concept te maken, handeling en personages te scheppen... Enzovoort. Mocht dat niet lukken, dan word ik rechter of officier van justitie. Dat verschaft de heimelijkheid van het schrijven een levenslange houdbaarheidsgarantie.

Uit: Alles auf dem Rasen. Kein Roman. Schöffling & Co, Frankfurt a. M., 2006

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 10

Mohana van den Kroonenberg Inferno

De Bruijn straalde. Hij was in een uitstekende vorm. Opgewekt fluitend liep hij de poorten van de dierentuin door. Iedereen aan het werk, hij een vrije ochtend! ‘Hela,’ riep hij de fotograaf toe, ‘ziet u me niet?’ Hij wenkte en stapte gedecideerd op het schild van de reuzenschildpad af dat daar lag. Godzijdank, er waren nog geen kinderen, anders waren ze er al schreeuwend in gekropen, op geklommen. In alle vroegte lag het er nog helemaal alleen. Een uitgelezen moment voor een foto. De Bruijn plaatste één been fier op het schild, alsof hij het dier ooit eigenhandig gevangen had, keek ernstig... de fotograaf knipte. ‘We zijn collega's,’ zei hij en wees op het toestel om zijn nek, ‘ik ben voornemens de jonge maribu te fotograferen, net uit het ei, een baby nog.’ Zo, de kop was eraf, de dag begon. Op naar de maribu. ‘Wat? De maribu? Nu al? Nee!’ dacht hij direct, en hij hield stil, ‘nog niet... eventjes wachten... eerst nog wat genieten van de buitenlucht... daarna pas de kraamkamers in.’ Kalm voortstappend op zijn schone, elegante wandelschoenen, de Van Bommels in de rugzak, genoot De Bruijn van de gaarde. Hoe omarmde hem de lentezon! Hoe vredig was het de dieren te zien ontwaken! En hoe prettig kwadrateerde zich in hun gevangenschap zijn vrijheid! Wilde hij naar rechts dan liep hij naar rechts en wilde hij naar links... ach, de ochtend was pas net begonnen maar de dag was al geslaagd! Bij de apen hield hij in. Kijk... dat bedoelde hij nou, ze daar zo te zien zitten achter de tralies, en hij vrij! Hij bleef een tijdje staan, deed toen zijn rugzak af, trok de broek wat bij de knieën op en nam plaats op een bankje tegenover de kooi. De apen kwamen een voor een naar hem toe. Nieuwsgierig, vriendelijk, oplettend. Ze keken naar hem, maar het stoorde hem allerminst, hij vond het eerder amusant. Niet aanstaren, wist hij, normaal doen. En zo bevonden ze zich geruime tijd tevreden en zwijgend tegenover elkaar. ‘Weet je wat,’ dacht De Bruijn, ‘ik eet een banaantje.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 11

Hij hapte en dacht aan zijn leerlingen, aan die lege ogen die verveeld de andere kant op keken... aan die diepe onvoldoendes voor de laatste toets. ‘Kinderen,’ had hij vroeger vaak willen roepen als hij voor de klas stond, ‘jullie zijn de toekomst,’ maar hij kreeg het nooit over zijn lippen, en later geloofde hij er niet meer in. Het bewijs gloeide in zijn rugzak, de proefwerken. Vanmiddag zou hij ze uitdelen en de cijfers voorlezen, hardop! Luid en dui... niet aan denken. Er lagen nog een paar heerlijke uren voor hem... Nee, dan dit! Wat een aangenaam gezelschap! Het is dat we gescheiden zijn door tralies, haha... maar gezellig is het wel, dat samenzijn zonder meer. ‘Ik hoef niks,’ dacht De Bruijn, ‘wat heerlijk is dat, niet te hoeven praten of grappig zijn. Ik ben er gewoon, ik ben mezelf en het is goed. Ik zit hier, er wordt naar me gekeken zonder dat ik me daar onprettig bij voel. Of ik mijn ogen nu sluit of openhoud, of ik norsig zwijg of zachtjes neurie, er zullen geen grappen in voorbereiding zijn. Zodadelijk stap ik op en er zal me niets gebeuren.’ Op school, daar was het andere koek, daar moest je op je hoede zijn. Dagelijks stond dat drieletterwoord op het bord als hij de klas in kwam. In het voorbijgaan veegde hij het dan vriendelijk glimlachend met zijn elleboog uit. Maar er bleef toch altijd die wazige vlek. Die voelde hij het hele uur branden in zijn rug. En vergeet de risico's niet van de punaises op je stoel of van zo'n flauwe luchtzak waar je nietsvermoedend op gaat zitten... De Bruijn schreeuwde het opeens woedend uit. Hij zwaaide met zijn armen door de lucht. De apen zwegen. De Bruijn kuchte, schikte zijn haar, bevoelde zijn kin... hij was al gekalmeerd. ‘Mensen, mensen,’ zuchtte hij, ‘het is me wat,’ en hij maakte aanstalten te vertrekken... maar nog voor hij stond, hij had pas net zijn billen van de bank gelicht... zag hij plotseling dat aapje. Gelijk viel hij weer terug. ‘Wat is dat nou? Die is los! Uitgebroken!’ De Bruijn dacht na. Hij moest het personeel waarschuwen, en wel direct. Hij keek om zich heen of hij iemand zag en greep naar zijn telefoon. Toen merkte hij dat het aapje langzaam zijn kant op kwam. De Bruijn bleef roerloos en keek hoe het dier wat scharrelde in het zand. Hoe het speelde als een ernstig kind, een kind zoals De Bruijn vroeger zelf geweest was. Het verzamelde kleine dingetjes en legde ze, grappig genoeg, voor zijn schoenen bij elkaar op de grond; kleine takjes, veertjes, blaadjes, bloemetjes... Af en toe rende het weg, bleef elders even rommelen en kwam dan weer terug. ‘Kijk nu toch eens!’ Het aapje spuugde op zijn verzameling en kneedde er een balletje van. De Bruijn smolt.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 12

‘Dit is te vredig, te mooi, veel te bijzonder om te verstoren... bovendien zou het verraad zijn, dit dier doet niemand kwaad. Ik bel niet. Ik zeg niks. Waarom zou ik?’ Hij sloeg zijn benen over elkaar en werd volledig in beslag genomen door de activiteiten van de aap, hij volgde nauwkeurig zijn bewegingen. Het had juist een blad van een boom geplukt en legde dat op de grond. Het balletje werd erop gedrukt en het geheel zorgvuldig opgerold. Toen stak het aapje het tussen de lippen. ‘Een sigaretje,’ riep hij ongelovig uit, ‘dat aapje heeft een sigaretje gerold.’ Binnen een oogwenk lag De Bruijn op de knieën, zocht een bruikbaar blad, pakte links en rechts wat rommel van de grond, spuugde erop, kneedde, rolde, plakte... ‘Ziezo,’ zei hij, ‘nu heb ik er ook een,’ en ging weer zitten. Het aapje sprong naast hem op de bank en legde even zijn handje op de Bruijns knie. De Bruijn werd week. Alsof de regenboog hier begon en als een pilaar recht uit dat handje omhoog stak! Wat een moment! Hij keek het aapje aan en het aapje keek naar hem, hij vergat helemaal dat dit ten strengste verboden is, dat je daar de gruwelijkste ongelukken van kan krijgen. Die oogjes, dat neusje... het gezicht van De Bruijn brak open als een jonge bloem. Hij had het gevoel aangekeken te worden door een eindeloos lief dier, met een eindeloos lieve glimlach. Dat kleine handje, dat mondje... Getweeën zaten ze en rookten zwijgend hun sigaret. De anderen keken, rustig, zonder jaloezie. En in dat roken, in dat vredig gezamenlijk roken, in dat samen inhaleren brak er iets in het hart van De Bruijn. Gevoelens waarvan hij wist dat hij ze sinds lang koesterde maar nooit had geweten met wie hij ze kon delen welden in hem op. Hij wilde het dier wel naar zich toe trekken, het aan zijn borst drukken, en zich samen met hem in de groep werpen, achter de tralies... desnoods voor de rest van zijn leven achter de tralies... Hij keek schuins opzij. Het is helemaal niet vreemd, wist De Bruijn, vriendschap te sluiten met een dier. Miljoenen mensen houden dieren. Dat hij daar nooit eerder aan gedacht had. Er was zoveel moois te koop. Honden zijn bijvoorbeeld erg aanhankelijk. En katten, ach, die kan je op schoot nemen en aaien. Maar wat dwaalde hij daar af! Zijn aapje zat naast hem! Het drukte net zijn sigaretje uit. Nu kwam het er op aan. Hij moest iets doen, geen flauw idee wat, maar iets... nu... niet wachten! Hem meevoeren? De poorten door, de vrijheid in...? Hoe? Maar het aapje was al weg... opgenomen in de schoot van zijn familie en weer achter de tralies te zien. Het wonder had misschien tien minuten geduurd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 13

De Bruijn stond op, klopte zijn jas af, nam zijn rugzak en liep verder. Er was onverwacht iets sombers zijn gedachten binnengedrongen. De zon straalde nog precies als net maar nu voelde hij zich plotseling moe. De gaarde was prachtig, ook dat was het niet, de dieren ontwaakten net als anders, maar hij zag het niet, hij had geen zin meer, zijn interesse was weg. Het beste was nu maar direct naar de maribu te lopen, een paar foto's te maken en dan terug te gaan naar huis. Hij dwong zich te ontspannen en liep zo nonchalant mogelijk door. Onmogelijk! Verveeld als een schooljongen sleepte hij zijn plotseling opgekomen boosheid achter zich aan... langzamer en langzamer totdat hij tenslotte tot stilstand kwam bij een leeg buitenverblijf. Hij hing over het hek, kon er precies met de ellebogen op rusten en legde de kin in de handen. Modder, modder, modder, stank en geen beest te zien. ‘Zwijnen,’ zei hij. Zijn collega's zouden nu wel in de leraarskamer zitten of wat met de leerlingen in de kantine hangen. Het was pauze. Dan vermaakten ze zich met elkaar. Er werd gepraat, gelachen. Hij deed meestal wel mee maar hij hoorde er toch nooit bij. Hij zat boordevol grappen, daar lag het niet aan maar nooit lukte het hem een grap te maken die begrepen werd. En zo snapte hij op zijn beurt de humor van de anderen niet, al lachte hij altijd hartelijk mee. Dat was de realiteit. Helaas. Zijn pad liep over distels. Na elke repetitie hadden zijn collega's dezelfde vraag... ‘En, De Bruijn, hoe zijn de cijfers?’ ... altijd weer die spottende gezichten. ‘De bètavakken zijn nu eenmaal niet hetzelfde als de talen,’ zei hij dan lachend... Hij staarde wat in het niets toen hij iets tegen zijn kuiten voelde duwen. De Bruijn schrok hevig alsof hij plotseling van ver was gekomen. Hij herinnerde zich dat hij, voordat hij in zijn gepeins verzonk, even gedacht had niet meer terug te keren naar die school, zich ziek te melden en de lunch te gebruiken in het Savannecafé, alleen. Maar nu stond hij stijf van schrik, er schuurde er iets langs zijn been! Hij werd opzij geduwd! Niks Savannecafé, weg hier! Net toen hij een sprong zijwaarts wilde doen zag hij ze, babyzwijntjes, van die gestreepte, best schattig maar erg brutaal. Ze wilden enkel en precies onder de schoenen van De Bruijn wroeten. ‘Sta ik in de weg?’ riep hij ze chagrijnig toe, ‘moet ik opzij?’ Maar ze luisterden niet, ze knorden, sprongen soms een stukje met hun achterlijf omhoog en duwden hem gezamenlijk botweg van zijn plaats. Hij

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 14 glimlachte, maar zijn glimlach zei ‘zwijnen, ik ben net zo goed als jullie. Ik sla jullie om je oren met je goede resultaten.’ De leerlingen schenen bij de andere vakken uitmuntend te zijn, voorbeeldig, ernstig en oplettend. De Bruijn twijfelde of hij dat geloven kon. ‘Het zijn dezelfde leerlingen,’ werd er vaak opgemerkt. ‘Nogmaals, ik geef de bètavakken, daarin zit hem het verschil!’ ‘Schuilen kan je overal De Bruijn, zelfs in dit volgebouwde land staan bomen genoeg om je achter te verschuilen, of om een plas tegen te doen als je het niet langer op kunt houden.’ Driftig draaide hij zich om, wilde zijn weg vervolgen maar stond toen midden op het wandelpad plotseling oog in oog met een reusachtig dier. De Bruijn kromp ineen, het beest groeide. Het was de papa van die kleintjes. En de mama, de vrouw van dat monster, of zijn vriendin, was daar ook opeens! De Bruijn sprong achteruit en kwam woedend met zijn rug tegen de tralies terecht. Hij zou achterwaarts omhoog willen klimmen maar dat ging nu eenmaal niet vanwege die rugzak. Razendsnel draaide hij zich om en gooide zich over het hek, de modder in! En zie nu de situatie: die hele zwijnenfamilie in vrijheid op het pad waar De Bruijn hoorde, en hij, De Bruijn, tot de kuiten wadend in de modder en de stront in een zwijnenkooi op zoek naar zijn bril! Hiervoor waren geen woorden! Hij snakte naar adem! Maar ondanks alle angst en tegenslag, ondanks alle vernedering wist De Bruijn in oplossingen te denken. Hij vond de bril en inspecteerde grondig het hele hok. Het was inderdaad leeg en dus veilig, zo concludeerde hij en hij besloot geen stap meer te verzetten. Wie weet wat er vandaag nog meer losgebroken was. Dus daar stond hij, de armen over elkaar, te wachten op hulp. Maar die kwam natuurlijk niet. Er was niemand, geen bewaker, geen verzorger, zelfs geen enkele bezoeker. Hij was alleen. ‘Zou ik soms al dood zijn?’ schoot het door hem heen, ‘misschien ben ik al lang dood maar weet ik dat nog niet. Zou ik bij de apen soms de dood gevonden hebben? Of eerder? Waarschijnlijk al veel eerder. Het moment dat ik die baan op school aanvaardde, dat was mijn dood.’ Er waren er nog een paar die het er moeilijk hadden maar daar had De Bruijn niets mee te maken. Ze hadden geprobeerd om contact met hem te leggen, een lotgenoot van hem te maken. Dat was bij De Bruijn verkeerd gevallen. In de leraarskamer ging hij nooit naast hen zitten - alsof hij zichzelf niet kon redden. Als ze naar hem glimlachten keek hij chagrijnig weg.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 15

Met elkaar optrekken zou een capitulatie zijn, een toegeven, en daar deed hij niet aan. Hij zou er alleen maar verder door verwijderd raken van de anderen. Losers die te schuw zijn voor de rest en het enkel bij elkaar uithouden, die moeten het zelf maar uitzoeken... De Bruijn paste wel op. ‘Ik ben alleen,’ concludeerde hij, ‘ik ben hier helemaal alleen. De hele dierentuin is van mij. Maar wat heb ik eraan? Waar wacht ik nog op... als er geen mens te zien is...?’ Het was mogelijk om via dit buitenverblijf het binnenverblijf te bereiken, en van daaruit weer op het pad voor de bezoekers aan de andere kant te klimmen, de grote hal in. Blind van woede begaf hij zich die kant op. Hij waadde bijna tot zijn knieën in de stinkende modderige ellende van het zwijnenhok, werkte zich door een smerig deurtje naar het binnenverblijf en klom toen tierend over de glazen wand die het hok scheidde van het pad voor de bezoekers. Daar probeerde hij zich te fatsoeneren. Onbegonnen werk! De wandelschoenen... bedorven. Zijn broek... bedorven, zijn jas, zijn handen, zijn haar... alles onherkenbaar en vuil. Wat een afschuwelijke dag. Wat een volstrekte mislukking. Naar huis! Direct naar huis! Een klacht indienen! Advocaten! Ja, zijn baas zou nu wel aan de koffie zitten, in de directiekamer waar hij vrijwel nooit werd uitgenodigd. Alleen als hij zich verklaren moest, verdedigen. Om die kamer te bereiken moest je door de leraarskamer heen. Dat was vernederend vond De Bruijn, omdat iedereen wel wist dat hij nooit vrijwillig de directeur bezocht... ‘De Bruijn, ga zitten.’ Maar De Bruijn bleef staan. Als hij zat met zijn benen onder tafel, geen zicht meer had op zijn schoenen, besprong hem het angstvisioen van de aan elkaar geknoopte veters. Ook als er verder niemand in de kamer was. Hij kon zich daar niet van losmaken, het was hem te vaak overkomen. De directeur keek hem aan, roerloos, alsof hij elk moment aan kon vallen, zijn bek zou openen, zijn tanden in zijn vlees zou zetten. ‘Doe niet alsof je van niets weet.’ De Bruijn kuchte dan wat. ‘Niet één voldoende. Niet één!’ Hij schreeuwde, kwam half uit zijn stoel en hing met zijn zware lijf over tafel. Hij blies een wolk rook, zijn hoofd verdween voor een moment maar daar was het alweer en zo mogelijk nog verschrikkelijker dan daarnet. Zijn hand sloeg plat op tafel zodat de asbak even opsprong. Dat alles was te horen in de leraarskamer en hij wist dat de anderen meeluisterden. De Bruijn week achteruit.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 16

‘Ze letten niet op,’ antwoordde De Bruijn. ‘En hoe komt dat...?’ ‘Geen idee,’ zei De Bruijn dan, ‘ik doe mijn best, maar... ze hebben geen prestatiedrang. Dat is het.’ De Bruijn zelf overigens wèl, hij stond stijf van de prestatiedrang, de geldingsdrang en wat niet al... hij mòest presteren, zozeer zelfs dat hij er ernstig onder leed, dag en nacht, temeer omdat elke poging daartoe averechts werkte. Hoe beter hij zijn lessen voorbereidde en hoe geconcentreerder, duidelijker en stelliger hij de lesstof zijn leerlingen aanbood, des te harder werd er gelachen...... en daar begon het lachen in de leraarskamer. Ze hadden de klap op tafel natuurlijk gehoord en begrepen. De Bruijn keek naar zijn schoenen, keurige Van Bommels, de veters netjes gestrikt...... besmeurde wandelschoenen vol modder en stront. ‘Advocaten,’ galmde het nog na in zijn hoofd, ‘dossiers! rechters! procureurs-generaal! En ik pak ze gelijk allemáál aan, de oppassers van de gaarde evengoed als die collega's op school. Allemaal, met al jullie hebben en houen, de vlam erin!’ Zo ging het tekeer in zijn hoofd, want deze asymmetrische oorlogvoering tegen hem... die... die... nooit meer zette hij één stap in hun richting, nooit, de directeur kon hem op zijn knieën komen smeken voor zijn part, het was te laat.’ Ditmaal zou De Bruijn werkelijk voet bij stuk houden. Hij liet die maribu voor wat hij was. Een baby nog, wat had hij daar eigenlijk mee, een gier werd het, een aasvreter. Bovendien was het fototoestel defect, hij had het schoongeveegd, dat wel, maar... en weer spoelde er een golf van woede over hem heen. Hij tolde. Naar huis nu! De kortste weg! Hij haastte zich een kant op waarvan hij dacht dat het de goede was, passeerde een deur, even later nog een, het werd akelig warm... de vlindertuin, hou op, terug... die andere hal weer in, waar hij net was, van daar af meende hij het zich te herinneren van een vorig bezoek. Weer opende hij een deur. Krokodillen... fout! Weg hier, direct, je wist maar nooit! Te laat...! Ondanks zijn haast had hij te lang gekeken, te veel gezien... hij stond al genageld. Het was zo'n boomstam die normaal zo akelig roerloos ligt maar razendsnel kan rennen, zo'n ouderwetse brede met zo'n eeuwig openhangende bek. Hij had zich al meer dan half uit het bassin gewerkt en zou

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 17 weldra het pad op kruipen waar De Bruijn liep! Daar kantelde hij al over de glaswand, zijn staart sloeg krachtig op de grond, een angstaanjagende, doffe klap. Stof steeg op en deed het monster een ogenblik verdwijnen. Het was het geluid van het slaan van de staart dat De Bruijn volkomen in paniek bracht. Hij wierp zijn rugzak af, voelde zich misselijk worden. Hij sprong een paar keer op zijn plaats. Zijn brein ging als een razende tekeer. Toen rende hij weg, zomaar een kant op, in de ijdele hoop geen losgebroken wild meer tegen het lijf te lopen, sneller... sneller... veel sneller dan hij kon, en hij voelde sterker dan ooit hoe zijn ziel vol wanhoop gevangen zat in zijn lichaam. ‘Breng mij dan maar ter dood!’ riep hij, ‘breng mij ter dood, als ik nog leef!’ Maar niemand die het hoorde. Hij keek om zich heen. Nog steeds was er geen mens te zien, geen bewaker, geen verzorger, geen bezoeker. Telkens probeerde hij zich de weg in herinnering te brengen, telkens was hij weer waar hij begon, hij vond de uitgang niet. Hij was nu kletsnat over zijn hele lichaam, rende kleine stukjes, stond dan plotseling stil en keek gejaagd om zich heen, greep de tralies, schudde en rukte eraan, dan rende hij weer. In zijn borst klopte de gekluisterde vrijheid als een wild beest. En zo bleef hij dolen, in ontstellende beklemming, welke route hij ook nam.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 18

Eva Gerlach Eens en voor al

Eens en voor al

Iets met je armen maakte vuur los over de stad en alles viel uit. Bliksem liep langs de ramen, een licht de kleur van suikerspinnen kroop de kamer in. Iemand vertelde verder

over hoe wind kiemt in scharnieren, honger in tubes tandpasta, ‘niets dat gezegd kan ongedaan gemaakt’. Ik wilde je zo als je daar zat, welk leven, armen stil,

onondervraagd, al bijna losgelaten, plaatselijk als de bliksem, niks gebeurd.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 19

Gelukkig gedicht

Ze kwam bij me in de gedaante van een hond van onduidelijk ras, er was niemand thuis in dat dorp. Ze kwam zo sloom als honden eigenlijk niet kunnen naast me lopen, raakte me met geen haar aan, keek niet omhoog. Bij het korenveld zei ik

ga weg en ze antwoordde niet maar liet haar tanden zien. Ik zal je niet zal je nooit verlaten. Bofkont die ik was. Nam haar mee naar mijn huis bij de zee met water en brood, steekmuggen, leerde haar koken,

schoonmaken, zingen. En nu met de zwaluwen, die ze sinds ze terug zijn nazwemt tot achter de zon is ze wanneer ze haar klittenvacht buiten hangt en denkt dat ik niet kijk een vrouw uit dat dorp, glad als een rots in zee, ze worden niet ouder,

verbazend dunne benen, zware enkels.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 20

Omloop

Hij verwart zijn lichaam met het aanrecht, onderkastjes, thee en rijst, een storm vult het putje, regen van vergeten sleept met plaats voor plaats tot alles leeg.

‘Bewaar me, maar voorzichtig, in de la bij de zachte servetten, niet in de oven vandaag.’

In dezelfde ruimte past hij als zijn andere lichamen, bijna alles wat hij opschreef is de waarheid, bloed uit zijn duim door laagland naar de zee.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 21

Rij

Het is het staan achter je, benen rechtuit je benen, het is de verwachting van (wordt vervolgd), het is hier en nergens dan en de zon

op het haar in je nek (zwaluwstaart), waaronder je rug met bladen nog oningevuld onder stof en een graat die meegeeft als je je uitrekt (uit me) en onder je ribben je flanken leeg als je bukt

(volgende volgende) naar een overkant die zich vormt in het holst van je schaduw, steeds wil ik hier zo staan (en hoe je vuist het kaartje), hebbes (is hoe ik me wikkel om je), kom

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 22

In het vierde jaar

‘Je ziet niet of ik echt.’ Aan tafel wordt geen gunst verleend, de vorken met krullende tanden, messen in de startblokken, wacht nog, een ogenblik stilte. Ik kon op mijn vingers fluiten

maar ik kan het nu niet meer. Je mag me wel uitkleden maar niet nu, vroeger eens. Doet het ertoe of iemand zwijgt? In alle schalen dampt dezelfde steen, wiens huis was dit ook weer,

kamers zonder gordijnen, een bed als een boom niet te verzetten, Dageraad vertraagd aan de ochtendhemel. 's Nachts haal ik het weefwerk los, nu al voel ik de draden in mijn hand.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 23

Ontwaard met schrik

Er kwam vuur uit je, telkens als je bewoog, vooral met je armen, sloegen er kleine vlammen (zoals bij die prenten van mensen in hoepels waarop fakkels zijn vastgezet) uit je. Een heldere nacht, waarvan je het begin had afgescheurd omdat ik iets moest betalen, anders telde het niet.

Geen stro hier maar het riet weet dat een week twaalf dagen heeft, het doet zijn uiterste, splijt, verdubbelt zich. Droog als je valt.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 24

Jan Lauwereyns Een snuifje oneindigheid

Wanneer de utilitaristische focus van aandacht faalt - in dromen, wanneer we high zijn, in trance, of lijden aan een of andere hersenziekte - kan het gebeuren dat we zieners worden, dichters, sjamanen of ondode doden die in en uit deze wereld glippen. Hier onderzoek ik de verschillende wijzen waarop de hersenen toegang krijgen tot het onbegrensd spirituele, één worden met het heelal, of ons anderszins in vervoering brengen tot buiten het bereik van de zintuiglijke wereld. Soundtrack: Real Gone - Tom Waits Film: Dead Man - Jim Jarmusch

Er zijn dagen waarop een mens - ik, jij, de volgende in de rij - wakker wordt met een frisse en energieke geest, vol verwondering over de wereld om zich heen. Vragen rijzen onmiddellijk, automatisch naar de oppervlakte... Wie ben ik? Waar ben ik? De geneigdheid om vragen te stellen, verhalen te bedenken en kleine experimentjes uit te voeren, is misschien wel de menselijkste aller menselijkheden, en in een ander essay zou het zeker de moeite waard zijn om na te gaan hoe het komt dat, en op welke wijze, wij altijd maar bezig zijn met het stellen van vragen. Hebben we daarvoor taal nodig? Bestaat er zoiets als een taal van bevraging? Is poëzie de taal van bevraging (Lyn Hejinian)? Interessante opwerpingen, maar vandaag zou ik de aandacht willen vestigen op de overkant van bevraging en over het nirwana van het perfecte antwoord willen spreken, over het snuifje oneindigheid dat we soms, hoe vluchtig ook, ervaren in lucide momenten wanneer we de indruk hebben alles te begrijpen. Wanneer stoppen we met vragen stellen en beginnen we antwoorden te zien?

Er zijn dagen waarop een man wakker wordt met een jonge en krachtige geest. Zijn oogleden amper ontslagen van de slaap die hen verzegeld hield, biedt de buitenwereld hem een indrukwekkend reliëf, een scherpte van

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 25

contouren, een rijkdom aan wonderlijke kleuren. De morele wereld opent enorme perspectieven, vol nieuwe helderheden. De man die begunstigd wordt met deze zaligheid, helaas zeldzaam en vluchtig, voelt zich tegelijk kunstzinniger en rechtvaardiger, in één woord, edelmoediger. [Baudelaire 1860: 79]

Er zijn van die unieke geestestoestanden, schreef Baudelaire in zijn Kunstmatige paradijzen, waarin we letterlijk een snuifje van die oneindigheid opvangen, waarin we de dingen eenvoudigweg beschouwen en gelukkig zijn met de rijkdom aan wonderlijke kleuren en de scherpte van contouren die de wereld te bieden heeft. Helaas zijn deze geestestoestanden - vol zaligheid en vergeven van kunstzinnige gevoelens, rechtvaardig en edelmoedig - al te zeldzaam, te kortstondig. Als werkelijke paradijzen zo moeilijk te vinden zijn, kunnen we evengoed vrede nemen met kunstmatige, stelde de grote Franse dichter, en hij suggereerde dat deze kunstmatige paradijzen bereikt konden worden via farmacologische middelen als hasjiesj en absint - farmacologische middelen waarmee hij vervolgens plichtsgetrouw uitvoerig en diepgaand aan het experimenteren sloeg. Baudelaires voorstel was niet nieuw. William Blake had dezelfde oorden eerder bezocht, en menig ander dichter was Blake voorafgegaan. We zouden helemaal terug tot antieke tijden kunnen gaan, en wellicht komen we dan te weten dat zelfs het Orakel van Delphi heel toevallig bovenop een paar interessante dampen zetelde, zoals een van mijn collega's (niet de prototypische professor in de scheikunde) onlangs tijdens een koffiepauze beweerde. Baudelaire was ook zeker niet de laatste van de farmacologische evangelisten. Arthur Rimbaud zou spoedig zijn voorbeeld volgen. Geestverruimende drugs werden pas in het tweede decennium van de twintigste eeuw door wetgevenden als een maatschappelijk probleem gezien, en vanaf dat ogenblik zou bijna elke generatie erin slagen om nieuwe chemische wegen te vinden waarmee de wet voorlopig omzeild kon worden. De mentale horizon moest en zou uitgebreid. Natuurlijk waren sommige generaties net iets spitsvondiger dan andere. De jaren zestig van Timothy Leary en The Doors waren wat dit betreft een prettige tijd. Maar alle pret eindigt vroeg of laat als geschiedenis, en niet noodzakelijk een bijzonder leerzame. Vast nuttiger om op te merken is dat sommige van de luidruchtigste gebruikers van geestverruimende farmacologische middelen ook geneigd wa-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 26 ren luidruchtig te zijn ten aanzien van andere aspecten van 's mensen leven. Men zou iets als een ‘contra-cultuur’ kunnen reconstrueren die tenminste tot de vroegste romantici teruggaat, met revolutionairen zoals P.B. Shelley, die van mening was dat er een natuurlijk verwantschap bestond tussen ‘de dingen anders bekijken’ en ‘een revolutie beginnen’. Het kunstmatige paradijs werd een model waar het grijze en afgezaagde (of soms het grijze en onrechtvaardige, of het grijze en wreedaardige) alledaagse leven zich naar moest richten.

Draadzonnen

boven de grauwzwarte kaalslag. Een boom- hoge gedachte grijpt de lichtklank: er zijn nog liederen te zingen voorbij de mensen.

[Celan 2003: 369]

Dit merkwaardige kleine gedicht van een van de grote twintigste-eeuwse lyrische meesters heeft precies de juiste toon beet. Het kunstmatige paradijs - in de vorm van ‘draadzonnen’ - zweeft hoog boven de grauwzwarte kaalslag (van het dagelijkse leven), in de kruin van de boom des levens, of de boom der kennis, en het is vanop deze hoogte dat een gedachte, een helder idee de ‘lichtklank’ grijpt, of het lied van de waarheid zingt, goed en wel voorbij het louter menselijke. Maar Paul Celan was bepaald geen type à la Jim Morrison - geen drugfreak betoverd door vreemde psychedelische visies bij het consumeren van vernuftig ontworpen kettingen van chemische bestanddelen (die we wel graag ‘draadzonnen’ zouden noemen, al had de dichter een heel ander beeld voor de geest, een soort gnomon, bestaande uit een metalen schijf die onderaan een door de zwaartekracht loodrecht getrokken draad hangt). Integendeel, het geval Celan is dat van een langdurige geestesziekte, een zware chronische depressie (of was het een bipolaire stoornis?), op gang gebracht door extreme gebeurtenissen in zijn persoonlijke leven, en misschien versterkt door zijn eigen poëzie, die het verleden maar niet met rust kon laten, en telkens verkeerd begrepen werd, of tenminste, dat was wat Celan zelf dacht van de luttele replieken die hij van lezers ontving.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 27

Maar wanneer we Celans poëzie lezen, ongeacht of we dat dan verkeerd begrijpend doen, ontsnappen we niet aan de sterke indruk van een gewijzigde geestestoestand. De stem die we in deze poëzie horen is die van de ziener, de sjamaan, de ondode dode die ons aanspreekt vanuit gene zijde, de onderwereld van gestorven zielen. Van toepassing is een beschrijving die oorspronkelijk gecomponeerd werd met betrekking tot een heel ander geval, namelijk dat van de sjamanen van de Huïchol-indianen (zie ook Figuur 1):

Figuur 1. Afbeelding van een Huïchol-sjamaan, met opmerkelijke rollen oor slangen en vogels - slangen die taal voorstellen, vogels die de ontlichaamde ziel voorstellen. (Echt waar?) (Een gokje!)

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 28

De sjamanen van de Huïchol-indianen gebruiken de heilige Peyote-cactus zodat ze een visionaire staat van bewustzijn in de alternatieve werkelijkheid kunnen bereiken, die in een oorzakelijk verband staat met de dagdagelijkse werkelijkheid; wat in de eerste gebeurt, oefent invloed uit op de laatste. De sjamaan in het midden van het garenschilderij wordt met een schedel afgebeeld omdat hij een ‘dode man’ is en dus over het vermogen beschikt om tot in de verste regionen van de onderwereld af te dalen. [Schultes 2001: 8]

Zowel het citaat als de afbeelding van het garenschilderij werden geleend uit De planten van de goden, de inmiddels klassieke thesis, voor het eerst in de jaren zeventig gepubliceerd, door Richard Evans Schultes, Albert Hoffman (de uitvinder van LSD) en Christian Rätsch - experten op het gebied van farmacologie en geestverruimende drugs. In het boek presenteerden ze niet alleen een overzicht van geestverruimende drugs en de rol daarvan in diverse culturen, maar ook een overtuigend argument ter verklaring van de aantrekkingskracht die deze drugs uitoefenen, of hoe het komt dat ze telkens weer in compleet verschillende rituelen en religieuze contexten opduiken.

Deze drugs, luidde het, lokken gewijzigde geestestoestanden uit die mensen in de mogelijkheid stellen om dingen te zien die ze in normale omstandigheden niet zouden opmerken, of om zich te concentreren op visuele voorwerpen met een ongemeen doordringende focus van aandacht. Maar er is meer aan de hand dan enkel een gewijzigde controle van visuele waarneming. Vaak ontstaat er een intens gevoel van gelukzaligheid, of voldoening, uit die nieuwe visie, een indruk dat dit de betere weg is, het vervullender alternatief. Laat ons dit idee eens naast een definitie van ritueel plaatsen, zoals die gegeven werd door de auteurs van De Tantrische weg (een van de invloedrijkste hedendaagse benaderingen van Vedische rituelen):

Ritueel is gebaseerd op twee basale en van elkaar afhankelijke vooronderstellingen: ten eerste, dat het zelf potentieel goddelijk is en ongelimiteerd ontwikkeld kan worden; ten tweede, en dit is een uitvloeisel van de eerste vooronderstelling, dat de werkelijkheid of het Absolute (Sira-Sakti), waarvan vreugde (Ananda) de intrinsieke aard is, het fundamenteelste en begeerlijkste doel vormt. [Mookerjee 2003: 125]

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 29

Hier is het duidelijk dat hallucinogene drugs en ritueel eigenlijk dezelfde fenomenen betreffen, met enerzijds een intens geluksgevoel - ervaren als iets wat fundamenteel goed is, niet afkomstig van Satan, geen geniepig hedonisme, maar een door en door gracieus (‘goddelijk’) type vreugde - en anderzijds een gewijzigde waarneming van zichzelf en de wereld, niet langer onderdrukt door bekrompen bekommernissen van het dagelijkse leven, maar in vrede levend met het geheel. Baudelaire en de beoefenaars van de Tantrische weg spreken in wezen dezelfde taal, kenmerken vertonend die sommigen gewoon ‘religieus’ zouden noemen. Maar waar Baudelaire chemische middelen nodig had, kunnen de beoefenaars van de Tantrische weg hun gelukzaligheid bereiken via repetitieve acties, zingend, dansend tot ze in trance zijn, zich overgevend aan een nogal seksuele vorm van yoga, of andere soorten lichamelijke training die het individu uiteindelijk de indruk geven dat hij een spirituele wereld betreedt, niet langer gevangen gehouden door de materiële. En zouden we niet nog een stap verder kunnen gaan? We kunnen suggereren dat de taal die door Paul Celan in zijn poëzie gesproken werd, dezelfde kenmerken van een gewijzigde geestestoestand vertoont, gericht op een bevredigendere holistische wereld die ‘nog liederen te zingen’ heeft ‘voorbij de mensen’. Misschien was poëzie Celans weg naar vrede en vreugde, die afwezig waren in de deprimerende werkelijkheid van zijn leven. Of is het andersom? Misschien belastte Celans chronische mentale conditie zijn brein zodanig dat het gewijzigde geestestoestanden begon te produceren, waaraan hij uiting gaf in zijn poëzie. In dit geval kon het besef dat deze gewijzigde geestestoestanden en hun paradijzen in feite kunstmatig waren, of het gevolg van een stoornis in de werking van de hersenen, dubbel hard aankomen en de patiënt in een vicieuze cirkel duwen, waarbij de voortreffelijkste poëtische visies hem alsmaar sterker confronteerden met de ontgoocheling van de gewone wereld om zich heen. Paul Celan mag ons proefdiertje zijn vandaag, onze gevalsstudie voor het onderwerp van gewijzigde geestestoestanden en de hersenen, en hoe dit zich verhoudt tot poëzie. Als eerste observatie noteren we dat gewijzigde geestestoestanden voortreffelijke visies van een wereld verschaffen die op de een of andere manier genoeglijker en rechtvaardiger schijnt dan de wereld waarin we dagelijks onze dagen slijten. Ten tweede noteren we dat deze gewijzigde geestestoestanden op zeer verschillende wijzen bereikt kunnen worden. Ze zijn het gevolg van het consumeren van drugs, het uitvoeren van rituelen, of het zich overgeven aan al of niet te censureren vormen van

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 30 lichamelijke training. Ze komen te voorschijn onder extreme fysieke condities, wanneer we ziek worden, koorts hebben of zwaar honger lijden. Ze worden geproduceerd door allerlei geestesstoornissen - chronische depressie, bipolaire stoornis, schizofrenie... En, misschien het meest intrigerend van al, ze bezoeken ons in een vorm die ieder van ons heel goed kent en compleet normaal vindt: in dromen. Hoe kunnen zo veel verschillende situaties allemaal tot voortreffelijke visies van een betere wereld leiden? Een cynicus zou opwerpen dat de echte wereld in zo'n benarde toestand is dat hij nauwelijks kan concurreren met gelijk welke alternatieve visie. Elke afwijking van de normale gang van zaken zou ons meteen tot een of ander kunstmatig paradijs brengen. En misschien heeft die cynicus niet geheel ongelijk, al zal hij waarschijnlijk te zeer in beslag genomen worden door het genieten van zijn eigen beetje genot om interesse op te kunnen brengen voor de zoektocht naar wat we kunnen leren van dit alles, in de hoop therapeutische ontwerpen te vinden voor de echte wereld. Deze cynicus is dan geen revolutionair, geen romanticus à la P.B. Shelley. Hij zal in gelukzaligheid op scheikunde zwemmen, maar wij nemen hier afscheid, hardnekkig als we willen geloven in de mogelijkheid van alternatieve visies die iets te betekenen hebben voor anderen. (Wij wensen dichter en wetenschapper te zijn, dingen te zien en ze in praktijk te brengen.) Maar nog net voordat we afscheid nemen, kunnen we van de cynicus het idee lenen dat afwijkingen van de normale gang van zaken ons voortreffelijke visies opleveren. Als barsten in het gezond verstand ons naar Nirwana voeren, hoe werkt dat in de hersenen? Waar komt gezond verstand vandaan in de eerste plaats?

Vanuit het oogpunt van selectie zijn de efficiëntste valuaties diegene die het reproductieve succes bevorderen. Dit voorschrift voor valuatie levert een formule voor verlangens en doelen op: een organisme hoort die dingen te verlangen die het waardevolst geacht worden. Alle mobiele organismen beschikken over zulke onderscheidingsvermogens en kunnen talrijke dimensies in de wereld rangschikken op aslijnen die zich uitstrekken van goed naar slecht. Een soort luchthartige biologische wijsheid is in deze eenvoudige observaties ingebouwd en we kunnen verwachten dat valuatiemechanismen op elk niveau van ons zenuwstelsel zijn ingebouwd, van het individuele neuron tot de beslissingsalgoritmes die gebruikt worden in complexe sociale omstandigheden. [Montague 2004: 760]

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 31

Het type rationale dat hier gepresenteerd wordt door Montague, Hyman en Cohen (een all-star team cognitieve neurowetenschappers) ruikt stevig naar een huwelijk tussen behaviourisme en Darwinisme - een gevaarlijk idee, zouden we kunnen zeggen, naar een titel van Daniel Dennett verwijzend. ‘Het reproductieve succes’ kan in economische termen vertaald worden, wat een maat oplevert waarmee allerlei gebeurtenissen en voorwerpen een waarde opgeplakt krijgen. Organismen zouden dan hun kansen op een lang leven en gezonde kroost verhogen als ze hun gedrag kunnen richten naar dingen die reproductief succes impliceren en weg van al wat schadelijk is of te veel moeite vergt. ‘Benader het goede, vermijd het slechte,’ luidt het simpele advies van Moeder Natuur, en de organismen die zich het soepelst aanpassen, zoals ratten, apen en mensen zijn in staat om hun gedragsstrategieën op flexibele wijzen te veranderen naargelang de grillige vereisten van een wereld die gedurig in beweging is. Montague en zijn collega's argumenteren dat zoogdieren hiertoe in staat zijn omdat hun hersenen gebeurtenissen en voorwerpen op adequate wijze evalueren ten aanzien van de mate van reproductief succes. Preciezer gesteld, de evaluatie is gekoppeld aan een bepaalde scheikundige stof die in de hersenen opereert: de neurotransmitter dopamine. Op het eerste gehoor klinkt het uiteraard een beetje vreemd - hoe brengt een scheikundige stof in de hersenen ons ertoe om dingen in Darwinistische termen te evalueren? Het klinkt al wat aannemelijker als we twee belangrijke karakteristieken van informatieverwerking in de hersenen beschouwen. Ten eerste, alle informatieverwerking gebeurt via neuronen die met elkaar communiceren op wel heel specifieke wijze, met een sequentie van elektrische impulsen, gevolgd door chemische processen, die op hun beurt weer nieuwe elektrische impulsen genereren (zie Figuur 2).

De elektrische impulsen van neuronen, ‘actiepotentialen’ geheten, mogen we ons voorstellen als digitale informatie, zoals morse of de bits en bytes van computertaal. Maar deze elektrische impulsen kunnen enkel informatie doorgeven aan andere neuronen via het vrijlaten van chemische stoffen, ‘neurotransmitters’ genaamd - dit zijn proteïnen die binnen in cellichamen van neuronen worden gesynthetiseerd (aangemaakt) - de zelfgemaakte drugs van de hersenen, zeg maar. Er bestaan verschillende types neurotransmitters, en wetenschappers ontdekken nog steeds nieuwe proteïnen (‘ligands’ of ‘receptoren’) die zich kunnen binden aan (of interageren met) deze neurotransmitters.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 32

Figuur 2. Schematische representatie van neurale informatieverwerking. a) Een stimulus beïnvloedt de receptorzijde van een sensorisch neuron, dat een elektrische impuls afvuurt. De impuls reist langs de axon naar de synaps, of het contactpunt met het volgende neuron. b) De zenuwimpuls leidt tot het vrijlaten van chemische stoffen, ‘neurotransmitters’, in de synaps. Deze neurotransmitters kunnen een nieuwe impuls in het volgende neuron uitlokken.

De tweede belangrijke karakteristiek van neurale informatieverwerking is dat het afhangt van specifieke anatomische connecties tussen hersendelen. Met andere woorden, informatieverwerking gebeurt in neurale circuits, en verschillen in de orde en de timing van neurale activiteit in deze circuits kunnen compleet andere mentale fenomenen teweegbrengen. Om neurale informatieverwerking te begrijpen moeten we dan ook de anatomische configuratie van neurale circuits in aanmerking nemen. Figuur 3 toont het voorbeeld van het ‘dopaminesysteem’.

Dopamine is wellicht de best bekende van de neurotransmitters - het werd het eerst ontdekt, en bleek een belangrijke rol te spelen in neurologische stoornissen zoals de ziekte van Parkinson en schizofrenie, ook al zitten onderzoekers vaak met hun handen in het haar, tevergeefs op zoek naar een antwoord op de pijnlijk simpele vraag van wat die rol dan wel moge we-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 33

Figuur 3. Het dopaminesysteem in het menselijk brein. Neuronen die dopamine afscheiden hebben hun cellichaam in het middenbrein (ventrale tegmentale zone en substantia nigra). Vanuit het middenbrein reiken de vezels (of axonen) van dopamine-neuronen tot verschillende zones in de frontale lob en het dorsale striatum. zen. Amper tien jaar geleden waren neurowetenschappelijke onderzoekers makkelijke doelwitten voor sarcastische portrettering à la The Far Side. Hoe intensiever het onderzoek, hoe omstotelijker de bevindingen. We kunnen de goede dokter Egan haast horen wenen:

Dopamine is al decennia lang in de discussie over de pathofysiologie van schizofrenie betrokken. Ondanks de welgekende observatie dat antipsychotische medicaties hun therapeutische effecten via blokkering van de type-D2-dopaminereceptor sorteren, is intensief onderzoek er niet in geslaagd om een onomstotelijke vaststelling te doen. [Egan 1997: 701]

In hetzelfde jaar, echter, was Montague een van de co-auteurs van een baanbrekend artikel in Science, waarin een theorie van de functie van dopamine werd voorgesteld die het gezicht van de neurowetenschap zou veranderen. (De eerste auteur van dat artikel was Wolfram Schultz.) Het vrijgeven van dopamine, heette het, impliceerde een voorspelling met betrekking tot de beschikbaarheid van beloning.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 34

Tot op dat ogenblik hadden onderzoekers zoals onze goede dokter Egan slechts in vage en dubbelzinnige termen over dopamine gesproken als de blije stof in de hersenen, maar niemand had een specifieke computationele rol in de actie van dopamine gezien. De voorstelling van dopamine als een predictor van gebeurtenissen die met beloning verbonden waren, bereikte dan ook verschillende dingen tegelijkertijd. Het liet onderzoekers toe om zich zeer concrete ideeën te vormen over hoe deze neurotransmitter bijdroeg tot informatieverwerking (dit was alleszins een verademing in vergelijking met het gewoonlijke vrijblijvende gepraat over correlaties tussen dit en dat en nog wat). Het toonde hoe nieuwe experimenten de theorie konden verfijnen. En het loste de strikvraag op van hoe dopamine tegelijk wel en niet de bron van geluk in de hersenen is: dopamine maakt de zoektocht naar blije gebeurtenissen mogelijk, maar het draagt zelf niet direct bij tot het warme gevoel dat door iemands lichaam stroomt wanneer hij gelukkig is. Zonder in te gaan op de fascinerende (saaie?) technische details van de theorie (die vollediger en duidelijker gepresenteerd werd in het geciteerde overzichtsartikel uit 2004) kunnen we met plezier opmerken dat dopamine vooral een utilitaristisch perspectief biedt op de voorwerpen en gebeurtenissen in onze omgeving - het richt onze aandacht, in waarneming en in geheugen, naar dingen die goed voor ons zijn in Darwinistische termen: gezond, rijk in energie, sexy,... Aldous Huxley, de grote ontdekkingsreiziger van gewijzigde geestestoestanden, wist intuïtief van dopamine zonder ooit gehoord te hebben van het concept ‘neurotransmitter’. In zijn klassieke verhandeling over hallucinogene drugs, The Doors of Perception, schreef hij:

Ieder van ons heeft latent in zich de Onbegrensde Geest. Maar voor zover wij dieren zijn, is het onze taak om koste wat kost te overleven. Om biologische overleving mogelijk te maken moet de Onbegrensde Geest door de reductiebuis van de hersenen en het zenuwstelsel gestuwd worden. Wat er aan de andere kant uit komt, is een armzalig gesijpel van het soort bewustzijn dat ons helpt op deze planeet in leven te blijven. [Huxley 1954]

Het stuwen van bruikbare informatie door de reductiebuis - dat is de specialiteit van dopamine. Van alle dingen die ons omringen, die onze zintuigen bespelen en in principe parallel verwerkt zouden kunnen worden door de enorme neurale machinerie van onze hersenen, bereikt slechts een klein

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 35 gedeelte, ‘een armzalig gesijpel’ onze Geest aan het Werk in normale omstandigheden, wanneer ons Zelf bezig is brood op de plank te brengen. De actie van dopamine heeft een grote impact op het filteren van dat armzalig gesijpel. Dopamine plakt een etiket van motivationeel belang aan dingen en gebeurtenissen, berekend in de valuta van overleving en reproductief succes. Motivationeel belangrijke dingen en gebeurtenissen worden dan uitvoeriger verwerkt, in waarneming en in geheugen, tot op het punt dat we doorgaans een schat aan ‘onbelangrijke’ gegevens negeren die wel beschikbaar zijn in de omgeving. Onze utilitaristische focus van aandacht neigt ertoe enkel informatie te selecteren die de jacht naar vooropgezette doelen en beloningen bevordert. Dit is de essentie van gezond verstand. Dopamine vertelt ons welke informatie de moeite waard is om nader te bekijken, vooral door de activiteit van neuronen in de prefrontale cortex te beïnvloeden, een hersenstructuur die perceptuele informatie of informatie uit het geheugen ontvangt via connecties met andere corticale zones. Dopamine werkt als de poortwachter voor de prefrontale cortex. Nu weten we meteen wat we kunnen verwachten wanneer dopamine op drift geraakt. Het gezond verstand verdwenen, de utilitaristische focus van aandacht verbrijzeld, krijgen alle types irrelevante en onzinnige informatie een buitenkansje. De wereld blijkt plots een stuk groter en rijker dan we gewend waren te denken toen we in strikt utilitaristische termen dachten. Bevrijd van dopamines keurslijf veroveren allerlei wonderlijke dingen onze schijnbaar teugelloze gewijzigde geestestoestanden - ‘de Onbegrensde Geest’, om met Huxley te spreken. Voor alle condities die deze gewijzigde geestestoestanden produceren, vinden we inderdaad evidentie dat de normale functie van dopamine onder druk is komen te staan - van het gebruik van hallucinogene drugs tot de ontwikkeling van schizofrenie, en van fysieke uitputting tot dromen. Problemen (of blije visies) verschijnen pas wanneer dopamine de weg kwijtraakt. In schizofrenie, bijvoorbeeld, vertoont het brein - hier volgt een lelijk woord - ‘hypofrontaliteit’ of verzwakte activiteit in de prefrontale cortex, het voornaamste corticale doelwit van dopaminergische connecties. Het is in de prefrontale cortex dat we normaal neurale processen observeren die sterk correleren met de rationele aspecten van het mentale leven, inclusief het nemen van beslissingen en de vrijwillige controle van de focus van aandacht. In schizofrenie is dopamine echter niet in staat om de prefrontale cortex warm te krijgen voor het denken als een utilitarist. In plaats daarvan

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 36 is er soms verhoogde dopaminergische activiteit in ventrale hersenstructuren, zoals de nucleus accumbens, die sterke connecties hebben met neurale circuits die in de eerste plaats betrokken zijn bij het genereren van gevoelens. Dit kan leiden tot een verhevigde emotionele inhoud van gedachten en verbeelding. Het abnormale toevloeien van dopamine - te weinig hier, te veel daar - maakt dat het denken alsmaar vreemder wordt en tegelijk emotioneel intenser. In het geval van schizofrenie is dit misschien niet zo verrassend. Gek zijn mag gek zijn. Raadselachtiger is dat het abnormale toevloeien van dopamine soms behoorlijk kortstondig kan zijn. Denken we aan dromen. Voor korte periodes 's nachts redeneert ieder van ons als een schizofreen, en dan houden we er opeens mee op, worden we wakker en werkt onze dopamine weer volgens het utilitarische voorschrift:

[F]ormele aspecten van droombewustzijn die nu duidelijk gebaseerd lijken op de werking van de hersenen zijn het gebrek aan zelf-reflectief bewustzijn, het onvermogen om droomacties vrijwillig te controleren en de verarming van analytisch denken. Deze cognitieve gebreken hebben ons geïnspireerd tot de diagnose van dromen als een ‘normaal delirium’, dat met het klinische syndroom alle definiërende kenmerken deelt: visuele hallucinaties, disoriëntatie, geheugenverlies en confabulatie. [Hobson 2002: 686]

Een ‘normaal delirium’ - cognitieve neurowetenschap schrikt er niet voor terug om zich af en toe van een oxymoron te bedienen. Het fenomeen van dromen heeft menig denker en onderzoeker verbijsterd, zeker die van materialistische, Darwinistische school. Hoe kan iets wat zo verkeerd is, zo verwrongen, onderdeel vormen van ons normale gedragsrepertoire? Michel Jouvet, die zijn hele leven in de wetenschap aan deze vraag besteedde, vond de term ‘paradoxale slaap’ uit om nadruk te leggen op de schijnbaar contradictorische kenmerken van dromen als een slaaptoestand waarin het brein meer energie consumeert dan tijdens normale, kalme waaktoestand. Was slapen niet verondersteld een vorm van rust te zijn, een gelegenheid voor het lichaam om stoffen aan te vullen in de cellen, om alle soorten proteïnes bij te tanken, die verbruikt werden terwijl we rondliepen en bezig waren met onze bezigheden van elke dag? Waarom zou Moeder Natuur ons voorzien hebben van de capaciteit om

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 37 te dromen? Cognitieve neurowetenschappers moeten het nog eens geraken over een favoriete hypothese, maar ze weten al wel zeker dat Sigmund Freuds peilen naar symbolische aanwijzingen in droominhouden niet de stof is waar wetenschap van gemaakt wordt. In plaats daarvan heten ‘consolidatie van geheugen’ en ‘toevallig herschudden’ de voornaamste kandidaten voor de prijs van de beste verklaring. Dromen, zo beweert een vaak gehoorde hybride-theorie, zouden samengesteld zijn uit toevallige combinaties van gedachten en beelden die in de eerste plaats dienen om onze geesten te verlossen van de buitensporige bagage waarmee we opgezadeld geraken wanneer we wakker zijn. Dromen vegen de lei schoon, en alleen belangrijke (of ‘gedragsmatig relevante’) informatie overleeft deze schoonmaakbeurt, of komt er zelfs versterkt uit, makkelijker te onderscheiden tussen de afgeslankte rommel. Deze laatste suggestie wordt ondersteund door een reeks cognitieve experimenten die aantonen dat prestaties in waarnemings- en geheugentaken verbeteren na slaap - dan gaat het om effecten die niet eenvoudig weg te schrijven zijn als het resultaat van de herstellende werking van slaap, of het gevoelen ‘fris’ te zijn wanneer we wakker worden. Toch vind ik deze hybride-theorie met consolidatie van geheugen en toevallig herschudden maar half bevredigend. Het biedt geen goede verklaring voor het feit dat de hersenactiviteit van de dromer zo sterk en zo emotioneel is, valse gegevens fabricerend die wel een narratieve structuur kunnen hebben. De meeste van onze dromen geven ons de indruk getuige te zijn van, of deelachtig aan, een verhaal, iets met een betekenis, hoe bizar ook, niet zomaar een toevallige sequentie van gebeurtenissen die niets met elkaar te maken hebben. We zijn misschien niet in staat om de droomactie te controleren, zoals Hobson en Space-Schott in het geciteerde artikel opmerken, maar we verwerken de waargenomen droomgebeurtenissen tot iets als een scenario, een script, of een film, hoe confabulatorisch die ook moge wezen. Dit aspect rijmt opnieuw met een schizofrene karakteristiek - de neiging om verhalen te lezen tussen de regels van disparate gebeurtenissen, om bewijzen te vinden die de wildste complottheorie bevestigen. Het denken hier, met dopamine op drift, wordt niet langer in toom gehouden door de ratio, en beweegt met veel meer vrijheidsgraden. Het denken is dan creatiever, intuïtiever, associatiever, sprongen makend die geen logica kan volgen. In één woord: poëtischer. En misschien is dat niet noodzakelijk slecht? Misschien hebben cognitieve neurowetenschappers een blinde vlek voor de creatieve kracht van dromen, voor de grote toekomstvisies die oprij-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 38 zen uit deze irrationele ‘dieptes’, of zelfs de werkelijk geniale ideeën die plots opduiken bij de nieuwe connecties tussen cognitieve brokstukken die nooit de gelegenheid hadden om een praatje met elkaar te slaan in de utilitaristische wereld. Wetenschappers verwijzen naar dit fenomeen onder de noemer ‘serendipiteit’, maar gaan gewoonlijk voorbij aan de mechanismen die ervoor verantwoordelijk zijn, en worden afgeleid door de prettige anekdotes die de grote positivistische helden en uitvinders met veel animo vertellen. Ik zou zelfs zover willen gaan voor te stellen dat het precies de creativiteit is die dromen hun evolutionaire troef bieden, hun Darwinistische voordeel. De succesvolste schepselen en individuen zijn dan diegene die voor het merendeel van de tijd volgens het utilitaristische voorschrift functioneren, maar zich af en toe een kleine afwijking daarvan permitteren, in dromen. Dromen vormen een gelegenheid om de neurale machinerie gedeeltelijk opnieuw te bedraden, om misschien per ongeluk op nieuwe gedragsstrategieën te komen, op een nog beter aangepaste en belonende benadering van de wereld waarin ze leven. In het geval van mensen kunnen dromen briljante nieuwe ideeën ontlokken die in het extreemste geval een paradigmaverwisseling veroorzaken, een echte revolutie. Ja, nieuwe visies, dromen en revolutie gaan hand in hand. Maar er is een addertje onder het gras. Alles gaat goed zolang andere mensen kunnen volgen wat je zegt, zolang je in staat bent om van dromen terug te schakelen naar het echte leven. Zo niet, bevind je jezelf misschien in een Hölderlintoren:

Tübingen, januari

Ogen, om- gepraat tot blindheid Hun - 'een raadsel is wat rein ontsprong' -, hun herinnering aan zwemmende Hölderlintorens, om- zwermd door meeuwen.

Verdronken schrijnwerkers op bezoek bij deze duikende woorden:

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 39

kwam er, kwam er een mens, kwam er een mens ter wereld, nu, met de lichtbaard van patriarchen: hij kon, sprekende van deze tijd, kon hij vast alleen nog maar lallen en lallen, steeds en steeds maarmaar.

(‘Pallaksj. Pallaksj.’)

[Celan 2003: 277]

Het is misschien een beetje oneerlijk om hier zo'n complex gedicht binnen te halen, te midden van een discours dat, al gaat het over waanzin en creativiteit, zelf onder utilitaristische controle van aandacht staat, en informatie bij elkaar probeert te brengen in een coherente en lezersvriendelijke gedachtegang. Maar misschien kan dit gedicht als een kleine droom binnenin dit essay functioneren, een moment voor onlogische herschikking van de dingen, een gelegenheid voor nieuwe associaties.

Er staan alleszins enkele kietelende zinswendingen in dit gedicht, die mij erg congruent lijken met het onderwerp van gewijzigde geestestoestanden, een snuifje oneindigheid, idiosyncratie en het gevaar krankzinnig te worden. We hebben: ‘Ogen, om- / gepraat tot blindheid’ door de utilitaristische focus van aandacht; het citaat van een raadsel als iets ‘wat rein / ontsprong’, als een droominhoud die op eigen kracht voor ons geestesoog verschijnt; de ‘herinnering aan / zwemmende Hölderlintorens’, een knipoog naar die andere grote dichter die zich in de tweede helft van zijn leven zag wegzinken in zijn eigen wereld; de ‘verdronken schrijnwerkers / op bezoek bij / deze / duikende woorden’ die een verschrikkelijke plons laten horen, wat ons aan de kracht van taal herinnert, hoe die met doden kan communiceren; en ten slotte de manier waarop het gedicht oplost in eindeloos gelal, voorbij alle begrip, werkelijk een snuifje oneindigheid.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 40

Het gedicht eist terecht een centrale plaats op in dit essay. Maar eerder dan een volledig geargumenteerde exegese uit te werken, wil ik slechts kort ingaan op het ene aspect van dit gedicht dat mij het meest ontroert. Door zijn nogal expliciete vergelijking met Hölderlin lijkt Celan om hulp te schreeuwen, zij het een gedempte schreeuw, indirect. Hij is zich volledig bewust bezig te zijn met steeds verder afdalen in de waanzin, maar hij is daarbij enkel in staat om de dingen in de derde persoon waar te nemen, afstandelijk, alsof alles onder controle van iemand anders staat. Hij ziet zichzelf verdrinken, en kan dit enkel weergeven in een ingetogen, nuchtere toon, ‘verdronken schrijnwerkers / op bezoek bij / deze / duikende woorden’, alsof de verdronken Celan reeds in zijn dromen verschijnt, jaren voordat hij in de Seine springt. Paul Celan slaagde erin zijn neurologische problemen al vroeg te erkennen, maar dat bracht geen redding. We staan in de verleiding om te concluderen dat hij daarvoor te zeer dichter was, door Moeder Natuur begiftigd met een meer dan gezonde dosis alternatief denken. Maar talloze schizofrenen en depressieven zijn hem voorafgegaan of gevolgd, en zeer weinigen onder hen lieten ook maar iets interessants achter. Celan bleef dicht genoeg bij de ‘echte’ wereld, zodat een handvol anderen in staat waren om tot op zekere hoogte met hem mee te gaan. Zijn poëzie doet nogal wat aan koorddansen, zoals een Huïchol-sjamaan, een ondode dode die naar de onderwereld reist en terug. Uiteindelijk, mogen we zeggen, is het succes van Celans poëzie, het vermogen om evenwicht te vinden en te overleven, niet te verklaren door een theorie die alleen van tekortkomingen in het toevloeien van dopamine spreekt. Er is iets meer aan de hand, iets cruciaals in verband met het vermogen om van de ene naar de andere denkwijze over te schakelen, en wellicht speelt dopamine daar ook in mee. Deze poëzie zou, om te beginnen, allang vergeten zijn als zij geen nieuwe ontladingen van dopamine kon ontlokken in de hersenen van lezers, die perfect in staat zijn om over te schakelen van een compleet normale denkwijze in de echte wereld (misschien lezen ze in de trein, pendelend tussen kantoor en huis) naar een andere denkwijze, waarmee ze het plezier waarderen om een snuifje van die visionaire oneindigheid op te snuiven, de oneindigheid die Celan wist vast te leggen in woorden op papier. Dopamine geeft ons de utilitaristische focus van aandacht, maar we mogen ook niet vergeten dat het daarbij de basis vormt van het wel zeer menselijke plezier van kennisverwerving, een ervaring die versterkt kan worden door de interactie met andere neurotransmitters:

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 41

In schijven van caviabreinen tonen wij dat nicotine, zoals cocaïne en amfetamine, direct invloed uitoefent op het striatum waar het ervoor zorgt dat het vrijlaten van dopamine versterkt wordt tijdens de fasische maar niet de tonische activiteit. Deze amplificatie levert een mechanisme op voor facilitatie door nicotine van beloningsgerelateerde dopamine-signalen, waaronder reacties op primaire versterkers die aan de basis liggen van nicotineverslaving in rokers. [Rice 2004: 583]

Een aantal neurotransmitters, waaronder cocaïne and amfetamine, kan het vrijlaten van dopamine bevorderen, maar de treffendste observaties volgen, denk ik, uit experimenten omtrent de interactie tussen nicotine en dopamine. Rice en Cragg ontdekten dat nicotine de onmiddellijke (‘fasische’) actie, niet de langetermijnactie, van dopamine versterkt. Dit verwijst naar een belangrijk onderscheid in de actie van dopamine, aangezien de onmiddellijke actie geassocieerd is met de predictie van beloning en het berekenen van de motivationele waarde van dingen en gebeurtenissen in de omgeving, terwijl de langetermijnactie waarschijnlijk gekoppeld is aan algemenere aspecten van gemoedstoestand en de homeostasis in het lichaam. Met de notie dat nicotine de onmiddellijke actie van dopamine een duwtje kan geven, valt het ook makkelijker te begrijpen waarom zo veel dichters aan roken verslaafd zijn, of waarom het aansteken van een sigaret zo goed verenigbaar schijnt met het genieten van een contemplatief moment, zoals wanneer wij ontspannen gaan zitten en een stuk herlezen dat we net geschreven hebben. Het plezier van de tekst (dat het vrijlaten van dopamine ontlokt) wordt verhoogd door het inademen van nicotine. Sigmund Freud had toch een beetje gelijk toen hij weigerde om de sigaar op te geven, ondanks de kanker in zijn kaak, en ondanks de vernedering niet in staat te zijn zichzelf te genezen van zowat de meest archetypische onbewuste drang - de drugsverslaving. Freud beweerde dat zijn concentratievermogen van roken afhing. Zijn nicotineverslaving moest dan maar als een bewuste keuze begrepen worden, geen falen van zijn theorieën. Of we deze rationalisatie willen slikken of niet, er zit iets paradoxaals in dit geval, de versterking van dopamine iets goeds of slechts afhankelijk van ons perspectief - willen we kanker vermijden? Of geven we de voorkeur aan luciditeit van geest? Ik vermoed dat een gelijkaardig dilemma aan Paul Celan vrat, met aan de ene kant de aantrekkingskracht van sublieme poëtische visies en de ver-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 42 sterking van de onmiddellijke actie van dopamine (misschien rookte hij, of misschien vond hij niet-chemische wegen om hetzelfde effect te bereiken), en aan de andere kant, de negatieve weerslag daarvan in de gemoedstoestand en homeostasis van het lichaam, met fysieke en mentale uitputting, compleet met gebrekkige langetermijnactie van dopamine. Dit laatste idee brengt ons ook op het spoor van serotonine, de neurotransmitter die het vaakst in verband wordt gebracht met depressie, sinds de ontdekking dat interventies gericht op serotonine, via de zogenaamde ‘serotonineheropnameremmers’ (waarvan prozac het bekendste voorbeeld is), patiënten niet genezen, maar toch wel minder knorrig maken. Maar serotonine is zo mogelijk nog een ingewikkelder geval dan dopamine:

Vanuit computationeel perspectief is serotonine (5HT) de meest mysterieuze van alle voornaamste neuromodulatoren in gewervelde dieren. Farmacologisch onderzoek toont dat het een rol speelt in een grote verscheidenheid aan fenomenen, waaronder impulsiviteit, obsessiviteit, agressie, psychomotorische inhibitie, latente inhibitie, analgesie, hallucinaties, eetstoornissen, aandacht en gemoedstoestand [Daw 2002: 603]

Deze lijst, samengesteld door Daw, Kakade en Dayan, spreekt vooral van onwetendheid, de ‘grote verscheidenheid’ een inspiratie voor ‘grote bescheidenheid’. Als we een blik werpen op de anatomische distributie van serotonine (zie Figuur 4), wordt het alvast duidelijk dat de projecties van serotonergische neuronen (neuronen die serotonine afscheiden) wijder verspreid zijn dan die van dopaminergische neuronen.

De doordringende penetratie van serotonine is alleszins consistent met het idee van een neurotransmitter dat bepalend is voor ons (voortdurend op de achtergrond aanwezige) gevoel van welzijn (of het gebrek daaraan), wat we ‘gemoedstoestand’ noemen. Tegelijkertijd moeten we ons rekenschap geven van het feit dat zulke neurale organisatie onverwachte neveneffecten met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld, de verstoring van normale waarnemingsprocessen in primaire sensorische corticale zones. Wat gebeurt er als het chemische correlaat van ‘gemoedstoestand’ de basale visuele representaties verwringt? Uit Figuur 4 maken we op dat serotonergische neuronen tot het verste punt in de primaire visuele cortex reiken (achteraan

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 43

Figuur 4. Het serotoninesysteem in het menselijk brein. De cellichamen van neuronen die serotonine afscheiden worden aangetroffen in verschillende structuren in de hersenstam (de Raphe-nucleï). Van de hersenstam projecteren serotonine-neuronen naar een groot aantal verschillende corticale zones, zoals de frontale cortex en de primaire visuele cortex, en zelfs naar subcorticale zones, zoals het cerebellum en het ruggenmerg. de hersenen, de rechterzijde van Figuur 4, net boven het cerebellum of de kleine bloemkool die tegenaan de hersenstam zit). Sommige drugs oefenen direct invloed uit op serotonine-receptoren in specifieke corticale zones, waaronder de visuele associatiezones. Extracten van de peyote-cactus hebben deze eigenschap, precies de heilige plant die vereerd werd door de Huïchol-indianen omwille van zijn magische vermogen om visionaire bewustzijnstoestanden op te roepen. Deze extracten zijn wellicht beter gekend onder de naam mescaline, het favoriete tekenmiddeltje voor de Franstalige Belgische dichter Henri Michaux, die de meest bizarre prozagedichten en reisverhalen schreef (Figuur 5 toont een voorbeeld van zijn tekenkunst). (Even volledig terzijde zou ik Jim Jarmusch' film Dead Man willen aanraden, de excentrieke western met Johnny Depp en een spookachtige soundtrack van Neil Young, die begint met een citaat van Henri Michaux, over hoe het verkiesbaar is om niet met een dode te reizen, en talloze verwijzingen bevat naar dingen en mensen die ook in dit essay opduiken, van Wil-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 44

Figuur 5. Tekening van Henri Michaux onder de invloed van mescaline. liam Blake tot de peyote-cactus, en van de hopeloze jacht op tabak tot de sjamaan als ondode dode die in en uit deze wereld glipt.)

Voor Henri Michaux vormden de tekeningen die hij op mescaline maakte geen abstracte visuele beelden. De rommelige vlekken en curves stelden figuren voor, personages in een verhaal - surreëel, jawel, droomachtig. Op de een of andere manier ontstonden semantisch geladen voorwerpen uit de toevallige, chaotische visuele patronen, precies volgens de definitie van ‘zelforganisatie’ in de esoterische wereld van hedendaagse fysica. Recente inzichten in de hersenmechanismen van visuele aandacht suggereren dat ritmische patronen van neurale activiteit (met name in het afvuren van actiepotentialen door neuronen in de visuele associatiezones) bepalen wat we zien. Een redelijke verklaring voor het fenomeen van hallucinaties onder invloed van mescaline is dan dat de drug, direct interagerend met serotonine-receptoren van visuele neuronen, ritmische patronen van neurale activiteit genereert terwijl er eigenlijk helemaal niets te zien valt: hier gaat het om zelf-organisatie van visuele voorwerpen uit rommelig materiaal, alsof onze blik zich plots verankert op een idiosyncratische combinatie van curves en vlekken, en dit herinterpreteert als ‘een naakte vrouw die een zwarte hengst berijdt’ (zie je het? daar heb je het!) of ‘een dikke man met maar één arm’ (zeg me niet dat je die ook niet ziet?!).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 45

Heb je die patronen in de .44 zelf gemaakt? Geen kogels, ik gebruik zelden gewone munitie. Wat dan? Zuivere informatie. Wat? Je klinkt als de inslag van een nat syllochsm

[Dorn 1995: 37]

De revolver schiet geen kogels, en de spreker ontwijkt de vraag - we weten nog steeds niet wie de ongebruikelijke patronen in de .44 gemaakt heeft (wel weten we dat deze versregels aan Ed Dorn toebehoren, auteur van het onweerstaanbare Gunslinger, een oudere neef van Jim Jarmusch' Dead Man). De ‘zuivere informatie’ kan gelijk wat zijn dat zomaar uit het niets te voorschijn komt, door goddelijke inspiratie, in dromen, waar de gebeurtenissen zich naar believen ontspinnen. Geen labeur kwam eraan te pas om de zuivere informatie af te leiden uit een handvol lukrake gegevens, geen stuksgewijze constructie van een rationele gedachtegang, en wanneer het ‘ik’ wat te nadrukkelijk geïnterviewd wordt, maakt hij een ongenadig kleinerende opmerking, ‘Je klinkt als de inslag van een nat syllochsm’, waarbij vooral het laatste woord er erg gemeen uitziet in de afwijkende spelling. (Overigens krijgt deze passage uit Gunslinger een frappant tegenbeeld in de film Dead Man, waarin de boekhouder William Blake, geen familie van de dichter, zich ontpopt tot een merkwaardig efficiënte ‘Uitroeier van Blanken’, zeer bewonderd door zijn reisgenoot, de indiaan Niemand, die ervan overtuigd is dat de boekhouder eigenlijk een reïncarnatie van de dichter is. En natuurlijk verkiest Niemand de poëzie van de nieuwe William Blake, die met echte kogels schiet.) Informatie verkregen door goddelijke inspiratie, in dromen, in visies die door ziekte of drugs op gang gebracht werden, lijkt straffer dan de gewone gegevens die via allerlei media tot ons komen, zelfs als die directer ons visueel systeem beroeren, zoals in het geval van tv of internet. De ‘zuivere informatie’ vergt geen omslachtige waarheidsprocedure, maar arriveert met het majestueuze, overweldigende aura van een openbaring die van de getuige onvoorwaardelijk geloof eist. Op het randje van de tautologie zouden we

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 46 kunnen stellen dat een gedeelte van de aantrekkingskracht van dromen en andere visies precies schuilt in de mate waarin ze ontzag wekken en overtuigingskracht bezitten. Zoals we opmerkten bij het dromende brein, is het niet enkel een kwestie van hallucinaties, maar ook van verhoogde emotie (in hersenstructuren zoals de amygdala) en verzwakte vrijwillige controle (door inactivatie van de dorsolaterale prefrontale cortex). Iets groots en buiten bereik van de vrije wil heeft de kracht om ons hart direct aan te spreken, om ons ofwel tot onderwerping te intimideren met verschrikkelijke visies uit de hel, ofwel te charmeren met hemelse schoonheid, en ons zo voor te bereiden op zelfopoffering en oneindige liefde. Dit is de manier waarop religie werkt, hersenspoeling, de vorming van een cult. In sommige gevallen kan het verlies aan autonomie behoorlijk extreem zijn, zoals wanneer een individu ervan overtuigd geraakt dat zijn lichaam van buitenaf gecontroleerd wordt. Het volgende citaat komt uit een onderzoeksrapport van Colin Blakemore en zijn collega's (zie ook Figuur 6):

De vaardigheid om een onderscheid te maken tussen actieve en passieve bewegingen is een belangrijk onderdeel van het ‘wie’-systeem, dat mensen toelaat om een actie aan zijn oorzaak te koppelen. Onze resultaten suggereren dat overactivatie van een netwerk met het cerebellum en de pariëtale cortex tijdens zelf-geïnitieerde acties geassocieerd is met het fout attribueren van die acties aan een externe bron. [...] Het is mogelijk dat het verkeerd functioneren van dit netwerk, wat tot overactivatie leidt, een gevoelen van ‘andersheid’ produceert dat geassocieerd wordt met zelf-uitgevoerde bewegingen in de waan dat controle van buitenaf komt.

[Blakemore 2003: 1065]

De controle van beweging vergt veel meer dan enkel het samentrekken van de juiste spieren. De hersenen moeten de acties in de tijd orchestreren en op de impact van de motorische commando's anticiperen, inclusief de sensorische feedback die verwacht mag worden als gevolg van deze acties. Om dit alles te vergemakkelijken sturen de hersenen kopieën van de motorische commando's (d.i. de zogenaamde ‘corollary discharge’ of ‘voortvloeiende ontlading’) naar andere neurale structuren, zoals de pariëtale cortex, waar een lichaamsplan wordt bijgehouden, of een cognitieve representatie van het lichaam in driedimensionale coördinaten. Hier schept de verdubbeling van informatie een gelegenheid voor verstoring en verwarring, met verkeerde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 47

Figuur 6. Model dat het ontstaan verklaart van wanen waarin de patiënt het gevoel heeft dat controle van buitenaf komt. Wanneer de voorspelde sensorische feedback niet overeenstemt met de feitelijke sensorische feedback kunnen we de indruk krijgen dat ‘iemand anders’ het voor het zeggen heeft. combinaties tussen informatie over de feitelijke uitvoering van motorische commando's en de representatie daarvan in andere neurale structuren. Alhoewel dit gebaseerd is op computationele fouten, kunnen de psychologische fenomenen die volgen uit deze verkeerde combinaties, sterke emoties teweegbrengen, wanneer een individu de indruk krijgt dat zijn ziel een andere koers vaart dan zijn lichaam. In het geciteerde artikel concentreren Blakemore en zijn collega's zich op één voorbeeld van zo'n verkeerde combinatie, met patiënten die lijden aan de waan dat hun lichaam van buitenaf gecontroleerd wordt. In dit geval is de schuld te wijten aan hyperactiviteit in de pariëtale cortex, wat krachtige indrukken van beweging schept, die veel zwaarder wegen dan de luttele input in termen van corollary discharge. De geest lost dit raadsel op door motorische controle toe te schrijven aan een entiteit buiten het lichaam. Andere types van verkeerde combinaties doen zich voor wanneer de corollary discharge zelf verstoord is, bijvoorbeeld, onder invloed van drugs die interfereren met de neurotransmitter GABA, het chemische werkpaard van corollary discharge. Muscimol, geëxtraheerd uit een soort ‘magische paddenstoel’, is een voorbeeld van zo'n drug. De gewijzigde geestestoestand die door muscimol veroorzaakt wordt, bestaat gedeeltelijk uit een gevoel van onthechting van het lichaam, een verlies aan lichamelijke begronding van het zelf. Dit kan gepaard gaan met een euforische overtuiging van nauwe verbondenheid met het heelal.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 48

De weg van ritueel naar gewijzigde geestestoestand komt ook voorbij corollary discharge. Herhaalde acties zoals zingen en dansen, zeker wanneer ze tot op het punt van lichamelijke uitputting aangehouden worden, leiden tot een verlies aan zuurstof - een feit dat op zich al de verschijning van hallucinaties kan verklaren - en een verwrongen lichaamsplan, waarbij de schijnbare redundantie van veelvuldige gelijkaardige sensorische gebeurtenissen een zekere verdoving kan produceren, een onvermogen om sensorische gebeurtenissen van elkaar te onderscheiden. Ook dit laat de geest toe om ongehinderd te gaan zweven, niet langer teruggefloten door zijn stoffelijke vehikel met twee zware armen en twee lompe benen. De ervaring een vrij rondzwevende ziel te zijn wordt verder mogelijk gemaakt door het feit dat een verstoring van de corollary discharge, of een verkeerde combinatie tussen de feitelijke beweging en zijn cognitieve voorstelling, de geest niet verhindert om zijn taalkundige en semantische creativiteit uit te oefenen. Zoals Aldous Huxley opmerkte tijdens een van zijn experimenten met drugs, verhaald in The Doors of Perception, is de gewijzigde geestestoestand ‘niet noodzakelijk dommer’ dan het doordeweekse bewustzijn. Zelfs als dopamine, serotonine en GABA uit hun bol gaan, blijft de capaciteit van het brein om verhalen te vertellen onaangetast, met de zogenaamde taalzones, die van Broca en Wernicke, nog steeds bezig om zinnen af te draaien die net zo gesofisticeerd zijn als altijd. Of soms gaat het nog ietsje beter, wanneer de gewijzigde geestestoestand op bezoek gaat bij iemand als Paul Celan, om poëzie af te leveren die wel van ergens voorbij de grenzen van het menselijk verstand lijkt te komen:

ER ZAL iets zijn, later, dat wordt gevuld met jou en naar een mond gebracht

Uit de stukgeslagen waan sta ik op en zie mijn hand die ene enige cirkel trekken

[Celan 2003: 767]

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 49

Hier zien we de hand van het ‘ik’ autonoom aan het werk, met of zonder hulp van mescaline, een lijn tekenend die samenvloeit met zijn verdwijnpunt, een cirkel vormend, een oneindige lus. Het gedicht spreekt van een opmerkelijk vertrouwen in de toekomst, ‘Er zal iets zijn, later, / dat wordt gevuld met jou’ - een belofte van vervollediging, ‘Uit de stukgeslagen / waan’. De verstrooide waarnemingen en herinneringen die de vermoeide geest plagen, zullen oplossen in de eenvoudige schoonheid van het tekenen van ‘die ene / enige / cirkel’, de ultieme gewijzigde geestestoestand die Heraclitus' beweeglijkheid integreert met Parmenides' standvastigheid - een toestand enkel bereikbaar in poëzie? Is poëzie de ultieme gewijzigde geestestoestand, degene die ontsnapt aan alle vragen, en contemplatieve gelukzaligheid biedt - geen dood, maar echte wijsheid, schoonheid, goedheid? Of is poëzie eenvoudig een van die wegen waarlangs we tot daar geraken, naast drugs, ziekte, fysieke uitputting, dromen, et cetera? Op die vragen heb ik geen antwoord, en dit een essay zijnde, zal ik graag toegeven er nog steeds naar op zoek te zijn. In de tussentijd kunnen we de prachtige complexiteit van de menselijke geest bewonderen, met zijn door dopamine gecontroleerde utilitaristische focus van aandacht, zijn taalkundige creativiteit, en de verschillende vormen van gewijzigde waarneming, wanneer dopamine en andere neurotransmitters herschikt worden totdat ze een of andere combinatie opleveren van hallucinaties, verhoogde emoties, verlies aan lichamelijke begronding voor het zelf, en euforisch gevoel van verbondenheid met het heelal. Als we geluk hebben, duikt er poëzie op uit het gehavende brein. Zo niet, doen we er beter aan om ons terug te trekken uit wat Maurice Blanchot de ‘literaire ruimte’ noemde, en de bijbehorende ‘essentiële eenzaamheid’, gedreven door een doodsverlangen als het is. Want de flipside van waanzin is vaker pijn dan poëzie. Laat ons het leven verkiezen, en ontkennen dat poëzie slechts het resultaat is van computationele fouten. Poëzie en dromen, ja, maar niet poëzie en schizofrenie. Waar trekken we de grens? Flexibiliteit is de sleutel. We moeten zoals de ondode doden van de Huïchol-indianen zijn, in staat om in en uit deze wereld te glippen, in en uit, uit en in, in alle vrijheid en willekeur. Wanneer we de mentale beweeglijkheid verliezen om van de echte wereld naar de virtuele te schakelen en terug, geraken we verstrikt, gevangen onder een nieuw schrikbewind, een vastgeroeste gewijzigde geestestoestand die (mogelijk wreedaardige vormen van) absurditeit aanneemt, en geen oppositie duldt. Laat ons het leven verkiezen als een dynamisch principe, een tijdelijke balans tussen diverse energiestromen, en

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 50 gewijzigde geestestoestanden die toegewijd zijn aan zin en waarnemingsvermogen, die communiceerbaar zijn, en anderen uitnodigen om zich aan te sluiten of van mening te verschillen. Daarmee volgen we het advies van Democritus junior, die zelf zijn hele leven aan melancholie leed:

Ik kan niets meer zeggen, of geen beter advies geven aan diegenen die in gelijk welke mate aan dergelijks lijden, dan wat ik gegeven heb en gezegd. Neem slechts dit voor een uitvloeisel en conclusie, terwijl je je zorgen maakt over je eigen welzijn bij deze en alle anderssoortige melancholie, je goede gezondheid van lichaam en geest, neem dit korte voorschrift in acht, geef je niet over aan eenzelvigheid en vruchteloosheid. ‘Wees niet eenzelvig, wees niet vruchteloos.’ [Burton 2001: 111.432]

Bibliografie

Charles Baudelaire, Les paradis artificiels. Adamant Media Corporation: Elibron classics [e-book, www.elibron.com]; oorspronkelijke publicatie in 1860. S.-J. Blakemore, D.A. Oakley & C.D. Frith, ‘Delusions of alien control in the normal brain’. Neuropsychologia, 2003, vol. 41, 1058-1067. Robert Burton, The Anatomy of Melancholy. Introduction by William H. Gass. New York: The New York Review of Books, 2001. Paul Celan, Verzamelde gedichten. Uit het Duits vertaald door Ton Naaijkens. Amsterdam: Meulenhoff, 2003. Nathaniel Daw, Sham Kakade & Peter Dayan, ‘Opponent interactions between serotonin and dopamine’. Neural Networks, 2002, vol. 15, 603-616. Ed Dorn, Gunslinger. Durham, North Carolina: Duke University Press, 1995 (first edition 1989). Michael F. Egan & Daniel R. Weinberger, ‘Neurobiology of schizophrenia’. Current Opinion in Neurobiology, 1997, vol. 7, 701-707. J. Allen Hobson & Edward F. Space-Schott, ‘The cognitive neuroscience of sleep: Neuronal systems, consciousness and learning’. Nature Reviews Neuroscience, 2002, vol. 3, pp. 679-693. Aldous Huxley, The Doors of Perception. Beschikbaar op het internet vanaf www.mescaline.com/huxley.htm; oorspronkelijke publicatie in 1954.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 51

P. Read Montague, Steven E. Hyman & Jonathan D. Cohen, ‘Computational roles for dopamine in behavioural control’. Nature, 2004, vol. 431, 760-767. Ajit Mookerjee & Madhu Khanna, The Tantric Way. Art, Science, Ritual. London, UK: Thames & Hudson, 2003 (eerste editie 1977). Margaret E. Rice & Stephanie J. Cragg, ‘Nicotine amplifies reward-related dopamine signals in striatum’. Nature Neuroscience, 2004, vol. 7, 583-584. Richard Evans Schultes, Albert Hoffman & Christian Rätsch, Plants of the Gods. Their Sacred, Healing, and Hallucinogenic Powers. Rochester, Vermont: Healing Arts Press, 2001 (eerste editie 1992).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 52

Peggy Verzett Lichting

Lichting 1 t/m 5 verscheen in Tirade 417

6

Keer, keer. Kerende wereld Home. Lichtvallen, doorkijkjes, onrustige bijzit om voor wakker te blijven. Ondanks de vermoeidheid druppelt het destillaat in de fles. Let op het vuur - vul het destilleerwater bij - vervang het uitgeputte. Behang het zorgeloze in de kamer. Er is hier tijd genoeg. Genoeg tijd is er hier in de kamer met het zorgeloze behang.

Ik ontwaar galgjes en picknickweides. De zon geeft de maan van zijn licht en schijnt dit patroon in zachtgeel en blauw op mijn gezicht. Nou nog een stoel voor in dit dwingende landschap. Een opening van klare dijen. Een opening überhaupt van papier maché, oneffen oppervlak met perskreukels op dunne pootjes. Om doorheen te kijken. Hard oogvocht in een veel en veel hogere sfeer.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 53

7

Mijn gewicht ligt dit jaar net iets boven de bantamlimiet. Hoe ik onderuit zal halen? Met een beenveeg. Ik zie u met veel armen, lichamen, monden en ogen. Ik werk aan een bovenarm - okselzwaai, touché, onbegrijpelijk wonder. Levert me een trofee, mijn levensgeest zal flitsen en kom en fluister dan iets over gelijkenis. Het volume moet herstellen. Globale vormen laten dragen op het hoofd.

Dat had ik de jongen willen toewensen, de jongen uit mijn jeugd. Met het scheve gelaat en de nieuwe astma in zijn borst. De jongen van het scheve meer met het blanke gezicht. Hoe keer ik terug? De geur van hotelzeepjes draagt zonder titel. Hier op het einde wordt de verwijdering van de jongen door mij uitgedrukt.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 54

8

Sfumazotoets ingedrukt houden totdat de opdooi van het siergewas. Leeg en vol. Dan maar iets ontvreemden om terug te vinden.

Maar in deze fase beweegt er de rotatie. Draaiende beweging. Wat was er dan met een meisje? (luide stem) ‘Johnny pis in het urinoir’ Verstaan kan ik nauwelijks. ‘Hij is de Jood, idioot’

Ik zie hoe het dorp in de verte lag. De rookpluimen die omhoog kringelden in de avond. Verder de hond die niet blafte. De berg die niet verschoof en de zon die niet zakte. Er kringelde rook.

Jij besloot met mime- en ander spel van talloze bomen, daken, geuren en klanken die liggen opgeslagen. Pas gemaaid op het ozongazon, zie dan hoe diagonaal de banen.

Mijn inhoud diepste. Voelde ik dat niet dit, diepste? Dat te bevatten en tegelijkertijd te verbergen, diepste.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 55

9

La forza d'un bel viso. Kleine stroom. De tint van steen en lussen van dauw. Nippende voorvallen. Alle lemma's onder de A. We zijn dieper doorgedrongen in de gelaatkunde en de spelingen van het licht. Hoe de lijnen verschuiven, welke vlekken beschenen. Ook van deze plek is af te leiden op het zachte mos. Als je het aanraakt, raakt het terug.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 56

10

Het herfstblad valt over de rotswand. De wand duwt uit de steen een oplettende tweeling voort. Het ene hoofd toont een glimlachende verte. Het andere kijkt terug. En in de ruimte stapelen de wolken precies eender zo'n oplettende tweeling omhoog.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 57

Willem van Zadelhoff Gedichten

Zelfportret als tamil

Vandaag ben ik de rozenverkoper Ik zing mijn rozenverkoperslied terwijl ik Haar blikveld binnenschuifel

Ik fladder zo graag in haar Kombuis vooral nu alles ontluikt Nu het plein bedekt is met bloesem Nu het iedere dag waait Nu ze daar loopt Voor iedereen te grijp Je maakt haar niks wijs Dat zie je aan haar gang Dat ruik je Probeer die geur maar eens te beschrijven Of wat je voelt als ze langs je loopt Je niet ziet je omverloopt

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 58

Freudiaans criticus

Het boek moet stinken Niet zo filmisch Niet zo spannend Niet zo verleidelijk Nee Het boek moet stinken

Waarom godverdomme Waarom geen Oidipus Of een andere Griekse geilaard Met achteraf berouw of niet Daarover een boek schrijven Of laten schrijven Als we maar Zien Voelen Ruiken Hoe het er in uw broek aan toe gaat Stink godverdomme Stink Uit uw onderbuik

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 59

C.O. Jellema Dagboek 1960-1961 Bezorging Gerben Wynia

Op donderdag 20 oktober 1960 begint C.O. Jellema, 24 jaar oud, met het schrijven van een dagboek. De nadruk ligt op gedachten en gevoelens, en op zijn dromen. Drieënveertig jaar lang, aanvankelijk vrijwel dagelijks, later minder regelmatig en soms met zeer grote onderbrekingen, zal hij dit alles in negentien cahiers boekstaven. Al schrijvend hoopt hij grip te krijgen op zijn leven. Zo schrijven betekende voor alles zelfanalyse, bewustmaking en bewustwording. Op 15 juli 1980 schrijft hij: ‘Gisteren de hele dag in mijn Dagboeken van 1962-'65 gelezen. Ademloos eigenlijk, als in een vreemde roman. Ik werd erg opgewonden ervan. Hoe weinig ik werkelijk mijn eigen weg koos, hoe ik me liet bepalen door mijn moeder, door buitenkantdingen - web van conventies. Toch ben ik intussen zover gekomen, als ik nooit verwacht had toen. En wat ben ik veel vergeten! Zoveel gebeurtenissen, die ik me totaal niet herinner, zoveel gelijktijdig, waarvan ik dacht, dat het na elkaar gebeurd was. Wat een hooghartigheid soms en wat vreugdeloos. Ik begreep ook, waarom ik in die tijd zo weinig schreef en wat ik schreef waarom dat niet goed was - ik was geen zelf, ik was speelbal.’ Een soortgelijke ervaring noteert hij op 28 november 1997: ‘Gistermiddag en vanmorgen in m'n oudste dagboeken gelezen. Herlas ze nooit eerder. Deprimerend. Van veel gebeurtenissen verbaasde het me dat ze in dezelfde periode van een paar maanden plaats gevonden hebben. In m'n herinnering stonden ze los en ver van elkaar af. Herinnering rekt de tijd op blijkbaar. En ik las heel veel wat ik me absoluut niet meer herinner.’ (GW)

Bilthoven, donderdag 20 october 1960

Wat ik nooit heb gekund ga ik van nu af aan doen: een dagboek houden. Waarom? In de afgelopen maanden is er meer gebeurd dan in de twee jaar daarvoor. Om daarmee iets te kunnen doen moet ik alles op de voet volgen,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 60 wat er uit voorkomt en dat wat al gebeurd is ontleden en opschrijven. Maar waarom ga ik dat nu pas doen? Omdat ik bewust wil leven. En waarom kan ik het nu pas? Omdat ik in zekere zin ontnuchterd ben, misschien beter: ontwaakt. De belangrijkste feiten. Op 18 december 1959 heb ik me tegenover Sun uitgesproken en vanaf die dag met haar in nauw en zeer vertrouwelijk contact geleefd. Dat betekende een enorme verruiming in mezelf en eigenlijk een bevrijding uit mezelf. Want zo langzamerhand had ik me doodgedacht en - gevoeld en - geleefd (door niet te leven). Door haar ben ik van mezelf bewuster geworden, ben ik mogelijkheden gaan zien en wegen die ik kan inslaan. Hoewel ik niet geloof dat wij zullen trouwen, zou ik haar niet kunnen missen. Tegenover haar heb ik een vreemde ‘Ambivalenz der Gefühls-regungen’. De tijd dat zij hier in Bilthoven woonde (van april tot October 1960) en zij hier elke avond kwam eten, was haar aanwezigheid mij teveel. Misschien omdat ik mij geen moment onbewaakt voelde en voortdurend werd gadegeslagen en in beslag genomen. Merkwaardig dat nu zij weg is, het contact met Aert weer soepel en gewoon is, vertrouwelijk en gezellig. Ook thuis is zij me vaak te veel. Misschien omdat ik haar niet kan ‘plaatsen’ in een familiekring en de rol, die zij in de ogen der familieleden vervult volstrekt anders is dan in werkelijkheid. Omdat zij in de ogen der anderen nu bij mij hoort als aanstaande verloofde. Omdat ik het gevoel heb, dat men vindt, dat zij daar hoort te zijn, waar ik ook ben. Het is juist dit verschil tussen de, overigens gerechtvaardigde, normale opvatting van de anderen en de werkelijkheid, dat ik niet verdraag. Iets in mij verzet er zich zelfs tegen haar groeten te doen aan anderen, bijv. als ze heeft opgebeld, of in een brief aan Hans-Hermann, of ook diens groeten aan haar te doen. Ik wil die vanzelfsprekendheid niet. - Maar aan de andere kant vind ik het heerlijk om haar te schrijven, haar bestaan zou ik niet kunnen missen. Het moet echter op een afstand zijn en zonder de door anderen opgelegde band van aanstaande verloofden. In juli van dit jaar heb ik op advies van Lies Wolters, een kennis van Hans en Ilse Fürstner, mijn gedichten naar De Gids gestuurd. Twee dagen voordat ik naar Duitsland vertrok voor de zomercursus in Bonn, op zaterdag 30 juli belde Lies Wolters op dat Bert Voeten zeer enthousiast was en hij ermee naar Querido was gegaan. In Duitsland bereikte mij toen de brief van Lekkerkerker met de mededeling dat 6 gedichten in De Gids zouden worden gepubliceerd (zo mogelijk nog in het septembernummer, maar toen gisteren het octobernummer verscheen en ze er nog niet instonden heb ik hartgron-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 61 ding gevloekt) en kort daarop een briefje van Querido om eens te komen praten. Een week later kwam ook in Bonn en door Omi doorgestuurd een brief uit Harderwijk met het verzoek om een sollicitatiebezoek te komen maken (ik had in mei per brief op een advertentie gesolliciteerd). Nadat ik nog twee dagen bij Hans-Hermann had gelogeerd in Dierdorf, kwam ik op 25 augustus terug in Amersfoort. Hoewel Sun geschreven had dat ik haar niet mocht opbellen, had ik dat 's avonds direct na thuiskomst toch gedaan. Zij was heel stug, maar achteraf kan ik me dat voorstellen: ze vreesde dat ik het nu zou uitmaken. Maar ik had zo'n behoefte om over alles te praten en zij is de enige die mij helemaal kent, beter nog dan Hans-Hermann, denk ik. De volgende ochtend heb ik toen Querido en het lyceum gebeld voor een afspraak. Zaterdag 27 augustus met Sun naar Harderwijk geweest. Ik kreeg meteen de benoeming. Drie tweede klassen, een gymnasiumklas en twee HBS-klassen. In totaal 9 uur in de week op woensdag- en vrijdagmorgen. De eerste dagen was ik doodnerveus, maar het ging wel goed. Pas in de derde week werd het moeilijk en nu gaat het met ups en downs. Je moet zo op alles verdacht zijn en met je hele aandacht en met je hele wezen bij de kinderen zijn. Je moet zeer positief zijn en nooit aarzelen in beslissingen, consequent zijn en er een standpunt op na houden. Daarom leer je er veel van, maar alleen als je alles bewust meemaakt. Om orde te scheppen in de klas, in het werken met de kinderen en in de wederzijdse verhouding, moet je orde scheppen in jezelf. Een merkwaardig geval bijvoorbeeld. Op woensdag 14 september reisden Sun en ik van Amsterdam naar na de Kriskras-middag in het Tropeninstituut, waar Juan Ramirez had gedanst van wie ik zeer onder de indruk was, vooral toen hij optrad in een zwarte broek en in een wijde, op de borst diep uitgesneden blauwe blouse met witte noppen (hoewel hij later op het terras, waar we na afloop met Ilonka Fennema-Zboray een biertje dronken, erg tegenviel). Maar goed, 's avonds in de trein zat schuin tegenover mij ook aan het middenpad een jonge, geenszins knappe, maar aantrekkelijke jongeman. Op een gegeven ogenblik ontdekten we elkaar en nadat we elkaar een tijdlang, zonder het voor de ander te willen weten, hadden geobserveerd (telkens als de een keek, wendde de ander vlug zijn blikken af), ontmoetten onze ogen elkaar en wij keken elkaar aan en wij peilden elkaar zo diep, dat ik tot in mijn binnenste geraakt werd en in de war werd gebracht. Ik zag in zijn ogen zoveel ellende en vertwijfeling om dit zo-zijn, maar ik kon natuurlijk niets doen en hij evenmin. Sun vroeg

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 62

(met opzet, want zij wist ervan) of ik niet wilde vragen of het raam gesloten kon worden. Ik deed het en hoewel ik me met die vraag tot iemand die naast hem zat, en dus dichter bij het raam, wendde, sprong juist hij op en sloot het raam. Ik dankte hem en wij keken elkaar aan, nu van vlakbij. Later kwam iemand tussen ons staan, omdat de trein vol was, zodat we elkaar niet meer konden zien; bij het uitstappen in Utrecht zagen we elkaar nog even. - De volgende dag leefde ik emotioneel geheel onder invloed van het gebeurde, ik overwoog zelfs om naar Utrecht te gaan, in de hoop dat ik hem ergens zou ontmoeten, maar ik zag zelf het dwaze daarvan in. Vrijdagmorgen toen ik naar Harderwijk reisde dacht ik aan het hele geval niet meer, al mijn aandacht was op de school geconcentreerd. Maar voor de klas was het alsof er een glazen wand tussen de kinderen en mij stond, ik was met al mijn aandacht bij hen, maar er was geen contact en dus ging het mis met de orde. 's Avonds heb ik er over nagedacht, omdat ik dit gemis aan contact niet begreep. Ik was er toch met al m'n aandacht geestelijk helemaal bij geweest! Toen ontdekte ik, dat ik emotioneel met iets anders was bezig geweest, onbewust maar erdoor geremd, namelijk nog steeds met het geval van woensdagavond. Dat zijn dingen waar je in 't begin niets aan kunt doen, je wordt als 't ware door jezelf in je rug aangevallen. Daarom moet je orde scheppen in je binnenste. Een harmonisch mens word je niet zo gauw, maar je kunt er nu al veel aan doen om het te worden: door je niet blind te houden voor je wezen, door te proberen het te begrijpen, door je reacties te analyseren, door jezelf te veranderen en te laten veranderen waar dat nodig is en niet suf in jezelf ter neer te zitten. - Je kunt pas werken met kinderen, wanneer je hen vrij en volkomen bent toegewend. In je houding tot de klas weerspiegelt zich je verhouding tot jezelf en in het gedrag van de klas tegenover jou het gedrag van je eigen wezen tegenover jezelf: verraderlijk als je het op de een of andere manier niet kunt of niet wilt doorgronden. Maar er waren ook leuke dingen: de jongen die, toen ik ‘die Uhr’ besprak, vroeg wat een buikhorloge was, en toen ik deed of ik hem niet begreep, wees naar het gouden kettinkje op mijn vest. De vraag of ik uit Den Haag kom. ‘Nou meneer, u praat zo.’ Of de jongen die niet wilde geloven, dat ik geen Duitser ben, ‘omdat u een adelaar op uw ring hebt.’ En dan een triest geval als die bleke, apathische jongen die geen huiswerk geleerd had, ‘omdat een meisje toch wel verleidelijker is dan Duits!’ Dat ik van Frits gedroomd heb, is bij nader inzien geloof ik toch niet zo belangrijk, het wijst nog niet op pederastie. Hoewel ik hem aantrekkelijk vind en soms bang ben dat hij het merkt. Toen hij laatst te veel praatte en ik

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 63 hem vooraan liet zitten, schrok ik toch wel even, hoeveel behagen ik erin schepte, dat hij zo vlak aan mijn voeten zat. En dan tenslotte mijn gedichten. Op woensdag 3 augustus ben ik bij Querido geweest, 's ochtends om 12 uur. Ik werd bijzonder plezierig ontvangen door Tine van Buul. Met koffie en sigaret (Bastos, die ik zo lekker vond, dat ik hem prompt tot mijn lijfsigaret heb gepromoveerd). We hebben eerst over allerlei dingen gepraat, over mijn bezigheden en de hare. Toen zei ze opeens: We hebben uw gedichten gelezen en we willen ze graag uitgeven. In het najaar van 1961 komt er dus een bundel van me uit. Ik weet nog steeds niet of ik het wel helemaal in z'n volle betekenis heb doorvoeld. Ik kan het me nog steeds niet voorstellen. Maar dat vanaf dat ogenblik iedereen vroeg naar mijn werk en daarbij mijn leraarsbaan - het maakte me soms misselijk. Alsof ik me had prijsgegeven weerloos, alsof iedereen nu alles met me doen kon. Vanuit een onopvallend en onkwetsbaar bestaan opeens op alle fronten in de verdediging te moeten zijn. Maar ik ben er nu al wat aan gewend, en tenslotte, zo onkwetsbaar was ik te voren ook niet! Voor de critiek ben ik bang. Vanavond heb ik Erik Bolle een paar gedichten voorgelezen en tot mijn stomme verbazing en grote opluchting vond zelfs zijn critische geest vooral ‘Een nacht’ (ik maak een vers), ‘De brief’ en ‘De Zoon’ goed. Hij meende het werkelijk, dat zag ik wel. Grappig eigenlijk, dat ik het aan Sun te danken heb, dat ik nu al publiceer. Uit mijzelf zou ik er nog niet toe gekomen zijn. Via haar heeft Lies Wolters ze gelezen en via Lies Wolters zijn ze weer in de Gids gekomen en zo bij Querido. Ik werk aan verhalen. Vier heb ik tot nu toe geschreven. Als ik een type-machine heb, zal ik ze aan de Gids sturen. ‘In het park’ is eigenlijk het afscheid van de periode Hans-Hermann. Daaraan moet ik vandaag, terugblikkend, nog een bladzij wijden. Vorige week woensdag, 12 october, was het precies vijf jaar geleden dat wij elkaar leerden kennen. Het was op een avond, ook een woensdag, op de kamer van Jopie Dijkstra in de Valeriusstraat in Amsterdam. Het was de avond waarop de eerstejaars zouden komen kennis maken met ons theologisch dispuut ‘Sola Fide’. Na de pauze zou ik de 13 sonnetten van Hoornik, ‘Het menselijk bestaan’ voordragen. Ik was later dan de anderen, omdat ik eerst nog naar de tentoonstelling ‘Triomf van het Maniërisme’ was geweest, die woensdagsavonds vanaf 7 uur open was. Ik was er al geweest, maar ik wou, voor het sloot, nog een paar dingen zien, o.a. de Greco's. Ik kwam dus pas tegen 8 uur. De anderen waren al om half 8 gekomen, de eerstejaars

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 64 werden om 8.15 verwacht. Toen ik binnenkwam werd ik meteen door zijn gezicht getroffen, niet alleen omdat hij een introducé van een van de leden was en dus een vreemde eend in de bijt. Ik ging naar hem toe en liet hem aan me voorstellen. Het was in mijn tweede jaar. Hoewel ik toen nauwelijks een paar woorden met hem gewisseld heb, was ik van stond af aan verliefd op hem. Na de pauze vermeldde ik ter inleiding Hoorniks verblijf in Dachau en na afloop van de voordracht vroeg Hans-Hermann mij daar nog iets over, omdat hij Duitser is. Toen heb ik iets gedaan wat volstrekt niet strookte met mijn terughoudendheid en verlegenheid van die tijd: ik heb hem mijn adres gegeven (ik woonde toen op Singel 262 in het achterhuis) en hem gevraagd mij eens op te zoeken. De volgende dag was ik radeloos. Ik hoopte dat hij komen zou, maar hij kwam niet. Vrijdagsmiddags ben ik naar zijn huis in de Witte de Withstraat gefietst; hij was niet thuis. 's Avonds nog eens geprobeerd en toen ontving hij mij heel verrast. Ik heb hem toen meteen voor het week-end mee naar huis gevraagd. ‘Om ook eens een Hollandse pastorie te leren kennen.’ Ik weet nog heel goed dat ik dat toen gezegd heb, omdat ik het zelf eigenlijk idioot vond, d.w.z. dacht dat hij het vreemd zou vinden, dat ik hem, een vreemde, die een jaar in Holland zou studeren, zo maar mee naar huis nam. Enfin, de vreugden en verdrietelijkheden van dat jaar zal ik overslaan. Ik probeerde zoveel mogelijk in zijn nabijheid te zijn en ik heb vaak dwaze dingen gedaan. Maar hij heeft nooit gemerkt, wat er precies met mij aan de hand was, en mijn ware gevoelens nooit geraden, zelfs niet dat ik ‘verkeerd’ ben. Dat heb ik hem in de zomervacantie van 1959 op het veer tussen Mehlem en Königswinter op een avond pas verteld. Vijf jaar heb ik geleefd onder zijn invloed, in ‘wanhopige’ liefde voor hem. Hoe dat geweest is, het is te veel en eigenlijk ook te afschuwelijk om nu op te schrijven. Het komt terloops nog wel eens ter sprake. Wij zijn vrienden geworden en de brieven die ik hem in deze jaren heb geschreven waren van een openhartigheid, zoals ik die voor niemand had. In gesprekken echter voelde ik me vreselijk geremd tot voor kort. Dat wat ik tenslotte schrijven wilde vandaag is dit: ik heb me gedurende de afgelopen drie maanden uit zijn ban bevrijd. Het moest, want ik stikte erin. Het ging makkelijker dan ik had gedacht. De baan en het publiceren van mijn gedichten gaven me morele en psychische steun. Ik ben niet losgeslagen geraakt. Mijn eerste gedichtenbundel zal aan hem worden opgedragen. Ik houd nog veel van hem, maar anders, zelfstandiger, vrij.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 65

In de afgelopen maanden ben ik aan het veranderen geraakt, drastischer dan ooit te voren. Ik word zelfstandiger, strijdbaarder. Ik wil dat dit dagboek daarvan getuigt.

Vrijdag, 21 october 1960

Vanmorgen bijzonder streng geweest. 't Is eigenlijk heel makkelijk om streng te zijn en absolute stilte en rust te scheppen. In 't begin vond ik het moeilijk om een standje te geven, ik was met een paar woorden klaar. Een lange tirade lukt me nu aardig. Met geduld en vriendelijk verbieden begonnen, maar het had geen uitwerking. Twee eruit gestuurd in 2C, één die machinegeweertje speelde en tegelijk een die zich met mijn slachtoffer bemoeide toen ik een standje gaf. Protest in de hele klas, maar toch doorgezet, hoewel de tweede beweerde dat hij niet gepraat had, wat door anderen bevestigd werd. 'k Hoop dat de straf niet te zwaar uitvalt, want misschien heeft hij inderdaad niets gezegd, hoewel ik ervan overtuigd ben. In ieder geval was het muisstil in de klas. Ook in 2D een jongen weggestuurd, gaat voor drie dagen van school af. Van nu af aan zal ik stilte eisen, zodra ik binnenkom; wie zich daar niet aan houdt kan direct de klas verlaten! Als het met de orde goed gaat - en dat geloof ik zo langzamerhand wel - dan is dit werk heerlijk. Grappig, in 't begin kon ik me maar moeilijk in de rol van leraar verplaatsen. Dat de kinderen mij moesten gehoorzamen, dat ik ‘het gezag’ vertegenwoordigde, dat zij dat wat ik zei voor waar en geldig moesten aannemen - ik had er zelf pret om, en ik kon het me goed indenken als zij zich vrijheden veroorloofden. Wie was ik, dat ik gezag mocht uitoefenen? Maar het spelen van de rol van autoriteit gaat me nu goed af: op het moment zelf geloofde ik erin. Ik hoop echter dat de kinderen spontaan tegenover mij blijven; ik ben bang dat ik door zo streng te zijn het me zelf wel gemakkelijk maak, maar daartegenover iets in onze verhouding verknoei. Misschien valt het mee en moet er eerst een basis van ontzag gelegd worden, opdat de omgang daarna z'n juiste vormen en grenzen kan vinden. Door het leraar zijn krijg ik veel meer vertrouwen in mezelf. Ik ben niet zo bang meer voor de toekomst. Vroeger had ik vaak het schrikbeeld dat ik nog eens in de goot zou eindigen. Dat was een werkelijke angst, omdat ik geen prestaties van mezelf verwachtte. Maatschappelijk nog zeker gesteld door afkomst en kapitaal, voelde ik het voze daarvan en hoe snel dat ondermijnd kon worden. Maar nu ik zelf verdien en in zekere zin successen boek, krijg ik vaste grond onder voeten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 66

Vanmorgen een brief van Sun, waarin zij schrijft dat zij van mijn verhalen minder overtuigd is dan van mijn gedichten. Zij vraagt zich af of die verhalen wel ‘etwas nie Dagewesenes’ representeren. Ik weet het zelf ook niet. Maar ik geloof dat wanneer het je lukt om jezelf authentiek in een verhaal uit te spreken, dat dit verhaal dan vanzelf - ook al is het een reeds eerder behandeld thema - iets noch nie Dagewesenes wordt. Ik geloof niet dat ik moet proberen bewust originele verhalen te schrijven. Het gaat er alleen om, dat ik me op een waarachtige en oprechte manier uitspreek. De menselijkheid van een verhaal stel ik boven de originaliteit. Daarom vind ik verhalen als ‘Hotel Bonheur’ uit Overdag van Anna Blaman zoveel treffender dan de meeste van Hugo Claus (uit De zwarte keizer) en vind ik een boek als Een ontgoocheling van Elsschot grandioos. Waar Blaman een poging doet tot originaliteit als in ‘Het geheim en het bewijs’ daar schiet het verhaal te kort. Mijn thema's zullen misschien niet origineel zijn, maar ik probeer het menselijke gevoel en de menselijke beleving in algemene situaties zo scherp mogelijk weer te geven. Door de individueel-persoonlijke beleving van zo'n situatie, krijgt deze situatie dan toch het cachet van ‘noch nie Dagewesenheit’, doordat je bij de beschrijving uitgaat van de persoonlijke beleving. De gewone situatie wordt beleefd als een bijzondere en aldus beschreven en ik geloof dat je daarvoor zo min mogelijk ‘originele’ elementen erbij moet slepen - al is het soms nodig dat je om de contouren scherp te krijgen een originele situatie kiest. Maar dat moet nooit een maniertje worden, zoals bij Claus wel eens, maar slechts dan worden aangewend, wanneer het verhaal dit vereist. Vanavond zijn Erik en een vriendin, Hermien van Schilfgaarde hier te gast.

Zaterdag, 22 october 1960

Ik had me voorgenomen vandaag veel aan Middelhoogduits te doen om goed geprepareerd naar Sparnoog te gaan, maandag. Maar vanmorgen stond ik op met dat gespannen gevoel in mijn schedel dat een voorbode is van een hoofdpijndag. Te laat naar bed gegaan gisteravond. Ik geloof dat ik een onnoemelijke hoeveelheid slaap ten achter ben; afgelopen woensdag ben ik om half negen naar bed gegaan en ik heb precies twaalf uur geslapen. Die donderdag, de dag waarop ik dit dagboek begon, was de eerste dag dat ik me sinds lang weer helemaal fit voelde. Maar ik gun me de tijd niet om zo lange nachten te maken, hoewel het voor een poosje wel verstandig zou zijn, omdat je dan in korte tijd toch veel meer werk kunt verzetten.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 67

Denk daar aan. Overigens heeft Sun gelijk met haar sceptische kijk op mijn Selbstdisciplin-theorie, je krijgt er een opgejaagd gevoel van. Ik wil toch proberen zo schematisch en systhematisch mogelijk te leven. Ik wil zo min mogelijk ‘sociale verplichtingen’ op me nemen en mijn eigen gang gaan en mijn eigen leven leiden. Tot rust komen. Zodat ik over uiterlijk drie jaar mijn doctoraal heb. Het beëindigen van de studie is een levensdoel voor de komende periode, daarnaast het schrijven en het vervullen - zo goed en zo actief mogelijk - van mijn leraarsambt. De gedachte van een mogelijke levenspartner mag pas weer belangrijk worden als ik afgestudeerd ben, ik wil mij hierdoor niet laten verontrusten. Hoewel ik vaak intens naar een vriend verlang. Vroeger zou ik het idee van samenleven absurd gevonden hebben. Maar ik geloof dat, als ik van iemand oprecht zou houden en het wederzijds zou zijn (!), dat ik mijzelf nu niet meer in de weg zou staan. Niet dat het daardoor makkelijker wordt, maar oprecht en eerlijk aanvaarden is in dit geval beter dan onderdrukken en sublimeren. Ook positiever en vruchtbaarder, want in het onderdrukken zit sowieso iets krampachtigs, zelfs in het sublimeren. Door mijn afwijking bewust te aanvaarden en er iets mee te doen, wordt mijn innerlijk leven harmonischer, zelfs als daar weer andere moeilijkheden (in geval van samenleving sociale) uit ontstaan. In ieder geval zie ik voor mijn Anderssein mogelijkheden om het sinnerfüllt te maken; het is niet meer uitzichtloos. Ben ik met mijn religieuze overtuiging klaar? Of heb ik die maar terzijde gelegd?

Amersfoort, dezelfde datum

Afgebroken omdat ik met de trein van kwart over vijf naar huis moest. Aert bracht mij naar het station. Wij waren tien minuten te vroeg. Wij stonden op het perron en keken de rails af in de richting A'foort. De strakke rechte spoorlijn tussen hakhout en bomen. Nevel en opkomende schemering. Nabije verte. Grijze rails, grijze bomen, grijze verte. In het dorp waren de etalages al verlicht. Wij spraken over het behaaglijke, onbestemde verlangen, dat je op zulke momenten in de herfstavond voelt, zo heel anders dan het voorjaarverlangen dat ruimer en koeler is. Misschien was het ook omdat ik tegen het avondeten thuis zou zijn, en ik met mijn ouders en broers straks om de tafel bijeen zou zitten en de verhalen van de week zouden worden uitgewisseld. Mensen met weekend-tassen, ouders met kinderen. In de coupé brandden de lampen, terwijl het landschap nog zichtbaar bleef in de schemering. Ik zat naast een blonde leuke jongen, tegenover mij twee meisjes met sproeten en geruite rokken. Het waren scholieren, zij spraken

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 68 over hun leraren, dat je bij sommige wel en bij andere niet een repetitie met ballpoint mocht maken. In de hele coupé heerste de gedempt feestelijke stemming van mensen die allemaal een weekend tegemoet gaan. Een stemming van saamhorigheid bijna. Of verbeeldde ik me dat? Was het alleen mijn eigen stemming van verlangen, schemering, grijze rails, nevelbomen en een verlichte coupé? De blonde jongen naast me presenteerde de beide meisjes pepermunt en toen - het was dus werkelijkheid - kreeg ik er ook een. Het was een volmaakt ogenblik: een pepermunt als sacrament.

Bilthoven, maandag, 24 october 1960

Het weekend dat zo gezellig begon zaterdagavond, eindigde in een débâcle. Tijdens de boswandeling op Treek-Henschoten was Sun al erg stil. De oorzaak weet ik niet. Tevoren hadden we een schertsgesprek in dubbelzinnigheden gehad. Sun's laatste opmerking, dat Dolf een portret van een vriend op zijn kamer heeft hangen, werd door Annot, die onverwacht in de keuken kwam, opgevangen. Sun ging er nog even op door in Annot z'n aanwezigheid, hetgeen mij in grote verwarring bracht. Dat was waarschijnlijk ook haar bedoeling als uitvloeisel van de woordenstrijd. Ik kroop in mijn schulp en misschien was dat de reden van haar stil zijn? Van een enkele scherpe opmerking aan haar adres ben ik me bewust, ook later op de dag. 's Avonds op weg naar het station en in de wachtkamer kreeg ze een huilbui, waartegen ze zich eerst dapper verzette. Enfin, helemaal down. Had ze zich gedurende de week dat we elkaar niet gezien hadden te veel van de zondag voorgesteld? Besefte ze dat voor mij zo'n gemeenschappelijke dag veel en veel minder betekent dan voor haar? De teleurstelling dat ik zelfs niet één dag in de week er voor haar alleen ben? Als denkend mens heeft ze onze verhouding wel begrepen, maar als gevoelsmens en vooral als vrouw kan ze de situatie niet aan. Kameraadschap is een veel lossere band dan liefde. In haar liefde eist ze mij helemaal op, verlangt ze dat we alles samendoen, dat ik in alles rekening met haar houd, zoals zij dat met mij doet. Ze weet dat ik dat niet doe, niet kan en niet zal doen, maar het is iedere keer weer moeilijk voor haar. Zij is met haar hele wezen op mij ingesteld. Ze zei, dat niets haar meer interesseerde en dat alles voor haar uitzichtloos is, haar hele bestaan. Dat komt natuurlijk omdat ik voor haar uitzichtloos ben, terwijl ik toch net enige ben dat haar interesseert. De enige mogelijkheid voor haar is deze, dat zij haar eigen bestaan weer gaat leiden, zelfstandig en niet op mij ingesteld. Dat zij dit niet als een mogelijkheid kan en wil zien, is begrijpelijk, maar het moet. Want de wijze waarop zij zich nu in de put

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 69 werkt is afschuwelijk en ik geloof dat er zo des te sneller een einde aan onze verhouding komt. Ik geloof dat het een groot egoïsme van mij was, dat ik er niet direct in 't begin van 't jaar een einde aan heb gemaakt. Ik heb veel aan haar te danken, zonder haar zou ik op geen enkel terrein zo ver zijn als ik nu ben. Door haar heb ik moed gekregen, door haar zijn er perspectieven in mijn bestaan gekomen en uitzichten. Waarom moet voor haar nu alles uitzichtloos zijn? Ik heb haar liefde misbruikt, door haar te gebruiken, zonder tot wederliefde in staat te zijn. Want ik houd niet van haar. Ik mag haar bijzonder graag, maar er is bij mij geen sprake van liefde. [...] Alles wat voor mij tegenover een man gemakkelijk is: het aanraken, het hand in hand lopen, het verliefd doen (of beter: zich als verliefd gedragen), het flirten, het vergeven van fouten, het accepteren van eigenaardigheden, het zich verheugen op het weerzien (in zekere zin), het zich volledig overgeven aan het samenzijn, zelfs het mezelf zijn als anderen er bij zijn, ontspannen zijn - tot dat alles moet ik me bij Sun forceren. Bij alles zit ik mezelf meer dan zij mij in de weg. En de verwachtingen van mijn familie en vrienden ten opzichte van ons, dat is iets wat in mij steeds weer spanningen oproept. Haar liefde is voor mij niet een Wirheit, maar een geobserveerd worden, verwachting waaraan ik maar ten dele kan voldoen, niet vrij zijn, beperking in zoverre dat wij onze energie aan iets onmogelijks wijden. Als haar liefde mij maar vrij liet - natuurlijk ben je vrij, zal zij zeggen; maar het feit dat die liefde er is, die ik zou moeten beantwoorden omdat zij zo groot is, ik moet mij losscheuren. Dit is voor haar en voor mij onhoudbaar. Ik ga vanavond naar Amsterdam. Wij moeten elkaar niet meer zien - voor beperkte of onbeperkte tijd? Merkwaardig. Dit zelfde heb ik al eens beleefd. In mijn eerste jaar. Niet voor niets deed Sun mij direct al in heel veel dingen denken aan Joke Londo. Met Joke was ik in dat eerste jaar in Amsterdam heel veel samen. Wij zagen elkaar elke dag op college, in de mensa of als we elkaar nergens ontmoet hadden, ging ik naar haar toe. Zij woonde ook aan de Amstel. Vaak zaten we hele middagen op haar kamer. We deden krankzinnig veel samen, concerten, lezingen, wandelen, werken. We zaten vaak naast elkaar op college. Voor mij was het een uitkomst, want op de sociëteit voelde ik me niet thuis. In het begin was alles heel natuurlijk, een vriendschap. Later kwam dat gevoel van benauwenis, er groeide een spanning. Ik dacht: ik ga er niet meer heen, maar ik ging toch. Ik begreep de spanning niet helemaal: van

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 70 mijn kant voelde ik dat ik toch naar de sociëteit had moeten gaan. Ik wist toen al lang (op het Gymnasium al) dat ik homophiel was. Ik verlangde naar vrienden. Maar van haar kant begreep ik de spanning niet. In maart of zo ging zij naar Smelik en had vanaf die tijd gesprekken met hem. Toen kwamen de nachtwandelingen langs de Amstel, altijd op haar voorstel, naar het Kalfje waar we koffie dronken om half twee 's nachts. Het bevrijdingsfeest in mei 1955 vierden we samen, ze had een feestelijke jurk aan, een lichtblauwe met witte kraag, we aten bij Formosa en zwierven daarna door de woelige stad. Toen ik haar naar huis bracht, was er iets vreemds met haar, ik stond tegen mijn fiets aan voor haar huisdeur, het was al heel laat. Opeens pakte zij mijn oor en gaf me een zoen op mijn wang. ‘Gekke jongen,’ zei ze. In grote verwarring fietste ik naar huis. Een paar dagen later zei ze, tijdens een nachtwandeling, waarop we altijd onze ‘levensinzichten’ en diepe theorieën over geloof en menselijke verhoudingen uitwisselden, opeens: ‘Smelik heeft gezegd dat vriendschap tussen jongen en meisje altijd uitloopt op liefde aan éen van beide kanten.’ Ik begreep toen nog niet, dat het op onze verhouding sloeg. Nog een paar dagen later kwam het tot een conflict: wij zouden elkaar vermijden. Dat duurde twee maanden, toen schreef ze dat ze mij wou ontmoeten op het terras van Lido. Het was een warme avond in juli 1955. Wij hebben van 8 tot 12 zitten praten en wel vier koppen koffie elk gedronken. Zij had de lichtblauwe jurk aan. [...]

Dinsdag, 25 october 1960

Gisteravond Sun geschreven, vanmorgen de brief per expresse verstuurd. Ik voel me ellendig. Welke uitwerking zal het op haar hebben? Zal haar liefde groot genoeg zijn om zichzelf te zuiveren? Zal zij geen gekke dingen gaan doen? Ik ben bang. Zij is zo eenzaam. Zij maakt het zichzelf zo moeilijk. Bid voor haar.

Zelfde datum

Vanmiddag Aert naar Utrecht begeleid. Hij is weer gezakt. Afschuwelijk. Helemaal down, zit aan alle kanten vast: schoonouders, Martijn, lukt het de volgende keer of moet ik ermee ophouden. - Ik weet niet wat het is. Hij is intelligent, maar heeft geen studiehoofd. Ik heb hem aangeraden te gaan werken met een repetitor om routine in vraag-antwoord te krijgen. Hij weet er veel van, maar volgens Herpers komt het er chaotisch uit. Ik kreeg de indruk dat Herpers min of meer heeft aangeraden met de studie op te

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 71 houden. Te meer omdat H. blijkbaar gezegd heeft, dat Aert alles mist wat een leraar nodig heeft, o.a. het talent om iets uit te leggen. Maar Aert wil volhouden, moet hij ook wel voor zijn prestige en omdat Martijn op hem wacht. God, waarom is dit zo gelopen. Ik trek me dit soort dingen erg aan. Ik zie onmiddellijk mezelf in zo'n situatie en dan ben ik spookbang, alsof ik het werkelijk zelf ben, die zo vast is gelopen. Zondag en gisteren Sun als urgente moeilijkheid, vandaag Aert en al gaat dit me veel minder persoonlijk aan, ik ben opeens weer bang voor de toekomst, voor mij eigen naderend examen. Ik heb weer de angst voor een dreigende mislukking. Werken moet ik, keihard werken, dat zal me eroverheen helpen. Maar alles lijkt opeens onzeker en wankel, ik ben zelfs bang dat de Gids mijn gedichten after all toch niet publiceert. Belachelijk natuurlijk, want ik heb de drukproeven en een schriftelijke bevestiging. Alsof ik balanceer boven een afgrond. Natuurlijk is mijn eerste reactie op dit alles: ik ga naar huis, vanavond nog, ik pak mijn spullen en blijf tot maandag thuis. Ja zelfs speel ik even met de gedachte, weer thuis te gaan wonen. Maar ik weet dat het een vlucht is voor de realiteiten van het bestaan, een vlucht voor het alleen zijn, voor het verwerken van de levensangst die telkens opduikt, een vlucht in de schijnbare veiligheid. Werken moet ik, werken, werken. Het gevoel dat ik met mijn studie opschiet zal mij pas rust geven. Aan de neiging tot vluchten (zoals ik uit Amsterdam gevlucht ben toen ik in A'foort ging wonen bij mijn ouders thuis) daaraan wil ik ontgroeid zijn. God, help mij en laat mij bewust zijn van Uw aanwezigheid.

Woensdag 26 october 1960

Gisteravond omstreeks tien uur hoorde ik plotseling Sun's fluitje buiten. Ze kwam direct nadat ze mijn brief had gekregen. We hebben niet veel meer gezegd. Zij was heel dapper. Zij was het met mijn brief eens, we hebben er nauwelijks over gepraat. Ik heb nog thee gezet. Met de trein van kwart voor twaalf is zij vertrokken. Ze heeft nog een boekje voor me meegenomen, Natuurgetrouw van Hugo Claus. Ik voel me niet opgelucht. Vannacht heb ik nauwelijks geslapen, ik moest al om zes uur opstaan. Vanmiddag heb ik het mijn ouders verteld, Papa was perplex en hij begreep het niet, bezorgd voor Sun en met een zekere bevreemding tegenover mij. Hij was indertijd, toen Sun voor de eerste malen bij ons thuis kwam, enorm opgelucht, alsof iets wat hij gevreesd had, niet

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 72 waar bleek te zijn. - Mama had het al gevoeld, zei ze. Zij was nú min of meer opgelucht. Zij heeft, al deed ze erg haar best, nooit veel voor Sun gevoeld.

Was het verbeelding dat ik tegenover Frits vanmorgen zwakker was? Meer dan tevoren voelde ik me tot hem aangetrokken. Ook de blonde jongen uit de hoogste klas weer gezien. Hij is mooi, prachtig zelfs. Morgenavond in A'foort een toneelstuk van Julien Green, Het Zuiden. Over een jonge luitenant die zijn tegennatuurlijke aanleg ontdekt en een eind aan zijn leven maakt, aldus de aankondiging. Ik weet nog niet of ik er heen zal gaan, omdat mijn ouders ook in de zaal zijn en ik bang ben om met hen over het stuk te praten. Hardon zal er ook wel zijn.

Ik kan met niet realiseren dat Sun weg is. Ik heb niemand met wie ik zo openlijk kan praten, tegen wie ik alles wat mij bezighoudt zeggen kan. Hoe moet dat nu verder? Had het toch niet anders gekund? Ben ik te indolent geweest om van onze verhouding iets te maken? Ik ben doodmoe. Sun zei: jij zult altijd moeilijk iemand om je heen kunnen verdragen. Ze heeft gelijk, maar ik kan er ook niet zonder, ik verlang er altijd naar. Maar misschien ben ik zelfs in dit verlangen niet reëel, is het een droom die nooit in vervulling moet gaan. Omdat ik misschien niet in staat ben liefde te geven. Omdat ik de werkelijkheid, het gebeuren, de ander slechts beleven kan in de herinnering of in de fantasie, in de toekomst, een gedroomde. Ik voel me tegenover Sun schuldig. Ik heb haar toch fout beoordeeld. Waren het dan toch alleen uiterlijkheden?

Donderdag, 27 october 1960

Vanmiddag ben ik weer eens naar het boekhandeltje hier gegaan. Het is bijzonder up to date. De nieuwste boeken liggen op een tafeltje opgestapeld, twee gemakkelijke stoelen staan er bij, zodat je je er tijden behaaglijk kunt voelen, zonder gestoord te worden. Ik heb De versierde mens van Mulisch gekocht, dat sinds 1957 op mijn lijstje stond en waarvan nu een goedkope editie is verschenen. Heerlijk gevoel nu boeken van mijn eigen geld te kunnen kopen. Na de twee verhalen die ik eruit gelezen heb, kan ik Tanchelijn ook beter plaatsen. Ik weet nog niet hoe ik het formuleren moet. ‘De keuring’: ontmenste mens, mens als een lege huls, ontzield (het bloed dat overal uitstroomt), ook uiterlijk ontmenst (lompen, neus van plastic), ontmenste

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 73 human relations (het jongetje dat zomaar doorgeschoten wordt) (het vernevelen in het laboratorium tot alleen de schaduw overblijft). En dan vanuit deze ontmenselijking de overslaande stem: God te willen zijn. Zoals ook in Tanchelijn, eindigend in zwakzinnigheid. ‘Sergeant Massuro’ is prachtig. Getuigt, zoals tegenwoordig wel meer verhalen, van een groot begrip voor de verhouding van de primitieve mens (hier de bewoners van Nieuw-Guinea) tot zijn wereld. Nadat hij bij het landje prikken de aarde heeft doodgestoken, waarbij het dorpsopperhoofd toekeek maar door schoten (!) werd verjaagd, versteent Massuro in de letterlijke zin. Magie van het oerwoud? Noodlottig gevolg van de confrontatie van de westerse mens met de oervormen van zijn? Deze mens moet zichzelf wel als versteend, verdroogd en verschrompeld ervaren, als hij zich confronteert met die wereld voller Beziehungen.

Zaterdag, 29 october 1960

Dat er zich emotionele processen in mij voltrekken, waarvan ik overdag slechts een onbestemde onrust voel, merk ik 's nachts. De school van nu en mijn verhouding tot de kinderen heeft een complex uit mijn eigen schooltijd opgewoeld en is bezig dat te zuiveren en op te ruimen. De dromen zijn de laatste tijd zo sterk, dat ik ze ervaar als dwingende, soms benauwende toestanden bij vol bewustzijn. De slaap is heel licht en na elk beeld ben ik klaar wakker, zodat ik het gevoel heb ook tijdens de droom niet geslapen te hebben. In de droom mengen zich verleden en heden, beurtelings ben ik leerling en leraar, zit ik in een bank en voor de klas. De angst die ik vroeger voor mijn klasgenoten had, zodat ik nooit recht in mijn bank zat om maar niet met de rug naar hen toe te zitten (angst dat zij mij belachelijk maakten achter mijn rug). De angst voor schoolreisjes en - wandelingen, omdat ik dan de orde en de positie van een eigen bank miste, ik me zomaar ergens bij aan moest sluiten, bij vrienden die ik niet had (iedereen liep bij zijn vrienden en ik dacht dat ze het allemaal zagen, dat ik geen vrienden had), in een vrijheid van bewegen die ik miste. Mevrouw Vloedgraven, van wie we Duits hadden en bij wie ik me werkelijk thuis voelde, wier contact ik zocht, omdat ik haar bewonderde om haar grote ontwikkeling, om haar wijze van lesgeven, om haar begrip (zij is gestorven aan asthma, zonder dat ik ooit contact met haar heb gehad), zij heeft het eens gemerkt. Het was op een schoolreisje naar de beeldententoonstelling op Somsbeek. De school werd in groepen rondgeleid door de leraren, natuurlijk sloot ik me bij haar groep aan. Daarna gingen we naar

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 74 het natuurbad in Heelsum. De anderen gingen zwemmen. Ik niet, ik verbeeldde me dat ik nog steeds niet mocht vanwege mijn T.B., die ik gehad heb toen ik tien jaar was en waarvoor ik een jaar heb moeten kuren. Maar dit was al aan het eind van de vierde klas van het Gymnasium en toen was het in werkelijkheid alleen maar de angst voor mijn klasgenoten, het me niet kunnen aanpassen, niet ongeremd kunnen bewegen. Daarom zat ik op het terras, vlak achter het tafeltje waar Mevrouw Vloedgraven zat, denkend aan wat zij van de beelden had gezegd (zij zei altijd dingen, waar je lang over kon nadenken) en ik voelde me doodongelukkig, omdat ze het nu allemaal merkten. Ik probeerde zo onverschillig mogelijk te kijken, ik zat te wachten op het sein van vertrek. Toen we naar de bus liepen, kwam zij opeens naast me en vroeg: ‘Is er iets dat jou verhindert om plezier te hebben?’ Precies zo vroeg ze het, heel gewoon en toch zo, dat ik (ik was toen zeker vijftien!) haar hand gepakt zou willen hebben. Maar er liepen zo veel anderen om heen, dat ik zelfs geen antwoord kon geven, en even glimlachte en stug mijn schouders ophaalde en pas daarna ‘Nee,’ zei, ‘...ik geloof van niet.’ Overigens merk ik in alles, dat ik, nu zelf leraar, haar steeds als voorbeeld voor ogen heb. Deze angsten en scheve posities uit mijn schooltijd, daarbij de bevrijding van het naar huis fietsen en de verdroomde namiddagen op mijn grote kamer boven, met de schouw en de twee ouderwetse opschuiframen, waarvoor de kastanje stond en de coniferen, daarachter de stille dorpsstraat met soms een tractor, een fietser, een auto. Het glanzend mahonie van mijn secretaire. Het grote huis in de grote tuin. - Dat alles komt 's nachts naar boven nu en ik merk dat ik er nog maar ten dele overheen gegroeid ben. Want ik ben altijd gevlucht. Was de angst op de sociëteit iets anders dan de angst in de klas? Door mijn terugkeer naar de school word ik met het verleden geconfronteerd, de gangen, de conciërge, de lokalen, de leerlingen. Maar ik geloof dat juist deze confrontatie de beste methode kan zijn om het complex van angst op te ruimen. Het gevaar bestaat natuurlijk, dat ik het probeer door mijn machtspositie, in de trant van: nu zal ik ze krijgen, een soort wraak dus, door de boeman te spelen. Dat dit een wezenlijk gevaar kan zijn merk ik aan mijn dromen, waarin ik beurtelings de angstige verkrampte leerling ben en de strenge leraar of ook de angstige, verkrampte leraar die de klas nauwelijks aan kan. - Hoewel de leerlingen door wat ik zeg - in werkelijkheid dus - ontdekte ik gisteren in dit verband iets merkwaardigs. De leerlingen van 2d waren het laatste uur vreselijk onrustig, zodat ik de hele klas liet

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 75 nablijven. Om 1 uur mochten de rustigsten naar huis en zo liet ik er telkens een gaan, die ‘tot inkeer’ was gekomen. Ik hield er om half twee zes over, die tot op het laatste moment nog zaten te rotzooien. Ik liet ze gaan met de opdracht zich bij de conciërge (de veldwachter van de school!) te melden. Ze moeten vandaag, hoewel ze de eerste uren vrij hadden en de herfstvacantie begint, om half negen op school komen. En toen ik naar het station liep, had ik opeens hoofdpijn, hoewel ik daar tot op dat moment geen last van had gehad. Waarom die hoofdpijn? Andere morgens, als de kinderen onrustig waren, had ik het niet. De hoofdpijn moet ontstaan zijn in de tijd tussen het luiden van de bel, waarop de kinderen niet naar huis mochten, en het vertrekken van de laatste zes. Ik herinnerde me plotseling, dat ik één keer eerder een klas had laten nablijven en dat ik toen ook met hoofdpijn en doodmoe thuiskwam. Ik kwam tot deze conclusie: de hoofdpijn was het gevolg van de krachtmeting tussen mij en de wachtende klas, ik in de machtspositie en de klas van mij afhankelijk en zich daartegen verzettend. Maar de hoofdpijn ontstond niet eigenlijk door deze krachtmeting, maar door een innerlijk conflict: om zo als gezaghebbend leraar op te treden, moest ik het oude school-klas-angstcomplex doorbreken. D.w.z. enerzijds beleefde ik mijn machtspositie als een: ik zal jullie laten zien hoe de zaken nu staan, als een soort machtswellust, die ik tezelfdertijd ook in z'n kiem smoorde, omdat zij onrechtvaardig en emotioneel-belast was; anderzijds moest ik me, en dat was het merkwaardige, ook tot deze tuchtende houding opwerken, moest ik iets in mij doorbreken om autoritair op te treden, alsof ik eigenlijk nog medeleerling was, onzeker en een beetje bang. En tegelijkertijd was de ervaring dat zij bleven, omdat ik het beval, de grootste belhamels - jongens voor wie ik vroeger spookbang was en die ik misschien heimelijk beneed - zelfs tot het laatste toe, een zo plotselinge zelfbevestiging en een zo geforceerde doorbraak in mijzelf, dat ik er hoofdpijn van overhield. Zo is dus opnieuw aan het licht gekomen, dat omgaan met de klas omgaan met jezelf noodzakelijk maakt en dat de moeilijkheden, waar de klas je voor stelt, moeilijkheden in jezelf kunnen zijn. Om de klas te kennen, moet je jezelf leren kennen. Een zuivere verhouding tot de klas, bereik je slechts door een zuivere houding tot jezelf te scheppen. Want nu sta ik nog niet objectief boven de klas, als jongens vriendelijk zijn ben ik nog te veel aan hen overgeleverd in die zin dat ik probeer die gezindheid in hen te voeden. Objectiviteit en onaantastbaarheid zijn een eerste vereiste, hoewel ik wil proberen, met behoud van alle noodzakelijke distanties, een vriend voor hen te zijn.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 76

Ook bewijzen mijn dromen van de laatste week, hoezeer ik aan Sun gebonden ben. Ik heb eigenlijk nooit van haar gedroomd. Ik herinner het me maar één keer; uit de tijd dat zij hier woonde en zij zeker drie keer in de week thuis kwam met een gebroken hak. Toen droomde ik, dat wij samen nieuwe schoenen kochten voor haar omdat zij, na drie stappen op straat, opeens een schoen uittrok en die onder mijn neus duwde: met een gebroken hak. Verder nooit. Maar nu wij gebroken hebben, droom ik elke nacht van haar. Dromen, waarin ik me onaangenaam aan haar gebonden voel, beklemd in haar en tegelijk ook veilig in haar. Het is alsof ik mij meer van haar moet losscheuren, dan ik had gedacht. Ook overdag. Ik besef nu pas wat het betekende, die zekerheid dat zij er altijd voor mij was.

Dezelfde datum

Ik ga mijn dagboek hier onderbreken om een paar oudere notities over te schrijven, die ik vandaag tussen andere krabbeltjes terugvond. Het zijn: het begin van een dagboek uit 1959, denkbeeldige brieven aan Hans-Hermann, en losse notities. Eerst dus uit het dagboek-fragment: 28 mei 1959, Amersfoort ‘Mijn werk is een trechter waar ik heel langzaam mijn hoop en mijn liefde en mijn eenzaamheid doorheen giet, druppelsgewijs; maar of zij worden opgevangen in de kom van iemands handen of wegstromen in het zand? Zolang er maar hoop is, en liefde, en ik een mens ben.’

1 juni 1959

‘Toen je uit de auto stapte, zat ik aan mijn bureau en keek uit het raam; op zondagmiddag. Ik meende je te herkennen, maar zo vaak vergis ik me daarin en pas toen je belde wist ik, dat je het werkelijk was. Heb ik een ogenblik gewild dat je het niet zou zijn? Ik ben niet opgesprongen, ik heb zelfs bedachtzaam het boek opgeborgen en toen ik beneden kwam stond je al in de hall. - Maar je had te veel mensen meegenomen, niemand wist met wie hij praten zou. Ik kon je niet bereiken, niets zeggen, niets persoonlijks of het werd opgevangen en doorgegeven als een bevrijding, een zucht. Wij zaten allemaal te wachten tot het voorbij zou zijn. Godallemachtig, ik moet dit goedmaken, ik zal je schrijven, ik zal komen, lang, zodat we tijd hebben aan elkaar te wennen. Vergeef het me, ik had er zo vaak naar verlangd, dat je komen zou, onverwacht, om met je te spreken, om een geheel leven in een gesprek te betrekken, op te helderen, te verantwoorden, in te halen.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 77

(Op zondag 31 mei 1959 brachten de Röhrig's onverwachts een bezoek op terugreis naar Duitsland; eind juni heb ik in Köningswinter gelogeerd.)

3 juni 1959

‘Ik ben een nietsnut, dagdromer en heb mijzelf zeer lief. En zelfs het geheim, het ongeluk dat de schuld draagt, is mij lief. Zou ik anders willen zijn? Gewoon? De scheve verhoudingen zijn boeiender, benauwender; ik heb een grote voorliefde voor elke vorm van decadentie. - Maar dan is daar het verlangen naar het geregeld bestaan, de geborgenheid. Toch - en dat is vreemd - ken ik niet de drang of ook maar het wezenlijke besef, zelf voor deze geborgenheid zorg te moeten dragen en er voor te strijden, het te veroveren. Vrouwelijk. Ik weet dat het moet, maar het komt niet van binnen uit. Een vreemde gewaarwording, telkens: dat mijn stem, wanneer ik een vraag beantwoord, de toonhoogte, de klank en het volume aanneemt van de stem die de vraag stelde; vooral bij vrouwen.’

Tenslotte enkele losse notities:

maart 1958

‘Tijdens de scheppingsdaad kan een kunstenaar zichzelf nimmer als scheppend waarnemen. Scheppend is hij met zijn hele wezen op zichzelf geconcentreerd: hij is scheppend. Indien hij zichzelf objectiveerde om dit waar te nemen, dan zou zijn scheppingskracht onmiddellijk verstarren, niet omdat de energie op andere wijze werd verbruikt, maar omdat hij zich voor zichzelf zou generen.’

3 september 1958

‘De schoonheid der kunst is haar orde. Menselijk scheppen is: de chaos, d.i. de omringende wereld, die wij als chaos ervaren, te herscheppen. Scheppen is: zich veilig stellen. Zo vaak het kunstwerk bekeken, gelezen, gehoord wordt, schenkt het de beschouwer, de lezer, de toehoorder het besef van een mogelijke ordening, die hij al dan niet aanvaarden kan, voor zichzelf veroveren kan. Kunst is ordening - die ordening kan van verschillende standpunten verschillend beoordeeld worden, geprezen of verworpen, daarmee blijft de schoonheid onaangetast, evenals de ethische waarde. Het werkstuk is alleen dan kunst, wanneer de herschepping tot stand is gebracht - de ethische invloed berust op de aan de herschepping, d.w.z. aan de ordening inhaerente ethische waarde. De ethische waarde is constant, de ethische invloed afhankelijk van de

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 78 vooroordelen, de geloofsovertuiging van de beschouwer, lezer of toehoorder. Een christen bijv. zal het mensbeeld bij Kafka voor een deel verwerpen of liever aangevuld willen zien, omdat de christelijke dubbele liefde ontbreekt. De ethische waarde blijft echter onaangetast, omdat de ordening in dit werk berust op een door de schrijver ervaren waarheid, in het boek geïntensiveerd tot enige waarheid. Een kunstenaar is niet in staat de wereld te herscheppen - slechts gedeelten. Men moet daarom nimmer een boek of een gedicht lezen als de enig bestaanbare ordening. Het werk zelf stelt zich - noodzakelijkerwijs om te kunnen getuigen - als absoluut, slechts door een volgend te overwinnen. Dat kunst als zodanig zou zijn blijven steken in de Irrungen-Wirrungen van de tijd is onaanvaardbaar, wel dat het steeds moeilijker wordt een herschepping te bereiken.’

4 september 1958

‘Elk mens heeft zijn eigen ordeningsprincipe: dat is zijn eenzijdigheid én zijn veiligheid. Een wereld van ervaringen, indrukken, verlangens en strevingen, volgens dit principe geordend, is dé wereld. Geen twee mensen leven daarom in dezelfde wereld. Wij zien noch elkaar, noch iets in deze wereld, zoals het werkelijk is, maar zoals wij werkelijk zijn. Alles is, zoals het gezien wordt. Het kunstwerk is een kristallisatiepunt uit duizend werelden. Op het herkennen in een kunstwerk van iets dat men in zichzelf reeds kende: het in een heldere harmonie, in scherpe objectiviteit en zuivere rechtlijnigheid uitgebeelde te herbouwen als dat, wat men in zichzelf aan chaotische gevoelens, verlangens enz. kende en tot klaarheid trachtte te brengen - op deze herbouwing berust de schoonheidservaring. Het ervaren van schoonheid is het ervaren van een orde, die men in zichzelf niet mogelijk had geacht, doch wel gehoopt en verlangd.’

28 oktober 1958 (notitie voor de brief aan Adriaan Morriën)

‘Ik zoek het gewone woord. Dat is het woord dat mijn gevoel uitspreekt, zonder gevoelsgeladen te zijn; het dagelijkse in een ander licht, d.w.z. het woord in de tweede positie. Ik zoek de vorm. Niet een bepaalde vorm voor het ene of het andere gedicht, maar de vorm, dat is het verband, een schema, maar dan met de soepelheid van een geleefd schema. Ik zoek mijn persoonlijkheid. Mijn gedichten moeten mij helpen deze te ontdekken. In het gaafste gedicht zal ik

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 79 mijzelf zien: voor ik het geschreven heb, weet ik niet wie ik ben. En dan nog, zal dit gedicht niet meer zijn dan ikzelf?’

16 augustus 1959 (naar aanleiding van een bezoek van en een brief aan Charles)

‘Te moeten kijken is vaak een onmogelijke opgaaf; zinrijker dan visuele beelden zijn geluiden, niet zo verwarrend, zij scheppen een tweede wereld uit deze, niet minder ongelukkig, maar transparanter. Je moet gestorven zijn en toch nog kunnen luisteren.’

14 september 1959

‘Als ik tevreden ben over een gedicht of een brief, is het meestal niet geslaagd. Maar als ik er mee ophou, nadat ik alles geprobeerd heb, wanhopig omdat er niets meer aan te veranderen valt, blijkt achteraf vaak dat er iets van waarde in zit. Misschien omdat het leeft.’

28 juni 1960 (uit een brief aan dokter Hardon)

‘Het belangrijkste, wat ik in de laatste maanden ervaren heb, is het ingeschakeld-zijn. Hoewel er nog altijd momenten van hevige twijfel en neerslachtigheid zijn en ik mijn positie toch altijd als een terzijde staan ondervind, besef ik juist met dit zo zijn van mijn leven een functie te hebben, dat ik met dit leven iets doen kan, daarmee in verhouding kan treden tot de mensen en in zekere zin gemeenschap kan beleven. Want het lijkt mij het allerbelangrijkste dat de mens weet van gemeenschap - een mens zonder gemeenschapsbesef verkommert - en dat hij met inzet van zijn gehele bestaan daarnaar streeft om van daaruit te leven en te werken. Hoewel bij dit streven naar gemeenschap telkens weer de eenzaamheid en de machteloosheid van het eigen bestaan ervaren wordt, ontspringt juist uit die spanning tussen beide polen de vonk van de energie. Eerst wanneer men zich ontsluit voor de gemeenschap kunnen leven en werken elkaar volkomen doordringen, zodat daaruit de persoonlijkheid ontstaat, die zich voedt aan de “Grundverhältnis der Beziehung Ich-Du”, zoals Martin Buber het noemt. Met dit doel voor ogen is het werken niet enkel meer een sublimeren van of een bittere vlucht voor een gemis, maar het is een werken vanuit een inzicht: het wordt een taak. - Ik zou willen denken dat de kern van deze gemeenschap God is; maar dat durf ik nog niet aan.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 80

Dinsdag, 1 november 1960

Terwijl ik in De versierde mens zat te lezen vanavond, nam Erik opeens zijn map en vroeg of hij mij mocht tekenen. Voor de radio de 2e van Brahms. Het gevoel te worden gadegeslagen, bijna lichamelijk contact was dit bekeken worden, alsof mijn gezicht met zachte vingers voorzichtig werd afgetast. Een niet helemaal rilling geworden trek zat plotsling onder het haar in mijn nek telkens als ik voelde dat Erik van zijn blad opkeek. Dat geportretteerd worden schiep van mijn kant een heel bijzondere, ijle betrekking tot Erik, licht verstoorbaar en onmiddellijk verdwenen bij elke opmerking van een van ons drieën. Maar in de stilte daartussen als een heel voorzichtige, nauwelijks beginnende roes (roes of spanning zijn feitelijke te zware woorden hiervoor) en subliem, hoewel nauwelijks te herkennen, erotisch. Tevoren hadden wij aan tafel over Lady Chatterly's Lover gepraat en de uitbundige sexualiteit bij veel schrijvers van nu. Mijn stelling was, dat deze uitbundigheid een symptoom is van het feit, dat zovelen het leven niet aankunnen - ook schrijvers -, niets van het leven weten te maken, zich lam en stuurloos geslagen voelen, niet de moed hebben om iets op te bouwen en daarom vluchten uit de werkelijkheid in de roes, de bevrediging der zinnen. Waarmee Erik het eerst niet eens was, hij beweerde dat dergelijke beschrijvingen slechts beschrijvingen van de werkelijkheid waren. Hetgeen ik moest toegeven, er meteen op wijzend, dat deze feiten uit de realiteit niets anders zijn dan vluchtsymptomen. Erik illustreerde dit tenslotte met de advertentietechniek van tegenwoordig en de film.

Vannacht weer van Sun gedroomd. Wij zaten, mijn ouders, broers, Sun en ik, in de grote kamer in Amersfoort. Ik had al met Sun gebroken en iedereen wist het behalve Annot. (Hij was dat weekend niet thuis, zodat ik het hem nog niet heb kunnen vertellen.) Aan alles wat hij zei was te merken dat hij niets wist. Ik stond bij het kabinet en ik dacht aldoor: waarom weet hij het niet, waarom heeft niemand het hem verteld? Papa keek telkens een beetje verschrikt naar hem. Ik dacht: waarom zit Sun hier nog, het is toch uit tussen ons? Maar Sun bleef zitten, alsof er niets veranderd was en alles ging gewoon door.

Vanmorgen kreeg ik een brief van Annot, waaruit bleek, dat hij het toch wist: Papa had het hem zondag voor de telefoon verteld. Het was een brief, zoals ik van Annot nog nooit gehad had; had uitgewerkt moeten worden op sommige plaatsen, maar was dan misschien minder treffend geworden.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 81

Vooral dit was raak: uitmaken vond hij een misplaatst woord. Uitmaken doe je vuur: er blijft niets over. Daarom liever: komen tot de laatste regel van een verhaal. Het verhaal is weliswaar afgesloten, maar het blijft leven. - Dat heeft hij voortreffelijk gezien en geformuleerd. Het is inderdaad niet uit in absolute zin, het is afgerond, maar daarbinnen zijn nog talloze mogelijkheden van interpretatie, stof tot nadenken, je leeft nog volkomen onder invloed daarvan, maar door de afronding kun je het overzien en eraan werken, terwijl het ook steeds in jou doorwerkt, kortom het leeft - als een aandachtig gelezen verhaal. Annot zou tot die formulering niet gekomen zijn als hij niet kortgeleden iets dergelijks beleefd had. Ook de vergelijking is toch echt iets voor hem, want hoe conventioneel en vormelijk hij in zijn rustige, uiterlijk zelfverzekerde optreden ook lijken mag, in zijn contemplatieve aard beleeft hij alles heel diep en doordenkt hij alles, terwijl hij op zijn eigen manier met de dingen speelt en van alles een verhaal maakt. Hij heeft een zeer persoonlijke verhouding tot alles, zodat je ongemerkt in zijn nabijheid de dingen door zijn ogen bekijkt. Nu herinner ik me opeens een zin uit De versierde mens: ‘Niets is gevaarlijker dan iemand te begrijpen! Je staat meteen tot over je oren in de dood.’ Daar zit veel in. Wanneer je je in veel mensen kunt verplaatsen, dan ervaar je hun bedreigingen als de bedreigingen van je eigen bestaan; je verliest grond onder je voeten je, ziet alle dreigingen en angsten opeens op en in jezelf geconcentreerd. Mulisch zegt dan, dat je de ander daarom moet zien voor wat hij is: een vijand, waartegen je je wapenen moet, allereerst door hem niet te begrijpen. - Dat is natuurlijk zeer onduidelijk en een wel zeer krampachtige vorm van zelfhandhaving. Maar ook daar zit veel in. Wanneer je coûte que coûte je eigen maatschappelijk-zekere doel nastreeft - vooropgezet dat je een doel hebt -, wapen je je het beste tegen de dreigingen van het bestaan, de kleinere althans. Dat is wat ik het meest begeer: afgestudeerd zijn, je werk doen, ervoor betaald worden, te kunnen zeggen: dit heb ik bereikt. Maar er is zoveel wat maakt dat dit doel ver lijkt, bijna dagelijks word ik ervan afgehouden, laat ik me afleiden, met als gevolg: onrust, een slecht geweten, ontevredenheid over mezelf. - Ik moet me dwingen me daarop te concentreren en al het andere als voorlopig van minder belang, terzijde leggen. Eerst klaar zijn en dan verder zien! Helemaal zal me dit toch niet lukken, maar zoveel mogelijk is al voldoende. Een vaste tijdsindeling, regelmatige afwisseling in de bezigheden, de nodige nachtrust. En de befaamde Selbstdisziplin!

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 82

Intussen is het alweer 1 uur. Het is een echte novembernacht, kale bomen, volle maan en storm. Ik heb de gordijnen open.

Woensdag, 2 november 1960

Ondanks mijn goede voornemens alleen vanmorgen goed kunnen werken. Dat moet toch beter worden. Ik moet mijzelf wennen aan een strenge regelmaat, dat komt de concentratie ten goede. ‘Quauhquauhtinchan’ is subliem. Die vent kan schrijven! Dat is werkelijk schrijven vanuit en gedreven door een visie. De wetenschap krijgt een lik uit de pan: de geleerde die van vernietiging niets begrijpt en de consequentie niet ziet, maar zich alleen met berekeningen bezighoudt, en verheugd is als het klopt. - De zin van dat sprookje kan ik alleen maar beseffen, maar niet onder woorden brengen. - Daar moet ik me trouwens meer in trainen. Ik stuit veel te vaak op dit ‘niet onder woorden kunnen brengen’ van inhouden en gedachten. Om critisch en denkende bezig te kunnen zijn moet ik kunnen formuleren! Vannacht weer van Sun gedroomd en weer iets dergelijks: we hadden al gebroken en toch was ik aan haar gebonden en kon haar niet kwijtraken. Aert heeft vanmiddag met Herpers gepraat, hetgeen zeer plezierig verlopen is. Als hij door de barrière van het p.t. heenkomt, verwacht men veel van hem. En telkens noemt Herpers mij dan ook, als iemand van wie men veel verwacht na mijn goede referaten. Ik hoop, dat ik die verwachtingen niet teleurstel!! Michael Kohlhaas uitgelezen. Het begin was fascinerend. Deed aan Kafka denken: het onbegrepen ingrijpen van hogerhand, papieren die opeens nodig zijn en zonder welke je argeloos strafbaar bent, het overgeleverd zijn, de ongrijpbare rechterlijke instanties. Maar later wordt het een wel boeiend, maar minder interessant romantisch verhaal, waarin geheime briefjes van zigeunerinnen en dergelijke dingen een rol spelen. En de typische toevalligheden! Maar de stijl is bijzonder; knap geconstrueerd, objectief vertellende zinnen, zodat je ze soms twee maal moet lezen om te begrijpen wat er precies staat. Een onbewogen taalgebruik en toch nooit dood. Het doet sterk aan Th. Mann denken.

Donderdag, 3 november 1960

De koning te rijk thuisgekomen: bij antiquariaat Meyer twee boeken gekocht voor spotprijs. Alcools van Apollinaire en Der Mann, der nicht alt werden wollte van Walter Jens. Ilse Fürstner had me al over dit boek verteld.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 83

Het is inderdaad buitengewoon, al heb ik nog maar het eerste hoofdstuk uit. Legpuzzletechniek, zoals ik de laatste tijd wel vaker ben tegengekomen (Lampo: Joachim Stiller, Böll: Billard um halb zehn), maar nergens zo als bij Jens, waar zelfs de vormgeving (de afloop a.h. begin, dagboeknotities van de Herausgeber, van Bugenhagen, beschouwingen vanuit de afloop, vanuit het begin, alles dooreen). Gebruikmaken van effecten aan film en hoorspel ontleend. Tijdens het lezen kwamen me opeens weer fragmenten van een novelle, die ik schrijven wil, voor de geest: ‘Vielleicht strebt er danach, seine Gedanken und seine Erwartungen, das Gestern und das Morgen, in einer riesigen Anstrengung zusammenzukoppeln und dem Genuß des Augenblicks dienstbar zu machen.’ Deze zin trof mij, omdat het thema van een jeugdzonde van mij getiteld ‘Een concert’ (als verhaal waardeloos, maar als thema nog sterk in mij levend) in deze zin wordt samengevat. Leven in herinnering of verwachting, nooit in het moment, daarover wil ik schrijven. Zodat het wezenlijke contact met een medemens niet plaats kan vinden, omdat het slechts plaats vindt in de beleving van het moment. Ik zal beginnen notities voor het verhaal te maken, hoewel ik nog zo in de ban leef van ‘Quauhquauhtinchan’, dat ik me moeilijk in een andere sfeer kan verplaatsen. Ik heb het vermoeden, dat als het mij lukt deze novelle te schrijven, ik een heel eind verder ben: min of meer bevrijd uit dingen die mij drukken, omdat ze mij als schimmige beelden telkens in een hoek duwen: het verleden, waarmee ik niet klaar kom, en de angstige onzekerheid voor de toekomst, die mij maar niet wil verlaten.

Zelfde datum

Aan de novelle begonnen. ‘Het moment’. Inleiding klaar in gedetailleerd ontwerp. Hoe lang al speelt dit thema door mijn hoofd? Als het mij maar lukt gestalten op te roepen. Ik geloof, dat dit mijn zwakke zijde is: dat ik slechts autobiographisch schrijven kan. Ik put uit mijzelf, ik ben meer Lyriker dan schrijver. Ik heb te weinig zelfstandige fantasie.

Amersfoort, zondag, 6 november 1960

Gisteravond natuurlijk weer de trein gemist, maar dit werd ruimschoots vergoed: ik kwam te zitten tegenover een jongen van een jaar of 22, blond met een zeldzaam grieks profiel, alleen de lippen waren daarvoor te gevuld, hoewel de mond niet breed was, en de kin te rond; kroeshaar. Grote, uitzonderlijk grote lichtgrijze ogen. Vuile, maar prachtig gevormde, lange ma-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 84 gere handen. Ik dacht onmiddellijk: dat is een kunstschilder. En ja, boven in het rek staken uit zijn tas een paar kwasten en een rol, kennelijk tekeningen. Hij zat aan het middenpad. Aan de andere kant van de coupé een verloofd stel, een levendig, bijzonder meisje. De schilder keek voortdurend naar hen, hij zat naar hen toegebogen. Ik dacht dat hij bij hen hoorde. Hij lachte als zij lachten, hij glimlachte naar haar, zonder dat zij het zag. Hij was het zichzelf waarschijnlijk niet bewust, zo ging hij in haar op. - Ik heb dit nog nooit gezien, dat iemand zo zelfvergeten naar iemand anders zat te kijken - een vreemde nog wel, want in Soesterberg stond hij op en verliet zonder een groet de coupé. Er was een plotselinge leegte. Ik had hem willen leren kennen. Hij was zo prachtig in dit kijken, zo gaaf en ontvankelijk. Als ik kon tekenen zou ik zijn gezicht voor een Johannes genomen hebben.

Een praktikum-verhaal van Annot: een knap verder volkomen gezond meisje, maar broodmager en zwak Anamnese leverde niets op. Volkomen raadsel. Totdat het meisje ten langen leste bekende dat zij na elke maaltijd - en zij at altijd goed - naar boven ging en de spijzen uitbraakte, bewust min of meer, want niet ten gevolge van misselijkheid of lichamelijke storing. Dat had zij altijd verborgen gehouden voor ouders en huisarts, maar het aan de hoogleraar bekend toen hij het haar op de man af vroeg (het is een zelden voorkomend ziektebeeld - psychisch: verzet tegen het inwendig opnemen van voedsel). Aansluitend vertelde Papa (om zijn theorie te staven, dat zo iets altijd een lichamelijke oorzaak moet hebben) opvallend erregt, ja opgewonden en bijna driftig (oorzaak moet daarvan dieper liggen dan onze tegenspraak), dat hij al in St. Anna en vooral in Beilen na het ontbijt de tuin inging om te braken (in de tuin om het voor Mama verborgen te houden, voegde Papa eraan toe: je hebt het nooit geweten, nogmaals zeer erregt). Was er voor in behandeling geweest, maar tobberijen over gemeente, preken enz. konden niet de oorzaak zijn. Later werd klein, genezen maagzweertje ontdekt. Ik had het duidelijke gevoel, dat het een symptoom geweest moet zijn van Papa's verhouding tot Maman (de opgewondenheid tijdens het vertellen nu en de blikken op Maman: je hebt het nooit geweten). Maman moet het Papa vroeger wel erg moeilijk gemaakt hebben met haar dictatoriale karakter. Ook het feit dat wij zo laat geboren zijn, moet op de een of andere manier aan Maman's instelling gelegen hebben. Haar ongeschiktheid als dominé's vrouw, haar hang - vaak onnatuurlijk - naar afwisseling als vlucht.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 85

Aan Papa's meegaande karakter is het te danken, dat twee zo tegenstrijdige mensen hun leven lang bij elkaar konden blijven. - Zo'n huwelijk nooit en omdat Sun even dictatoriaal en zin doordrijverig is als Maman - o, bijna onmerkbaar - zouden de conflicten niet van de lucht zijn geweest. Maman is dictatoriaal in deze zin: Gisteravond zei ze, als zo vaak: nu moeten jullie ook naar bed gaan, ik ben werkelijk erg moe en ik slaap niet rustig als ik weet dat nog niet iedereen naar bed is. Als we dan op een van de slaapkamers nog praten, komt Maman in peignoir nog even binnen: ‘Ga nou toch naar bed, dan kunnen we morgen gezamenlijk ontbijten, dat is voor mij altijd een klein feestje.’ Dan doen we haar het plezier. Datzelfde zat in Sun, misschien voelde ik me daarom altijd zo opgejaagd. Overigens heeft Sun dinsdagavond toch het afscheidsbezoek aan mijn ouders gemaakt. Maman heeft er nauwelijks iets van verteld. Tegenover Annot blijkbaar wel, want die wist, dat ze aan Maman's schouder heeft gehuild. - Haar eenzaamheid moet wel groot zijn nu. Schuldgevoel tegenover Maman dat ik hierboven zo lang zit te schrijven. Papa klaagt over afnemende krachten, heeft al een tijdje bronchitis en voelt zich erg slap. Is al 72! [...]

Donderdag, 10 november 1960

[...] Vannacht heb ik van Aert gedroomd, heel teder. Wij waren verliefd op elkaar, kusten elkaar, liepen hand in hand. Het was een gelukzalige droom vlak voor het wakker worden, zodat ik intens bevrijd en gelukkig-glimlachend wakker werd! Toch heerlijk om een dag zo te beginnen, het geluksgevoel begeleidde me de hele dag. Ik lag al wakker, toen Aert thee zette, ik hoorde hem in de keuken. Toen hoorde ik hem mijn studeerkamer binnengaan, hij riep me, maar ik hield me slapend. Ik wou zijn stem nog eens horen. Ik gaf slaperig antwoord. Hij maande me tot spoed aan, het was al kwart over acht, over een half uur moesten we naar college. Hij maakte nog een grapje. In aansluiting op de droom was het een heerlijk ogenblik. - Ben ik werkelijk verliefd op hem? Vandaag leek het erop, maar dat kwam van die droom, het was een spelletje. Daar moet ik niet aan toegeven, het is te idioot en het zou onze goede verhouding bederven. Wij kunnen zeldzaam goed met elkaar opschieten, omdat we op de goede manier van elkaar houden. Laat ik dat niet bederven. [...]

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 86

Maandag, 14 november 1960

Merkwaardig dat ik sinds maart geen gedichten, althans geen die iets betekenen, geschreven heb - en dat deze periode van onvruchtbaarheid samen valt met de tijd dat Sun hier woonde en dus met onze frequente, intensieve omgang. - Nu ben ik geloof ik, in een overgangsperiode. Het werk van vroeger kan ik niet zonder meer voortzetten. Er moet iets gaande zijn, alsof ik een verruiming zoek in thema en uitdrukkingsmogelijkheden. Ik stuit nu telkens op de moeilijkheid een filosofische beschouwelijkheid - een beschouwelijke visie - op te lossen in een lyrische uitdrukkingsvorm. Misschien dat ik het daarom nu juist met het verhaal probeer, hoewel me het verhaal in wezen als uitdrukkingsvorm nog te vreemd is en mijn technische tekortkomingen nog te groot. - Om het grof te zeggen: ik zoek nu een lyriek te schrijven met een strekking, waarin ik mijn visie op allerlei dingen geef en uitspreek - maar ik zoek dit te bewust, omdat ik er nog niet ingegroeid ben. Een poëzie met een wereldbeschouwing, terwijl mijn vroegere gedichten me als momentlyriek voorkomen. [...] De stemming thuis was gedrukt: de mogelijkheid bestaat, dat Papa kanker heeft. - Toen Annot, Max en ik zaterdagavond om zijn bed stonden, keek hij ons glimlachend aan, stuk voor stuk en zei: ‘Wat fijn, dat jullie hier alle drie zijn.’ En tegen Maman heeft hij gezegd: ‘Als ik weer beter ben, ga ik met je wandelen.’ (terwijl hij helemaal niet van wandelen houdt!) Nu ik weet, dat wij hem misschien binnenkort al kunnen verliezen, ga ik meer op hem letten. Zijn oogopslag, helder, maar haast al kinderlijk-helder, bijna onwezenlijk. Misschien is het mijn subjectieve kijk, maar in al zijn bewegingen zit iets ‘verklärt's. Alsof hij er al bijna niet meer is, herinnering geworden. Wij kunnen hem niet missen en toch is het niet meer onwaarschijnlijk, dat hij er niet meer zijn zal. Ik had nog een paar dingen, die ik op wilde schrijven, maar we hebben vanavond met z'n drieën drie flessen wijn gedronken, dus het ruist zwaar in mijn oren. Aert heeft een vriend op bezoek, Henk Repelaer, die ik graag beter zou leren kennen. Ich bin ganz in seinem Bann. Zaterdag wandeling in Wageningen; uiterwaarden, Rijn, zonsondergang, vanuit het stadje kermismuziek.

Dinsdag, 15 november 1960

Vannacht, misschien onder invloed van de wijn, een reeks merkwaardige dromen. Eerst over Diny: ik was met haar verloofd, hetgeen zeer benauwend was; vooral zoenscène verschrikkelijk. Dan moet ik ook over Aert

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 87 gedroomd hebben, maar daar weet ik alleen van dat het over Aert was. Toen volgde een zeer heldere, geordende doom: op een terras aan de Verlengde Slotlaan in Zeist (misschien omdat Aert gister in Zeist is geweest; andere mogelijkheid: mijn moeder was er vroeger op kostschool en in mei ben ik er met Sun heen gefietst om haar het Zusterplein te laten zien) zaten mijn moeder en Sun; Sun vertelde haar dat het uit was. Toen ik er langs liep, stond Sun op en wandelde met mij mee. Maar ik schonk geen aandacht aan haar en liep rustig op een of ander doel af. Op een gegeven ogenblik verdween Sun als een witfladderend iets in de struiken langs de weg. Ik voelde me bevrijd, volkomen zeker van mezelf. Ik was alleen, maar ik voelde me begenadigd. Er was een doel, dat het enige was en dat al het andere onbelangrijk maakte. Toen zag ik het gedicht, een sonnet, een van de gaafste die ik ooit gezien heb. Het was een gedicht, maar tegelijk de werkelijkheid. Het had de vorm van een sonnet, maar het wás de weg, de bomen, de verdwenen Sun en het huis in de verte. Het wás dit alles, ik weet niet hoe ik het zeggen moet; ik zag dit alles in sonnetvorm: eerste kwatrijn: mijn moeder, oorsprong; tweede kwatrijn: de moeilijke weg met bomen, onzeker, benauwend met Sun; eerste terzine: Sun, en met haar alle verwarringen, verdwijnen wit-fladderend; tweede terzine: doel, bevrijding, huis in de verte. - Er zat zo'n duidelijke logica in de ordening der dingen, het was een meersterwerk. Ik dacht, ik wil wakker worden om het te onthouden. Ik werd wakker en ik wist alleen nog hoe de beide terzinen luidden; na een poosje kende ik alleen nog de laatste terzine en nu ken ik zelfs die niet meer precies, alleen ongeveer het begin ervan:

in gindse grijze huis wordt een nieuw vers geschreven

De laatste regel ben ik weer helemaal vergeten, maar dat was de mooiste. Er kwam een woord in voor, een Neubildung, dat alles samenvatte, zo dat zelfs de toekomst er in besloten lag, een wegwijzer. Eraan denkend voelde ik duidelijk een associatie met ‘Het vers’ van Nijhoff, dat ik gisteravond toevallig weer eens herlezen had, vooral met het einde daarvan. De voorgaande drie, vier nachten had ik zeer onrustig, vol verwarrende beelden geslapen, maar vanmorgen werd ik volkomen uitgerust wakker, zo zelfs dat ik, zodra ik wakker was, uit bed sprong; ik had Aert nog niet eens in de keuken gehoord. Tijdens het ontbijt heb ik hem van het geschouwde sonnet verteld.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 88

Donderdag, 24 november 1960

Ik loop de laatste dagen met een ellendig gevoel rond. Alsof alles op losse schroeven staat, alles aan het veranderen gaat en ik weet niet hoe het zich zal ontwikkelen. Ik houd niet van verandering. Ik moet regelmaat hebben en orde in de uiterlijke levensomstandigheden, want zo loopt alles in het honderd. Papa ziek, ik moet Maman gezelschap houden, geen eigen kamer, geen rustpunt; hoe zal het lopen, als het werkelijk ernstig met Papa is, moet ik, als Maman alleen achterblijft, weer thuis gaan wonen; maar ik wil bij Aert blijven, Aert ligt ziek in Rotterdam, ik heb niemand bij wie ik mijn hart kan luchten. Ik zie weer eens geen gat in de toekomst. - Als ik nu maar van binnen uit orde kon scheppen, als ik maar een evenwichtige, op-z'n-doel-afgaande persoonlijkheid was. Maar buiten en binnen, alles wankelt, een rotzooi. Ik heb al overwogen om de eerste dagen van januari naar Hans-Hermann te gaan, maar heeft het nog zin. Kunnen we elkaar nog iets geven? - Ik verlang naar mensen, ik wil niet thuis zitten, maar mijn ouders hebben me nodig. Moet ik me daar van losscheuren? Ik wil mijn eigen leven leiden, maar daartoe moet ik eerst mijn eigen leven scheppen - en alles werkt altijd tegen. Ik heb de laatste week slecht geslapen, ik sta 's morgens moe op. De enige remedie: werken, regelmatig en rustig, de hele dag werken. Dat geeft morele steun. Maar ik ben er helemaal uit hier, om te werken moet ik in Bilthoven zijn - dat is natuurlijk onzin, je bent te slap om je ondanks deze omstandigheden op je werk te concentreren. De oorzaak dus van alle ellende: je bent een slappe lui. Dat heb je al zo vaak gezegd, alsof je je erin verlustigt - doe er liever iets aan. Hoe? Door die rustige sfeer te scheppen dat je werken kunt, dus door naar Bilthoven te gaan - maar Papa is ziek enzovoorts - een vicieuze cirkel. Als ik mijn studie maar kon zien als het enig belangrijke en me van de rest geen lor aantrok! Ik leef te emotioneel en ik laat me door de angst voor wat er allemaal kan gaan gebeuren in een hoekje duwen met een blinddoek voor. Waarom leef je niet van moment tot moment, vergetend wat er gebeurd is (het verleden speelt met de toekomst onder één hoedje) en niet denkend aan wat komen kan. De mens lijdt dikwijls 't meest door 't lijden dat hij vreest. - Ik moet mijzelf vinden en ik zoek een ander. Ik denk veel aan Henk Repelaer. Het ordeprobleem wat betreft mijzelf en de omstandigheden vindt natuurlijk de laatste twee weken z'n weerspiegeling op school. Vooral woensdag was het een heibel. En de prestaties van de kinderen zijn er dan ook naar. - Ik moet ingrijpen overal. Wie is ik? - Papa bekijkt de laatste dagen alle fotoalbums die we hebben. Zijn ogen zijn nu dof, hij gaat zichtbaar ach-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 89 teruit en heeft pijn, niet alleen aan de hals waar het gezwel zit, maar ook in de borst. Hij kreunt soms en eet weinig. Een stukje weefsel is naar Utrecht opgezonden; maandag uitslag.

Zaterdag, 26 november 1960

Gisteravond concert in Amsterdam; na afloop bij Charles geweest. Hij verandert steeds meer in z'n voordeel. Het schijnt dat hij zich langzamerhand uit het dieptepunt van de laatste jaren opwerkt. Hij vroeg zelfs of ik gauw eens weer kwam om te eten of iets gezelligs te doen. Geheel spontaan. Hij is opgewekt en ongedwongen. - Op het C.S. ontmoette ik een oude klasgenoot, Jan Romein, voor wie ik vroeger spookbang was. Met hem teruggereisd, terwijl hij me, eerst aarzelend, van zijn leven en z'n moeilijkheden vertelde. Ik had tijdens het gesprek het gevoel, dat deze ontmoeting geen toeval was; hij had grote behoefte zich uit te spreken en ik was er me van bewust dat het mijn taak was te luisteren en te begrijpen. - Merkwaardig, dat me dat zo vaak overkomt, dat iemand tegenover mij z'n hart lucht. Zoals vorige week Henk Keetell en Dolf de Lange: ‘Omdat jij al volwassen bent, en wij nog adolescenten zijn.’ Hoe komt het dat ik die indruk maak? Ze vroegen me, eerlijk mijn mening over hen te zeggen, omdat ze er zelf niet meer uitkwamen. Steeds duidelijker ga ik me realiseren, dat we mijn Vader misschien niet lang meer bij ons hebben. Zijn stem is zwak en hees, alsof de stembanden zijn aangetast. - Moet ik nog veel met hem praten? Maar dat gaat zo moeilijk. We zitten vaak samen in de kamer als hij op is, of ik zit aan zijn bed. Maar het is of hij het zelf vermijdt. Of is dat inbeelding. Ik heb het gevoel dat ik hem veel over mezelf moet vertellen Hij heeft het altijd moeilijk met me gehad, zich zorgen gemaakt over mijn A'damse tijd, waarvan hij voelde dat er iets scheef zat, hij heeft zelfs in de juiste richting gedacht, maar het is hem nooit duidelijk geworden. Moet ik hem alles vertellen, hem duidelijk maken wat hij nooit begrepen heeft. Of heeft hij er zich al bij neergelegd? Is het beter van niet? Alles kan nu nog en welke verwijten zal ik me later maken? O, nog eenmaal een volstrekt vertrouwen, een volstrekte openhartigheid. Ben ik ooit open voor hem geweest? Dat moet in elk geval vóór mijn t.b. zijn geweest, sindsdien heb ik me altijd voor hem en mijn moeder afgesloten, nooit hun raad gevraagd, nooit hun mijn moeilijkheden, mijn gevoelens, mijn gedachten verteld. Nog eenmaal vader en zoon zijn. O God, laat hem bij ons mogen blijven; nu nog niet. Laat hem nog vreugde aan mij mogen beleven, laat hem nog trots op mij kunnen zijn.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 90

Zijn dood is onbegrijpelijk, ik kan het in gedachten niet overzien. Het maakt mij schuw en bevreesd voor mijn lichaam. Vanmorgen zei hij, toen Mama vertelde dat Sun hier al twee keer geweest is en voor een derde bezoek had opgebeld, en daaraan toevoegde dat zij medelijden met Sun heeft: ‘Maar medelijden is een slechte raadgeefster.’ Dat gold eigenlijk mij, omdat ik tevoren al gezegd had, dat alles wat ik nog voor Sun voel, medelijden is. De uren die hij in bed doorbrengt, leest hij veel in de Bijbel. Hij heeft, nadat hij aan Tante Thally een brief had geschreven om haar van de toestand op de hoogte te stellen, even gehuild. Het was de eerste maal, dat hij werkelijk verried wat er in hem omgaat. Als hij beneden is, is hij altijd opgewekt.

Maandag, 28 november 1960

Vanmiddag met Papa bij de internist geweest. De kanker in ongeneeslijk. Mijn gedichten staan in De gids van deze maand.

Donderdag, 1 december 1960

[...] Papa gaat achteruit. Gisteravond praatte hij onsamenhangend voor zich heen. Soms leeft hij op, vooral als de jongens er zijn. Soms zit hij stil voor zich uit te lachen, haast vergenoegd. Hij heeft nu veel pijn. Vanmorgen zei hij, dat hij op de Coelhorst begraven wilde worden. Er zijn momenten, dat hij alleen wat kortademig is en verder opgewekt, zodat ik dan bijna vergeet, hoe ernstig het is. Maar nog steeds is het mij niet gelukt met hem te praten. Hij schijnt het niet te kunnen of te willen vermijden. Maar het is heerlijk dat hij mijn gedichten nog in de Gids heeft gezien; hij is er onbeschrijflijk trots op. Ik droom niet meer van school, maar daarentegen heb ik nu het gevoel, dat ik er niet meer zo bij betrokken ben, alsof het langs me heen gaat, alsof ik me niet voldoende inzet en het maar op z'n beloop laat. Is dat alleen gevoelsmatig?

Zaterdag, 3 december 1960

Vanmorgen heeft Papa zijn begrafenis met ons besproken tot in détails. Vanmiddag graf besproken op Coelhorst; storm, regen, koud, doorweekte bomen, doorweekte velden, grijze boerderij. In welke omstandigheden kom ik, komen wij, hier terug? Vanavond stapte Hardon even uit de auto om te bedanken voor de overdrukken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 91

Dinsdag, 6 december 1960

In Bilth. geluncht. Aert's opvallend grote hartelijkheid was een herademing. Hij sprak herhaaldelijk over de toekomst, waarin we weer samen zouden zijn. Met Papa gaat het volgens Vervoorn beter, nu de ademhaling ruimer wordt. Alhoewel, als je Papa ziet... Het meest krankzinnige vind ik, dat hij niets zegt, niet dat hij het erg zou vinden om te sterven, niet het tegendeel. Als je bij z'n bed zit, zit je gewoon voor gek, want hij zegt niets. En toch heb ik het gevoel, dat hij vol zit. Maar enfin, iedereen klaagt over werkelijk contact met Papa (althans diegenen die hem goed kennen) - en anderzijds noemt men hem een goed mens. Vannacht bedacht ik opeens, dat hij voor mij toch altijd een vreemdeling is geweest (afgezien van de sinds de jeugd opgekweekte routine-omgang); maar een vreemdeling is hij mij tot nu toe gebleven. Nooit en zelfs nu niet kan ik bij benadering zekerheid hebben van datgene wat in hem omgaat - ik kan er naar raden. Dat maakt deze tijd zo ellendig. Je staat niet eerlijk tegenover elkaar, het is schijnharmonie, een schijn-vertrouwelijkheid. Zoals bij het gebed lezen 's avonds; zelfs bij Papa lijkt het onecht, omdat er geen echte gemeenschap des geestes is tussen ons. Wanneer de situatie niet zo'n dreigende achtergrond had, zou het een caricatuur zijn. - Het geloof lijkt onvruchtbaar.

Donderdag, 8 december 1960

Met Aert naar de schouwburg geweest. Hardon en Elderenbosch fixeerden ons, hadden natuurlijk hun speciale - en voor de hand liggende gedachten. Maak ik misbruik van A. als ik me graag met hem vertoon en bepaalde mensen daar het hunne van denken? Bij het biertje drinken in Monopole overviel me de dreiging van naderende eenzaamheid, aangewakkerd door het mislopen van Martijns uitnodiging voor de avond dat ik juist naar die leraarsvergadering moet. Gesteld dat alles na de Kerstvacantie weer in gewone doen raakt, dan nog zal het maar van korte duur zijn, want van 't zomer zullen A. en M. wel trouwen en dan kom ik alleen te zitten. Ach, laat ik de tijd dat het nog gezellig kan zijn, zo veel mogelijk genieten. Ik ben zo aan A. gehecht geraakt, ik houd van hem als van mijn beste broer - niet anders.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 92

Zaterdag, 10 december 1960

Bert Bakker neemt tien gedichten op in het maartnummer van Maatstaf. In juni zond hij ze nog terug, omdat ze niet van niveau waren! Daarmee heeft hij zich ook in de kaart laten kijken, want nu ze in de Gids hebben gestaan en Querido ze gaat uitgeven, durft hij het wel aan en vindt hij ze nu ‘bepaald erg mooi’. Andere mogelijkheid: ze zijn inderdaad niet van niveau, maar B.B. durft nu niet meer voor z'n mening uitkomen.

Dinsdag, 20 december 1960

De laatste twee weken is me voortdurend een opmerking in een preek van Elderenbosch bijgebleven: kleine schuldgevoelens zijn slopend, maar het grote schuldbesef is een opluchting, het schuldbesef dat wij weigeren God in ons leven te betrekken.

Beurtelings bewonder ik Papa en erger ik mij. Verzwakt als hij is draagt hij de afschuwelijke röntgenkater zonder één klacht, hoewel hij de hele dag doodmisselijk is met maagkrampen en Brechreiz (terwijl z'n maag vrijwel leeg is, want hij eet niets), maar aan de andere kant ergert mij de lijdelijkheid. Misschien is hij te ziek om zelf aan beter zijn te kunnen denken, maar nu de bestraling toch zo'n prachtige werking gehad heeft (of de tabletten van Vervoorn!) zou je toch ook bij hemzelf meer hoop willen zien, meer wil om beter te worden. Nog steeds is het bij hem zijn pijnlijk, omdat hij niet spreekt over wat in hem omgaat. En toch moet er veel in hem omgaan, want hij leest niet en wil de radio niet hebben. Of het gêne is, dat hij niet over zichzelf spreekt of bescheidenheid of heeft hij het niet nodig? In vijf minuten ben ik klaar hem het gebeurde van de dag, van school te vertellen, en dan staat zijn zwijgzaamheid als een muur tussen ons. - Voor zijn ziekte was dat ook zo, dat hij nooit over zichzelf, over wat hij dacht en voelde, sprak, maar toen viel het niet op. Maar nu hij zelf niets doet en je bij zijn bed zit - vreselijk. Het gebed lezen, 's avonds, is een weerzinwekkende plicht - met het gefluisterd ‘dank je’ als een herademing. - Misschien is dit gêne van mijn kant - voor de klas waar ik moet schriftlezen en bidden heb ik er geen last van. Maar in ons gezin was kerk en godsdienst het beroep van Papa, in het gezin werd zelden samen gelezen en nooit samen hardop gebeden. Over geloof werd nooit gepraat, het leek even tabu als sexualiteit. Geloof is nooit een bindend element geweest in ons gezin, noch tussen mijn ouders onderling, noch tussen ouders en ons. Christendom en geloof waren en zijn in ons gezin geen realiteit - alleen voor mijn vader persoonlijk zullen ze

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 93 het wel geweest zijn en nog zijn. Maar ik weet het niet. Er wordt niet over gepraat. Maman vindt het gebed lezen ‘mooi’. Papa fluistert ‘dank je’. De jongens, als ze erbij zijn, weten zich met de situatie geen raad. Vreemd gevoel, opgedeeld te worden in een aantal mensen uit mijn omgeving. Ik moet mijzelf vinden.

Woensdag, 21 december 1960

[...] Ik zal Bert Voeten schrijven of ik hem in de eerste of tweede week van januari een bezoek kan komen brengen. Ik geloof, dat ik er op het ogenblik, nu ik ietwat in een impasse zit, veel aan zou kunnen hebben om wat ‘vakgenoten’ te leren kennen en met hen van gedachten te wisselen. Want ik geloof, dat ik me mijn dichterschap veel bewuster moet maken. Alsof ik ook daarin mezelf nog moet vinden.

Donderdag, 22 december 1960

Merkwaardig-openhartig gesprek met Mr. Vermeulen in de auto en in het Jaarbeursrestaurant. Ik kende hem nauwelijks, maar het was meteen op de man af. O.a. over Papa en Maman, op wie hij erg gesteld is: je moet je niet teveel zorgen maken over het gebrek aan contact met je Vader, ik heb het met mijn kinderen minder dan op het ogenblik met jou! (Van hem allerminst verwacht.) - Ook over het je bewust maken van je dichterschap niet. Ik wil graag vaker met hem praten; ik voel op onverwachte wijze geestesgemeenschap. Het doet me overigens verdriet, dat maar een paar op de toegezonden overdrukken hebben gereageerd; en van de twee, drie reacties die ik kreeg, was er niet een die me een gevoel van contact gaf. Ik ben bang, dat ik na Nieuwjaar nog hier moet blijven, Maman rekent erop; het ontmoedigt me, ik ben er bang voor. Na Amsterdam heb ik 2½ jaar thuis gezeten, afgesloten daarmee, met vrijwel alleen mensen van middelbare leeftijd en ouder om me heen, geen borrels, geen feestjes, geen vrienden, geen contacten. Ik ben er bang voor om daarin terug te vallen. Of moet ik toch het offer brengen (hoe dramatisch!) voor Papa en Maman?

Donderdag, 29 december '60

Es fällt mir täglich auf, wie schattenhaft schon das Dasein meines Vaters is. Es gibt kaum noch Beziehungen zwischen uns. Manchmal ertappe ich mich bei dem Gefühl, er sei schon nicht mehr da.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 94

Zaterdag, 31 december '60

Wat mij telkens weer opvalt, als ik gedichten van mijn generatie-genoten lees: het ontbreken van concepten. Zelden tref ik een gedicht, dat in zichzelf is afgerond, noch naar vorm, noch naar inhoud. Een gedichtenbundel lijkt tegenwoordig vaak op een in stukjes geknipte woordenstroom en elk stukje op een afzonderlijke bladzij afgedrukt: het gedicht. Waarbij je het gevoel krijgt, dat aan het gedicht evengoed nog een tiental regels had kunnen worden toegevoegd - of weggelaten. - Maar het zelfstandig geworden gedicht komt zelden meer voor. Wat men tegenwoordig gedicht noemt bezit geen geraamte, mist hoofd en voeten - tenzij men die in het onafzienbare moet zoeken. Iets voor sociologen: de gebrokenheid, het fragmentarische van deze tijd... Het moderne gedicht heeft min of meer het karakter van het moderne korte-verhaal: kop noch staart, een coupure uit de werkelijkheid. - Met alle respect natuurlijk voor het goede korte-verhaal.

Vanmiddag een oud leegstaand huis tussen Woudenberg en Austerlitz bekeken. Hoge kamers, eiken betimmering - in de bossen. Daar zou ik met een stel vrienden willen wonen. Misschien komt het er nog eens van.

Zondag, 8 januari 1961

Vandaag de laatste dag in A'foort; hoewel ik er erg naar verlangd heb weer in B'hoven te wonen, valt het weggaan me nu moeilijk. Maar over wat er de laatste week gebeurd is, wil ik morgen schrijven. Nu alleen dit. Vanmorgen in de kerk zat ik vlak achter een van mijn ‘vlammen’; ik rook de geur van zijn aftershaving, ik zag het enkele grijze haartje tussen zijn zwarte haren, dat altijd heel kort geknipt is, zodat ik de welvingen van zijn achterhoofd en linkerslaap zag. Maar wat mij het meest ontroerde, was de ader die ik in zijn hals zag kloppen. Het merkwaardige is, dat ik in deze speciale sfeer van aangetrokken zijn tot een ander mens de preek en het liturgisch gebeuren veel intenser opneem en beleef. Voor mijn gevoel niet eens onecht of zwijmelig, geen zielsroering, maar juist eenvoudig en helder, zonder het overspannen voorbehoud nam ik de preek in mij op, alsof pas deze sfeer mij er ontvankelijk voor maakte. - Het was als op eerste Kerstdag, toen die met het Ruys-wapen in z'n ring (is het een neef van Alexander?) naast me zat, haast tegen me aangevleid (het was duidelijk wederzijds!) - ook toen de - maar niet critiekloze

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 95

- ontvankelijkheid. - Is het zuiver? Of toch te erotisch gefärbt. Ik durf geen conclusie te trekken; gevoel en verstand vinden geen overeenstemming.

Bilthoven, maandag, 9 januari 1961

Henk R. had om mijn gedichten gevraagd, Martijn heeft hem haar overdruk gezonden. Zo bracht deze avond toch veel goeds. Zou ik iets van hem horen?

Dinsdag, 10 januari 1961

Ik moet over de laatste overspannen weken nog zoveel schrijven, maar mijn hoofd is te vol. Hoewel het goed zou zijn als ik alles in een logische samenhang ordende, ik kom denk ik niet verder dan aanduidingen. - De toestand thuis, waaruit ik gevlucht ben om rust te vinden en concentratie; Mama's verwijten, dat ik haar in de steek liet en de inblik die ze ons bood op haar leven vol kleine teleurstellingen en nooit uitgekomen verwachtingen; en overal eenzaamheid in de mensen die ik ken. Thuis mijn verlangen naar contact met vrienden, naar leeftijdsgenoten, naar liefde, andere liefde dan moederliefde. Daardoor die moederliefde ontvluchtend, ontgoochelend, mij voor haar verborgen houdend. De vraag van Mama, toen ik op het punt stond naar het station te gaan, ook iets van mijzelf te laten zien. Maar hoe moet ik mij voor haar openstellen (zonder zelf een schim te blijven) als ik haar niet alles van mijzelf vertel? Waarom het met Sun van begin af aan gedoemd was mis te gaan? Waarom ik zo gesloten ben, waarom ik tegenover haar ben, zoals ik ben. - Nu hier de wroeging dat ik haar alleen liet. Heen en weer geslingerd tussen thuis en hier. De ziekte van Papa kan nog jaren duren - al die tijd thuis blijven, opgesloten? Waarom. Maar haar alleen gelaten te hebben. - Al heb ik mezelf voorgenomen deze tijd tussen anderen te leven en bij Mama te gaan wonen, als Papa er niet meer is. Maar ook deze gedachte geeft geen rust. - Misschien dat het helpt als de school morgen begint, het gedwongen werk, de andere bezigheid. 's Avonds kan ik niet slapen, maar 's ochtends een gat in de dag. En dan het zware hoofd of hoofdpijn. Geen rust; ergernis aan mensen en dingen. En alles moeilijk, moeilijk, moeilijk. Als ik in gedachten naga, thuis niet, hier niet, verleden niet, toekomst niet, niets biedt houvast. Het thuis langzamerhand te verliezen, hier zijn Aert en Martijn samen, een doorgesukkeld verleden, een toekomst van alleen-zijn. Geen geloof in mijn eigen dichterschap. Er is een teveel aan negatieve dingen. Een teveel, zodat ik zelfs niet kwam tot het memoreren van mijn bezoek aan Bert Voeten. Het was vorige week woensdag. Een prettig

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 96 gesprek, dat mij het gevoel gaf niet volstrekt onbeholpen te zijn. - Maar hoe nu verder. Voeten vond het verrassende in mijn gedichten, dat ze ontstaan waren om een gevoelskern - ‘dat kan dus weer’ hadden hij en Hoornik gezegd. Ook heb ik met hem gesproken over mijn dilemma gevoel-verstand; schrijven voor mezelf of voor de anderen; uiting of boodschap; bericht of mede-deling; strikt persoonslyriek of seismografisch in de tijd staan. Ook over wat ik op 31 december schreef, waar hij het mee eens was. Wat moet ik aan mezelf doen om rust en concentratie te vinden? Maar schuldgevoelens, verlangens (ook lichamelijke), herinneringen en de benauwenissen van wat ik allemaal moet doen - alles zit me in de weg. Alles zit potdicht. Op sommige ogenbikken ging de rust en de ordening van Stifters Nachsommer dat ik deze dagen lees, in mij over. Maar de levensopvattingen van die tijd zijn nu onbruikbaar, de rust ontbreekt en het geloof in de empirische werkelijkheid. Noch de merkwaardige pedagogie, noch het liefdevol gebogen staan over de dingen - ik ben te gespannen van binnen, te vol, te leeg. - Tijdens het schrijven word ik misselijk, mijn hand jaagt over het papier, ik wil doorgaan om maar met iets door te gaan. Zelfs de gedachten aan Henk R., aan wie ik zo veel gedacht heb en die zo onverwacht blijk gaf zich ook voor mij te interesseren - althans voor mijn werk -, kan ik niet verdragen; zelfs verliefde droomvoorstellingen geven geen troost, dagdromen noch nachtdromen. Als hij hier was, als ik huilen kon en zijn hand over mijn haar streek, zijn hand. Komt er nooit een verandering in mijn bestaan, in mijn denken. Zal dan nooit een frisse wind door mijn hoofd waaien. o Overgave. - Dit schrijven brengt geen opluchting.

Donderdag, 19 januari 1961

Vanavond is het dan eindelijk gebeurd. Voor ik naar de schouwburg ging, dacht ik nog: ‘misschien gebeurt er vanavond iets’; maar direct daarna: ‘als ik er naar uitzie, gebeurt er niets’. Desondanks. Mijn kleine, donkere lieveling van zoveel concerten (één maal, de eerste dat ik hem zag, zat hij naast me) was als altijd alleen. Eerst stond hij tijdens de pauze in een andere hoek van de foyer, maar hij zag me en kwam naast me staan. Maar hij keek niet naar me en liep weer weg. Ik stak van nervositeit m'n tweede sigaret aan de eerste aan (bij wijze van spreken). Later kwam hij weer naast me staan en keek onopvallend. Mijn hand met de sigaret trilde onbedaarlijk. Ik dacht: nu of nooit. En ik heb hem aangesproken. Na twee jaar van elkaar zien, elkaar naderen en weer terugdeinzen, het eerste gesprek. - De bel had al driemaal

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 97 geluid, maar hij maakte geen aanstalten, ik evenmin. De foyer was al bijna leeg, wij stonden bij elkaar en aarzelend gingen we de zaal weer binnen die al donker was, hij bleef achterin, ik moest naar mijn plaats vooraan, omdat Maman daar zat, die in de pauze bij vriendinnen was gebleven. - Ik weet zijn naam niet, zijn adres niet - ik kan alleen maar hopen, hopen, dat we elkaar weer zullen ontmoeten. - Dinsdag is er een concert in de Aula, misschien ga ik er vanuit B'hoven heen, zonder dat ze het thuis weten. Hij zal er zeker zijn. God, ik dank U voor deze ontmoeting. Dat mag toch?

Zaterdag, 21 januari 1961

Gestern war ich in sehr gehobener Stimmung, wohl wegen meiner Verliebtheit. Aber jetzt sieht alles wieder traurig aus, der Papa soll auch am Montag noch bestrahlt werden. Wer weiß, wie lange noch? Wo bist Du jetzt, was machst Du, denkst Du an mich; bin ich Dir, was Du mir bist? Dir meine Gedanken, Du bist meine Gedanken, Unbekannter. Dus de volgende week nog hier blijven, dus dinsdag niet naar de Aula, want hoe moet ik het tegen Maman zeggen. Als ik het ver van tevoren zeg, gaat ze mee; als ik onverwacht ga (zonder redelijke verklaring) neemt ze me het kwalijk dat ik haar niet mee wil hebben. Wanneer het nu een meisje betrof, dat ik daar zou zien, dan zou ze het begrijpen, maar een jongen... Dus of ik moet stiekem gaan (godverdomme) of Maman gaat mee en dat is ook afschuwelijk. Ik wou dat ik wist hoe ik ondanks alle omstandigheden, blij, opgewekt, ontspannen en gelukkig kon zijn.

Maandag, 23 januari 1961

Je hebt me deze dagen begeleid, donkere, lichte, o Donkere, Lichte. Ben je een hersenschim, een vlucht over de werkelijkheid? Ben je er? Ben je er? Zullen wij er voor elkaar zijn? Dinsdag, morgen en zo weinig hoop en toch hoop en zo weinig kans en toch van liefde dromen. O avontuur, gelukkig, ongelukkig. Gelukkig omdat mijn gedachten cirkelen om jou, ongelukkig van onzekerheid. Niet denken aan de complicaties. Alleen maar verliefd zijn, teugelloos. O jij, Licht in mijn alleenheid, donkere dreiging in mijn bestaan. - Misschien moet je ver blijven, om niet de Lichte te zijn, noch de donkere.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 98

Zelfde datum

Jubel in 't hart. Papa hoeft nog maar twee keer bestraald, m.a.w. ik kan morgenmiddag naar B'hoven, om 's avonds naar het concert te gaan, zonder dat iemand merkt hoeveel mij daaraan gelegen is. Dus ik zal je zien en spreken. O als je er nu maar bent. 'k Heb hoofdpijn van spanning en opwinding. 't Is toch te bar.

Zelfde datum

Het is al weer twee weken geleden, dat ik de Maagdenbron zag, dat er bij die slotscène bij de beek iets in mij knapte, zodat ik nog huilde toen ik in de trein zat. Niet dat ik de woorden, daar gesproken, ooit zal vergeten, maar ik wil ze opschrijven om me die scène van de wankelende boer bij de beek altijd voor ogen te kunnen halen. O God, o God, zijt gij er? - Gij hebt toegelaten wat ik gedaan heb. - En toch vraag ik U om vergeving, want anders kan ik niet verder leven. - Met deze handen zal ik een kerk voor U bouwen van kalk en steen, met deze handen. Na de scène gelóóf je in het wonder van de eerst aarzelend, maar onmiddellijk rijkelijk ontspringende beek. Hij is het raadsel van God's genade over de absurditeit, de bijna-onbestaanbaaarheid, het haast bovenmenselijke, het paradoxale en toch oneindig bevrijdende geloof; God te loven malgré tout en in de lofzang boven jezelf te worden uitgetild om zo het wonder in je eigen leven te ervaren.

Dinsdagnacht

Ik heb je gezien en met je gepraat, o Du, Du. Maar er waren anderen, die ons van elkaar dreven, die ons in gesprekken betrokken, terwijl we met elkaar alleen wilden zijn. Want ook jij, sinds vanavond weet ik, verlangt naar het samenzijn. Ik was alleen met de auto, maar ik heb je geen lift aan kunnen bieden. Nog niet. Wanneer zien we elkaar weer? O God, laat onze wegen elkaar spoedig kruisen. Ik was vandaag zo ziek. O mijn lieve, dappere Maman; ik heb je verdriet gedaan door pas vanavond aan tafel te zeggen, dat ik graag naar het concert wou. Je had geen tijd meer om je klaar te maken, maar je aarzelde; als ik had aangedrongen was je meegegaan. Maar ik heb maar heel zwakjes aangedrongen, dat heb je gemerkt. Je ging niet mee. Ik heb je verdriet gedaan. Morgen ga ik weer naar B'hoven, je zou zo graag willen dat ik thuis bleef. Ik weet zelf niet meer wat ik wil, hier blijven voor jou, in je lieve huis, of mijn eigen wegen gaan. Lieve

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 99

Maman, vergeef me, dat ik je zo vaak verdriet doe, in m'n egoïsme. Vergeef me. Ik houd toch van je. Ik heb weer gedronken van ellende, dat ik jou, Maman, niet gelukkig kan maken, dat wij, donkere lieveling, niet samen gelukkig kunnen zijn. Nog niet. Ooit? Waar ben je, waar ben je.

Bilthoven, 30 januari 1961

Zaterdag, Zondag en vandaag aan Trakl-vertalingen gewerkt. Het waren heerlijke dagen. 't Was voor het eerst dat ik gedichten vertaalde en het merkwaardige viel me op, dat ik, zoekend naar een juiste vertaling, een oorspronkelijk suggererend woord vaak met een interpreterend woord vertaalde; dat de vertaling van een aanduidend gedicht vaak te zeer het stempel van toelichting droeg.

3 februari 1961

't Manuscript van de bundel gereed, in volgorde en met titel, die Aert vanavond bedacht heeft: Web der zinnen. Voortreffelijk. Er was vanmiddag een brief van de directeur van Querido om nadere bespreking over de uitgave te voeren. 'k Zal hem uitnodigen hier te komen.

Bilthoven, 20 februari 1961

Het mooiste wat je ons hebt kunnen geven, Vadertje, heb je ons gegeven op je laatste dag: je geloof, je overgave en je blijmoedigheid. Je hebt jezelf een gezegend man genoemd, met een lieve vrouw en drie zoons. Je hebt God gedankt voor Zijn weldadigheden, enkel weldaad van God was je leven. Tot op het laatste ogenblik heb je geweten, dat wij vieren om je heen waren, je was gelukkig en dankbaar. Je hebt ons de opdracht gegeven om elkaar altijd te helpen en om opgewekt te zijn. Van de condoléance-brieven heeft die van Prof. van Rhijn mij het meest getroffen: hoe jij omstreeks je dertigste jaar stil en verdrietig was, omdat je alleen was. Kort daarna vond je toen Mama. En uit zovele brieven sprak je trots op je gezin. Je was gelukkig en dankbaar met ons en al je vrienden wisten dat en schreven het ons nu. Ik heb je vaak voor moeilijkheden gesteld, Vadertje, ik heb je weinig deelgenoot van mijn leven gemaakt, van mijn voelen en denken. Misschien begrijp je nu waarom, maar je had het me al vergeven. Moge ons allen de kracht en de blijmoedigheid deelachtig worden, die jij in het geloof vond, opdat wij, evenals jij, in staat zullen zijn God te danken voor Zijn goedheid.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 100

Medewerkers aan dit nummer

Eva Gerlach ontving in 2000 de P.C. Hooftprijs voor haar poëzie. Recente titels zijn: Losse bedrading (2003), Een bed van mensenvlees (2003), Situaties (2006). Ria van Hengel is vertaalster van o.a. W.G. Sebald, Martin Walser en Elfriede Jelinek. Dit najaar werd haar de prestigieuze Nijhoffprijs voor vertalingen toegekend. C.O. Jellema (1936-2003) publiceerde zijn hele leven lang poëzie. In 2004, het jaar na zijn overlijden, verscheen zijn Verzameld werk, bezorgd door Gerben Wynia. Mohana van den Kroonenberg is beeldhouwer. Zij publiceerde verhalen in Tirade, Parmentier, Bzzlletin en Elle en werkt aan een bundel. Jan Lauwereyns doceert biologische psychologie aan Victoria University of Wellington, Nieuw-Zeeland. Hij publiceerde een roman, een lyrische suite en vijf dichtbundels waarvan de laatste Anophelia! De mug leeft (2007). Peggy Verzett is dichter en beeldend kunstenaar. In 2005 verscheen haar debuutbundel Prijken die buik die onder andere genomineerd werd voor de Jo Peters Poëzieprijs. Willem van Zadelhoff publiceerde de romans Een stoel (2003) en Holle haven (2006). In 2008 zal zijn poëziebundel Tijd & landen verschijnen. Juli Zeh debuteerde in 2001 succesvol met de roman Adler und Engeln (Adelaars & engelen) en publiceerde vervolgens talloze essays en nog zes boeken. Haar meeste recente roman is Schilf (2007).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 3

[December 2007 - jaargang 51 - nummer 421]

Hedda Martens Eerste dag

Toen de allereerste dag begon was het donker en stil, en water bedekte de hele aarde. Wel waren er sterren; hun schittering zou nu langzaam verflauwen doordat de hemel bleker en bleker werd. Zo kreeg de eerste dag een begin. De maan was er ook. Terwijl de lucht steeds valer werd schoof de maan er als een parelmoeren schijf dwars doorheen, om pas later ongemerkt te verdwijnen. Haar matte schijnsel was toen al ver overtroefd door het eerste echte licht van de dag; ruim voor de zon zelf zichtbaar was schoten blinkende waaiers achter de aarde omhoog, gespiegeld door de vlakke, donkere zee. Het water begon te bewegen, het golfde in heuvels van doorschijnend glas en hoe sterker het zonlicht hoe woeliger de zee, waardoor geluiden ontstonden: het klotsen en schuimen van omslaande golven. Dit was het eerste geluid van de dag. Al snel spatte het water zo hoog op dat het licht erdoorheen ketste en de druppels liet beven tot er brede, fonkelende bogen boven de golven stonden; dit werden de eerste kleuren van de dag, en er ontbrak er geen. De zon steeg steeds hoger en de bogen draaiden wemelend mee, gloeiend van kleur en beweging totdat hoger niet kon: de hoogste stand van het licht. Toen lag het kleurenspel stil en ook de dag lag stil, ademloos. De zeeën warmden zich, stomend en smakkend in de hete zon en de gesteenten die onder het water schuilgingen zogen de warmte op. Ze zwollen, persten het water weg en met groot tumult barstte de eerste vulkaan open; knallend en sissend stortten brokken steen terug in de zee. - Toen de kleurbogen hun tocht hernamen dreven rotsige eilanden in het water, omringd door walmen van zwavel en rook. Dit was de eerste geur van de dag, en de schaduw die van steen op steen viel was de eerste schaduw. Er zat slijm op het steen, vettig en blauw, het werd groener naarmate de zon lager zakte terwijl glimmende luchtblaasjes openknapten van onder het groen, ze dampten van zin en mogelijkheden. Maar veel tijd was er niet meer, die eerste dag. Daar blonk al een koude ster aan het luchtruim; ook

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 4 de maan kwam terug met haar bleek parelmoer en het laatste licht schitterde over de zee, die woelde onder een oeroude kilte. Toen de zon tot slot achter de einder verdween kolkten rossige dampen nog eenmaal hoog op, als koper glom het vette steen in een vuurwerk van opspattend water - waarna alle kleur doofde, en de dag verdween in de eerste nacht.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5

Willem Jan Otten Over onthouden gebleken te zijn

Mijn dag begint steevast met trachten te vergeten wie ik toen ik droomde was: een derricuul geflipperd door het onherinnerde heelal.

De tekkel Kaspar David Frederik moet worden uitgelaten en dus sta ik even later boven op het duin, één beentje in het canvas van mijn innerlik -

de zee zou zijn volledig tragisch onbeschreven ex nihilo ex nihilo als ik genoeg heb zeg ik ho,

maar zie: daar ligt zij als een aquarel te drogen in de opgekomen zon, zij ligt daar alle ochtenden, en heb haar nooit onthouden, elke ochtend ligt zij, elke ochtend weer wordt, één seconde voor mijn komst, tot haar besloten, vraag mij niet door wie waarom -

O zing niet dat je bent, zing dat je blijkt, weer is het kind je voor geweest en hikt je op.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 6

Wim Hofman Uitvaart

Vraag me niet waarom het kerkhof zo ver weg ligt, of waarom dit de route is die gevolgd wordt.

Dit is nu eenmaal de weg. Dit zijn de huizen waarin je zult overnachten. Dit zijn de papieren.

Muren met dovemansoren. Oude deuren. Dit zijn de sleutels. Je moet zelf maar zien welke past.

(geluid van sleutels).

Dit is je vader. Hij draagt donkere kleren en heeft zijn hoed in de hand. Hij kijkt somber. En dit is je moeder,

in het zwart met een scheef hoedje met speld, met veer, met voile. Ik hoop dat ze je bevalt.

Dit zijn de papieren, sommige met wat waterschade. Dit je vingerafdrukken. Links en rechts zeer verschillend. Dit je naam. Geslacht.

Dit zijn je ogen, dit de kleur van je haar. Je kunt je baard laten staan. Wacht. Dit zijn de boeken. Dit de kist.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 7

Dit zijn de cijfers die je moet halen. Als kind heb je een hoge stem. Dit zijn de jassen die je zult dragen.

In de zakken, in bruin papier, het soort brood dat je zult eten. Wit brood en een fles wijn, twee glazen.

Dit is de vrouw die je zult liefhebben en daarom verdriet zult doen. Het is dezelfde die jou verdriet zal doen.

Ze zal jou liefhebben. Dat is een troost. Dit zijn de kinderen. Je zult ze liefhebben en daarom pijn doen. Dat is minder.

Dit zijn avonden die je alleen zult doorbrengen. Een inktblauwe zomernacht met hier en daar een lichtje, steeds meer lichtjes, dat zullen de sterren zijn, of insecten en een zwarte met het aanhoudend gezaag van niets anders dan insecten.

(heftig geluid van insecten).

Dit zijn een paar van de landschappen waar je doorheen moet. Rotsen en zee zeggen je wel iets.

De landschappen veranderen snel, van de ene dag op de andere. De wegen kronkelen en verleggen zich telkens, zij zijn springlevend. Sprinkhanen en vogels vliegen op uit het gras. Dit zijn geluiden van vogels

(geluiden van vogels).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 8

Een nachtelijk tafereel, de randen rafelig. Op de bergen zijn puntige huisjes gezet voor de mensen. Zij weten wat geluk is en zijn in elkaar gehaakt. Het witte is geboortesneeuw. Een paar rode druppels. Tekens van liefde en verlangen.

Zeegroene zon links, mosterdgele maan rechts. In het midden de gedachtecarroussel.

Hij werkt op stoom. Lampjes met roze franjes en cilindervormige kraaltjes. De nek van de giraf is afgebroken.

(geluid van een stoommachine).

We zorgen voor voldoende wensen en verlangens en voor onevenwichtigheden. Het onzekere kun je beter voor het zekere nemen.

Dit zijn de schoenen die je zult dragen. Ze maken geluiden. Je denkt dat ze iets zeggen willen. Onzin natuurlijk.

Dit zijn de voeten van je ouders. De pijnlijke voeten van je vader. Hij moest ver lopen en de zere voeten van je moeder. Ze stond veel. Dit zijn de jouwe.

(geluid van voetstappen).

Zie je de spijkers? Een weg terug is er niet. Daar horen we al de langzame trom. Je hebt liever piano met een honky tonk kyrië.

(geluid van oude piano en een trom).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 9

De stoet wordt langgerekt. Voorop wat wegslakken, zwart als droptongen, om alles langzaam te laten gaan.

Bij wijze van spreken. Er is geen uitweg. We volgen een oud protocol.

Eerst is het nog ochtend, volgens het protocol grijs en roze en nat. De bomen langs de weg.

De bomen langs de weg staan steeds meer scheef. Zij zijn moe van de eeuwige westenwind.

Zij zijn moe van het scheef staan. Ze vergeten hun bladeren. De bladeren waaien weg. Het verhoogt de sfeer.

(geluid van de wind).

Dit zijn de vogels die neerstrijken. Ze gaan op het prikkeldraad zitten. En op de takken van de bomen die al zo moe zijn.

Vermoeiend, dit. Dit zijn de haren, de tanden en kiezen die je gaat verliezen. Dit is de vork. Dit het mes dat wordt geslepen.

(geluid van het mes).

Het zandpad, een karspoor, met een glanzend zwarte haan, als ee vlam de vuurrode kam in de avondzon, het bloed ervan is goed voor het tandvlees. Je wrijft het met de pink door de mond van het kind. Je voelt wel waar de tandjes en kiezen komen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 10

De appels zijn groen en hard en zuur. Verdriet is gewoon, je went er niet aan. Dat geeft extra chagrijn. Pijn is een kwestie van tijd.

(geluiden van aanhoudende pijn, sforzando sforzato).

De droefheid is in het begin het grootst. Het ritme van het snikken is langzaam. We volgen het protocol. Het lijkt op pijnlijk hikken.

Het is iets van het middenrif met zijn peeslaag. De frisse lucht zal eenieder goed doen. Er zijn paraplu's voor het geval. Zwart is voorschrift. We werken met zwarte doeken. Zwart vaandel, zwarte gecapitonneerde katafalk zwarte serpentines aan de muziekinstrumenten: zwarte Schiedmeyer und Sohne 1920. op een zwartgeverfde wagen. Donkere waskaarsen. Alles voorlopig in mineur.

Geen bloemen, zwarte schoenen. Blinkend. Gepoetst. Zo is dat. Op de kennissen en zogenaamde vrienden en meelopers en nieuwsgierigen hebben we geen vat.

We zullen hen vragen twee aan twee te lopen niet te spreken, niet drinken, niet te eten, niet te roken. We zullen zien wat ze doen.

Zogenaamde vrienden. Sommige dingen kunnen niet. We rekenen op de muziek. Peristaltiek. Dranghekken kennen we niet.

Het prikkeldraad was er al. Het was er al voor de oorlog. Het was er eerder dan de bomen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 11

In de verte de zee. Niet te zien. Wel te horen (geluid van de zee). De zon gaat onder om 19.55 uur.

Dit is de zon. Ongeflatteerd. Aan alles is gedacht. Dit zijn de wolken die hem bedekken.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 12

Erik Menkveld Een kruier op station Breukelen 2 oktober 1916

Vermeulen schuift de coupédeur zo beheerst mogelijk achter zich dicht. Als een zwemmer die te lang onder water is gebleven staat hij in het gangpad, als iemand die net op tijd is opgedoken en zijn longen schielijk vol zuurstof zuigt. Met slaperige gezichten kijken Diepenbrocks twee dochters vanuit de coupé naar hem op. Hij knipoogt naar ze door het glas. Ze hebben hun zondagse jurken aan voor deze grote dag, en zien er allerbeminnelijkst uit met hun net boven de vloer bungelende lakschoenen en die grote ronde hoeden op. Negen en elf zijn ze al weer. Ze beginnen echt al kleine vrouwen te worden, vooral Joanna. Diepenbrock zelf zit diep weggedoken in zijn jas, half bedolven onder zijn praatzieke zuster en zwager. Langs hun nog altijd open en dicht gaande monden werpt hij Vermeulen een schalks-wanhopige blik toe: ik zou ook wel even de gang op willen. Mevrouw Diepenbrock - Elisabeth - staart afwezig uit het raam. Hij loopt een stuk in de richting van de toiletten en wordt ongetwijfeld het gespreksonderwerp van een paar heren die hij vaag kent en vriendelijk groet. Zodra hij vanuit Diepenbrocks coupé niet meer gezien kan worden schuift hij een raam naar beneden om de frisse herfstwind in zijn gezicht te laten waaien. Op dit vroege uur is de dichte sigarenwalm die Diepenbrocks zwager tijdens zijn uiteenzettingen produceerde, hem op keel en ogen geslagen. Buiten schuiven de weilanden onder de grauwe ochtendhemel voorbij. Abcoude ligt al achter hen. Dat het deze ochtend druk zou worden was te voorzien, maar dat de trein zo vol zou zijn had hij niet verwacht. Op de tussenbalkons, in het gangpad en overal in de coupé's collegajournalisten en bekende gezichten uit de kunst en de muziek. Half Amsterdam is op dit onchristelijke uur onderweg naar Utrecht om de Hoogmis bij te wonen. Een mooi succes voor Diepenbrock, hoe de hele onderneming muzikaal ook af gaat lopen! De enige die hij niet heeft gezien, is Mengelberg, en dat verbaast hem niets. Hij had zich vereerd gevoeld om als vriend van de familie in Diepen-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 13 brocks coupé uitgenodigd te worden. Tot die zuster en zwager begonnen te praten. Dat Diepenbrock en zijn vrouw er niet stapelgek van worden! Vanaf het moment dat ze Weesperpoort uitreden ging het over het weer, over welke tram ze in Utrecht het beste kunnen nemen en hoe ze vanaf het Domplein moeten lopen, over de pijpekrullen en de schorten van de meisjes, over de brutaliteit van het tegenwoordige dienstpersoneel, over de dalende koersen aan de beurs, en vooral over alles wat zich door het gangpad langs de coupé bewoog. Het lijkt wel of de hersens van die twee rechtstreeks op hun monden aangesloten zijn, zonder tussenfilter of stopkraan. Het enige waar het nadrukkelijk niet over ging was het doel van de reis. Tot de zwager tijdens een korte pauze in het geblaat van zijn echtgenote scherpzinnig opmerkte dat er verbazingwekkend veel volk op de been was vanochtend. Als dat allemaal naar de Catherinakerk ging, dan mocht Diepenbrock niet mopperen. Waarop zijn vrouw, na opnieuw een korte stilte, constateerde dat de uitvoering van een compositie die zo lang op de plank had gelegen wel een belangrijke gebeurtenis voor haar broer moest zijn. Elisabeth keek neutraal voor zich uit. Diepenbrock richtte zich enigszins op uit zijn verkreukelde positie, en mompelde iets over ‘de vervulling van een droom’ en ‘de afsluiting van een periode’. Hij was bijna niet te verstaan, maar Vermeulen voelde een jarenlang ongenoegen in zijn verbrokkelde zinnen meeklinken. Tegelijk verscheen op Diepenbrocks gezicht dat verontschuldigende, relativerende lachje dat er altijd op verscheen als hem iets scherps of bitters ontviel. Alsof hij zelf van zijn eigen woorden schrok en ze onmiddellijk weer ongedaan wilde maken. Waarschijnlijk kreeg Diepenbrocks zuster de indruk dat er iets belangrijks gezegd was, want ze probeerde onmiddellijk de lucht te klaren. ‘Weet je nog Fons, die keer dat je een stukje van je Mis aan Moeder voorspeelde, en dat die toen riep: Lieve Heer, er zit helemaal geen melodie in!’ Diepenbrock lachte ongemakkelijk. Elisabeth plukte een denkbeeldig pluisje van haar jongste dochter. ‘Terwijl ik uit uw voorbeschouwing in De Telegraaf toch meen te begrijpen, mijnheer Vermeulen,’ wendde de zwager zich tot hem, ‘dat Fons' muziek juist uitsluitend Melodie is!’ Hij trok een paar keer triomfantelijk aan zijn sigaar: hij mocht dan wel een zakenman zijn, maar zelfs op de kunstpagina's ontging hem niets! Toen het gesprek even later ook nog op ‘de waanzin van de oorlog’ kwam (‘Wist u dat alleen het begin van de strijd bij de Somme de Britse belastingbetaler al zes miljoen pond heeft gekost!’) slaagde Vermeulen er niet meer in te blijven knikken

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 14 en glimlachen en was opgestaan alsof hij naar het toilet moest. Zijn mededeling dat hij zich even moest excuseren had geklonken als een woedende tegenwerping. Elisabeth was er duidelijk ook flink mee aan. De oorlog was wel het laatste waar je op een dag als vandaag met Diepenbrock over moest beginnen. Ze wierp een blik van verstandhouding naar Vermeulen, en wendde snel haar ogen weer af. ‘Kijk die zwaluwen eens daar,’ zei ze tegen haar dochters. ‘Wat vliegen ze laag! Moet je ze over het gras zien scheren.’ Ze was de hele reis erg stil geweest en mengde zich nauwelijks in de gesprekken, hoewel haar schoonzuster herhaaldelijk pogingen deed haar te betrekken. Vermeulen had haar nog nooit op deze manier meegemaakt. Meestal had juist zij een nuchtere of ironische opmerking klaar, om iemand als haar schoonzuster de mond te snoeren. Vandaag leek ze bijna timide. Alsof ze plaatsvervangend nerveus was voor Diepenbrock. Die leek, voor zijn doen in een situatie als deze, kalm en gelaten. Kennelijk had hij besloten alles maar over zich heen te laten komen.

Vermeulen schudt zijn hoofd een paar keer heen en weer in de wind. De koelte over zijn gezicht en het wapperen van zijn haren doen hem goed. De lucht is nog grijzer geworden. Als de trein een flauwe bocht maakt voelt hij fijne druppels op zijn wangen en voorhoofd. De stoom van de locomotief blijft in slierten boven het grauwe maandagse landschap hangen. ‘Mag ik je even gezelschap houden?’ Zonder dat hij er erg in had is Elisabeth naast hem komen staan. Ze moet bijna schreeuwen om boven de wind en het gedender van de treinwielen uit te komen. Hij kan haar eau de toilette ruiken, zo dicht staat ze bij hem; een onopvallende, frisse geur, die zich vermengt met die van de stof van haar reismantel en het gesteven linnen van haar blouse. De trein schokt een paar keer en haar jasmouw raakt even zijn bovenarm. Hij neemt zich voor met geen woord over haar schoonfamilie te reppen. Ze lijkt nog steeds gespannen. Wanneer hij op visite komt in de Johannes Verhulststraat is ze meestal vrolijk en opgewekt, maakt hartelijke en geruststellende grapjes, als Diepenbrock weer eens stug of norsig doet. Nu kijkt ze om zich heen alsof ze bang is met hem gezien te worden. Dat is vreemd. Iedereen in deze trein heeft hem bij Diepenbrock in de coupé zien zitten, en weet dat hij al jaren regelmatig bij de Maestro over de vloer komt en dus ook zijn echtgenote goed kent. Niemand zal er verbaasd van opkijken dat zij hier nu even bij hem staat - ook al is hij de gevreesde criticus van De

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 15

Telegraaf, en zij de echtgenote van de man over wie vandaag geschreven gaat worden. Zelf voelt hij zich volledig op zijn gemak bij haar, en aan de nieuwsgierige blikken om hen heen heeft hij lak. De afgelopen tijd is er een vertrouwelijkheid tussen hen ontstaan, die op dit moment bijna als een bondgenootschap voelt: zij zijn twee van de weinige intimi van Alphons Diepenbrock; zeker in deze trein zijn zij de enigen die deze moeilijke en overgevoelige man in zijn grootheid kennen, maar ook in zijn kleine, alledaagse momenten. Vermeulen voelt zich op een uitdagende manier zelfs trots om hier nu met Diepenbrocks echtgenote gesignaleerd te worden. Jarenlang had ze tegen hem gedaan zoals ze waarschijnlijk ook tegen Diepenbrocks leerlingen deed: als de vrouw van een belangrijk man, voorkomend en afstandelijk. Al had Vermeulen af en toe wel gemerkt dat ze goed op de hoogte was van zijn omstandigheden en journalistieke vorderingen. In het begin was hij erg geïmponeerd en schuchter als Diepenbrock hem thuis uitnodigde en vertrok hij na de gesprekken op Diepenbrocks werkkamer altijd zo snel mogelijk, liefst zonder iets te zeggen. Later werd hij wel eens op het eten gevraagd, of bij een kamermuziekconcert dat zij organiseerde. Bij zo'n gelegenheid had ze hem haar waardering voor zijn scherpe artikelen en recensies laten blijken. ‘Onverschrokkenheid en compromisloosheid zijn van het grootste belang voor een criticus,’ had ze gezegd. Na zijn aanstelling als Chef Kunst bij De Telegraaf had ze hem een hartelijk briefje gestuurd. En op een middag dat Vermeulen onverwacht had aangescheld en Diepenbrock er niet was, had ze hem ontvangen en met hem theegedronken. Dat gesprek was tot Vermeulens verrassing probleemloos verlopen, zonder al te veel beleefdheden en ongemakkelijke stiltes. Hij had al eens vaker vastgesteld dat zij hem welbespraakt maakte, doordat ze zijn formuleringen en grapjes voelbaar waardeerde. Hij kende verder niemand die zijn taal op zo'n prettige en vanzelfsprekende manier soepel maakte en vleugels gaf. Gaandeweg het gesprek had ze al haar reserves laten varen en zelfs haar hart bij hem uitgestort. Haar jongste dochter Thea had een scheve ruggewervel waardoor ze krom dreigde te groeien. Elisabeth was bang dat het niet meer goed zou komen als het kind niet een speciale medische behandeling zou krijgen, maar dat was kostbaar, terwijl ze er financieel niet florissant voorstonden. En Diepenbrock dacht geen moment aan geld. Hij was zo geobsedeerd door de oorlog en het pan-Germaanse gevaar, dat hij daar de hele dag alleen maar kranten, pamfletten en boeken over zat te lezen, en nauwelijks werkte. Ja, een paar leerlingen had hij nog, en hij had een paar oor-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 16 logsliederen geschreven, die in België gratis opgevoerd werden: zijn manier om een daad te stellen tegen de Pruisische barbarij. En hij was begonnen de Berceuse héroïque van Debussy te orkesteren voor een uitvoering in het Concertgebouw, omdat de Brabançonne daarin verwerkt was en hij op deze manier het Belgische volkslied kon laten klinken in de Grote Zaal als tegenwicht voor Mengelberg, die Wagners Kaisermarsch wilde uitvoeren. Weken had hij eraan besteed en het was allemaal op niets uitgelopen. Uiteindelijk had het Concertgebouwbestuur zowel hem als Mengelberg teruggefloten: geen Berceuse Héroïque en ook geen Kaisermarsch. Vermeulen had natuurlijk al uitgebreid over deze hele kwestie gehoord van Diepenbrock zelf. Toen er ineens zicht kwam op een nihil obstat en een uitvoering van de Missa in Utrecht, had Diepenbrock zich daar helemaal in gestort. En weer zonder er een cent mee te verdienen natuurlijk. Hij wilde zoveel mogelijk repetities bijwonen, schreef na elke repetitie ellenlange brieven met aanwijzingen en commentaren aan de dirigent en was ook nog eens vijf keer naar Utrecht gereisd om afzonderlijk met de solist te studeren. Dat deze mis, die hij zelf als zijn belangrijkste compositie beschouwde, en die jaren als ‘onuitvoerbaar’ en ‘te modern’ had gegolden, juist in deze wereldcrisis tot klinken zou komen, was voor hem van onzegbaar belang, dat snapte ze best. En ook dat hij het gevoel had dat zijn muzikale reputatie met deze uitvoering gemaakt of gebroken zou worden. Het was ook een belangrijk werk, en de kerkelijke goedkeuring en de uitvoering ervan een mijlpaal in Diepenbrocks muzikale loopbaan. Maar het gezin moest ook leven. Ze had al eens voorgesteld dat zij ging werken - ze was tenslotte een afgestudeerd logopediste - of dat ze een paar kamers zouden verhuren. Maar daar wilde Diepenbrock allemaal niets van weten. Vermeulen had haar kalm aangehoord en af en toe iets geruststellends proberen te zeggen. Ook had hij een paar opmerkingen gemaakt waar ze erg om moest lachen. Aan het eind van de middag bedankte ze hem omstandig voor zijn opbeurende woorden en zijn begrip. Hun gesprek had haar goed gedaan. En toen had ze gevraagd of ze elkaar niet konden tutoyeren. Zij heette Elisabeth. Dat voorstel overviel hem nog meer dan haar plotselinge vertrouwelijkheid, niet alleen omdat ze twintig jaar ouder was dan hij, maar ook omdat Diepenbrock en hij elkaar - hoe intiem ze intellectueel ook waren - na vijf jaar nog steeds niet tutoyeerden. ‘Fons is erg conventioneel in die dingen,’ wuifde ze zijn bezwaren weg. En hij stemde toe, al voelde hij dat het hem nog lange tijd moeite zou kosten haar inderdaad als ‘Elisabeth’ te zien, en niet meer als ‘Mevrouw Diepenbrock’.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 17

‘Praat maar niet met Fons over alles wat ik je heb verteld,’ zei ze bovenaan de trap bij het afscheid.

De zon breekt even door het wolkendek en ze buigt zich weer naar zijn oor. Het lage licht valt op de blonde haartjes op haar wang en in haar hals; haartjes die je bij een normale belichting niet ziet en die haar iets zachts en meisjesachtigs geven - iets wat hem aan zijn moeder doet denken en hem tegelijk beroert op een manier zoals zijn moeder dat nooit gedaan heeft. ‘Ik moet je iets belangrijks zeggen,’ roept ze boven het treinlawaai uit. ‘Voor de draad ermee,’ roept hij terug en probeert het speels te laten klinken. Het gaat natuurlijk over de uitvoering waar ze naar op weg zijn, over iets waar hij misschien rekening mee kan houden in zijn bespreking. Zo'n beroep heeft ze vaker op hem gedaan als ze bang was dat er iets in de krant zou komen waar Diepenbrock ‘verdriet’ van zou kunnen hebben. Dat Utrechtse koor is natuurlijk lang niet goed genoeg voor Diepenbrocks weelderige polyfonie en voortdurende gemoduleer. Bovendien is er veel te weinig repetitietijd geweest. De solist is een dilettant. Het orgel van de St. Catherina is te beperkt voor de orkestrale klank die Diepenbrock voor ogen staat. Enzovoort, enzovoort. Hij weet het allemaal al, Diepenbrock zelf heeft het hem in detail verteld, na de rampzalig verlopen eerste repetities. Maar ook zij wil er hem natuurlijk nog eens op attenderen, omdat er juist bij dit werk zoveel op het spel staat voor Diepenbrock. ‘Gaat het over de Missa?’ roept hij. Er klingelt een overweg voorbij. Verderop in het gangpad komt de graatmagere muziekmedewerker van De Maasbode uit zijn coupé. Hij neemt hen van top tot teen op, knikt dan beleefd en loopt met onvaste tred de andere kant op, van hen af. Vermeulen schuift het raam een stuk dicht om de conversatie te vergemakkelijken. ‘Over de Missa?’ Elisabeth lijkt van haar stuk, bijna teleurgesteld dat hij zoiets kan denken. Ineens ziet hij rode vlekken onder de hooggesloten kraag van haar blouse opvlammen in haar hals. Er komen bittere plooien om haar mondhoeken en ze kijkt hem recht in de ogen. ‘Nee, het gaat niet over de Missa.’ Ze haalt diep adem, als om moed te verzamelen. ‘Mijn hele leven gaat het al over de Missa. Vandaag gaat het over mij. Ik hou van je, Thijs.’ Op het moment dat ze het zegt passeren ze station Breukelen. Een kruier op het perron leunt even op zijn steekwagen om de langsrazende trein na te kijken. ‘Ik kan het niet helpen maar ik hou van je.’ Voor haar woorden goed tot hem doordringen, kust ze hem op zijn

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 18 mond en haast ze zich met opgehouden rokken langs de tientallen geïnteresseerde gezichten terug naar de coupé. De coupé waarin haar echtgenoot, haar dochters en haar schoonfamilie op haar wachten, en waarin ook hijzelf dadelijk weer tegenover haar zal moeten plaatsnemen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 19

Eva Gerlach Hoor

Alleen het denken houdt je oor in evenwicht zoveel jaar verderop, zuiver spiralend en haaks op het mijne, luister nu nevel, heb je de ruimte wel gestofzuigd gisteren, heb je melk voor de kleine sterren ingeschonken, gas- wolken uit zwarte gaten gehesen, achter de maan het vogeleiland weggewerkt, heb je de dino's teruggeplaatst, inslagen opgeruimd, ondermaans elke schietpartij gesust, kogels uit hoofden teruggezogen in de mond, elke wond van littekenweefsel voorzien, bloed en paniek gewist en iedereen ook Sturmgeist89 gewekt en in vergetelheid gebaad (‘... is het mijn plicht de zieken bij te staan en niet ze te ontvluchten’), heb je de symmetrie teruggebracht, de strengen om elkaar laten draaien zoals altijd zo dat alles komt waar het moet zijn, in Orde? Nu de dag nog, rechtop in het maïsveld bij schemer zie ik hoe het loof uit kuilen opstaat nu je optrekt, doorgegeven teken waarin kraaien zwermen en

aarde zon omhoogspuugt tussen bomen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 20

Anneke Brassinga Toen

Die dag wemelden mijn voetzolen van wespen zodat ik noodgedwongen zweefde en stemloos schreeuwend - niet gestoken, nog niet - langzaam luchtig maar met de voeten vooruit eindelijk over je heen ben gekomen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 21

J.J. Voskuil Alleen op de wereld

Voor Mirjam en Arjan

In de zomer van 1929 werd ik drie. Vanaf die tijd beginnen mijn herinneringen, behalve de eerste, die van een klein half jaar eerder dateert, aan het eind van de winter. Die winter was uitzonderlijk streng geweest. Op 8 december 1928 viel de vorst in. Hij zou zonder onderbreking tot begin maart duren. In de nacht van 10 op 11 februari, twee dagen voordat na 12 jaar de vierde Elfstedentocht zou worden verreden, werd het Siberisch koud. De waterleiding, ook in ons huis, bevroor. Water moest van afhaalpunten worden gehaald. Het bleef zo koud dat eind februari zelfs nog een tweede (officieuze) Elfstedentocht werd gehouden, wat tot nu toe uniek is in de geschiedenis van de tocht. Pas op 5 maart, na een week van matige vorst, viel eindelijk de dooi in, en op woensdag 6 maart bleef de thermometer voor het eerst 's nachts boven nul. Die nacht, terwijl iedereen lag te slapen, barstte het water uit de geknapte leidingen, stroomde vanuit het bovenhuis de trappen af en zocht een weg door het plafond van het kamertje waar ik sliep. Ik werd haastig in veiligheid gebracht en onder de kapstok in de gang gelegd, terwijl het huis zich vulde met de intussen gealarmeerde bovenburen, die in hun pyjama's en nachthemden, gewapend met emmers en dweilen, het neerstromende water te lijf gingen. De beroering die dat veroorzaakte herinner ik me, en ik zie vaag een vrouw in een wit nachtgewaad halverwege de trap bezig met een dweil de treden af te nemen. Mijn ouders woonden in die tijd in de Irisstraat, Irisstraat 193, naast de familie Boneschanser. De Boneschansers waren gereformeerd en mijn vader was rood, wat het contact vriendelijk maar afstandelijk hield. Dat gold ook voor het contact tussen de twee zoons en mij, waarbij de leeftijd mede een rol speelde, want de jongste, Gerrit, was twee en de oudste vier jaar ouder. Ze waren, net als hun ouders, vriendelijk, maar ik kwam niet binnen hun hekje en we speelden ook niet met elkaar. Mijn ouders woonden er nog niet zo lang en voor zover ik me kan herinneren hadden ze in de buurt maar

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 22

één bevriend echtpaar, de directeur van het postkantoor en zijn vrouw, ook socialisten, die ik ‘oom Herman’ en ‘tante Lien’ noemde. Ze woonden op het Irisplein, op de hoek van de Anjelierstraat, en hadden twee kinderen, Jan en Zusje. Jan was vier jaar ouder, te oud om contact mee te hebben. Hij had een vliegende hollander, waarop Zusje en ik soms heel even mochten rijden, onder zijn toezicht. Scheutig was hij daarin niet. Zusje was een jaar ouder en werd mijn eerste vriendinnetje. Het contact tussen de beide echtparen was tamelijk intensief. Op zondagen dronken ze samen koffie of thee, wat vaak uren in beslag nam. De koffie dronken ze gewoonlijk bij ons, als de familie Boneschanser in hun zondagse kleren, na zorgvuldig het hekje te hebben gesloten, langs was gekomen, op weg naar de kerk, vanwaar we ze ruim twee uur later terug zagen komen. De thee werd in de tuin op het Irisplein genuttigd. De zomer van 1929 was warm en zonnig. Ze zaten in een hoek van de tuin, onder een parasol. Wat er besproken werd, kan ik me natuurlijk niet herinneren. De heren zullen het ongetwijfeld over politiek gehad hebben. Dat de dames daaraan deelnamen, is onwaarschijnlijk, mijn moeder zeker niet, die was toen nog druk bezig om van een rechtzinnig, christelijk opgevoed meisje, wie de afkeer van de rooien met de paplepel was ingegoten, een socialiste te worden.

Terwijl de volwassenen zich onder de parasol met elkaar onderhielden, bakten Zusje en ik in de zandbak uit paarse, blauwe en gele vormpjes zandtaartjes, die we vervolgens opaten. Dat mijn moeder, die toch verpleegster was geweest, daar nooit iets van gezegd heeft, verbaast me tot op de dag van vandaag. Maar voor zover ik kan nagaan heb ik er niets aan overgehouden. Het zal ook wel bij één taartje gebleven zijn, want op die leeftijd is de capaciteit van de maag nog beperkt. Overigens was deze idylle van korte duur. In het najaar van 1930 verhuisden ze naar Rotterdam, waar oom Herman een nieuwe baan kreeg. Het contact tussen hen en mijn ouders bleef wel bestaan, maar wij werden daar niet meer in betrokken. Toen mijn vader in 1985 overleden was, belde ik hen op. Hun naam stond op een lijstje van mensen die gewaarschuwd moesten worden. Ik kreeg tante Lien aan de telefoon en herinnerde me na zoveel jaren meteen haar wat trage, afwezige stem. - ‘Wat grappig dat je me nog tante Lien noemt,’ zei ze. Grappig? Ik vond dat vanzelfsprekend. Eenmaal tante Lien, altijd tante Lien. Maar de band met mijn vader was toch niet zo hecht dat ze naar de begrafenis kwamen, daarvoor waren ze te oud.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 23

Zusje heb ik nog tweemaal ontmoet. De eerste keer, kort na de Bevrijding, zat ze op de achterbank van de auto van de Arbeiderspers waarin mijn vader op maandagochtend naar Amsterdam werd gereden. Ik reed dan mee. Zij logeerde toen in Den Haag, er waren nog maar heel weinig auto's, en ze had mijn vader een lift gevraagd, om zich in Amsterdam op de Tekenacademie te gaan inschrijven. Het was een volwassen vrouw geworden. Toen ik haar met ‘Zusje’ begroette, corrigeerde ze me met de opmerking dat ze nu Alida heette, een naam die ik bij het afscheid van de rit met geen mogelijkheid uit mijn mond kon krijgen. Toen ik haar herinnerde aan ons gezamenlijk verleden, toonde ze geen enkele belangstelling. Ze reageerde zelfs afstandelijk, alsof ze dat liever vergeten wou. Waarop ik mijn mond hield en tot Amsterdam het gesprek aan mijn vader overliet. De tweede keer was 55 jaar later, in Enschede, waar ik door John Heymans geïnterviewd werd. Ze kwam in de pauze naar me toe en opende haar hand waarin een balletje van schuimplastic lag dat zich traag tot een varkentje ontvouwde. Een hommage. In het korte gesprek dat daarop volgde, bleek dat ze in de veronderstelling verkeerde dat ze met mijn broer Bert bevriend was geweest, die toen wij zandtaartjes bakten nog niet eens geboren was, en toen ze naar Rotterdam verhuisde nog geen één. Dat je eerste vriendinnetje je zo spoorloos uit haar geheugen kan wissen vond ik schokkend.

Eind augustus, toen de scholen weer begonnen, ging Zusje naar de bewaarschool in de Anemoonstraat. Aangezien ik de jongste uit de straat was en ook de andere kinderen waarmee ik overdag speelde naar school moesten, was ik van de ene dag op de andere alleen. Mijn moeder probeerde nog om mij voortijdig ook op de bewaarschool onder te brengen, maar de regels waren onverbiddelijk: iemand van drie had geen toegang tot de bovenwereld. De overgang was te abrupt om meteen een andere dagvulling te vinden. Ik zocht mijn bezigheden in huis, vond die maar ten dele en liep mijn moeder voor de voeten. Dat werd haar op den duur te veel. - ‘Waarom ga je niet buiten spelen?’ zei ze na het middageten. - ‘Maar er zijn geen andere kinderen.’ - ‘Dan ga je naar Zusje en dan vraag je de vliegende hollander.’ De vliegende hollander van Jan! Waarop ik nooit langer dan één of twee minuten had mogen rijden, met Jan naast me! Het was zo'n ongewoon voorstel dat het de dag op slag een bijzondere spanning gaf. - ‘Maar wel op de stoep blijven,’ zei ze nog, ‘en niet verder dan de Goudsbloemlaan.’ Dat was de meest vergaande vrijbrief die ik tot dan toe gekregen had. Achteraf

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 24 begrijp ik wat de verklaring was. Mijn moeder was in verwachting van mijn broer, die ruim een maand later geboren moest worden, en wilde die middag rusten. Zijn geboorte zou mijn gedrag ingrijpend veranderen. Voordien zong ik volgens mijn moeder de hele dag en in de tram keek ik alle vrouwen onder hun rokken en riep: ‘Kiele, kiele, kiele!’ Nadien heb ik noch het een, noch het ander ooit meer gedaan. Alleen als ik iets deed wat niet mocht, zong ik zachtjes voor mezelf, waarop mijn moeder meteen kwam kijken wat ik uitvoerde. En nog altijd zing ik zelden, behalve als ik met de wind in de rug, onder een blauwe hemel, door de wijde Flevopolders naar Kampen of Zwolle fiets, waar mijn voorouders leefden in de tijd voordat mijn broer geboren werd.

Buiten was het warm, een zachte warmte. De straat lag verlaten in het zonlicht. Ik liep naar het huis van Zusje, trok aan het touwtje dat uit de brievenbus hing en ging de gang in. ‘Ik mag van mijn moeder de vliegende hollander hebben,’ zei ik tegen het meisje dat me tegemoet kwam. Ze haalde hem uit de tuin, zette hem op de straat, keek nog even terwijl ik opstapte en sloot de voordeur. Ik duwde de trekboom naar voren en trok hem weer terug. Ik reed. Langzaam draaide ik de hoek om, de Anjelierstraat in, om de electriciteitszuil die daar een eind verderop, voordat de voortuintjes begonnen, midden op het trottoir stond, keerde weer terug, over het Irisplein, de hoek om, de Irisstraat in. Er was niemand op straat. De stilte van een windstille middag in het vroege najaar onder een stralende zon. Het enige geluid was het piepen van het houtwerk van de vliegende hollander, terwijl ik de trekboom naar voren duwde en weer terughaalde, en het rollen van de wielen over de stoeptegels. Ik reed de straat uit tot de Goudsbloemlaan, en keerde op de hoek, waar het trottoir wat ruimer was. De zon stond nu recht voor me. De groene hekjes van de voortuintjes glansden hekje na hekje, in een lange, wat onregelmatige rij. Toen ik langs ons huis reed, zag ik dat de gordijnen van de zijkamer dicht waren. Dat ik me dat herinner toont dat het ongewoon was, maar ik was te veel in beslag genomen om er verder aandacht aan te besteden. Duwend en trekkend draaide ik de hoek om, langs het huis van Zusje, om de hoek van de Anjelierstraat, om de electriciteitszuil, de hoek weer om, het zonovergoten Irisplein, de Irisstraat, tot de hoek van de Goudsbloemlaan en weer terug. In mijn herinnering heb ik uren zo gereden. Terwijl ik daar reed, drong voor het eerst in mijn leven het besef tot me door dat ik alleen was. Ik begon zacht te zingen. Ik was tot in het diepst van mijn hart

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 25 gelukkig, een woordeloos geluk, onbewust van de donkere wolken die zich in de kamer achter de dichte gordijnen boven mijn driejarige hoofd samenpakten.

Amsterdam, 27 augustus 2007

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 26

Arjan Peters Een onderzoek naar de dag

Zelf heb ik het verhaal vaak genoemd, zodat ik langzamerhand ben gaan denken dat het legendarisch of klassiek is. Lodewijk van Deyssel nam als oud man in Haarlem niet zelf de telefoon ter hand, dat was te ordinair. Hij liet bellen. Zijn personeel voorzag hij van de ‘telephoonbriefjes’ met daarop de teksten die zij namens Van Deyssel (in het dagelijks leven de heer Alberdingk Thijm) per kletsbel moesten overbrengen. Natuurlijk heeft Harry G.M. Prick, de gestorven biograaf van de auteur, een keuze doen verschijnen van die Telephoonbriefjes (in 1976, herdruk 1980). Welnu, zo weet ik dat op 10 mei 1940 de heer Thijm dit aan de firma Faber liet weten: ‘De Heer Alberdingk Thijm verzoekt te brengen 19 gevulde reepen Droste-chocolade, en van Dreef 4 mee terug te nemen 19 ongevulde reepen Droste, die per abuis gisteren waren besteld.’ Of je dat nu schitterend of schandalig moet vinden, curieus blijft het. Op de dag dat de oorlog is uitgebroken, maakte hij zich druk om een stelletje repen. Misschien daarom juist, kun je tegenwerpen - heeft Van Deyssel gedacht: ‘Als het oorlog wordt zit je zo zonder, ik moet voor de donder die ongevulde repen voor gevulde laten ruilen.’ Alles goed en wel, maar dan blijft nog de vraag of die man niet wereldvreemd was. In de Van Deyssel-biografie van Prick (tweede deel, 2003, p. 1055) staat dat hij op 17 mei 1940 schreef dat hij ‘de laatste dagen, op mijn kamer en op straat, telkens grooten huil-aandrang’ had gehad. Dat lijkt de gekte te nuanceren. Alleen gaat het citaat aldus verder: ‘Maar ik heb daarnaast iets in den geest, dat mij de zelfde dingen zonder gevoel, en schertsend, kan doen zien en bespreken.’ Tot zo ver de anekdote. Maar wat lees ik onlangs in de Nagelaten documenten van Bordewijk, die net zijn verschenen? Op 13 maart 1942 besluit die vanuit zijn woonplaats Den Haag een brief aan zijn zoon Robert, die dan rechtenstudent in Groningen is, met het volgende: ‘Mocht je in staat zijn een flinke partij bonbons op de kop te tikken, dan is het misschien het beste

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 27 dit als pakket over te sturen. De prijs doet weinig ter zake, wanneer het spul maar goed is. Daar mag wel op worden gelet, want er is hier ook al weer veel bedrog bij, met wit-uitgeslagen en ingedroogd goedje.’ Het is een flinke hap van de brief. Die is na dit bonbons-rekwest ook prompt afgelopen. Bordewijk had blijkbaar honger. Maar als het volop oorlog is, dan ga je toch niet om ‘een flinke partij bonbons’ vragen? Waar moet die zoon dat vandaan halen - of kwam Groningen in oorlogstijd soms om in de bonbons?

Er is dus iets afgegaan van mijn verwondering over Van Deyssels ‘reepen’, op de dag dat de oorlog uitbrak, doordat ik kennis heb genomen van Bordewijks bonbons, terwijl die oorlog al bijna twee jaar bezig was. Blijkbaar dachten meer schrijvers toen vooral aan zoetwaren. Eigenlijk is Bordewijk wereldvreemder dan Van Deyssel. De laatste wist op 10 mei 1940, toen hij zijn briefje schreef, misschien nog niet eens dat de oorlog was begonnen. Ik wil een onderzoek naar die dag: wat hebben onze schrijvers toen gedacht en gedaan? Met als mogelijke uitkomst, dat Van Deyssel de meest praktische, nuchtere en wijze is geweest. Daar zou ik wel vrede mee hebben. Zijn notitie blijft er even curieus onder.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 28

Robert Anker Romi

Sinds mijn scheiding zie ik mijn zuster weer wat vaker en een geliefd onderwerp van gesprek is ons gemeenschappelijk verleden in het toen nog aanminnige dorpje O., dat op twaalf werst ten noorden van de provinciestad H. sluimerde in een belommerd bestaan dat niet lang meer zou duren. De Vooruitgang was immers met zijn stormtroepen onderweg en had de stadsgrenzen van H. al overschreden. Onze gesprekken werken altijd snel toe naar de vraag die in de tweede helft van een mensenleven vaak een dringend karakter krijgt: hoe zat Vroeger in elkaar en vooral: wie woonde toen waar. Zo kwamen wij laatst in de geest te staan voor een huis tegenover de kerk, een kleine stolp, die door een grasveld flink achter de rooilijn was gedrukt. Wie woonde daar toch? Het moet jaren geleden zijn geweest dat ik die vraag voor het laatst stelde en net als toen bracht het antwoord het niet verder dan een dochter, een paar jaar ouder dan ik, die niet gebonden leek te zijn aan het dorp (school, spelletjes, verenigingen), een afwezige moeder en een vader die soms als een droevige schim door het huis bewoog. Hun namen hadden zich ook toen al teruggetrokken achter een kamerscherm in het bewustzijn. Een vaag beeld, al met al, maar ook nu weer begon er een emotie in te gloeien die zijn hitte ontving van een geheim dat verborgen bleef maar dat in een belangwekkend verband stond met mijzelf. ‘Ik bel Betty,’ zei mijn zuster, ‘die weet alles.’ ‘Nee,’ zei Betty, ‘dat weet ik ook niet meer, maar ik bel mijn broer, die weet alles.’ Toen een paar minuten later de telefoon ging, wist ik het ineens zelf: Romi de Winter. Haar vader, had Betty's broer laten weten, heette Paul, en haar moeder - daar was iets mee, gestorven, ziekelijk, dat wist ook hij niet meer. Het beeld begon door deze hernieuwde kennis te gonzen maar bleef zijn geheim verbergen. Mijn scheiding geeft me niet alleen meer tijd om mijn zuster te zien maar ook om mijn geboortehuis te bezoeken, waar beide ouders overigens al een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 29 tijdje uit weggestorven zijn, mijn moeder een half jaar geleden. Mijn derde scheiding. Het is niet zo dat ik een vrouw niet kan vasthouden, het is meer zo dat ik mijzelf niet kan vasthouden, niet kan beletten dat ik wegglip. Het is een fundamentele onrust die mij steeds weer wegduwt uit de ban van het huwelijk, een onrust die gewekt wordt door telkens dezelfde gedachte die mij op een dag onverhoeds doorsteekt als ik wakker wordt of terugkeer van een avondwandeling: dat mijn bestemming nog steeds voor me ligt, dat mijn leven nog niet klaar is, al voelt het vaak als een gemis, alsof ik iets kwijt ben geraakt en nog niet teruggevonden heb. En ja, dat materialiseert zich uiteindelijk toch weer in het idee dat mijn bestemming een zekere vrouw is, al brengt zij de onvervuldheid onmiddellijk met zich mee. Enfin, dat geboortehuis van ons moet langzamerhand eens opgeruimd worden en te koop gezet maar iedere keer als ik de deur opendoe, grijpt de wanhoop mij bij de keel. Mijn vader was timmerman en timmerlieden maken uit hoofde van hun beroep heel wat rommel, zeker die van mijn vaders generatie die niet gewend waren de boel af en toe op te ruimen. Vijftien jaar pensioentijd en grote aandrang van mijn moeder hadden de werkplaats tot een overzichtelijk en merkwaardig opgeruimd geheel van banken, planken, latten, pakken met schroeven en spijkers, gereedschap en een paar machines gemaakt, maar dat zal een nieuwe eigenaar toch niet graag bij de koop inbegrepen zien. Ook de zolder boven wat ooit een boerderij is geweest bevat nog talloze parafernalia die ooit op de oevers van het lange leven van mijn ouders zijn aangespoeld. Op een onstuimige ochtend in mei bevond ik me op die zolder, de wind kraakte in het gebinte, de bomen ruisten wild achter op het erf, de zon werd telkens even uitgezet door een nieuwe wolk die een paar uur geleden uit Engeland was vertrokken. Ik nam peinzend een voorwerp ter hand om wat te botaniseren en zette het weer neer waar het lag toen mijn aandacht werd getrokken door een kleine, glanzend Chinees-rood gelakte kist die ik me niet herinnerde daar ooit te hebben zien staan. Toen ik met mijn mouw het stof van het deksel wilde vegen, een automatische handeling, stelde ik vast dat er geen stof op lag. Vreemd. De zoekmachine van mijn geest doorzocht zichzelf in een tiende seconde op mogelijke mensen die hier onlangs zouden kunnen zijn geweest - geen hits. Ik opende het deksel. Een stapel jongensboeken, Arendsoog, Pim Pandoer, Bob Evers... Van mij geweest? Waarschijnlijk wel maar wie had ze in deze kist gestopt? En waar kwam die kist vandaan? Een stapel zeer oude Margrieten, ongetwijfeld van mijn moeder maar waarom bewaard? En waarom dat ene telefoonboek?

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 30

Ik neem het ter hand, kijk naar het jaartal, ik was toen - even rekenen - elf. Ik begin erin te bladeren en het begint een beetje in mij te gonzen en te waaien, ik vind de enige ‘Winter, P. de’. Een nummer van drie cijfers. Ik neem mijn mobiel uit mijn zak en draai 02291-397. De telefoon gaat over! Mijn hart bonst in mijn keel. ‘Met Romi. Hallo? Met wie spreek ik?’ Ik moet een paar keer hevig slikken voor ik mijn naam kan noemen. En: ‘Weet je nog wie ik ben?’ ‘Natuurlijk weet ik wie jij bent. Jij bent toch dat jongetje van de timmerman? Je kunt gerust langskomen, hoor, er is niemand thuis.’ Even later loop ik door de inmiddels geasfalteerde dorpsstraat, met steenrode fietsstroken aan beide kanten. De slagerij is een sauna geworden. De sloot is er nog, de wind stuwt het blauw-zwarte water tot schuimige golfjes. Overal staan auto's geparkeerd, vaak op speciaal daarvoor aangelegde haventjes, maar er is geen mens te zien. Ik hoor meeuwen en scholeksters, kieviten dwarrelen boven de weilanden, een reiger landt met een schreeuw in de wal. Waar Bakker woonde staat nu een reusachtig woonhuis in misplaatste stijl. De kerk is pas geverfd, de gouden haan blinkt in de zon. Jagende wolken in een strakblauwe lucht. De toren dreigt over mij heen te vallen. Romi's huis lijkt onveranderd. Niks mensen van buiten die het eens even grondig verbouwd hebben met nieuwe oude stenen, sierankers en grote ramen zodat je dwars door de uitgebroken kamers het hele huis kunt zien. Ik doe het lage met kippengaas bespannen hekje open en loop over de gele steentjes van het pad langs de zijkant van het huis naar achteren. Tegels met gras in de naden. Een waslijn tussen twee palen. De sloot. Het is windstil. Een vale zon weet niet echt door de nevelige wolken heen te dringen. Er piept een deur. Romi. Licht gekruld rossig haar dat om haar hoofd springt als ze beweegt. Ogen met een groene zweem die scheef lijken te staan. Sproeten op een zeer lichte, bijna doorschijnende huid. Volle lippen. Op haar lange rechte lichaam (ze is langer dan ik) draagt ze een jurk met oranje en groene toetsen. Zeer witte benen. Ze leunt tegen de deurpost en knijpt haar ogen tot spleetjes als ze naar me kijkt. Dan trekt de schaduw van een glimlach over haar gezicht. ‘Zal ik thee zetten?’ Heldere meisjesstem. Ze wacht niet op een antwoord, draait zich met een huppeltje om en verdwijnt naar binnen. Ik aarzel. ‘Kom toch verder.’ Een donkere bijkeuken, een deur die openstaat, de keuken zelf. Bij het lage rood-granieten aanrecht Romi die een ketel water onder de kraan houdt. Heb ik haar herkend? Ja, maar zo hevig, dat ze een

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 31 ander is geworden - een nieuw iemand. Ik was vergeten dat ze zo mooi was. Alles vergeten. Alles gewist. Romi de Winter. Vader Paul. ‘Wat deed je vader ook alweer?’ ‘Wat een rare vraag, zeg. Alsof hij dood is. Hij werkt gewoon, hoor. Hij is boekhouder in H.’ Ze houdt de gevulde ketel in haar hand en kijkt me met een schuin gehouden hoofd en opgetrokken wenkbrauwen aan. Licht valt van links door het raam op haar papierwitte gezicht, groen vonkt in haar oog, een witte arm steekt uit de mouwloze jurk. ‘En... je moeder?’ Ze keert zich naar het elektrische fornuis, zet de ketel op een plaat, draait aan een knop en wendt zich weer tot mij. ‘Mamma is ziek. Ze kan niet thuis zijn. Ze is... in een paviljoen, ver weg, in de duinen. Ik zoek haar niet zo vaak op. Ze weet niet... niet goed wie ik ben. Maar ze stuurt me iedere dag een bericht. Het zal zo wel komen.’ Ze werpt een blik op de tikkende pendule die achter mij op een buffetkast staat en draait met een ruk haar rug naar me toe, haar jurk zwiept om haar benen, ze neuriet, wacht tot het water kookt, theepot, kopjes, lepeltjes, suiker, dan zitten we tegenover elkaar aan de keukentafel, het zeiltje plakt aan mijn polsen. Ik kijk en ik kijk en alles draait in mij en golft op en neer. ‘Wat doe jij?’ vraag ik. Mijn stem slaat over. ‘Ik zit op school, net als jij. Mulo, tweede klas. Maar vandaag hadden we vrij. Jullie ook?’ Ja, zeg ik, wij ook. Woensdagmiddag. Plotseling heft ze haar hoofd op, alsof ze iets hoort. ‘Kom mee, het bericht.’ In de bijkeuken wacht ze even, steekt half omgedraaid haar hand naar me uit. ‘Kom,’ zegt ze en trekt me mee naar buiten. Op een van de palen waar de waslijn tussen gespannen is zit een grote meeuw, een zilvermeeuw denk ik. ‘Stil,’ zegt Romi, ‘luister.’ ‘Romi, lief kind, ik heb vandaag een goeie dag gehad. Geen pijn en de zon schijnt, bij jullie ook? Er was een zuster jarig en die heeft vanochtend bij de koffie getrakteerd. Nou, lief kind, zul je goed je best doen op school?’ ‘Ja, mamma,’ zegt Romi, ‘alles gaat goed hier. Ik heb een negen voor Duits gehaald en pappa is heel lief. Hij moet wel hard werken, vind ik, maar ja, werken is gezond. Dag lieve mamma, rust maar lekker uit, we komen ook gauw weer eens langs.’ Na een paar tellen brengt de vogel zijn oog nadrukkelijk in de richting van Romi die terugkijkt en knikt. Dan vliegt hij met trage vleugelslag op en zwenkt weg over de sloot.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 32

‘Jeetje,’ zeg ik, ‘kan die meeuw praten?’ ‘Ja en nee. Hij kan een stem overbrengen, zoiets, ik weet het ook niet precies. Zal ik je mijn kamer laten zien?’ Nu pas zie ik goed hoe bijzonder ze beweegt. Ze draait zich om met een vaart die meteen weer wordt gestuit waardoor haar jurk doorzwiept om haar benen. Tegelijkertijd tilt ze het haar uit haar nek om het merkwaardig traag, krul voor krul, te laten vallen. Haar andere arm hangt gestrekt langs haar lichaam, de hand omhoog geklapt, als bij een ballerina die een pirouette danst. Bij de eerste stap lijkt het of ze naar voren valt. Bij de tweede draait ze haar hoofd half om en zegt: ‘Kom je?’ Rechte neus die een tikje omhoog staat, volle mond, ronde kin, en weer de bijna doorschijnende huid die wegschemert in de hals. Ze heeft niets aan haar voeten. Bijkeuken, keuken, een gang naar de voorkant van het huis en halverwege een deur. Een grote kamer met twee ramen die uitzien op de kerk, al is het beeld gefilterd door vitrages. Zeil op de vloer. Voor het eenvoudige ledikant een Perzisch kleedje. Een vurenhouten bureautje tegen een muur, tomado boekenrekje, een klerenkast. Heb ik dit ooit gezien? Ik heb alles ooit gezien, maar ik geloof niet dat deze vraag nu bij me opkomt (wanneer dan wel?). Ze staat met haar handen in haar zij, rug tegen het raamlicht dat een silhouet van haar maakt. Ik bevind me onhandig middenin de kamer. Dan beweegt ze langzaam naar me toe, blijft voor me staan, zeker een hoofd groter dan ik, en strijkt met de middelvinger van haar rechterhand een paar keer over mijn rechter wenkbrauw. Ineens duwt ze me achterover en ik val op het bed. Ik zie een schram op mijn knie, herinner me niet waarvan. Romi staat voor de andere wand in het zachte licht van de gesluierde zon. ‘Gewoon blijven zitten,’ zegt ze. ‘Niets zeggen.’ Ze trekt met gekruiste armen de zoom van haar jurk omhoog en na een laatste snelle beweging houdt ze die in haar hand, haar in de war, hoofd schuin, blik op mij. Ze laat de jurk vallen. Ze is helemaal wit. Het is alsof het licht niet alleen van voren op haar valt maar ook van achteren door haar heen komt. Klein borstbegin, donkerrode stijve tepels. Diepe navel in een buik die ademt. Ze haakt haar vingers achter de zijkant van haar witte broekje en trekt het naar beneden, ze moet haar dijen even uit elkaar doen om het weerspannige kruisje door te laten. Naakt. Armen langs haar lichaam. Een lichte rossige warreling van schaamhaar. De aanzet van haar geslacht. Ze staat stil, ze ademt opvallend, ze laat me kijken. Eindeloos kijken. Naar haar rechte schouders, de ranken van de arm, haar rode tepels, de eindeloze zachtheid van haar buik, sproeten hier en daar, de beginnende

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 33 ronding van haar heupen, alles doorschijnend albast, ook het schaamhaar doorschijnend, het licht tussen haar dijen. En dan draait ze zich heel langzaam om, de geul van de rug, de billen, nog verder, de gleuf tussen haar billen, een vermoeden van haartjes daar ergens op haar geslacht, kuiten met een paar grotere sproeten erop. Terwijl ze rustig doordraait tilt ze het haar uit haar nek. Ik kan wel janken en doe dat natuurlijk ook, droog, zonder snikken. Alles in mij wil naar haar toe, in haar uitstromen, maar deze raadselachtige presentatie van zichzelf houdt me op afstand. Als ze helemaal is rondgedraaid en weer frontaal voor me staat begint ze zich weer aan te kleden terwijl ze onafgebroken naar me blijft kijken met een ernstige donkere blik - in al dat wit. Als ze haar jurk heeft strakgetrokken steekt ze een hand uit die ik aanneem. ‘Kom,’ zegt ze en trekt me rustig mee de gang op, door keuken en bijkeuken naar buiten in het verbijsterde licht. Waar is ze nu? Ze staat vlak bij de sloot en ze wenkt me dichterbij. ‘Ik wil je zoenen,’ zegt ze. Als ik vlak voor haar sta geeft ze me een zet en ik struikel de graswal af en kom in de sloot terecht die reikt tot boven mijn knieën. Romi staat krom van het lachen, doet stappen achteruit van het lachen. Ik probeer tegen de kant op te krabbelen. Plotseling staat ze voor me en steekt een hand uit. Een helpende hand - die ik aanneem. Het water loopt uit mijn schoenen als ik op de tegels sta. ‘Ik deed het expres,’ fluistert ze in mijn oor. ‘Waarom?’ vraag ik huilerig. ‘Om je te helpen. Zodat je me altijd zult missen maar me ook vergeet.’ ‘Nooit!’ gil ik. ‘Nooit!’ ‘Jawel, je was me al vergeten voor je hier kwam. Je kunt nu maar beter gaan. Ik heb morgen een proefwerk wiskunde.’ Ik zal met soppende schoenen het paadje met de kleine gele steentjes afgelopen zijn, ik zal me een keer omgedraaid hebben om te zien of ze er nog was maar ze zal al wel naar binnen zijn gegaan, naar haar kamer, naar haar bureautje, om daar een boek te pakken en zuchtend open te vouwen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 34

Toine Moerbeek De gelukkige sterfkamer

voor Gemma Nefkens

Toen mijn oma - mijn vaders moeder - stierf, was ik daarbij. Ik maakte toen mee wat stervensgeluk is. Oma was al lang erg ziek. Ze zou het niet lang meer maken. Haar bed was van boven gehaald en in de woonkamer gezet, waar ze de laatste dagen alleen nog maar sliep. 's Nachts was het rochelen begonnen, hoorde ik van mijn tantes, de twee ongetrouwde zusters van mijn vader.

Mijn moeder was ingetrouwd in het ouderlijk huis van mijn vader. Met recht mocht ik zeggen dat het huis van mijn vader vele vertrekken kende, zoals Jezus zei van het huis van zijn Vader. Het was echter niet een vaderlijke geest die bij ons thuis heerste: oma was de baas. Mijn tantes, die oma dienden, regeerden over mijn moeder, waar zij zich niet in kon voegen. Mijn moeder werd teruggetrokken naar haar ouderlijk huis in de stad. Dat was het huis van haar moeder, ‘Moeder’, zei zij aldoor. Ik heb mijn moeders Moeder niet anders gekend dan dolende. Op haar beurt werd mijn oma van moeders kant teruggezogen naar haar ouderlijk huis. Dat was de boerderij Het Lindeke, de enige Vlaamse hofstede die nog lange tijd overbleef in Halsteren, waar ik vandaan kom, vier kilometer onder Bergen op Zoom, twee kilometer van Tholen, aan de Schelde, aan de rivier, wat voor mij zoveel betekenis zou gaan krijgen. Ik heb altijd gedacht dat mijn moeder met Moeder oma Maes bedoelde, zo heette mijn oma van moeders kant. Maar toen zij zelf de weg kwijt raakte, spoedde ook zij zich in de richting van diezelfde boerderij. Blijkbaar werd met Moeder mijn grootmoeder bedoeld. Hierop doordenkend, begin ik te vermoeden dat er een nog veel grootmoederlijker Moeder moet bestaan die geldt voor mijn moeders geslacht. Ik hou het op de Edda, het IJslandse epos over de Götterdämmerung; ‘edda’ betekent onder meer: grootmoeder. Zo'n soort Grootmoeder was mijn oma van vaders kant zeker niet. Zij was schalks, een Vosse Reynaerde. Wanneer

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 35 het contemplatief ingestelde gezin van schoenmaker Jan Moerbeek in alle stilte en rust op de zondag wilde lezen of een of andere partituur doornam - iedereen maakte muziek - begon oma treiterig met de breipennen te tikken en weldra zat ze weer te kwetteren en moppen te tappen waar iedereen doodnerveus van werd. Komisch was ze wel. En daarbij ideaal ouderwets. In 1958, het jaar waarin ze stierf, had ze woonkamer nog opnieuw laten behangen. Ze koos voor een ‘Vuillard’-patroon, afgebiesd in de Art Deco-stijl. Het had de grootste moeite gekost om het behang te vinden en de schilder die het aanbracht had erom gezucht omdat het zo uit de tijd was. Ik vond het heerlijk dat oma uit de tijd was. De schilderijen van Vuillard kende ik toen nog niet, althans niet bewust, maar toen ik ze in de gaten kreeg was ik weer helemaal thuis. Ik was weer onderdeel van dat spinrag van patronen, pluimen en pauwenstaarten met hun schaduwen, witte kleedjes van kant op het zwarte politoer van de piano en bijzettafels en de draperieën met hun goudstiksels. In mijn door oma gebreide roodbruine trui met de Art Deco-patronen danste ik vanzelf mee met het ritme van oma's gezellig wat bijkletsen, terwijl ik ernstig peinzend een spelletje halma deed met mijn lievelingstante in haar witte schort, de tante die als geen ander tafels kon dekken, makarons kon bakken, chocoladetaart maakte en op onopgemerkte manier er aldoor voor zorgde dat ons hele huis rustig ademhaalde. Ons huis was een dorp op zich. Waar je ook kwam, overal was wel weer een andere doorgang dan je verwachtte om in een vertrek te belanden dat je voor het eerst zag, hoewel je het huis kon dromen. Het gedeelte van oma was aan kant, daar zorgde de tante-met-de-witte schort voor, maar van ons gedeelte hadden wij, kinderen, een doorreiscircus gemaakt, provisorisch in elkaar geflanst en voor het grootste gedeelte nog niet uitgepakt of alweer ingepakt voor het volgende optreden. Bij oma bekeek ik de fotoalbums hoe het er bij ons uitzag toen wij nog niet geboren waren. De tuin was altijd de trots geweest van tante Marie. Het was een lusthof met vele fruitbomen, bloemperken afgezet met buxushagen en een gazon rondom de witgekalkte notenboom. Mij werd een foto getoond van toen ik een jaar of vier was en volkomen in de ban van een kapotte paraplu die ik probeerde open te doen. Rondom mij is er niets van tuin te bekennen, alles was woestijn geworden, alleen de fruitbomen stonden er nog. De foto werd niet tevoorschijn gehaald om mij en mijn broers en zussen ergens van te betichten, want wij mochten juist alles; vooral oma vond onze bezigheden komisch. Het huis had een lange voorgeschiedenis van afbraak en herstel. Dan weer was het een boerderij, dan weer een school en de oude kelder - het oudste gedeelte

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 36 van het huis - had in de negentiende eeuw nog dienst gedaan als cachot. Het huis was in 1902 een ruïne van de voormalige school toen opa het veel te duur had gekocht van de gemeente om er zijn schoenmakerij te beginnen. Hoe hij zijn schulden afloste is me een raadsel, hij moet goede zaken gedaan hebben, want ik herinner mij niets van armoede. Toen wij in 2002 het huis moesten verkopen was het precies een eeuw in het bezit geweest van de familie. Het werd onmiddellijk daarna verbouwd, zeg maar afgebroken, en staat inmiddels opnieuw te koop, weer als een ruïne. Mijn oudste broer Jan is al jaren doende met een geschiedschrijving van het huis en de nabije omtrek. Hij wist terug te gaan tot de zestiende eeuw en heeft van de omtrek van nog geen kilometer elke kavelverandering achterhaald; elk plantje dat er in een tuin bijkwam en weer verdween, is nu opgetekend, ons huis en de directe omgeving is zoiets aan het worden als het Lam Gods van Jan van Eyck. Zo'n indruk kan een huis achterlaten bij zijn bewoners. Aan geschiedschrijving doe ik niet. Wel blijf ik aldoor maar terugkeren naar die paradijselijke jeugd, toen oma er nog was. Vlak na haar dood liet mijn vader het hele huis radicaal verbouwen. Het werd nóg groter en de zaak (winkel en werkplaats) werd gemoderniseerd, wat oma had tegengehouden en wat kritisch begon te worden in 1958 met al die oprukkende concurrentie. Het is een groot goed om zeker te zijn van de bedding in geluk, maar het nadeel van in het Paradijs geboren te zijn is dat alles wat daarna komt tegenvalt. Je moet opnieuw een doortrekkend circus zien te bedenken dat niettemin staat als een huis, onwrikbaar op de juiste plek en op het juiste moment, en toch niet een zielig want louter nostalgisch aftreksel is van vroeger. Wat mij ervan bijbleef is, geloof ik, alles. Ik kan me niet voorstellen dat ik iets vergeet. Mijn oudste broer, de geschiedschrijver, zegt steeds dat ik maar wat verzin. Volgens hem klopt er niets van dat, toen oma stierf, alle spiegels in het huis werden afgedekt met een zwart fluwelen doek. Ik herinner mij dat toch! Daar kan ik me nu kwaad over maken. Het wil me evenwel niet te binnen schieten wie die handeling volvoerde; ik dicht hem toe aan de lievelingstante-met-de-witte schort; dat kan wel een voorbeeld van epische concentratie zijn, behorend bij het heldendicht, het epos, edda. Het Meertens Instituut stelt mij in het gelijk, ik heb het nagevraagd. Het afdekken van de spiegel met zwart fluweel was tot ongeveer 1960 nog een gebruik in West-Brabant, alsook in West-Vlaanderen en in Noord-Frankrijk. Dat zet mij meteen op weer een ander spoor. Eveneens meen ik mij te herinneren uit die tijd dat ik als misdienaar bij een eerste klas begrafenis - dat was niet bij de begrafenis van oma - zwarte bruidjes heb gezien: kleine

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 37 meisjes van een jaar of zeven, gehuld in zwarte jurkjes met zwartkanten sluiers, weduwen in het klein. Dit was géén gebruik; het Meertens Instituut weet hier niets van. Met dat ik het me herinner, weet ik dat ik het verzin. Zelfs kan ik achterhalen hoe ik erop kom; dat maakt de herinnering er niet minder authentiek om. In Halsteren heb ik zeker zulke bruidjes nooit gezien. Het moet in de jaren tachtig zijn geweest dat ik in Luik in het museum een schilderij zag van een mij niet bekende meester. Het stelde een boerderij voor uit een onbestemd verleden, al kan het niet zo heel lang geleden zijn, want de vertelwijze van de schilder deed eigentijds aan, verbluffend eigentijds, het zou in 1980 gemaakt kunnen zijn, in de naturalistische stijl van baron Léon Frederic - de Luikse schilder, omstreeks 1900, van vooral boerenkinderen en inderdaad van bruidjes, maar de gewone, de witte - zij het dat deze meester zijn vak slechter verstond. In zekere zin was het amateurwerk. Toch geen zondagsschilder, maar laten we zeggen een schilderende Willem Elsschot, iemand die buiten de regels van de kunst om zoiets onvergetelijks als het Wereldtijdschrift weet te lanceren als een raket naar de maan van Kuifje. De boerderij - het zal niemand verbazen - deed mij denken aan het Lindeke, de boerderij van edda. Er moet een herenboer gestorven zijn, of diens vrouw, of diens moeder, een Oma, ja, dat laatste, denk ik nu. De gestorvene werd opgehaald door een zwarte lijkkoets met zwarte paarden ervoor, bedekt door zwart fluweel. De pastoor met de misdienaars liep over de deel en was reeds bij de geopende deur van het woonhuis, terwijl het mannenkoor het in paradisum nog zong op het modderige erf. Het was vroeg in de ochtend en het winterde. De stoet werd voorafgegaan door zwarte bruidjes. Gelijk wist ik dat ik dit gezien had, ooit, en ik wist ook waar. Het was een eersteklas begrafenis in Halsteren. Ik was zelf wel eens als misdienaar een dode gaan ophalen bij de boerderij, tenminste dat herinner ik mij, of dit waar is, weet ik niet - het gebeuren zit in de gregoriaanse teksten. Mijn reactie op dit overweldigende schilderij was om zelf zoiets te schilderen. In plaats van een eersteklas begrafenis schilderde ik, enige jaren later, een boerderij in Limburg, driehoog gezien vanuit het appartement waar ik toen verbleef, bij volle maan in de sneeuw. Het was in de winter van 1984, toen het ineens bar begon te vriezen. Het schilderij dat in het geheel geen uitvaart toont, moet niettemin opgevat worden als mijn zuivere herinnering aan dat bewuste schilderij uit Luik. Weer een paar jaar verder gingen vrienden naar Luik, naar hetzelfde museum. Alle andere schilderijen waarover ik het gehad hingen daar nog steeds, behalve dat ene. Er bestond ook geen kaart van, geen vermelding in een catalogus, niets. Ik

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 38 moet het ter plekke verzonnen hebben. Onuitwisbaar is de indruk die mijn verzonnen herinnering op mij heeft gemaakt, ik zou haast denken dat ik er door gemaakt ben en er naar ben gaan staan. Als er een dag is in mijn leven die ik mij zuiver herinner, dan moet het die dag zijn (dies irae, dies illa) - een dag zonder gramschap overigens - dat een niet bestaand schilderij mij terugvoerde naar de sterfkamer van mijn oma. Eén dag zijn vele dagen. Voorafgaande zin over de dag, de dagzin, die zinnig is, valt niet eens grammaticaal te construeren: de dagzin lijkt geen onderwerp te hebben, of het moet zijn een onderwerp in enkelvoud dat niet anders dan in meervoud kan worden vervoegd. Met herinneringen is het niet anders: roep een beeld op uit het verleden, via een gebroken theekopje, en je verdrinkt in de oceaan associaties die zulke gebroken kopjes nu eenmaal uitgieten. Ik wil voor Tirade ‘mijn dag’ beschrijven. Mijn herinnering daaraan bleef gaaf, maar kijk toch eens wat een puinhoop ik hier op tafel aanrichtte, alleen maar om het doodsprentje van oma te vinden. Er waren er veel te veel van gedrukt. Wat er op moet wijzen dat er maar weinig mensen naar de uitvaart zijn gekomen, wat mij teleurstelt; ik had altijd gedacht dat iedereen evenveel van mijn oma hield als ik. Ik heb er ieder geval een boel, maar kan ze nergens vinden. De foto's tot 1958 maken me weer gelukkig. Direct daarna, na de verbouwing, wordt alles ineens lelijk. Even lelijk als de jaren zestig, zeggen ook andere foto's, de neutrale uit tijdschriften die ik bewaarde of erfde. Het is niet een kwestie van puberteit. Iedereen namelijk is op de foto op diezelfde manier lelijk: onrustig, bezweet, te dik (vooral dat!) of, net als ik toen, veel te dun, terwijl ik toen niet ophield met eten. Hoe is het mogelijk dat alle participanten aan mijn leven, de gekende en de niet gekende, in precies diezelfde periode hun draai niet wisten te vinden? Het rare is dat ik van het hele gezelschap de enige lijk te zijn die althans nog mooie herinneringen heeft aan 1963 (de inzinking) of aan 1968 (de chaos), zelfs de meest spannende momenten beleefde, waar ik nu uit put en wat mij al aan te zien is op de foto's van toen. Ik kan van die foto's aflezen dat ik mij op die momenten die momenten herinner. Ik zit er middenin, in mijn herinnering, een herinnering zonder onderwerp, want dat onderwerp omvat alles wat ik op dat moment aan het worden ben. Mijn vader heeft deze foto's genomen. Dat kon hij bijzonder goed. Hij leerde me in de doka de mooiste grijsnuances maken; zo leerde ik papiersoorten kennen en de functie van extra lenzen en filters. Nooit vertoonde ik mij arroganter dan toen. Mijn vader vond mij niet arrogant. Volgens hem was ik een dromer, dat zei hij mij. Als dromer heeft hij mij weergegeven; hij versterkte dit door een soort

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 39 kader, bij wijze van aureool, in soft focus om mij heen te foezelen - dat doe je met een papiertje onder de vergrotingskoker, ik keek de kunst bij hem af. Je kunt zien dat mijn vader van mij hield. Hij zag zichzelf in mij, dat zei hij telkens; het is te zien aan zijn jeugdfoto's als de dromerige lezer in de woonkamer van oma, ernstig, contemplatief, net als opa, zijn vader, die ik nooit heb gekend. Ik zie op de foto's van mijn vader eruit als een jongen die zich op dat moment zichzelf herinnert, dat maakt hem dromerig, maar hij is juist klaar wakker. Een laat grijs kind - dat is wat studiegenoten naderhand over mij beweerden. Je kunt zien dat ik op dat moment het leven niet meemaak. Met sloffende gang en op zeer grote afstand volg ik de route die ik niet kan ontlopen. Hoort het niet bij het Paradise Lost-gevoel om nooit meer naar oude foto's te kijken? Onze jeugd werd voor die dagen onstuimig vastgelegd. Heeroom, mijn vaders broer en de alles-kunstenaar van de familie, fotografeerde niet alleen elk stapje dat we deden, hij legde het tevens vast op de snorrende smallfilm. Het werd, jaren en jaren na onze jeugd, een traditie van mijn ouders om bij elke familiebijeenkomst deze filmpjes af te draaien. Ik werd daar ongemakkelijk van. Na de dood van mijn ouders wilde ik ze dan ook niet hebben. Met grote tegenzin nam ik mijn portie foto's in ontvangst, borg ze op in dozen, die ik vervolgens niet meer kon vinden. Wat zal ik mijn tijd verdoen met fotoalbum of ratelende projector, als de momenten die ik toen beleefde niet simpelweg op tafel liggen, sterker, in de tafel zitten, want de tafel, waar ik nu een puinhoop van heb gemaakt, is de tafel uit mijn jeugd. Het was de aanschaf van mijn moeder, haar smaak: sober en toch hoogwaardig Vlaams, ietwat deftig met die bolle klossen van tafelpoten in donker wasbeits. In 1958, na de dood van oma, moest deze tafel weg. Hij verhuisde naar het ouderlijk huis van mijn moeder, naar mijn andere oma, de dolende, de afdwalende; ik erfde hem weer van mijn tante, de zuster van mijn moeder die in het ouderlijk huis was gebleven. Deze tafel heeft zoveel meegemaakt; ik ken de tragiek, waar ik het niet over wil hebben, ik wil dat die tafel bij mij blijft, ik wil met die tafel sterven. Het waken bij oma, zeiden mijn tantes, was misschien een dag of twee voor het rochelen begonnen. Ik hoor nog mijn andere tante - de jongste zuster van mijn vader die bang was voor de dood en bang voor alles wat het leven biologisch in beeld bracht, omdat het leven ‘mooi’ moest zijn als een ‘knap gezichtje’ (van een meisje, mooier dan zij) - het schrikbarende woord ‘rochelen’ uitspreken: ‘Ze rochelt al!’ zei ze met een hoogrode kleur op verwijtende toon terwijl ze uit de kamer wegrende. De machine rochelt. Ik vond het treffend, een toepasselijk woord, er was niets mis mee. Het was

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 40 dat mijn tante ervan op de vlucht sloeg, maar anders had ik geen betere kwalificatie kunnen bedenken voor het imponerend gebeuren dat begon in te zetten. Onverzettelijk en alsmaar luider lag oma te rochelen. Wie precies nu de beklemming in de kamer veroorzaakte, of dat nu de bange tante was, danwel de andere grote mensen die zich aan haar ergerden, hoe het ook zij, ik was opgelucht dat ik de kamer mocht verlaten om samen met Heeroom de mis op te dragen voor oma in de kerk vlakbij. Dat klinkt verwaand, alsof mijn nederige bijdrage van misdienaar evenwaardig zou zijn aan Heerooms hoge priesterschap, maar op dat moment waren Heeroom en ik bondgenoten. Hij behandelde mij nooit als een kind. Hij was erg serieus wanneer hij mij belerend toesprak maar even serieus luisterde hij naar wat ik vond van bijvoorbeeld schilderkunst, want hij had hoge verwachtingen van mij als schilder. Heeroom was de enige priester in de familie. Hij werd rector aan een nonnenklooster. Voor hem betekende dit zijn Paradise Lost. Zijn Paradijs evenwel was niet zijn jeugd, maar zijn jaren als kapelaan in het Belgische Dworp, binnen een oergezellige katholieke commune, waar de legendarische Julie (op zijn Frans uitgesproken) als voormalige pastoorsmeid de scepter zwaaide en geestelijken van heinde en ver naar zich toetrok om God te prijzen in de geneugten des levens. Heeroom was geabonneerd op het tijdschrift dat Teilhard de Chardin de wereld in zond; hij zat op die golflengte, ik zou zeggen op de golflengte van Guido Gezelle, wiens Verzameld Werk ik van hem erfde. Heeroom kwam elk weekend naar huis. Ons huis, mijn huis, was tevens zijn thuis en dat bleef het tot zijn vroegtijdige dood - hij werd maar vijftig. Heeroom schafte altijd de beste spullen aan: de Leica, de Volkswagen (kever), degelijke kwaliteit, maar hij had in zijn fotografie toch niet die band met doka en dat inzicht in de foto als mijn vader, ofschoon hij de officiële hoffotograaf was en de cineast van ons aller leven. (Heeroom zou bijvoorbeeld niet gezien hebben dat ik een dromer was, wat mijn vader wél zag.) Gedurende het sterven verbleef hij bij zijn moeder. Ik kan me niet herinneren dat er een dokter bij was. Dat moet haast wel, want er was deskundig geconstateerd dat het nog even op zich zou laten wachten en dat er in ieder geval tijd genoeg was voor Heeroom om de mis voor haar op te dragen in de Sint Quirinuskerk (van Jos Cuypers). Ik assisteerde hem als misdienaar. Dat moet de mis van zeven uur in de ochtend zijn geweest, of die om half acht, dat heb ik niet goed onthouden. Oma stierf voordat ik naar school moest, en dat was negen uur. Ik weet goed dat ik tijdens de lessen overwoog of doodgaan erg is. Ik vond het niet erg. Zou het slecht zijn om de dood van oma niet te betreuren? Ik dacht van niet. Ik vroeg Jezus

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 41 om raad. Die zei dat het goed was, zo, het kon wel. We droegen de mis op aan het zijaltaar, het Maria-altaar, terwijl de andere, de officiële, opgedragen werd aan het hoofdaltaar. Als gebruikelijk zaten er een stuk of drie mensen in de kerk, steeds dezelfde, die er bij de mis van acht uur nog zaten. Heeroom was een zeer eerbiedige priester en ik een zeer toegewijde misdienaar. Ongetwijfeld hebben wij met dezelfde devotie gevraagd aan Onze Lieve Heer en aan Onze Lieve Vrouw in het bijzonder om oma toch goed te ontvangen in de hemel. Na de mis vond het heilig moment plaats, de dag, die ik nu probeer vast te houden. De herinnering laat mij volkomen in de steek. De blinde vlek is het zwarte gat dat alle vertekeningen naar zich toetrekt: het zwarte fluweel over de spiegel, de zwarte bruidjes op het niet bestaande schilderij. We moeten ons nu verplaatsen in een Heeroom en zijn neefje, die, na de Mis, de Heilige Olie overdragen over de Dorpsstraat van de Sint Quirinuskerk naar het ouderlijk huis om oma te bedienen. Droeg ik toen een superplie? Liep Heeroom in een kazuifel? Gingen we ritueel gekleed of gewoon? Ik weet het niet meer. We waren vervuld van heiligheid. Dat is wat ik eigenlijk wilde vertellen. Hoe we thuis zijn gekomen? Ik geloof dat ik dit oversloeg. Laten we zeggen dat we vlogen als engelen. Zeker is dat wij liepen. We moeten hardop de gebeden hebben gepreveld, want Heeroom hield zich strikt aan de regels en was van de oude stempel wat dit aangaat. Zo mooi is de wereld daarna nooit meer geweest. Er hing zwarte bruidjes in de lucht, in processie over een erf, eerste klas begrafenis, boerderij. Wij woonden helemaal niet op een boerderij. Het voorhuis van oma was achttiende eeuws, een herenhuis, met arduinstenen stoep en trap ervoor, had niets met een boerderij van doen.

Toen Heeroom het Heilig Oliesel toediende en ik hem assisteerde als misdienaar waren mijn gedachten bij de stervensfabriek. Sterven was fabriekswerk, stelde ik vast. Sterven is produceren aan de lopende band en de laatste snik is het eindproduct. Waar ik die kennis vandaan haalde weet ik niet, de enige fabriek die ik kende was de steenfabriek van De Leeuw, daar waren er een stuk of drie van in het dorp en ik mocht daar graag gaan kijken. Nu ineens weet ik dat het afliep tegen kwart voor negen, hou me niet op de minuut. Tijd om naar school te gaan. Ik durfde de kwestie van naar school gaan niet aan te roeren, onder die omstandigheden en in die rol, maar te laat komen doe ik nog steeds niet graag. Alles moet normaal verlopen, dat is het beste. En alles verliep ook normaal in mijn leven, tot dan toe. Toen weer. Onbehoorlijk dilemma natuurlijk op zo'n plechtig uitzonderlijk moment

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 42 om je daar druk over te maken. Ineens was het afgelopen. Oma was gestorven. Hoe dat precies gebeurde kan ik me niet meer voor de geest halen. Wel weet ik zeker dat de rochelmachine in allerlei toonaarden te keer ging en dat de toch al zo gezellige huiskamer met een bijzonder groot geluk werd vervuld. Er was helemaal niets ergs of akeligs aan doodgaan. Onbijzonder was het zeker niet, verre van alledaags, maar het alledaagse van alles dat niet sterft werd er zo verheven door. De stoelen zouden er nog zijn, als oma weg was, en het ochtendlicht zou hetzelfde zijn, net als wij allemaal daar in de kamer. Ons was niets gebeurd en toch werden wij allemaal, dingen en mensen, opgetild naar het hemelen van oma. ‘Hemelen’ noemde men het sterven toen. Het lieve woord kwam als een dreun toen de nonnen in 1965 kwamen mededelen dat meneer de rector was gaan ‘hemelen’; onze wereld stortte in. Niet toen oma stierf. Heeroom was erbij. God was erbij. Het was goed zo. Heeroom hield nooit van het woord ‘hemelen’; ‘nonnenpraat!’ zei hij. Het hoefde ook niet gezegd te worden, het was zo duidelijk als wat. De woonkamer werd verhemeld tot sterfkamer van knus tot knus in het kwadraat. Wat was alles toch vertrouwd. Zo intensief had niemand nog het oude vertrouwde ervaren. Dat kon je merken aan iedereen die bij oma's sterfbed stond. Als ze mij op dat moment gevraagd zouden hebben: waar denk je nu aan?, dan zou ik gezegd hebben: ‘aan: hier’. De hemel is hier.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 43

Jan Baeke Lengte van dagen

mais je doute que cela me soit jamais permis - Francis Ponge, april 1950

I.

Sterk hellende weg naar le plateau de la Parouque. Temperatuur en geur van brem en dennenhout kloppen. Het geluid is uit evenwicht. Achter mij een auto, de wind rondom. Dan uit het niets boven de heuvel, een Dassault Mirage (9 meter vleugelwijdte, ruim 14 meter lang, tenminste 7500 kilogram, maximumsnelheid 2340 kilometer per uur, een piloot, radioverbinding, op de achtergrond techniek en stakingen) op volle sterkte - laag overvliegende orkaan. In geluid en echo kantelt de berg. Asfalt. Grasklokje. Rood bosvogeltje.

Wat betreft de zwaluwen. De taal van de zwaluwen. De vlucht.

Om de dag te vullen. Druk gefladder boven Venasque, maar over de laag gelegen wegen de route naar Senanque, bussen vol bezoekers in angstvallige behoefte. De meesten zoeken bij elkaar naar goede redenen om de bus te verdragen, om een abdij te willen zien, te willen prijzen. Acht eeuwen terug al was hier zon, stel je eens voor. En ze stellen zich voor hoe ze van deze tijd afscheid kunnen nemen ter wille van die eeuwen, maar de zon, het eten van gisterenavond en alle anderen die in de bus geworteld zijn. Je zou ook iets anders willen zeggen, kijken met een blik die waarheid verleent aan die toonloze woorden. Wat gaan er veel woorden in angstvalligheid. Het geluid van distelvinken, frituur in de verte. De groepen verlaten de bussen en verzamelen zich rond de gidsen in meerdere talen. Onder de fototoestellen, de zuchten, de warmte, de dorst, de wens geen uitleg nodig te hebben, de vrees dat het wachten lang zal duren. Zo ja, waar is het toilet? Dit - wijzend - is zuiver drinkwater.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 44

Gemengd bos. Kalkhoudend gesteente. Voor de abdij een veld met lavendel. Het oudste deel (toren, apsis, kapel) van grijs natuursteen, temidden van de oudere rotsen, de nieuwere metalen, tochtstrips, veiligheidsglas, slijtvast rubber.

2.

Wat als het uitzicht niet goed is? Er houdt zich een gebouw op aan de rand van het uitzicht, een gebouw dat het uitzicht verminkt, als ik hier sta. Ik sta iets verderop. Zo kan ik de weg langs de vuilnisbakken, de kleine ommuurde begraafplaats in de volle zon, in een bocht van de middag verleggen, passender maken.

‘In een bocht van de middag’ werkt als zin, maar is minder dan ‘een bocht in de weg’ of een zeker, onzeker bepaald ‘moment in de middag’. Nee, het moet zijn: ‘aan het eind van de middag’. Ook daar bemoeit de ruimte zich met het zich gestaag voltrekken van de tijd. De tijd wil niks, maar wij rekenen het de tijd aan dat we zichtbaar ouder worden, vooral dat we hijgend boven aan een kleine trap achter ons kijken, dat we nooit zonder tijd in het uitzicht wegvallen.

Achterom kijken. Over de rand van het balkon, de diepte van de wegen en de moestuinen in.

De rand van het uitzicht is onbepaald. Er is geen rand. Wat we rechtuit nog zien is het uitzicht, in de ooghoeken vervaagt de wereld tot een vlek, een mistflard. Dat wil zeggen dat daar het kijken ophoudt. Maar al eerder is het denken over dat kijken in de ooghoeken opgehouden. We denken een midden van het uitzicht, hopen een detail in één van de hoeken te treffen. Dat detail ziet een ander minder goed. Er moet een kijken aan te pas komen dat onderscheidend is, dat net iets verder reikt, dat in een metafoor van enkele woorden past.

Jij telt de woorden, zegt dan: ‘Laat die weg toch. Kijken kan, maar leg je hand op mijn schouder. Het is hier warm, je moest je vingers aan me branden.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 45

3.

De gierzwaluwen mijden vandaag le Beaucet. In de vallei waar ze wel willen komen liggen een kerk, een gesloten schoolgebouw en drie huizen. In een van de huizen het geluid van een hond. Het is te warm om te bewegen. De kleine verzameling huizen kan de leegstaande kamers opbrengen waarbinnen het geluid herkenbaar blijft.

We houden niet op onderweg kersen te plukken. Het is een reflex. We maken geluid. We stoppen niet, we wandelen en doen hetzelfde nog eens na. We plukken en blaffen. We denken aan een hond, blijkt als we het elkaar vragen, maar we zeggen kind, opnieuw een rood bosvogeltje, enkele steenbreekvarens, daaronder een voor de honden schuilende lavendelstruik.

Er dringt zich een uitzicht op. Er staat een muur. Auto in de verte. Jij in het midden van een taal die uitzicht, kader, details en ingehouden geblaf thuis kan brengen. Het is nog één keer rechtsaf. In het pak gaat de man schuil die van honing houdt omdat het zijn vak is. Hij beweegt traag tussen zijn bijenvolken, een beroker in de hand. Om hem heen een dichte zwerm harde taal. Er is onrust, het kleine bosperceel lijkt gekneusd, maar we zien niet waar dat aan ligt. Die bandensporen voor en achter het hek? De deur van het schuurtje die nog maar aan één scharnier in de sponning hangt?

4.

Uitzicht genoteerd. Blauwe lucht. Geen wolk, maar gebleekt blauw dicht op de horizon. Een onregelmatige toppenrij van gemengd bos; links iets uit het midden een kerktoren, rechts bijna tegen het kader, een hoogspanningsmast. Daaronder een dichte groene laag bos. Een weg die het bos inloopt. Langs de weg, onder de bosrand, drie huizen. Een auto stopt voor één van de huizen. Er stapt niemand uit. Een man komt het huis uit, legt een zak in de kofferbak, slaat met de vlakke hand op het dak van de auto, doet een stap terug. De auto komt langzaam in beweging, rijdt het bos in. De man die het huis uitkwam steekt nu de weg over, loopt het huis aan de overkant binnen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 46

We zien de zwaluwen oplossen tegen de rand van het bos. Hoe iets wegvalt als het licht verandert, zeg jij. Die huizen moeten daar nog zijn, maar ik zie ze niet. We zijn het niet eens over de plek, over het uitzicht. Er zit een trage imitatie van gierzwaluwen in onze bewegingen. Dat is als we praten. Als we drinken is het eeuwigheid, zoals de dood, de dode egel in de berm, de twee gebogen vrouwen zondagmiddag met verse bloemen op weg naar de begraafplaats. We kunnen nog genoeg zien. We praten te veel door het uitzicht. De kleine blauwe Renault van de imker komt de bocht om. Hij ziet ons niet, heeft ons nog nooit gezien. We zeggen tegen elkaar: de imker. De hele middag vakkundig ondertiteld.

5.

Hier wordt het uitzicht overstemd door de handel in kersen. Het grote boerenhuis bij de kerk ligt in de volle zon. De boer rijdt een kleine aanhangwagen naar buiten met kistjes vol kersen. Auto's met dagjesmensen parkeren bij de kerk. Kleine, degelijk geklede mensen stappen uit en lopen naar de auberge bij de fontein. Er is bewondering van het uitzicht. Dit omschrijft het natuurverschijnsel waaraan de bezoekers aan het dorp onderworpen zijn het beste. Er is drukte om details uit eigen humeur. De warmte, de onaangename autorit, het onvermijdelijke verlies, wat op het laatste moment in het hotel is blijven liggen. Voor iedereen de werkelijke vrees dat die vanzelfsprekende elegantie door transpiratie teniet wordt gedaan. Zou iemand om een naam, een opmerking, een roddel, een hersenschim, alles op het spel durven zetten? Zou één van deze dames of heren de ineenstorting van het eigen gezin voor lief kunnen nemen? Jouw stem klonk enkele tonen hoger. Het hoge van de leeuwerik, de hoge jagende toon van de gierzwaluwen? Jouw nieuwsgierigheid kreeg vleugels. Wie had ons omgekeerd? Of hadden de omstandigheden jouw en mijn gedachten in de war geschopt? Ik kon het niet geloven. Niks niet en alles niet. We zeiden allebei iets vergelijkbaars. Ik iets harder en met toegeeflijkheid ontkennende toegeeflijkheid.

Door de heuvels denderende exprestreinen. Tussen het geluid van de ene en de andere auto

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 47

de onverzadigbare gierzwaluwen. Het geluid dat in zinnen bestaat. Gelezen geluid.

6.

De middag afgedwaald tot in Murs. We hadden gehoopt patronen te zien in de dagelijkse tochten van de dorpelingen. Hun gang naar de bakker, kleine autoritten tussen het dorp, enkele kersenboomgaarden en de auto's aan de rand van het bos. We zagen hun vergeefse keuzes. Een man wil zijn dochter zien. Bekent schuld. Kranten vinden doorgestoken kaart. Kunnen wij dat zien, alleen aan hun kleding, hun postuur, hun opgestoken hand? Niet de keuze, maar hoe alles na de keuze verandert.

Terug naar le plateau de la Parouque. Een auto langs de kant van de weg. Een man leunt tegen de motorkap, rookt, beantwoordt onze groet met een nauwelijks zichtbaar knikje. Enkele meters verderop, bij het begin van een bospad, staat een blauwe Renault. Er klinkt gezoem in de verte. We horen hetzelfde, beweren wij. Jij weet dat het bijen zijn. Ik leg steeds sneller uit dat het wespen of horzels kunnen zijn, er zijn misschien wel honderden soorten. Het is bekend dat geluid ons voortdurend in de luren legt. Nee, het is genoeg om goed te luisteren. Het beeld springt terug. Bomen ritselen zacht. De imker draait zich om, loopt naar zijn auto. Hij loopt voor het eerst zo mank dat wij het zien.

Onbegrepen licht, onbegrepen beweging. We hebben de woorden van ver gehaald. Jij gelooft niet dat het zin heeft hier nog langer over door te praten. Morgen zal ik hetzelfde zeggen.

7.

Een fles leeg kikker in de verte fluitend slaap erbij gehaald alles is droog en in de kast het dressoir

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 48

Lloyd Haft Welke verjaardag noem ik de mijne?

...Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Nicodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan, en geboren worden? - Johannes 3:4, Statenvertaling

Van de vele hulpmiddelen die de astrologie ons biedt om de verschillende facetten van ons leven te voorzien van een bevrijdend niet-verstandsgebonden nomenclatuur en symboliek, is een van de minder bekende de locality chart. Dit is een horoscoop, opgemaakt weliswaar voor het tijdsmoment van onze geboorte, maar dan gezien niet vanuit de feitelijke plaats van onze geboorte, maar vanuit de plek waar wij later zijn gaan wonen, of nu nog overwegen te gaan wonen. Theoretisch laat zo'n figuur zien hoe onze op zich niet veranderbare ‘aanleg’ (zie hieronder) al naar een verschillende ligging op de aardbol, verschillend kan neerslaan in wat de burgerman noemt ‘de’ werkelijkheid, dat wil zeggen de zichtbare feiten. Uiteraard kunnen wij onze geboortedag niet herhalen, het ons op die dag meegegeven lichaam niet achteraf her- of bijstellen. Toch betekent een nieuwe leefomgeving een nieuw bestel, een nieuwe belichaming van mogelijkheden. Een soort nieuw ‘virtueel’ lichaam waar je in stapt. Voor mij was het bereiken van wat de Chinezen noemen De Grote Leeftijd - zestig - aanleiding om locality charts te berekenen voor de belangrijkste stand- of rustplaatsen in mijn emigratierijke leven tot dan toe. De resultaten waren verbluffend. Eerst even dit: het begrip locality chart moge dan nogal Amerikaans klinken en wellicht het meest door Amerikanen toegepast worden, de door mij gehanteerde berekeningswijze is een van de meest specifiek-Nederlandse zaken op deze wereld. Ik werk namelijk met de Ascendant Parallel-Cirkel en Planeten op Werkelijke Plaats, ofte wel de methode van de ‘school van Ram’. Theo Ram, wiens onvolprezen Psychologische astrologie je nog bij

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 49 sommige De Slegtes kunt tegenkomen, behoort samen met Leo Knegt en A.E. Thierens tot de grote theoretici van de astrologie. (Ik ben dankbaar dat ik Nederlands heb geleerd, zodat ik hun werken lezen kan!) Hun samenwerking en uitwisseling heeft geleid tot een horoscopie die voor aanhangers van minder revolutionaire systemen op het eerste gezicht een koppig brouwsel lijkt. Niet alleen wordt er rustig gewerkt met ‘nog niet door de astronomie ontdekte’ planeten; je kunt zelfs een tabel van de specifieke zodiacale standen van die planeten downloaden! Verder worden de planeetstanden volgens een vrij arbeidsintensieve methode berekend ‘op werkelijke plaats’; hierdoor zijn de standen niet langer voor alle geboortes op hetzelfde moment identiek. (In mijn geboortehoroscoop, bijvoorbeeld, staat Venus volgens de traditionele rekenwijze in Scorpio; in dit Nederlandse systeem wordt zij geacht al in het volgende teken Sagittarius te staan. Als ik op datzelfde moment niet in Amerika maar in Leiden was geboren, had zij voor mij nog in Scorpio gestaan.) Volgens sommigen is in onze Radix (lees: geboortehoroscoop) een vastliggend, onveranderbaar beeld van onze ‘aanleg’ (zon), ons ‘wezen’ (maan) en onze ‘werkelijkheid’ (ascendant, d.i. het rijzende teken ten tijde van de geboorte, dat staat voor het lichaam als aangrijpingspunt bij al het zichtbare gebeuren) vervat. Maar een neiging om die schijnbare vastheid open te breken, lijkt inherent. Ram hanteert binnen een en dezelfde horoscoopcirkel de erkende én ‘hypothetische’ (tegenstanders zouden zeggen: verzonnen) planeten. Knegt, op wiens nooit aflatende wiskundige bespiegelingen en experimenten (Ram noemde hem ‘cijferaar’) de Werkelijke Plaats teruggaat, is zelf nooit tevreden geweest over zijn eigen berekening van zijn allesbepalende ascendant, maar schommelde tussen twee mogelijke tekens als kandidaat ervoor. Verre zij het van mij te beweren dat een locality chart - een ‘geboortefiguur’ immers voor een geboorte die als zodanig nooit plaatshad - dezelfde status heeft als een geboortehoroscoop. Niettemin vind ik dat deze charts een verrassend alternatief (en legitiem) licht werpen. Dat ik een aangeboren neiging heb om juist zoiets te vinden, kun je wel weer opmaken uit mijn ‘echte’ geboortefiguur. Bij mijn geboorte in Amerika stond noch zon, noch maan ‘in aspekt met’ (in een door astrologen als zinvol beschouwde meetkundige verhouding tot) de ascendant. Mijn ‘aanleg’ en ‘wezen’ konden dus slechts via omwegen (veelal mentale) een aansluiting vinden op de fysieke ‘werkelijkheid’ om mij heen. (Via een extase, letterlijk een ‘buiten zichzelf staan’, kon het weer wel. Maar hierover straks meer.) Dat de omgeving niet vastligt, maar voor een andere omgeving kan

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 50 worden ingeruild, is vanuit deze ‘zweverige’ Radixopstelling een voor de hand liggende gedachte.

Nederland: in de modder van Taurus gaan staan

Vanaf mijn aankomst in het Nederlandse Leiden, najaar 1968, zag ik mij meteen in een heel andere chart geplaatst. Het meest fundamenteel (en gunstig) verschillende was dat nu de maan pal op de ascendant stond. Mijn psyche of ziel of ‘wezen’ ging nu dus wél met mijn lichaam, mijn uiterlijke optreden mee. De zon (vitaliteit, geest) stond ook in aspekt met die maan; zo ook de denk- en doenplaneten Mercurius en Mars. Kortom: een tijdruimtelijk bestek waarin ik heel wat kon aanvangen. Wel te verstaan: dat ‘aanvangen’ was toch nog vaak eerder voor mijzelf een realiteit dan voor de buitenwereld. Voor een Man van de Daad zal ik op het Sinologisch Instituut der Rijksuniversiteit wel nooit zijn doorgegaan. Mijn maan mocht dan wel op de ascendant staan, maar dan in Taurus, teken van de trage materie zonder meer, tot in modder en slijk toe. Over deze stelling schrijft Ram (in de Couvreur-herdruk-via-De-Slegte, p. 310): ‘Langzame eerste reactie, meestal nog negatief, zoodat de eerste indruk meestal weinigactief lijkt bij het luie af’. Nu lag dat niet alleen aan mijn chart, in die dagen leek de Nederlandse universiteit sowieso niet bepaald een renbaan. Maar ook in andere opzichten werd tijdens mijn loopbaan als docent Chinees in Leiden de uitspraak bewaarheid die Ram al elf jaren voor mijn geboorte had gepubliceerd (p. 417): ‘Als hoogleraar is men ongeschikt, want het concrete interesseert te weinig...’ Op zich was het gunstig dat in mijn Leidse chart zowel Venus (kunstzinnigheid) als Neptunus (mystiek, ook wel dwepen) in het zesde, het Huis van Analyse en Bewerking stonden, zodat Chinese poëzie en filosofie voor mij geschikte terreinen van onderzoek waren. Maar ik kon mij er nooit toe zetten het nieuwste boek te lezen over precies hoeveel boeren er zouden zijn gesneuveld bij de zoveelste opstand tijdens die-en-die dynastie. Zulke zaken waren voor mij neuzelarijen, wellicht nuttig als voer voor de proefschriftmolen maar verder van geen ‘wezen’-lijk belang. Bovendien stond dat Huis van Analyse nog ónder de horizon, het bleef grotendeels onzichtbaar. De resultaten bereikten maar zelden de Midhemel of Medium Coeli, het maatschappelijk meest zichtbare en bekende van iedere ‘Geborene’. Wat ik ervan publiceerde of zelfs maar tijdens mijn colleges

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 51 uitdroeg, was nooit de volle kan, hoogstens een Haags kopje. (Nu moet ik eerlijkheidshalve meteen toevoegen dat ik ook daarin beslist niet alleen stond: in die tijd hadden wij in Nederland nog weinig last van publish or perish, laat staan van het publish and perish dat het tegenwoordig maar al te vaak is.) Hoe dan ook, in de Heilige Drievuldigheid van de drie traditionele rangen van het Wetenschappelijk Personeel kwam ik nooit hoger dan de laagste, die eerst Medewerker heette (onder ingewijden Tegenwerker) en daarna Docent. Juist toen ik na jaren dan toch voor een bevordering tot Hoofdtegenwerker werd voorgedragen, werd er een personeelsstop voor die rang afgekondigd. Nu ja, wat wil je: Saturnus, heerser over gezagshiërarchieën en Heer van mijn Huis van Aanzien, leidde in mijn Leidse chart een verkommerd bestaan, helemaal onderaan als laagstgeplaatste van alle planeten, anoniem opgesloten in het alle vormen opslorpende vierde of Kreeft-huis, ook wel ‘de schuur’ genaamd. De kennisname (of om even de taal van Thierens te spreken, de ‘bewustwording’) won het altijd van het uitblinkend uitdragen. En zo zou het, dacht ik gedurende lange jaren, bij mij wel altijd blijven.

‘Het eylant formosa’: Taurus in top

Toch lukte het mij in Leiden, zij het zonder spectaculair wereldlijk succes, om ondanks mijn uitgesproken zweverige aanleg, iets te maken van de wereld om mij heen. Maar voordat de wereld nu eens van mij iets kon maken, duurde het tot ik in mijn vijftiger jaren opeens aanzienlijke periodes in Taiwan begon door te brengen. In de hiervoor berekende locality chart blijkt de opstelling weer met een kwartslag gedraaid. Nu staat de maan niet meer aan de oostelijke horizon bij het pas rijzende punt, maar aan de Midhemel, van alle hemellichamen het hoogstgeplaatste, klaar om het Huis van Aanzien te doorlopen. (De fysiek-concrete aangrijping is daarbij niet ingeboet, want de maan, evenals dit keer ook Venus, blijft met de ascendant in aspekt staan.) In deze periode werd mijn Psalmenbewerking, geschreven vanuit het innerlijke besef met God ‘in de clinch te liggen’, gepubliceerd. Ik kreeg er een prijs voor en kwam er herhaalde malen mee op de televisie. Als enige van mijn bundels werd het boek tweemaal herdrukt. Teksten eruit begonnen zelfs in rouw-advertenties op te duiken - toch zeker het ultieme bewijs dat mijn geest in de Nederlandse aarde wortel had geschoten. Tegelijk vatte ik weer de Tai Chi op, de zeer langzame en ogenschijnlijk

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 52 moeiteloze Chinese lichaamsoefeningen die ik voor het eerst zo'n dertig jaar ervoor had geleerd van de legendarische Phoa Yan Tiong bij het Instituut voor Dramatische Vorming in Amsterdam. (Met mijn Taurusbezetting - ‘pas in een volgend leven tot beweging te krijgen’ - kon het natuurlijk niet uitblijven dat ik het in een volstrekt niet-inspannende sport zocht!) Eerst leek het erop dat ook dit zuiver en alleen om eigen kennisname en innerlijke verrijking ging. Mijn leraar Lin Mingchang, hoewel één van de meest gerespecteerde in Taiwan, heeft geen boeken en geen DVD's uitgebracht, geen school gesticht. De naam van zijn eigen leraar heeft hij mij niet willen vertellen. (In mijn Taipei-chart staat de planeet die de Leraar aangeeft in het twaalfde, wat Thierens ‘het Huis van Verborgen Werk’ noemt.) Maar ook hierin lukte het mij niet de resultaten voor mijzelf te houden. Via mijn student Alvin Dahn, wiens planeet op de graad af in aspekt stond met de Midhemel, kwam ik in contact met de presentatrice Li Wenyuan, wier culturele programma's niet alleen in Taiwan maar ook in andere Chineestalige gebieden druk worden bekeken. Het duurde niet lang of zij vroeg mij voor een uitzending ‘Tai Chi en poëzie’. In het Taipei-tijdperk werden dus dingen die ik oorspronkelijk dacht ‘voor mijzelf’ te doen, door de wereld opgepakt en naar buiten gebracht. Het waren zulke persoonlijke dingen dat je misschien beter kon zeggen: ik werd naar buiten gebracht. Ik poogde niet meer aan te grijpen op de werkelijkheid: ik zelf bleek een werkelijkheid, soms blijkbaar een toonbare ook. De wereld haalde kanten van mij eruit waarvan ik zelf de reikwijdte, wellicht de bruikbaarheid voor anderen niet zou hebben vermoed. Maar is het één en al groei, één opgaande lijn? Is het wel een lijn, een geheel waarbinnen alles van nu met al het vorige verbonden blijft? Als ik straks in de ‘werkelijkheid’ van een opnamestudio in Taipei met Li Wenyuan zit te praten over mijn beleving van de Tai Chi - moet ik proberen mijn Amerikaanse ‘aanleg’ en mijn Nederlandse ‘wezen’ in dat gesprek mee te laten komen? Moet ik tijdens het interview een honkbalpetje op hebben en af en toe een paar Nederlandse woorden ertussendoor gooien? Onzin. Dat ik inderdaad in de vijftiger jaren van wat men nu al noemt ‘de vorige eeuw’, met een honkbalpet onder de stralende zon van Louisiana (ook al een Taurus-locality!) herhaaldelijk de volstrekte extase heb gekend, is op zich al een werkelijkheid. Die blijft staan, die hoef ik niet nog eens op te halen. Dat ik veertig, vijftig jaar daarna midden in een slapeloze nacht opstond om het Woordenboek der Nederlandsche Taal te raadplegen om een woord voor een gedicht, was niet minder een extase, letterlijk een buiten-zichzelf-staan

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 53 van de vreugde die alle betrokkenheid, alle aandacht ons geeft. Ook die werkelijkheid gaat nooit meer weg, al zal ik heus niet voor mijn gedichten de Nobelprijs winnen. De prijs was er al, tijdens die rusteloze nacht, toen ik het boek opensloeg en even in het voorbijgaan het Woord voelde staan.

En als ik nu terugblik op mijn drie ‘werkelijkheden’, mijn drie geboortes of drie levens tot nog toe - moet ik gaan vergelijken? Moet ik me afvragen welke chart de beste, de meest kloppende, de meest bij mij horende is geweest? Onmogelijk. Hoe zou ik het moeten beoordelen? Wie weet zijn de uren, de jaren die voor ons subjectief wat minder lijken, juist die waarin wij voor anderen op ons onmisbaarst zijn. In het zelfverzonnen gebed dat ik iedere dag 's morgens opzeg (in het Engels, jaja) staat voorin: I thank Thee for this day of my life, and for all the days of my life. Niet: ik dank u, 'ns kijken, nou, voor twee procent van mijn leven, de achtennegentig procent die geen bewuste extase was, had er helemaal niet hoeven zijn. Ook niet: vanavond, als ik weet wat er van de nu komende dag is geworden, zal ik u vertellen of ik die achteraf een dankwoord waardig keur. Nee hoor, nu alvast: voor deze dag en voor álle dagen. Dankbaar is dankbaar.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 54

Jan Siebelink 23 augustus

Op donderdag 23 augustus 2007 bereikte per post mij, in de loop van de ochtend, bij een hardnekkige, druilerige regen, uw verzoek een dag te beschrijven.

Dat kan voor mij alleen die dag zijn, de 23ste augustus, de dag van mijn vaders geboorte die in mijn herinnering verbonden is met zomers weer, met mieren die langs de witte stam van de berk op het plaatsje achter het huis op en neer lopen, waar de familie, op verjaarsbezoek, een citroentje met suiker of een anisette dronk.

En voorbij dat plaatsje, achter de hoge aalbessenstruiken, blikkerde zon op de kasruiten van de kwekerij. Mijn moeder presenteerde iets hartigs, er werd gelachen, mijn vader rookte een Willem 11-sigaartje. Zijn mooie, lichtblauwe ogen waren op de aanwezige familie gericht, én naar binnen.

De 23ste augustus. Op zijn geboortedag is hij, in 1971, bij hetzelfde druilerige weer op de begraafplaats Heiderust begraven, terwijl een broeder van de gemeenschap waartoe hij behoorde, luidkeels het woord voerde en de aanwezigen met priemende vinger wees op de groeve der vertering. Nee, hij had geen enkel troostwoord ter beschikking. Er was slechts de verschrikking van het graf.

Daaraan moest ik, die dag, sinds het opstaan, die donkere, regenachtige dag denken. Later klaarde het weer op. Toen was ik in Amsterdam. Vanaf het station liep ik naar het Betty Asfalt Complex aan de Nieuwezijds Voorburgwal waar het nieuwe boek Vladiwostok! van mijn vriend Frans Thomése werd gepresenteerd. Ik trof er vele bekenden, ook mijn vrouw en onze drie volwassen kinderen, en een kleindochter. Ik dronk veel wijn, er waren mooie toespraken, en een aangenaam debat over de nieuwe roman, geleid door John Jansen van Galen, en ik vergat, of verdrong, dat mijn vader 101 jaar geleden, in 1906 was geboren en dat hij 36 jaar geleden begraven was.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 55

Er kwam een moment dat mijn jongste dochter Janneke, ruim dertig, terugkwam van de bar met twee glazen wijn, en zei: ‘Je bent toch wel stil.’ Ik herinnerde haar aan de 23ste augustus, en zij zei: ‘Pap, na alles wat ik nu van hem weet, hoe graag had ik hem gekend. Maar hij was er niet meer toen ik werd geboren.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 56

Frida Vogels De laatste eer

Van 1977 tot 1985 woonde ik tijdens mijn jaarlijkse verblijf in Amsterdam in een zolderkamertje aan de Alexanderkade tegenover het Tropenmuseum, bij Emmy Huf. Elk jaar kwamen zodra ik aangekomen was Emmy's katten, Roosje, Blanca en Mien, alle drie naar boven. Roosje was een van de vijf kinderen van Appelsientje, de poes van Emmy's dochter Laura. Blanca had Emmy in het asiel uitgezocht als gezelschap voor Roosje. En Mien was de kat van de kroeg beneden, die als het oorverdovende lawaai daar (dat Emmy ten slotte, en mij dus ook, uit haar huis verjoeg) laat in de nacht was verstomd, alleen achterbleef om de muizen te vangen en 's ochtends van pure ellende voor het raam naar de voorbijgangers zat te schreeuwen, tot Emmy op een dag woedend de kroeg binnenliep en Mien meenam. Blanca en Mien lieten zich als hun nieuwsgierigheid naar mij weer bevredigd was verder niet meer zien, maar Roosje bleef me zolang ik in Amsterdam was alle avonden bezoeken. En dat niet alleen. Dikwijls verwelkomde ze me ook als ik 's avonds laat thuiskwam. Ik deed de voordeur achter me dicht, keek langs de steile trap omhoog en daar stond Roosje, in gespannen verwachting. Ik liep naar boven en ongeveer op het ogenblik dat ik haar kon horen snorren, landde ze met een nauwkeurig berekende, magnifieke sprong op mijn schouder. Dat ging nooit mis. Ik heb er nooit ook maar het geringste nagelschrammetje bij opgelopen. We klommen samen verder, terwijl Roosje opgewonden met haar hoofd tegen het mijne stootte, en bleven staan voor de spiegel op Emmy's portaal. De spiegel was een hoogtepunt. Roosje kopstootte nog eens, net als de poes tegenover ons deed, en bleef dan gespannen zitten kijken naar die andere poes en mens, of waren het dezelfde?, die even gespannen terugkeken. Als de spiegel lang genoeg bekeken was, sprong Roosje op de grond en was weer thuis en ik klom verder. Haar bezoeken bracht Roosje me doorgaans 's avonds omstreeks etenstijd. Soms hoorde ik haar stapjes op de trap al, soms kondigde ze zich aan

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 57 met een mauwtje achter de deur. Ik deed de deur open, Roosje kwam binnen, en sprong op mijn tafel om te zien wat ik at. Meestal bevond ze dat niet veel zaaks, maar dat hinderde niet. Ze bezocht me omdat we vrienden waren en niet uit eigenbelang. Als de begroetingsceremonie, die allerhartelijkst was en lang duurde, voorbij was, maakte ze haar vaste rondgang door mijn kamer. Ze sprong op mijn bed, vandaar op de plank boven het bed, vandaar op de balk die over het raam heen langs de zoldering liep, vandaar op mijn vaders sleestoel, vandaar weer op het bed en op de plank boven het bed. Op het linkeruiteinde van die plank bleef ze zitten en keek omhoog. Tussen de ingebouwde houten kast in de hoek van de kamer en de zoldering was een ruimte van zo'n 30, 40 centimeter hoog. Daar keek Roosje naar en ik ook. Het hoogteverschil tussen de plank en de bovenkant van de kast bedroeg ongeveer anderhalve meter. Roosje mat de afstand, wierp een blik op mij om te zien of ik wel goed oplette, dook in elkaar en sprong met een luide triomfkreet bovenop de kast. Daar draaide ze zich om, controleerde nog eens of ik haar voldoende aandachtig volgde en sprong op de grond. De sprong op de kast was het sloteffect van haar bezoek. Ze liep naar de deur en ik deed die voor haar open en zei ‘dag Roosje, tot morgen’.

In het tweede jaar dat ik op de Alexanderkade woonde, vond ik bij aankomst de planken vloer in mijn kamer bedekt met een vaal, duf ruikend, kamerbreed tapijt. Met de overschotten van dat tapijt waren de versleten bruine kussens in mijn vaders sleestoel nieuw bekleed. Verder was de kamer blinkend schoon. Het kostte me weinig moeite om die nieuwigheden te verklaren. Onder me op de derde verdieping woonde een Duits echtpaar, meneer en mevrouw K. Meneer K. reisde in damestassen en mevrouw K. verzorgde diners aan huis. Ik moest hun overloop over om op de zolder te komen en maakte gebruik van hun wc. Als mevrouw K. bezig was in haar keuken, die een hoek van de overloop in beslag nam en te klein was om een deur te hebben, maakten we een praatje. Zodoende had ik al meer dan eens gehoord hoe mevrouw K. zich erover verbaasde dat mevrouw Huf, verder toch zo'n verstandige vrouw, beesten hield. En dan nog wel drie! Hoe onhygiënisch! Kattenbakken in huis, haren overal, het gevaar dat zo'n beest je krabt of bijt, of erger nog, op je aanrecht of je gedekte tafel springt. Aangezien ze die confidenties aan mij deed en instemming scheen te verwachten, nam ik aan dat ze van Roosjes bezoeken aan mij niets wist. Roosje, dacht ik

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 58 geamuseerd, laat zich aan wie haar niet zien wil niet zien. Mevrouw K. was me goed gezind. Omdat ik tijdens mijn eerste verblijf juist jarig was, had ik drie theedoeken van haar gekregen. Ik begreep dus wel dat ik me dankbaar had te tonen voor de kiese oplossing die ze voor mijn gestommel boven haar hoofd had gevonden, maar betwijfel of mijn dankbetuiging echt overtuigend klonk. Een tijdlang beeldde ik me in dat ik allergisch was voor die unheimische, stinkende, chemische rotzooi op mijn vloer. Ik kon niet meer in vaders bedorven sleestoel zitten, kuchte veel en had het benauwd. Dat ging echter na verloop van tijd vanzelf weer over. Wat Roosje aangaat, die bekommerde zich na enig bedenkelijk gesnuffel nergens meer om.

In de zomer tussen mijn tweede en mijn derde bezoek aan de Alexanderkade werd meneer K. getroffen door een hartinfarct. Ik schrok wel toen ik hem terugzag, zo verzwakt en vervallen zag hij eruit. Juist een paar dagen eerder had hij zijn reizen met zijn tassen hervat, vertelde zijn vrouw me, en ze maakte zich zorgen. In huis had hij geen rust, hij had absoluut weer de weg op gewild, maar dat ongeregelde leven was nu veel te zwaar voor hem, en de drie steile trappen die hij als hij doodmoe thuiskwam ook nog op moest waren misschien wel het ergst van al. Inderdaad. Ik kon het nu van de zolder af horen wanneer meneer K. hijgend en steunend en telkens stilstaand om adem te scheppen de trappen beklom en voelde me genoopt om te blijven luisteren, net zolang tot hij eindelijk weer veilig boven was. Ik was niet de enige die dat opmerkte. Roosje was nu dikwijls te vinden op een balk die langs de muur boven het trapgat van de derde verdieping liep. Wanneer meneer K. de trappen beklom, zat ze daar rustig te wachten. ‘Dag Roosje,’ zei meneer K. ademloos, als hij bij haar was aangekomen. Roosje liet nauwelijks merken dat ze het had gehoord. Ze keek onbewogen voor zich uit. Pas als meneer K. zich bukte om haar over haar kop te strijken, liet ze die even opveren. Het was ongelofelijk. Roosje was bezig een bres in meneer K.'s verstopte hart te slaan.

In mijn vierde jaar op de Alexanderkade leed Roosje een pijnlijk echec. Toen ze op een avond, zoals gewoonlijk, haar bezoek aan mij wilde bekronen met de sprong op de kast, sprong ze voor het eerst van haar leven mis. Ze wist zich nog net met haar nagels vast te grijpen aan de bovenrand van de kast, bleef even zo hangen, in paniek, en liet zich vallen. Ze bezeerde zich niet. Maar van toen af eindigden haar bezoeken op het linkeruiteinde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 59 van de plank boven mijn bed. Daar bleef ze zitten, keek omhoog, mat de afstand, als vanouds, en dook in elkaar voor de sprong. Maar dan keek ze naar mij. ‘Mauw?’ vroeg ze. ‘Ik weet het niet, Roosje,’ zei ik. ‘Je moet het zelf weten.’ Roosje wist het. Ze kwam van de plank af, sprong nog even op mijn tafel voor een laatste gesprekje en ging weg. De tijd van jeugdige overmoed en halsbrekende topprestaties was voorbij, maar dat betekende niet dat het leven nu minder interessant werd. Roosjes vorderingen in hart en huis van de K.'s waren spectaculair. Als ik nu de trap op kwam, kwam het geregeld voor dat ik al van ver zoete woordjes hoorde. Meneer K. zat op de dekenkist op de overloop. Hij hield Roosje op schoot, leerde haar kunstjes en voerde haar brokjes ter beloning. Als hij mij hoorde aankomen, stond hij haastig op, schudde de kat van zich af en deed of er niets aan de hand was. Roosje van haar kant retireerde discreet. ‘Dag meneer K.,’ zei ik neutraal, verdween achter de gordijnen die mevrouw K. voor de kale zoldertrap had gehangen en klom me verkneukelend verder naar de zolder. Mevrouw K. liet zich met deze ontwikkelingen voorlopig nog niet in, maar over vieze beesten had ze het niet meer. Als ze nu in haar keukentje stond te redderen, keek ze soms naar Roosje, die op de balk naast de bovenste tree van de trap geduldig zat te wachten. Toen ik het jaar daarop weer terugkwam, kon ik als de huiskamerdeur van de K.'s even openging een stoel bij de kachel zien staan met een witte lap erin. En soms lag Roosje daar zelf, prinsheerlijk opgerold.

Bij mij zesde bezoek aan de Alexanderkade vond ik de derde verdieping verlaten. Nog geen week voor mijn komst, hoorde ik, had meneer K. een tweede infarct gehad, dat hem ditmaal fataal was geworden. Mevrouw K. was direct na de begrafenis naar haar familie in Duitsland vertrokken om te bekomen. Het was gebeurd op hun balkon, vertelde Emmy me. Meneer K. had daar Roosje staan borstelen en zo had zijn vrouw hem gevonden, met de borstel nog in zijn hand. In de slaapkamer achter het balkon was Roosje, als ultieme geste, in meneer K.'s bed gekropen.

Die avond kwam Roosje net als altijd bij me op bezoek. Maar toen ze weer weg zou gaan, gedroeg ze zich ongewoon. Ze liep de gang op, bleef halverwege staan, mauwde en keek naar me om. Ik begreep dat ik mee moest komen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 60

We liepen samen de zoldertrap af. Bij de spleet tussen mevrouw K.'s gordijnen hield Roosje stil. Ik liep door en ging op meneer K.'s dekenkist op de overloop zitten. ‘Roosje!’ riep ik. We wisten allebei wat er nu moest gebeuren. Roosje scharrelde zenuwachtig met haar poot achter de gordijnen, vond de spleet, stak haar hoofd erdoor en trok het haastig weer terug. ‘Roosje!’ riep ik opnieuw. Weer verscheen Roosjes hoofd om meteen weer te verdwijnen. Toen ik voor de derde keer geroepen had, holde Roosje de trap af en bleef trappelend van opwinding voor me staan. ‘Ik weet het, Roosje,’ zei ik. ‘Nu moeten er brokjes komen. Maar ik heb geen brokjes.’ Roosje vond me dom. Ze liep een paar treden terug de trap op en tikte tegen een busje dat daar stond. Inderdaad. Er zaten brokjes in. Met het busje ging ik weer op de dekenkist zitten. ‘Roosje!’ zei ik. ‘Mauw!’ antwoordde Roosje. Ze kreeg een handje brokjes. ‘Roosje!’ zei ik nog eens. ‘Mauw!’ antwoordde Roosje. Weer een handje brokjes. Toen ik voor de derde keer ‘Roosje!’ zei, sprong Roosje hevig snorrend bij me op schoot. Maar dat werd een geweldige ontgoocheling. Wat schoot! Ik had niets te bieden dat vergelijkbaar was met meneer K.'s comfortabele, dikke dijen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 61

Carola Kloos Een donkere dag

Op de kop af twee weken voor zijn dood belde hij op. Vrijdag 4 december 1987 des middags om half vijf. Hij lag in bed. Ik ook. Moeizaam reikte ik naar de telefoon die onhandig stond opgesteld achter het hoofdeinde van mijn bed. Ik lag in de schoenendoosvormige bovenkamer van mijn hofjeshuisje, het bed langs de korte zijde die het verst was van het raam, het spaanplaten plafond vlak boven me. Het raam bevond zich in de lange zijde waar ik naartoe keek, helemaal aan het andere eind van die wand. Staande kon ik er niet doorheen kijken: het reikte van mijn knieën tot mijn middel, maar als ik in bed lag op mijn rechterzij ging mijn blik langs de lange diagonaal van de doos, door dat raam, naar het uitzicht. Dit bestond uit twee loodrecht op elkaar staande stukjes dak, waar het hof aan de overkant een hoek maakte. Het was een groot, winderig hof, strak symmetrisch aangelegd, doorsneden door een kruis van wegen. Geen boom was er die de hoogte van de slaapverdieping kon bereiken. Op gezette plaatsen had de commissie ter bevordering van de schoonheid van het hof een distelachtige struik doen planten, dat wel. Verder leek het nog het meest op een parkeerplaats zonder auto's. Om tien uur 's avonds ging de poort op slot, dan was je niet meer voor bezoek bereikbaar. Dan doofden ook overal de lichten, op de lantarens na die het hele hof 's nachts fel beschenen, de slaapvertrekken incluis. Mijn huisje keek uit op het oosten, zodat er 's ochtends wat zonlicht viel door het excentrische, laagbijdegrondse raam in de slaapkamer. Dicht boven de vloer scheerde dan een streep zon waarin je de eeuwenoude stofjes zag dansen. Ter hoogte van je hoofd - als je tenminste was opgestaan - heersten de eeuwige schaduwen. Later op de dag was de hele langwerpige ruimte vervuld van een vale grauwte, het beetje licht langs de vloer maakte de schemering op ooghoogte vreemd en griezelig. Maar op 4 december des middags om half vijf is er al haast geen daglicht meer. In mijn slaapkamer was het donker en toch nog niet helemaal donker. Veel vreselijker dan donker. In het hof gingen de lantarens aan.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 62

Al maanden had ik op zijn dood gewacht, biddend dat het zou gebeuren. Hij werd steeds zieker, zijn lichaam was hem tot last. Zijn geest - ik stelde me voor hoe die tastend rondwaarde door een nevelige streek, geen leven en geen dood. Zo duurde de herfst, de herfstkleuren kwamen, toen werden de bomen kaal. En ondertussen dat eindeloze, doffe wachten, en niet kunnen huilen want hij leeft nog, behalve natuurlijk uitgerekend in de supermarkt, blind duwend tegen een kar. De troosteloze wegen waar ik langs moest, terug van de supermarkt naar het hof - och, dan huilde ik al niet meer. Langs de gasfabriek. Auto's, auto's. Een kale vlakte met puin, een bouwterrein. En dan weer de poort door, het huisje in met de buitgemaakte kaas en jenever. Die opeten en opdrinken, in een soort koorts, de nacht door. Dan naar bed, en weer wakker worden, in de middag, en verlamd blijven liggen tot het allerlaatste moment - nauwelijks meer tijd om te douchen want de winkels gaan dicht, er moet nieuwe kaas gekocht, en nieuwe jenever. Hoe moet het wachten zijn geweest voor hem, die moest doodgaan. We hadden al afscheid genomen. Ik was een uur bij hem geweest. Dat was in september. Ik heb nog twee weken te leven, zei hij. Wat een domper moet dat voor hem zijn geweest, dat het nog drie maanden duurde. Bij ons officiële afscheid lag hij pontificaal, geheel gekleed, op zijn bed, alleen zijn schoenen had hij niet aan. Ik heb me voor jou aangekleed, zei hij. De telefoon ging en ik reikte moeizaam naar de hoorn achter mijn hoofd. Nee toch wat een verrassing. Dat ik in bed lag zei ik niet. Een doodgewoon gesprekje. Na tien minuten raakte hij buiten adem. Nou, het ga je goed, zei hij. Jou ook, Geert, zei ik. Daar moest hij om lachen. Ik lachte mee. Nou, daag, zei hij. Daag, zei ik. Zo neemt men afscheid voorgoed: daag.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 63

Mohana van den Kroonenberg Met je familie moet je wandelen

Begin ik bij het begin van die dag, of maanden daarvoor, toen ik mijn ouders, broers en zussen elk voor een flink bedrag een auto verkocht? Zo'n verrotte, maar dat zagen ze niet. Of nog veel eerder? Toen de relaties vorm kregen en onze karakters zich begonnen te manifesteren. En tot hoever zal ik gaan? Beschrijf ik alleen die dag, die eindeloze wandeling, of ook de schemer daarna? Het zou de moeite waard zijn, maar ik heb er nog geen woorden voor. Het was té wonderlijk, té onbegrijpelijk, want sindsdien, sinds die dag, is het nooit meer ochtend geworden. Het is blijven hangen tussen het nachtelijk duister en de ochtendschemer. De nacht wilde niet meer eindigen en de ochtend niet beginnen, niet gloren...

Ochtend

Zondagochtend. Iedereen was er. Ze zaten allemaal bij pa en moe om de salontafel. Dat kwam goed uit. Ik was gekomen om de boel een beetje recht te zetten, tussen mij en de rest. Maar toen ik ze weer zag, toen ik ze weer zo half in de ogen keek, toen dacht ik, ‘laat eigenlijk ook maar’. Te laat... ik stond er al met mijn wandelschoenen... ik had mijn mond al voorbijgepraat... ‘Met je familie moet je wandelen, niet handelen.’ Dat had ik gezegd toen ik binnenkwam. Ik had het bovendien een beetje theatraal gebracht. Stom. Ik had mijn armen in een groots gebaar uitgespreid alsof ik een applaus verwachtte. En ik maakte er ook nog een soort buiging bij. Ogen van staal. Zeven paar. Ik herhaalde hem, die zin, om mezelf te redden. Het maakte nu toch niks meer uit, het was toch al te laat. Dus ik herhaalde hem, luider nu, maar wel vriendelijk, met een glimlach... en toen ijsbeerde ik wat door de kamer, de handen op de rug, de blik naar beneden gericht. En zij maar koffie drinken, taart eten. ‘Begrijp me niet verkeerd,’ ging ik door... de familie zweeg... ‘op een gegeven moment moet je geld verdienen, dan doe je concessies.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 64

De familie... ‘Maarrr!’ sprak ik luid, terwijl ik me plotseling naar hen toedraaide en tot stilstand kwam, ‘maarrr... al komt jullie genegenheid voor mij in niets tot uitdrukking, lieve familie, al schijnen jullie me een en ander niet te willen vergeven, te beroerd om me te excuseren ben ik niet, integendeel... excuses... excuses... duizend maal excuses... ik werd meegezogen. Dat jullie een ambtenaar van mij hebben willen maken... zand erover. Maar onthoud, voor eens en voor altijd, ik ben zakenman! Ritselaar zeg maar. Ik doorzie het nu... helder... en ik heb besloten, lieve mensen, met jullie handel ik niet meer... jullie hoeven niet meer bang voor me te zijn. En om dat te vieren nodig ik jullie uit voor een stevige wandeling. Waar wachten we op? Naar buiten! Een frisse neus is nooit weg!’ En daar gingen we. Ieder stapte in zijn eigen auto. Alleen pa en moe gingen samen en ik schoof bij hen achterin. ‘Dat rijdt nog aardig,’ zei ik. Maar ik had het nog niet gezegd of we stapten allemaal alweer uit en een voor een werden ze geopend, de motorkappen, de kattenbakken... ellende waar ik me verre van hield. Na eindeloos gehannes vertrokken we weer, verlieten het dorp en rolden ergens de berm in. ‘Paraat parkeren,’ riep ik uit het raampje, ‘je kan nooit weten.’ Ik stapte als eerste uit, slenterde wat langs die auto's, bekeek ze nog eens en zette als in een reflex mijn handen als een toeter aan mijn mond: ‘Zand erover mensen, bosgrond erover! Het leven gaat door!’ Iedereen keek naar me, maar omdat ik mijn handen alweer in mijn zakken had laten glijden, zweeg en verder niet meer op ze lette, gingen we, de ene voet voor de andere. ‘Gaat dat op die schoenen?’ vroeg ik nog. ‘Zijn jullie niet te warm gekleed? Of te koud? Honger zullen jullie niet hebben, de taart is net op. Maar voor het geval dat...’ ik hield mijn rugtas boven mijn hoofd en schudde ermee. ‘Proviand!’ Zag ik daar een glimlach? Keken ze elkaar tevreden aan? ‘Dit pad,’ zo ging ik vrolijk voort, ‘dit pad loopt werkelijk door een bijzonder bos. Mooi zou ik het niet willen noemen, de stammen zijn te glad en de takken te kaal, maar indrukwekkend is het wel. Dit bos hou je niet zomaar voor de gek, denk dat niet, het herbergt geheimen waar wij geen weet van hebben. Het doorziet alles, zwijgend, dat is zijn kracht. Maar als het waait, dan geeft het zo nu en dan wel 'ns iets prijs... De menselijke ziel, lieve mensen, is net als dit bos. Verrukkelijk maar onbegrijpelijk. Voor mij althans... Ach, wat klets ik... Luister naar het ruisen van de bomen. Ruist

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 65 het? Nee? Kan ook niet, kale takken ruisen niet. En de vogels? Zijn er vogels? Stil! Horen jullie ze? Ik niet, maar dat geeft niet, ik wandel met evenveel plezier in een bos zonder vogels. De benen moeten om en om naar voren, getjilp of niet, dat verandert niets aan de zaak.’ Niemand zei iets. Maar we wandelden, meter voor meter, en daar ging het om.

Middag

Klokslag twaalf uur kregen ze honger. De taart was gezakt. ‘Tot die boom,’ zei ik, ‘dan gaat de rugzak open.’ Maar ze zetten geen stap meer. ‘Ho, ho, mensen,’ riep ik over mijn schouder, ‘tot die boom heb ik gezegd.’ Niemand bewoog. ‘Of hebben jullie soms pleisters nodig? Wie heeft er een pleister nodig?’ Zeven vingers gingen de lucht in. ‘Ga maar zitten,’ zei ik vaderlijk. Maar dat deden ze niet. Ze bleven staan. Ook tijdens het plakken bleven ze staan, ze hielden elkaar daarbij stevig vast. ‘Ga toch lekker zitten,’ zei ik telkens, ‘straks vallen jullie nog.’ Toen begon de eerste, ‘waar breng je ons heen?’ ‘Waarheen? Wat nou waarheen? We wandelen! Een wandeling vraagt niet om waarheen. Een wandeling vraagt om het ene been voor het andere en verder niet. Bovendien: schafttijd! Voor jullie plezier. Ik red het gemakkelijk, maar jullie hebben trek, begrijp ik. Dus... ik nodig jullie uit... nogmaals, voor júllie plezier, ga zitten!’ ‘Waar zijn we?’ vroeg een volgende, en al snel waren ze allemaal door elkaar heen aan het kakelen. Na enige inspanning destilleerde ik uit al dat gezanik dat ze naar huis wilden. Eten en naar huis. ‘Oh... jullie willen naar huis? Terug naar de auto's en dan naar huis? Snap ik! Thuis is het veilig. En lekker warm. Al is dit bos fantastisch, buiten is het niks. Wat jullie? Het weer is naar. Dreigend zelfs. De vogels zijn niet voor niets zo stil. Die zitten lekker in hun nestjes. Te schuilen voor wat komen gaat.’ ‘Zullen we dan in een rondje terug?’ stelde iemand voor. Ik zuchtte. ‘Linksom of rechtsom, dat maakt ons niet uit.’ ‘Het is vooruit of rechtsomkeert,’ antwoordde ik, ‘dit bos kent geen rond-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 66 jes. Bovendien, lieve familie, om rondjes te lopen moet je flexibel zijn van geest. Dit pad is zo recht als een kanaal. Jullie hebben het zelf uitgekozen. Ik had er niets mee te maken. Ik zat achterin. Pa reed. Pa volgde weet ik veel wie... een van jullie in elk geval, en opeens parkeerden we. Paraat. Ik klaag niet, begrijp me goed. Het is prima zo. Uitstekende keuze, dit bos.’ Ze keken me allemaal weer zwijgend aan. En daar begon mijn spel. ‘Op de plaats... mars!... Ik kan het niet vaak genoeg herhalen: Met je familie moet je wandelen!’ Niemand vond het leuk. Maar ik begon er juist plezier in te krijgen. ‘Als jullie toch niet willen zitten,’ riep ik, ‘mars!’ en ik marcheerde in steeds kleiner wordende cirkels om ze heen. Ik wilde ze een beetje duizelig maken. Een beetje draaierig. Zomaar. Ze volgden me. Eerst met hun ogen en hun hoofd, daarna met hun hele lichaam. Ze draaiden met me mee om me niet uit het oog te verliezen, alsof ze bang waren dat ik ze van achteren aan zou vallen. Ik draaide en ik draaide en ze grepen om de beurt naar hun portemonnee, alsof ik, nou ja zeg...... toen wist niemand meer wat vóór was en wat achter. Wat heen was en wat terug. Maar ik... ik wist het nog wel want ik heb het richtinggevoel van een wild beest. Of van een vredesduif... haha. Ik las het af aan de stand van de zon en de maan, gemakkelijk, en ik wiekte met mijn armen. Wat zat ik goed in mijn vel! Opeens wilden ze allemaal wél zitten. Ze konden niet meer op hun benen staan. Ik opende mijn rugzak en daar deelde ik al uit. Dat had ik beloofd. Voor iedereen te eten en te drinken! En ze aten... ze dronken... tot ze vol zaten. Daarna hesen ze elkaar weer overeind. En daar gingen we weer, stap voor stap. En zij maar denken dat we terugliepen. Hetzelfde pad terug. Maar we liepen juist dóór... steeds verder... en verder... tot we er bijna bij neervielen. Toen dachten ze dat ze terug waren, maar we stonden midden in het bos.

Avond

‘Waar zijn de auto's?’ Ze keken naar mij. ‘Weet ik veel waar jullie auto's zijn.’ ‘We zouden er nu toch bijna moeten zijn.’ ‘Nog een klein stukje,’ zei ik. ‘Waar... zijn... de auto's...?’ Op elke lettergreep lag nadruk. Volhouders zou je zeggen, pitbulls. Zo kende ik ze niet. Ze lieten niet zomaar los.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 67

‘Lieve familie,’ zei ik plechtig, ‘die kunnen overal zijn.’ Ik liet een stilte vallen en keek wat om me heen. ‘Alle bomen hier lijken op elkaar. En kijk, die berm, precies hetzelfde als daarginds. Bovendien zouden ze, ik zeg maar wat, uit elkaar gevallen kunnen zijn en meegenomen door de wind.’ Toen sloeg de argwaan toe. Eerst zag ik hun ogen groot worden, hun mond openvallen. Daarna zag ik hoe ze zich aan elkaar vastgrepen en hun gezicht verborgen. ‘Dat is nou mijn familie,’ dacht ik, ‘die kluit daar, die kluwen, die grijze vlek. In de avond zie je geen kleuren. Dat zal het zijn.’ Plotseling rende er eentje hard vooruit. We keken hem na, maar al gauw zagen we hem niet meer. We hoorden hem, dat wel, zijn stampende voeten, zijn hijgen...... als eerste stierf het hijgen weg, daarna het stampen. Om mijn interesse te tonen vroeg ik, ‘horen júllie hem nog?’ maar ik kreeg geen antwoord. Ze klonterden enkel dichter op elkaar. ‘Wordt het zo langzamerhand geen tijd,’ sprak ik langzaam, ‘om een schuilplaats te zoeken, een nestje? In de olmen bijvoorbeeld. Mensen, wees reëel, de nacht komt eraan.’ Iemand riep iets naar me, met overslaande stem, ik verstond er niets van. ‘Over sprookjes hoeven we elkaar niets wijs te maken,’ ging ik voort, ‘we staan toch zeker met onze beide benen op de grond? Of niet soms? Dit bos mensen, even serieus, dit bos smeekt om sprookjes. Luister, ik kan heel goed een uil nadoen. De uil symboliseert wijsheid. Dat is wat we nodig hebben. Antwoord op al onze vragen. Verschuilen we ons voor de nacht of niet? En verdragen we het donker?’ Ik liep weg, de berm in en kroop achter een boom. Daar deed ik een uil na. Het lukte uitstekend. Na enkele seconden deed ik het nog eens. En nog eens. Toen kwam er antwoord. Van veraf. Het was onze broer. ‘Dit pad loopt dood!’ schreeuwde hij. Iedereen verstijfde. ‘Wat riep hij?’ informeerde ik terwijl ik uit mijn schuilplaats te voorschijn kwam, ‘zeg op, wat riep hij?’ ‘Hij heeft het wel gehoord,’ was hun antwoord. Ze zeiden het niet tegen mij maar tegen elkaar. Ze begonnen me buiten te sluiten. ‘Niet waar, ik kon het niet horen, ik deed net een uil na. Wat riep hij?’ ‘Ik ben bang,’ zei er een. ‘Dat vroeg ik niet, ik wil weten wat hij riep.’ ‘Dat heb je best gehoord.’ ‘Oké, oké, ander onderwerp,’ zei ik. ‘Wie is er hier bang? En waarom?’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 68

‘Ik. Ik hoor honden.’ ‘Kan niet.’ ‘Luister dan.’ Ze luisterden. Gespannen. ‘Laat ze maar,’ dacht ik, ‘ik luister niet, ik heb geen zin.’ Ik schudde intussen de beenspieren los en zwaaide met de armen. ‘Ik geloof niet in honden,’ zei ik, ‘ik geloof in boze wolven,’ en ik begon onbedaarlijk te lachen. Zomaar. Achteraf weet ik niet of het misschien toch de zenuwen waren die me in hun greep hielden en me plotseling zo aan het lachen maakten. Maar ik herstelde me en zei, ‘ik hoor niks, er zijn hier geen honden, dit pad loopt dood, dat had hij toch gezegd? Nou? Dan kunnen er ook geen honden zijn.’ Toen was iedereen weer stil. Wat een dag. Telkens die stiltes. Het moet vreselijk voor ze zijn geweest. Ze kunnen niet tegen stiltes, dat is een ding dat zeker is, ze haten het, ze zijn er bang voor. Maar het bleef stil, niemand wist iets te zeggen. Zo herinner ik het mij. Dus begon ik maar te zingen:

Wie is er bang voor de Boze Wolf ben niet bang, ben niet bang wie is er bang voor...

‘...bovendien,’ viel ik mezelf in de rede, ‘in onze tijd van antibiotica moet je niet zeuren over een hondenbeet.’ Wat er precies met ze was kon ik niet vragen. Daarvoor was het te laat, te donker. Daarvoor waren er al te veel stiltes gevallen. Er had zich iets tussen ons in gewerkt. Iets duisters. Was de donkerte van het bos ons te diep in de ziel gedrongen? Begon het zijn geheimen aan ons prijs te geven? Of juist niet? Sloot het zich voor ons en werden we aan ons lot overgelaten? Niemand verroerde een vin. Ze stonden onbeweeglijk in een kring als oeroude bomen, door een vloek voor eeuwig in de grond geworteld. Ze hadden zich om mij heen weten te sluiten. Ik had er niets van gemerkt maar ik stond plotseling in het midden. Ik draaide om mijn as en bekeek ze, stuk voor stuk, ik zag ze maar half, schimmen waren het, uit een onbehaaglijk en duister verleden dat ons omsloot. ‘Rituelen,’ schoot het door me heen... en toen: ‘het is zoals het is.’ Dat herinner me ik nog goed, dat ik dat dacht, ‘wat er ook gebeurt, het is zoals het is, als dit bos wolven kent, dan kent het wolven. Er valt toch niets te veranderen, niets recht te zetten.’ Ik zuchtte diep. Eenmaal, tweemaal... en met dat zuchten kwam de rust. Wonderlijk was het. Maar het beviel me,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 69 dat stilstaan, die boslucht. Ik genoot plotseling zó van mijn ademhaling, van mijn ledematen die tintelden, dat ik even de ogen sloot. Toen hoorde ik, ‘pak hem!’

Nacht

Ik kom altijd weg, zo is mijn aard. Want die DS die ons al een tijdje volgde, die zich aan niemand had laten zien dan aan mij... had het linkerportier al geopend en Gods hand, in de vorm van een slanke vrouwenhand, greep me bij mijn oor en trok me de wagen in. De wereld tolde en daar rolden we alweer terug. Dat ‘pak hem’, galmde nog na in het bos, kaatste tegen de hemel en echode terug. ‘Pak hem,’ zei ik tegen haar. En ik schaterde. Heel kort. Daarna, ‘goede reis, lieve familie’. Ik keek nog even om maar het was al zo donker dat ik zelfs het zwaaien van mijn eigen hand niet zag. We reden en we reden. Lekker was dat, na al dat lopen. Toen kregen we panne en verdwaalden. We hebben de hele nacht rondgedoold, er was geen maan meer te zien, maar dat kon me niet schelen want straks zou het toch ochtend worden. En met de ochtend komt het licht. Dat dacht ik steeds. En het licht onthult alles, dan kan je niets gebeuren. Daarmee hield ik me overeind: na de nacht komt de ochtend. Die keer niet.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 70

Mirjam van Hengel De dag dat ik alle verschillende soorten steentjes in de stoepen van Lissabon probeerde te fotograferen

Links, voor de onderbroekenwinkel, golft de stoep als een bospaadje. Tegen de gevel is een kale plek in het plaveisel, een bouwput ter grootte van een pannendeksel. Dit is geen stratenmakerswerk, hier hebben loodgieters huisgehouden, er hangt een glimmend nieuwe pijp tegen de muur. Eronder, in het zand, is een van de keitjes vrijgekomen als een kies uit het vlees. Ik kijk om me heen, buk me - en steek hem in mijn zak. Schuldig als een boef been ik de hoek om. Mijn dag begint goed. Meteen een exemplaar dat als uitgangspunt kan dienen, pars pro toto. Met de steen in mijn zak loop ik naar pastelaria Lua de Mel, waar de geroutineerde obers van grote afstanden suikerzakjes en lepeltjes op de schoteltjes keilen. Ik drink koffie terwijl het keitje warm op mijn schoot ligt, levend, hoekig gezelschap. Ongeveer vierkant, onregelmatig gevormd. De ene kopse zijde egaal, de andere zo ruw dat hij tegen de vleug in afgehakt lijkt te zijn - maar waarschijnlijk was het de onderkant, die jarenlang werd aangevroten door vochtig zand. In een ander vlak zie ik een fossielachtige afdruk, fijne lijntjes in een cirkel, als de sporen van een paddestoel. Het blokje is licht van kleur, zandwitgrijze limestone, en past merkwaardig goed in mijn hand. Mijn duim in een geultje, mijn muis zacht tegen het grove breukvlak. Het weegt wat, een ruit gooi je er gemakkelijk mee in.

Ik logeer in het appartement van Manel, een cellist die altijd op reis is. Zijn huis in de Rua dos Fanqueiros ruikt stoffig en naar sinaasappel. Als ik wil komen bel ik hem op in Belo Horizonte, Cardiff of Oslo; de sleutel krijg ik van de verkoopster van de onderbroekenwinkel op de begane grond. Manel heeft zijn appartement uitgerust met merkwaardig pretentieuze souvenirs - ouderwetse honkbalknuppels, een kamelenzadel, houten doorlopers uit Nederland. Loop zijn trap af (negeer de gebroken ruitjes in de portalen; wie scharrelt daarachter rond in de bouwput, wie ziet hier 's avonds mijn lichten aan of juist uitgaan?) en open zijn deur: meteen sta je er bovenop.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 71

Bij nat weer moet je vooral uitkijken op de zwarte, basalten. Die zijn gladder, ook als het droog is, maar de regen lijkt ze gevaarlijk te polijsten. Vreemd genoeg zag ik zelden iemand uitglijden - heel soms een voet opzij, een kleuter die aan de hand onderuit slipt of een oud dametje (zo klein!) dat schaatsend op zwarte gehaakte slofjes voorbijgaat. Nooit erger, de stenen zijn vriendelijk. Ooit liep ik een dag lang gladgeslepen grijswitte kiezels te zoeken op een Normandisch strand - twee broekzakken vol grillige unica - maar deze vierkante stenen, gevormd en in de grond gezet door mensenhanden, zijn innemender.

Alle keren dat ik hier was wilde ik het liefst gaan zitten, midden op zo'n stoep, gedragen en gewarmd door het plaveisel, neus erbovenop. Grond, bodem, vloer, tapijt - ook woorden voor binnenshuis voldoen niet. Ik buk me vaak, en wrijf over het oppervlakte. Dat gaan zitten deed ik op den duur ook. Niet op de grote pleinen (al zou je midden op het Praça do Comercio met al je armen en benen uitgespreid willen gaan liggen om het stille zilte licht in te drinken), ook niet op de trottoirs van het negentiende-eeuwse stratenplan beneden (hoe fraai Pessoa hier ook liep, fluïde als een spook, het tegendeel van steen en wonderbaarlijk voortgestuwd door het geometrische patroon aan zijn voeten). Ik ga zitten op traptreden en in hoekjes in de beco's, doodlopende straatjes in de volksbuurten. Daar waar de minste patronen gelegd zijn en de stenen het veelvuldigst belopen, behuild en bespuugd zijn. Vaak deel ik de hoeken met kranten vol rijst en ranzige visresten voor de hongerige katten en ik ga er van stinken, van dat zitten, maar gelukkig maakt het me wel. Mijn handpalmen liggen minutenlang op de stenen. Zelfs landen verderop, terug thuis, herinner ik me de sensatie en als ik vanuit mijn raam de grijze en oranje stenen van Amsterdam zie, mis ik ze hartverscheurend, de keitjes.

De dag dat ik ze fotografeer zijn ze vochtig in de ochtend, daarna breekt de zon zo fel door dat ook de aarde in de voegen snel opdroogt. Een fraaie dag is het. Ik ken overigens in deze stad geen andere. Als het koud is en de wind van over de Taag je om de oren snijdt is het nog altijd mooi. Het licht bleekt het wijde plein op, de brede trottoirs van de benedenstad spreiden zich alsof galante handen immense waaiers openen en hoe druk het ook is (en het is druk, altijd - alle straathoeken bezet met lotenverkopers, schoenpoetsers, melancholieke hangmannen, bij elkaar klittende Angolezen, Mozambikanen, rokende verkoopsters met kapsels en roze jasschorten) - op de stoepen

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 72 blijft ruimte. Waar je ook gaat, de steentjes blijven zichtbaar. Tussen mensenvoeten, tramlijnen en terrasstoeltjes de zee van vierkantjes, overal. Soms zie ik in de stad reclame van de firma Goldwater die nog altijd traditioneel mozaïek legt in hotels, dure binnenplaatsen, buitenhoven, pleintjes. Maar de kunstnijvere patronen interesseren me niet. De steen zelf wil ik, ik betrap me op het idiote verlangen tot verzamelen. Het verzamelen van al die soorten stenen die hier al anderhalve eeuw door mannen met beitels en trefzekere handen de straten ingetimmerd worden. Een collectie aanleggen van de verschillende soorten - een reeks om mee te nemen en thuis aan de muur te prikken, zoiets. En zo stap ik op een dag Manels huis uit met mijn camera.

Wat een dag! Wat weet ik weinig! Wit en zwart had ik gedacht - maar wat een onzin. Grijswit, steengrijs, grauwgeel, geelwit, mosterd, oker, beige, wittig beige, roze, rozig, roestig, bruingrauw, zwart, zwartbruin, diepzwart, blauwzwart; alleen al het verzamelen van alle verschillende kleuren blijkt meteen onmogelijk. Mijn stille passie krijgt het bovendien te verduren, nooit had ik gekeken naar de steentjes los van mij. Wat weten ze? Alles! Dag na dag na dag dragen ze stedelingen en passanten, voetstappen, wielen, biertonnen, hondenpoten - en wie of wat er ook overheen gaat laat sporen na. Niet een steen hetzelfde, niet een plek als de volgende - ik kan inzoomen waar ik wil, iedere foto is nieuw. Op het Largo dos Loios ga ik op mijn knieën op de stoep zitten, neem vier rijen donkere stenen (laten we zeggen: diepzwartgrijsblauw) in beeld en schuif regel voor regel op naar voren (ja, er wordt naar me gekeken). Zo maak ik twintig foto's. Aan het eind van de twintigste staat een bankje, daar kijk ik ze terug. Vorm, kleur, structuur, landschap om de steen - alles verandert. Bij de derde foto komt een sigarettenpeuk in beeld, bij de vijfde nog eentje, bij foto twaalf begint er gras te groeien en worden de stenen matter, op de laatste drie foto's schitteren ze je tegemoet, hevig opgewreven door de schoenzolen van bankzitters. In de Rua de Sãõ da Praca valt me op hoe vaak er tussen de vierkantjes driehoekjes de grond in geslagen zijn. Niet alleen in de hoeken, niet alleen daar waar stenen van uiteenlopende kleuren omwille van het mozaïek doorkliefd zijn, maar ook midden in egale oppervlakten. Heeft zoiets een reden? Of hakt zo'n man soms mis en gebruikt hij noodgedwongen wat hij daardoor voorhanden had?

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 73

In de Travessa das Monicos is het wit roze, zo warm en sprekend dat het me een andere steensoort lijkt, terwijl in de Rua de Augusto Rosa de witte keitjes goor en smoezelig zijn, met vastgekoekt vuil in honderdjarige kieren en blutsen. Het zwartst glanzen de stenen tussen de tramrails - onbelopen en de glans van het ijzer weerspiegelend. Miljoenen steentjes in een stad, op sommige plaatsen zo'n 400 stenen per vierkante meter.

Ik daal de trappen achter het kasteel af en zoek een hoekje op in het Beco de Carneiro. Ik haal mijn eigen steen uit mijn zak. Daar zit ik dan, niks geen pars pro toto. Een onoverzichtelijke verzameling afbeeldingen: close ups, groepsfoto's, een zorgvuldig gebeiteld hoekje, een fraaie rij, een intiem por-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 74 tret tussen prullenbakken, hekjes en rond putdeksels. Drempels, traptreden, pleinen, goten vol keitjes.

Ik vlieg terug naar huis. Ik selecteer er uiteindelijk enkele tientallen. Ik bewaar ze. Ik kies er een paar uit om aan mijn muur te hangen. Ik vergroot ze en kijk er naar, als ik aan het werk ben of zit te telefoneren (met Manel, of de dame van de onderbroekenwinkel). En gaandeweg ga ik zien dat ik meer heb overgehouden dan deze lukrake, volstrekt niet representatieve verzameling. De dag. De dag dat ik rondliep en omlaag tuurde, dat ik iets anders deed dan op al mijn andere dagen. De dag dat ik alle verschillende soorten steentjes in de stoepen van Lissabon probeerde te fotograferen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 75

K. Michel Duizend maal dank

Omdat hij zijn routines beu was; omdat er daarbuiten te veel keuzes waren, keuzes waarvoor de motieven ontbraken; omdat het piano- en vioolspel van zijn redenaties in herhalingen viel; omdat hij niet meer wist hoe hij zijn tijd moest doorkomen - dagen die uitgevouwen lagen in het stratenpatroon van de stad - zette hij op een ochtend een donkere bril op, nam een witte stok ter hand en verliet behoedzaam tikkend het pand. Bij het eerste kruispunt dat hij tegenkwam, stond hij stil, hield zijn hoofd een beetje schuin omhoog en riep luid ‘Help’. ‘Kan ik iets voor U doen,’ vroeg een passant. ‘Kunt U mij helpen met oversteken,’ vroeg hij en bood zijn linkerarm aan. Behulpzaam nam de passant hem bij de elleboog en sleurde hem tussen de auto's door. Eenmaal aan de overkant vervolgde hij vriendelijk groetend (‘duizend maal dank’) zijn weg om bij het volgende kruispunt wederom ‘Help’ te roepen. De keuze voor welke overkant, links of rechts, liet hij ongemerkt over aan de passant. Zo bewoog hij zich door de stad in een grillig patroon dat deed denken aan de sprongen van een schaakpaard. ‘Welke weg? Onderweg!’ In jaren had de benzinelucht niet zo lekker geroken. En het verkeersgeruis met daarbovenuit de claxons en de piepende remmen klonk hem als opwindende bigbandjazz in de oren. Omdat zijn ‘duizend maal dank’ al snel begon te klinken als een afgezaagde zinsnede verzon hij andere formuleringen om de hulpvaardige passanten mee te bedanken tot ook die weer sleets begonnen te klinken. Op een dag na een bezoek aan een Chinees restaurant kwam hij op het idee om geen ‘cookies’ te maken maar een variant daarop. Was niet het schrift begonnen met het graveren van simpele gegevens op steen en leem; in een hobbyzaak kocht hij een broodje klei en 's avonds begon hij kleine vormpjes te kneden waarop hij een spreuk schreef. Na enkele dagen waren de vormpjes hard genoeg om ze weg te kunnen geven. Men reageerde blij verrast. De monokinis - zoals hij ze noemde - werden na verloop van tijd een begrip:

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 76

Bij eb is je eiland groter

Sex is de zeilboot, slaap is de zee

Het is nooit te laat om het circus achterna te gaan

Morgen ben je duurder

Onderzoek bewijst: Gapen koelt de hersens

Alle pijlen wijzen vooruit

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 77

Peggy Verzett Gedicht

O Wilg

op een dag op een dag

O Wilg op een dag op een dag op een dag wilg,

kranige wijslag

O Wilg

op een dag op een dag

O Wilg op een dag op een dag op een dag wilg,

lagen we bij Loenen niets zeggen gingen langs het water en dreven de wei op een minuut of tien dan in de stroomaf van ringen

uit onze oren houten wandboeg zang vouwde het waterbed

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 78 langzaam op ons afgevaren complexen van een handdruk bij de wervels begon 't ruim we trokken waterarmen, verhemelten met onze pruisische tarwestemmen vel over been over 't ceruleum heen

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 79

Johanneke van Slooten De koorleider van het Kikkermeer

Krrroeakk! Met een zwiep van haar kop schudt ze wat modder van zich af. Hoort ze dat goed? Is het de robuuste bruine kikvors met zijn dievenmasker, of zou het al de eerste roep van de roemruchte Groene zijn? Maar net ontwaakt uit haar winterslaap komt ze nu schokschouderend te voorschijn uit de drab. De gladde huid van haar lichtkleurige lijf wordt door de ochtendlijke lentezon verwarmd zodat ze de blaadjes en takjes met de rest van de modderige laag van zich af kan poetsen. Flaps, daar heeft ze meteen al een vette vlieg te pakken. Snel trekt ze haar kleverige tong weer naar binnen. Als ze scherp luistert, hoort ze in de verte af en toe gegrom en gekwaak. Het klinkt nog lang niet als een lokroep. Maar de onrust van de heimwee groeit; steeds sterker voelt ze de drang om op weg te gaan naar haar geboortemeer, naar de streek waar ze opgroeide. Ha, daar gaat de lichtbruine Springer, die maakt dit jaar een vliegende start. Ze ziet hem voorbij schieten, de handjes vooruitgestoken, de vingers gespreid en zijn lange achterpoten in de glijvlucht omhoog gebogen. Er zijn er wel meer die met grote sprongen over de velden sjezen, maar de meeste maken het zich gemakkelijker, gaan onderweg naar het meer op onderzoek uit en nemen de tijd. Ook zij heeft geen haast, haar buik is al gezwollen en dan ziet ze het liefst een troep kikkermannetjes bij elkaar. Zo laat is het immers nog niet. Het meeste behagen schept ze in hun koorzang, nergens zijn ze zo uitbundig als daar. Feilloos weet ze wie de toonmeester is. Aan de overkant van de poel verderop heerst een vreemde kikkersoort, met een andere taal vol trillers en gevaarlijke accenten; ze leven in het verborgene, in donkere kreken tussen het struikgewas. Eerst zal ze nog wat rond blijven hangen op haar vertrouwde oever.

Laat in de middag liggen enkele kikkers loom op een lelieblad te zonnen. Plotseling steekt de meest prominente kikker zijn kop omhoog, bolt zijn wangen totdat ze als doorzichtige blazen oplichten in de zon, maar hij be-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 80 denkt zich en laat ze weer achter de mondhoeken verdwijnen. De Grote Groene kikker met de geheimzinnige Inca-tekens op de rug houdt domicilie aan de linkerzijde van het meer onder de populier. Als hij zich wat verder opricht en grijnst, komt uit zijn brede bek het geluid van een soort geeuw. Het is maar een oprisping, toch klinkt het als een forse kreun. Van het onverwachte volume maakt hij gebruik om zijn befaamde dubbele-kreun te laten klinken die oproept tot een collectief gezang. De volgende keer klinkt het motief in een lager register als een weeklacht: pá-joep. Dat bevalt hem en omdat hij uit is op respons laat hij zich nog eens voluit gaan: pááá-joep, pá-jjjoep, páj-oepp! Hé! Een jammerkreet klinkt op vanuit het moerasgedeelte aan de overkant van het meer, duidelijk bedoeld als adhesie: een ferme echo-kreun als stimulans tot de beurtzang. Maar, daar blijft het bij. Misschien is de zanger daar tussen de wortels van de mangrovebomen wat al te willig. Niemand voelt zich geroepen met hem mee te gaan. Toch probeert de Groene hoofdkikker even van deze inzet te profiteren door erop in te haken met een reeks snelle korte kreuntjes in een dalende lijn; voorlopig is dit zijn laatste poging een opening te creëren voor een mogelijk kikkerconcert. Helaas, vandaag lijkt hij door de temperatuur op dit uur nog geen succes te hebben. Zelfs de rossige kikker met de vette dijen en de bolle ogen, die als hij de kans krijgt trompettert dat het een aard heeft, laat niks van zich horen. Na een korte pauze maakt de langpoot van onder de jasmijnboom enig misbaar, hij knerpt wat in het wilde weg. Dikwijls heeft hij met zijn imitaties de lachers op zijn hand, zoals wanneer hij met zijn eend-achtig gesnater de boel ontregelt; maar vandaag is hij daarvoor niet in de stemming. De Grote Groene doet een nieuwe poging. Maar bij een te voozichtige reprise van zijn klaaglijke dubbelkreun klinkt hij zelfs minder overtuigend dan de eerste keer. Bij een enkeling wekt hij wel het juiste gevoel van meelij, maar veroorzaakt tegelijk een lichte wrevel. Niemand komt in beweging. Tot zijn ergernis krijgt hij weer geen ruimte die rijk geschakeerde kreunklanken verder te ontwikkelen, waarmee hij begrip zal kunnen wekken voor zijn tragedie. Hun zwijgen is tekenend. Wilde hij te vaak 's middags als eerste de weldadige stilte doorbreken? Hoewel hij zich voor zijn verhaal over het tragische lot dat hem voorspeld is, de entourage wenst van een stevige storm die opsteekt, het water opstuwt en de bomen doet buigen, moet hij zich keer op keer tevredenstellen met een treurige zompigheid. Ook nu weer is het de zwaarte van de warme lucht die de stemming drukt. Daar heeft hij alle begrip voor. Door zijn tolerante houding wekt hij ontzag. Of

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 81 komt het doordat hij zijn luide kreunzang nog steeds goed weet te doseren, op het geschikte moment in de juiste geluidssterkte; of is het toch vooral zijn stevige postuur en het opzienbarende volume van zijn stem waardoor hij nog steeds dominant gebleven is?

Een paar deugnieten proberen hem dwars te zitten door te knisperen als vogels en andere willen zich onderscheiden door te wedijveren met het geluid van de gestaag doorzagende krekels. Na wat gerommel en geplons tussen het riet oefent een gezapige kikker voor het late middagconcert. Gemakkelijk achterovergeleund zit hij voluit lekker ouderwets te kwaken, kloek en zelfverzekerd. Vanonder de hoog oprijzende bamboe klinkt driewerf zijn: ‘Kwakoe, kwakoeoek, kwwakkoeoeoek!’ Een grapjanus keert de zaak om en maakt er jennerig ‘koewak, koeoewak, koeoeoewwakk’ van. Parmantig steekt die zijn kop omhoog vanuit het mosgroene water, houdt zich met één handje vast aan een waterlelieblad, richt zich op, laat zijn bovenlichaam zwellen en zingt uit volle borst: ‘Hahakoewak!’ Gisteren heeft hij met succes zijn sterpositie van heldentenor verdedigd, waardoor hij zich nu wel een grapje kan veroorloven. Alleen heeft hij geen rekening gehouden met zijn buurman, de Dikke kikker, die altijd een beetje gefrusteerd voor zich uit zit te kwaken en nu de kans grijpt om hem op zijn beurt belachelijk te maken. Ongeneerd gaat de Dikke naast de Tenor op een wortelstok zitten tetteren. Met een luid gekwaakt ‘Proehak, prroewak, proeh, proeh, wwakk’ wil hij hem laten horen wat voor een opgeblazen kwast hij hem vindt. Aan de andere kant van het meer zitten een paar wijfjes bij elkaar, ze bereiden zich voor op een bruiloft en dobberen dansend met uitgestrekte poten rond tussen de lelies. Sommige die zo tweeslachtig zijn dat ze in wezen nog niet weten of ze mannetjes zullen blijven, joelen als oosterse vrouwen met klapperende tong en laten hun vreugdekreten over het water schallen.

Onder de waterbewoners zijn vooral de karpers heel gulzig, ze draaien in cirkeltjes om en over elkaar heen en happen met getuite lippen naar de muggen die vlak boven de waterspiegel heen en weer schieten. De priegelige mafkikker met z'n dunne gele lijfje en knokige pootjes snatert, dromend van een verentooi. Hij wil ontsnappen aan deze poel, weg kunnen vliegen! Voor hem is dit gesloten circuit zonder verbinding met een rivier of opening naar welk ander water dan ook een gevangenis geworden. Een vriend van hem, een stevige knaap met hoge schouders en dikke nek, denkt

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 82 er net zo over en waagt zich af en toe zelfs aan een opzichtig gegak. Met dit spektakel kan hij in zijn omgeving rekenen op bijval. Hij is een meester in de hoge falsetten en heeft in de kunst van de gestoten klanken: ‘Nlieieja, iejah, ieieieja, nnniejah’ zijn kinderlijke sopraanstem behouden, waar hij dan nog ter afsluiting zijn gevleugelde: ‘ffwrrrap, pfffrrrwapp’ aan toevoegt. Dat maakt indruk. Hij is een waaghals die de macht van de heersers wil doorbreken. De vrouwtjes bewonderen hem maar houden zich wijselijk koest. Vooralsnog luisteren ze naar de Groene Opperkikker, de koorleider die het vurigst kwaken kan en het daarom voor het zeggen heeft. Met zijn aplomb blijft hij al de onderkruipers de baas totdat die Nieuweling weer op komt duiken met zijn zware lijf en enorme brulkracht. Hij zal zijn wangen opblazen tot ze zilverachtig schitteren in het zonlicht en hij zal kwaken als een engel die op zijn bazuin blaast. De wijfjes zullen kirren en knetteren, want daar zijn ze gevoelig voor, zelfs overgevoelig. Dat heeft hij aan den lijve meegemaakt. Dan smelten ze voor je en tonen ze zich maar al te bereid om gepakt te worden. Hij weet hoe dat gaat. De nieuwkomer boezemt de Opperkikker angst in en dat slaat op zijn stembanden. Het lukt hem niet de lucht vrijuit door zijn keel te pompen; hij heeft alle spankracht nodig om overeind te blijven.

Een duistere kamaraad uit de diepere gronden van het meer wentelt zich graag in de modder, hij bedient zich van een donkere brul met een lange tong-rrrrrrr: ‘Brrrrrrrowrrrrhhoeoe!’ Alleen als het hoognodig is komt hij naar de oppervlakte om het geluid van de onderbuik te laten horen. Dan gaat het er pas echt heftig aan toe bij de vrouwtjes. Zoiets heeft de nieuwe blaaskaak nog nooit meegemaakt. Pas op! Als hij zijn ‘errerrerrrrrrr’ laat rollen, springen ze verheugd op, schuiven met hun buik op een stevig blad en steken hun willige kontjes boven het water uit. Plaf, pllaff daar komt hij aan, even aarzelt hij, kijkt om zich heen en laat zijn favoriete ‘brrrorrorrwrorrr’ gonzen. Zijn uitverkorene snelt naderbij en zit al klaar voordat hij naar de andere om kan kijken. Behendig werpt hij zich op haar rug, slaat zijn armen om haar heen en klemt haar vast onder de oksels; na enkele krachtige bewegingen springt hij weer van haar af. Met een berekenende plons zwemt hij terug naar het diepe water, naar het donkerste gebied in de schaduw van de zwartgroene den. De poort van reuzenbamboe leidt naar het moerasachtig gedeelte van het meer. Hier huizen de slagwerkers met hun trrrrolllllende en ppprrrrollende

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 83 roffels en sissers als van brushes op een cimbel. Ook de tetterende trompetters en de flirtende dikke kikkers die met hun trrrrrach en wrrrtrrach-trillers de fluitpadjes proberen na te doen. Maar de geel gespikkelde padjes fluiten superieur in drieklanken, helder als bamboefluittoontjes of met mysterieus verschuivende ritmes in kwarttonen. Geen kikker die dat kan. Alleen de blauwe fluorescerende kikker is zo geraffineerd dat de schijn bedriegt. Het ontzag voor hem is even groot als voor een roofvogel. Hij verheft zich boven alle andere. Over zijn hele lijf, de smalle rug, scherpe snuit en de spillepoten is hij bedekt met roze camouflagekringen. Hij glanst dat het een lieve lust is. Blauwbaard komt van ver, van achter de bergen. Opgegroeid in de bedding van een rivier kent hij het rusteloze gekolk van het water, de duistere nattigheid onder de stenen, de zuigende klei en het gewriemel van het ongedierte. Nadat hij met een grote sprong uit de hemel is komen vallen, wordt hij vooral gezien als gevreesde buitenstaander. Eens moet hij uit een kooi ontsnapt zijn en na een geweldadige strijd heeft hij zich een plek weten te veroveren, hoog boven het Kikkermeer, verschanst achter de luchtwortels in zijn vochtige burcht. Een fragiel wijfje met een verfijnde tekening van bruine lijntjes op haar gele flanken is in de ban geraakt van zijn uitheemse timbre en heeft zich al bij voorbaat gewonnen gegeven. Daar zit zij hoog op een grauwe steen op de uitkijk, met gespannen rug, vooruitgestoken kop, haar achterpoten gespreid in de illusie direct weg te kunnen springen. Tot nu toe is niemand haar komen bevrijden. Daaronder ligt het gladde water dat de omringende knoestige bomen reflecteert, het domein van de kreuners. Een hoge treurwilg, witte seringen en een jasmijn staan vlak achter de blauwe irissen en de brede rietkraag met eilandjes van wortels en waterplanten. Ertussendoor zwemmen de keffers, de lefgozers en de schreeuwlelijken die zich verlustigen in spotternijen. Ze smakken vergenoegd en proeven van de lelies en de dotters en kwaken van genot, ‘dzja, dzzjah, dzzzjjjjjjaah’. De enkeling met een blaffend geluid wordt met de nek aangekeken. Andere, die op de oever net als de heupwiegend voortschuifelende padden de kunst verstaan van het fluitergeluid en het gekwetter van de vogels dicht benaderen, voeren de boventoon. Degene die de gemeenschap een dienst willen bewijzen en zich doelbewust bedreven hebben in het ratelen, kunnen op verschillende toonhoogten en snelheden gestoten klanken laten uitmonden in een doordringend en vasthoudend tutti-akkoord.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 84

Tegen de avond barst het los. Na zijn openingszang van dubbele kreunen leidt de Grote Groene op onovertroffen wijze, zoals dat heet, het grandioze kikkerconcert. In de passages van hypnotiserende trancemuziek onderbreekt hij de voortdenderende ritmes met verrassend goed getimede stiltes. Individuele kwakers, de solostemmen, verheffen zich boven het harmonieus verenigde, massale kikkerkoor. Af en toe ontstaan er explosies in de collectieve zang waardoor het koor in drie partijen verdeeld wordt, elk met een eigen ritmesectie en tegenstemmen. Hel maanlicht overschijnt het meer terwijl het chaotisch deinende corps de ballet van spetterende en plonzende kikkers op de achtergrond danst. Uit het koor van de nog zoekende vrijlustigen die het hofmaken tot hoogste kunst verheven hebben, maken zich in de frontlijn een paar stersolisten los uit de groep, de ogen op scherp. Gretig plaatst de Nieuwkomer zich op de voorgrond in het spotlight en waagt zich aan een tenorengevecht in een duet met de robuuste Bruine. Hoog op de poten, de schouderpartij gekromd, blaast hij zich op tot angstaanjagende grootte. Nadat hij zijn kwaakblazen tot het uiterste heeft gebold, laat hij zijn stem luid schallen zodat die de draagkracht krijgt van een schuiftrompet. De lof die hij oogst is spectaculair en de willige vrouwtjes komen massaal aansnellen. De Bruine wil zich wel met hem meten, ziet zijn kans schoon; hij zal zich laten gelden. Al langer zint hij op wraak. In een eerder duel kwam hij in de pijnlijke positie dat zij beide tegelijk op zijn favoriete wijfje af kwamen en de nieuweling haar in zijn arrogantie direct van achteren onder haar armen vastklemde, terwijl hijzelf frontaal tegenover haar stond, haar o zo stevig omhelsde en hunkerend tegen haar op sprong. Maar zij, zij boog haar kop in extase naar achteren tegen de gele hals van de Nieuweling en ze hief haar handen in overgave ten hemel. Hoe hij haar ook hoonde, zij dansten voort in wilde galop.

Wacht maar, nu voelt hij zich sterk genoeg om het air van een overwinnaar aan te nemen. Hij zuigt zijn longen zó vol, dat zijn oplichtende keelzak op knappen staat. En jawel, zijn paringsroep klinkt krachtig en begerig genoeg om de minnares van de Nieuwe naar hém toe te doen zwemmen. Nu biedt zij zich aan hém aan voor een vurige vrijage. Ze is bereid haar eitjes aan hem te geven, zíjn zaad is uitverkoren en ze laat zich in wellust door hem meevoeren naar de veelvingerige waterplanten, de climax tegemoet! Overmoedig geworden door deze victorie, wil hij zich bij terugkomst

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 85 niet meer beheersen; hij kraait het uit. In zijn roes kan hij de verleiding niet weerstaan regelrecht op zijn ultieme doel af te gaan: hij vergrijpt zich aan de Groene. Ha! Ha! Alsof het een wijf is! De Grote kooraanvoerder rukt zich los, vernederd tot op het bot. Een zwaar gegrom stijgt in hem op, vanuit het diepst van zijn hart.

Nadat het maanlicht al gedoofd is, het schateren verstomt en niemand meer naar hem omkijkt, zwemt hij weg. Hij wordt bevangen door de kou van de vrees. Wordt hij een kikker van droeve klanken? Vol walging voelt hij nog even de drang tot vloeken en vechten en zelfs tot zingen, hij laat het bij knorren; zijn stem wordt steeds zachter. Ten slotte verschrompelen zijn wangzakken totdat ze als verwelkte bloemen langs zijn kop hangen. Een stille kikker is ten dode opgeschreven - nooit meer zal er nageslacht zijn. In de kille ochtend glijdt hij voort, geluidloos onder de laaghangende nevels, een krokodil, de bolle ogen boven de neus en zijn smalle bek net boven het wateroppervlak. Hij zal nergens heen gaan.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 86

Peter van Lier Continu

Aanhoudend

Hoe we naar de planeten keken en naar de maan, door jouw zelfgemaakte telescoop -

maar in het ziekenhuisbed kreeg het licht van

zelfs de melkweg, de poolster en

een sterrengroep waarvan ik de naam ben vergeten die jij zo goed kende, in de nacht die buitendijks minstens

veertig hazen

tot

wanhoop dreef, telkens opnieuw geen woord

meer

uit je.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 87

Stabiel

Als hem een probleem voor ogen kwam van technische aard, dan

rustte hij niet

voordat de oplossing was gevonden - zodat het geen toeval kan zijn, mam,

dat tijdens jouw beden door de telefoon hier

meeuwen volmaakt verspreid

neerstreken en

de radio - springend tussen twee schreeuwerige zendstations in - mij, op weg naar jou,

slechts

ruis

liet horen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 88

Onveranderlijk

Ik was drieëntwintig toen ik het huis

verliet, nu ben ik zesenveertig: alsof je te kennen geeft dat mijn leven daarom best zonder je kan. Maar

zo zeker zijn wij daar niet van, pap; als in het donker op de dijk, met wat vaag schijnsel

van boven,

trekt voorbij - als golven, van links naar rechts,

maar rommelend met jouw

kuch -

aan mijn bed: de

kudde schapen

opnieuw.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 89

Ester Naomi Perquin Blijven eten

De dag begint met het zachte zingen van een dynamo op de band. Een rit vanuit het donker in de richting van het licht. Het is half januari, de temperatuur hangt rond het vriespunt. Twee meeuwen glijden geruisloos boven onze hoofden in de richting van de Oosterschelde. Hoe vaak hebben we deze weg de afgelopen jaren nog genomen, dit hobbelige pad tussen de weilanden door? Vroeger wekelijks. Mama voor ons uit, 's winters de rode das met de wollen pompoentjes om haar hals. Mijn vader stug doortrappend, ik achterop. Nu weeg ik natuurlijk veel meer, maak het hem bovendien lastig door zijdelings te zitten, soms mijn benen te bewegen. Hij wilde het graag. ‘Jij gaat gewoon bij mij achterop, gezellig.’ Ik had gelachen, hij niet. ‘Kijk,’ hijgt mijn vader, en wijst naar de boerderij aan onze linkerhand. ‘Naam. Veranderd. Niemandsverdriet.’ Ik knik, bedenk te laat dat hij dat niet kan zien. ‘Ja,’ zeg ik luid. ‘Leuke naam.’

Het is al negen uur geweest wanneer we de voet van de dijk bereiken. Ik ben stijf geworden van de rit, wrijf de afdruk van de bagagedrager van mijn billen, kneed ze met twee handen. Het liefst zou ik nu thuis zijn, weer gaan slapen, me opkrullen onder de dekens. Er hangt een dunne damp boven het land, ijs glinstert in de sloot. Het hoge gras is wit uitgeslagen. ‘Hier, trek jij die maar aan, ik heb het even warm genoeg.’ Hij veegt over zijn voorhoofd, blaast grote wolken voor zich uit. Zijn jas is loodzwaar, trekt mijn schouders naar beneden. De mouwen hangen tot over mijn handen. Alles dat mijn vader draagt ruikt een beetje naar Maggi. ‘Zelfs zijn zweet,’ zei mama altijd, ‘zijn zweet ruikt zo lekker kruidig.’

We beklimmen de steile trap langzaam, voetje voor voetje schuifelend. De stenen zijn nog glad. Ik heb een lichte hoofdpijn, vraag me af hoe hij geslapen heeft. De eerste nacht schijnt altijd de ergste te zijn. Of was het de eerste dag? Ik heb het hem niet gevraagd vanochtend, heb koffie gezet, ont-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 90 bijtkoek gesneden. Er zijn altijd maar een beperkt aantal vragen mogelijk. Alle andere liggen buiten bereik.

Het is praktisch windstil. Boven op de dijk liggen nog resten sneeuw, onderaan is alles gesmolten. Alleen de golfbrekers hebben hier en daar nog een witte kop. Het water heeft zich verder teruggetrokken dan gewoonlijk, lijkt te zijn gekrompen van de vorst. De lucht mengt wit met blauw. We lopen in de richting van de toren die vanaf hier nog niet te zien is maar die wij precies weten te staan. Altijd aantikken voor je omkeert. Wie het vergeet rolt op de terugweg voor straf de dijk af, slaat hard met zijn hoofd tegen een rots of verandert in een meermens.

Na een uur lopen zijn we halverwege, buigen scherp af naar het westen en pauzeren in de bocht bij het grote stuk wrakhout. Het water lijkt langzaam uit te zetten. De mist is opgetrokken. De hemel is helderblauw, overbelicht. ‘Het gaat nu heel snel weer dooien,’ zegt mijn vader, ‘met een beetje pech.’ Ik zet mijn zonnebril op. In de verte kun je de toren al zien. ‘Die lange bloemen gisteren,’ vraag ik, ‘had die man van de verzekering die uitgekozen?’ Mijn vader haalt zijn schouders op. ‘Die horen erbij, geloof ik. Het zijn trouwens altijd dezelfde bloemen, die nemen ze na afloop gewoon weer mee voor de volgende. Je moeder had het niets uitgemaakt.’ Hij zet de rugzak tussen ons in, haalt de rode thermoskan eruit en draait de dop eraf. Stoom kringelt omhoog, blijft nog opvallend lang zichtbaar. We drinken chocolademelk, doen wie het mooiste wolkje blaast. Wie wint krijgt een derde stroopwafel - wie verliest de helft daarvan.

Aan de voet van de toren ligt een haas, oren rechtop, de ogen nog helder. Ik zoek een stokje om hem mee aan te raken, te voelen of hij nog zacht is. Ik kan niets vinden. Met de punt van mijn schoen rol ik hem op zijn rug. Hij is nog slap en helemaal gaaf. Die kan hier nooit lang liggen. Mijn vader komt naast me staan, buigt zich voorover, kijkt mee. ‘Geen roofvogel,’ zeg ik. Ik rol de haas weer terug op zijn zij. ‘Nee,’ zegt mijn vader, ‘die is van de toren gesprongen omdat hij de kerst had overleeft.’ Hij lacht.

De laatste kilometers van de terugtocht begin ik mijn voeten te voelen. Het pad langs de dijk is niet volledig horizontaal, al kun je dat met het blote oog nauwelijks zien. Je merkt het na verloop van tijd in je lichaam, doordat je onbewust de helling corrigeert. Op de heenweg rust het meeste gewicht op

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 91 de ene voet, bij terugkeer op de andere. Je kuiten gaan trekken. Er komt al weer mist aandrijven, de zon verwatert. Mijn vader snuift. ‘Boerenkool met worst,’ zegt hij, ‘dat is het lekkerste met dit weer. Blijf je straks nog eten of ga je door naar huis?’ Ik denk aan het grapje dat we op het schoolplein leerden. Je haakt je vingers achter je mondhoeken en trekt je mond tot een brede kier. Je probeert te zeggen ‘mijn vader heeft haar op zijn borst’. ‘Ik blijf nog eten’, zeg ik.

Bij terugkomst begint het te schemeren. Mijn vader zet zijn fiets in de schuur, knipt het licht aan en pakt het blikje vaseline van de plank. Met de punt van een oude theedoek veegt hij er een laagje af. Ik zet de kraag van de loodzware jas op en druk mijn neus tegen de opstaande rand. In de schuur lijkt het killer dan aan de dijk, vochtiger. Hier niet zoveel veranderd.

Het laatste jaar heeft mama bijna alle meubels in het huis vervangen. Op de logeerkamer heb ik gisteren lange lappen donkerblauwe stof gevonden, twee zakjes met gordijnhaken. Hier kwam ze zelden of nooit. Haar fiets zette ze altijd aan de voorkant, tegen de berk. Als het veel regende liep ze naar buiten, trok er een zeil over heen. Mijn vader mompelt iets over de kou en vet met snelle, ronde bewegingen zijn zadel in. Hoewel het niet veel later kan zijn dan vier uur 's middags lijkt het ineens alsof we met iets geheimzinnigs bezig zijn, midden in de nacht. ‘Je moet het meteen doen als het zadel nog warm is,’ zegt mijn vader, ‘anders kun je het net zo goed laten.’

In de keuken hangt de geur van aangebrand vlees. Mijn vader pakt de braadpan die hij gisteravond in de week heeft gezet, giet de inhoud weg in de spoelbak, kijkt naar de bodem. ‘Die kunnen we wel afschrijven.’ Hij zet de pan naast de grote kast, bij de lege flessen, schuift een stapel oude kranten opzij. Aan het haakje van de boodschappentas hangt mama's rode das. Hij kijkt er naar, zegt niets. In het witte licht van de keukenlamp lijkt hij plotseling veel bleker dan hij is. Hij neemt een wollen pompoentje tussen duim en wijsvinger. Er glijdt een snelle grijns over zijn gezicht. Ik wil nu niets doen, kan niet op deze manier naar hem kijken. Ik draai me om naar het aanrecht, pak de fluitketel, klem die in mijn hand. Achter me schraapt mijn vader zijn keel. ‘De waarheid is,’ zegt hij, ‘ik heb nog nooit zelf boerenkool gemaakt. Je moet je maar op het ergste voorbereiden.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 92

Jowi Schmitz Dag Gijs

Gijs kwam op de dag dat het niet meer licht werd. Ik herinner me dat ik in het niets lag te staren, dat deed ik vrijwel iedere ochtend. Ik vermoed dat ik nog niet wist wat er was gebeurd. Ik was niet verlamd, had al in mijn ogen gewreven, waardoor ik me ook herinner dat ze niet vreemd aanvoelden. Ik weet nog dat ik knipperde. Ik realiseerde me ja, het is donker, maar het is dan ook nog bijna nacht. Dat is wat ik dacht, dat het een uitzonderlijk donkere nacht was. Ook in de dagen die volgden vertelde men mij dat mijn ogen gewoon leken te functioneren. Ze keken naar hun omgeving, gleden zelfs traag over objecten, alsof ze een aanknopingspunt zochten. Ik merkte er niets van. Mijn ogen keken zonder mij. Mijn dochter maakte zich al langer zorgen om me. Zolang zij leefde hield ik me aan een ijzeren werkritme, toch was het aantal klanten in mijn kleermakerij gestaag gedaald. Mijn dochter zei dat het kwam omdat mijn knoopsgaten na één knoop al slierten draad afstonden. Ze zei dat mijn winkel vervuilde, dat ik onaangenaam gezelschap was. Ze dreigde een schoonmaker te sturen. Maar het waren de klanten die zich steeds onaangenamer gedroegen. Zij hadden haast, zij gebruikten te weinig woorden en verwachtten dan toch dat ik ze begreep. Geen wonder dat een broekspijp te kort uitviel als de eigenaar ervan niet wilde preciseren hoeveel hij exact met ‘iets korter’ bedoelde. Men was blijer met iets nieuws. Iets ouds dat nog gemaakt kon worden, gaf slechts besmuikte teleurstelling. Ik lag dus in het donker voor me uit te staren en verbaasde me over het feit dat de dag nog niet begonnen was. Omdat ik al jaren geen sociaal leven meer heb, ging ik iedere avond om negen uur slapen, wat tot gevolg had dat ik precies zes en een half uur later wakker werd. Dan staarde ik voor me uit tot het licht werd en werkte aan een oplossing. Al sinds mijn vrouw twintig jaar geleden overleed, zocht ik naar een verklaring die mijn leven met terugwerkende kracht zin zou geven. Ik fanta-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 93 seerde over de dag dat ik ontdekte waarom het een goed idee was geweest, mijn leven dat volgde, gebogen over andermans kleren. Ik verwachtte een gevoel van opgewonden opluchting. Als een lange middag vliegeren met een zelfgemaakte vlieger. Het was een gekoesterde herinnering maar het jaar of de plaats was ik vergeten. Hoe je een tijd kunt missen die je op het moment zelf achteloos laat passeren. Sinds enige tijd vermoedde ik dat de verklaring nog moest komen. Dat ik, 73-jarige weduwnaar, de mensheid versteld zou doen staan. Ik werkte aan een plan voor het komende jaar - om het overzichtelijk te houden. Studeren zou niet gaan, een jaar was te weinig om iets te doorgronden. Bovendien, waarom zou ik studeren voor het sterven? Die ochtend bedacht ik dat ik straks als het licht werd de makelaar zou bellen om al mijn spullen te verkopen. Ik zou een motel beginnen langs een verlaten Highway in Amerika. Zo'n plek waar alleen avonturiers kwamen, verstoft en vol verhalen. Die verhalen zouden ze me bij het kampvuur vertellen, we zouden dicht tegen elkaar in de vlammen staren. En ik zou knikken als een wijze oudere man. Het zou me goed staan. Ik zou zelfs voor ze zingen, dat kon ik ooit. Daartoe zou ik iedere dag honingdrop eten die ik uit Nederland liet overvliegen. En 's nachts - tegen die tijd was ik zo oud dat ik vast helemáál niet meer sliep - zou ik alle reisverhalen aan een met leer omhuld schrift toe vertrouwen. Dat scheen de kern van het plan te zijn. Het schrift had ik laatst alvast aangeschaft. Zou het daar om gaan? Iets te schrijven en dan dood te gaan? ‘Meneer?’ Gijs moet de sleutel van mijn dochter hebben gekregen, want zijn stem klonk heel dichtbij. Ik wilde overeind gaan zitten, maar het duister hield me omlaag gedrukt. Ik had mijn ogen wijdopen. ‘Help?’ Mijn stem, zo oud en schor, ik haatte dat geluid. ‘Wie is daar?’ Waarschijnlijk viel het horen van zijn naam samen met het moment dat ik me bewust werd van het blijvende duister. Schaamte, vermoed ik, zorgde er vervolgens voor dat mijn brein stopte met registreren. Ik heb later gereconstrueerd dat Gijs me van mijn bed moet hebben gelicht en dat ik mijn armen om hem heen moet hebben geslagen. Ik heb een vage herinnering aan zijn lichaam, geruststellend sterk. Ik weet waarom ik me dat herinner. Wij oude mensen met onze broze botten worden zelden aangeraakt. We sterven dikwijls door gebrek aan lichaamswarmte. Met loeiende sirenes reden ze me naar het ziekenhuis. ‘Een attaque.’ Ze begrepen niet waarom ik niets meer zag. Gijs week niet van mijn zijde totdat mijn dochter kwam - en dat duurde

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 94 lang. Flarden van die middag achtervolgen me. Iemand die alsmaar klaaglijk ‘Blind! Blind!’ bleef roepen en de sussende stem van Gijs. Dagen later keerde ik terug naar huis met behulp van mijn dochter en een rolstoel. ‘De dokter zegt dat het misschien psychosomatisch is,’ haar stem vlak bij mijn hoofd. Mijn nukkig zwijgen, haar zuchten. ‘Aandachttrekkerij dus.’ Twee weken de tijd kreeg ik om mijn ogen terug te vinden. ‘Twee weken, want langer zou niet verantwoord zijn.’ Dat klonk omineus, maar ik vroeg de dokter niet wat hij daar precies mee bedoelde. Mijn dochter vroeg ook niets, zij wist het vermoedelijk al. Ze zei alle lopende kledingvermaakopdrachten voor me af en beloofde veel langs te komen wat ze niet deed. En ik vond dat niet erg, want zo groot was de schaamte dat ik af en toe de hele dag mijn bed niet verliet. Mijn strompelen door het huis, de panische zoektocht als de telefoon ging. ‘Waarom neem je niet op?’ Zij, bozig. ‘Stuur Gijs dan langs.’ Ik, koppig. Zij weer, verwonderd, haar stem een paar tonen hoger. ‘Gijs?’ ‘De man die mijn huis zou schoonmaken, die de ambulance belde...’ Mijn stem die krakend afstierf. ‘Jíj hebt gebeld. Ze vonden je “kranig”.’ Onderdrukt ongeloof, haar vader kranig, het idee. ‘Dus je kent geen Gijs.’ Ze kende geen Gijs. Toen we ophingen zocht ik op de tast de enige stoel die ik in mijn huis had staan. De stoel waar het vest van mijn overleden vrouw omheen hing. Mijn vrouw, die het had uitgetrokken en rustig had gezegd; ‘ik ga denk ik nog even liggen.’ Ik sloeg het vest om me heen. Een mens is niet gemaakt om ooit een nest te verlaten. Als hij kuiken is eventjes, omdat er anders nestbevuiling optreedt, maar daarna moet hij als een razende op zoek naar een nieuw nest en voor eeuwig samen blijven. Dat soort gedachten kwamen in me op. En ik dacht: je kunt ook zonder ogen zingen. Vrij goed zelfs. En ik dacht aan die blinde pianist. Daarna duwde ik mijn rug recht tegen de stoelleuning. Dat vond mijn vrouw mooier. Met de vlerken van het vest vormde ik een hartje van lucht. Dat deed ik vroeger voor haar, in het begin. ‘Later lachen we erom,’ zei mijn vrouw. En dan lachten we alvast. Het moest nu toch bijna beginnen, die toekomst.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 95

‘Meneer?’ Hopelijk had ik de laatste uren niet geslapen. Koud. Het vest was van me afgegleden. ‘Wie is daar?’ Zijn stem had ik direct herkend. ‘Doe niet zo gek meneer.’ Gegrinnik, een zacht geluid, uit zijn buik. ‘Waar ben je?’ Als ik een stok had zou ik door de lucht zwaaien. Hij wist dat ik niets kon zien. Toen, van heel dichtbij, was Gijs daar opeens. ‘Hou je me vast?’ Hij kraakte niet, zoals ik, bij het voorover buigen. ‘Zul je voorzichtig zijn?’ Zijn spieren, die aanspanden bij het optillen. Hij rook zo vertrouwd. ... ‘Gijs!’ ‘Ja meneer.’ ‘Is het nu begonnen?’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 96

Rutger Kopland Dagen en nachten

Een merel

Er is iets in de zang van een merel het is voorjaar, je wordt wakker

je ligt te denken in de nacht het raam staat open - er is iets

waarvan die vogel zingt en je denkt aan wat je moet opgeven

er is iets in je dat leeg is en het stroomt vol met het zingen van die merel

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 97

Gesprek

Ze kijkt me vragend aan je zwijgt zegt ze en waarover

inderdaad waarover zwijg ik en ik begin te zoeken naar een antwoord

ik kijk voorbij haar gezicht naar de muur en van de muur naar het raam en van het raam naar mijn handen in mijn schoot en weer terug naar haar gezicht

ze kijkt mij nog steeds aan ik hoor de stilte in haar kamer

ik zou willen zeggen dat ik zwijg over mijzelf want ik weet niet wie dat is

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 98

Toen de nacht

Toen het licht van de nacht duisternis was

toen het licht van de nacht ons onzichtbaar maakte en wij alleen nog stemmen waren op een bank in de tuin

toen de nacht ons omgaf en meenam in de duistere vragen wanneer en waar en wie

toen de nacht een geheim was dat in de nacht verdween

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 99

Wandeling

Onze gesprekken werden langzaam onze vragen beantwoordden we met kijken naar de langzame wereld om ons heen

de dorpen en landerijen in de diepte de vogels bijna verdwijnend in de hemel

we gingen zitten kijken naar deze prachtige onverschilligheid van de wereld naar de overbodigheid van onze vragen

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 100

D. Hooijer Grijze route, ezelsvel

Fons heeft zijn vrouw verloren. Hij komt er nooit meer overheen maar hij doet of hij zich hersteld heeft. De laatste maanden voor haar dood had hij ontslag genomen om haar te verzorgen. Na haar dood is hij bij zijn broer gaan werken. Zijn oudste broer heeft een bloeiend bedrijf in frauduleuze zaken, geen geweld, veel pluiswerk. Het tempo ligt laag dat komt de kwaliteit ten goede. Maarten is ouder dan Fons. Hij denkt dat Fons van niets weet omdat hij bij de politie heeft gezeten. Wat Fons ook stoort is dat hij zijn moeilijke voeten op de vensterbank legt. Daar liggen ze bewegingloos alsof ze zijn uitgeschakeld. Maarten zegt dat lopen funest is. Als zijn voeten verkalken, is dat alleen maar goed, dan komt er wat stevigheid in. Zijn botten raken poreus, hij laat ze dichtsneeuwen met kalk. Fons probeert hem uit te leggen hoe dat zit met kraakbeen en beweging maar hij heeft net niet die overdonderende kennis die Maarten zou kunnen overtuigen. Goed, Fons kan weer jagen op het kwaad. Maarten zit binnen en Fons heeft de buitendienst, ook nu, hij zit op een terras en wacht. Net kwam er een meisje langs dat op Sylvie leek. Hij was haar niet vergeten nee, hij heeft gewoon nooit meer aan haar gedacht. Zeker drie jaar lang had ze hem de mooiste dag van zijn leven bezorgd. Daarna waren er tijden gekomen met mooie dagen die je kon navertellen. Vooral de dagen die hij zelf had georganiseerd waren prachtig geweest. Versierde auto's had hij laten voorrijden en als het zou regenen dan zaten de gekleurde paraplu's in de kofferbak. Hij had een keer voor Zwarte Piet gespeeld voor zijn eigen kinderen. Er was een film van. Daarop zag je dat zijn vrouw ook nog een kind was. Hij was een keer met haar gaan schaatsen, halverwege de tocht stond er een picknickmand in het riet. Die had hij er de vorige avond neergezet, de koffie was nog warm. De dag met Sylvie was een middag geweest. Hij was bijna achttien toen de mentor van zijn klas hem naar een cursus stuurde omdat hij er opeens zo somber bij zat. Zijn moeder was al jaren dood, dat was de reden niet. Het kwam door een acné-reclame. Een uitzichtsloos leven zou hij moeten

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 101 leiden omdat acné iets was waar je mee moest thuisblijven. De oplossing was een blauwe fles. Nadat hij de laatste druppels op zijn vlammerige huid gedept had, begreep hij dat hij nooit een meisje zou mogen omhelzen. Niet één keer, niet een halve keer, nooit. Sylvie zat op de cursus. De eerste keer droeg ze, of zat ze gedoken, in een trui zoals Fons al weken zocht, een katoenen coltrui. Ook in de zomer moest je iets hebben dat je zoveel mogelijk bedekte. Zij moest beginnen met ‘een paar woorden om een indruk te geven waarom ze deze cursus volgde’. Ze schraapte haar keel en nog eens, en zei dat ze in de prostitutie zat. ‘Als wat?’ vroeg een dik meisje. ‘Ik bedoel hoe moet ik je noemen? Prostituee? Masseuse, telefoniste? Welk woord is het beste. Ik bedoel h Ze begon hem te stompen. Hij begreep dat ze dat deed omdat ze geen weerwoord had, omdat hij gewoon gelijk had. Maar na wat gestomp en gestoei had ze toch iets bedacht. ‘Als de hele wereld onder een sluier van etter zit, dan is iedereen gelijk. Dan kan iedereen weer met iedereen. Je moet juist tien kinderen maken.’ Drie weken later kwam Sylvie voor de sessie naar hem toe. Er waren nu al twee mannen geweest die haar als eerste hadden uitgekozen. ‘Goed van je,’ zei Fons. ‘Onze dag verwatert toch niet?’ ‘Ab-so-luut niet. Maar dit moet ik wel aan de groep vertellen. Het zijn vorderingen. Let op, onze mooiste dagen komen nog.’ ‘Nou vooruit,’ zei hij weer. Dat hij elke dag haar lieve woorden te voorschijn haalde om te herkauwen als een koe in het gras, dat zei hij haar niet. Nu na dertig jaar zal Sylvie haar trouwdag gekregen hebben. Misschien wel meer dan een. Nu hij erop gespitst is, ziet hij wéér een Sylvie voorbijgaan. Ook ziet hij van die puberjongens zoals hij vroeger. Betere broeken, dure zonnebrillen, maar die acné is het nog precies. Is het dezelfde, die hem

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 104 ook nog kent? Opletten, de zon raakt aan de hoogste flat en gaat zakken. Nu onafgebroken kijken naar de vierde deur van de tweede verdieping. En hoe zou hij haar moeten noemen? Specialiste? Ze had een opleiding gevolgd. Zelf houdt hij het meest van het woord lichtekooi. Hij ziet dan een vrouw voor zich in een hoepelrok die lichtgeeft als een lampenkap. ‘Het is een escort,’ had de opdrachtgever gezegd. ‘Ik ben gewaarschuwd door een vriend. Zijn geld verdween.’ Na vijf minuten ziet hij een vrouw verschijnen. Snel pakt hij zijn vertebril. Een kleurloos mens met een lange neus. Meteen is hij wantrouwend, alweer een Ezelsvel. Die types vermommen zich. Ze hebben een koffer met kleren die ondergronds met ze meereist. Althans, zo zet hij het in zijn voorlopig rapport. Als Maarten dat leest, zal hij gaan broeden op een terechtwijzing van vier kantjes. In die tijd kan Fons ongestoord wat materiaal aanschaffen, bugs en het gevoeligste dovenoor. Zijn broer loopt niet eens zó veel achter, net iets.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 105

Astrid Lampe Pilot I

Het beloofde een pittige masterclass te worden. ‘Laten we er meteen maar een gewoonte van maken’ stak ik van wal. Pittig, ja, want bedenk maar eens spontaan een beeld bij van wal steken.

De modelklas was voltallig. ‘De titel dus,’ friste ik het geheugen op. We zouden - voltallig en wakker, voltallig en talig, voltallig en gis - van de tekst die behandeld werd, als eerste de titel onder de loep nemen. Het meisje in lila, beet met haar gedicht de spits af. Op mijn vraag, wie wil, had zij toen het verdacht stil bleef, dapper haar A4-tje in de lucht gestoken en de kopieën van haar tekst vlot rondgedeeld. ‘Ik wil wel!’ Ze droeg een rechte pony, keek wakker uit haar ogen en had op mijn verzoek - na een kort aanloopje met wat haperingen - haar gedicht krachtig voorgelezen. Een sensibele mezzosopraan, vermoedde ik in haar.

Afscheid

Een pittige masterclass, als gezegd. Ik spoorde het ponykind aan haar titel (die boekdelen sprak) voorlopig nog even als werktitel te beschouwen en het hele gedicht met die wérktitel in het achterhoofd opnieuw te bekijken. Na een kort snuifje waarbij ze mij van onder haar gesneden pony een donkere blik toewierp, waagde ze het erop. ‘Werktitel, hm?... Mij bes...’ De t slikte ze in. ‘Mooi,’ zei ik en richtte me meteen weer tot de hele klas. Geen vuiltje aan de lucht (hm), wel ging er een mobieltje af.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 106

‘Mooi... Nu Lilly er een werktitel van gemaakt heeft, kunnen we meteen even nagaan of haar titel gewerkt heeft of niet... laten we eens teruggaan naar de tekst, wat lezen we hier...’ Iedereen boog zich geïnspireerd over zijn of haar kopie van Lils gedicht.. ‘Afscheid is de wérktitel,’ recapituleerde ik (als op het toneel een terzijde), ‘Die lezen we dus niet!’ Zo begon ik het gedicht, aandachtig, strofe voor strofe, hardop te lezen. (Droog! Adviseerde ik mijn modelklas altijd. Droog declameren loud and clear. Puntig articuleren en niet teveel inleving! Dat is de beste in-di-ca-tor’)

Achter mijn servet verbeet ik Je harde woorden Als lettervermicelli koninginnensoep Als een koets die over me heen walst jij! -

(Droog. Loud and clear zo het hele verhaal)

De klas vond van wel! En óf ie gewerkt had, die titel! ‘Dat van die lettervermicelli en die koets vind ik buitengewoon fijn, Lil’ complimenteerde haar een vakgenootje. ‘Zeer!’ beaamde Kimberley, Lils beste vriendin. Zij en Lilly hadden ongeveer dezelfde coupe en samen bespraken ze vaak - niet per se in die volgorde maar wel uitputtend - de vriendjes, het vriendje en het werk. ‘Goh, Lil...’ zei Kimberley, ‘helemaal na wat je me laatst...’ In plaats van haar zin af te maken keek ze haar vriendin veelbetekenend aan. ‘Petje af, hoor!’ En, hoewel ik op mijn origineel van Lilly's gedicht al een dikke streep

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 107 door haar titel had staan, veinsde ik nog maar even democratie. ‘Nu ie zo fijn gewerkt heeft, die titel,’ voerde ik - pen in de aanslag - de klas,’ Nu hij zo voortreffelijk dienst heeft gedaan, wat denken wij...? Júllie! Wat denk je...? Lilly...! In dit soort gevallen hoefde ik mijn zin nooit af te maken.

Weg ja weg

‘Gerust weg, hoor,’ jubelde de klas in koor. Ze krasten hem gewetenloos door. Ik keek expres maar niet naar Lilly.

‘Kill your darlings’ fluisterde Hamid haar bemoedigend toe op de toon van hou je taai. ‘Kill your darlings. Lil.’ We lazen weer!

Achter mijn servet verbeet ik (enz.).

‘Goh Lil...’ zei Kimberley. De klas viel even stil. Bij Lilly zelf kon er voor het eerst een lachje af. Een besmuikt lachje maar toch. Zo'n lachje dat het midden hield tussen een zenuwtrekje en een ‘cheese’. Zo'n cheese die intussen ook al niet meer op de pasfoto voor haar ID zou passen.

Het ging in één moeite door. Nu dat varkentje gewassen was, nam ik meteen ook maar het woordje als onder de loep. Voor de modelklas noemde ik dit ook wel, gewoon even doorpakken, of nu we toch lekker bezig zijn (hm). Woordjes als als. Past als een bus! Staat als een huis! Glanst als een gek!

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 108

achter mijn servet verbeet ik je harde woorden lettervermicelli koninginnensoep

We herkauwden en keurden de lettervermicelli, spontaan beelden, Lil de koningin.

In de soep loopt zo'n koets vaak meesterlijk vast

‘Jahaa, we snappen het, hoor!’ besloot de klas. Ze hadden gelijk, ik dwaalde lelijk af en had in feite zo mijn speelkwartier, al schoon verbruid. Zo meesterlijk was mijn aandacht aan die koets blijven haken. Glanzend... statig... hoog, steeds aan een andere, nu weer een tilbury.

Tilbury

...Een hofkoets een karos of een praalwagen. Je hebt de prachtigste synoniemen voor koets. Victoria! Diligence. Trojka viel af.

Of ik niet eens een gedicht van mezelf kon proberen?

Lil (zucht)

Daar ik, goden zij dank, alleen nog maar titelloze gedichten schrijf, konden ze me daar tenminste niet op terugpakken, overwoog ik razendsnel, en dus ook niet een op wraak zinnende koningin. Die had mijn titel, zonder pardon, acuut tot werktitel omgedoopt om hem vervolgens klassikaal, hilarisch. kapitaal, finaal, dictatoriaal en magistraal door het volk weg te laten stemmen. Koppensnellend afgeserveerd. Persoonlijk ben ik niet zo'n fan van kindjes killen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 109

‘Titelloos...’ zo introduceerde ik mijn gedicht en betrapte mezelf nog juist op een irritant, lichtelijk triomfantelijk toontje. Niet zo kleuren, dacht ik, teveel inleving doet de performance geen goed.... ‘Titelloos...’ herpakte ik me, sec oftewel

Sans titre

een jetlag die ruggen steunt de klim verlengt in glijvlucht maak je je

een taal het soepelst eigen jouw metropool mijn catwalk nu past als een jas

‘Als!’ blies Lilly, ‘alsof u het zelf niet doet, als, als!’ Het was me al vaker opgevallen - taal is een machtig wapen - wanneer ze link op me waren was het ineens weer u. Waarom weet ik niet maar ik moest opeens sterk aan een kalasjnikov -. ja nee, júíst vanwege het woordbeeld, natuurlijk. ‘Als, als,’ repeteerde Lil. Ze schoot zich er helemaal op leeg. Haar bot geknipte pony, wipte daarbij steeds íéts op, gaf woordjes als als als het ware een pittig accent.

jetlag die ruggensteunt

de klim verlengt

in glijvlucht maak je je

de taal het soepelst eigen

de jas maatwerk: je jas

mijn metropool jouw catwalk nu: kom, pas!

Het was mooi geweest. Ze hadden er duidelijk geen trek meer in.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 110

Later wel weer. Victor & Rolf! Haute couture! n'Importe welke prêt-à-porter jas zou Lil, de hele modelklas, stuk voor stuk FANTASTISCH staan.

Lil (zucht).

Een dag beschrijven.... dans boven het mijnenveld... doortrapt... TIRADE vóór, TIRADE na, ontwijkend.

De masterclass was uit en ik los: spontaan mochten de beelden weer vrij stuiteren en mekaar achterna zitten. in het boemeltje nog... (stijgen) in the middle of nowhere (nog) glijvlucht opgetild

én vrouw én piloot in WO 11 kreeg ze die bak (bakbeest van een Lockheed F-104 Starfighter) wel van de grond: o schoonst van god los zwevend samenpakken losgezongen de rode draad door het oeuvre van Raveel (Roger): schijf worst bungelend in het zicht van mijn span sledehonden zo'n... leeg of lichtend kader! dit leeg of lichtend kader verhaal apart

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 111

Piet Meeuse Woensdag 3 oktober 2007

Als de wekker gaat is het half tien. Omdat het gisteravond een beetje laat is geworden na een avond in de Balie, ben ik niet meteen klaarwakker en permitteer me een trage start. Mijn ochtendoefeningen (rekken, strekken, opdrukken) sla ik maar over. Vandaag moet ik me toch echt een keer scheren, en rustig ontbijten is ook wat waard. Haast is mijn vijand. Om kwart voor elf staat A. voor de deur, voor onze dagelijkse wandeling. Ik schiet in de lach wanneer hij me vanonder zijn kaduke paraplu mistroostig aankijkt. Hij heeft de pest aan regen, maar dat is nu geen reden meer om af te zeggen. Dat stadium zijn we voorbij. Weer of geen weer - gewandeld moet er worden. Niettemin besluiten we het vandaag kort te houden. We steken door naar de Oude Schans en slaan daar rechtsaf naar de St. Anthoniebreestraat, waar we koffie drinken in Tisfris. Daarna over het Waterlooplein, door de Staalstraat en langs de Kloveniersburgwal terug. Een rondje van niks, vergeleken met de stevige wandelingen die we bij mooi weer maken. Maar in elk geval zijn we er even uit geweest. Als ik om twaalf uur aan mijn bureau ga zitten, begin ik met een administratief klusje: een factuur schrijven voor schrijfwerk dat ik de afgelopen zomer heb gedaan. (Er was wat onduidelijkheid over de vraag of ik BTW-plichtig ben ja of nee. Nee dus, maar dat schijnt sommige mensen ernstig in de war te maken: wel zelfstandig ondernemer, en toch niet BTW-plichtig?) Enfin, ik leg het nog eens uit in een mailtje, hang de factuur eraan en verzend het bericht. Dan blijkt er een mailtje binnengekomen van vriend B., met wie ik eind oktober een week ga wandelen in Frankrijk. Hij ontvouwt een nieuw reisplan, en informeert naar mijn belevenissen op Terschelling, waar ik onlangs twee weken heb vertoefd. Eigenlijk heb ik zin om hem meteen uitgebreid terug te schrijven, maar dan ben ik zo weer anderhalf uur kwijt, en ik moet aan het werk. De plicht roept.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 112

Het probleem is alleen dat ik niet goed weet waar te beginnen: het boek waaraan ik werk bestaat vooralsnog uit een berg losse teksten, fragmenten en aantekeningen, die dringend behoefte hebben aan een bouwplan. Elke dag neem ik een nieuwe aanloop, in de hoop op die ene quantumsprong waardoor alle puzzelstukjes opeens op hun plek zullen vallen. Ik open een bestand, kijk er een poosje naar als een kat naar het onweer, en besluit dan dat ik vandaag maar beter iets anders kan aanpakken: ik heb de redactie van Tirade beloofd een dag uit mijn leven te beschrijven. Dat moet ook nog gebeuren. En waarom niet vandaag?

Zo begon ik dus om een uur of een aan deze tekst. Inmiddels is het tien over twee en heb ik mezelf op papier ingehaald. De dag ligt open - wat nu? Eerst maar eens een bezoek aan het toilet. Dit soort korte onderbrekingen zijn in het zittende leven van een letterknecht van cruciaal belang: tijdens toiletbezoek, of koffiezetten, of andere huishoudelijke bezigheden, wil je nog wel eens een vruchtbare gedachte invallen. Maar niet vandaag. Ik keer terug naar mijn beeldscherm en kijk naar buiten: grijs, maar inmiddels droog grijnst de dag mij aan. Een overbuurman heeft zijn raam geopend en voert de meeuwen uit een grote plastic zak oud brood. Het idee om deze tekst, waarin ik mijn dag zou beschrijven, ook maar meteen op diezelfde dag te schrijven, en er ook niet langer dan die ene dag over te doen, leek praktisch en aantrekkelijk. Maar dat schept een eigenaardig probleem, want hoe moet je het schrijven van een tekst beschrijven? Kan dat eigenlijk wel? Toen ik begon, was het nog eenvoudig: er waren al enkele uren verstreken, waarvan ik verslag kon doen. Maar sinds ik mezelf heb ingehaald, gebeurt er niets anders dan dat ik deze tekst zit te schrijven, die zichzelf nu hinderlijk voor de voeten loopt..

Ziehier, geachte lezer, de wondere wereld van het schrijven: op dit moment bestaat mijn dag uit het schrijven van deze zin, die nog niet weet waarheen ze op weg is, derhalve bij elke komma aarzelt (bieden zich geen interessante zijpaden aan?), en dan maar weer doorloopt, terwijl ze zich nu toch een beetje begint te schamen voor haar ontstellend naakte, doelloze voortschrijden zonder dat zich ook maar de schim van een gedachte aandient, laat staan de bliksem van een verrassend beeld om uw welwillende aandacht te belonen, zodat zij uiteindelijk ten einde raad blindelings en met verdubbelde snelheid voortijlt naar de verlossende punt. (Nooit over het schrijven

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 113 schrijven. Dat is een goede stelregel. Maar hoe beschrijf je dan de dag van iemand die zit te schrijven?)

Inmiddels is het half vier, en er is niets anders gebeurd dan dat ik een paar alinea's heb geschreven, die ik vervolgens weer grotendeels heb geschrapt. (En o ja: ook nog even een kop koffie gezet en gedronken.) Als ik straks ophoud met schrijven, en een paar noodzakelijke boodschappen ga doen, kunnen er weer dingen gebeuren, die ik daarna kan beschrijven. Maar zolang ik hier blijf zitten is het periodieke, zachte geruttel van de toetsen op mijn toetsenbord - onderbroken door lange stiltes - het enige dat te rapporteren valt. Geen saaier leven dan dat van een schrijver die schrijft. Dat zal u duidelijk zijn. Er gebeurt absoluut niets. Geen afleiding, geen gezeur van collega's, vrouwen of kinderen. Niets dan die bedrieglijke stilte, waarin schichtige hersenschimmen naar woorden zoeken. Om op papier iets te laten gebeuren, mag er tijdens het schrijven absoluut niets anders gebeuren. Dat is de paradox van de creatio ex nihilo. Iets maken is het tegendeel van iets meemaken.

Kwart over vier. Geen telefoontjes. Niemand die aanbelde. Geen enkele storing. Kortom: een ideale werkdag. Maar wel een beetje sneu voor u. Want op dit soort geschrijf zit u natuurlijk niet te wachten. U hoopt, mag ik aannemen, dat eindelijk eens iets gebeurt. Dat ik een knallende ruzie krijg met mijn vriendin of dat er een pakketje wordt bezorgd waaruit iets verrassends tevoorschijn komt, waar weer een heel verhaal aan vastzit, - en dat ik dat dan vertel. Maar er is geen verhaal. Sorry.

Half vijf. Ik stop ermee. Nu ga ik van alles doen en meemaken, waarover ik u straks zal berichten.

Zo. Nu kan ik tenminste melding maken van mijn wandeling naar de Nieuwmarkt, waar ik een paar boodschappen heb gedaan. Was ik Martin Bril, dan had ik nu stof genoeg voor een uit het leven gegrepen schetsje. Maar ik ben geen Bril. Zodat de interessante doorsnee van de wereldbevolking die altijd op de Zeedijk is aan te treffen jammerlijk aan mij verspild is: die toeristen uit alle windstreken, op zoek naar het Redlight district, de lokale Chinezen, de slonzige daklozen, de troepjes Engelse bouwvakkers die een paar dagen Amsterdam doen om zich klem te zuipen, de opgedirkte Tante

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 114

Truzen uit de buurt, de Filipijnse of Caribische hoertjes of schoonmaaksters, de spijbelende Marokkaantjes uit De Baarsjes - ik zie ze iedere dag, maar nadat ik ze hier haastig in de zak van deze ene zin heb gepropt, volsta ik verder met de mededeling dat ik mijn dagelijkse Tour du Monde weer heb gemaakt. Op de terugweg bij de Chinese slijter op de Gelderse Kade nog even een flesje cognac gekocht ter bestrijding van mijn verkoudheid. (Aanstaande zaterdag ga ik wadlopen, een oversteek naar Ameland, en ik maak me een beetje zorgen over mijn kwakkelende conditie. Of cognac daarvoor de juiste remedie is, mag u betwisten. Maar alcohol doodt in elk geval de bacillen, en het smaakt goed. Wat je van de meeste medicijnen niet kunt zeggen.) Bij thuiskomst haal ik de post en de krant uit de bus. Allemaal dagelijkse routine - ik ben beroepshalve verslaafd aan routines. Na een vluchtige lezing van de krant wordt het tijd om te eten. P. zal vandaag koken, maar in de keuken blijkt nog nauwelijks een begin gemaakt met het bereiden van de maaltijd. Dus lees ik de eerste hoofdstukjes in het pas aangeschafte Vladiwostok! van P.F. Thomése (kundig gestileerd geouwehoer van twee nietsnuttende geilneven). Daarna, het is inmiddels kwart over zeven, probeer ik op tv het kanaal te vinden waarop de nieuwe zender Het Gesprek sinds gisteren wordt uitgezonden. Tot mijn verrassing lukt dat. (Meestal heb ik minder geluk bij dit soort exercities.) Jan Marijnissen zit een gesprek te voeren met, hoe heet die man ook weer, Arie van der Zwan, voormalig topman bij Vendex, over hogere bedrijfspolitiek. Het kan me niet boeien, en dus besluit ik om verder te schrijven. Nu blijkt hoe misleidend zo'n verslag is, want op dit punt aangekomen, kan iedereen constateren dat dat inmiddels gebeurd is: de voorgaande alinea's zijn enkel geschreven om uit te komen bij het moment waarop ik opnieuw ga - dus ging - zitten schrijven. Zo leg je noodgedwongen knopen in de tijd.

Het is nu elf uur, en deze dag - een uit duizenden - zit er al bijna op. Opnieuw heb ik een groot gat laten vallen, teneinde nog een laatste knoop in de tijd te kunnen leggen. Het was tien voor acht toen ik geroepen werd voor de maaltijd. We aten met z'n vijven (ik woon in een woongroep - een woonvorm waarover veel misverstanden bestaan, die ik hier overigens met genoegen laat voortbestaan.). Waarover onze tafelgesprekken gingen ben ik alweer vergeten. (O ja, een van de onderwerpen was het voornemen van de deelraad om de stegen in de binnenstad weer open te stellen - een onzalig idee,

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 115 dat haaks staat op het streven om de veiligheid op straat te bevorderen.) Na de maaltijd verder gelezen in ‘Benito Cereno’, een intrigerend verhaal van Melville waarmee ik al een paar dagen bezig ben. Tegen tienen zette ik mij opnieuw aan de taak om deze dag op papier tot een goed einde te brengen, herlas een paar alinea's, knoeide nog wat met de tijden, en voor ik het wist was het half twaalf. Even kijken of Pauw & Witteman misschien nog een interessante gast aan tafel hebben. Nou, nee. Maar u weet hoe dat gaat: een beetje zappen, en toen werd mijn dag toch nog bekroond met een aardige toegift. Erik van Muiswinkel die het lied van De Nozem en de Non zong met een hele reeks voortreffelijk geïmiteerde stemmen van bekende Nederlanders. Heel geestig (al moet ik toegeven dat strikt genomen al niet meer binnen de jurisdictie van mijn Dag viel.). De Wereld Draait Door, zo is het maar nèt. Elke dag is er een, en ook deze is weer bijgeschreven in het grote vergeetboek.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 116

Martin Reints 27 oktober 2007

Ik kijk uit over de Jacob Catskade. Het brede water verbindt de ringvaart van de Haarlemmermeer met het IJ. Er vaart een schip langs met een hoeveelheid zand aan boord groot genoeg om er een succesvolle strandtent op te zetten met gelegenheid om liggend allerlei nieuwe dranken te proeven, zoals op dit moment in de mode is. Maar het is te vroeg om aan dat soort namiddagse ontspanning te denken: het is 11 uur in de ochtend. Over het langsvarende strand rent een hondje heen en weer. Ik zie in gedachten Zandvoort voor me, tot het schip door de brug is en het verkeer op de Nassaukade weer gas geeft.

Ik fiets naar een bedrijventerrein in de buurt. Behalve een parkeergarage, een bouwmarkt, een handel in tweedehands kachels, een tankstation en een advocatenkantoor is daar een outletstore, en daar moet ik zijn. Ze hebben er een paar hoofdkussens in de aanbieding die we voor ons bed in Friesland willen hebben. Ik fiets langs de palingrokerij, maar in gedachten lig ik een DVD te bekijken op ons bed in een huis op een terp bij de waddenkust. En ik fiets in gedachten buitendijks, langs de schapen en de paarden, van Holwert naar Westhoek. Voor de outletstore staat een brandweerwagen. De bijrijder, die kennelijk zit te wachten op de bestuurder, die kennelijk ook een boodschap aan het doen is, kijkt toe hoe ik mijn fiets vastzet aan een paaltje.

Dan met mijn geliefde naar de Pijp, waar we een edelsmid gaan bezoeken. Onderweg komen we vrienden tegen die naar een antiquarenbeurs gaan ergens bij het IJ. Ze komen bij de RAI vandaan. We drinken koffie met ze in een nieuwerwets koffiehuis dat me aan New York doet denken. We hebben het over Berlijn.

Na de edelsmid, die we hebben leren kennen op een feest tegenover het Oosterpark, fietsen we naar de Noorderkerk voor een uitvoering van meerkorige muziek van Giuseppe Pitoni. Zestienstemmige stukken, gecompo-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 117 neerd voor in de Sint Pieter en destijds uitgevoerd door vier vierstemmige koren die ruimtelijk werden opgesteld op voor de gelegenheid gebouwde houten stellages. In de Noorderkerk staan de koorleden en de trombonisten ook verspreid opgesteld, en je kunt goed horen hoe Pitoni de muziek door de ruimte rond liet gaan. Pitoni is in de vergetelheid geraakt, en nu verdwijn ik in zijn muziek, en loop van de Piazza Navone naar de Tiber, op weg naar Trastevere, en ik sta op het Sint Pietersplein en zie hoe de duizenden en duizenden gedresseerde toeristen een slang vormen tussen de dranghekken, op weg naar de ruimte waar Pitoni zijn muzikale gebeurtenissen liet plaatshebben.

Vrienden die in de kerk achter ons zaten, we drinken koffie bij een Italiaan op de Lindengracht, vertellen over hun reis deze zomer door het noorden van Duitsland: Lübeck, Mecklenburg, langs de grens van het voormalige Oost-Duitsland, door Polen. Ik probeer me Krakau voor te stellen, een stad die in de oorlog overeind is gebleven. Maar inmiddels hebben we het over Sicilië. Het wonderlijke Palermo, met de rijkdom die is verborgen achter kapotgeschoten gevels, met de poppentheaters en met het klooster waar ze de gebalsemde doden in hun oorspronkelijke beroepsgroepen hebben opgesteld, sommige neergelegd in kisten met kijkgaatjes. Het bizarre, prachtige eiland. Het poëziefestival van Mazara del Vallo, waar ik in de jaren tachtig op een podium heb gestaan naast de televisiepresentatrice uit Rome waar het publiek voor was gekomen, en die was ingehuurd om de vertalingen voor te lezen. Rechts van haar, links van mij en in de hoeken van de zaal politieagenten, uitgedost alsof ze tot een operettegezelschap behoorden.

Aan het eind van de middag snel naar de boekwinkel op het Spui, voor Jan Wolkers. Ik heb er van de week in de toonbank een klein stapeltje zien liggen van Omringd door de zee, uitgegeven door boekhandel Het Open Boek op Texel. We willen het kleinood aan vrienden geven die ons voor een maaltijd in Zuiderwoude hebben uitgenodigd. Omringd door de zee bevat vier stukken die Wolkers in 1998 heeft voorgelezen op de radio, alle vier over Texel: het Verkade-album, de Georgiërs, mevrouw Boon bij wie hij zijn eerste Texelse onderkomen huurde. In gedachten vaar ik van Den Helder naar de overkant, ik fiets langs de schapenboeten op het eiland, ik zie de kerk en de vuurtoren in het weidse landschap. En ik rij alvast in gedachten door Broek in Waterland naar Zuiderwoude, zoals ik vaak gedaan heb toen ik nog in Amsterdam woonde.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 118

Voor de boekwinkel komen we een oude vriend tegen die heeft zitten werken in De Engelse Reet. We vertellen hem over ons verblijf in New York, het afgelopen voorjaar. Omdat we in de jaren zestig samen naar Bob Dylan hebben geluisterd, vertel ik hem dat ik voor The Bitter End heb gestaan, en dat we geregeld in het Washington Square Park waren. Mijn vriend is opgegroeid in Rotterdam, en mijn geliefde vertelt hem hoe ze vroeger haar vader van Amsterdam naar Rotterdam reed als hij daar in de haven moest zijn. Van de ene reis door de tijd naar de andere reis door de tijd.

In Zuiderwoude begint de maaltijd met een oponthoud in de geleidelijk steeds voller wordende keuken. Met een glas wijn in de hand kijk ik uit het raam. Ik probeer waar te nemen wat er voor licht van de stad in de verte en van de dorpen in de omgeving afstraalt. Er moeten minder lampen branden dan anders, want vannacht hebben we de Nacht van de Nacht. Ik verlies mezelf in het zompige, heel oude landschap. Als ik door de gesprekken om me heen weer besef waar ik ben, vraag ik me af waar ik verder nog ben geweest, vandaag. Het is zaterdag 27 oktober 2007. Van 11 uur 's ochtends tot 8 uur 's avonds heb ik over onze aardbol gereisd. Nu neem ik plaats aan tafel. Er is een tijd van gaan, zeg ik tegen mezelf, en er is een tijd van komen.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 119

Elmer Schönberger Morgen gebeurt het

Er zal niets gebeuren deze dag. De krant gelezen, het ontbijt ontbeten. Een lege agenda. Geen afspraken, geen verplichtingen. Behalve aan de noten, die in een plastic mapje op mijn werktafel in stilte op een vervolg liggen te wachten. Mooi licht vandaag. Mooi licht is het halve werk. Geen levend wezen in de buurt, op de kat na, maar die heeft zich depressief in de slaapkamer onder een deken verstopt. Bzz, doet de elektrische puntenslijper. Volmaakte punt, niet te scherp, niet te stomp. En vervolgens nog zo'n punt, en nog een, en nog een. Zie ze daar liggen, de vier zwarte B's, keurig in het gelid, in afwachting van het geduldige handwerk dat aan de basis van zo menig meesterwerk ligt. Dus waarom niet aan het mijne? In dit stadium, waarin nog ontelbare beslissingen moeten worden genomen, is alles mogelijk. Is het in de grond niet allemaal een kwestie van de juiste ergonomie, van een goede houding en beweging, van druk en tegendruk, van subtiele parkoersen over het platte vlak van wit papier en, niet te vergeten, van het juiste type vlakgom? Waar zouden trouwens alle uitgegumde noten blijven, al die ongeboren klanken van de muziek? Is daar een voorgeborchte voor? Of is dat ook al afgeschaft?

Er zal deze dag niets gebeuren. ‘Koffie, thee, limonade, sigaretten, sigaren en alles om méé te nemen.’ Maar roken doe ik al geen jaren meer. Ook zal er weinig of niet gebeld worden. Bellen is uit. Gelukkig maar, want ik hou niet van bellen. En de post zal weer laat zijn. Opnieuw zal ik verwachtingsvol de brievenbus openen, hopend op een handgeschreven envelop met of desnoods zonder een vleugje parfum. En opnieuw zal ik teleurgesteld zijn, want de handgeschreven brief is uit de tijd. Ping, zal de pc op gezette tijden doen, wanneer er ter vervanging van de handgeschreven brief een handgetikte e-mail op het scherm verschijnt, maar de ping is onhoorbaar want het geluid staat af. Tot drie uur wil ik niet gestoord worden. Maar soms zal ik mijn nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen en even gaan kijken. En als ik dan toch voor het scherm zit, zal ik mij in één moeite door van de toe-

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 120 stand van het weer op de hoogte stellen. Rookverslaving is weerverslaving geworden. Acht graden. Halfbewolkt. Als ik het niet dacht. Op de buienradar is niets te zien. Over een uur nog maar weer eens kijken. En over twee uur. Drie uur. Vier uur.

Nee, gebeuren zal er niets vandaag. Niet hier tenminste. Wel in Milaan. Daar besluit signora D. eindelijk te reageren op een aanvraag uit Nederland. Gelukkig heeft de aanvrager hier geen weet van. Ik ga vol goede moed aan de slag, verlustig mij in de aanblik van vier versgeslepen B's en weersta de verleiding om de schetsen vanaf de eerste maat door te spelen. Waar was ik gisteren gebleven? Bij de laatste regel van het tweede van de vier gedichten die muziek moeten worden. ‘Maar voorlopig mindert de trein geen vaart.’ Maar de muziek wel. Juist wel. Die begint te haperen. De woorden worden losse lettergrepen, min of meer bijeengehouden door een solosopraan die zich heeft losgemaakt van de rest van het koor. Als het koor de trein is, dan is de solostem de bovenleiding. (Maar deze vergelijking valt mij pas later in, als ik verslag doe van de dag waarop er niets gebeuren zal.)

Alleen op dagen waarop er om mij heen niets gebeurt, gebeurt er, als het meezit, iets op papier. Hier, achter mijn werktafel, heeft de wereld zich samengebald in één gedicht. Het zijn regels waarvoor de dichter heel oud moest worden om ze zo laconiek en simpel op te schrijven, helder en raadselachtig tegelijk. Wat te denken van het ‘nog vreselijker geluk’ dat ons te wachten staat, mits er ‘een of ander slot’ wil openspringen? Dit ‘vreselijk’ is een van de spaarzame adjectieven in het gedicht en ontlokt de sopranen hun hoogste noot. Voor het overige is het werk van de oude dichter uitgesproken arm aan adjectieven en karig van melodie. Juist dat maakt het zo geschikt voor muziek, die van zichzelf al adjectivisch genoeg is. Terwijl ik op zoek ben naar de juiste cadans van haperen - hier een wat groter, daar een wat kleiner gat, langs lijnen van geleidelijkheid maar niet te regelmatig, enigszins onbestemd maar niet speciaal ‘poëtisch’ - neemt in Milaan signora B. plaats achter de computer, opent een Nieuw Bericht, slaat een vluchtige, om niet te zeggen slordige blik op de brief die naast haar ligt - een van de vele die zij eindelijk eens moet beantwoorden, allemaal routineklussen, totaal oninteressant, maar je kunt de mensen niet eindeloos in het ongewisse laten - en begint te tikken. ‘Dear Elmer Schonberg’, staat er luttele seconden later op haar scherm. Dat is nu toch

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 121 jammer. Zelfs het foutloos overtikken van een naam is al te veel gevraagd. Dat belooft wat.

De gebeurtenissen op het notenpapier nemen intussen hun loop. Eerste versie van het slot. Afgekeurd. De proporties deugen niet. Tweede versie. Doorspelen en nog eens doorspelen. Stiltes wegen en meten. Steeds langer worden ze. Zes tellen. Acht tellen. Tien tellen. Maar zijn ze wel leeg genoeg? En wat te denken van het laatste, het allerlaatste woord: non? Een ontkenning tot slot? Geen luisteraar zal het opmerken, niemand zal er een punt van maken, maar hier, in de eindeloze vertraging van de tijd die het schrijven van muziek is, is elk woord er een. Een derde, definitieve versie moet het uitwijzen. Alleen niet vandaag. Voor vandaag is het mooi geweest. Zo ook in Milaan, waar signora B. op haar horloge kijkt, schrikt, het onvoltooide bericht in Concepten opslaat, een spiegeltje uit haar tas graait, haar lippen inspecteert, de geblondeerde haren verschikt en met een haastig A domani de deur achter zich dichttrekt, op weg naar een afspraak waar geen van haar collega's het fijne van weet.

Morgen gebeurt het.

Morgen, tegen tienen, zal signora B. opnieuw achter de PC plaatsnemen en op het scherm het woord Concepten vet zien oplichten. Zij zal zich de gisteren schielijk opgeslagen maar nog onvoltooide e-mail herinneren. Dan zal ze deze openen en tikken: ‘We are sorry to inform you that, since many years, the heirs of ** do not give their authorization to use pomes by ** in musical compositions.’ Zal zij de mail nog eens overlezen en die malle ‘pomes’ verbeteren? Ach, waarom? Nee is nee, regels zijn regels, basta così. Wel zal zij voor alle duidelijkheid nog een slotzin toevoegen: ‘Please, do not proceed with your project.’ Om 10.44 zal zij ten slotte op Verzenden drukken. Wat de signora niet weet, is dat zij enkele minuten later en het ٭ hartgrondig vervloekt zal worden. En niet alleen zij. Ook de erven auteursrecht zullen door banvloeken getroffen worden. Elders in Europa, niet ver van de Noordzee, zal de onthutste ontvanger van de Milanese e-mail, na het uitspreken van zijn verwensingen, zich rechtstreeks tot de dichter in het hiernamaals wenden en zijn zaak hartstochtelijk bepleiten. En de dichter zal zijn brillenglazen poetsen, want hij wil de smekeling, van wie hij door mist en rook gescheiden wordt, beter kunnen zien. Vervolgens zal hij met zijn zakdoek zwaaien ten teken dat het goed is. Want aan de dichter ligt het

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 122 niet. Waarom zou er wel vertaald en niet verklankt mogen worden? Lopen vertaalde woorden niet een veel groter risico? ‘Het is moeilijk te geloven dat we in de val zitten in afwachting van een of ander slot dat openspringt dat onze zinnen toegang verschaft tot een nog vreselijker geluk.’

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 123

Leo Vroman Genoeg

Nu heb ik wel genoeg geschreven over het naken van mijn dood. Ben ik intussen niet lekker bloot en lichaamswarm blijven leven?

Kijk eens, die aderen onder de huid van mijn haast rimpelloze dijen! Kom ik even dichter bij je dan drukken die zich dichterlijk uit.

Goed, mijn handen zijn zo geplooid, gekreukeld en weer uitgevouwen alsof ze te vaak zijn weggegooid en weer gevonden door de jouwe,

en mijn stem, die nog kan praten, tracht in het geheim wel eens te zingen maar de melodie krijgt gaten waar hij hees omheen moet springen,

en springen kan ik ook niet meer maar nog zo veel andere dingen, desnoods voor de laatste keer.

Verrek. Daar is die dood alweer.

13 oktober 2007

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 125

Medewerkers aan dit nummer

Hedda Martens publiceerde drie prozabundels: Sjibbolet en andere verhalen, Een naald op het water en in 2005 Iemandsland. Willem Jan Otten schrijft proza, poëzie, toneel en essays. Zijn laatstverschenen boek is Waarom komt U ons hinderen, met illustraties van beeldend kunstnaar Marc Mulders. Wim Hofman is schrijver voor kinderen en volwassenen, tekenaar en schilder. In 2005 verscheen zijn tweede bundel gedichten voor volwassen, Na de storm. Erik Menkveld is redacteur van Tirade en schrijver. In 2005 verscheen zijn derde bundel, Prime time, in 2006 de essaybundel Met de meeste hoogachting. Eva Gerlach schrijft poëzie en proza, voor volwassenen en kinderen. In 2000 ontving zij de P.C. Hooftprijs voor haar poëzie. Anneke Brassinga is dichter, schrijver en vertaler. Zij publiceerde vele poëziebundels, in 2005 gebundeld in Wachtwoorden. J.J. Voskuil is schrijver van Het Bureau en Bij nader inzien. In 2007 verscheen de bundel Onder andere. Portretten en herinneringen. Arjan Peters is criticus, redacteur van de Volkskrant en van Tirade. Robert Anker schrijft poëzie en proza, zojuist verscheen zijn nieuwe roman Nieuw-Lelieveldt. Toine Moerbeek is beeldend kunstenaar en essayist. Hij publiceerde o.a Reve tot de vierde macht (2004) en Lucretia. Een getekend feuilleton in dichtvorm.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 126

Jan Baeke is dichter en medewerker van het Filmmuseum. Zijn laatste bundel is Groter dan de feiten (2007). Lloyd Haft is sinoloog, dichter en vertaler, in 2003 verscheen zijn achtste bundel, Psalmen. Jan Siebelink publiceerde ruim twintig romans en werd voor zijn boek Knielen op een bed violen in 2005 bekroond met de AKO-literatuurprijs Frida Vogels is auteur van De harde kern. Van haar Dagboek verscheen recent het vierde deel over de jaren 1962 en 1963. Carola Kloos is classica en theologe. Ze werkt als vertaalster en publiceert daarnaast essays, onder andere in Tirade. Mohana van den Kroonenberg studeerde werktuigbouwkunde en beeldhouwen. Zij publiceerde verhalen in o.a. Tirade en werkt momenteel aan een bundel. Mirjam van Hengel is redacteur van Tirade en was tot 2007 redacteur van uitgeverij van Oorschot. K. Michel is dichter. Voor zijn bundel Waterstudies ontving hij de Jan Campertprijs en de VSB-Poëzieprijs. In 2004 verscheen Kleur de schaduwen. Peggy Verzett is dichter, zangeres en beeldend kunstenaar. Zij debuteerde met de bundel Prijken die buik in 2006. Johanneke van Slooten is musicus en publiceert over muziek in o.a. Luister, Raster en Tirade. Peter van Lier is filosoof en dichter. Zijn nieuwste bundel is Zes wenken voor muggen aan de deur (2007). Ester Naomi Perquin debuteerde dit jaar met de bundel Servetten halfstok, die genomineerd werd voor de Buddingh'-prijs en bekroond werd met de Debuutprijs Liegend Konijn.

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 127

Jowi Schmitz is theatercritica en schrijfster, ze publiceerde de romans Leopold (2005) en Kus van je zus (2007). Rutger Kopland is dichter, essayist en werkte als psychiater. Hij publiceerde talloze bundels, in 2006 verschenen zijn Verzamelde gedichten. D. Hooijer schrijft verhalen, haar meest recente bundel is Sleur is een roofdier. Haar bundel Zuidwester meningen (2004) is genomineerd voor de Anna Bijns Prijs 2007. Astrid Lampe is dichter, ze publiceerde vier bundels waarvan de laatste, Spuit je ralkleur (2005) bekroond werd met de Ida Gerhardt Poëzieprijs. Piet Meeuse is schrijver en vertaler. Zijn meest recente essaybundel is De droom van kennis (2003). Martin Reints is dichter en essayist. Zijn beschouwingen verschenen in Nacht- en dagwerk, zijn meest recente bundel is De ballade van de winstwaarschuwing (2007). Elmer Schönberger is musicoloog, componist en schrijver. In 2005 verscheen de bundel Het gebroken oor, in 2003 zijn roman Vic, met name. Leo Vroman is dichter en bioloog, woont en werkt in Amerika en publiceerde ruim twintig bundels, de meest recente Aan elkaar, samen met Georgine Sanders (2001) en Het tweede verschiet (2003).

Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421)