Tirade. Jaargang 51 (Nrs. 417-421)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) bron Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421). G.A. van Oorschot, Amsterdam 2007 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001200701_01/colofon.php © 2015 dbnl i.s.m. 2 [Maart 2007 - jaargang 51 - nummer 417] Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 3 J.J. Voskuil Kladboek 1955-1956 Dit zijn de eerste bladzijden van een keuze uit mijn dagboek over de jaren 1955-1956. Ze beginnen met de verhuizing van Amsterdam naar Groningen, waar ik leraar aan de Kweekschool was geworden. Een jaar later gaan we weer terug naar Amsterdam. Ik begin dan met het schrijven van Bij nader inzien. Kort daarna krijg ik een aanstelling bij het Bureau. Het fragment eindigt met mijn laatste schooldag. Gezien het karakter van het dagboek, dat eigenlijk geen dagboek genoemd kan worden, noem ik het kladboek. 2 september 1955. Sinds gisteren zitten we in Groningen, op een zolderkamer in de Kerklaan, bij een kachelsmid, in afwachting van de toewijzing van een woning. Volgende week beginnen de lessen op de Kweekschool waar ik nu leraar ben. Die baan kwam net op tijd, want we zaten na het uitblijven van een oproep voor Straatsburg diep in de schulden. Bovendien werden we door de nieuwe eigenaar half augustus uit ons huis gezet. We woonden daar illegaal en hij wilde er weer een kantoor van maken. Omdat we geen ervaring hebben met zulke keiharde zakenlieden beschouwden we het ontruimingsbevel aanvankelijk als een grap en bleven rustig zitten, met veel logees. Het gevolg was dat we de laatste drie dagen als mieren hebben moeten sjouwen, terwijl ze beneden al enige weken bezig waren de boel te slopen, wat veel lawaai gaf. Met de hulp van Loe reden we onze boedel op een bakfiets naar een opslagruimte op de zolder van de Arbeiderspers die ze zelf niet gebruiken, want het lekt er en de vloer is rot. Daar blijft hij staan tot we hier een woning hebben. Toen we hier aankwamen, eergisteren, begon het al te schemeren. Niettemin was het druk op straat. Het was een zwoele zomeravond, iedereen was na het eten naar buiten gekomen om een luchtje te scheppen. We liepen met onze tassen naar de Kerklaan. Onder de bomen van het Noorderplantsoen begon het al donker te worden en in de muziektent speelde de harmonie. Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 4 Dat gaf het gevoel terug te zijn in het verleden, in een kleine stad aan het eind van de wereld, omgeven door een geweldige ruimte. Maar bij zulke illusies, die de belofte inhouden van rust en zekerheid, vergeet ik altijd dat ik mijn eigen onrust meebreng. Het huis waar we onderdak hebben gevonden staat in een brede straat met lage arbeiderswoningen uit het eind van de vorige of het begin van deze eeuw. Beneden zijn twee kleine kamers, kleiner dan op de Herengracht. Daar wonen de kachelsmid en zijn vrouw. Boven is een zolderkamer van ongeveer drie bij vier, waar wij nu zitten. Eigenlijk is die kamer van de dochter, maar die heeft zich voor ons teruggetrokken in een afgeschoten ruimte op de achterzolder. Wel wassen we ons met zijn drieën in de wasbak. De wc is op het plaatsje, naast het schuurtje voor de fietsen. De maaltijden gebruiken we met zijn vijven. De kachelsmid zelf blijkt een zwijgzame, teruggetrokken man. Zijn vrouw praat des te meer, in onvervalst Gronings. Ze behandelt ons als haar kinderen en is ons dus ook meteen bij de voornaam gaan noemen, wat de omgang wel zo gemakkelijk maakt. 13 november 1955. Toen ik naar deze baan solliciteerde, bereidde de directeur me er al op voor dat ze in plaats van 14 uur wel eens 20 uur zou kunnen worden. Het werden er ten slotte 30. Met alle voorbereidingen die daarbij horen en die ik, met mijn karakter, natuurlijk veel te grondig aanpak, betekent dat dat ik tot laat in de avond en een groot deel van de weekends bezig ben. Daarbij voel ik me zo weinig op mijn gemak dat het me de grootste moeite kost om, zoals nu, een pen op papier te krijgen. Blijkbaar moet je een basis hebben, een minimum aan zelfvertrouwen, van waaruit je kunt opereren, en die is mij ontvallen. Niet dat ik zoveel bezwaar heb tegen het leraarschap. Ik zie het nog altijd als een van de weinige behoorlijke manieren om geld te verdienen, als er dan toch geld verdiend moet worden, en ik kan nachtenlang wakker liggen, bezeten van een pedagogisch enthousiasme, waarvan het effect overigens, te oordelen naar de proefwerken, nul is. Ik voel me zelfs prettiger (wat dat betreft) dan indertijd op de Sticusa. De fout ligt dus niet in de baan, maar in het feit dat ik niet meer kwetsbaar ben, dat ik me op de verkeerde manier onafhankelijk heb gemaakt. Alles wat ik sinds 7 september doe is plotseling cultuur geworden en ik heb nog wél een hekel aan cultuur. Het zou me tegenstaan om nu bijvoorbeeld Stendhal of Scott Fitzgerald te lezen. Ik kan me ook niet voorstellen dat iemand in mijn situatie daar nog plezier in schept. Ik kan me van niets meer voorstellen dat Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 5 ik er plezier in schep, zelfs niet in de vakanties. Kortom, ik zit in een nieuwe situatie waarin ik niet weet wat. Intussen zijn we verhuisd naar een tweekamerflat in een nieuwbouwstraat aan de rand van de stad. Vanuit ons raam (op de bovenste verdieping) zien we een enorm stuk lucht en aan het eind van de straat, achter de spoordijk, weilanden tot aan de horizon. Het gras wordt al vaal, de koeien hebben bruine dekjes over hun ruggen en af en toe komt over de spoordijk het rooie treintje naar Delfzijl of Roodeschool langs. Dat treintje herinnert me aan Frankrijk. Ik zou daar wel willen zijn, maar dan niet op de manier van een leraar. 17 december 1955. Droom. L. en ik zaten midden op de straat, L. in haar rose jurk, in de zon. Een man kwam achter ons langs. Hij had een leren jas aan en een groot, vierkant ploertengezicht. In het langskomen gaf hij L. met de zool van zijn schoen een trap. Ik dook in elkaar, zonder te reageren. L. zei niets. Toen we opstonden, vroeg ik of ze pijn had. - ‘Ja, erge pijn,’ zei ze. - Dat deed me van houding veranderen, niet uit verontwaardiging, maar zuchtend, uit plichtsgevoel. Ik liep de man achterna. Hij was groot en zwaar, maar nu ik mijn besluit genomen had, was ik niet bang meer. Ik sloeg hem op zijn gezicht. Hij verweerde zich slecht en viel op de grond. Ik sloeg nog harder. Hij had een kleine neus, zijn huid was voos en bleek en zijn lippen waren kleurloos. Uit zijn linkerkaak kwam bloed, dat de linkerhelft van zijn gezicht besmeurde. De rechterhelft bleef merkwaardig ongeschonden. Daarna droomde ik dat ik in de klas zat. Dezelfde man kwam binnen en liep langzaam tussen de banken door, waarbij hij telkens een klein, scherp voorwerp, een soort nagelvijl, loodrecht naar beneden liet vallen. Het was zo scherp dat het elke keer een paar centimeter in het hout drong. Toen hij dichterbijkwam, hield ik op met schrijven, sloeg mijn armen over elkaar en boog mijn hoofd, wetend dat hij niets zou durven doen als ik niet liet merken dat ik bang was. Liet ik dat merken dan zou hij het pincet in mijn hart laten vallen. Hij bleef naast me staan en keek naar me. Ik deed of ik las. Toen liet hij het mes vallen en het boorde zich vlak voor me in de bank. Op hetzelfde ogenblik was de angst verdwenen. Ik stond op, sloeg hem tegen de grond en sloeg hem toen zo lang op zijn dikke gezicht dat het bloed uit zijn linkerwang kwam. Ook nu bleef de rechterhelft ongeschonden. Vervolgens droomde ik dat ik in een kroeg zat. Iemand waarschuwde me Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421) 6 dat de man met een revolver rondliep met de bedoeling me van achteren dood te schieten. Terwijl ik daar zat werd mijn angst steeds groter. Ten slotte stond ik op. Ik vergat te betalen, maar merkte dat toen ik bij de deur was en herstelde mijn vergissing, beducht dat de anderen zouden merken hoe bang ik was. Ik liep naar huis, een huis met een portiek en een trap naar boven. Boven waren vier deuren. Ik begreep dat hij achter zijn deur stond en me opwachtte. Ik draaide me plotseling om en liep op zijn deur toe. Hij stond aan, ik duwde hem open. Mijn angst was verdwenen. Hij stond in de voorkamer, in het donker. Ik liep op hem toe en sloeg hem in zijn gezicht tot er bloed uit de linkerhelft kwam. Zijn revolver lag onder hem. Ik raapte die op en ging de deur uit naar mijn bed. Het verschil met vroegere dromen (ik heb zelden nachtmerries) is de herhaling en daardoor de uitzichtloosheid. Bovendien ontbreekt iedere bescherming. Ik moet het alleen opknappen en ik slaag daar maar half in. Dat is ook ongeveer mijn situatie. Na de lerarenvergadering komt de directeur naar me toe. Hij is in zijn optreden heel onzeker. Hij is wel directeur, maar hij weet niet hoe je dat moet doen. Zijn handen beven een beetje en op zijn melancholieke paddengezicht is te zien dat hij zich doodongelukkig voelt in zijn rol. ‘Ik ben wel nooit bij u in de klas geweest,’ zegt hij schuchter, ‘maar ik heb wel gehoord dat dat wel goed is.’ - ‘Ja?’ zeg ik. Ik weet niet hoe ik daarop reageren moet, ik weet dat dat op anderen een afwerende, hooghartige indruk maakt, maar ik zou ook niet weten hoe het anders moest.