Den Gulden Winckel. Jaargang 5

bron Den Gulden Winckel. Jaargang 5. Hollandia, Baarn 1906

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul001190601_01/colofon.php

© 2017 dbnl *6

Alphabetisch register.

A.

blz. Andrejef, L.: De roode lach 14 Avenel, Henri: Le Président Emile 73 Loubet et ses prédécesseurs

B.

Baarda, P.J. van: Eerste verzen 28 Baekelmans, Lode: De 191 Zonnekloppers Bähler, Dr. Louis A.: Zelfopenbaring 188 Bangs, John K.: Een Huisboot op den 29 Styx Bavinck, Dr. H.: Bilderdijk als Denker 133 en Dichter Bazin, René: Donatienne 192 Beets, Nicolaas: Gedichten 12 (Goedkoope Uitgave) Bergh van Eysinga, Dr. 8 H.W.Ph.E.: Quérido's Jongste Boek Bergmeyer, J.A.: James' 71 Geschiedenis der Fransche Revolutie Bettex, F.: Twijfel? 156 Bezemer, F.: Oude Boeken 36, 166

*** ‘Mr. Willem Bilderdijk’. Het 145 Bilderdijk-Gedenkboek Biroekoff, P.: Tolstoi's Leven 139 Boekbeschrijving 15, 31, 48, 94, 110, 142, 159, 175 Bronsveld, L.G.: In Opstand 93 Brugmans, Dr. H.: Historisch 136 Leesboek Bückmann, L.: Is. Quérido 187 Buis, F.A.: Anna Pauw 31 Buitenrust Hettema, Dr. F.: Uit 10 alle de wercken van Jacob Cats

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Burgersdijk Jr., Dr. L.A.J.: 29 Amerikaansche Humor verdietscht?

C.

Calkoen, Dr. H.J.: Boekbeoordeeling 108 Canat, Réné: La Littérature française 103 par les textes Carus, Paul: Het Evangelie van 27 Boeddha Cneudt, Richard de: Geluk 92 Compayré, Gabriel: Les grands 21 éducateurs (Félix Pécaut) Coopman, Th., en Jan 74 Broeckaert: Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd Corelli, Marie: Een Visioen van den 31 millionair Croiset, S. Hermine: Thérèse 178 Hoven

D.

D.: Boekbeoordeeling 161 Deledda, Grazia: Asch 93 Dickens, Charles: Een 57 Kerstsprookje Doorman-van Nouhuys, C.: 17 Jeanne Reyneke van Stuwe Dort, Bram van: Eenzamen 191 Drukkers Jaarboek voor 1906, Het 104 Dry, M.A.: Soldats Ambassadeurs sous 104 le Directoire Dyke, Henri van: De Vierde Wijze 14 uit het Oosten Dyserinck, Dr. Joh.: Dr. L.R. Beynen 35

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 E.

E.: Boekbeoordeeling 104 E.S.: Gebroken Licht 128 Eck Jr., P.L. van: Boekbeoordeeling 10, 87 Eckeren, Gerard van: Henrik 81 Ibsen † Eckeren, Gerard van: Jacques 161 Perk † Eckeren, Gerard van: 12, 13, 14, 27, 28, 38, 54, 69, 133, 156, Boekbeoordeeling 169, 186, 187, 188 Eeden, Frederik van: De Kleine 114 Johannes, 3e deel Ehrencron-Müller, A.: Mevrouwtje 64 Elsebeth Eigenhuis, J.: Ergernissen 46 Eilersgaard, Charlotte: De 47 weerloozen Elkan, Sophie: Koning 64 Elring, Van: Vondels Lyriek 61 Elring, Van: Bloemlezing uit de 100 Gedichten van Willem Bilderdijk Elsa, Prinses: Bloedtranen 46 Enka: Het Komt 78 Esser, I.: Boekbeoordeeling 12, 57, 100 Everts Jr., J.: Catastrophen 38 Everts Jr., J.: Boekbeoordeeling 92, 109

F.

Faber, J.: Groote Stadsjeugd 190 Falkland, S.: Gevleugelde Daden 93

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 *7

Feith, Jan: Schetsen van een 67 Journalist Feith, Jan: Boekenoverdaad 170, 190 Feith, Jan: Boekbeoordeeling 190 Fragmenten 62, 141 Frenssen, Gustav: Hilligenlei 52 Fritz Reuter-Kalender 1907 188

G.

Godet, Philippe: Madame de 49 Charrière et ses amis Goethe-Kalender 189 Gogh-Kaulbach, Anna van: Rika 169 Gorki, M.: Slaven 64 Goudsmit, S.: Dievenschool 173 Gouwe, W.F.: Boekbeoordeeling 75, 139 Graaff, Annie de: Russische 97, 153 Letteren Gunning J. Hzn., Dr. J.H.: In Zweden 77

H.

Haumant, Emile: La Russie au 125 XVIIIe siècle Het Huis Oud en Nieuw. 4e Jaargang 79 Hippolyt Haas, Dr.: Der Vulkan 108 Huf van Buren, J.: 58 Boekbeoordeeling Hulleman, Frans: Stadsmenschen 27

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 I.

Ikkink, C.A.: Een nacht vol 31 dwaasheden in het land van de Nieuwe Gids

J.

Jessurun de Mesquita, S.: 137, 138 Boekbeoordeeling

K.

Key, Ellen: De Ethiek van Liefde en 185 Huwelijk Key, Ellen: Liefde en Ethiek 185 Kielder, G.: Meesterwerken van 106 Rembrandt Harmensz van Rijn Kleine, F. Smit: Jonkvrouw Bella van 49 Zuylen Kleine, F. Smit: Een Doctor en zijn 151 Promotor Kleine, F. Smit: Chappuis en 177 Schimmel Kleine, F. Smit: Afscheidswoord 177 Kleine, F. Smit: Boekbeoordeeling 21, 35, 49, 71, 74, 77, 90, 103, 104, 116, 157, 165, 185, 188, 189 Koster, Edw. B.: Boekbeoordeeling 61 Kunstnijverheid, De 138 Kuyper, Dr. A.: Bilderdijk in zijne 186 nationale beteekenis

L.

Lesage: De hinkende duivel 31 Ligthart, Jan: Boekbeoordeeling 181 Land, Hans: Arthur Imhoff 93 Looy, Jac. van: Ode aan Rembrandt 187

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 M.

Marens, Phil.: Tusschenspel 158 Meer, P. v.d.: Levens van Leed 94 Meester, Johan de: Geertje 54 Metz-Koning, Marie: Hélène 33 Lapidoth-Swarth Molhuysen, P.C.: Geschiedenis der 40 Universiteits-Bibliotheek te Leiden

N.

Naeff, Top: De Dochter 69 Naeff, Top: De Stille Getuige 187 Naeff, Top: Boekbeoordeeling 44 Noailles, Vicomte de: Episodes 103 de la Guerre de trente ans Norman Hansen, C.M.: Door 47 Rusland en Finland Nouhuys, W.G. van: Uit Noord- en 129 Zuid-Nederland Nouhuys, W.G. van: Van Over de 129 Grenzen Nuys, Chr.: Boekbeoordeeling 125 Nijland, Dr. J. Aleida: Jacques 186 Perk

O.

Oever, Karel v.d.: Kempische 30 Vertelsels Onze Schrijvers 1, 17, 33, 65, 84, 178 Ovink-Soer, M.C.S.: Sytske's 14 huwelijk

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 P.

P., B. v.: S.C. van Doesburg † 91 Parvus: Boekbeoordeeling 52, 128 Penning, L.: Onder de vlag van Jan 47 Pzn. Coen Penzig, Dr. Rudolph: Eerlijke 181 antwoorden op Kindervragen Per Saldo: Marburg & Cie 192 Playne, C.E.: De roman eener 64 eenzame vrouw

Q.

Quérido, Is.: Zegepraal 8

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 *8

R.

Robbers, Herman: Van Stilte en 38 Stemming Roca, Emile: Le Règne de Richelieu 104 Rooy van Heerlen, L. de: Het 109 Liefdeleven van Leo Trelong Rosenow, Emil: Tegen de 71 Priesterheerschappij Rudelsheim, Marten: Cornélie 84 Noordwal Rüden, Frida von: Arthur Schnitzler 5

S.

Saint Aulaire, Comte A. de: 116 Grézels Salomons, Annie: Marie 1 Metz-Koning Salomons, Annie: Verzen 13 Schepers, Dr. J.B.: 114, 172 Boekbeoordeeling Schermerhorn, N.J.C.: Wat dunkt U 165 van den Christus? Schmidt, Joh.: Van 't leed der 15 Waarheid Schoemaker, J.P.: Verhalen uit de 173 Indische Krijgsgeschiedenis Schorer, J.H.: Boekbeoordeeling 45, 79, 106, 107 Schuil, J.B.: Het Offerlam 44 Schürmann, Willem: De 161 Berkelmans Smeets, H.: Boekbeoordeeling 129 Smidt Degener, F.: Rembrandt 107 Smit, Anton: Alice van Westhove 14 Smit, D.:. Molhuysen's Geschiedenis 40 der Universiteits-Bibliotheek te Leiden Smit, D.: Een Kijkje in het Bestelhuis 118 van den Nederlandschen Boekhandel

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Snabilié, C.: Boekbeoordeeling 73 Snufjes 14, 30, 46, 64, 93, 158, 192 Soera Rana: Gedichten 70 Steynen, J.: In en om de nachtkroeg 94 Straaten, J.W. van: Willem Bilderdijk 135 Stratemeyer, H.J.: J. Doorman 65 Stratz, R.: Gemoedsrust 94 Street, C.S.: De autobiographie van 191 een jongen Sundahl, Carl: Koloniaaltjes 158

T.

Theal, George M' Call: Het Begin 58 van de Zuid-Afrikaansche geschiedenis Thorn Prikker,Ed.:Nederlandsche 137 Kunstnijverheid Tichelen, Hendrik van: Versjes 157 en Liedjes voor 't Jonge Volkje Tricht, Otto van: Uit de leerschool 192 der leugen

V.

Valentiner, Dr. W.R., en J.G. 45 Veldheer: Rembrandt Kalenderboek voor 1906 Viebig, Clara: Simson en Delila 173 Villiers du Terrage, Baron Marc 103 de: Conquistadores et Roitelets Vletter, A.C.C. de: Zeven jongens en 94 een ouwe schuit Vluchtig, Piet: Aan Jan Feith 67 Vluchtig, Piet: Boekbeoordeeling 136 Vos, Benno: Carla 46

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 W.

Waasdijk, A. van: Mimi 158 Wahlenberg, Anna: Speelbal van 192 wind en golven Wallis, A.S.C.: Een liefdedroom in 172 1795 Wasserman, J.: Alexander de Groote 64 te Babylon Wienecke, C.A.: ‘Boort’ 28 Wilde, Oscar: Moderne Sprookjes 75 Wilde, Ida de: Mijn Dagboek 187 Winckelkout 47, 64, 80, 128 Winkel, Dr. J. te: Inleiding tot de 87 geschiedenis der Nederlandsche taal Wijnaendts Francken, Dr. C.J.: 69 Inleiding tot de Wijsbegeerte

Z.

Zabel, Rudolf: Meine Hochzeitsreise 185 durch Korea Zee, Daan van der: Afgepaald 22 Terrein Zee, Daan van der: 78 Boekbeoordeeling

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 1

Vijfde Jaargang No. 1

Onze schrijvers III

Marie Metz-Koning.

ZE was 'n droomerig, stil kind, dat met groote, niet-begrijpende oogen 't leven in keek, en onder menschen zich eenzaam en miskend voelend, zich opsloot in 'n zelf-geschapen wereldje: toen scheen ze altijd te zweven boven de aarde, droomde allerlei heerlijke dingen; en die visioenen trachtte ze te verwezenlijken door opvoeringen met 'r poppen, alleen, in 'n stille kamer. De stoelen, opeengestapeld, waren de toeschouwers, en zóó was Marietje altijd in 'r spel verdiept, dat, toen eens onder 'n poppen-séance brand uitbrak in 't huis en allen gillend vluchtten, zij rustig doorspelen bleef, tot 'n paar stevige armen 't sprookjes-kind naar de aarde terugtrokken en 't brandende huis uitdroegen. Al heel vroeg begon ze verzen te maken over engelen en den hemel en god, steeds vliegend met haar gedachten van 't haar omgevende, bestaande af, naar 't onzienbare, onkenbare, dat mooier zijn moest. Want in dien tijd was ze altijd ontevreden met wat ze had, vond niets mooi, maar alles, wat wezenlijk gebeurde, teleurstelling, verre blijvend beneden haar verwachting. Uit die onvoldaanheid is ook te verklaren haar hevige godsdienstigheid, die haar nooit door iemand was geleerd, maar dien zij zelf zich als sterkte had genomen in 't pijn-brengende leven. Met Katholieke zelfmarteling- en boete-zin eed ze elk begaan misdrijfje op haar knieën uit, met woeste tranen en àlles-belovend berouw, en, schoon ze nooit iets van leerstellingen of dogma's heeft geweten, vinden we in haar eerste werken duidelijk de sporen van 'n innig inleven van het christelijke ideaal. Nog jong werd ze op 'n kostschool gedaan met allemaal oudere meisjes, bij wie ze zich niet aansloot: ze leefde diep binnenin haar eigen leven, en soms alleen deed ze lange, fantastische verhalen, waarvan ze aan 't eind verlegen bekende, dat 't niet heusch gebeurd was. Wanneer ze vertellen wilde, verzamelden allen zich gretig rond 't anders-weinig-in-tel-zijnde kind, en dan zat ze, klein tusschen de ouderen, met 'r lei voor zich, en praatte en teekende vlug de menschjes, die ze in 'r verbeelding zag, even uit... en veegde 't weer weg, omdat er weer 'n nieuwe op 't tooneel kwam - Langzamerhand begon de familie te bemerken, dat Marietje 'n soort wonderkind was: ze kende dadelijk alle dansen, was ver in muziek en teekenen, en wist massa's verzen uit 'r hoofd. Die plotselinge belangstelling in 'r zoo-lang-onopgemerkt-gebleven persoontje vond ze zoo akelig, dat ze besloot niets meer van haar werk te laten zien; alles, wat ze schreef, (en 't waren nu niet alleen meer verzen, maar ook tooneelstukken en romans), werd stelselmatig verscheurd, uit angst, dat iemand het zou vinden, zoodat we van haar niet, zooals van de meeste auteurs, dengenen, die haar rijp

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 2 werk liefhebben, 'n paar beminnelijk-onhandigejeugd-versjes kunnen aanbieden. Veel ook las ze in dien tijd, en van alles door elkaar, schoon ze toen er nog nooit over dacht den litterairen kant uit te gaan, maar zich heelemaal aan de muziek wijdde. Ze ging in Rotterdam op de muziekschool, waar de onderwijzers plezier in 't talentvolle kind hadden en 'r voorthielpen, maar, al leefde ze hier in warmer sympathie en al kreeg ze altijd eerste prijzen, ze blééf onvoldaan, onbevredigd. Want spelen en zingen was 't uiten van anderer gedachten, en zij was

MARIE METZ-KONING aan hare schrijftafel (Naar een foto uit het atelier van den Heer E.A. KERKMEYER Hoffotograaf te Apeldoorn. Speciale opname voor ‘Den Gulden Winckel’)

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 3 zelf zoo vòl.... Maar toch wilde ze doorzetten, omdat ze niets beters wist, en vervolgde aan de Koninklijke muziekschool te Amsterdam met stalen ijver en veel succès de eenmaal gekozen studie. Toen ze echter naar Brussel zou gaan om zich geheel te bekwamen, verhinderde haar huwelijk 'n verder voortdringen in die richting, en begon ze weer verzen te schrijven, die verscheurd werden, en weer, en weer, zonder ophouden. Ze had er in die jaren altijd de zak vol van en eens viel er 'n heele ‘lading’ uit, in bijzijn van Théophile de Bock. ‘Wat zijn dat?’ vroeg hij. ‘Verzen’.

Mevr. METZ-KONING'S werkhutje in den tuin (Naar een foto uit het atelier van den Heer E.A. KERKMEYER, Hoffotograaf te Apeldoorn. Speciale opname voor ‘Den Gulden Winckel’)

‘Mag 'k ze 's lezen?’ En toen ze, rillend, ze 'm gegeven had: ‘Maar die zijn heelemaal niet slecht! Waarom doet u er niets mee?’ ‘Ach, waarom zou 'k er iets mee doen? Ik heb ze geschreven, omdat 'k het niet laten kon, maar houd ze nu voor mij alleen’. En hierbij bleef 't, en wellicht zou 't altijd zoo gebleven zijn, als er niet 'n oogenblik gekomen was, waarop de omstandigheden noodig maakten zich 'n toekomst te scheppen. Toen is ze vol vrees naar den uitgever van Dishoeck gegaan om te vragen, of hij ook sprookjes en verzen van 'r uitgeven wilde: ze had één

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 4 sprookje geschreven, en zes verzen droeg ze bij zich in haar zak. Of hij dàt uitgeven moest? vroeg de verwonderde man ironisch. Maar zij verzekerde, dat ‘ze wel meer zou maken’. En in 't werk van de vreemde bezoekster voelde de uitgever geruststellend het onmiskenbare, frissche talent. Met 'n bundeltje van vijf sprookjes, waarvan de meesten eerst in ‘De Arbeid’ verschenen waren, die v. Dishoeck ook uitgaf, heeft ze toen gedebuteerd. Dat eerste optreden heeft 'n éclat gegeven: het was iets volkomen nieuws, dat deze schrijfster bracht, en, niets van woordkunst te genieten gevend, was 't innig sympathiek van openhartig-zichtoonende menschelijkheid. Over hoè ze schrijven zou, dat ze mooi schrijven moest, had de sprookjes-dichteres toen nog nooit gedacht: ze moest zich uiten, omdat ze vol was, overliep, en 't precies zóó neerschrijven, als ze uit zich zelf opklinken hoorde. Door die onbeschermde openhartigheid, dat weggeven van ziel zonder beschuttend kleed van 'n bepaald kunststreven, is het verschijnen van het eerste boekje voor haar, die zich altijd verborgen had, iets zeer pijnlijks geweest. 't Eigen boek voor de ramen te zien liggen vond ze zóó akelig, dat ze straatjes omliep om niet langs de winkels te komen, en elke goede kritiek ontving ze met droeve verbazing. Bij 't nadenken echter over de richting van de tegenwoordige litteratuur en 't zoeken van de lijn, waarlangs ze haar werk tot schoonheid opstuwen wilde, terwijl de techniek in elk nieuw boek zuiverder werd, (vergelijk den tweeden verzenbundel met den eersten), is ze tegen de overgevoeligheid in haar afkeer van publiciteit verhard, al heeft ze, als ieder auteur, nog haar buiën, waarin ze zegt: waarvoor; waarvoor dat alles weggeven? waarom 't niet houden voor mij alleen?

Ondanks haar schijnbare bescheidenheid, heeft ze nooit aan zich-zelf getwijfeld; standvastig heeft ze doorgewerkt, zelf altijd overtuigd, dat ze er zou komen, terwijl ze haar lezers voor de verbazendste verrassingen zette. ‘Een litteraire woelwater’ heeft één onzer eerste auteurs haar genoemd, terwijl 'n andere verklaarde niet te begrijpen, dat ‘'n landelijke passie’ en ‘Van een schoonen dag’ door dezelfde waren geschreven’. Inderdaad is van haar meer nog dan van andere auteurs de toekomst onzeker: dat er nog veel door haar geschreven zal worden, veel moois ook, lijkt wel vast te staan. Maar wàt? We kunnen slechts afwachten. Voor mij zijn 'r sprookjes en 'r verzen wel de beste uitingen van 'r talent. Al hebben haar romans veel opgang gemaakt, ik geloof toch, dat 't kind dat van engelen en hemel droomde, ook in latere ontwikkeling veel neiging tot ‘zweven’ heeft gehouden, en in de broze fantasie-verhalen zich-zelf het zuiverste uit-leeft. (Vooral in ‘Van een schoonen dag’, den te weinig bekenden, laatsten bundel). Van veel invloed op het verschil tusschen wat ze voortbrengt, zal zeker haar zeer uiteenloopende manier van werken zijn. Soms worden de gedachten regelrecht neergegoten op 't papier, zóó, dat ze zelf niet weet, wat komen gaat, en verbaasd kijkt naar de eigen hand, die schrijft. Zoo'n hevige inspiratie is afmattend als koorts, vooral, omdat ze vaak zoo vol zich voelt, dat ze niet zoo geacheveerd zijn kan, als ze wilde, en 'r hand, onrustig voortjagend, vergeefs poogt de gedachten vast te houden. Later, bij 't nalezen, is ze vaak heel verbaasd over 'r eigen werk, en soms erg gelukkig. Maar 'n andere keer schrijft ze weer kalm, met stille toewijding, zich verdiepend in 't onderwerp, dat ze voorzichtig uitwerkt. Dan is ze voortdurend zichzelf meester en streeft bewust naar 'n vooraf bepaald doel.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Dat de resultaten van deze werk-wijzen zeer uiteenloopend zijn, is niet te verwonderen. Wanneer we in enkele woorden haar houding tegenover het leven in de verschillende fazen van ontwikkeling willen uitdrukken, kunnen we zeggen, dat ze van aanleg idealiste was; pessimiste geworden, omdat idealisme in de feiten-wereld slecht opgaat, heeft ze door philosophie zich tot 'n rustig optimisme gebracht. Dat filosofische heeft ze van haar moeder, die 't kind in 'r jeugd al leerde, dat niemand iets kwalijk te nemen was, omdat niemand helpen kon, als hij kwaad deed, - lang voor Lombroso dit verkondigde -, 'n filosofie, die Marie Metz de wereld doet beschouwen met 'n soort medelijden en onvrouwelijke bonhommie. Zonder eenige kunstrichting uit te sluiten van haar bewondering, (haar liefste buitenlandsche schrijvers zijn Zola en Maeterlink) is ze, volgens eigen uitspraak ‘meer geneigd naar de sterren des hemels, dan de beerputten der aarde’. Hierdoor wordt haar werk wel vaak aangezien voor zoete-mooiigheid-zeggerij, uitgezochte lekkernij voor jonge meisjes, die niets van 't leven mogen weten. Voor hen, die in 't drukke, volle leven staan, klinkt de fijne stem te zacht, te week; sprookjes hooren in de kinderkamer... maar ze zien niet de wezenlijke levens- en wereld-wijsheid, die in 'n feeë-mooi vertelseltje ligt vervat. Voor mevr. Metz-Koning is 'n kunstenaar iemand, die de behoefte voelt in z'n heele leven alles zoo mooi mogelijk te maken; die niet 'n schoon-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 5 schijnende waan tracht te bereiken, maar tracht zich-zelf te voorschijn te doen treden, uit alles, wat hem omringt. Zij-zelf heeft die theorie in haar stil huisje in Vaassen volkomen in praktijk gebracht. Afgesloten van de wereld leeft ze daar tusschen meubels en huisraad, waarvan elk, ook 't geringste, genot geeft. In lijn en kleur is elk ding op zich-zelf volmaakt, en wat meer is, lost zich harmonisch op in de omgeving.

Interieur (Foto KERKMEYER. Speciale opname voor ‘D.G.W.’)

In haar tuin, dien ze zelf verzorgt, beplant en bespit, staat tusschen veel hooge bloemen die groeien naar vrijen lust, het half onderaardsche hutje, waar ze werkt, schrijft. Geen menschengeluid hoorend, niets ziende door 't kleine raam dan den grooten, mooien tuin, leeft ze dáár haar gedachten uit in volkomen zelfconcentratie; tot ze, vermoeid van geesteswerk, met de spa op schouder, groente gaat teelen, of boompjes planten.

Bij veel strijd en verdriet voelt ze zelf haar leven als volkomen geréusseerd: door de late ontwikkeling, die ze gehad heeft, lang onderdrukt, eindelijk bloeiend losgebroken, voelt ze zich nog steeds groeien op den leeftijd, dat andere vrouwen beginnen stil te staan. Bijna niets van wat ze vroeger schreef, kan haar nu nog bevredigen. Met 't geschrevene doet ze in haar geest, als met de verzen van-haar-jeugd, die verscheurd werden. Slechts wat nog niet geschreven is, heeft ze lief. Vooral om haar late ontwikkeling, het steeds hooger-strevende maar nog niet richting-vaste van haar talent, geloof ik, dat we nog veel van Marie Metz-Koning verwachten kunnen, zeker verzen en sprookjes - misschien ook nog heelemaal-andere-dingen. ANNIE SALOMONS.

Arthur Schnitzler

EEN dichter, een kunstenaar, zoowel een mijlpaal van de Oostenrijksche letterkunde als een wegwijzer, waarnaar een groot aantal der jongeren hun koers richten, is Arthur Schnitzler. En ondanks de vele bundels, die hij ons reeds gegeven heeft, drama's, schetsen in dialoogvorm, romans en novellen, schrijdt hij nog steeds voort op de baan der ontwikkeling. Elk nieuw werk staat op een hooger peil dan het voorgaande, belichaamt in nòg hoogeren graad zijn wezen als kunstenaar. Hij is een poëet, die niet slechts aan zijn genie de vrije vlucht veroorlooft, maar een van hen, die ondanks hun hoogstaand kunnen, door goede tucht en onophoudelijke zelfcontrôle, hun artistieke en zuiver menschelijke horizont tot de grootste uitgebreidheid en helderheid hebben ontwikkeld. Schnitzler behoeft niet eerst een

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 op-zich-zelf-beschouwd intéressant probleem te zoeken: elke stof, schijnbaar de minst belangrijke, wordt door hem een kunstwerk. Hij is de dichter, die ons leert het leven tot in zijne diepste diepten te beschouwen, die de essence in de verschijnselen van zijn tijd weet vast te houden. Het leven is voor hem een heerlijke kaleidoskoop van kleurige door elkaar warrelende beelden, elk beeld afzonderlijk acht hij zijn volle opmerkzaamheid waard. En altijd is hij slechts toeschouwer, nooit wordt hij medespelerin de tafereelen, die zich om hem heen afspelen. Van zijn jeugd af heeft hij zich nooit door zijn stof laten meesleepen en dat geeft hem reeds een groot overwicht. Hij laat zijne personen handelen en zondigen, hij laat ze al of niet in strijd komen met de zedelijke wetten - hij oordeelt en veroordeelt niet, hij is de verteller, die zijne personen aan ons voorbij laat gaan. Schnitzler heeft zich vroeger wel Fransche meesters als voorbeeld gekozen, Flaubert, Maupassant, en later heeft hij ook met de Noorsche auteurs kennis gemaakt. Maar de samenhang met de Fransche is meer uiterlijk, zijn voelen is door en door Germaansch, het is diep, het is Noorsch. Juist door deze vermenging, het aantrekkelijk elegante der Romanen en een verborgen, als het ware schuchtere Germaansche innigheid, het meest wel door het volkomen ontbreken van phrasen en van tragische gebaren, is hij de echte vertegenwoordiger, niet van den Oostenrijker uit het volk, maar van den Oostenrijkschen geestes-aristokraat, die al de voornaamheid in het denken en in het voelen verzinnelijkt. Hij is een meester in het kiezen van sobere woorden, een meesterschap, dat de laatste generaties - zijn het de laatste? - der oude cultuurvolken karakteriseert.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 6

Zijn milieu is meestal zijn vaderland, zijne personen zijn landgenooten. Maar hij kiest niet onbewust - hij kent even nauwkeurig andere menschen, andere denkwijzen, hij staat ver van den dichter des volks wiens aanschouwingswijze in zijn geboorteplaats wortelt, want hij behoort tot die menschen, die in de heele wereld hebben rondgezien en dan weer tot hun landgenooten zijn teruggekeerd met de geheele rijke ondervinding van den man, die de wereld kent: een schrander, misschien ook eenigszins geblaseerd homme du monde.

ARTHUR SCHNITZLER

Van de drama's uit zijn vroegeren tijd kan men noemen: ‘Das Märchen’, ‘Freiwild’, ‘Das Vermächtnis’. Ze behandelen het probleem van de ‘maatschappelijke zeden’ op verschillende manier, ze belichten fel de dingen, die door de algemeene opinie als heilig beschouwd worden en die toch moeten vallen als men ze met verstand en logica en een goed, rein hart nadert. In ‘Das Märchen’ laat Schnitzler den schrijver Fedor Denner zeggen:.... ‘maar waar vandaan nemen wij eigenlijk het recht, elke vrouw buiten de wet te verklaren, die den moed gehad heeft te beminnen vóórdat wij verschenen?’ En verder:.... ‘En ik zeg, het is tijd dat wij het uit de wereld laten verdwijnen, het sprookje van de gevallenen’. Maar als hij toonen moet, dat hij boven de anderen staat, dan gelooft Fedor toch aan het sprookje! - ‘Freiwild’ noemt Schnitzler de jonge tooneelspeelsters van een zomerschouwburg, die elke onbeschoftheid van den direkteur en het publiek moeten verdragen. In hetzelfde drama strijdt hij ook tegen den onhoudbaar gewordenen duel-dwang. (Ik weet niet, of mijne Hollandsche lezers dit zullen verstaan, omdat, zooals ik hoor, in Holland de duel-onzin niet in zijn geheele strengheid als ten onzent bestaat). Paul Wellner voelt een werkelijke sympathie voor de jonge, gereserveerde tooneelspeelster Anna Riedel. De anderen gelooven niet aan de oprechtheid van haar terughoudendheid. Iemand zegt over haar een beleedigend woord tot Paul Wellner en die geeft den beleediger een slag in het gezicht met het woord: ‘Bube!’ Hij zou de uitdaging van den andere, volgens de bestaande zede, moeten aannemen, maar hij zegt: ... ‘mij tot dit onzinnige duel laten dwingen... welke grond zou daarvoor zijn? Heb ik een misdaad begaan, die alleen op die manier kan worden uitgewischt? Moet het misschien beslist worden, wie van ons tweeën - mijnheer Karinski of ik - beter is, of zou het beslist kunnen worden als het twijfelachtig is? Zou het van nut zijn voor één enkel goed mensch, of één enkele goede zaak, als ik duelleerde? Neen, neen,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 duizend maal neen....’ Maar Paul Wellner is niet alleen meester over zijn eigen lot. Hij wordt door Karinski doodgeschoten. In ‘Das Vermächtnis’ vraagt de stervende zoon zijn ouders, die altijd met hun liberale denkwijze hebben gepronkt, na zijn dood zijn geliefde en zijn kind in hun huis op te nemen. Ze doen het, ofschoon eenigszins weerstrevend, maar als de kleine jongen gestorven is, keert zich de geheele ingehouden toorn tegen die ‘persoon’. Ze wordt als een lastig, de maatschappelijke regeling storend element beschouwd, buiten de deur gezet en zoo in den dood gedreven. Uit een eenigszins lateren tijd van Schnitzler's werkzaamheid zijn de werken aan welke de gedachte ten grondslag ligt, dat de liefde iets geheel anders is voor den man, als voor de vrouw. Tot deze werken behooren in de eerste plaats het drama ‘Lieberlei’, de dramatische dialoog ‘Die Gefährtin’ en de roman ‘Frau Bertha Garlan.’ In ‘Lieberlei’ vertelt Schnitzler van een lief, dom, sensitief ‘süsses Wiener Mädel’ dat het zoo oneindig ernstig neemt met dat, wat voor hem niet meer dan tijdkorting is. Schnitzler's belangrijkst prozawerk is zonder twijfel de roman ‘Frau Bertha Garlan’. Frau Bertha Garlan is twee en dertig jaar oud, woont in een klein Oostenrijksch stadje als weduwe met haar zoontje. Ze heeft haar man gehuwd, omdat hij na den dood van haar ouders haar zoo trouw geholpen heeft, maar nooit heeft ze iets voor hem

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 7 kunnen voelen. Toevallig vindt ze nu het spoor terug van een vriend uit haar jeugd, die intusschen een beroemd kunstenaar is geworden. Ze wil haar ‘roman’ beleven en gaat naar hem toe. Voor hem beduidt dat rendez-vous niet anders dan een ontmoeting zoo als duizend andere. Frau Bertha gaat terug naar het kleine stadje in den engen kring, ontgoocheld, ontnuchterd. Haar vriendin sterft aan de gevolgen van een liaison. En met dit slot wil de dichter zeker de harde tragiek aanduiden, die in het leven der vrouw tegenover het leven des mans ligt. Een drama in grooten stijl, in heerlijke vijfvoetige jamben, dat Schnitzler's aesthetischen zin, zijn klanken kleurgevoel uiting geeft is ‘Der Schleier der Beatrice’. Wij worden verplaatst naar het Bologna der Renaissance, en het complot van Cesare Borgià tegen het door de Bentivoglio's beheerschte Bologna is de basis van de handeling. Gloeiende schilderingen van uiterlijke pracht en onbeteugeld geweld worden ons geboden, alles is vervuld van den geest van schoonheid, levenslust en kracht der Renaissance. En welk meesterstuk van dichterlijke schildering is niet dat slaapdronken kind Beatrice Mardi! In één nacht, den laatsten vóórdat het vreeselijk noodlot van de stad in vervulling moet gaan, volgt ze eerst de betooverende woorden van den dichter Filippo Loschi, die, bij het zien van het meisje zelf, zijn bruid vergeet. En dan wordt ze voor dien eenen nacht als een echtelijke vrouw voor den hertog Lionardo Bentivoglio, die van gulzigen levenshonger vervuld is. Eerst aan het lijk van Loschi, die vrijwillig in den dood is gegaan, wordt ze zich harer gevoelens bewust. Het drama is vol grandiose kracht, intensief leven en dichterlijke fijnheid. Het zou het beeld van Schnitzler's dichterlijk wezen niet helderder maken, maar door een teveel eer verduisteren, indien ik over elk der vele Einacter en dialogen uitvoerig wilde spreken. In deze is, naast de Fransche techniek, zijn talent voor psychologische instantané's duidelijk herkenbaar. Nooit zijn de situaties met geweld aangebracht, altijd zijn ze door heel eenvoudige natuurlijke middelen verkregen. In zijne eerste werken waren het altijd vragen over de liefde, die op verschillende manieren door hem werden uitgesproken, maar steeds meer en meer heeft Schnitzler diepe, dikwijls haast niet bewust geworden gevoelens ontpekten behandeld. Een van de fijnste en mooiste zijner dramatische dialogen ‘Lebendige Stunden’ heeft de verhouding tusschen moeder en zoon als grondslag. Een zwaar zieke moeder doodt zich zelf, omdat ze gelooft dat haar zoon, die dichter is, door haar ziekte verhinderd wordt rustig te werken. En de vriend der overleden moeder zegt tot den zoon: ‘Wat is je heele geschrijf, zelfs als je het grootste genie waart - wat is dat tegen een enkel uur, waarin je moeder hier in den leuningstoel was gezeten en met ons gesproken heeft, of gezwegen, maar hier was - hier! En geleefd heeft, geleefd!’ En Heinrich antwoordt: ‘Levende uren? Ze leven toch niet langer, dan de laatste leeft, die ze zich herinnert. Het is niet de slechtste roeping zulke uren langer te doen duren, ver over hun tijd...’ Dat herinnert aan Ibsen. - Zijn laatste en zeker rijpste drama, ver boven de liefdesgeschiedenissen der gewone menschen, die hem vroeger de stof tot zijn werk hebben geleverd is ‘Der einsame Weg’. Hier toont Schnitzler menschen die op zich zelf buitengewoon zijn, zeer verfijnd en - als men wil - bijna pathologisch. Als het middelpunt der handeling staat een hartstochtelijk genotmensch, een kunstenaar, die ook op rijperen leeftijd altijd levenskunstenaar was, en zijn eenzamen weg, ver weg en onafhankelijk van de andere menschen, gegaan is. En aan het eind van zijn leven kan hij den weg, terug tot de menschen, niet meer vinden. - Verschillende episoden, alle even intéressant, zijn in samenhang met die hoofdhandeling; in elken regel liggen nieuwe dichterlijke problemen. Hier heeft Schnitzler zich geheel vrijgemaakt van Fransche voorbeelden, en hij is kwistig en dapper zoo als alleen een heel zelfstandig kunstenaar kan zijn.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Niet onvermeld wil ik laten de novelle ‘Luitenant Guste’, die zeker interessant als zedenbeeld is en die oorzaak was, dat de auteur zijn ambt als officier van gezondheid heeft verloren, daar de hooge heeren van de opinie zijn uitgegaan, dat de schildering van het jonge, onrijpe, in zijn officiers-eer heel trotsche luitenantje, dat zich zelf doodt, nu hij een beleediging van een bakker niet met de sabel heeft kunnen wreken, niet overeenkomt met militaire begrippen van eer. Schnitzler's ontwikkeling, die veel beter in zijn drama's dan in zijn proza-verhalen is waar te nemen, toont een voortdurend meer zich verdiepen; hij is een kunstenaar, die zonder ooit een schrede terug te doen een hoogen berg bestijgt; hij verkrijgt steeds diepere vèrgezichten op al wat menschelijk is en brengt deze in beeld. Zijn stijl is van groote helderheid, eenvoudig in de uitdrukking en rijk aan treffende beelden. Hij beheerscht de taal als een van de allerbesten. En over alles wat hij zegt, ligt een zachte humor, die ons toont hoeveel Schnitzler overwonnen heeft, om zich tot zulk een hooge objektiviteit, welker uiting de humor is, te kunnen opheffen.

Weenen. FRIDA VON RüDEN.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 8

Quérido's jongste werk.

Zegepraal door Is. Quérido, - Haarlem, Erven F. Bohn.

IN dit boek is het nieuwe dat komen gaat. Terwijl nog altijd machten des behouds het denken en het voelen dezer tijden zouden willen dwingen in gareelen van voorbije wereldvisie, terwijl het heerschend liberaal bewustzijn vlak en arm is in wetenschap en godsdienst, in zedelijkheid en kunst, terwijl het groote leven, dat sinds '80 door jonge geesten bruiste, ook al scheen gestorven of althans verstard was in moderne rhetoriek, terwijl het romantisme dood leek en gevoelloos, onbewogen, het naturalisme registreerde na starre observatie, wordt dan nu gezien een andere schoonheid, en het boek van dezen dichter geeft er blijk van, en dus is het een teeken dat men met vreugd begroeten mag. Wat wij, jongeren, vóór hebben bij den nu haast afgesloten pruikentijd, wat niet is opgekomen in de hoofden en de harten van professoren en beneepen dominé's en knappe journalisten en prettige docenten, dat is het dieper levensweten, het sterker Godsverstaan, indien men deze woorden naar hun eigenlijken zin beseft. Want dit is de essentie aller vroomheid, dat zij in de zeer vulgaire dingen sterk gevoelt het Wezen, het onverganklijk Ware. En de toets dier vroomheid is haar meer- of minder vatten kunnen in iets schijnbaar onbeduidends de absolute heerlijkheid, de heerlijkheid van God. Als de kunst zich uitstrekt naar dat wat als een stortvloed van verbreking door de tijden wentelt, als zij zich richt op het ontzaglijke waardoor veranderd wordt de loop der dingen, ja dan kan zij ons gelukkig maken door de klanken die zij aan onze eigen geestdrift leent. Maar wij wisten zelven al dat de storm geweldig is, dat vurige oogen flikkeren uit in vlam gezette wolken, en ons schokte reeds de wil van Caesar, de moed van Alexander, en wij raakten op de knieën voor een Fra Angelico en onze lijven beefden als pest de volkeren sloeg. Deze dingen zijn zoo evident van schoonheid en van verhevenheid, dat zelfs de zwakste geesten reageeren op hun ontzaglijk openbaren. Maar daar is het niet getelde, daar is het zeer geringe, en ook dit wordt vastgehouden door eeuwige Idee, ook dit wordt onderspannen door absolute Macht. In de wereld van relatie wordt het ternauwernood of nimmer in dezen zin doorschouwd, en toch is het er, toch is het goddelijke in den dronkaard die langs de wegen waggelt, en verrukking kon u brengen, als gij het begreept, het kermisjoelen van een brooddronken menigte. Het zijn allereerst de zeer gewone, de schijnbaar inferieure schepsels der natuur, waardoor als licht door blindreet het volstrekte schittert in wondervolle glansen. En de kunstenaar ziet het en vertelt het en Shelley dicht z'n To a skylark en Tennyson The Poet's Song. Maar dan is er nog het platte, het abnorme, dan is daar al de macht der boosheid, dan is er het ontzaglijk lijden, en ook hierin is het Onvergankelijke, en de dichter heeft het met z'n diep gevoel doorschouwd. Ik denk aan een figuur als die van Lady Macbeth, ik denk aan de gestalten die Zola aan de wereld heeft geschonken. Niet alleen een half stompzinnig schepsel als in Flaubert's Trois Contes (ik bedoel het wonder fijne schetsje: Un coeur simple), ook het perverse kan dikwijls belangwekkend zijn. En het is het, als de kunstenaar er bij gehuiverd heeft, als hij erin gevoelt de verhevenheid der eeuwige Ideeën, want tot de spheer der absolute machten behoort ook de macht van loochening, het negatieve, zooals het in Mephisto is geïncarneerd. Dit moet de dichter voelen, zooals Jan Steen, Ostade een boerenkermis zien en in den bruten hartstocht ligt voor hen de blijdschap en de vrijheid; deze menschen kunnen buitensporig wezen, zij openbaren in die wuftheid het groote algemeene: het volk dat zich heeft losgemaakt uit ban van tirannie. Zoo is dit het verrukkende in Shakespeare's komediën: dat zijn

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 genie in alles voelt de charme van de Italiaansche Renaissance. Ik denk aan z'n Midsummernight-dream en aan zijn As you like it; men treedt hier binnen in een tooverwereld, en is de werkelijkheid niet inderdaad een schepping van hooge Phantasie? Maar een zoon van een andere eeuw, een eeuw die dieper voelt en doordenkt, een eeuw die pessimistisch is, hij zal in het vulgaire, hij zal in kwaad en lijden voelen de opperste ellende; de Idee is trots haar eenheid zelfverbreking en de dichter ziet de breuk die door dit somber leven gaat. Hij zal ze u onthullen in dat verkwijnend kind, in den doorvreten kankerkranke, in den masochist wiens lust pervers in en die alle krachten prijs geeft voor z'n zeer ontaard genot. Maar dan is de eisch dat hij, de kunstenaar, ons mee doet voelen, als hij registreert en documenteert; als hij zuiver waarneemt zonder meer, dan is zijn arbeid onvolledig krachtens lyrische gebreken. Dit is het verschil tusschen Quérido en Heyermans. De auteur van Diamantstad is koud bij al z'n knapheid, die van Levensgang doet u sidderen van ontroering omdat zijn eigen ziel gestaag in heftige geestdrift is. En daarom is Heyermans een photograaf en Is. Quérido een kunstenaar van ongemeen vermogen. Hij ziet het Eeuwige, hij ontdekt het in de dingen der natuur, maar de Alsmart voelt hij telkens in den kromgebogen werker, in het verschrompeld teringkind. Dit is nu Moderne Romantiek, de oudere ging euvel aan stilistische gebreken, al had zij ook het recht besef dat iedere plek der aarde een poort is tot de Eeuwig-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 9 heid. Al wat ons omringt is teeken van iets anders. ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss; in letterlijken zin is ieder zijn Mysterie, waarmee bedoeld wordt dat het metaphysisch is. De kunst der Hellenen en zij die op hun paden wandelen waren hieraan nog niet toe. Naïef is hun vormenschoon, koud is het rustig voelen dat verklankt wordt in hun werken. Eerst met het Christendom verschijnt het dieper leven, dat met Heine zegt: er gaat een scheur door de dingen en die scheur loopt midden door het hart des dichters; dat reeds vroeger heeft gesproken van de wereld die immer in den booze ligt. M.a.w.: dit aanzijn is niet af, het wacht op den Geest die komt en het completeere. Maar die Geest zegt dan ook de stem, het woord, zooals het door de wondere schepping ruischt. Op dit standpunt wordt eigenlijk de kunst onmachtig: de architectuur bevredigt niet, de sculptuur is even ongeschikt om het fijn gevoel te bootsen, de schilderkunst verliest het plastische en wordt een spel van vervenschijn. Meer spreekt tot ons de muziek, om het vage van haar aspireeren, om het chaotische, en wat betreft de poëzie, het epos wijkt al meer en meer terug en de lyriek verheft zich met het drama, beide uiting gevend aan het besef des dichters, dat waar gij staat of wandelt dit leven groot en goddelijk is. Maar neem dit leven dan onmiddelijk, direct, geef het niet als een abstractie, zooals de Romantiek van vroeger jaren; wat wij te danken hebben aan het naturalisme, dat is de verlossing van den onwerkelijken schijn. Zoo wordt de literaire kunst der toekomst romantisch in de ruimere beteekenis, maar de beelden die zij oproept zijn natuurgetrouw geteekend, en de poëzie wordt des te sterker in haar werking naarmate zij teruggeeft het gewone en daar doet gevoelen de absolute Macht. Dus is de kunst van Klinger, die een profetie bevat voor komende geslachten. En ook bij Quérido, den jongere van van Deyssel, is de innovatie, die in het heftige, het schrijnende, het decadente, het eeuwig Leven ziet. Maar er is een andere kant nog aan dit modern romantisch kunstenaarsvoelen. Het is de kant der forsche Ikheid: ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten, deze mensch beseft het dat in zijn schepping het doel en het behoud der wereld ligt. En dit moet wel zoo: de geest die het algemeene weet en het volstrekte is, moet z'n superieuriteit gevoelen en de artist heeft dit bewustzijn bovenmate: gij vindt het terug bij Byron en bij Shelley, bij Schlegel en bij Goethe, bij Novalis en Tieck. Deze naast elkander stelling beduidt geenszins gelijkelijk-waardeeren, het wil alleen de aandacht richten op het onweersprekelijk feit, dat de ikheid sedert renaissance, reformatie, revolutie zich zelf almachtig voelt en absoluut. Een Prometheïsch trotsch-zijn dat minder individualistisch is dan communistisch: niet ik, persoonlijk, maar het menschlijke dat krachtig is in mij, kent z'n waarde, weet zich aller dingen einddoel en aller dingen grond. Er is hier een onverganklijk element van echte, sterke wijsheid, reeds het christendom verkondigt dat God is mensch geworden, dat in de harten Christus leeft en dat wij zijn van Gods geslacht.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 IS. QUÉRIDO

Als dit beseft wordt, dit van den Titan, dit van het Onsterfelijke dat gezien wordt door de zeer vulgaire en zelfs perverse dingen als door een transparant, als de mensch dan gave heeft van phantasie die telkens weet het rechte beeld te treffen voor de eigenlijke stemming, als hij dan nog bovendien beschikken mag over werkelijke techniek van taal, dan krijgt gij een gewrocht als deze kunst van Quérido, die met de tijden wint aan meer volkomen sterkte. Mooi is z'n Levensgang, forsch z'n Menschenwee, maar ik acht hem het gelukkigst in z'n jongstverschenen boek, waar hij bij uitstek lyrisch is en ieder woord zijn ziel verklankt en tevens haar verbergt. ‘Mijn ziel is nu als 'n doodstil hofje, 'n hofje waarvan de klinkertjes zoo zachtgroen bemost zijn. O lieve, lieve, ken je de zachte tijdlooze rust en droomstilte van zoo'n hofje? Zoo is mijn ziel nu.’ Dit is het prachtige: dit boek ziet de realiteit, voelt haar heftige ontroering van eigen kunstenaarsleven, een leven vol getob en krankte, weet

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 10 de worsteling, de eeuwige verscheuring die door dit machtig aanzijn gaat. Maar ten slotte vindt zij de verzoening, en als of zij was in Christus vouwt de ziel haar stille, blanke handen en zij bukt zich neer in droomend zwijgen, een innig-teer gebed. De kunst van '80 is geweest een revolutie en zij heeft ons volk veel goeds gebracht. Maar zij moest op den duur nog winnen aan Idee en diepte, en de auteur van Zegepraal bewijst het dat dit haar jongeren is gelukt. Ik heb vernomen van critici en journalisten die zijn arbeid onderschatten. Dit moet wel zoo, het literaire plebs verstaat hem niet. Maar zijn werk wijst naar de toekomst en in die toekomst zal de romantiek van Quérido in opperste potentie heerschen. Zijn boek is een belofte, aan hem dan de vervulling zooals bij hem de aanvang is. Dr. H.W.PH.E. V.D. BERGH VAN EYSINGA. ZUTPHEN.

Cats in zakformaat.

ALS nommer I van 'n reeks boeken Uit en Over onze Schrijvers1) heeft Dr. F. Buitenrust Hettema ons een en ander gegeven Uit alle de Wercken van Jacob Cats. Wie iets voelt voor onze ouwere lieteratuur, wie zich enigsins interesseert voor onze 17e eewse beschaving, die raad 'k ten zeerste aan dit uitmuntende boekje te lezen en te bestuderen. Wie dat gedaan heeft ('n genot! zowel de Inleiding als de ‘bloemlezing’ zelf) kan zeggen, dat hij werkelik met Cats heeft kennis gemaakt. Is Cats voor òns noch 'n kennismaking waard? Eens schreef me 'n zeer modern denkend letterkundige, dat hij de Spieghel van Cats dikwels leest tot z'n stichting. ‘Dat werk is altijd weer nieuw voor me; 't voedt me op; brengt me tot kennis en inzicht; maakt me denkende’. 't Is 'm 'n aanleiding om ‘te trachten 't oude (en noch niet overal verdwenen) Volksleven te begrijpen.’ Zou, vanaf dat standpunt beschouwd, Cats niet ten volle de kennismaking waard zijn? Ieder weet, dat Cats de populairste schrijver was in de Nederlanden in de 17e eew. Dat hij waarlik dichter was; dat hij verteller was, 'n kies verteller; waardoor hij populair was; dat alles vindt men in de Inleiding van Dr. B.H. Op één ding wil 'k hier echter de aandacht vestigen; iets, wat m.i. niet over 't hoofd mag gezien worden. Al die eigenschappen van Cats2), ook zelfs niet z'n ‘zeitgemäss en aktueel’ zijn; z'n uiteenzetten van de vragen van de dag in zijn tijd3); - dat alles is niet voldoende om de populaire schrijver, om de volksdichter te maken. Oòk niet, de ‘eisen’ die b.v. De Génestet aan De Volksdichter (1850) stelt. Deze had gesproken van

1) Uitgegeven bij Kemink & Zoon. Over den Dom te Utrecht. 2) Zie o.a. de Inleiding blz. XI. 3) Zie de Inleiding op 't Spaens Heydinnetje. Zwolsche Herdr. nr. 1; 2e dr.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Den Gulden Winckel. Jaargang 5 11 de volksdichter, ‘uit het volk geboren’4), en zo zegt ook Dr. B.H.: ‘Niemand is populair, dan die hoger type is van zijn volk. Ook als Dichter’. En hier wilde 'k vooral de nadruk op gelegd zien: geen volksdichter zonder volk. In Cats z'n tijd kon men, ondanks alle provinsialisme, spreken van 't nederlandse volk, als van 'n wezenlik geheel, wat betreft ontwikkeling, beschaving, vatbaarheid voor kunst. 't Sosiale leven had noch niet van die scherpe, niet uit te wissen tegenstellingen te voorschijn geroepen, die we b.v. tegenwoordig in de maatschappij kunnen waarnemen; nu kùnnen we niet meer spreken van 'n volk, als van 'n geheel van mensen van min of meer ‘gelijke beweging.’ Er is in de tegenwoordige tijd geen lieteratuurvoortbrengsel denkbaar, waarvan 't gehele volk (d.w.z. de grote meerderheid) zou kunnen genieten, zoals dat in de 17e eew met de werken van Cats 't geval was. Daar was in die eew 'n geestelik gebied waarop 't hele volk zich thuis kon voelen: en op dat gebied was Cats de dichter. De volksdichter was geëerd ook in z'n eigen land en in zijn tijd: hij schrijft immers voor zijn volk, voor zijn tijd. Dan komt 'n andere beschaving, zonder noch voldoende historiese waardering van vorige tijden; en de volksdichter wordt door de vertegenwoordigers van die beschaving met de nek aangezien. Alleen in eenvoudiger kring blijft hij in stilte leven. En noch later is er 'n zekere kennis voor nodig om de vroegere dichter, die door ieder begrepen en gewaardeerd (dit vooral!) werd, - wèer te begrijpen en te waarderen! Zo is 't ook met Cats gegaan.

Nu noch 'n enkel woord over 't hier aangekondigde boek. Dr. B.H. geeft in de Inleiding, behalve 'n schets van de schrijver, ook enige mededelingen uit z'n leven, enkele opmerkingen over z'n werken, en 'n korte bibliografie. En verder van Cats zelf - van alles: nederlands, frans, latijn; poëzie en proza; spreuken en spreekwoorden. Dus werkelik de hele Cats; zij 't in zakformaat. Deze laatste omstandigheid maakt 't boek echter juist zeer geschikt voor veel ‘belangstellenden’: de belangstelling in de gròte Cats zou gauw verflauwen! Dan heeft Dr. B.H. ook aantekeningen gegeven, om de lezer te helpen in 't verstaan van de zin. Terecht zijn deze ‘zo schaars mogelik’: te veel zou in deze maar vermoeiend en hinderlik zijn bij 't lezen. Toch is er m.i. wel wat al te weinig verklaard, zodat menigeen die niet erg thuis is in ons 17e eews nederlands, de zin niet altijd, of wel 's verkeerd zal verstaan. 'k Wil hier niet àlle woorden geven, die 'k meen dat voor 'n groot aantal lezers ook wel 'n verklaring hadden mogen hebben; maar 'n paar moet 'k toch even vermelden: let op u stuck (blz. 5.) in de neep (9.) plat af (9.) leure-pijpen (19.) midts hare jonckheijt (25.) handeling (26.) ghedrocht (26.) stracx (30.) vrien (36.) hoe lough ick (45.) die weet haer waren voort te doen (52.) de rou lach inde pis (64.) weij-man (95.) sneuvelt (118.) een open (146.) selsaem (150.) hertigh (174.) de ziel als op de lippen staet (195.) 't en lijdt als geenen tijt (213.) mommers (215.) Maar ook hier is de juiste maat zeer moeilik te vinden.

Handteekening van JACOB CATS

4) In Aan de ‘Hollandsche Jongens’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 't Boekje is ook geïllustreerd. Vooreerst met 'n reproduksie van 't portret van Cats door Miereveld; en ten twede door 'n 4 tal ('n beetje grovve) reproduksies van plaatjes uit z'n verschillende werken. Jammer dat niet alle prenten uit de verzamelde stukken konden opgenomen worden. De keus die gedaan is, lijkt me niet zo heel gelukkig. Waarom in plaats van die in de Inleiding niet liever een genomen die bij 'n stuk hoort dat in de bloemlezing 'n plaats heeft gevonden. En liever dan de plaatjes tegenover blz. 61 en blz. 70, had 'k er noch 'n paar bij de Emblemata of bij de Spieghel gezien: ze zijn juist daàr soms niet te missen. Ik denk b.v. aan 't plaatje dat in deze verzameling tegenover blz. 16 zou moeten staan. Zouden de lezers, zonder 't plaatje te kennen, hier begrijpen dat 'n hond tegen 'n eendje spreekt? In elk gevel was 't m.i. wel wenselik geweest dat de verzamelaar met 'n paar woorden de betrokken plaatjes uit Emblemata en Spieghel had beschreven.

En hiermee kan ik deze aankondiging eindigen. De liefhebbers van, en belangstellenden in onze lieteratuur zullen in Dr. Buitenrust Hettema 'n uitstekend en betrouwbaar ‘inleider’ en verzamelaar vinden. Hopen we dat meerdere nummers zullen volgen!

DEN HAAG Oktober 1905. P.L. VAN ECK JR.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 12

Keur

Beets herdrukt.1)

Waarom heeft de firma Sijthoff, eene nieuwe goedkoope uitgaaf van Beets' dichtwerken in 't licht zendende, daarvoor een bandjen uitgekozen alleen bij kunstlicht duldbaar? Waarom heeft zij er geen behagelijker beeltenis des auteurs voor geplaatst, dezelfde b.v. die dertig jaar geleden voor de éérste complete uitgaaf gekozen werd? Waarom is het papier van de eerste deelen zooveel minder dan dat van 't laatste - of schijnt het mij toe dit te zijn? Want voor een kenner begeer ik mij allerminst te doen doorgaan. En ô, waarom heeft zij er geen drie bandjes voor over gehad, zoodat het geheel niet gelijk thans den indruk behoefde te maken van een moeder-olifant met haar kleine? Deze vragen weet ik evenmin te beantwoorden als die andere, zoo oneindig gewichtigere: waarom Beets, die de eeuwig ware leuze niet moede was te verkondigen, dat: ‘Kunst is keur’, niet ongeveer een derde zijner verzen ons onthouden heeft? Kende deze uitnemende menschenkenner zichzelven of zijn eigen geestesvruchten zoo weinig? Stuitte deze fijne beoordeelaar van anderer dicht, die eigen smaak zoo voortreffelijk onder tucht gebracht en geoefend heeft, nooit op menig vers, menigen regel, menig woord, welke diezelfde smaak onverbiddelijk, zou men zeggen, verbannen moest? Oude vragen, voorzeker: maar mij nog steeds even zooveel raadselen.2) Of is 't eigenlijk geen raadsel in 't geheel? Want weten scherpzinnige lieden soms in menig vers dingen te leggen (en er weder uit te halen) waarvan de dichter nooit gedroomd heeft; aan den anderen kant staat het uiteraard vast dat deze in en tusschen zijne regels zeer veel zien en gevoelen kan, waarvan om duizend en één redenen de lezer het minste niet vermoedt. Is het mogelijk dat een dichter een vers van hemzelven met hetzelfde oog beschouwe als dat van een ander? Ik zou denken: neen het. Of 't moest er een zijn, voor vele jaren geschreven, nooit wedergezien en volstrekt vergeten. Zoodat ik maar zeggen wil, dat men, met eenen dichter gebrek aan zelfcritiek en keur te verwijten, niet te voorzichtig wezen kan. Hetgeen echter niet wegneemt dat ik juist uit liefde voor Beets en zijne poëzie verscheidene dingen in zijne volledige werken veranderd of verwijderd wenschen zou. Maar dit weêr neemt niet weg, dat ik mij in 't verschijnen van deze nieuwe uitgaaf hartgrondig verheug, met hetzelfde genot als de in Engeland steeds weêr toenemende belangstelling in en allengs tot een cultus wordende vereering van Dickens, bij elk nieuw blijk er van mij smaken doet. Met heilig leedvermaak gedenk ik, wat Beets betreft, aan de twee of drie smaadartikelen, weleer over hem in ‘de Groene’ verschenen, en aan ettelijke uitingen van gelijke strekking later; en wat Dickens betreft aan zekeren Nederlandschen oppercriticus - doch wij weten, het zijn altegader oppercritici - die de personen in David Copperfield, op Micawber zoowat half na, voor zich daagde, ten einde hen, gelijk een andere ‘boer op klompen’, met werkelijk kwaadaardigen wellust, als hij juichte gezamenlijk ‘dood te trappen’. Ja, innig verblijd ik mij in deze uitgaaf. Dat na de voorgegane, en na de laatste bloemlezing (door een zoon des dichters) de welvermaarde Leidsche firma haar ondernam, schijnt mij een heilbelovend teeken. Niet dat ik voor mij er ooit eene seconde aan getwijfeld heb, of, naast Hildebrand, ook Beets zijne plaats in 't hart 1) Gedichten van Nicolaas Beets. Volledige uitgave naar tijdsorde gerangschikt. Leiden, A.W. Sijthoff. z.j. 2) Prof. G. Kalff (Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1905, Blz. 10) verklaart die ‘uit den weinig ontwikkelden smaak van het groote publiek en de populariteit van den dichter’. Jammer dat hij dit niet een weinig heeft toegelicht. - 4 Dec.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 onzer natie behouden zou: daartoe heeft hij voor 't geen in ieder menschelijk menschenhart eerbiedwaardigs en eeuwigs schuilt, te zuivere en echte tonen gevonden en aangeslagen; maar elke edele, elke groote naam heeft tijden waarin zijn luister door allerlei verdoofd, ja verduisterd wordt. En ònze tijd is er zeker niet naar om het beste in dezen dichter in zijne klaarheid te doen uitkomen. Ja zoo weinig scheen hij dit, dat mij althans deze vernieuwde druk der complete dichtwerken eene verrassing is geweest. Moge het aantal lezers, bewonderaars, koopers, de firma Sijthoff, ondanks hare blijkbaar goede verwachtingen, op hare beurt zóó verrassen, dat zij eerlang nog eens weder hare persen voor Beets aan het werk zet: tot eene editie die hem en haar naar het uiterlijke waardiger zij dan, als gezegd is, in sommige opzichten deze. Misschien kan dan tevens de correctie van de drukproeven aan nog zorgzamer handen worden toevertrouwd dan ditmaal is geschied. 1 Nov. '05. I. ESSER.

Huize ter Aar door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. - Amsterdam, L.J. Veen.

Het voortreffelijke in dit boek acht ik het epischbreede in de conceptie. Hierin heeft de schrijfster werkelijk iets bereikt waarover zij tevreden kan zijn. Geen aaneenrijging van episoden, waardoor

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 13 sommige harer vorige boeken in langdradige slingeringen naar het einde verloopen (Hartstocht, Tragische Levens), geen atmosfeer-verknoeiïng ook, die het werk met een duffen walm van onechtheid omgeeft (De loop der Dingen) - maar een zuivergevoelde situatie flink en aarzelloos neergezet, breed omspannen en beheerscht door een koel en klaar compositie-vermogen. Oppervlakkige lezers zullen in dezen roman wellicht niet meer zien dan... een roman. In waarheid is het het leven van een bepaalde groep menschen universeel doorschouwd: fabrieks-bezitters, luxe-menschen, die door een crisis in hun industrie aan lager wal raken. Universeel. Want het is niet het verhaal van zekere willekeurig gekozen menschen: het is de typeering eener geheele maatschappelijke klasse, die wrak staat, wijl zij op een vergulden leugen is gebaseerd. Voor deze typeering had de schrijfster veel personen noodig; dat zij er van het begin af zoo flink-weg haar boek mee heeft vol durven zetten (schoon de voor in den roman geplaatste exposé dier personen, met korte karakteristiek, daarbij als verwerpelijk hulpmiddeltje mag gebrandmerkt) - pleit voor haar litterairen durf. Het breede van het boek kan overigens hieruit blijken, dat de bladzijden-lange, technische verslagen der suiker-conferenties het werk toch nergens topzwaar maken, wat bij een minder kloeken opzet zeer zeker het geval zou zijn geweest. Valt aldus de conceptie als geheel te prijzen, zoo wil dit niet zeggen dat er geen grove fouten in de onderdeelen zouden zijn. De episode Willem - Emilie bungelt als een brok uit een sensueelen dubbeltjes-roman bezijden het conceptioneel bestek. De oude clichés van ‘ik heb je lief, met hart en ziel heb ik je lief, lief, lief...’ schijnen uit Tragische Levens uitgelicht en hier nog eens ingeplakt. Met een enkel toetsje ware deze verhouding - die als zoodanig in het verband wel op haar plaats is - genoegzaam aangegeven. - Ook de karaktertypeering is hier en daar vaag; de vrouw-figuren vloeien bijna alle ineen; geen enkele staat den lezer scherp-belijnd voor oogen. Beter de mannen: Alexander in zijn gaafheid van gevoelig, energiek gezinshoofd, onbesmet gebleven van het wufte zijner omgeving, ofschoon zijn rijkdom gemakkelijk dragend; Carel in zijn brutale, perverse ruwheid, Charles in zijn grillige lichtzinnigheid van bedorvenzoontje. Maar dan ook de huisonderwijzer Gerard Sterk en de geblaseerde, kwijnende François, de verloofde van Eva. - Ook in de beschrijving der kinderen zijn gelukkige momenten. M.i. is er van deze schrijfster - te rekenen naar dit boek - nog wel wat te wachten; niet als ‘woord-kunstenares’ (want haar techniek in dit opzicht is maar slap), doch als eene die het leven soms dieper ziet dan zijn oppervlakte - die oppervlakte, waarop maar al te vaak de veel geroemde ‘woord-kunstenaars’ zich blind staren. G.v.E.

Verzen van Annie Salomons. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.

Het têere, zacht-getinte omslag van dit bundeltje, met de groote open bloem vrij stijfjes in het midden, doet den argloozen lezer wat knussige salon-poëzie verwachten, wat lieve Hollandsche-Lelieversjes (natuurlijk uit den ouden tijd!) - en ik kan me levendig de verbijsterde teleurstelling voorstellen van hen, die, in dezen waan het boekje

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ANNIE SALOMONS tot een ‘lief’ cadeautje bestemd hebbend, het thuis openslaande in de vreemd-wijde, donkere oogen blikken van een bleeke vrouw, die met trillende, steen-roode lippen en krampige vingers niet-ziende langs hen staart in verre verte....

Branden jouw handen nu ook zoo dor-heet, Slaan ook jouw oogen hun gloed uit als vuren, Pijnt ons de weelde, - of lacht nu ons leed... Wat gaat er komen, of hoe kan dit duren? Door wijd-blauw veld rolt de zonnebol voort, Dor-zwarte boomen beginnen te beven... Rillend heeft d' aarde de lente gehoord...

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 14

Zie - dit is zeker geen salon-poëzie, geen bonbondoos-natuurbeschrijving bij 't naderen der lente; - er is iets van waanzin in deze regels, de zwart-en-oranje krankzinnigheid van een visionair, vermengd met den droog-geschroeiden hartstocht eener onverzaad'lijke verlangst.

Technisch is er bijna nog geen vers goed in dit boekje - ik zou werkelijk niet weten wat als een gaaf gedicht te citeeren. Maar wat hindert het? Bezit deze gewis nog jonge vrouw niet dàt, waaruit al het andere groeien moet en, zoo de tijd daartoe rijp is, ook zeker groeien zàl? Uit de dichteres de kunstenares - uit de passie de liefde. G.v.E.

De Vierde Wijze uit het Oosten door Henry van Dyke. Uit het Engelsch door C.M. Vis. Met een inleidend Gedicht van Dr. H.L. Oort. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.

Dit boekje is als een kleine, witte bloem in 't dorre veld, wuivend haar bescheiden liefelijke geuren op naar den eenzamen wandelaar, die achteloos haar staat voorbij te gaan. O, 't stille, teêre geluk bij 't vinden van zulk een bloem, die in 't zonnelicht zich open geeft tot een reukige offerande! - 't Geluk den verrasten wandelaar bereid, die, stilstaand op zijn weg, zich overbuigt en plukt... Artaban, de heidensche Wijze, wil met zijn drie gezellen zich opmaken en gaan, om te aanbidden 't nieuwe Licht, dat hem de sterren voorspeld hebben, het Licht, ginds verre, uit Bethlehems stal. Doch hij raakt van zijn makkers gescheiden; - eenzaam zwerft hij rond den Koning te zoeken - steeds vruchteloos. Tot hij eindelijk, na jaren, in een leven van barmhartigheid jegens den naaste, dien Koning vindt, zij 't op andere wijze dan hij verwacht had. - ‘Voorwaar ik zeg u, voor zoover gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij gedaan’... Hier is niet de stem die een dor en bloedloos humanisme predikt, als de alpha en omega van 't Christendom. Er is voller, rijker geluid in de stem van dit boekje. - Want zoo goed als te struikelen in één der geboden doet schuldig zijn aan alle - zoo goed geeft het blijven in één dier geboden ook aan alle deel. Dit is de breede zin van Jezus' woorden, die met een zijde van de waarheid steeds de vólle waarheid geven, wijl de waarheid een is en ondeelbaar; - het is de breede zin ook van dit kleurrijk prozadicht, waarom het heenreikt over alle dogmatische verschillen en kan genoten door schier elke kerkelijke richting. Met het oog daarop is het misschien wel jammer dat de uitgevers den naam van een ‘modernen’ dominee op 't omslag gezet hebben. In ‘orthodoxe’ kringen zal het boekje, vreezen we, nu wel contrabande zijn! G.v.E.

Snufjes

Andrejef, (L.) De roode lach.

De schrijver van dit werk is in 1871 te Orel geboren. Eerst studeerde hij in deze plaats, later in St. Petersburg, waar hij, als zoovele zijner collega's in Rusland, een

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 armoedig bestaan leidde en door les geven zich het hoofd boven water trachtte te houden. Uit dezen tijd dateert zijn eerste letterkundige arbeid. Zijn eerste verhaal, waarin hij hoofdzakelijk zijn eigen leven gaf - het treurig bestaan der arme studenten - werd met een schouderophalen ontvangen. Later kreeg hij een ander verhaal - ‘Stilte’ genaamd - in een der beste St. Petersburgsche tijdschriften geplaatst en trok daarmede de aandacht van de Russische letterkundige wereld. Tegenwoordig is zijn werk in Rusland even populair als dat van Gorki. Om ‘de Roode Lach’ te kunnen lezen, moet men sterke zenuwen hebben. Het boek is geschreven naar aanleiding van den zooeven geeïndigden oorlog in Mantsjoerije en onder den indruk van de vele berichten van het ontzettend lijden der soldaten en van de vele gevallen van krankzinnigheid welke zich daar hebben voorgedaan. Het verhaal wordt ons gegeven als brokstukken uit het dagboek van een officier, die door uitputting en gebrek krankzinnig is geworden. 's Schrijvers doel is aan te toonen dat de oorlog in onzen tijd een onding is; of zijn vreeselijk verhaal zooveel invloed zal hebben als de roman van Bertha von Suttner ‘Die Waffen nieder’ mag betwijfeld worden. D.S.

Smit, (Anton) Alice van Westerhove.

Hier hebben we nu weer eens een echt romantischen roman. Dr. IJf, leeraar aan het gymnasium te Oudendam, wordt, terwijl hij op den top van de Brocken in wind en nevelen staat te genieten van het schouwspel dat zich aan hem voordoet, in zijn eenzaamheid gestoord door een jonge dame, die, zooals later blijkt, een logée is van den burgemeester van Oudendam. Freule Alice van Westerhove - zoo heet het meisje - heeft op Dr. IJf zulk een indruk gemaakt, dat hij razend verliefd op haar is, terwijl wederkeerig hij, al behoort hij niet tot de knapsten der mannen - zijn bijnaam is ‘blonde neger’ - ook nog al bij de freule in den smaak is gevallen. Alice heeft echter nog een aanbidder, een jonkheer met vele millioenen. Alvorens te besluiten aan deze haar hand te schenken, wil zij nader kennismaken met Dr. IJf en gaat daartoe bij hem les in het latijn nemen. Door den dagelijkschen omgang groeit beider liefde, totdat zij ten slotte verloofd raken. Behalve de hoofdpersonen Alice en IJf, zijn IJf's ouders, zijn collega Jelma en een nichtje van Alice, Francis van Ververe, goed geteekend. Voor hen die beu zijn van onze nieuwmodische literatuur met zijn ziekelijke uitingen, is dit een werk om zich niet te laten ontgaan. Het is bovendien vlot geschreven. D.S.

Ovink Soer, (M.C.S.) Sijtske's huwelijk.

Sijtske Wijkama heeft haar vader - kolonel van het leger - op 17 jarigen leeftijd verloren. Om niet van de familie

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 15 afhankelijk te zijn is zij verpleegster geworden, echter niet met hart en ziel. Het akelige en onaestetische aan 't ziekenverplegen verbonden slaat haar tegen. Zij schenkt dan ook gaarne haar hand aan den Indischen ambtenaar met verlof Hans Wentinck. Daar diens verlof ten einde loopt, heeft het huwelijk spoedig plaats, en vertrekt het paar naar Kedjamben. Hier komt Sijtske in een wereldje van ijverzuchtige, kleinzielige menschen, terwijl haar overigens flinke man in haar achting daalt omdat hij zijn chef en diens vrouw naar de oogen ziet om toch maar vooral geen onaangenaamheden te krijgen. Het leven in zulk een omgeving maakt dat Sijtske heemwee naar Holland begint te krijgen. Zij tracht haar man over te halen zijn betrekking er aan te geven en in Holland eene andere te zien te krijgen. Deze, die geheel in zijn werkkring opgaat, weigert, ook al omdat hij geen lust heeft weer van meet af aan te beginnen. Daarop tracht zij haar moeder die in patria woont, er voor te spannen. Deze echter wijst haar op haar plicht om haar man tot steun en hulp te zijn wil zij dat haar huwelijksgeluk zal blijven, en weigert aan haar verzoek te voldoen. Deze ‘Indische roman’ is vlot geschreven en bevat niets van hetgeen dikwijls dergelijke romans ongenietbaar maakt. D.S.

Schmidt (Joh.) Van 't leed der waarheid.

Koen Sanders is van alles geweest, letterzetter, kruideniers-bediende enz. maar heeft het door het voortdurend uiten van zijn vooruitstrevende en anarchistische ideeën, nergens kunnen uithouden. Grooten spijt gevoelt hij daar niet over, hij heeft meer aantrekking tot het tooneel. Van tijd tot tijd vindt hij gelegenheid bij een of ander tooneelgezelschap in een ondergeschikt rolletje op te treden, maar krijgt nergens een vast engagement. Eindelijk komt hij terecht bij een rondreizend tooneelgezelschap, en wordt na zijn optreden in Kerkendam, in het plaatselijk nieuwsblad met lof genoemd. Hierdoor aangemoedigd waagt hij het de redactrice van het blad een zijner schetsen ter plaatsing aan te bieden. De kennismaking met deze dame - eene vroegere onderwijzeres - verandert in zoodanige vriendschap dat Koen te Kerkendam gaat wonen en het grootste gedeelte van den tijd bij zijn vriendin blijft, die hem les geeft in taal en stijl en geschiedenis. Door dezen omgang verwaarloost Koen het meisje waarmee hij vroeger te Amsterdam verkeerde, zoodat zij hem ten slotte afschrijft. Het boek geeft vele juist geschetste tooneeltjes uit het klein-burgerlijk leven, en bizonderheden over voormannen der anarchistengroep, die, hoewel ze onder andere namen zijn voorgesteld, voor ieder duidelijk zijn te herkennen. Het boek is knap geschreven, voor rondzending in leesgezelschap-portefeuilles is het minder geschikt. D.S.

Boekbeschrijving.

Geschiedenis & aardrijkskunde.

Adams, G.B.: Political history of England. II. 1066-1216. London, Longmans & Co. f 5.25

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Aldis, Janet: Madame Geoffrin, her salon and her times, 1760-1777. Illustr. London, Methuen & Co. f 7.35 Baily, J.F. Herbert: Emma, Lady Hamilton. Biographical essay. Catalogue of her published portraits. London, W.G. Menzies. f 7.35 Bain, R.N.: The first Romanovs (1613-1725). History of the Moscovite civilisation and rise of modern Russia under Peter the Great and his forerunners. Illustr. London. T. & A. Constable. f 8.75 Barbey, Frédéric: Une amie de Marie-Antoinette. Madame Atkyns et la prison du Temple, 1758-1836; d'après des documents inédits. Préface de Victorien Sardou. , Perrin & Cie. av. 4 grav. f 2.75 Barine, Arvède: Louis XIV et la Grande Mademoiselle, (1652-1693). Paris, Hachette & Cie. f 1.90 Si ce volume se bornait à faire revivre, dans la seconde partie de sa carrière, la Grande Mademoiselle, dont Arvède Barine, avec cette aisance parfaite dans le récit, cette délicatesse dans l'analyse des sentiments, ce sens exquis des réalités d'autrefois, qui sont la marque propre de son talent, nous contait naguère la Jeunesse, il serait assuré déjà de rencontrer, auprès des historiens et du public tout entier, la même faveur que celui qui l'a précédé. Cette fois, ce n'est plus l'impérieuse amazone, c'est la princesse amoureuse qu'on nous fait connaître; ce sont les désenchantements mélancoliques après les héroïques espérances. Mais c'est bien davantage encore: avec Mademoiselle, c'est toute la cour de Louis XIV qui ressuscite et dans la période la plus éclatante, et - chose étrange, mais vraie - la moins connue de son histoire. Le Louis XIV qui s'est imposé à notre souvenir, c'est le monarque solennel de la peinture officielle, ou c'est le roi vieilli qu'a décrit et scruté Saint-Simon. Barnes, J.: The unpardonable war. London, Macmillan & Co. f 3.90 Baumgarten, Fritz, Fr. Poland, Rich. Wagner: Die hellenische Kultur. M. 7 farb. Taf., 2 Karten u. gegen 400 Abbildgn. Leipzig, B.G. Teubner. f 6.50; geb. f 7.80 Bearne, Catherine: A Queen of Napoleon's Court. Illustrated. Second Edition. London, Unwin. f 6.85 ‘As fine a picture of Parisian Society during the Revolution as can be found anywhere’. - Daily Telegraph. Boissier, Gaston: La conjuration de Catilina. Paris, Hachette & Cie. f 1.90 Buffenoir, Hippolyte: La Comtesse d'Houdetot, sa Famille, ses Amis. Orné de 9 portraits et illustrations. Paris, Henri Leclere. f 5.50 Ce bel ouvrage est le complément du volume publié en 1901 par Hippolyte Buffenoir sur la comtesse d'Houdetot. L'historien a été mis en possession de documents inédits du plus haut intérêt: lettres de Diderot, de Voltaire, de Mme Necker, de Franklin, de la maréchale de Beauvau, etc. Mais ce qui, surtout, constitue une révélation intéressante pour les amis du dix-huitième siècle, ce sont dix-huit lettres inédites de Jean-Jacques Rousseau à Mme d'Houdetot. Toutes sont importantes, plusieurs sont de premier ordre, une, spécialement, qui renferme un vrai traité sur l'amitié. Une grande lacune va se trouver ainsi comblée dans la correspondance du philosophe de Genève.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Burton, J.H.: History of Scotland. New ed. Vol. I. London, Blackwood & Sons. f 1.75 Candler, E.: The unveiling of Lhasa. Illustr. London, Edw. Arnold. f 10.50 Cathérine de Médicis: Lettres, publiées par le comte Baguenault de Puchesse. Tome IX (1586-88). Paris, Ernest Leroux. f 9.90 Cecil, K.H.D.: Historical tragedy of Nero. London, Kegan Paul & Co, f 2.45 Chavanon, Jules, et Georges Saint-Yves: Joachim Murat. (1767-1815). Paris, Hachette & Cie. f 1.90 Colin, G.: Le culte d'Apollon Pythien à Athènes. Paris, Librairie Albert Fontemoing. Avec 39 gravures et 2 planches. f 5.50 Colin, G.: Rome et la Grèce de 200 à 146 av. Jésus-Christ. Paris, Librairie Albert Fontemoing. f 5.50

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 16

Crawford, F. Marion: Gleanings from Venetian History. With 225 Illustrations by Joseph Pennell. Two vols., London, Macmillan. f 14.70 ‘A very attractive book.... Mr. Crawford tells us in attractive style of the architecture and art, the legends, and history of the island city.... The book will awaken pleasant memories in all who have visited this city of the waters’. - Standard. Dahn, Felix: Die Germanen. Volkstümliche Darstellungen aus Geschichte, Recht, Wirtschaft, u. Kultur. Leipzig, Breitkopf & Härtel. f 1.95; geb. f 2.60 Déchy, Moritz v.: Kaukasus. Reisen u. Forschungen im kaukasischen Hochgebirge. I. Bd. Berlin, Dietrich Reimer. m. 21 Heliograv., 10 Panoramen u. 176 Abb. Kplt. (in 3 Bdn.), Geb. f 26.- Donnet, Gaston: Histoire de la guerre russo-japonaise. Paris, Librairie Ch. Delagrave. f 5.50; Relié f 7.40 Downey, E.: Twenty years ago. A book of anecdote illustrating literary life in London. W. 16 portr. sketches. London, Hurst & Blackett. f 4.20 Du Bled, Victor: La société française du XVIe au XXe siècle. 5e série. XVIIIe siècle. Paris, Perrin & Cie. f 1.90 Ducéré, E.: Le mariage de Louis XIV d'après les contemporains et des documents inédits. Bayonne, A. Lamaignère. av. illustr. f 11.- Dyer, Dr. Henry: Dai Nippon: The Britain of the East. A Study in National Evolution. London, Blackie. f 8.75 ‘An intelligent description of some of the most marked features in the political and economic conditions of the Empire of Japan as it now is’. - Times. ‘The many topics on which Dr. Dyer learnedly discourses. We recommend every one who desires to gain a just view of the present position and future prospects of Japan to read his most instructive and interesting work’. - Academy and Literature. Engelhardt, Rod. v.: Skizzen aus Spanien und Paris. Berlin, Bruno Cassirer. f 2.95; geb. f 3.60 Faye, Jacques de la: La Princesse Charlotte de Rohan et le Duc d'Enghien. Un Roman d'Exil. 4e Édition. Paris, Emile Paul. f 2.75 Ferrero, G.: Grandeur et décadence de Rome. Trad. de l'italien. II. Jules César. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Fleury, Comte: Angélique de Mackau, Marquise de Bombelles et la cour de Madame Élisabeth. Paris, Emile Paul. f 2.75 Fleury, M. le comte: Les Drames de l'Histoire, - Mesdames de France pendant l'émigration. - Madame de Lavalette. - Gaspard Hauser. - Paris, Hachette & Co. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Le nouvel ouvrage que le comte Fleury vient de publier est destiné à éveiller la curiosité du public lettré. Les Drames de l'Histoire contiennent trois études: la première est consacrée à la lamentable odyssée de Mesdames de France chassées de Bellevue par le vent révolutionnaire; dans la seconde est relatée sur de nouveaux documents l'évasion dramatique du comte de Lavalette, qui échappa à la peine de mort grâce au dévouement héroïque de sa femme. La troisième étude est consacrée à Gaspard Hauser, ce fils de la grande duchesse Stéphanie que des mains criminelles écartèrent du trône en le séquestrant dès sa naissance, puis en le sacrifiant à de coupables ambitions. Rien n'est plus dramatique que l'existence de cette malheureuse victime. Étayé sur des documents du plus haut intérét et de la plus indiscutable authenticité, ce récit détruira bien des légendes répandues en Allemagne et placera sous son véritable jour l'infortuné Gaspard Hauser, le Louis XVII badois. Folz, Dr. Aug.: Kaiser Friedrich II u Papst Innocenz IV. Ihr Kampf in den Jahren 1244 u. 1245. Strazburg i. E., Schlesier & Schweikhardt. f 3.90 Fraser, John Foster: Travels in Canada. Canada as it is. London, Cassell. f 3.90 ‘MR. JOHN FOSTER FRASER has already done great service to home-staying people by his brilliant sketches of distant lands. Such books as he has now written on America, Siberia and Canada partake, indeed, of journalism rather than literature. But they are journalism at its best. They are the vivid impressions of a trained traveller, who never forgets that his first duties are observation and inquiry.’ - Academy. Friedländer, Lud.: Napoleon. M. 93 Abbildgn., 13 Faksim., u. 2 Karten. Bielefeld, Velhagen & Klasing. f 2.60 Monographien zur Weltgeschichte. Hrsg. v. Ed. Heyck. XXIV. Funck-Brentano, Th.: Les sophistes français et la révolution européenne. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 3.30 Furley, Sir John: In Peace and War. Autobiographical Sketches. With a Portrait. London, Smith Elder & Co. f 7.35 ‘Sir John Furley's book, besides being the record of a fine life's work, is noteworthy for its sidelights on many countries’. - Daily Chronicle. Gapon, G.: The story of my life. London, Chapman & Hall. f 7.35 Geikie, Archibald: Landscape in History. And other Essays. London, Macmillan. f 5.95 ‘In a sense Sir Archibald Geikie's Landscape in History may be said to open up an entirely new branch of study for us. And most attractively has the learned author done this. To those who have shared the current notion that geology and its sister science physiography is necessarily dull, the book before us will come as a revelation. They will find the study of the earth's surface in relation to man, his history and his civilisation, made realistic, as vivid and entrancing as any historic romance’. - Daily Telegraph. Grupp, Geo: Kultur der alten Kelten und Germanen. Mit einem Rückblick auf die Urgeschichte. München, Allgemeine Verlags-Gesellschaft. f 3.80; geb. f 4.90 Guétary, Jean: Un grand méconnu. Napoléon III. Paris, Librairie universelle. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Hacquard, Mgr.: Vie, travaux, voyages, (1860-1901), d'après sa correspondance, par l'abbé Marin. Paris, Berger-Levrault & Cie. Avec 213 photograv. f 9.90; Relié f 11.- Haeckel, Prof. Ernst: Wanderbilder. 1. u. 2. Serie. Die Naturwunder der Tropenwelt (Insulinde u. Ceylon). Nach eigenen Aquarellen u. Oelgemälden. 1. Lfg. Gera-Unternhams, W. Koehler. Prachtausg. f 2.95; Volksausg. f 1.95 Haile, Martin: Mary of Modena, Queen of James II. With 9 Photogravures. London, Dent & Co. f 11.20 ‘In this profoundly interesting book Mr. Haile has given worthy portrayal to singularly beautiful personality.... Exquisite illustrations’. - Daily Chronicle.

‘Mr. Haile is entitled to gratitude for his luminous and well-balanced study of one of the most critical periods of English - and, indeed, of European - history.... This is a worthy contribution to historical literature’. - The World.

Snipper

Zoolang wij door de Schoonheid niet geroerd worden, gaan wij buiten de dingen om.

DR. J.D. BIERENS DE HAAN.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 17

Vijfde Jaargang No. 2

Onze schrijvers IV

Jeanne Reyneke van Stuwe

‘GELUKKIG de staat, die geen geschiedenis heeft...’ Onwillekeurig denk 'k aan die zegswijze, nu de aangename taak mij beschoren is, een résumé van 't leven van mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe te schrijven. ‘Gelukkig de vrouw, die geen geschiedenis heeft!’ Toen mevrouw Kloos mij toestond, haar te komen bezoeken, schreef zij o.m.:

En 't bleek mij, dat zij niet geheel onwaarheid had gesproken, in zooverre 't de uiterlijkheden in haar leven betrof althans. De eenige beteekenende gebeurtenis is geweest haar huwelijk op den 4en Januari 1900 met een der grooten, zoo niet den grootsten onzer dichters. Maar natuurlijk was mevrouw Kloos in haar briefje àl te bescheiden. Haar persoonlijkheid op zichzelf is immers interessant genoeg.

Jeanne Reyneke van Stuwe werd geboren in 1874 te Soerakarta, - en hoewel zij reeds vóór 't jaar naar Holland kwam, en zich dus absoluut niets van de Indische omgeving kan herinneren, - haar physiek had een zeer goed geheugen: haar sprekende, donkere oogen, haar ‘teint mat’ duiden wel degelijk op haar geboorte in de tropen; geheel haar type is, ook uiterlijk, zeer weinig Hollandsch hoewel zij van vaders- en moeders-zijde van zuiver Hollandsche afkomst is. Nadat zij, héel jong nog, in Maarsen op een buiten wonende, een tijdje aan huis onderwijs gekregen had, begon voor haar de gewone schooltijd van Hollandsche kinderen. Van uit haar gelukkige jeugd herinnert zij zich geen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 18 bizonderheden; ook toèn was haar leven ‘weiniggemouvementeerd’. Als een echt ‘gewoon’ kind vond zij school-gaan niet bizonder prettig, - maar was toch een vlugge, vrij-gemakkelijke leerlinge, al hadden de onderwijzeressen zich over overmaat van vlijt niet te beklagen. - Nòch uit haar schooltijd in Breda, nòch uit haar burgerschooljaren in den Haag, kan zij zich feitjes te binnen brengen, die voor haar direkte aanleiding tot schrijven zijn geweest. Voor dat ‘schrijven’ had Jeanne Reyneke van Stuwe al van kind af aan een sterk penchant. Wàt, dat deed er niet toe: versjes, kleine schetsjes, ‘verhaaltjes’ voor haar broertje. - ‘Prullerij’, zooals de tegenwoordige mevrouw Kloos zegt, - dingetjes, die nooit de moeite van 't drukken waard zijn geweest. Ik schreef die volstrekt niet, omdat ik 't idee had: ‘ik wil schrijfster worden’; ik deed 't eenvoudig, omdat ik er altijd dol veel plezier in had. Zij beleefde, wat ouder geworden, veel genoegen van haar beginners-werk. Over 't geheel werden haar bijdragen, onder pseudoniem geschreven, gemakkelijk geplaatst. 't Is vermakelijk de schrijfster-van-naam te hooren vertellen, hoe de allereerste verscheen in ‘Neêrland's Weekblad’, een nooit meer genoemd blaadje, dat sedert heeft opgehouden te bestaan, en waaraan Jeanne Reyneke van Stuwe geregeld medewerkster was, zelfs een rubriekje ‘voor Dames’ voor haar rekening had. Stellig hadden de uitgevers toen geen idee van den toekomstigen roem hunner inzendster! We herinneren ons de auteur Jeanne Reyneke van Stuwe, van den tijd af, dat zij schreef in ‘de Hollandsche Lelie’, wat later in ‘Nederland’; zij onderteekende toen reeds met haar eigen naam. En wonder boven wonder, - over 't geheel was de kritiek welwillend voor de in die dagen nog onbekende schrijfster. - Ik heb 't altijd erg aardig gehad, vertelt zij op de haar eigen, eenvoudige manier; - 'k kreeg altijd mijn dingetjes makkelijk geplaatst. En 'k herinner me nog goed m'n trots, toen m'n éérste roman ‘De Heer van de State’ verscheen. - Gek, voegde ze er peinzend aan toe, - dat dat later zoo gewóón wordt. Toen ‘Hartstocht’ uitkwam, dat door zijn groote eerlijkheid zoo ‘gedurfde’ boek, ondervond zij eerst recht, wat kritiek, ook minder-aangename, beteekende. - Daarvoor moet je in Holland zijn, zei ze, met een tikje bitterheid, - voor zooveel kleingeestige bedenkingen. - Enfin, persóónlijke onaangenaamheden heb ik er niet over te hooren gekregen, behalve van freule Lohman, die zich niet begrijpen kon, hoe ‘een jong-verloofd meisje pleizier had om “zulke” dingen te schrijven’. En ik wàs toen nog niet eens verloofd! Och, ieder kènt die wijze van subjectief critizeeren van freule de Savornin Lohman, die niet den artiest, maar den mènsch zoekt achter 't werk. Wat deed 't tot ‘Hartstocht’ 's kunstwaarde af, of al of niet een ‘jong-verloofd’ meisje 't geschreven had? - Ik ging in dien tijd heel veel uit, vertelde mevrouw Kloos, - en kreeg lust 't leventje in de Haagsche kringen, zooals ìk dat zag, eens weer te geven. Dat is zoo'n ingeving, hè? Je kiest niet je onderwerpen..... 't Was in dien tijd, dat zij, in Bussum logeerende, haar tegenwoordigen man leerde kennen...

En nu leeft mevrouw Kloos sedert bijna zes jaar haar wèrkleven op een stille achterkamer van Haagsch Duinoord. Zij heeft nù geleerd - vertelde zij mij - onverschillig te blijven bij kritiek. - Vroeger, ja, toen kon 't me verdrietig maken maar nu,... och, dan heb ik een boek geschreven, en 'k ben er blij en gelukkig mee, - en m'n man vindt 't goed, - dan kan de rest me niet schelen. Natuurlijk, als een criticus

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 zijn aanmerkingen duidelijk motiveert, dan neem 'k er van áán, als me dat mogelijk is, - dan lees ik ook een minder-gunstige kritiek gráág, om er van te leeren. 't Is een grappige verrassing, deze schrijfster, die we uit haar boeken kennen als heftig, gepassionneerd, - zoo te hooren spreken. Zoo rustig, volkomen-geëquilibreerd, - beredeneerd soms bijna, en altijd even eenvoudig en wáár. Ze is, in haar kalmte, als éen met haar omgeving, de sober-getinte, rustige kamer, waarin groote boekenkasten, - bij de balcondeuren de schrijftafel van haar man, meer 't vertrek in, de hare. Een eigenaardig gevoel voor den oningewijde: 'n oogenblik te toeven in een kamer, waar twee zeer buitengewone menschen den langsten tijd van den dag te zamen leven, te zamen werken. En dubbel eigenaardig in een zoo karakteristieke kamer als deze: vol massieve, oude meubelen, een paar stemmige lappen voor de deuren, en de grond, de tafel, alles bedolven onder de boeken. Enkel 'n vaas met gele bloemen, als 'n ‘note gaie’ in den zwaren ernst van deze arbeids-atmosfeer. Maar nog iets anders dan die sfeer van werk hangt in de kamer: een stemming van oneindige, vredige sympathie...; 't is hier, dat twee dichterzielen elkaar dagelijks ontmoeten. Men hoeft mevrouw Kloos slechts enkele zinnen te hooren zeggen, om de groote vereering als 't ware te pròeven, die zij voelt voor haar man, - en een blik op de schrijftafel van den dichter, waarop een rekje met de boeken van zijn vrouw en verscheidene portretten van haar, is alleszeggend.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 19

- Zeker, 't ìs heerlijk, zoo geheel in dezelfde richting te leven, zei mijn gastvrouw, na een enthousiaste opmerking van mijn kant; - je zit in één kamer, je werkt samen, je behandelt onwillekeurig alles met elkaar. - En nu u óók nog samen in de redactie van ‘De Nieuwe Gids’ bent gekomen, sedert een paar jaar... - Ja. Ik meen, dat de exacte datum van mijn redactrice-worden 1901 is, - maar er veranderde feitelijk zoo weinig voor mij. Ik interesseerde mij vóór dien tijd even goed voor al wat ìnkwam, - en mijn man heeft toch 't oordeel.

Ik herinnerde me, hoe ik enkele jaren geleden mevrouw Kloos haartooneel-werk ‘Judith’ hoorde voordragen, eigenaardig-slepend en zangerig. - Ik vond 't prettig werk, dat schrijven in tooneelvorm, - héél prettig werk! - En toch heeft u 't naderhand nooit meer gedaan? - Nee,... nooit meer! Toen voor ‘Judith’ kreeg 'k de ingeving 't zóó te schrijven, - dat voel je zoo, niet waar? Den vorm kun je niet dwingen!... Spontaan en zèker klinken al de uitspraken van deze schrijfster. Krachtig-zelfbewust, - is zij merkwaardig van onopgesmuktheid; zij probeert in geen enkel opzicht interessant te schijnen, alle poze ontbreekt. In zóóverre is 't wanhopig, iemand als mevrouw Kloos te ondervragen: met den besten wil van de wereld kan de bezoekster er haar niet toe krijgen, terwille van 't publiek eenige ‘belangrijkheden’ op te diepen. Of zij van schilderkunst hield, vroeg ik haar o.a. En met een bewonderenswaardig flegma antwoordde zij toen: - Och, eerlijk gezegd kan die me héél weinig schelen. Ik heb er geen verstand van. Afgepraat! - Houdt u veel van muziek? - Ja... jawel! 'k Heb indertijd zelf wel een beetje gespeeld; 'k had wel gehoor, zei men toen. Maar... veel geef 'k er niet om... - Dus u vindt niet, dat muziek b.v. expressiever kan zijn dan literatuur? - O nee, bepaald niet. Voor anderen, misschien. Maar ik voor mij voel véél meer voor 'n gedicht. Trouwens, 'k vind, dat je maar één kunst tegelijk kunt beoefenen. Daarom ben 'k al heel gauw met musiceeren opgehouden. Als je niet zoo'n enorme geest bent, als Jac. van Looy b.v., - dan wordt 't toch knoeien, als je je niet bij één ding bepaalt. - En comedie, - die ziet u toch zeker graag? - 'k Ga er nooit heen! 's Avonds zijn we bijna altijd thuis. Dan is 't ons lees-uurtje. We lezen heel véél samen; kijk, hier hebt u 'n cahier, waarin 'k de titels van gelezen boeken genoteerd heb... En daar schrijven we dan meestal zoo eens onzen indruk over op. Ik kéék.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Den Gulden Winckel. Jaargang 5 20

Nog zelden zag ik zoo'n heterogene lectuurlijst! Oud, nieuw, romantisme, realisme, didactiek, - van alles was er in die merkwaardige titelreeks te vinden. Om maar eens iets te noemen: er stonden genoteerd Monna Vanna, - en acht-en-twintig novellen van Hoffman, le Cid en werken van Racine, en daarnaast ter afwisseling een ouderwetsche draak als Jane Eyre! - Dat is toch heùsch nog wel eens merkwaardig om te lezen, verzekerde mevrouw Kloos. - En dan Hoffman, werkelijk, daar kun je altijd nog wel wat uit leeren. - En welken auteur prefereert u nu? U hebt toch zeker wel uw lievelings-schrijver? - Wie uw lievelings-dichter is, hoef ik u wel niet te vragen. Mevrouw Kloos glimlachte even, lief. Toen zei ze, op haar kalme manier mijn eerste vraag beantwoordend: - Nee, zoo'n bepaalde lievelings-auteur heb ik niet. Ik lees véél, en bijna altijd voor m'n genoegen. Couperus, b.v., daar lees 'k héel graag van; maar óok van Herman Robbers en óok van Johan de Meester. En dan... ja, daar zult u nu wel om lachen, m'n man lacht er ook altijd om, lees 'k dòlgraag meisjes-boeken... Top Naeff, zeker, graag, maar 't allerliefste toch Alcott; stel u voor, daar heeft m'n man me nog kort geleden twaalf deeltjes van cadeau gedaan!

- En nu uw wijze van wèrken, mevrouw? Kunt u geregeld schrijven? - Nee, niet iederen dag, dat heelemaal niet. 'k Ben wèl aan stemmingen onderhevig. Maar als ik eenmaal een onderwerp heb, dat me inspireert, dan werk 'k dàgen achtereen. Toch nooit heel lang aan éen stuk, niet meer dan 'n paar uur. 'k Schrijf wel vlug, ja, en meestal achter elkaar af. Maar 'k lees mijn werk ettelijke malen over, eer ik 't verzend. Of m'n man geregeld hoofdstuk voor hoofdstuk kennis maakt met mijn boeken? O nee, hij leest 't pas, als 't heelemaal af is. En daarna gaat mijn boek dan onmiddellijk naar den uitgever, met wien 't contract al van te voren gemaakt is... Mijn werk-uren zijn de morgenuren, - 's avonds schrijf ik nóóit. O, ik heb 'n èrg geregeld leventje. Na de koffie gaan mijn man en ik trouw loopen, niet heel làng, een half uur of drie kwartier; maar we slaan nooit over... Inderdaad: de bewoners van Duinoord kunnen meneer en mevrouw Kloos dan geregeld zien wandelen, vergezeld van een soliede, ouderwetsche puck. - Die puck... dat 's 'n lief beest, zei mevrouw Kloos met overtuiging. - Kijk, daar staat-ie op m'n man's schrijftafel... Wacht! dacht de ondervraagster, - nu 't veelbesproken chapiter van honden- of katten-preferentie,... 't féline element in de vrouw, etc... Maar nee, - volstrekt geen ‘vrouwelijk’ penchant voor

les grands sphinx allongés au fond des solitudes, qui semblent s'endormir dans un rêve sans fin.

- Ja, dat impassibele, hè?... Zeker, wel aardig. 'k Vin 'n poesje ook erg lief, - maar 'k hoùd toch meer van honden. Zoo reëel mogelijk; niets geen ambitie om interessant te worden gevonden, - om ietwatperverse voorkeur, voor 't hautaine, mysterieuze, vreemd-valsche katten-ras.

Haar werken? Welk zijzelve 't best vond? Eigenlijk 'n overbodige vraag! Mevrouw Kloos antwoordde, wat iedere artiest, die ìn z'n werk is, antwoorden zou: - M'n laatste boek ‘Huize ter Aar’, dat binnenkort zal verschijnen.1) Daar heb 'k verreweg met de meeste liefde aan gewerkt.

1) Dit werk is inmiddels verschenen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Indiscreet, zooals de plicht op dat oogenblik voorschreef, informeerde ik naar den inhoud. Maar mevrouw Kloos was niet te bewegen, daar véél over los te laten. - 't Speelt in 1883, vertelde ze, - en ik heb er heel wat voorstudie voor moeten maken. U begrijpt, er komt onder meer een heele handelszaak in voor. En 't is toch al drie-en-twintig jaar geleden; ik moest me heelemaal op de hoogte brengen van de toestanden toen. 'k Heb er een massa voor gelezen, me zooveel mogelijk in de politiek van die dagen ingewerkt. - Op 't oogenblik heb 'k de correctie.... Nee, nù alweer bezig met iets nieuws ben 'k nog niet; dat moet altijd eerst een tijdje bezinken, als 'k pas met een boek klaar ben. Maar plànnen, - 'n massa. 'k Heb verscheidene romans in m'n hoofd, die 'k achtereenvolgens hoop te schrijven...

Een móóie belofte voor de toekomst dus! 't Is hier niet de plaats voor een bespreking van Jeanne Reyneke van Stuwe's werk. Die zou mij véél te ver voeren. Spontaan, en krachtig-zelfbewust, als in haar spreken, toonde zij zich ook steeds in haar schrijven, - natuurlijk en ècht. Laat ik slechts even wijzen op den kranig-juisten dialoog in ‘Hartstocht’, op 't bewonderenswaardig-sterke, sympathiek-reëele van ‘De Loop der Dingen’, op de mooie, innige ontroering in ‘Liefde’. En dan hopen we hartelijk, dat mevrouw Kloos haar belofte voor de toekomst houden zal, - dat zij ons nog heel wat kloek, gevoeld werk zal

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 21 geven, - dat zij haar plaats zal weten te handhaven in de éérste rangen van de Hollandsche vrouwen-van-beteekenis. C. DOORMAN-VAN NOUHUYS. October 1905.

Vlinders

Gabriel Compayré. Les Grands Educateurs. Félix Pécaut et l'Education de la Conscience. Paul Delaplane, Editeur.

Vóór eenigen tijd is in deze kolommen melding gemaakt van den verdienstelijken arbeid op paedagogisch terrein door den Rector der Lyonsche Académie, den heer Gabriel Compayré, ondernomen. In de meermalen besproken volks-uitgaven van den Parijschen uitgever Paul Delaplane, op historisch, philosophisch, letterkundig en paedagogisch gebied, is thans van zijne pen verschenen een levensbeschrijving van Félix Pécaut en een analyse van zijn opvoedstelsel. Félix Pécaut is een gestalte uit de Fransche onderwijswereld, na den val van het Tweede Keizerrijk, die om geestdrift, geloofs-overtuiging en organiseerend talent de volle aandacht der Nederlandsche Onderwijzers-kringen verdient, althans van die overgroote meerderheid, waarbij de schreeuwerige en lawaaierige politiek geen integreerend deel van het opvoedkundig stelsel uitmaakt. Méér richt vóór de klasse één beschaafd onderwijzer uit dan tien anderen, die buiten de schooluren aan de staatkundige opvoeding der ouders van het kind, ‘het voorwerp hunner teederste zorgzaamheid’, arbeiden. Larie farie; men zou ze kunnen toeroepen:

Vos discours sont très-beaux, mais j'aime mieux des roses. Doet-je plicht en zwijgt, tenzij ge lid van de Kamer wilt worden en een Nederlandschen Leeuw veroveren. Maar wat met zulke ciersels in positie en op roklapèl ‘het voorwerp der teederste zorgzaamheid’ te maken heeft, schijnt vooralsnog niet helder. * * * Er zijn drie zedelijke eigenschappen die bij den stichter der Normaal-School voor onderwijzeressen te Fontenay-aux-Roses op den voorgrond treden: zijn godsdienstzin, zijn bescheidenheid en zijn vrijzinnigheid. Die school, bij ministerieel besluit van 15 Oct. 1880 ingesteld, dankt aan zijne hoofdleiding haar roep en van daar haren invloed op alle andere Normaal-Scholen voor onderwijzeressen in Frankrijk. De heer Gabriel Compayré heeft helder doen uitkomen, hoe moeilijk het 23 jaar geleden in Frankrijk was, het aan de clericalen onttrokken staatsonderricht op een leest te schoeien, die zonder te knellen, toch niet te veel ruimte aan die verwaande onbeschaafdheid liet, waaraan zoogenaamd ‘neutrale’ opvoeders, ook in Frankrijk, dikwijls mank gaan. Is halve wetenschap bij alle staatsburgers erger dan geen wetenschap, een kwartgeleerd brein werkt verderfelijk op ontvankelijke jongeharten, van jonge meisjes inzonderheid.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 FÉLIX PÉCAUT

En nu is het de groote verdienste van Félix Pécaut geweest, onder zijne hoofdleiding te Fontenay, Frankrijk aan een beschaafd vrouwelijk onderwijs-personeel te hebben geholpen. Het is natuurlijk niet de vraag of dat, tijdens zijn bijna 20-jarig inspecteur-generaalschap, bij alle leerlingen is gelukt; - draagt in den regel elke boom

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 22 vruchten, de vruchten van denzelfden boom verschillen toch onderling. Jules Ferry omschreef het karakter der school aldus: ‘laïque d'esprit, d'enseignement, comme de discipline, comme de personnel, mais sans rien d'étroit, de sectaire, d'exclusif’. Toen eenige jaren later de Minister, Félix Pécaut toevoegde: ‘Gij hebt mijn verwachting niet teleurgesteld’ herinnerden zijne vrienden hem aan wat hij een tiental jaren onder het Keizerrijk had geschreven. Toenmaals waren de priester en de monnik, de abdis en de non uitsluitend opvoeders en werden de jonge meisjes uit alle klassen en standen in Frankrijk ‘aan hare goede natuur, geholpen en verbeterd door de geestelijke vereenigingen’, overgelaten. Sinds de invoering van het leekenonderwijs werd die goede natuur naar zedelijke grondslagen geleid, die ook buiten kerk- en kloostermuren hun invloed konden doen gelden. En nu is het opmerkelijk met hoeveel zorg Félix Pécaut heeft getracht die self-control bij zijne leerlingen te ontwikkelen. Toen Matthew Arnold, de Britsche dichter, Fontenay had bezocht, zag hij in de leiding van Félix Pécaut ‘een door en door godsdienstig karakter, vrij van catholieke of protestantsche eigenschappen.’- Dat de inspecteur-generaal zich onthield zijn verlicht Calvinisme - immers hij had jaren geleden, uit geloofsdrang, het orthodoxisme vaarwel gezegd - aan te bevelen, spreekt van zelf. Hij, uit de Pyrenaeën afkomstig, had de waarde van het ‘dirigeeren van conscientiën’ reeds daar leeren schatten. ‘Ik heb mij tot wet gemaakt eerbiedenis voor uwe innige overtuigingen te toonen’, sprak hij eenmaal tot zijn leerlingen, en toen er enkelen haar geloof prijs gaven, besloot hij: ‘Als er eenigen van onze leerlingen hier hun godsdienst hebben verloren, zal dat ongetwijfeld een niet diep zittende godsdienst geweest zijn’ (une religion peu religieuse).

* * *

Voor Pécaut was het geweten niet slechts het richtsnoer van den zedelijken mensch, doch ‘de stem Gods’. Hij was en bleef streng moralist en wie hem van onze ‘neutrale’ school had gesproken, zou hij waarschijnlijk - nog zonder af te weten van onze Christelijke Scholen - geantwoord hebben: ‘Indien men God wegcijfert, zal de invloed der Kerk, die naar de innigste zielsuitingen luistert, toenemen’. Aan den heer Compayré, die het onderwijs in de Vereenigde Staten ging bestudeeren, schreef hij: ‘Verzuim niet de godsdienstige zijde van het Amerikaansche leven na te gaan. Wie dien factor ontkent dáár en in Engeland, loopt veel gevaar van de drijfveeren dier volkeren niets te begrijpen’.

* * *

Terwijl ik de lezing van dit boekje allen beschaafden Nederlandschen onderwijzers van beider kunne aanbeveel, breng ik een vriendelijk woord van dank aan Dr. Elie Pécaut te Parijs, voor de goedgunstigheid waarmeê hij het portret van zijn vader ons wel heeft willen afstaan.

F.S.K.

Afgepaald terrein.

CHRISTELIJKE literatuur! Vreemd woord in de jaren nà '80, vreemd na de literatuur-revolutie, welke de werken vergruizelde van Beets en Ten Kate, met wier

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 namen verloren gingen de stutselen der ‘Christelijke’ Kunst. Want ‘de Kunst om de Kunst’ werd leuze. Te hoog stond de Kunst om haar te doen zijn middel ter bereiking van iets hoogers, ze moest zijn het doel zelve, ze moest worden gediend zòò, dat alles boog voor haar heiligheid, omdat zij de Schoonheid dragen mocht, welker aanbiddelijkheid werd ingeluid door Jacques Perk:

‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kome uw heerschappij, Naast u aanbidde de aard geen andren god!’

Christelijke literatuur, 't werd een zin-loos woord, een leêge klank uit verloochend verleden, en velen zullen het vermetel achten, dat christelijke literatuur zich weer durft aandienen en nog wel met andere leuze dan de leuze van '80. Er is een Christelijk Letterkundig Verbond, een Unie van Christelijke auteurs, 'n Christelijk tijdschrift, Christelijke romans en novellen, - wie kent ze? Dezer dagen kwam mij een catalogus in handen van boeken, die tegenwoordig zoo al te koop zijn, samengesteld door een zekeren heer Van der Klei, en - merkwaardig voorbeeld van compleetheid - de Christelijke auteurs, van wier werken ik thans iets zeggen ga, ontbraken!! Een catalogus van de firma Blankwaardt en Schoonhoven maakt het al niet veel beter. De nog jonge Christelijke letterkunde, die zich in geenen deele de pretentie geeft, te worden gelijkgesteld met Kloos of Quérido, Van Deyssel of Hélène Swarth, gaat meê de paden, door de '80-ers gewezen, d.w.z. ze huldigt de nieuwe vormen, houdt zich verre van romantiek, maar... niet de kunst zelve mint ze als 't hoogste, ze wil dòor de kunst Gòd teren en dienen. Daàrom is haar terrein een afgepaald terrein.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 23

Ik wil eerst spreken over 't kleine werk, wat niet het gelukkigste is en in uitbeelding en techniek achter staat bij 't grootere. ‘Strijd’ van Mejuffrouw J.L.F. de Liefde geeft in vier novellen zwak werk, waarvan ‘Rijk zijn’ mij 't best geslaagd toelijkt.

J.L.F. DE LIEFDE

In de andere zijn wel héél gelukkige momentjes (zooals in ‘kromme Ann'ken’ de onrechtvaardige straf voor 't kind, dat zich verweerde), maar als geheel voldoen ze niet. Ondanks meestal de frischheid van zegging, is òf 't gegeven òf de uitbeelding te zwak. Maar wàt prijselijk is: het ernstig pogen iets goeds te geven, het zich dwingen tot beter, de wil die meestal boven de krachten gaat. Van dat willen maar niet altijd kunnen geeft haar volgend werk nog meerder blijk. Enka's novellen-bundel ‘Vereenigd’ vertoont de zwakheid van een eersteling. Nog weet ze niet haar taal te kneeden, onder haar werk-bouwen vast te leggen de gedachten, die in haar komen, plots, bij het groeien der zinnen-reeksen. En dan zet zij ze neer op het papier, nièt als gedacht door de personen uit haar werk, maar puur als haar eigene bepeinzingen. Zoo kan Enka in ‘Vereenigd’, na te hebben gesproken van het verlies van iets héél innigs, plots komen met de vraag: hoe zou in zoo'n geval 'n ongeloovige denken? En dan spint ze dit uit, midden in haar werk. In ‘Gescheiden’, vóór kapitteltje II aanvangt, eerst een pleidooitje voor Christelijke scholen en -onderwijzers, dat natuurlijk ook belangstelling wekken moet voor 't komend gebeuren. Dit is beginzwakheid, die later wordt verwonnen. ‘Gescheiden’ is beter dan ‘Vereenigd’ en de beide andere novellen ‘Driemaal’ en ‘Stille levens’. In de taal van dezen bundel zit degelijkheid, vreemd van iets mooi-doenerigs, maar ze laat reeds vermoeden, dat Enka niet zal worden de woordkunstenares, die haar zinnetjes dansen doet met luchtige, vluchtige sprongetjes. Zij zal haar gedachten geven zakelijk en klaar, en zòò 'n andere schoonheid bereiken, dan die men ‘woordkunst’ noemt. Een geheel ander genre geven ‘Oostloorn’ en ‘Uut 't lève’, plattelandsschetsen. Met het eigenaardig Betuwsch dialect, brengt A.H. de Hartogs ‘Uut 't lève’ eenige bekoring, iets pikants, dat na

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Dr. A.H. DE HARTOG de lezing evenwel spoedig vervluchtigt. De typeering der dorpspersoontjes is meestal mooi raak. 't Oppervlak gevend, laat de auteur naar 't diepe raden, maar doet dan tevens zien, dat hij-zelf is een nauwgezet speurder, die méér opneemt ‘uut 't lève’, dan hij z'n lezerskring geeft. Is zijn boek al geen kunst, 't is een goed boek en dat zegt ook wat. Een gebrek dat ‘Uut 't lève’ niet heeft, heeft ‘Oostloorn’, een boek met dorpsschetsen van S. Ulfers: personen-idealiseering. Als inleiding zegt de auteur: ‘Ik heb de schoonheid gezien van het leven der landbouwers tusschen hun akkers en korenvelden onder den wolkenhemel. Ook heb ik de schoonheid gezien van het leeraarsambt onder die lieden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 24

En van die schoonheid ga ik hier vertellen. Als er moraal ligt in de vertelling, welnu...!’

Van de schoonheid, die hij zag, gaat hij vertellen, òmdat de bekoring over hem kwam. En onder de bekoring, zag hij ze zòò, dat ze hem grooter leek, dan ze werkelijk was. Nu gaf hij ze weer, als vermooide schoonheid, die afbreuk doet aan 't reëele. Hij ziet z'n menschen niet meer als gewone dorpsmenschen, met gewone menschen-zielen, maar als een groep in-den-aard-brave-menschen, die door hun doen-en-laten doen schouwen in de schoonheid van hun ziel, waarin, nu ja, ook wel het kwade woont, maar waarin de schoonheid de overhand heeft. Met 'n enkele afwijking zijn het zulke pracht-menschen, dat het je verwonderen moet, hoe ze zoo allen bij elkaar hun ‘heimath’ vonden in Oostloorn! Men oordeele: ‘Die menschen waren het niet gewoon om iets, dat op lof leek, elkander in het aangezicht te zeggen’ (Blz. 18). ‘Het was gewoonte in Oostloorn,

S. ULFERS dat een man om zijn naaste dacht, en dat hij ten goede over hem dacht’ (Blz. 29) ‘... die zoo wellevend altijd hun hartstochten tegenover elkander wisten in toom te houden’ (Blz. 57) ‘... de zachtmoedige aard, die een erfstuk was onder de lieden van Oostloorn’ (Blz. 58). Na een moord: ‘Zij schaamden zich, als had ieder van hen zelf den moord gedaan’ (Blz. 305). Dit zijn maar eenige hunner deugden, van de gemeen-goedsche. Maar nu van ieder Oostloorner afzonderlijk, waarvan ik mij geen citaten zal veroorloven! En toch is dit boek een weldadig boek, juist om de te veel gegeven schoonheid. Daarvan bezinkt een deel in je-zelf, en dat doet je later blij de lezing herdenken. De gewild-herhalende stijl, die je aan bijbelstijl doet denken, de beslist eigene stijl, met z'n soms fijne zeggingen (b.v. ‘totdat de maan in de eiken stond’ Blz. 34) is rustig, behagelijk, zoo telkens je even herinnerend aan de gedachte, in het begin vóórop gesteld, de gedachte aan de onzichtbare Gods-gemeente, die zich aan geen kerk gebonden weet.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘Ake’ trof mij het meest, méér dan het litérairhooger-staande ‘De groote droogte.’ De steekjes, hier en daar, in de richting van het Socialisme hadden kunnen wegvallen. Ging de natuur hier boven de leer, kwam de dogmaticus den verteller onderdrukken? Maar waarom dan ook niet even de Lombroso-theorie besproken bij den misdadigen Joop? Ik zou gaarne meer willen zeggen nog van dit voor mij schoone boek, méér van het goede, maar ook méér van de gebreken. 't Bestek gedoogt het niet. Rest slechts mede te deelen, dat de 3e druk spoedig uitverkocht zal zijn! Als overgang tusschen het kleine en groote werk der Christenschrijvers noem ik Enka's ‘Het komt’, een boek dat binnenkort uitvoeriger in ‘Den Gulden Winckel’ door mij zal worden besproken. Als twee afzonderlijke novellen bedoeld, geeft het zulk een eigenaardig geheel, dat het bijna ‘groot’ te noemen valt. Enka's groote werk is: ‘Langs verschillende wegen’, waarin ze geen tendenzen gezocht wil zien. ‘Langs verschillende wegen’ geeft een brok vrouwen-leven, dat, voortworstelend in eigen kracht, eindelijk komt tot overgave aan den Christus. Deborah, stugge, flinke, veelwillende, veel-verlangende vrouwenfiguur, afstootend-hare-omgeving, zoekt in velerlei richting te komen tot het Geluk, dat een eigene krachtige persoonlijkheid geven moet. Diakonessenarbeid, Liefde, geheel-onthouding, studie, - de wegen voeren tot 't begeerde niet, tot haar klaar voor oogen komt het Godsoffer in Christus. Dan wordt haar ik-zijn verwonnen. Deze teekening van idee-vrouw doet Enka uitkomen in haar kracht, zich uitend in degelijke taal. Taal en werk staan hier als een massief geheel, dat de auteur flink zet midden in de lezende Christelijke kringen. En daarbij is Enka niet teruggebeefd voor harde kritiek: ze zeide alle dingen zòò, als ze in haar werden geboren, niet

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 25 heenglijdend over passages, door velen als ‘te intiem’ geschuwd. Dit is 'n groote verdienste. Enka's roman geeft hoop voor de toekomst der Christelijke kunst, die van haar verkrijgen zal forsche gedachten, verklankt in forsche taal. 'n Ander flink boek is ‘Het eenzame pad’ van G. Schrijver: een sociaal-psychologische roman. Schijnbaar eenvoudig in opzet, heeft de gang van dit werk den schrijver voor moeilijke problemen geplaatst. Frans Luron, christelijk onderwijzer, komt tot ongeloof, wordt socialist, vóórvechter in de beweging als redacteur van ‘De Roode Vaan’ en komt eindelijk tot bekeering, nù lévend in 't eens-verworpene. Laat Enka haar Deborah telkens

G. SCHRIJVER wandelen een eind van een anderen, nieuwen weg, schrijver doet Luron afloopen z'n eenzame pad, tot désillusie hem terugvoert tot het oude geloof. Ik acht ‘Het eenzame pad’ een heel mooi boek, dat geen vluchtige bekoring brengt, maar een blijvenden indruk van verkregen schoon. 'n Groot zielsproces en veel levens-tragiek in 'n heel-gewoon menschenkind, in verlangens alleen grooter dan velen, moèt het je niet ontroeren, te midden van de duizend stompzinnige levens om je heen....? Ook een zielsproces geeft Mej. J.L.F. de Liefde in ‘Begeerten des harten.’ Niet zoo geweldig, veel-omvamend, maar fijn en mooi in z'n ontledigen. O, die kritiek in de christelijke pers, zoo vaderlijk, zoo goedmoedig, in den trant van: ‘Ga zoo voort m'n dochter....’ 't Brengt je in de verzoeking, den spot er mee te steken door er aan toe te voegen: ‘... en je zult spinazie eten’. Voèlt die kritiek dan niet, dat 'n auteur in z'n werk een deel van zichzelf geeft, dat niet met ruwe handen mag worden geraakt aan wat een ander teer en heilig is? En dat een dergelijk uit-de-hoogte-vaderlijk-neêrzien ruwer is dan een scherp oordeel...? Mej. de Liefde gaf in ‘Begeerten des harten’ fijn subjectief werk: de worsteling van eene, die zich ontwikkelen gaat tot schrijfster. Dit gegeven is zwaar, eischt fijne uitbeelding, omdat een kunst'naarsziel zoo teer is. En zooals Mej. de Liefde haar werk gaf, kon zij 't niet beter. Ver ùit staat het boven haar ‘Strijd’, maar toch kan ook ‘Begeerten des harten’ niet verbergen een onmachtig willen, dat vruchteloos iets beters poogt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 En nu ten slotte Johanna Breevoort, wier werken de meeste aandacht trekken en waarvan sommige reeds zijn verduizendvoud! Begonnen met een weinig-opgemerkte novelle ‘Haar idealen’, deed ze in Christelijke kringen eerst van zich spreken door haar roman ‘Vrouwenweelde en Vrouwensmart.’ Bij het weinig waardeerbare in de bestaande Christelijke lectuur, is het aandacht-trekken van dit boek begrijpelijk. Later, als de Christelijke kunst zal kunnen wijzen op rijen goed-doorwrochte werken, zal dit boek niet worden meegeteld. 't Is 'n magazijn, waar je bij elkaar vindt alle waren van de huidige levensmarkt, een samenvoeging van debatten, waarmee je 'n club avonden zou kunnen bezighouden, een toelichten en beoordeelen van alle vragen-van-den-dag. En dat in on-reëele dialogen. Toch is dit boek vlot geschreven, met mooie eerlijke bedoeling, die in latere werken beter uitgekomen is. Meer wil ik van dit boek niet zeggen: ik wou zoo graag roemen, niet laken.... Hoe vèr daar boven uit staat: ‘Karakterzonde en levensleed’! 't Geeft een menschenleven, voetje voor voetje gaande ten ondergang, zoo echt, zoo hard-echt, dat 't je ontroeren kan. Vooral in 't 2e deel weet de auteur zich te dwingen, zùs en niet zòo te schrijven, flink te gaan langs de zichzelf aangegeven lijnen. 't Is een brok meesterwerk, waar je ontzag voor hebt. Want het groote lijden, in dit boek verwoord, is geestelijk òòk doorworsteld door de schrijfster. Kon ze 't anders zòo knap, zòo echt raàk geven? O, ik ben zoo blij, eens te kunnen spreken van 'n goed-literair christelijk boek nà '80. 't Geeft me zoo'n vertrouwen in de toekomst der Christelijke literatuur, die langzaam komt uit de windselen der conventie.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 26

Of ik geen aanmerkingen heb op dit gespierde werk? Ja, eene, die ik niet verzwijgen wil. Ik acht dìt een psychologische fout: dat 'n meisje, dat liefheeft, uit oorzaak van welke zonde dan ook, dit uit 'n gril verloochent. Zoo min Marian ontkomt aan de misères, die haar natuur noodwendig geven mòet, zoo min kan ze ooit, zelfs geen oògenblik, totaal verloochenen haar liefde, 't hoogste wat de aard kan geven. En of dan àl die ellende uit haar leven met dien ploertigen Steven (haast zette ik ‘beestachtigen’, maar dit is foutief niet waar? Een beest staat hòòger dan zoo een) haar òndergang in leed enkel en alleen voortvloeit uit haar karakterzonden? Ze was dan wel in 'n ijselijke omgeving geplaatst ook! Ik geloof, dat deze drie boeken de fondamenten zullen geven voor de òpbloeiende Christelijke literatuur: ‘Karakterzonde en levensleed’, ‘Het eenzame pad’ en ‘Langs verschillende wegen’ en dan wel zòò: het eerste gevend het felle lèven

JOHANNA BREEVOORT

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 27 van ziel en lichaam beide, het tweede òòk lèven, maar méér van de ziel, het derde òòk lèven, maar gedàcht leven, meer theoretisch, meer zeggend, hoe 't mòet zijn. Johanna Breevoorts laatste werk ‘Tot het licht’ valt niet te roemen. Haar ‘fort’, 't machtige, felle leven is er niet in. En nu lijkt het een kaartenhuisje, alles netjes ineengepast, maar als je er op blaast, valt 't uiteen. ‘Tot het licht’ hangt van toevalligheidjes aan elkaar en het slot geeft dit moois te zien: de verzustering van Line, die met een gehuwd man samenleeft, met diens wettige vrouw, Koba. Daarbij doet Line haar ‘man’ weer over aan z'n eigen vrouw. Dit nu heet een ‘verhaal uit 't volksleven’. Ook geeft de schrijfster daarin eene adoptie, maar als die uit 't volksleven is, zal 't wel een ander zijn dan het Rotterdamsche. Ik geloof, dat de schrijfster te veel wil produceeren; daardoor wordt haar werk niet geboren. En dit is jammer na zulk een knap boek als ‘Karakterzonde en levensleed’. Er zijn meer Christelijke auteurs dan de genoemde, auteurs, die wijzen kunnen op heele boekenrijen zelfs, maar wier voeten zòò verward zitten in de oude netten, dat ik voor de toekomst der Christelijke literatuur niets van hen verwachten mag.... En die toekomst is lichtende! Wat nu te toonen valt is een klein wolkje na groote droogte, een wolkje als eens mans hand. Velen zullen nog spotten daarom, maar groeien zal het, zóó, dat allen zien zullen zijn zegen-brengende rijkheid. Dit is mijn innig gelooven.

DAAN VAN DER ZEE.

Gorcum, Januari 1906.+

Keur

Stadsmenschen door Frans Hulleman. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.

Anton Verploeg, bediende op een effectenkantoor te Amsterdam, ‘gokt’ heimelijk, en voor eigen risico, zwaar op de Beurs. Aanvankelijk heeft hij veel succes; - in 't lekker gevoel de man te zijn, altijd geld op zak te hebben, gaat hij door Amsterdam, geniet de avonden en de nachten in de licht-stad met zijn vrienden, de poovere stakkers, die sjouwen voor kleine salarisjes en tegen wie hij royaal doet. - En thuis brengt zijn moeder slapelooze uren door, wachtend haar zoon. Tot de kansen Anton tegenslaan; de fondsen dalen; hij moet suppleeren, kan niet, ziet geen uitweg, tenzij het Spaarne... Ik wensch den Heer Hulleman geluk met dit flinke boek, dat m.i. in de richting van goede, principieel-gezonde kunst, immers levens-doorvoeling, ligt. - Amsterdam is in dit boek; het helsche van 't grootestads-leven schréit er in, met zijn killige morgens op vale slaapkamers, zijn doode kantoor-uren, zijn veel, leeg, ijl gepraat. Je kijkt in de hoofden dier sjachel-menschen, waar ze met hun bleeken tandenlach zitten aan de licht-overpiaste café-tafeltjes vóór aan de stoffige asfalt-straten; - waar ze straks, in de troostelooze wijdheid der donkere sterrennachten, verlorene zielen, eenzaam gáan....

G.v.E. + ‘Uut 't lève’, ‘Het eenzame pad’, ‘Vereenigd’ en de boeken van Johanna Breevoort. - Uitgave D.A. Daamen, Rotterdam. ‘Strijd’, ‘Begeerten des harten’, ‘Langs verschillende wegen’, en ‘Het komt’. - Uitgave G.F. Callenbach, Nijkerk. ‘Oostloorn’. - Uitgave D. van Sijn & Zn., Rotterdam.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Het Evangelie van Boeddha. Naar oude berichten verhaald door Paul Carus. Naar de 7e Engelsche uitgave vertaald door Felix Ortt. - Den Haag, Uitgevers-vereeniging ‘Vrede’.

Aan de zich onder de Westersche cultuurvolken in den laatsten tijd m.i. onrustbarend verbreidende zucht tot propaganda van het Boeddhisme - de voor mij liggende Hollandsche vertaling van het werk van Carus is er hier te lande een der jongste vruchten van - ligt, zie ik wel, een hevig misverstand ten grondslag. Bij zijne waardeering der verschillende godsdiensten uitgaande van de ‘religion-geschichtliche’ opvatting, welke aan het supra-natureele en derhalve aan een ‘bijzondere Openbaring’, die zoovele eeuwen lang met het Christendom heette gegeven te zijn, geen plaats laat - is men er m.i. veel te spoedig toe gekomen na dien eersten - door de wetenschap bepaalden en door de Rede gerechtvaardigden1) stap - een tweeden te doen van louter willekeur, waarbij Christendom en Boeddhisme - niet langer essentieel verscheiden - nu gradueel gelijkwaardig worden verklaard: het een voor het Oosten, het ander voor het Westen.

1) Gerechtvaardigd, zonder dat daardoor de wezenlijke geloofsinhoud der Christelijke gemeente geschonden wordt! Immers: ‘Rede is ons bewust bestaan naar zijn volledigen aanleg. Zij is niet verstand hoewel zij ook dit omvat, maar het vermogen om de realiteit (die onzienlijk is) te verstaan’. Dr. J.D. Bierens de Haan, Levensleer naar de Beginselen van Spinoza, den Haag 1900, blz. 10. Als zoodanig omvat de Rede náást het dialectisch en sullectisch denken ook ‘het geloof’ of de intuïtieve aanschouwing.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 28

‘Geen dwazer en ongerijmder tegenstelling dan die tusschen Boeddhisme en Christendom. Niet Boeddha of Jezus, maar Boeddha en Jezus moet de leus zijn van onzen tijd... Beiden zijn zaaiers uitgaande om te zaaien, beiden leiden een leven van armoede en ontbering, beiden prediken het evangelie van zelfverloochening en dienende liefde, beiden wijzen den weg tot innerlijken zielevrede, tot het Nirwana of den hemel’. - Aldus dominee Hugenholtz in De Amsterdammer. Dit lezend rijst er bij mij groote twijfel of deze predikant - zoo hij het Boeddhisme recht verstaat - van 't Christendom, van de leer van Jezus in 't bijzonder, wel heel veel meer begrepen heeft dan zij, die met zulk een ijver hier den oosterschen godsdienst importeeren. De leer van Boeddha toch, hoe onzelfzuchtig klinkend, is in hoogen mate utilistisch. Heb Uw naaste lief, om Uw zelfs wil, want zóó alleen ontkomt gij aan de begeerte van uw eigen individueel Ik, welke lijden is. - De leer van Jezus daarentegen is altruïstisch in den ethischen zin des woords. Heb Uw naaste lief om Uws naasten wil, opdat [gevolg-, niet doel-aanwijzend] gij Uw zelf [d.i. uw eigen individueel Ik] niet: verlieze [zooals de Boeddhist], doch: behoude [in volheid ontplooie]. Hier ligt een wezenlijk verschil, een verschil zich eveneens voordoende in de menschelijke verhouding tot den eeuwigen Grond aller dingen: God. De Boeddhist, de persoonlijkheid Gods ontkennend, staat tot dien Grond in zuiver logisch (natuur-noodzakelijk), de Christen, die persoonlijkheid handhavend, wederom in ethisch (bewust-vrij) verband. De Boeddhist heeft God lief om zoodoende in God te kunnen opgaan; de Christen heeft God lief in 't besef dat God die liefde éischt. Schuld is een gevoel den Boeddhist ten eenen male vreemd: alle tekortkoming (uitsluitend jegens zichzelf) kan slechts utilitair door hem beschouwd worden als: vertraging in 't bereiken der gelukzaligheid. Zou de tegenstelling tusschen Boeddhisme en Christendom werkelijk zoo ‘dwaas’ zijn als Ds. Hugenholtz meent? Voorzeker - door steeds grooter scharen van Christenen wordt het geloof aan het bovennatuurlijk karakter van 't Christendom losgelaten en ik kan hierin niet anders zien dan een voor 't Christendom heilzaam teeken. Onheilvol daarentegen acht ik het nivelleeren van wat zich gradueel in ethisch opzicht zóó zeer, zoo éénig te midden der godsdiensten onderscheidt, dat men werkelijk van een bijzonder geaccentueerd gedeelte van Gods algemeene openbaring spreken kan, met een religie, die door geen enkel waarlijk zedelijk motief wordt beheerscht. Niet hierin ligt - zooals Drummond het ergens uitdrukt - de verdienste van het Christendom, dat het van andere godsdiensten zooveel mogelijk verscheiden is, doch daarin, dat het er de bekroning van uitmaakt. * * * Wie, afgescheiden hiervan, iets van 't Boeddhisme als zoodanig wil leeren kennen, is dit boek, in zijn rijken verscheidenheid van legenden, parabels etc., en vertaald door de bekwame hand des heeren Ortt, wel aan te bevelen. G.v.E.

Van 't achterplankje

Eerste Verzen, door P.J. van Baarda. - Amsterdam, H. Meulenhoff. ‘Boort’. Eenvoudige Gedichten door C.A. Wienecke. - Amsterdam, W. Kirchner.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 De beminnelijk-bescheiden titels, waaronder deze beide verzenbundels zich aanbieden, nopen den recensent als vanzelf tot een beminnelijk-toegevende critiek. Het liefst zou hij er maar een eerbiedig zwijgen toe doen; wellicht toch, zoo redeneert hij bij zichzelven, zijn deze keurig uitgegeven boekjes op aandrang en ten behoeve van familie-leden te zamen gesteld en dan past het een vreemde toch niet in zulk een intieme aangelegenheid zijn neus te steken. Daarenboven, als de heer Baarda zingt:

Mijn oogen heb ik niet toegedaan en ik heb niet gesproken, - - Purperbeglansd de zee - 't ruischt aan - Majesteit - - Oneindigheid - God was mijn ziel - in heiligheid is blanke wijdingslelie ontloken. - dan is dat te ‘gewijd’ (men lette b.v. op den overgang: - Majesteit - Oneindigheid -) dan dat de eerste de beste recensent er met zijn grove vingers aan zou mogen plukken. Toch heeft de heer Wienecke nog iets op den heer Baarda vóor: zijn zin voor het komische. - Of is hij niet Victor-Hugo-in-'t-grappige als hij zijn gedichtje ‘Het Kind’ aldus aanvangt:

Wie een kind ziet moet aan God gelooven, want dat is zulk een vreemd geval, een kind bij dit al, dit al.1)

Werkelijk, meneer Wienecke, een vreemd geval! En 't is heel begrijpelijk dat uw uitgever dit geval vreemd genoeg vond om het op zulk mooi oud-Hollandsch papier te doen drukken en het mij ter kennismaking toe te zenden, opdat ik, op mijn beurt, van dit werkelijk allerzonderlingst geval den bezoekers van ‘Den Gulden Winckel’ op de hoogte zou kunnen stellen. G.v.E.

1) Spaties van mij.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 29

Amerikaansche humor verdietscht? Een Huisboot op den Styx. Een humoristische kijk in de onderwereld, door John K. Bangs. Vertaald door Mejonkvr. D.J. van Heeckeren van Brandsenburg. - Breda, Naaml. Venn. Bredasche Boekh. en Uitg.-Mij. v/h. Broese en Comp.

VELE lezers van ‘Den Gulden Winckel’ zullen zich nog het artikeltje van den heer van Dokkum herinneren over het geestige boekje van den Amerikaan Bangs ‘A Houseboat on the Styx’.1) Wellicht is het meerderen gegaan zooals mij: ze hebben zich opgewekt gevoeld het geheele boekje te lezen. En wie het gelezen heeft, zal niet teleurgesteld zijn geworden; het oorspronkelijk bevat een reeks van keurig uïtgevoerde plaatjes, die de waarde van het boekje zeer verhoogen; we zien daarop veel personen van ouden en nieuwen tijd afgebeeld, die we in den tekst quasi-diepzinnig met elkaar hooren redeneeren, hooren vertellen, hooren gekheid maken. De plaatjes bevatten een echte staalkaart van kostuums uit alle tijden. De schrijver, die volstrekt niet een tendenz-boek wilde geven, kon voor zijne societeit der ‘Vereenigde Schimmen’ geen betere plaats gekozen hebben dan den Hades, waar reeds Lucianus, de Grieksche satyricus, zijn ‘Gesprekken der Afgestorvenen’ liet houden. Om geen mythologischen poespas noodig te hebben, heeft Bangs als vereenigingspunt voor de schimmen in het leven geroepen een moderne ‘houseboat’; het plotseling verschijnen en even plotseling verdwijnen van die boot gaf hem gereedelijk een begin en een eind van zijn boek. Tusschen dit verschijnen en dit verdwijnen liggen tien hoofdstukken, die elk een afzonderlijk schetsje vormen. Het is te hopen, dat de schrijver zich niet door vriendendrang laat verleiden op dit terrein verder te gaan, want hoe geestig de hoofdstukken ook zijn, men zou spoedig des Guten zuviel krijgen. Reeds is de schrijver hier en daar in herhalingen vervallen; zoo is er wat te vaak op Shakespeare gehakt. Ook had het origineele denkbeeld om een gesprek te laten houden tusschen Noach en den spulleman Barnum in hoofdstuk XI niet reeds voorbereid moeten zijn in hoofdstuk IV. Het vertalen van Bangs' Houseboat biedt eigenaardige bezwaren. Een deel der optredende personen zijn algemeen eigendom der beschaafde wereld, zooals Napoleon, Münchhausen, Homerus, Nero, Confucius, Shakespeare, Diogenes, Cassius, Darwin, Noach, Sem, Barnum, koningin Elisabeth, Xanthippe, Cleopatra enz., een deel echter zijn voor de Engelsch sprekenden min of meer bekende figuren, maar voor anderen minder, zooals Dr. Johnson en Boswell, de rechtsgeleerde Blackstone, kapitein Kidd, een deel zijn hoofdzakelijk Amerikaansche beroemdheden, zooals de humorist Artemas Ward (pseudoniem van Charles Farrar Browne). Al deze personen, Homerus en Confucius evengoed als Shakespeare en Johnson, spreken Engelsch en maken Engelsche woordspelingen. Trouwens het meerendeel der optredende personen zijn Engelschen. De Engelsche afkomst van het boek verraadt zich daardoor in een vertaling allicht. Dit kan een vertaler of vertaalster evenwel niet verweten worden. Wel mag men eischen, zooals bij elke vertaling: 1o. dat geen woorden geheel verkeerd vertaald zijn; 2o. dat alles in goed, vloeiend Nederlandsch geschreven is en er geen Anglicismen in voorkomen; 3o. dat de woordspelingen, die dit boek in menigte bevat, door echte Nederlandsche woordspelingen zijn weergegeven, of zoo dit laatste in een enkel geval ondoenlijk mag zijn, in een noot de Engelsche woordspeling verklaard wordt. 1) Een overdrukje er van is bij de uitgave der vertaling met kwistige hand verspreid.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 In dit laatste geval moet de Hollandsche tekst natuurlijk zoo gewijzigd zijn, dat er toch een geregeld doorloopende zin of reeks van zinnen ontstaat, zij het dan ook zonder woordspeling. Hoewel de vertaling over het geheel vrij is van bepaalde Anglicismen, treft men er hier en daar toch zeer ongewone Hollandsche constructies aan en vooral onduidelijkheden. Er is wel eens gezegd, dat de beste proef om te weten, of een boek al of niet vertaald is, zou zijn te zien of het verband tusschen de opvolgende zinnen altijd duidelijk is. Ieder, die nu de vertaling van de ‘Houseboat’ leest, zal telkens stuiten op elkaar opvolgende zinnen, waarvan de een op den ander slaat als tang op varken. De oorzaak is, dat de vertaalster de woordspelingen niet door woordspelingen vertaald heeft. Om eenige voorbeelden te geven; op blz. 76: Dr. Johnson heeft gezegd, dat hij over het punt in kwestie een andere opvatting had, waarop een uit het gezelschap hem vraagt deze mede te deelen. Johnson antwoordt: ‘Wel - ik weet niet, of zij de moeite waard is uitgesproken te worden’. Hierop valt een ander in: ‘Zij kan waard zijn per goederentrein verzonden te worden’. Zelfs een slordig lezer zal hier even ophouden en denken: ‘Wat moet dat beteekenen?’ Het Engelsch heeft hier evenwel een woordspeling, wel is waar nog al gezocht, dit stem ik toe. Er staat: ‘I don't know, if it be worth expressing’. Deze uitdrukking ‘worth expressing’ kàn ook beteekenen: ‘waard om per expresse of als ijlgoed verzonden te worden’ en op deze beteekenis doelt het wederwoord: ‘het is misschien nog wel waard als vrachtgoed verzonden te wor-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 30 den’. Zoo zijn er vele plaatsen in het boekje, waar ik vermoed, dat de vertaalster niet eens begrepen heeft, dat er een woordspeling was; bijv. blz. 57: Homerus beklaagt zich, dat er op de Houseboat wel een afzonderlijke biljartzaal, een rookkamer en een speelzaal is, maar dat hij hier niets aan heeft; daarentegen is er geen afzonderlijke Poets' Corner. Homerus zegt in 't Engelsch: I do not smoke, I can 't play billiards, and I do not know a trey of diamonds from a silver salver (trey of diamonds = harten drie; a salver = een presenteerblaadje). Jonkvr. v. Heeckeren vertaalt ‘ik ken geen ruiten drie uit een zilveren schenkblaadje’. Hoe de vertaalster dit wil opgevat hebben, weet ik niet. Slechts vermoed ik, dat ze niet begrepen heeft, dat hier een woordspeling was. Een ander woord voor een schenkblaadje is ‘tray’, dat evenzoo wordt uitgesproken als trey (drie in 't kaartspel). Op blz. 17 zegt Shakespeare, dat hij moe is van het werken; ‘I've been hard at work on a play this morning’. Op de dubbele beteekenis van play = tooneelstuk en play = spel zinspeelt Nero, die onmiddellijk antwoordt met een gewone Engelsche spreekwijze: ‘All work and no play makes Jack a dull boy’. Nero vervangt in zijn aanhaling, alsof hij onderwijl merkt, dat de toespeling anders niet opgaat, het om het rijm vereischte ‘toy’ gauw door ‘play’. Deze quick-wittedness bij Nero doet Shakespeare dan ook de verzuchting slaken, dat hij wou, dat hij er eerder aan gedacht had om een tragedie op Nero te maken. Shakespeare's uitroep: ‘You are a bright spirit!’ beteekent dan ook m.i. niet: ‘Je bent een schitterende geest’, maar ‘Je bent een vroolijke snaak!’ of iets dergelijks. Zoo zou ik alle woordspelingen kunnen nagaan, om te laten zien, dat ze bijna nooit vertaald zijn, wat in een boekje als de Houseboat een onvergeeflijke fout is. Ziet men hier geen kans toe, dan moet men zich van het vertalen van het boek onthouden. Eenige andere fouten dien ik nog kort te vermelden. Het Engelsche flights of steps (blz. 31) vertalen wij in 't Hollandsch niet door ‘reeksen traptreden’. ‘Fried pyramids’ zijn geen ‘bevroren pyramiden’, maar ‘gebakken pyramiden’. De fout hindert hier niet, omdat het eten van bevroren of gebakken pyramiden al even ongerijmd is. Maar wel maakt de volgende fout een zeer belachelijken indruk. Op blz. 72 is ‘jackass’ vertaald door ‘jakhals’. Elke grammar maakt ons toch al gauw bekend met het verschil tusschen een jackass en een jennyass. Ook had de vertaalster op den goeden weg geholpen kunnen worden door te letten op het balken en op de lange ooren, waarover daarna gesproken wordt. Bovendien worden dezelfde dieren even later, waar het voor een woordspeling noodig is (die natuurlijk ook verwaarloosd wordt) ‘donkeys’ genoemd. Het gesprek gaat er over, of de apen een taal bezitten. En als een uit het gezelschap dan over de moeilijkheden van het juiste accent van de taal van den ‘jackass’ spreekt en hem dan gevraagd wordt of hij meent dat ook de ‘jackass’ kan spreken, antwoordt hij: ‘If monkeys, why no donkeys’. Zoo iets biedt den vertaler groote moeilijkheden, maar wanneer deze begint met niet nauwkeurig te lezen, komt er onzin. De schrijver reserveert het woord ‘donkey’ voor de woordspeling aan het slot en noemt daarom het beest eerst bij een anderen naam. Om niet alleen maar af te keuren maar ook zelf een vertaling te leveren, wil ik aangeven, hoe men hier had kunnen te werk gaan. Ter wille van de woordspeling aan het slot moeten de ‘ezels’ vervangen worden door ‘schapen’ en in het begin kan het schaap genoemd worden ‘ram’, wat ongedwongen geschiedt, omdat men in plaats van de lange ooren nu ook moet spreken van ‘ramshorens’ en verder over de dikke wolvacht enz. Op de vraag: ‘Dus ge gelooft, dat ook de rammen spreken?’ kan men dan laten volgen: ‘Als apen het kunnen, waarom dan geen schapen?’ Zelfs al verliest men iets van de geestigheid (ezels zijn voor dit doel aardiger beesten dan schapen) men moet toch in dien trant de woordspelingen tot haar recht laten komen. Daar dit bijna nergens in het boekje gedaan is, zal iemand, de vertaling

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 lezende, bij lange na niet denzelfden indruk krijgen als wanneer hij het oorspronkelijk las. Wat de uitvoering betreft, druk en papier zijn goed, maar de plaatjes, welke het oorspronkelijk boekje zoo aantrekkelijk maken, hebben bij de reproductie zeer veel van hun fijnheid verloren.

LEEUWARDEN. L.A.J. BURGERSDIJK Jr.

Snufjes

Oever, (Karel v.d.). Kempische Vertelsels.

Dit bundeltje bevat vier vertellingen; De verdronkene jonkvrouw, Perelierken en Ginneginneken, Het betooverd kasteel, De Tilkjesjacht. Ofschoon ze ongelijk zijn van waarde en verschillen van aard en verdienste, dragen zij allen den stempel van meer dan gewonen aanleg. Het verhaal van kabouter Perelierken die twee dikke duimen groot was en Ginneginneken uit den Muizenberg helpt ontvluchten, is voor ons het beste uit het bundeltje èn om den vorm èn om den inhoud. De vertellingen zijn alle geschreven in het Vlaamsch zooals dat in Vlaanderenland wordt gesproken, waardoor de schrijver o.i. meer kans heeft door zijn landgenooten gelezen te worden dan andere Zuid-Nederlanders, die zich er op toe te leggen zoo zuiver mogelijk ons Nederlandsch te schrijven, maar daardoor in hun eigen land niet begrepen worden. D.S.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 31

Buis, (F.A.). Anna Pauw.

Het was in den tijd toen burgemeester Tulp nog in Amsterdam regeerde dat Anna Pauw, kleindochter van den Raadpensionaris Pauw, na een bruiloftspartij waarop naar de zeden van dien tijd blijkbaar een stevig glas was gedronken, werd verleid. Toen zulks aan 't licht kwam heerschte er natuurlijk groote ontsteltenis onder de patricische familieleden welke er bij Anna sterk op aandrongen met haar verleider een huwelijk aan te gaan, waartegen zij zich heftig verzette omdat zij den man, die wat haar was aangedaan toch niet beteren kon, nooit wilde terugzien en daarbij heel goed voelde dat het huwelijk niet om hààr, maar om de familie zelve zou zijn. Eenige jaren woonde zij met haar kind - haar ‘speelkind’ zooals het in die dagen genoemd werd - buiten, en kwam toen, vooral op aandringen van haar nicht - de vrouw van burgemeester Oudshoorn - te Amsterdam terug. Deze vrouw is een der weinigen die Anna durft verdedigen en aan kwaadspreeksters het ‘wie staat, zie toe dat hij niet valle’ durft toeroepen. Anna leeft geheel voor haar kind, haar groot leed verbergende achter trotschheid en afgetrokkenheid, tot ze op eens op ruwe wijze er aan herinnerd wordt dat haar jongen altijd zal te kampen hebben met den smaad, die op zijn geboorte rust. Zijn medescholieren hebben hem n.l. voor bastaard gescholden. Dit doet de moeder besluiten haar verleider alsnog tot een huwelijk te dwingen. Hoewel de geheele familie het haar ten sterkste afraadt, bang als ze zijn voor 't weer oprakelen der nu bijna vergeten geschiedenis, zet Anna door en krijgt ten slotte van de schepenbank een vonnis waarbij de vader van haar kind verplicht wordt haar te huwen. Het is alleen uit groote liefde voor haar zoon dat zij het zoover heeft gestuurd, want door dit huwelijk ziet zij zich de kans afgesneden te kunnen toebehooren aan den man dien zij werkelijk leefheeft. Wij kunnen dit goed geschreven boek warm aanbevelen, de schrijver, die op historisch gebied goed thuis is, geeft ons een interessant kijkje op personen en toestanden van Amsterdam in zijn bloeitijd. D.S.

Ikkink, (C.A). Een nacht vol dwaasheden in het land van de Nieuwe Gids.

Er mogen nieuwe richtingen in de literatuur opkomen, welke door hare aanhangers als de eenig ware, als de juiste, alle vroegere ver in de schaduw stellende, worden geprezen, ook zij worden weer door andere opgevolgd en hebben hunne bestrijders. De schrijver van bovengenoemd werk is het blijkbaar niet eens met de letterkundigen die vóór 25 jaren ‘de Nieuwe Gids’ oprichtten; met het ‘godjespelen’ van enkelen, met het

‘Ik lik jou en jij likt mij, Zoo worden we samen groot en vrij’ van anderen. Er worden in dit boek rake waarheden gezegd, waarbij vooral de heeren van Eeden, Gorter en Kloos nogal een veer moeten laten. De wijze waarop de schrijver dat doet, door n.l alle dichters en schrijvers, van Vondel en Cats af tot Rensburg en zichzelf toe, als kabouters te laten optreden, is zeer aardig gevonden; de gesprekken dezer mannetjes zullen den lezer meermalen hartelijk doen lachen. D.S.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Corelli (Marie,). Een visioen van den millionair.

Josua Mc. Nason is meer dan schatrijk en leeft alleen voor zijn millioenen. Hij geeft geen shilling uit als hij niet zeker is er twee voor terug te krijgen; hij is kerkvoogd alleen om der goê gemeente zand in de oogen te strooien. Op een Kerstavond komt een zijner opzichters hem voor een ondergeschikte, die ruim 25 jaren in Mc. Nason's dienst is geweest en eenmaal tot de beste krachten der fabriek behoorde, een som ter leen vragen om daarmede eene dringend noodige chirurgische operatie te bekostigen. Onder allerlei hatelijke gezegden wordt het bedrag geweigerd. Nadat de opzichter vertrokken is, zit Mc. Nason nog een poosje te filosofeeren, valt in slaap en heeft dan een benauwden droom. Hij krijgt bezoek van een kwelduivel, die hem eerst eens duchtig onder handen neemt, hem zijn liefdeloos gedrag, zijn farizeïsme en zijn egoïsme verwijt, hem daarna op den stormachtigen avond meeneemt naar allerlei gelegenheden waar den millionair geen kwellingen gespaard worden, totdat hij ten slotte belooft zijn gedrag te zullen beteren en daarmee dan ook den volgenden morgen werkelijk aanvangt. Dit boek kan in geen enkel opzicht met de overige werken van deze schrijfster vergeleken worden, het is veel minder boeiend, terwijl de rijke fantasie die in de overige werken opvalt, in dit werk zoo goed als gemist wordt. D.S.

Lesage, De hinkende duivel.

Dit boek had bij zijn verschijning, nu bijna twee eeuwen geleden, een ongekend succes. Men betwistte zich in letterlijken zin de exemplaren. Het verhaal gaat dat twee jongelieden eens tegelijkertijd een boekwinkel binnentraden en beide om dit werk vroegen. De boekhandelaar had nog slechts één exemplaar, maar geen van beide wilde dat aan den ander afstaan. Om nu uit te maken wien het exemplaar zou toebehooren, verlieten zij den winkel, trokken de degens, stelden zich in postuur en begonnen te vechten. De overwinnaar nam het boek mee als teeken van zijn meesterschap. De schrijver geeft ons in dit werk een menigte diepgaande, keurige gedachten over het menschelijk karakter en een zeer juiste analyse van 's menschen zwakheden. Hij laat daartoe Asmodee, een der opperste duivelen, die de kennis van het verleden en het heden bezit, sprekend optreden. Deze duivel wordt door een student uit de macht van een toovenaar bevrijd. Hij toont zijn dankbaarheid daarover door zijn bevrijder mee te nemen op een tocht door het luchtruim en hem de gave te schenken vanaf de daken tot in het binnenste der huizen te zien wat daar voorvalt, waarbij hij dan tevens uitlegging geeft van de oorzaken van de handelingen der bewoners en van hunne intiemste gedachten. Het boek is goed vertaald, de uitgever had echter wel wat meer zorg mogen besteden aan druk, papier en illustraties. D.S.

Boekbeschrijving.

Geschiedenis & aardrijkskunde.

d'Haussonville, Cte: Mon journal pendant la guerre (1870/71), publié p. son fils. Paris, Calmann-Lévy. f 4.15

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Hayes, A.J.: The Source of the Blue Nile. Record of journey through the Soudan to lake Tsana in Western Abyssinia, and of the return to Egypt by the valley of the Atbara. W. entomological appendix by E.B. Poulton. Illustr. London, Smith, Elder & Co. f 7.35 Hellwald, Friedrich von: Die Erde und ihre Völker. Ein geographisches Hausbuch. 5e von E. Wächter neu bearb. Aufl. 1. Lfg. Stuttgart, Union Deutsche Verlagsgesellschaft. M. Abb., Taf. u Krtn. Vollständig in 40 Lfgn. f 10.40 Henderson, T.F.: Mary Queen of Scots, her environment and tragedy. A biography. Illustr. London, Hutchinson & Co. 2 vols. f 16.80 Hentze, Ingr. Willy: Am Hofe des Kaiser Menelik v. Abessynien. Leipzig, Ernst Heinrich Mayer. m. 41 Illustr., 6 Taf. u. 1 Faksim. f 2.60; geb. f 3.25

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 32

Herriot, Édouard: Madame Récamier et ses amis d'après de nombreux documents inédits. Paris, Plon-Nourrit & Cie., 2 vol., av. un portr. f 8.25 Heyck, Prof. Dr. Ed.: Deutsche Geschichte. Volk, Staat, Kultur u. geistiges Leben. I. Bd. m. 11 Abb. in Farbendr., 277 Abb. im Text u. 5 Karten. Bielefeld, Velhagen & Klasing. f 6.50; geb. f 8.15 Homberg, Octave, et Fernand Jousselin: La femme du grand Condé. Paris, Plon-Nourrit & Cie. av. un portr. f 2.20 Holmes, W.G.: The Age of Justinian and Theodora. History of the VIth century a. D. Vol. I. London, George Bell & Sons. f 6.30 Hunt, W.; Political history of England. Vol. X. (1760-1801). London, Longmans, Green & Co. f 5.25 Hutchinson, G.T.: From the Cape to the Zambesi. With an introduction by Colonel Frank Rhodes. With many Illustrations. London, Murray. f 6.30 ‘The whole book is really an enlightening one on South Africa, and is worthy of careful attention by statesmen, politicians, economists, and general readers’. - Daily Telegraph. Innes, A.D.: England under the Tudors. London, Methuen & Co. f 7.35 Jungman, Nico: Norway. Text by Beatrix Jungman. London, A. & C. Black. f 14.- Kelly, R. Talbot: Burma painted and described. London, A. & C. Black. f 14. - Knox, G.W.: Imperial Japan. The country and its people. London, G. Newnes. f 5.25 Landon, P.: Lhasa. Account of the country and people of the progress of the mission sent there by the English government, 1903/04. Illustr. London, Hurst & Blackett. 2 vols. f 29.40 Landor, A.H. Savage: Tibet and Nepal. Painted and described. London, A. & C Black. f 14.- Lanne, Ad.: Louis XVII. et le secret de révolution. 2me édition revue, corigée et augmentée d'un index et d'un tableau généalogique de la maison de Bourbon. Paris, Dujarric & Cie. f 1.90 Lasserre, Adr.: La participation collective des femmes à la révolution Française. Paris, Félix Alcan. f 2.75 Lemoine, Jean: Sous Louis le bien-aimé. Correspondance amoureuse et militaire d'un officier pendant la guerre de sept ans, 1757-1765. Paris, Calmann-Lévy. f 4.15 Lucas, E.V.: A Wanderer in Holland. London, Methuen. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 A guide of the best and most delightful kind his volume is - equally suitable for the portmanteau and the arm chair. Illustrated London News. Luchaire, Achille: Innocent III. La Croisade des Albigeois. Paris, Hachette. f 2.20 L'auteur ne s'est pas laissé influencer par les vieilles chroniques, si sujettes à caution, qu'il a dû consulter; son livre, où il commente les textes avec tant de science et de pénétration, est un modèle de haute et sereine impartialité. - Revue des deux Mondes. MacCunn, Florence: Mary Stuart. With over 40 Illustrations, including a frontispiece in Photogravure. London, Methuen. f 7.35 ‘The author has not space enough for controversy, but exhibits complete balance of judgment. Her narrative is vivid and avoids rhetorical pursuit of the picturesque. She is extremely sympathetic, but she is entirely free from the credulity into which sympathy is apt to run’. - Athenaeum. ‘The story has been told a thousand times, but none is better or fresher than this latest version. The charm of the book is its womanly insight and more than womanly compassion’. - Liverpool Post. Margueritte, Paul, et Victor Margueritte: Quelques idées. Paris. Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Martin, P.F.: Through five republics (of South America). W. illustr. and maps. London, Wm. Heinemann. f 14.70 Martin, Prof. Dr. Rud.: Die Inlandstämme der malayschen Halbinsel. Wissenschaftliche Ergebnisse einer Reise durch die vereinigten malayischen Staaten. Jena, Gustav Fischer. m. 137 Abb., 26 Taf., u. 1 Karte. Kart. f 39.- Martinenche, E.: Propos d'Espagne. Paris, Hachette & Cie. f 1.90 Meaux, Vte. De: Souvenirs politiques, 1871-1877. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 4.15 Merki, Charles: La reine Margot et la fin des Valois, (1553-1615), d'après les mémoires et les documents. Paris, Plon-Nourrit & Cie. av. un portr. f 4.15 Mill, H, R.: The Siege of the Sout Pole. London, Rivers. f 5.25 ‘This must become the standard work of reference on the subject’. - Morning Leader. ‘The pages are as entrancing as those of the best novel’. - Daily Mail. Milyonkov, P.: Russia and its crisis. London, T. Fisher Unwin. f 9.45 Moore, Mabel: Carthage of the Phoenicians. London, Wm. Heinemann. f 3.90 Morfill, W.R.: History of Russia, from the birth of Peter the Great to the death of Alexander II. Cheap issue. London, Methuen & Co. f 2.30 Mouravit, Gustave: Napoléon bibliophile. Paris, A. Blaizot. f 8.25 O'Brien, William: Recollections. With Photogravure Portraits. London, Macmillan. f 8.40 ‘Apart from the self-revelation and the political drama of the book - to all of which no quotation could do justice - there are delightful personal

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 reminiscences... Mr. O'Brien's book leaves the impression of a vivid and exceptional personality’. - Daily Chronicle. Okey, T.: The story of Venice. Illustr. by Nelly Erichsen. London, J.M. Dent. f 3.15 Parnell, A.: The war of succession in Spain during the reign of Queen Anne, 1702-1711. New ed. London, George Bell & Sons. f 5.25 Perey, Lucien: Une Reine de douze ans. Marie Louise Gabrielle de Savoie, reine d'Espagne. Paris, Calmann-Lévy. av. un portr. f 4.15 Perris, G.H.: Russia in revolution. Illustr. London, Chapman & Hall. f 7.35 Philippson, Prof. Dr. Alfr.: Europa. Eine allgemeine Landeskunde. 2e neubearb. Aufl. 1e Lfg. Leipzig, Bibliographisches Institut. Kplt in 15 Lfgn., m. Abb., Taf. u. Karten à f 0.65 Picard, Ernest: Bonaparte et Moreau. Paris, Plon-Nourrit & Cie. av. 5 cartes. f 4.15 Pollard, A.F.: Henry VIII. New ed. London, Longmans, Green & Co., w. portr. f 5.95 Reich, E.: Select documents illustrating mediaeval and modern history. London, P.S. King. f 14.70

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 33

Vijfde Jaargang No. 3

Onze schrijvers V

Hélène Lapidoth-Swarth

IN mij, is er rond de figuur van Hélène Swarth altijd een eerbiedige stilte; en nu ik die stilte zal moeten verbreken om van haar te gaan vertellen, voel ik mij wel wat verlegen. Even verlegen voelde ik mij, toen ik, Hélène Swarth alleen kennende uit haar verzen, en mij haar onwillekeurig voorstellende, als een bekranste, los-lokkige zangster met wuivend gewaad, wonende in een bosch, persoonlijk met haar kennis maakte, en zag, dat zij heusch een twintigste eeuwsche kleeding droeg, en wezenlijk leefde in een kamer, in een huis, in een straat, in een stad, en zelfs in een stad als Den Haag, waar voor een dichter, voor een die wil weg-droomen in de natuur, geen natuurschoon meer is. Toch, in mijn verlegenheid, voelde ik mijn bewondering rijzen: want hoe véél en hoe diep natuurgevoel moest Hélène Swarth wel bezitten, om in haar gedichten altijd weer dat zuivere natuurgeluid te kunnen geven. Sinds dien heb ik de dichteres leeren waardeeren ook als mensch; en ik heb gezien dat bij haar, even weinig als bij elk ander waarachtig lyricus, de mensch en de dichter te scheiden zijn: in den mensch komt de dichter naar boven, in den dichter de mensch; waardoor de persoonlijkheid tot een zuiver te zien, tot een harmonisch geheel wordt. Het is ook daarom, dat ik mijn tweeden verzenbundel opdroeg aan haar ‘de mensch en de dichteres’. Een neuswijze meneer of juffrouw (in de Dordtsche krant meen ik!) een meneer of juffrouw namelijk, die in het leven niet dieper zag noch wijzer werd dan zijn (haar) neus lang is, heeft gevraagd: waarom niet aan de vrouw en dichteres? Misschien is het hier wel de plaats om dit even uit te leggen: Vrouwen, in hun kwaliteit van vrouw, kan ik waardeeren van mijn dienstmeisje af, tot aan... ja!... tot aan de keizerin van China toe! maar een mensch, een wezen dat denkt, lijdt, gevoelt, begrijpt, en daarbij waarheid zoekt, is een zóó zeldzaam iets, dat er wel in 't bizonder de aandacht op gevestigd mag worden, vooral als die mensch een vrouw is. Hélène Swarth dan heb ik leeren kennen als zulk eenen mensch; en mijn genegenheid en bewondering voor haar dichterfiguur zijn hierdoor zeer versterkt. Hélène Swarth is in onze literatuur nu eenmaal iets geworden dat bestáát, zooals zon, maan en sterren bestaan. En evenals er maar een heel enkele keer een heel dankbare naar boven kijkt, om te constateeren dat sterren toch mooie dingen zijn, zoo kijkt er nog maar een heel enkele maal iemand naar den naam Hélène Swarth, om te constateeren dat we zùlk een dichteres bezìtten. Haar altijd mooie verzen in De Gids worden gelezen en stil geprezen; maar tot spontane uitingen van bewondering komt het bij publiek of critiek nog maar zelden meer. En toch, hoe véél heeft deze dichteres ons al ge-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 34 geven, bescheidenlijk, zonder markt-geschreeuw en eigen-werk-opvijzelarij: zij heeft nog nooit, behalve in verzen, haar eigen persoonlijkheid op den voorgrond laten treden, heeft zich nooit ingelaten met polemiek, of met 't kwaadaardig critiek-geschrijf waar vele van onze letterkundige ‘juffrouwen’ zoo dol op blijken te zijn. Hélène Swarth is dan ook geen ‘juffrouw’. Zij is voornaam in al haar uitingen, en heeft in alles het onbewust vorstelijke, dat den geboren dichter kenmerkt. En dit voorname, vorstelijke, maakt haar als elk dichter, een weinig misplaatst in ons bruut wereldje, en het doet haar daarover klagen, en het doet haar verzen op een enkele na worden tot wellen van weemoed. Door niet-dichterlijke menschen is mij wel eens gezegd geworden: Hélène Swarth moet wel niet gelukkig zijn: haar verzen zijn meestal zoo droef. Dan haalde ik maar de schouders op, 't niet goed in voor die menschen begrijpelijke woorden kunnende zeggen: dat in de smart van een dichter méér geluk is, dan zij misschien ooit voelen als ze blij zijn; noch, dat het leed van een dichter, in verzen tot schoonheid geworden, de vreugde nadert, noch dat de vreugde van een dichter zóó fel kan zijn, dat die hem pijn doet. Om dit alles is het, ondanks mijn verlegenheid bij 't verbreken van de stilte rond Hélène Swarth's dichterfiguur heen, toch óók een genoegen voor mij, hier eens voluit te kunnen zeggen, hoe hoog ik deze dichteres - de eenige die er ‘is’ in ons land - stel. Hélène Swarth heeft mij verlof gegeven, eenige biografische bizonderheden te publiceeren. Zij werd in Amsterdam geboren, is van Hollandsche ouders, (Swarth-Heijblom) en jongste van negen kinderen. Natuurlijk heeft zij al heel vroeg de behoefte gevoeld om zich in dichtmaat te uiten; maar daar zij in Brussel werd opgevoed was dit altijd in 't Fransch. Zoo brachten ook fragmenten van Lamartine's ‘Jocelyn’ en zijn ‘Le Poëte mourant’ haar het eerst tot besef van haar dichter-zijn. Als een aardige herinnering uit haar kinderjaren vertelt Hélène Swarth de aanleiding tot haar allereerst ‘gerijm’. Twee van haar zusters maakten verzen; en als Hélène, toen een achtjarig kind, bewonderend die verzen opzei, werd haar verweten: ‘Die verzen zijn van mij! Maak jij ze zelf’. Hierop gìng Hélène ‘ze’ zelf maken; met welken uitslag weten we. Hélène Swarth's eerste bundeltje ‘Fleurs du Rêve’ (dus Fransche verzen!) kwam uit te Parijs bij A. Ghio in 1879. De critiek was tamelijk gunstig; tot de Fransche pers, ontdekkend dat de dichteres een vreemdelinge was, opeens allerlei feilen meende te moeten zien. In 1883 gaf zij haar tweeden bundel, ‘Printanières’, eveneens in 't Fransch uit, bij J. Minkman te Arnhem. Intusschen had de dichteres, die tot nu toe alleen Fransch las, Duitsch geleerd om ‘Faust’ te kunnen genieten; en vooral onder den invloed van Heine, Lenau en de lyrische verzen van Goethe, begon zij zich nu ook in een aanverwante taal, in 't Hollandsch te uiten. Haar kennismaking met Pol de Mont, en diens vriendelijke raadgevingen, spoorden haar aan, zich geheel aan de Nederlandsche Poëzie te wijden. ‘Het was een heel besluit’ schrijft mij de dichteres zelve. ‘Hoewel wij thuis Hollandsch spraken, op wandelingen met mijn zusters, in intieme gesprekken, sprak ik Fransch; en ik had zoogoed als niets van Hollandsche taal geleerd. Mijn Fransche verzen vloeiden als improvisatie's; mijn Hollandsche verzen vielen me eerst zwaar, vooral daar ik, behalve in Vondel en in Jacques Perk (wiens bundel mooie sonnetten toen juist verschenen was) geen Hollandsche voorbeelden vond’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Toch kan ik mij niet herinneren dat de eerste Hollandsche verzen van Hélène Swarth opvallend onhandig waren; wat wel pleit voor de bizondere dichtergave, die haar ook in een betrekkelijk vreemde taal dadelijk vertrouwd maakte met rijm en rythme. Evenals alle meisjes die iets anders willen dan haar zusters, nichtjes en tantes, vond Hélène Swarth in haar kring meer tegenkanting dan steun; wat haar, zooals zij zelf zegt, voor altijd het gevoel

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 35 heeft gegeven van, optredend als dichteres, ‘eigenlijk iets onbehoorlijks te doen’. Gelukkig echter voor ons en voor haarzelf heeft zij zich door dit haar gesuggereerde gevoel niet laten dwingen. In Januari 1884 kwam het eerste Hollandsche bundeltje ‘Eenzame Bloemen’ bij den uitgever De Seijn, Verhougstraete te Roeselare (W.V.) en in December van datzelfde jaar het bundeltje ‘Blauwe Bloemen’ bij den uitgever J.L. Beijers te Utrecht. Daarna volgden bij de firma Van Kampen te Amsterdam ‘Beelden en Stemmem’, ‘Sneeuwvlokken’, ‘Rouwviolen’, ‘Passiebloemen’ en de verzamelbundels ‘Verzen’ en ‘Poëzie’, met verscheiden nieuwe gedichten. Haar huwelijk in 1894 bracht de dichteres uit België naar Holland. Na dien tijd verschenen, eveneens bij de firma Van Kampen, de bundels ‘Blanke Duiven’, ‘Diepe Wateren’ en ‘Stille Dalen’, de verzamelbundel ‘Gedichten’, en weer nieuwe gedichten verzameld in de bundels ‘Schaduwtuinen’, ‘Najaars-stemmen’ en ‘Octoberloover’. Bij de firma Loman en Funke te Amsterdam verschenen van de dichteres in proza ‘Kleine Schetsen’, ‘Sprookjes’, bij Van Kampen ‘Van Vrouweleed’, ‘Van Vrouweleven’, ‘Van Vrouwenlot’, ‘Profieltjes’ en ‘Ernst’. Ook werd door de firma Van Kampen een paar jaar geleden uitgegeven een bundel Fransche verzen ‘Premières Poésies’, inhoudende, zorgvol geschift, de twee eerste Fransche bundels, en behalve dat, ook nog een tot op dien tijd niet gedrukte bundel ‘Feuilles mortes’. Hélène Swarth heeft dus in geen geval terug te zien op een ledig leven; zij is een van de weinige thans nog bestaande voorbeelden, die aantoonen, dat een groot talent ook een groot productie-vermogen bezit. Tusschen veel dor woord-gepruts, en veel in zelf-ijdelheid met groote volharding aangekweekte talentjes, staat Hélène Swarth dan ook als ‘de’ dichteres van geboorte, als ‘de’ klassieke dichteres, die ik me nog zou kunnen denken, luisterende naar een Muze die haar heur droomen vóórzingt. En zoo zal Hélène Swarth nog stáan voor ons, als veel hedendaagsch geschreeuw verstomd is, en zoo zullen zij die ná ons leven, nog met dankbare verbazing luisteren naar den wondervogel, die in ons land van mist en lange winters, wonende in een stad, àl maar bleef kweelen, weelderig en zuiver, of zijn stem kwam van uit een oord waar 't eeuwig lente is. MARIE METZ-KONING.

Snipper

C'est le rôle de la poésie, de rendre à notre vision sa véridique ingénuité...’ ANDRÉ BEAUNIER.

Vlinders

Dr. L.R. Beijnen door Dr. Johs. Dyserinck. - 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon 1906.

TUSSCHEN de jaren 1872 en 1880 heb ik het voorrecht gehad Rector Beijnen verschillende malen te ontmoeten op ‘Oefening kweekt Kennis’, in den salon van Mevrouw Bosboom-Toussaint en op het atelier van Johannes Bosboom. Hij, die

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 een jaar ná de inlijving bij Frankrijk te 's-Gravenhage werd geboren, was toen tusschen de zestig en zeventig, zag er uit als vijftig, bewoog zich met veerkrachtigen stap als een man van veertig en maakte door zijn blozend gelaat, zijn hupschen groet en zijn tintelend oog den indruk van een levenslustig, geestdriftig student. Nu begon hij te spreken, en zonder een zweem van het waanwijze of het aanmatigende dat zoo licht het dagelijksch gesprek van onderwijsmannen tot een betoog van zwaarwichtig gehalte doet dalen; zonder te lange poos de attentie der aanwezigen voor zich alleen te vragen, met een hoffelijkheid en een gratie, die het ancien régime eigen waren, klonk zijn zilveren stem, opzettelijk getemperd, nu hij niet voor eene klasse, in een gehoorzaal of op een katheder stond. Doch wanneer hij werkelijk den katheder beklom, welk een pracht-taal, welk een model-uitspraak, welk een beminlijke zoet-vloeiendheid, welk een samenklank van het heldere woord voor de kristallen gedachte uit den mond van dezen natuurlijk-beschaafden en klassiek-ontwikkelden paedagoog! Indien een Christelijke opvoeding, gevolgd door een klassieke vorming, dit resultaat bij jonge Nederlanders in den aanvang der XIXe eeuw brachten, welk een triomf voor de samensmelting van het Christelijk huis en de Christelijke school?! Welk een zegen door een jong leven van tucht, vroomheid en arbeidzaamheid over tallooze andere levens uitgestort?!

* * *

Het geheim van zulk een invloed, door een Rector geoefend, ligt niet alleen in het bescheidene van zijn karakter, maar hoofdzakelijk in de werkelijke geestes- of zielsbeschaving die het opnam. Het is er eene van keurlijken aard, die langzaam gekweekt, voortdurend groeit en nooit haar vollen groei meent bereikt te hebben. Het is er eene van adel, die haar karakter vernederd acht, niet

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 36 door de aanraking mét, doch door de toelating ván het gemeene; het is er eene van den zichzelf opvoedenden mensch, die daardoor het recht verkrijgt het anderen te doen; het is een zielsbeschaving van vromen en vroeden aanleg.

Een maatschapskring, die vorming van geest en hart door overheids-onderwijs beoogt, doch waaruit het louterend en laaiend vuur des geestes niet dan bij enkele gelegenheden mag uitslaan, smeult weg en verdooft. Niet enkel door gevulde hoofden, door gevormde harten bloeit een kweekplaats van het aankomend geslacht. En al is in dergelijke beschouwing de paedagogische theorie grauw als Maartsche wolken, toch staat voor velen een algeheele herziening van het onzijdig overheidsonderwijs - bij de scherpe concurrentie die de sectarische school het thans zal gaan aandoen - op het regeerprogram van den Nederlandschen Staat. Prof. v.d. Wijck's woorden: ‘De onzijdige overheidsschool was mogelijk zoolang de burgers in Nederland veel in hun godsdienst met elkander gemeen hadden; zoolang de verkondiging van gewichtige en aan de meeste Nederlanders hoogst dierbare waarheden was toegelaten’ - worden onwillekeurig uitgebreid door Prof. Knappert als deze zegt: ‘De neutraliteit wordt niet geschonden, maar zóó angstig gehandhaafd, dat wordt verzwegen alles, wat, goed of slecht begrepen, met godsdienst in verband staat’. - Nu kan het boekje van Johs. Dyserinck, dat hij aan zijn Haarlemschen Rector Dr. S.A. Naber - den fijngevormden, eeuwig-jongen geest - opdroeg, een Christen-humanist leeren kennen, wiens voorbeeld in vele onderwijskringen toetssteen en magneet was, veertig jaren lang. Beijnen's karakter-eigenschappen zouden in één woord zijn saam te vatten: hij was een practisch aestheticus. Daardoor oefende hij onweerstaanbare schoonheidskracht uit op zijne leerlingen. Welke hij er had? Dyserinck noemt er velen en onder hen uitmuntende mannen, die met Minister Modderman van hun gewezen Rector zouden getuigen: vasthoudend aan eigen beginselen, eerbiedigde hij die van anderen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Maar die eerbiedenis kán alleen huizen in aesthetische gemoederen. Waar ruwheid of dorheid post vatten, vieren nurkschheid en grofheid feest, en is de wanbeschaving zonder of met ‘heilige overtuiging’ aan het woord.

* * *

Wanneer het sectarisch onderwijs in Nederland nóg sterker heerschen zal dan thans, en dit den Staat der Nederlanden moet nopen, het ethisch bestanddeel in de lessenreeks van zijn onderwijs uit te breiden, moge dit boekje van Dyserinck op de scholen worden ingevoerd. Thans verwachten wij dat de Haagsche Rector, Dr. Th. van Aalst, een der geliefde leerlingen van Beijnen, gesteund door het Collegie van Curatoren, een poging in die richting op zijn Gymnasium zal wagen. Wij hebben meer gebrek aan een Nederlandschen Plutarchus dan aan Nederlandsche tijdgenooten - mannen en vrouwen - wier schoone levens richtsnoer voor anderen kunnen zijn.

F. SMIT KLEINE.

Oude boeken

Dr. Johan Christophorus Ludeman

RUIM een halve eeuw geleden gaf de geleerde en oordeelkundige verzamelaar A.D. Schinkel zijn Geschied- en Letterkundige bijdragen uit, slechts in 125 exemplaren gedrukt (niet in den handel). Daarin komt

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 37 onder veel belangrijks ook een brief voor van den beruchten Doctor Ludeman. De heer Schinkel schreef daarbij een korte inleiding. Onlangs kreeg ik ook in handen het portret van dien wonderdokter, en daar dit portret eveneens zelden voorkomt, meende ik het niet ondienstig een en ander, aangevuld met wat ik elders over Ludeman vond, opnieuw in 't licht te geven. Wij zien toch uit dezen brief dat het spreekwoord: ‘de wereld wil bedrogen zijn’, toen ter tijde, zoowel als thans, aan de waarheid is getrouw gebleven; en dat het heden evenmin als vroeger aan menschen heeft ontbroken en nog ontbreekt, die vertrouwen stellen in lieden die de verregaandste kwakzalverij uitkramen, en stout weg beweren de wetenschap te bezitten om alle ziekten te kunnen genezen. Vooral wint het blind vertrouwen veld, wanneer die wonderdokters uit den vreemde komen. Ook Dr. Johan Christophorus Ludeman kwam van elders, en wel uit Duitschland, tot ons over. Hij werd in 1685 te Harburg, nabij Hamburg, geboren, promoveerde eerst op 45-jarigen leeftijd te Harderwijk, op een proefschrift: ‘Over de zeven planeten’, en overleed in 1767 te Amsterdam. In laatstgenoemde stad vestigde hij zich, waar hij weldra door zijne snorkerijen als geneeskundige, en door zijne voorgewende kennis in de horoskoopkunst, zulk een grooten naam en opgang maakte, dat uit alle oorden van ons Vaderland zijn raad en hulp werden ingeroepen. Vooral als horoskooptrekker was hij vermaard, en nog heden blijft die vermaardheid voortduren.1) De werken van Ludeman, bevattende zijn levensbeschrijving, zijn wederwaardigheden en voorspellingen, zijn in vijf kwarto deelen uitgegeven. Zijn onbekende levensbeschrijver begint met deze hoogdravende lofspraak: ‘Onder de bewonderde Eeuwelingen in ons vaderland, die verdienen dat hunne nagedachtenis op een statige wijze vereeuwigd wordt, vermits zij door den klank der vermaardheid na hunnen dood nog blijven leven, behoort voorzeker de wereldberoemde geneesheer en astrologist Johan Christophorus Ludeman, ofschoon hij, zoo min als andere beroemde mannen, van het zwadder der nijd en laster vrijgebleven zij’. In gezwollen taal, niet vreemd aan de achttiende eeuwsche schrijvers, vergelijkt hij zijn held met Voltaire als schrijver, met Newton als wiskunstenaar, met Erasmus als geleerde, en de stad Harburg wenscht hij geluk de geboorteplaats te zijn van een tweeden Archimedes. Zelf betuigt Ludeman, ‘dat men hem vereerde met bovenmatige loftuitingen, zoodat men zelfs op het punt stond hem te ‘canoniseeren’. In minder dan anderhalf jaar had hij zooveel oververdiend dat hij een huis op het ‘Water’ kocht voor f 12,500, ‘door zijne onnoemlijke aangroeijing van practijk, en den ontzachlijken toeloop der Noord-Hollanderen’.

1) Van De Spiegel der Wareld, een, op Ludeman's naam, door Dr. Kersteman uitgegeven geschrift, vol voorzeggingen en ongerijmdheden, zijn, binnen vier maanden, 2200 exemplaren verkocht: en dat werk vond, in later tijd, nog zulk een goeden aftrek, dat het nóg zesmaal is herdrukt, en uitverkocht.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Naderhand kocht hij een buitenverblijf te Uithoorn en later een te Sloterdijk, terwijl zijn nalatenschap op 2½ ton werd begroot. Hoe Ludeman zijne patienten in zijne brieven beschreef en beoordeelde, en op welke wijze hij deze van zijn raad en hulp diende, zal uit een van 's mans zeldzaam voorkomende brieven blijken, waarin, om het eigenaardige zijner schrijfwijze en van zijn stijl te behouden, noch in de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 38 schikking der regels, noch in spelling en interpunctie, iets is veranderd.

Alpha et Omega zij met deses Den waaren begin 't midden en Eynde in deese Nativiteit. Den Horoscope Is beginnende in de Signatur ☉ ♍ ♄ ♀ ♄ ♀ 10de uur 1900ste secund in den 25 Decemb. 1689 sub elevasione poli 52 jr. 7 m. Toont

Eenen ouden Held, die veel gewroed en gewrocht heeft, sijnde in sijn ambd en stand ook gezeegent, zoo dat hij selve voor sich zuijnig heeft geleefd, edoch niet gierigh ook niet splendit maar alles effen en ordentlijk geleefd, soo dat op deesen wouter niets te zegge valt.

Den 25 December 1689 ☉ ♍ ♄ ♀ ♄ ♀ Die Constitutie

Is geweest, sigh gaarne te Laate Lijde te Goeden maar ook die hem anders raade Bleef niet sijn vriend maar alle die sijn vriende soude blijve moeste Leve na sijn aart en Levenswijse, soo dat hij heeft vergaard voor sijn kind en kinders kindere. Zijne fortuijn heeft hem gedient door de Venus. De Venus staat hem heel Gönstig, en toevoegende van all wat hem heeft moge diene.

Den 25 Decemb. 1689. ☉ ♍ ♄ ♀ ♄ ♀1) Zijne Regione

Der Krankheids Toone Obstructjes in de Mild en in de Niere Régionen zulcks de ouden Held niet vrij is van wat Yicht en Graveel, ook dat hij vlagen heeft van onrust in de zenuwe wordt dan wel Eens Melancolige et wat Hypochondriqe edogh ick vind niet dat hij siek van Herten is.

Den 25 Decemb. 1689. Om te geneese ℞ 50 de Luna fixata2) gr. x - alle morgen Een pouder. ℞ Zeve kleyne mildmixtuurs a̅ 3 - - op de achtermiddags 60 droppe in wat syrrup. Voor de Rest Eete wat den Kock schaft. Deeses medicijn komt f 22. 1) Gelijk bekend is geeft men door deze teekens de Zon, de Maagd, Saturnus, Venus en de Aarde te kennen. 2) Luna fixata zijnde de flores zinci, (zinkbloemen, of gesublimeerd zink-metaal, zincum sublimatum).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Ben tot nader order deese Nativiteits.3)

Amsterd. 23 April 1750. Dw. Dienaar J.C. LUDEMAN.

F. BEZEMER.

Idee en leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. III.

Van Stilte en Stemming door Herman Robbers. - Amsterdam, Jac. G. Robbers. Catastrophen door J. Everts Jr. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.

‘KLEIN werk’ - aldus de benaming waarmede het meer en meer de gewoonte geworden is het novellen- en schetswerk onzer auteurs te onderscheiden van datgene, waarvoor de schrijvers het meer uitgewerkt procédé van den roman gekozen hebben, ‘gekozen’ wel te verstaan niet uit willekeur, maar uit den dwang van het gegeven zelf. ‘Klein werk’ - toch een m.i. vaak onjuiste betiteling voor zoover zij meer dan een soort-verschil bedoelt uit te drukken, zoodra zij n.l. bovendien een qualitatief waarde-oordeel inhoudt. Evenwel een onjuistheid welke dáárom zoo gemakkelijk kon ontstaan en dáárom zoo vergeeflijk, wijl - nu het woord ‘novelle’ om 't romantisch geurtje dat het omzweeft meer en meer in miscrediet is geraakt en ook werkelijk op het meeste van de hedendaagsche litteraire voortbrengselen niet meer is toe te passen - het woord ‘schets’ een passepartout geworden is ter aanduiding van de ongelijksoortigste producten, mits een zekeren (welken?) omvang niet overschrijdend. Volgens dezen maatstaf te rade gaande zou men ook de beide bovenstaande bundels, bundels met ‘schetsen’ kunnen noemen en er mitsdien de qualificatie van ‘klein werk’ aan kunnen toevoegen. Toch zijn deze boeken wel geschikt om het ontoereikende van een dergelijke kenschetsing te doen inzien, niet omdat zich geen werkelijke ‘schetsen’ en geen ‘klein werk’ onder 't hier bijeengebrachte zou bevinden, maar omdat dit bijeengebrachte zoo heterogeen is en daarom onmogelijk over één kam van beoordeeling kan worden geschoren. Om met den bundel van Robbers te beginnen: wij vinden hier veel, zoo niet het meeste, wat

3) Nativiteit. Dit woord bezigen de sterrekijkers, om daarmede te kennen te geven de voorstelling der menschelijke lotgevallen, uit den stand der sterren en het uur der geboorte opgemaakt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 39 nòch ‘schets’, nòch ‘klein werk’ is in den eigenlijken zin van het woord. - Een schets toch is òf een roman-‘Ansatz’, een losse krabbel die een enkel decoratief of psychologisch motief vasthoudt, dat later in een grooter geheel zal of kan verwerkt worden1); òf het bewaart in zijn enkele hoofdlijnen dat geheel reeds potentiëel volkomen, zonder evenwel in staat te zijn tot de actueele Ontroering van het kunstwerk zelf op te klimmen2). Komt de schets als zoodanig tot deze actualiteit, dan wordt zij het kunstwerk-zelf, houdt op ‘schets’ te zijn in de eigenlijke beteekenis en is niet meer qualitatief als ‘klein werk’ te onderscheiden, wijl kunst zich door geen praedicaat laat bepalen. Nu schijnt mij - voorloopig alleen op Robbers' bundel gelet - zoowel in ‘Kamerstemming’ als in ‘Verjaardag’ als in ‘Vacantie’ - de Ontroering méer te zijn dan potentiëel aanwézig, meer dan áangeduid reeds werkelijk beréikt. - In ‘Vacantie’ en in ‘Verjaardag’ vooral is dat zeker iets, dat onzegbare, dat relief, waardoor de dingen anders zijn dan wij ze gewoonlijk waarnemen, en waardoor ze aan wezenlijkheid winnen. Er worden in deze stukken geen ‘gevallen’ gegeven, doch algemeen-menschelijke aspecten; de verjaardag is meer dan ‘een bepaalde’ verjaardag en de beschreven vacantie méer dan de vacantie van twee ons overigens vrij onverschillige personen. Het Burgerlijk Milieu in het eerste stuk is voor mijn gevoel even compleet doorschouwd (essentieel, niet gradueel bedoeld) als de Natuur (nu eens in brandende zon, dan met regen of onweer, dan bij avond) in het tweede. Dat ‘Kamerstemming’ naar zijn vorm aan de ‘schets’ herinnert, mag wel hieruit blijken dat zelfs Quérido er zich door liet verleiden (bij zijn bespreking van Robbers' werk in Het Handelsblad) het stuk onevenwichtig gecomponeerd te noemen, aangezien de 12 eerste pagina's niets dan kamerstemming geven, terwijl heel op 't eind pas een soort van verhaal wordt aangehaakt (twee kijvende broêrs). Het komt mij voor - 't zij in bescheidenheid gezegd - dat Quérido zich hier vergiste. 't Moet Robbers er niet om te doen zijn geweest een conflict tusschen twee broeders te schetsen en daar een kamerstemming omheen te weven. Het conflict is niets dan een onderdeel van de kamerstemming zelve, slechts een evenrimpeling in de vlakke rust van die stemming der starre meubelen en doode glansen; vandaar dat dat conflict slechts even is aangeduid. Was het conflict den schrijver hoofdzaak geweest - dan had men hier een ‘geval’ gehad, een roman-‘Ansatz’ - door een kamerstemming te geven heeft de auteur den indruk te weeg gebracht van iets algemeens, de atmosfeer van zekere woningen, zekere kringen. - Als Robbers dan ook den man voor zijn schrijftafel in de stille kamer met fraaie krullende letters de woorden ‘Memorie van Toelichting’ laat neêrschrijven, dan hebben deze woorden als karakteristiek te dier plaatse een verder strekkende beteekenis dan Quérido er in zijn genoemde Handelsblad-recensie aan wilde toekennen. Bij de overige stukken uit dezen bundel kan ik hier niet blijven stilstaan. Eenige bevreemding wekt het zeker, dat een kunstenaar als Robbers schetsjes als ‘Einde’ en ‘In de Stilte’ een plaats in dit boek heeft waardig gekeurd.

Wat Everts geeft is voor een goed deel minder breed, meer om het ‘geval’ (de ‘catastrophe’) geconcentreerd en daarom meer schets naar de omschrijving die ik er boven aan gaf, dan het werk van Robbers. Toch dient men ook hier in zijn waardeering voorzichtig te zijn en geen wezenlijke verschillen te negeeren. Het duidelijkst blijkt dit wel aan een stukje als ‘Rijkdom’ b.v., waarin de misère van het rijk-zijn waarlijk universeel wordt uitgedrukt. Zou het roman-procédé ook maar 1) Voorbeeld bij Everts: Een Afscheid. 2) Voorbeeld bij Everts: Christine Detmers.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 iets hebben toe te voegen aan den jongen man, zooals Everts, meesterlijk, hem met een paar trekken teekent? ... ‘Zij werd gestoord door een zacht welluidend fluiten op de trap, dat steeds naderkwam. Ze herkende Emile's lijfdeuntje, en nam haar borduurwerk ter hand, om zich een houding te geven. Even daarna kwam hij de serre binnen: een lange blonde jongen, bleek met moeë trekken en smalle laag-neergaande schouders. Zonder een woord liet hij zich naast haar in een stoel vallen, met de blanke gesoigneerde handen zijn pantalon optrekkend boven de knieën. Hij sloeg de beenen over elkaar, en tuurde schijnbaar vol aandacht naar de punt van zijn verlakten soepelen schoen, dien hij spelenderwijs op en neer wrong. Toen na een poos - als werd hij zichzelf opeens het wezenlooze van zijn gedoe bewust - staarde hij met iets verlegens in zijn gezicht voor zich uit, het voorhoofd gefronst: als bedacht hij iets te zeggen. Doch het zwijgen duurde, en zijn oogen verdoften en zijn breede bloedelooze lippen weken open, onnoozel. Hij zakte hoe langer hoe meer inéen, hoog in de schouders; zijn handen hadden zich gevouwen, en de beide duimen draaiden om elkaar Zoo zag hem zijn moeder, toen ze toevallig een blik naar hem wierp. ‘Emile!’ - riep ze verschrikt...’ M. i. is deze figuur ‘erschöpfend’ gebeeld; ook de moeder is zeer goed. In het perspectief der

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 40 figuren ligt hier tevens de diepte van het milieu Dit is het wondere geheim der ware artistieke schepping.

Naast prachtige stukken als ‘Rijkdom’, ‘Des Nachts’ (een tramkoetsier die tot in 't eindelooze op het uitgaan der comedie wachten moet, terwijl thuis zijn vrouw zwaar in de kraam ligt1)) en een paar andere - kunst-in-zich-zelf-compleet - zijn onder deze ‘Catastrophen’ ook zeer zwakke dingskes. Dat is daar, waar Everts niet anders doet dan een ‘geval’ noteeren, waardoor hij zich op het niveau stelt van een gewonen - zij het dan technisch-bekwamen - verhaaltjes-verteller. Als kraste staaltje in dit genre noemen wij ‘Pieter Krum’, een draakje van humoristisch-tragische bedoelingen. GERARD VAN ECKEREN.

P.C. Molhuysen, geschiedenis der universiteits-bibliotheek te Leiden.

‘DE geschiedenis der bibliotheken van Nederland, ofschoon een hoofdbestanddeel der algemeene geschiedenis onzer beschaving, wacht nog altijd op haren bewerker’ zegt Prof. Moll in zijn Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland vóór de Hervorming. Eene volledige beschrijving dezer boekerijen, die hier te lande bestonden en nog bestaan, is in de veertig jaren die zijn verloopen sedert Prof. Moll dat schreef, nog niet verschenen. De bouwstoffen daarvoor zijn niet zoo gemakkelijk bijeen te brengen; de geschiedenis van boekver zamelingen biedt een ruim veld van studie, de samenstelling daarvan vereischt veel bekwaamheid en vakkennis. Toch is in al die jaren het terrein niet geheel onbewerkt gebleven; in zijn dissertatie over ‘Middeleeuwsche bibliotheken’ geeft Dr. K.O. Meinsma een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de inrichting dier bibliotheken alsmede de volledige geschiedenis van de ‘Librye’ te Zutphen en verschenen in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen onder den titel Moderne Bibliotheken reeds artikelen over De Universiteits-bibliotheek te Luik; De Stadsbibliotheek te Mechelen; De Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, terwijl ook het aan het hoofd dezes genoemd werkje in beknopteren vorm in dat Tijdschrift oorspronkelijk plaatsing vond. Nu het in uitgebreider vorm, voorzien van eenige interessante bijlagen, afzonderlijk is verschenen1), is het hier de plaats op dit belangrijk geschrift de aandacht te vestigen. Daartoe zullen we eenige der voornaamste gedeelten uit het werkje overnemen. In 1581 verhuisde de Leidsche Hoogeschool, den 8sten Februari 1575 plechtig ingewijd en gevestigd in het voormalig St. Barbaraklooster, naar de overzijde van het Rapenburg, naar de vroegere kerk der Witte Nonnen, waar zij tot op heden is gebleven. In het nieuwe gebouw werd den Curatoren een vertrek voor librarie aangewezen. Veel boeken waren toen nog niet voorhanden. Prins Willem I had in 't stichtingsjaar terstond aan de Universiteit den door Arias Montanus in 1569 bij Plantijn uitgegeven viertaligen Bijbel in 8 deelen ten geschenke gegeven. Plantijn had zelf een Corpus Iuris en Becani Opera, voortbrengselen zijner persen, ten geschenke aangeboden. In 1586 verkreeg men de geheele belangrijke boekverzameling, nagelaten door prof. Johannes Holmannus Secundus. Met deze collectie werd de grondslag gelegd voor de Leidsche Bibliotheek. De inrichting der boekkamer was zeer eenvoudig; voor het publiek waren er twee tafels met lessenaars

1) Gaarne alleen had ik de eind-streep hier iets hooger gehad. 1) Leiden, A.W. Sijthoff.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 er op en banken aan weerszijden; vijf boekenkasten met deuren stonden langs de muren. In den zomer van 1587 kwam de kamer in orde; de 31 October 1587 is de dies natalis der bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. Van dezen datum af dateeren ook de geregelde aanwinsten der boekerij; van professor Vulcanius werden voor f 354 een aantal Grieksche en Latijnsche klassieken gekocht, vele boeken werden in dezen tijd geleverd door den professor-drukker-boekverkooper Raphelengius en door den pedel-boekbinder Louis Elsevier, die geregeld de Duitsche missen afreisde. De boekkamer bleek al spoedig ongeschikt, zij was te vochtig, zoodat op advies van den Senaat op 1 Maart 1591 de Faliede Bagijnkerk voor bibliotheek werd bestemd, waar deze tot op heden is gebleven. Die kerk werd nu tot het doel ingericht; door een zwaren binnenmuur werd zij in twee stukken verdeeld; over de geheele lengte van het gebouw werd een zoldering ingelegd. De boeken werden in lessenaars, plutei, opgesteld. Men kon er echter niet in zitten, maar moest de boeken staande raadplegen. De boeken waren bevestigd aan kettingen die aan het einde van een ring waren voorzien, waardoor een ijzeren stang liep, zoodat meerdere boeken naast elkaar op den pluteus gelegd konden worden. In 1595 verscheen de eerste catalogus der bibliotheek en reeds hetzelfde jaar een aanhangsel daarop. Den 24 Febr. 1597 werd Paullus Merula, professor historiarum tot bibliothecaris gekozen, waarvoor zijn salaris eerst met f 100, later met f 150, en ten slotte met f 200 werd verhoogd. In dien tijd heerschte

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 41 groote wanorde in de boekerij. Elke professor had een sleutel van de buitendeur en van de kasten. Sommige van hen leenden die sleutels aan de studenten, die ze lieten namaken. Door Curatoren werden toen alle sleutels opgevorderd en de sloten vermaakt. Merula's beheer is voor de bibliotheek uiterst zegenrijk geweest. De 2e catalogus der boekerij, door hem bewerkt, verscheen in 1597, en legt een getuigenis af van de mildheid waarmede vorsten, steden en particulieren de jonge Universiteit begiftigden. Ook portretten ter versiering der kamers alsmede Aard- en Hemelgloben voor de studie werden ten geschenke ontvangen, terwijl uit de verstane panden in de bank van leening voor 73 gulden ‘2 spheras mundi van coper gemaect’ waren aangekocht. Merula, een der beste bibliothecarissen die de Leidsche Bibliotheek gehad heeft, stierf in 1607 en werd opgevolgd door Daniël Heinsius. Deze lag altijd met Curatoren over hoop omdat hij voortdurend boeken kocht buiten hun voorkennis en altijd de voor aankoop vastgestelde som overschreed. Den 21sten Januari 1609 overleed te Leiden Josephus Scaliger, die zijn geheele bibliotheek van 208 Grieksche, Latijnsche en Oostersche werken

De Bibliotheek van 1593 tot 1820. aan de bibliotheek vermaakte. De boeken waren in dezen tijd enkel op de bibliotheek te raadplegen; uitgeleend werden ze niet, tenzij misschien in het geheim. In 1690 valt de aankoop der bibliotheek door Isaac Vossius nagelaten; dit is buiten eenigen twijfel de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis der Leidsche bibliotheek. Door de Codices Vossiani heeft zij een Europeesche bekendheid verkregen, en is zij bij elk klassiek philoloog bekend om de rijke schatten die daar voor zijne studiën aanwezig zijn. Na deze belangrijke aanwinst werd het besluit genomen een nieuwen catalogus te drukken. Hij verscheen in 1716 en is de 7e en tevens de laatste volledige catalogus der Leidsche bibliotheek. Voor de gedrukte boeken wordt deze catalogus weinig meer gebruikt; voor de handschriften doet hij echter nog dagelijks dienst. Onder de legaten op verschillende tijdstippen aan de bibliotheek vermaakt, verdienen vermeld dat van Prof. Perizonius die f 20.000 schonk, uit de rente waarvan f 300 jaarlijks besteed moest worden voor de opleiding van een student in de letteren en het overige gebruikt kon worden tot aankoop van werken, die buiten het bereik van de meeste particuliere bibliotheken

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 42 vielen; en dat van Janus Stolp die f 11.000 gaf onder voorwaarde dat van de rente jaarlijks f 250 werd beschikbaar gesteld voor prijsvragen. De Leidsche burgemeester J. van den Bergh schonk in 1741 het prachtige, kostbare Psautier waaruit eens de heilige Lodewijk had leeren lezen en dat tot de meest kostbare bezittingen der bibliotheek behoort. De bibliotheek was niet meer in staat de kolossale toename van boeken behoorlijk te bergen, zoodat er een paar huizen in de nabijheid gehuurd moesten worden. Toen ons land tot een onderdeel van het groote Fransche Keizerrijk was verklaard, moest de rector van de Leidsche Universiteit op last van den grootmeester der Parijsche Universiteit een rapport over de bibliotheek uitbrengen. De bibliothecaris Wijttenbach begreep dat dit een eerste stap was die tot overbrenging der handschriften naar Parijs kon leiden, gelijk met zooveel andere handschriften

Voorgevel der Bibliotheek. en kunstschatten was geschied. Zijn oordeel over de waarde der bibliotheek uitgedrukt in het rapport moet van dit standpunt beschouwd worden. ‘De gedrukte boeken’ zegt hij, ‘zijn de voorname werken op elk gebied, die niet in het bereik van elken particulier vallen; maar de handschriften zijn niet veel meer waard; vroeger wel, toen andere Europeesche bibliotheken nog weinig beteekenden, waren de Leidsche hss. gezocht, maar thans is dit anders. Bovendien zijn het meestal jongere codices’. Gelukkig heeft de bibliotheek niets van hare schatten behoeven af te staan en braken met de eerste jaren van het nieuwe Koninkrijk voor haar betere tijden aan. Aan de dringende behoefte naar een ruimer gebouw werd eindelijk voldaan. In 1819 werd de verbouwing der Faliede Bagijnkerk aanbesteed, die in Maart 1822 gereed was. De toren werd afgebroken, de scheidingsmuur geheel weggeruimd en het benedengedeelte met boekenkasten be-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 43 timmerd. Sedert October 1822 werd de bibliotheek gedurende 5 dagen in de week van 12 tot 2 uren opengesteld; bovendien in April, Mei, Juni en September nog van 4-7. In dezen tijd werd begonnen met de aanstelling van wetenschappelijke beambten onder den bibliothecaris. De eerste onderbibliothecaris was Jacob Geel, die in 1828 tot professor honorarius werd benoemd en in 1833 bibliothecaris werd. Geel's bibliothecariaat is voor den naam van de Leidsche bibliotheek van groote beteekenis geweest. Hij heeft twee catalogi der bibliotheek uitgegeven, waarvan die der handschriften meermalen tot model heeft gestrekt voor vele latere handschriften-catalogi. In 1858 legde hij zijn bibliothecariaat neer, en werd opgevolgd door Dr. W.G. Pluygers. Kort na diens optreden, in 1862, werd met de verbouwing der bibliotheek begonnen. Van het oude kerkgebouw dat als boekenmagazijn ingericht werd, liet men alleen de muren staan; daarin werd een ijzeren kastwerk, met roostervloeren gebouwd; het werd gedekt met een dak van ijzer en glas. Het plaatsingssysteem is zeer eenvoudig; zonder zich iets om inhoud

Bovenste verdieping, geheele lengte van het boekenmagazijn. of formaat te bekommeren worden de boeken van eenzelfde hoogte bijeen geplaatst, wat een enorme ruimtebesparing geeft. Onder Pluygers waren een paar uitstekende beambten aan de bibliotheek verbonden, Dr. W.N. du Rieu, sedert 1866 conservator der handschriften en P.A. Tiele die in dat jaar tot conservator der gedrukte werken was aangesteld. Tiele heeft zoowel den alphabetischen als den systematischen catalogus der bibliotheek op voortreffelijke wijze geheel nieuw bewerkt. Tot nog toe was het gebruikelijk den titel van elk boek op een folio blad te schrijven, welke bladen in kartonnen doozen werden bewaard. Thans worden de titels geschreven op strooken van kleiner formaat en in boekjes tezamen gebonden. Dit systeem voldoet zoo goed dat het reeds in verschillende bibliotheken in het binnen- en buitenland is ingevoerd. Tiele ging in Mei 1879 als bibliothecaris naar Utrecht, zijn plaats werd 19 September van dat jaar ingenomen door den tegenwoordigen conservator Louis D. Petit. Dr. W.N. du Rieu volgde

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 44 in 1879 Pluygers op. Zijn naam zal steeds onafscheidelijk zijn van die der Leidsche bibliotheek. De grootste uitbreiding die de bibliotheek ooit ondergaan had, kreeg ze in 1876, toen de geheele boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bij haar gedeponeerd werd. Bijbouw van een nieuwen vleugel was daartoe noodig. Verder werd de bibliotheek nog uitgebreid door de bibliotheek van het Seminarium der Remonstrantsche Broederschap, die in 1878 in deposito werd gegeven; door schenking van de prachtige verzameling atlassen en kaarten van Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, de juridica van prof. de Wal, de gynaecologische bibliotheek van prof. Simon Thomas e.m.a., om de bibliotheek van wijlen prof. C.P. Tiele niet te vergeten. De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem stond in 1902 een aanzienlijk deel van haar schitterende collectie tijdschriften en genootschapswerken - circa 350 verschillende - in bruikleen af. De lijst van Periodieken, te raadplegen op de Universiteits-bibliotheek te Leiden (bewerkt door den conservator L.D. Petit) wijst bijna 23000 nummers aan. Hoogstbelangrijk voor de studie van het Boeddhisme en Sanskrit was het aanschaffen van de Chineesche Tripitaka. Van dit uit 2100 deelen bestaande werk, dat 1662 Boeddhistische geschriften bevat, worden de houten blokken die voor den druk moeten dienen, bewaard in een klooster bij Kyoto; een enkele maal was vroeger hiermede een compleet exemplaar gedrukt, o.a. in 1875 voor The Indian Office te Londen. Thans werd een copie voor de Leidsche bibliotheek gemaakt. Nadat op 21 December 1896 Dr. du Rieu overleden was, volgde Dr. S.G. de Vries, toen conservator der handschriften, hem als directeur der Leidsche Universiteits-bibliotheek op. Dit kort uittreksel uit het werkje van Dr. Molhuysen moge doen zien welk een belangrijken arbeid hij met de samenstelling er van heeft verricht. Hem komt een woord van dank toe van alle boekenliefhebbers en van alle geschiedvorschers voor de vele door hem verrichte nasporingen, waarvan hij de resultaten ons op zoo duidelijke, aangename wijze heeft weergegeven. Vele mooie afbeeldingen van de bibliotheek in- en uitwendig versieren deze monografie. D. SMIT.

Snipper

Manche Bücher scheinen geschrieben zu sein, nicht damit man daraus lerne, sondern damit man wisse, dass der Verfasser etwas gewusst hat. GOETHE.

Keur

Het offerlam door J.B. Schuil. - Harlingen, A. Land Ezn.

Het offerlam lijkt mij vrij wat jonger werk van den gelukkigen auteur van het Indisch blijspel: ‘Gedeballoteerd’, dan dit, zoo sympathiek, debuut op de planken. Voor het gegeven maakt, misschien, een Duitsche luitenant, maar geen nuchter Hollander zich warm, althans niet door wat we er in dit klein drama nog over te hooren krijgen. Het lijkt in de verte op Sudermann's ‘Fritzel’ maar is van veel minder gehalte. Rudolf Bressers heeft in Indië met moed en succès gestreden, raakte er gewond en komt naar Holland terug, waar hem, met de militaire eerbewijzen, de Willemsorde wordt uitgereikt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 J.B. SCHUIL

Door een stukje uit het courant-verslag over de aantrekkelijke plechtigheid, dat de vader van den jongen ridder voorleest aan zijn vrouw en de verloofde van zijn zoon, zijn we er ineens in, en voelen mee met die eenvoudige menschen - ook de vader is militair in merg en bloed - deelen in hun trotsche vreugde, hun liefde voor den held, de glorie van hun leven. Dit begin is goed. Maar dan komt met de verschijning van een oom van den jubilaris, den groven burger die 't goedgemeend gezwets over zelfopoffering en vaderlandsliefde in zijn zwager's

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 45 gezin niet zetten kan, het opzettelijke, dat het heele stukje gewild en doorzichtig maakt. Als die oom dan nog (alweer) een krant uit zijn zak haalt met een berichtje over een duel in Duitschland, om de stelling: dat het duel gelijk staat met een moord op te werpen, en deze door kolonel Bressers, die juist toevallig een pleidooi vóór het duel in den vorm van een lezing schrijft, te laten verdedigen, weten we al, dat Rudolf het slachtoffer der militaire eerbegrippen zal moeten worden. Te meer daar wij al hebben vernomen van een opgewonden decoratiefuif den avond te voren. Het bericht van zijn dood in het duel (om een beleediging in dronkenschap), waartoe zijn vader met zijn theorieën hem onbewust heeft gedreven, grijpt ons dan ook niet aan. Er was na zooveel voorbereiding geen dramatisch hoogtepunt meer mogelijk. En de slotzin van Marie, de verloofde, die op dat ongelegen oogenblik juist haar bruidsbloemen krijgt: ‘Bloemen.. o God.. bloemen voor zijn graf!’ stijft ons vermoeden dat dit werkje uit den tijd van ‘Lotos’ stamt. De dialoog met plechtigheden als: ‘Rudolf. Zij, die me tot 'n duel willen verplichten, hebben zelven me zoover gebracht’, bewijst echter wat beters, n.l. dat de heer Schuil van ‘Offerlam’ tot ‘Gedeballoteerd’, in de eerste plaats wat de taal betreft, groote vorderingen heeft gemaakt. Kijk op het tooneel had hij ook reeds terwijl hij het eerste schreef, zoodat het zeker speelbaar is en op de planken wel een oppervlakkig effect zal bereiken. Voor Rederijkers-Kamers een juist-van-pas stukje om op te azen.

T.N.

Rembrandt Kalenderboek voor 1906 door Dr. W.R. Valentiner en J.G. Veldheer met inleidend woord van Dr. C. Hofstede de Groot. - Uitgegeven bij Meulenhoff & Co. te Amsterdam in het Rembrandtjaar 1906. Tweede Druk.

Een uiterst sympathiek werk, dat met blijdschap wordt begroet door een ieder die gevoel heeft voor degelijkheid van inhoud en artistieken vorm. Met recht noemt de uitgever zijnen kalender, een Kalenderboek, want de uitgaaf (f 1.40, gebonden f 1.95) heeft blijvende waarde, en zal ongetwijfeld in menig huisgezin stemming opwekken tot herdenking van den driehonderd jaren geboortedag van den grooten hollandschen schilder Rembrandt Harmensz. van Rijn. De populair-wetenschappelijke tekst van den Kunstgeleerde Dr. W.R. Valentiner1) wordt opgeluisterd door vier-en-twintig reproducties van creaties uit verschillende tijdperken van den meester; het korte inleidende woord van Dr. C. Hofstede de Groot vermeerdert de waarde van het boek.

1) Hij promoveerde in 1905 te Heidelberg en is nu werkzaam met Dr. W. Bode aan het Kaiser-Friedrichmuseum te Berlijn. Van Dr. W.R. Valentiner verscheen: ‘Rembrandt und seine Umgebung’. - Strassburg I.H. Ed. Heitz, 1905.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 De Weddesteeg te Leiden met Rembrandts Geboortehuis: A. (Uit het Rembrandt Kalenderboek.)

Zeer aantrekkelijk heeft J.G. Veldheer, de bekende teekenaar van meerdere werken, o.a. van de hollandsche dorpen aan de Zuiderzee, de twaalf eerste bladen ornamentaal versierd en bij elke maand eene teekening gegeven, verschillende gebouwen voorstellend die met het leven van den schilder verband houden. Tusschen de ornamentale omlijsting van elk der twaalf bladzijden en de genoemde teekening is de ruimte met smaak gevuld door ‘Belangrijke Gebeurtenissen uit Rembrandt's leven’. Ter kenschetsing van dezen inhoud, die den tekst van het werk aanvult, zij de maand Juni weergegeven. De teekening stelt voor een draagstuk van de moerbalken in Rembrandt's woonhuis

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 46 in de Jodenbreestraat. De tekst luidt: 6 Junij 1633, Rembrandt verlooft zich met Saskia van Uylenborch; 22 Junij 1634, huwelijk van Rembrandt met Saskia; gedurende den zomer van 1635 gaat Saskia naar Friesland; 14 Junij 1642, dood van Saskia; 29 Junij 1645, Chr. Huijgens schrijft aan

Gezicht op de Academie en de Sint Pieterskerk te Leiden. (Uit het Rembrandt Kalenderboek.) zijn broeder Lodewijk, dat hij een kop van een grijsaard naar Rembrandt kopieert; 15 Junij 1649, Hendrikje Stoffels wordt voor de eerste maal - in eene notarieele akte - genoemd enz. Eene fransche en duitsche uitgaaf van dit Rembrandt Kalenderboek verschijnen weldra. J.H.S.

Snufjes

Vos, (Benno). Carla.

De geschiedenis van Carla d'Alba is een treurige en dat te meer omdat het meisje er zelf het meest schuld aan heeft dat zij te gronde gaat. Door hare pleegouders te Leiden opgevoed als de meisjes uit gegoede kringen, is zij voor tijdverdrijf behulpzaam in een winkel. Hier raakt zij in kennis met een student met adelijken titel, die het al heel gauw zoo ver weet te brengen dat hij bij Carla's pleegouders als huisgenoot wordt beschouwd. Deze meenen dat hij hun pupil ten huwelijk zal vragen; Carla die dat eerst ook dacht weet echter dat daarvan niets kan komen vóór hij meerderjarig is; zijn adelijke vader zal er n.l. nooit in toestemmen dat hij zich met een meisje dat niet van adel is, verbindt. Niettegenstaande dit schroomt Carla niet van hare pleegouders weg te loopen en met den grafelijken student in den Haag als man en vrouw te gaan leven. Wat te voorzien was gebeurt; de graaf trouwt na een paar jaar met een freule van even

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 hooge geboorte en laat Carla met haar kindje zitten. Hare pleegmoeder is van verdriet gestorven, haar pleegvader wil niets meer van haar weten en wanneer het in hare eerste betrekking niet mogelijk blijkt behoorlijk voor zich en haar kindje te zorgen, geeft zij zich geheel over aan de prostitutie. Haar kindje, een meisje, blijft in het bordeel bij haar wonen. Wanneer na jaren Carla op haar sterfbed ligt en haar dochter de straat opgaat om zich voor hare moeder voor het eerst aan ontucht over te geven, treft het dat de man die zij met zich lokt, haar vader is. Carla sterft en de dochter wordt gered. De schrijver heeft blijkbaar gemeend te moeten wijzen op het gevaar dat jonge meisjes loopen om door prostitutie ten onder te gaan. Voor meisjes, die zooals Carla willens en wetens zich in het ongeluk helpen zal echter weinig sympathie gevonden worden. Het boek is wel vlot geschreven en er komen pakkende bladzijden in voor, doch met kunst heeft het weinig uitstaande. D.S.

Eigenhuis, (J.). Ergernissen.

Bernardus Bleekers, theologisch student, geeft op een goeden dag den brui aan het studeeren en wordt bakkersknecht te Waterkerk. Door zijn gevatheid en vroolijkheid is hij weldra overal gezien en heeft hij onder de Waterkerksche meisjes ook spoedig een vrouw gevonden. In de bakkerij is het echter op den duur armoelijden, zoodat hij een handel in eieren en kippen begint, sedert welk oogenblik het hem voorspoedig gaat. Nu begint echter de hoogmoed te ontwaken: hij, de gestudeerde, weet alles beter dan zijn boersche dorpsgenooten; hij wordt lid van den kerkeraad en van de gemeenteraad en tracht in beide lichamen alles naar zijn hand te zetten. Met de rust in de gemeente is het nu gedaan, de ergernissen over Nard's drijverijen in godsdienst en in politiek nemen hand over hand toe. Erger is dat hij ook zijn geduldige, zorgzame, altijd opgeruimde vrouw die zooveel van hem te lijden heeft, zooveel reden geeft tot ergernis en verdriet. Eerst na haar overlijden gevoelt Nard wat hij in haar verloren heeft en komt hij tot inzicht welk een lastige kerel hij voor familie en dorpsgenooten is geweest. De schrijver heeft het leven der dorpelingen met hunne deugden en gebreken en hunne kleine partijschappen uitmuntend weergegeven. Dit boek is een frisch, mooi boek. D.S.

Elsa, (Prinses). Bloedtranen.

Dit boek zou men kunnen beschouwen als een romantische genealogie van het geslacht Orleans, van Philips, bijgenaamd Philippe Egalité af, tot aan de hertogin die voor eenige jaren den dood vond bij den brand van de Bazar de Charité te Parijs. De straf van den eerste, omdat hij zijn stem had gegeven voor de terechtstelling van Lodewijk XVI, is volgens de schrijfster bezocht tot aan zijne afstammelingen in het vijfde geslacht. Wij maken in de twee deelen van dit werk kennis met Mevrouw de Genlis, die Philippe Egalité aanspoorde te stemmen voor het doodvonnis van Lodewijk; met Louis Philippe, die eenigen tijd als onderwijzer aan een school in Zwitserland werkzaam was; met diens

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 47 dochter, de koningin van België, met den ongelukkigen prins Rudolf van Oostenrijk en een menigte andere vorstelijke personen meer. Voor liefhebbers van sensatie-lectuur is dit nieuwste werk van Prinses Elsa een prachtig boek. D.S.

Penning, (L.). Onder de vlag van Jan Pz. Coen.

Wie de geschiedenis van de vestiging der Nederlanders in Oost-Indië wil leeren kennen, zal dit boek met vrucht ter hand kunnen nemen. De schrijver, die ons reeds meermalen goede historische werken bezorgde, heeft ditmaal de grondlegger van ons koloniaal gezag, de grootsche figuur van Jan Pz. Coen aanschouwelijk voorgesteld. Wij lezen hier weer eens opnieuw hoe die ijzeren landvoogd, somtijds met weinig aanvoerders, weinig soldaten, weinig schepen, weinig matrozen, soms bijna zonder kruit en lood ons gezag wist te handhaven en uit te breiden; hoe hij het door hem aan de Bewindhebbers in het vaderland voorgehoudene: ‘desespereert niet, ontziet uwe vijanden niet, daer is ter wereld niets, dat ons kan hinderen noch deeren, want Godt met ons is, trekt de voorgaande misslagen niet in consequentie, daar kan in Indië wat groots verricht worden’ steeds zelve in toepassing brengt. Het beste gedeelte in dit boek is dat waar van de doortastendheid, voortvarendheid en stoutmoedigheid, de weergalooze inspanning van lichaam en geest van den landvoogd wordt verhaald; het meer romantische gedeelte had o.i. wel gemist kunnen worden. Een honderdtal goede teekeningen versieren het werk. D.S.

Eilersgaard, (Charlotte). De weerloozen.

De weerloozen, dat zijn de boekhouder Helwig en zijn vrouw. Helwig is als loopjongen in de zaak van mevrouw Hoegh gekomen en heeft het gaandeweg zoover gebracht dat hij de eerste bediende is van de groote firma, waar hij werkt voor een klein salaris en de eer van tijd tot tijd in het heerenhuis te mogen komen eten. De weerloozen zijn ook de kinderen van Helwig. Gevoelende dat hij weerloos is in de maatschappij omdat hij niet gestudeerd heeft, wil Helwig dat zijn oudste zoon advocaat zal worden. Ofschoon de jongen er geen zin in heeft en feitelijk ook niet studeeren kan, moet hij zich aan zijn vader onderwerpen. Als hij echter voor het beslissende examen zakt, weigert hij verder te gaan en wordt gewoon kantoorbediende. De tweede zoon, waar niets van verwacht wordt, slaat zich flink door de wereld en wordt een werkelijke steun voor zijn ouders. Voor de dochter, die lust in studie heeft en ook leeren kan, kan echter niets gedaan worden door de ouders. Gelukkig dat zij naderhand door haar jongsten broer in de gelegenheid wordt gesteld nog onderwijzeres te worden. Het slot van het werk brengt ons de geheele familie gelukkig bij elkaar. Een boek dat zich prettig laat lezen. D.S.

Norman Hansen, (C.M.). Door Rusland en Finland.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Een twintigtal grootere en kleinere schetsen waarin met veel liefde en kennis het Russische leven in steden en dorpen beschreven wordt. Voor velen, die zich het Russische volk voorstellen als een woeste bende, even woest als hunne steppen, een goed werkje om te leeren dat zelfs Tataren hunne goede deugden hebben, even vreedzaam kunnen zijn als de Christen-moejiks en evenzeer de getrouwe kinderen zijn van den witten Czar. D.S.

Winckelkout

* Onder den titel ‘Uit het leven eener gevallen vrouw’ zal de uitgever Allert de Lange (Amsterdam) spoedig in den handel brengen eene vertaling van ‘Das Tagebuch einer Verlorenen’, waarvan de verschijning in Duitschland tot veel geschrijf aanleiding heeft gegeven, zoodat er vele exemplaren - 5500 in 5 maanden - zijn verkocht geworden.

* In ‘The healers’, het nieuwe boek van onzen landgenoot Maarten Maartens, bij Constable & Co. verschenen, heeft de schrijver beschouwingen over verschillende vraagstukken van wetenschaplijk belang ingelascht, zoo over bacteriologie, hypnotisme, vivisectie, herediteit, en m.a. met betrekking tot 's menschen ziel en lichaam, zonder dat hierdoor de eischen van een roman uit het oog verloren zijn. Een der meest sympathieke figuren uit het verhaal is baron Lisse, hoogleeraar te Leiden.

* Bij de firma P.N. van Kampen & Zoon (Amsterdam) is o.a. ter perse: van den controleur b.b. J.E. Jasper een roman (de eerste) in 2 deelen, getiteld ‘Stille invloeden’; van Fenna de Meyier een nieuwe roman ‘Wilde vogel’ (2 dln.); en een 2e, goedkoope druk van Ina Boudier-Bakker's bekende boek ‘Wat komen zal’.

* Johan Schmidt (Monnikendam), die uitgever is van zijn eigen werk, heeft een nieuwen roman ‘De triomf der moederschap’ voltooid.

* Eene ‘Bloemlezing’ uit de gedichten van Willem Bilderdijk, in één deel, met 'n voorrede door Van Elring, zal binnenkort de firma P.N. van Kampen & Zoon (Amsterdam) uitgeven.

(N.v.d.B.)

* Er was voor den boekhandel op 1 Maart j.l. gelegenheid hulde te brengen aan den heer H.A.M. Roelants, te Schiedam, die toen het groote voorrecht genoot van te herdenken zijn zestigjarige werkzaamheid als hoofd van de uitgeverszaak, den debiethandel en de drukkerij, welke takken van bedrijf, sedert 1846, toen de heer Roelants, op 19-jarigen leeftijd, zich als boekhandelaar in zijn geboorteplaats vestigde, onafgebroken door hem-zelven zijn gevoerd geworden, op eene wijze, die hem recht geeft op hooge waardeering, waarvan men in en buiten den boekhandel den nu bijna 80-jarige dan ook ruimschoots bewijzen geschonken heeft. Als curiosum halen wij hier aan een stukje van 't ‘gedicht’ dat de boekhandelaar S.E. Bzn ter

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 48 eere van den jubilaris in zijn ‘Gratis Advertentieblad’ publiceerde:

H.A.M. ROELANTS

O Goden, staat mij bij, 'k ga Pegasus bestijgen En met mijn dichtgeknoei hoop ik welkom toch te zijn Den man (en waarom zou het heden ik verzwijgen), Die viert in 'n stille vest het gouden vakfestijn! Wat zijt ge toch gedund, apostelen van het goede, Het permanente schoon, dat eerbied ons afdwingt, Modern en nieuwerwetsch (mij maakt het droef te moede) Het is de waarheid, die in fakto men verwringt! Ik had het voorrecht, vriend! bij uw portret te geven Een zakelijk verslag van wat gij hebt gewrocht, Het puikje uit Hollands gaard was permanent ons streven, In ‘fi-donc’ en ‘ah bah’ heeft nooit zijn heil gezocht De man, dien ik bezing, in diamant gaat jubileeren, Heer Roelants, luister wel, gij eed'len menschenvriend, Mijn geestesoog ziet vaak de vreugde wederkeeren, Want aan uw evenmensch hebt gij die vaam verdiend! Uw Vondel, Lindo, Cats, Bakkerkorff niet te vergeten, Melati van Java, ge hebt haar geïntroduceerd. Als Dickens, Thackeray, gelijk wij allen weten, Waarvan nu nog Cohen in waarheid profiteert! O jong geslacht... etc.

* Bij de Hollandia Drukkerij te Baarn ligt o.a. ter perse een bloemlezing uit de ‘Psalmen’ naar de Statenvertaling, met illustraties van Gust. van de Wall Perné. In een kort woord vooraf zegt de verzamelaar met deze uitgave een poging te willen wagen om de innige vroomheid en litteraire schoonheid, die de Psalmen uitstralen, in aantrekkelijk en passend gewaad den kinderen dezes tijds, vooral den zoodanigen die van den Bijbel dreigen vervreemd te raken, nader te brengen. De prijs zal zoo laag mogelijk worden gesteld.

Boekbeschrijving.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Geschiedenis & aardrijkskunde. (Slot).

Scott, Captain Robert F.: The Voyage of the ‘Discovery’. With Illustrations and Photographs by Dr. E.A. Wilson and other members of the Expedition. London, Smith Elder & Co. f 29.40 ‘Never has a polar expedition returned with richer results, geographical and scientific, than those of which the record is contained in these two splendid volumes... a book which is in every way worthy of so remarkable an expedition’. - Athenaeum. ‘The ablest and most interesting record of travel to which the present century has yet given birth’. - Spectator. ‘No more glowing narrative of adventure is to be met with in the english language’. - Punch. Seestern ‘1906’. Der Zusammenbruch der alten Welt. Leipzig, Dieterich'sche Verlagsbuchh. (Theod. Weicher). f 1.65; geb. 1.95 Sichel, Edith: Catherine de Medici and the French Reformation, with 12 Illustrations. London, Constable & Co. f 10.50 ‘Miss Edith Sichel has done a fine and distinguished piece of work. She has written a brilliant and a scholarly book; a book it is both tempting and difficult to overpraise. For Miss Sichel is gifted with much of the rare projective vision of the born historian’. - Times. Smith, J.F.: Book for a rainy day, or recollections of events of the years 1766-1833. Ed. by Wilfred Whitten. Illustr. London, Methuen & Co. f 8.75 Stead, Alfred: Great Japan. Study of a national efficiency. London, J. Lane. f 7.35 Steinschneider. Mor: Die Geschichtsliteratur der Juden in Druckwerken u. Handschriften. 1. Abtg. Bibliographie der hebr.-Schriften. Frankfurt a.M., J. Kauffmann. f 3.90 Suau, Pierre: l'Espagne, terre d'épopée. Les vieilles villes et leurs souvenirs. Paris, Perrin & Cie., av. 12 pl. f 2.75 Taine, H.: Sa vie et sa correspondance. Tome III. Paris, Hachette & Cie. f 1.90 Tardieu, André: Questions diplomatiques. Paris. f 1.90 L'auteur réussit en ce volume la série d'études et d'interviews qu'il a publiées sous un pseudonyme dans le Journal Le Temps: ‘Il serait téméraire, à si peu de distance des événements, de prétendre en écrire l'histoire. Il peut être utile d'apporter à cette histoire la contribution de documents exacts et qui gardent, toute fraîche l'empreinte de la vie’. - Revue de Paris. Waddington, Mary King: Italian Letters of a Diplomat's Wife. With 24 Portraits, Views &c., London, Smith Elder & Co. f 7.35 ‘One of the most interesting books of the season.... Chatty, vivacious, observant, good-humoured, pleasantly descriptive, and teeming with references to famous and notable people, and events of interest, these letters are models of their kind’. - World. Wellesly, F.A.: With the Russians in peace and war. Recollections of a military attaché. London, Nash a Co.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 8.15 Wilkens, W.H.: Mrs. Fitzherbert and George IV. Illustr. London, Longmans & Co. f 23.40 Wilson, H.W.: Japan's fight for freedom. Story of the war between Russia and Japan. Illustr. Vol 1. London, The Amalgameted Press. f 8.75 Wright, H, C.S.: With Togo. Story of seven months' active service under his command. Illustr. London, Hurst & Blackett. f 7.35

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 49

Vijfde Jaargang No. 4

Jonkvrouw Bella van Zuylen (Madame de Charrière)

Philippe Godet. Madame de Charrière et ses amis d'après de nombreux documents inédits (1740-1805) avec portraits, vues, autographes etc. Deux volumes (519 p. - 447 p.) - Genève A. Jullien, éditeur Au Bourg-de-Four 1906.

NIET slechts ten onzent, ook in de overige Europeesche landen, zijn de telgen van aristocraten reeds van der jeugd gescheiden van het overig menschdom dat om hen heen krioelt. Méér gescheiden

Kasteel Zuilen. nog dan de zonen en dochteren uit den breeden zoom der Nederlandsche burgerij van de spruiten der geschakeerde volksklassen. De aristocraten blijven geruimen tijd kasplanten, in den regel door zeer bekwame hoveniers gekweekt, verzorgd en bewaakt en eerst dán aan open lucht en koeler atmosfeer overgelaten, wanneer het voorrecht der afzondering door henzelven wordt opgeheven of door omstandigheden geboden. Gemeenlijk valt, juist door die afzondering, het huiselijk leven en het standsverkeer dier maatschappelijke keurlingen, buiten het toezicht der burgerklassen en wat er van bekend wordt onder tijdgenooten, is meestal door wangunst of vooroordeel overdreven. Eerst wanneer de louterende tijd zijn geschiedbladen vult, kán een zuiver licht op personen en omgeving vallen, dat te helderder de levensperiode zal beschijnen, naarmate door eerlijker en onpartijdiger handen de historie-stift zal gevoerd worden. De Fransche letteren zijn in dien zin verrijkt door den Zwitserschen hoogleeraar Philippe Godet te Neuchâtel, die twintig jaren aan de samenstelling van bovengemeld werk heeft besteed. Terwijl wij voornemens zijn, elders uitvoeriger dan hier kan geschieden, op dit standaardwerk over eene Hollandsche aristocrate uit de XVIIIde eeuw terug te komen, geven wij hier thans eenige trekken voor een karakterportret.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 50

I.

Zij werd geboren tijdens het verval van het stadhoudersambt, in 1740, in den bloei van onze XVIII eeuwsche ridderschap, in de naglorie van regenten, magistraten, bewindhebbers, toen Staats-

BELLA VAN ZUYLEN en gewestelijke privilegiën ongerept stonden; in het tijdperk der machtige heeren en heerlijkheden, toen regeer- en gezagstaak niet door ingeboren of verworven talenten, maar door geboorterecht werd verkregen. Zij was een kind uit het ancien régime met vele karaktertrekken uit het nouveau. Zij was tevens eene Hollandsche adellijke jonkvrouw, die door hare brieven in de historie der Fransche Letteren een eereplaats vond en zij was, eindelijk, eene kunstrijk ontwikkelde denkster, die met beroemde kunstenaars en denkers in geestelijk en persoonlijk verkeer stond. Zij groeit als jongmeisje op tusschen telgen eener Utrechtsche aristocratie; zij deelt de ontspanningen der Haagsche groote wereld; zij slaat de genoegens van den landadel in de omstreken van de Vecht gade; zij mijmert in het vertrek harer vroegere leerkamer in het eenzame Zuilen, waar een uitmuntende leerares haar willigen geest heeft gevoedsterd; zij smacht naar verstands-oefeningen als een jonge arend naar de vlucht en zij vervult allengs de plichten eener dochter van oud-adellijken huize als hare ouders binnen- en buitenlandsche gasten van hoogen, ja, van den allerhoogsten rang ontvangen. En te midden van voortdurende geestesafwisseling - zij neemt zelfs lessen in mathesis en arithmetiek bij een Utrechtschen schoolmeester - en geesteskweek door lectuur der beste binnen- en buitenlandsche schrijvers1), rijpt in haar een talent van gesprekvoeren en briefschrijven, dat eenmaal haar zal rangschikken tot de aantrekkelijkste causeuses en de beroemdste épistolières. Maar tezelfder tijd - alsof de keurlijkheid van den geest en de hoogste verfijning van den levenswandel geen wellevenskunst op zichzelf meêbrengen - kiemt in haar ontvankelijke ziel de korrel

1) Zij heeft Sara Burgerhart in het Fransch vertaald, Lausanne 1782.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 der eeuwige onvoldaanheid, waaruit de wilde heester der critiek wast - de brandnetel der twijfelzucht - met zijn wèl schoone, doch haast altijd scherpe stekels. Telkens en telkens als wij in dit standaardwerk van den heer Philippe Godet, dat eene bekroning van de Académie française wacht, de verschillende levenstijdperken van Bella van Zuylen - gelijk Jonkvrouwe Isabella, Agneta, Elisabeth van Tuyll van Serooskerken, de latere mevrouw de Charrière zich in hare jeugdbrieven onderteekende - bestudeeren, zien wij het woord van haren echtgenoot, den beminlijken, kalmen, geenszins bij haren schuimenden strijdgeest passenden monsieur de Charrière bewaarheid: Madame de Charrière,

PHILIPPE GODET in zijn werkkamer te Colombier.

‘toujours mécontente d'elle-même et partout étrangère’. Doch tezelfder tijd gevoelen wij, reeds in hare glorie-jaren, toen haar naam als schrijfster en geestige vrouw in de hoogste binnen- en

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 51 buitenlandsche maatschapskringen was doorgedrongen, hoe wrang, bij al het zoete van den roem, daardoor de nasmaak der ontgoocheling bij Bella was. Poor creature, zijn wij geneigd haar toe te fluisteren of liever voor ons zelven te zeggen, want zij zou het ons nooit vergeven, indien wij het wagen durfden haar te beklagen. Was zij het niet, die Gresset's woorden, reeds als jongmeisje in de gangen van het vaderlijk kasteel herhaalde?

Un coeur mâle et vraiment sage, Dans le plus invincible ennui, Dédaigne le triste avantage De se faire plaindre d'autrui.

Was zij het niet - wat méér zegt - die in al hare levenschakeeringen, het gepantserd hart van een edelvrouw, van ‘une fille de race’ vertoonde? Vooral tijdens hare jaar-en-dag volgehouden correspondentie met den betooverenden Constant d'Hermenches. Was zij het niet, allerméést, die op de beroemde Fransche raisoneuses en épistolières uit het laatst der XVIIIe eeuw - en zij zijn kwistig in getal, - van Mad. Du Deffand, Mad. de Staal Delaunay, Mad. de Caylus, Mad. d'Epinay, tot Mlle de Lespinasse, Mlle Necker, en Mlle Phlipon toe - één karakter-eigenschap vóór had, die der onafhankelijkste èn der onpartijdigste oordeelvelling? Wanneer men deze karakter-deugd van Bella van Zuylen wil bewonderen, heeft men slechts hare intiemste brieven te lezen, aan bloedverwanten en vrienden, aan beroemde mannen of vrouwen of aan hen - gelijk Benjamin Constant, de auteur van Adolphe - die het nog moesten worden; heeft men slechts te zien hoe deze dochter van het ancien régime over de Fransche revolutie van 1789 oordeelt, over hare slachtoffers, hare helden en hare beulen. Doch als men dit doet, heeft men tevens te bedenken, dat - terwijl Philippe Godet de littéraire kieschheid heeft gehad (een in deze dagen vrijwel zoek geraakte deugd) Mad. de Charrière op negen van de tien bladzijden of hare briefwisselaars aan het woord te laten - van al de tot ons gekomen particuliere brieven er niet één voor de openbaarheid door haar zelve was bestemd.Ditverhoogtongemeen de karakterwaarde der documenten.

II.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 CONSTANT D'HERMENCHES

In een voor het werk geplaatste Dédicace, een sonnet, spreekt de heer Philippe Godet den dank uit aan zijne echtgenoote voor hare toegeeflijkheid als femme d'auteur betoond. Twintig jaar achtereen, te midden van beroeps-bezigheden met één denkbeeld vervuld zijn; met ééne taak verkeeren - laat ons er geen doekjes om winden, het is voor een vrouw, die geen huisslavin is, maar kameraad van haren man, om van te beven en menigmaal de verzuchting te slaken: ‘Wanneer zal het af zijn?’ Juist zulk een ridderlijk man, als de heer Philippe Godet door zijn opdracht blijkt te wezen, moest in staat zijn Sainte-Beuve's wensch te vervullen: ‘Il est à regretter qu'il n'y ait pas une Madame de Charrière complète, faite en Suisse à Neuchâtel’,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 52 indien naast de toewijding tot de persoon, een volharding bestond, die niet ondermijnd werd door eene ongeduldige echtvriendin. En nu toog de heer Godet aan het werk, reisde en trok naar en door Nederland, Engeland, Duitschland, Frankrijk, en Zwitserland, bezocht archieven en familles, doorzocht briefwisselingen, copieerde brieven, spoorde personen op, die handschriften konden bezitten, verkreeg allerlei verbindingen, die hem op nieuwe paden tot nieuwe personen brachten en kon eindelijk in 1905, het jaar van den 100sten doodsdag van Mevrouw de Charrière, zijn arbeid voltooid zien. Wat mij betreft, die het voorrecht had hem persoonlijk in 1885 te Maarssen, gaande naar het Kasteel Zuilen te ontmoeten, en die door mijn Sainte-Beuve, Mevrouw de Charrière reeds lang een hart met veel bewondering toedroeg, - ik breng den heer Godet hier openlijk mijn grooten dank voor zijn prachtwerk en zijn uitgever, den heer Jullien, voor de welwillendheid ons clichés af te staan. Te Colombier - in de nabuurschap van Neuchâtel - is Mevrouw de Charrière in Oct. 1805 gestorven en Benjamin Constant, wien zij zeer lief had, - hijzelf verstond slechts l'art de plaire - schreef 5 jaar later aan eene zijner in Zwitserland reizende verwanten: ‘Avez-vous passé par Colombier? Cet endroit est bien gravé dans mon souvenir. Si, comme je pense, on se retrouve dans l'autre monde, Mme de Charrière est une des personnes que j'y chercherai avec le plus d'empressement’. - Dat is voor een geblaseerden scepticus als Benjamin Constant, een aroom van poëzy, die hij, voor 't overige, met zelfbewustheid haatte.

F. SMIT KLEINE.

‘Hilligenlei’

Hilligenlei door Gustav Frenssen. Bewerking van Dr. C.D. Sax. - Uitgave van Holkema en Warendorf te Amsterdam.

‘DACHT ge, dat ge 't leven van den Heiland lachend kondet verhalen?’ deze woorden, door ernstige, duidelijke stem Kai Jans toegefluisterd, wanneer hij ontwaakt, uit droeve overpeinzingen, en het hem scherp voor den geest staat, dat het liefste wat hij meende te bezitten, hem was ontvallen, zouden als motto kunnen dienen van Hilligenlei, het nieuwe werk van Gustav Frenssen, auteur van Jörn Uhl. De weg naar Hilligenlei - Heilige Land - voert niet langs grazige weiden en stille wateren, niet door vruchtbare valleien, niet onder ruischend loover, keerend schroeihitte van middag-zon. Steil en smal is de weg; doornig het pad; verzengend de laaiende hette van niet-af-te-wenden zonnestralen. Bekommerd en droef klinken de beangste stemmen der Hilligenleiers; spaarzaam is hun lach, schaars hun jubel. Véélvuldig vloeien hun tranen, tijdens het rusteloos zoeken naar het verre, beloofde land; schrijnend is de weedom waarmede zij verbeiden stilling van zielenood. Kai Jans, hoofdfiguur uit Hilligenlei, wekt als kind de lachlust zijner mede-scholieren en onderwijzers, om zijn verwonderde oogen, - de verbaasde oogen waarmee Adam de Paradijs-heerlijkheden aanschouwde, - en om de wonderlijke verhalen die hij meedeelt en neerschrijft. Een schuchter kind, een mijmerzieke jongen, een ‘meester-droomer’ was Kai Jans, begrepen door weinigen, zèlf vreemd zich gevoelend tegenover hen, die met hem opgroeiden. Ook zijn stille, bedeesde moeder, Male Jans, wist niet wat zij aan

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 haar zoon had. Met angstige blikken werd hij bespied door zijn vader, Thoms Jans, die, vreezend dat na de geboorte van twee dochtertjes, zijn vrouw hem een zoon kon baren, de echtelijke woning vermeed, en als matroos ging werken op het Lichtschip in den haven van Hilligenlei. In het onontwikkeld brein, voor het benepen denken van Thoms Jans, waren oproerige praatjes over lotsverbetering der verdrukten, over hervorming der maatschappij, bewerkt door een krachtmensch, geboren uit bescheiden ouders, tot schrikbeeld geworden. Indien hij, Thoms Jans, eens vader moest zijn van den verwachte, van den geduchte! Het werd hem bang om 't hart; zelden bezocht hij vrouw en dochtertjes. En de stille, bedroefde Male Jans keek iederen avond smachtend naar het Lichtschip, verlangde innig naar haar man, en legde zich schreiend ter ruste. Eindelijk, na eene afwezigheid van volle drie jaren, zijn vrees overwinnend, ging Thoms Jans weer aan-wal. En de óvergelukkige Male baarde hem een zoon: Kai Jans. Een jongske met vreemde, zoekende, verwonderde oogen, en een roode plek op de borst. Het kind draagt het vurig merk van het verlangen der vrouw naar haar geliefden man, zei de moeder. Toen Kai Jans als scheepsjongen diende, belust op reizen en het zien van vreemde landen, hopend, dat voor zijn zoekenden blik zou verrijzen het door hem gedroomd Hilligenlei, zou hij onder den voet zijn geraakt, ware hij niet in bescherming genomen door zijn vroegere schoolmakkers, den slimmen, berekenenden Piet Boje, en Pe Ontjes Lau, een menschenkind gaaf, krachtig, recht en fier, als een ceder van den Libanon. Aan boord werd een hand van Kai Jans verwond en die bleef verminkt. In Hilligenlei teruggekeerd, was

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 53 hij ongeschikt voor handen-arbeid. Meer dan ooit, verlangde hij toen te studeeren. Predikant wilde hij worden. Dát voelde hij als zijn roeping. Voorganger zijn. Met woord en daad getuigen van het goede, het reine, het heilige waarnaar hij streefde. Gedurende zijn studiejaren was Heinke Boje, jongere zuster van Piet Boje, zijn vertrouwde. Van zijn vroegste jeugd, was hij lief en behulpzaam geweest voor de vriendelijke, zachtmoedige Heinke. Met-ter-tijd ontlook en rijpte in Heinke's hart zulk een krachtige genegenheid voor Kai Jans, dat zij hoopte, later altijd met hem samen te zijn, Kai's vrouw te worden. Kai Jans werd dominée. Prediker in een stil plaatsje, in zijn dierbaar Holstein. Na een paar jaar vertrekt hij naar Berlijn. Dáár wil hij bouwen zijn Hilligenlei. Dáàr, in armzalige sloppen, in het brandpunt van troostelooze ellende, wil hij redden wat verloren is; hulp en troost brengen aan misdeelden; aan allen, overheerd door misstanden in de groote menschen-maatschappij, door wanbeheer in Staat en Kerk wil hij uitzicht geven op een nieuw Hilligenlei. Hij, Kai Jans, de stille droomer, slaat de hand aan den ploeg; hij werkt zoolang het dag is; hij waakt-en-bidt; hij wil zijn de heilbrenger van die verschoppelingen. Hun wil hij brengen de blijde boodschap, hun wil hij wijzen het toekomstig Hilligenlei. Kai Jans gaat op in zijn liefde-werk. Zelden komt hij in zijn geboorteplaats, maar, wanneer hij er eenigen tijd doorbrengt, verzuimt hij niet de speelnoote zijner jonge jaren, de bekoorlijke Heinke Boje, te bezoeken. Eerst, ziet hij haar met de schuwe, verwonderde oogen zijner kindsheid, totdat de lieve, mooie, zachtzinnige Heinke plots voor zijn verbaasde blikken wordt de openbaring van het eeuwig-vrouwelijke. Deze geheel nieuwe ontdekking doortintelt den jongen man als groote blijheid, als ongekende en onverwachte zaligheid. Heel-diep in zijn ernstig wezen is hij overtuigd, dat God Heinke Boje bestemd heeft, om te worden zijne huisvrouw. Wanneer Kai Jans zijne gevoelens aan Heinke Boje uitspreekt, is het gedaan met zijn geluk. Zij is reeds verloofd. Uit haar eigen mond hoort hij zijn vonnis. Hij weent om zijn verlies, en, grijpt dan weer naar arbeid, het éénige wat hem troost. Zes weken achtereen, dag-en-nacht, schrijft hij, hetgeen hem reeds vele jaren bezighield: ‘Het leven van den Heiland’. Zijn handschrift: ‘Het leven van den Heiland, volgens de uitkomsten der nieuwste Duitsche wetenschap beschreven: de grondslag der Duitsche wedergeboorte’ met een paar woorden ten-afscheid, stuurt hij aan Heinke Boje, en verlaat Hilligenlei. ‘Het Handschrift’ - zes-en-twintigste hoofdstuk van den roman -, is de geloofsbelijdenis van Gustav Frenssen. Een wonderschoon intermezzo tusschen Hilligenlei's verrukkelijke bladzijden. De kunstenaar Frenssen, rustig en blijmoedig in zijn overtuiging, heeft zich los-gewoeld uit verbijsterende verwikkelingen van dogmatiek en kerkleer, waardoor de predikant Frenssen zich voelde gevangen in boeien. Een ongedwongen gehéél-zich-uitspreken mág en kán hij zich thans veroorloven, nu geen kerkelijk ambt, geen predikers-omzichtigheid hem langer nopen te verzwijgen hetgeen zijn ziel beroert.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 GUSTAV FRENSSEN

In Frenssen's ‘Handschrift’, symfonie zijner godsdienstige overpeinzingen, hoort men krachtig aanzwellen de triumf-kreet der bevrijding. Heldere tonen, jubel-akkoorden; uit deze bladzijden klinkt óp het lied van den leeuwerik, die, ontwakend uit geheimvolle uren van nacht-somberte en benauwend zwijgen, klapwiekend stijgt in schuchtere schemering van naderend licht, dan, rustig toeft om juichend te begroeten den nieuwgeboren dag. De personen in ‘Hilligenlei’ leven. De lezer heeft vat op hen. Ondanks hun aantal, kan men hen nimmer met elkaar verwarren. Ieder heeft eigen sfeer, eigen geluid; eigenaardigheden en typische kanten, uit het leven genomen. Men ziet en hoort de inhalige, dikke, babbelzieke vroedvrouw, Rieke Thomsen, en de mallootige, heen-en-weer wiegelende Stiena Dusenschön, altijd zacht-deinend op lokkende wals-melodie, die haar zit in 't lijf. Prachtig, kleurrijk, één-en-al benauwing van naderend onheil, is de scène na de geboorte van Tjaark Dusenschön. Rieke Thomsen en Stiena Dusenschön verdiepen zich in dingen uit grauw verleden, geen zweem van aandacht wijden zij aan de jonge kraamvrouw. De kleine Rauh, het nieuwsgierig-glurend buurmeisje, wordt door de ratelende

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 54 babbelaarsters op den drempel van 't kamertje van Lieze Dusenschön gezet, om toe-te-zien of moeder en kind rustig zijn. Tot driemaal toe, duwt de kleine Rauh tegen de deur der kraamkamer. Telkens een kort, hard, knarsend geluid, waarop de vroedvrouw even vraagt: ‘Wil Lieze wat?’ en dan onverwijld de oude Stiena aanmoedigt, verder te vertellen. De vadsige babbelkous hoopt er nu toch eens achter te komen, wie wel de vader van Tjaark Dusenschön kan zijn. In het geslacht der Dusenschön's werden sedert lange, lange jaren, kinderen geboren van onbekende vaders. Driemaal gluurt het buurkind; driemaal knarst de deur; driemaal herhaalt Rieke Thomsen terloops haar vraag: ‘Wil Lieze wat?’ en achtereenvolgens klinkt het uit den mond der kleine Rauh: ‘Neen, ze ziet zoo rood als een appel aan den boom’. ‘Neen, maar ze is wit als kalk aan den wand’. ‘Neen, ze ligt heel stil en is zoo geel als was’. Dan strompelt Rieke Thomsen naar de kraamkamer. ‘Stiena Dusenschön bleef aan de tafel zitten en wiegde zacht 't hoofd, en glimlachte zoet en luisterde naar een plechtige melodie; de kralen franje rinkelde zachtkens en de mutsenlinten bewogen zich met een lichten, mooien zwaai. Zoo zat ze te manoeuvreeren stil voor zich heen en dacht: ‘Het is een edelman! wis en zeker!’ Rieke Thomsen komt terug en deelt mee dat Lieze dood is. Het kind, de kleine Tjaark, leeft. ‘Toen gaf Stiena Dusenschön een luiden gil en riep God en alle menschen aan’. De luidruchtige babbelaarsters zijn haar theatralen schrik spoedig te-boven. Als de briefkaart van den onbekenden wordt binnengebracht, door de kleine Rauh, die angstig het huisje was uitgerend, wischt Tjaark's grootmoeder haar tranen af. Op de briefkaart staat: ‘Je raadt het nooit!’ En Stiena roept uit: ‘Zie toch! die is van hem! Wat een mooie kaart! Ik raad het nooit! Wat raad ik niet?..... Dat hij een schatrijke man is? Neen!..... ik raad 't niet, Rieke! Het is een edelman! hij zal in een koets komen, en 't kind halen en ik zal meerijden’. Rieke Thomsen stelt voor de kaarten te raadplegen, die zullen zéker het raadsel oplossen. ‘O ja, zei Stiena Dusenschön en stond vlug op; de mutselinten golfden en de kralen franje huppelde. ‘Je moet de kaarten eens vragen, o God, wat zullen die zeggen!’ Tjaark Dusenschön, zoon van een onbekenden vader, erft de pronklievendheid en onbeduidendheid van zijn op walsmaat wiegelende grootmoeder. Hij verbluft de Hilligenleiers door zijn heerachtig optreden, door de schitterende carrière die zij meenen dat hij maakt, door zijn mooie costuums en zijn op alle winden fladderende, blauwe zijden dassen. Het passie-leven is door Frenssen in ‘Hilligenlei’ krachtig, forsch en realistisch aangezet. Bonte mengeling van laaiende hartstocht en lyrisch sentiment. Hella Andersen, Male Jans, Anna en Heinke Boje maken van haar verteerende liefde-smachting geen geheim. Verrukkelijk van toon, is het zoeken van den jeugdigen onderwijzer, Wilhelm Boje, naar de hem nog onbekende liefste. In lente-weelde trekt hij door zijn nieuwe woning; overal ziet hij háár, de onbekende, de vrouw, de vurig-begeerde. Hij streelt de kasten waarin eens zullen worden geborgen háár kleeren; aan tafel ziet hij háár en ziet hij de plaatsen hunner kinderen. Geen wonder, dat het eerste kind van Wilhelm Boje en zijn aangebeden Hella Andersen, die zijn vrouw wordt, de prachtige, trotsche, kern-gezonde Anna Boje, onrustbarend veel temperament ontwikkelt. Wij juichen mét haar, wanneer de kloeke, onbuigzame, verstandige, eerlijke, nobele Pe Ontjes Lau, de jonge man, dien zij zoo lang reeds liefhad, Anna ten-huwelijk vraagt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘Hilligenlei’ is een breed, véél-omvattend, boeiend kunstwerk, waarvoor wij den schrijver oprechte en dankbare hulde brengen. PARVUS.

Idee en leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. IV.

Geertje door Johan de Meester. 2 dln. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.

NU ik de lezing van dit twee deelen dikke boek voleindigd heb en er in de stilte van mijn avond-kamer rustig nog wat over na-mijmer, onderscheid ik in mijne waardeering steeds duidelijker twee elkander tegenover staande gevoelens: een van een zachte ontroering, een glanzende verteedering, als een ver verschiet geschouwd door zilvren tranen-waas - naast een van starren onwil en kriebelig ongeduld, een onwil en ongeduld mèt de lezing gestegen, in dezelfde mate als, geleidelijk aan, de lectuur van de Meesters boek de ontroering in mij te verdiepen en te verinnigen vermocht. Ik weet daarbij zeer wel, dat die ontroering het echte, het in-wezenlijke is; dat mijn wrevel en ongeduld de kern van het boek niet raken -

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 55 toch, zoo van iets, dan heeft de lezing van dit werk opnieuw de overtuiging hiervan in mij levendig gemaakt, dat in de kunst van geen ‘bijkomstigheden’ sprake is; dat conceptie en techniek, Verbeelding en Stijl in een kunstwerk een wondere twee-eenheid vormen, elkander als het ware geheel doordringen moeten, zal dat kunstwerk volmaakt en zijne uitwerking volkomen zijn.

Nu schijnt het mij een capitale fout in ‘Geertje’, dat men telkens geneigd is van de techniek te praten, afgescheiden van de conceptie, van den werker afgescheiden van den kunstenaar, m.a.w. den technischen vorm te verklaren uit een opvatting, welke aan de opvatting die aan het werk-als-gehéel, naar zijn conceptie, als ideëele schepping dus, ten grondslag ligt, vreemd is. Zoo kon ik mij, om het ineens en plastisch uit te drukken, betrappen op de gedachte, hoe veel beter dit boek er zou uitzien als men het eens van zijn plat Rotterdamsch dialect ontdeed, zooals men iemand een viezig rafelig jasje afstroopt, om hem dan, in de blanke gaafheid van schoon linnengoed, in de fraaie welvingen van zijn lichaam voor zich te zien. Of - vindt men deze bewering te kras - laat men dan toegeven dat het boek er althans niets mìnder om zou geweest zijn, indien de schrijver niet zoo angstvallig, zoo fotografisch-precies die Rotterdamsche spreektaal had nagebootst, en aldus niet door een valsch beginsel zijn techniek had laten beheerschen. Want werkelijk meneer de Meester - wij kunnen niet volstaan met altijd maar minachtend de schouders op te halen voor die lezers, die door boeken als het uwe geprikkeld en verbijsterd raken, wat meer is, halverwege de lectuur smalend staken met een snauw van ergernis en verontwaardiging over ‘die nieuwe literatuur’. - Er is goddank nog een dosis gezond oordeel en goeden smaak onder de massa van het zoogenaamd ‘beschaafd leekenpubliek’, waardoor dit behoed wordt steenen te slikken voor brood. Dat die massa - mèt hare afwijzing van dat valsche, onverteerbare - omgekeerd het echte en wezenlijke, voedzame, niet zelden mede versmaadt, wijl 't haar aandacht ontsnapt, is daarbij niet zoozeer hare schuld als wel de schuld van den kunstenaar, die het onechte in zijn kunst heeft toegelaten, omdat hij zich niet sterk genoeg gevoelde het uit den weg te blijven. Reeds voor een paar jaar mocht ik in ‘De Arbeid’ naar aanleiding van Quérido's ‘Levensgang’ mijn bezwaren uiteen zetten tegen dat fotografeeren en copieeren inplaats van het typeeren der werkelijkheid; bezwaren die nog steeds hun volle kracht voor mij bezitten en die ik - ondanks mijn bewondering voor het totaal van de Meester's werk - niet nalaten kan hier nogmaals, zeer in 't verkort, te herhalen.

Wat is het dat de realiteit welke wij dagelijks òm ons waarnemen, onderscheidt van die, welke een kunstenaar ons in zijn werk voor den geest brengt?

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 JOHAN DE MEESTER

Zeker niet dit, dat de laatste ons een idealiseering dier werkelijkheid schenkt in den zin van een ‘vermooiïng’, die in waarheid slechts een jammerlijke misvorming kan zijn. Met de romantiek zijn wij dit standpunt gelukkig te boven. - Niet de werkelijkheid zooals wij meenen dat zij behoort te zijn, of zooals wij haar wenschen zouden, doch de werkelijkheid zooals zij is - en dat weêr niet in de vluchtigheid harer verschijning, doch in de vastigheid van haar wezen - verwachten wij in een kunstwerk. Geen correctie, maar verdieping van de realiteit dus - ziedaar de roeping van den kunstenaar. Doch dan ook vragen wij van hem zoomin als ‘idealiseering’ slechts een bloote ‘copieering’. Want al moge de zin der realiteit zich in de uiterlijke verschijningsvormen van het leven manifesteeren - die zin als zoodánig ligt dieper; eerst waar de dingen in hun onderling verband worden gesteld treedt de zin des levens aan het licht en wordt dat leven aldus in zijn éénheid begrepen. Een fotografie nu geeft deze éénheid nooit of te nimmer weêr. Zij geeft een stuk werkelijkheid als ‘toevallige’ groepeering; zij geeft

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 56 geen synthese; zij typeert niet. Een schrijver die angstvallig documenten zamelt en met de bloote naast-elkaar-stelling zijn werk tracht te vervolledigen, verricht den arbeid van een simpel handwerksman. Zooals men ziet zijn het geen nieuwe waarheden die ik hier verkondig - toch komt het mij voor dat ze niet genoeg kunnen herhaald worden in een tijd, dat zelfs voorname kunstenaars als Johan de Meester haar straffeloos meenen te kunnen verwaarloozen. Evenwel, wij willen niet onbillijk zijn. Want juist wat het werk van de Meester aangaat, zoo treft ons bezwaar gelukkig slechts ten deele. Deze schrijver is te zeer volbloed-artiest dan dat hij genoemden werkmans-arbeid anders dan in zijn snipper-oogenblikjes zou verrichten; of juister uitgedrukt: de conceptie van ‘Geertje’ als gehéel wordt door het genoemd bezwaar niet geraakt - het betreft slechts bijkomstigheden in de technische uitbeelding. - Dat hier nochtans zoolang bij wordt stil gestaan, is uit overweging dat in den grond techniek en conceptie - naar ik reeds in den aanvang zeide - één en onafscheidelijk zijn en dus van ‘bijkomstigheden’ feitelijk geen sprake is. Werkman toont zich de Meester als hij schrijft: - Sau! hoe noem j-n-et dan? Hoe segge s'et in dat dorp bij jullie, al die fraume kerkse mense.... as en jonge maid sau gemein is om 'n getrauwde fent na te laupe? - Daar wete ze bij ons niet van. - Nai, da' wil ik wel gelauve. Dàt is ter nauit an Grau'fa geschraife.... No' ma'r ik sel de man no' is schraive.... - Ja, da' moet u noodig doen. - Dus.... je heet [heet?? waarom niet ‘hait’? v. E.] et toch nie' liege! - Wàt Juffrouw! 'k Begrijp u niet! - Wiwwe wachte tot Sefie weir thuys is! Ze brengt de kinderen effe bij moeder. Da' sai nog us sait wat se gesien hait? en zoo bladzijde na bladzijde voortgaat met een typografische angstvalligheid. Nu ben ik - 't behoeft nauwelijks gezegd - geenszins tegen het gebruik van dialect of jargon in 't algemeen. Mits het - zijn taak van typeeren getrouw - dient om de karakters onder iedere omstandigheid een bepaald relief te verleenen. Waarbij dus het essentieele in het dialect (of jargon) op den voorgrond treedt en een matige en oordeelkundige aanwending vanzelf is voorgeschreven.1) Nu is het wel zeer opmerkelijk, dat de Meester - deze waarheid doorloopend negeerend - ondanks al zijn moeitevol gezwoeg, of liever daaròm juist, er geen oogenblik in slaagt ons het door hem weêrgegeven dialect als een winst bij de karaktertypeering te doen gevoelen; - integendeel: wij zetten de gewaarwording niet van ons af, dat hier een ‘te veel’ aan werkelijkheid geboden wordt en dus feitelijk die werkelijkheid geweld wordt aangedaan.1) Hetzelfde bezwaar dat hier den ideëelen bouw van den dialoog, van den volzin dus, treft, wenschte ik te doen gelden ten opzichte van de periode. Hier heeft zich de Meester's copieer-methode m.i. in tweeërlei opzicht gewroken, 1o in de groote brokken, deels retrospectieve, psychologie, die gedeelten n.l. waarin Geertjes gedachtengang en alleenspraken worden weêrgegeven, en die - wijl alles maar koeskas door elkaar is gezet, bijna overal volmaakt stijlloos zijn. Hier blijft nog steeds

1) Bepaalde grenzen kan men daarbij natuurlijk niet stellen, zonder de vrijheid van den kunstenaar aan banden te leggen. Slechts tegen de systematische verwaarloozing van iedere grens wordt hier opgekomen. 1) Uitvoeriger werd over dit alles door mij gehandeld in mijn reeds genoemd artikel in De Arbeid, 4e jaargang blz. 271 eevv. - waar ik met een paar voorbeelden mijn bedoeling toelicht.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 waar wat van Nouhuys eens in verband met van Groeningen zeide2): ‘De schrijver die gedachten weergeeft van weinig logisch denkende personen, of zijn minne sujetten zelf laat praten, moet zijn toevlucht nemen tot een abracadabra, waarbij den stijlbeminnaar de haren te berge rijzen. Waar hij niet artistiek genoeg blijkt, het op zichzelf onbeteekenende, kleine en in den regel onopgemerkte der smalle gemeente op te heffen en te plaatsen onder het licht van zijn talent, op een wijze die het van de straat geraapte bezienswaardig doet zijn, maakt hij ondanks alle schoone voornemens en grootsche verwachtingen noodzakelijk fiasco...’ Ik citeer dit in de hoop dat men, dat de talentvolle en niets minder dan zéer ‘artistieke’ auteur van ‘Geertje’ in de eerste plaats, het cum grano salis zal willen verstaan. 2o Bij de aanwending van zekere descriptieve details, buiten de directe vizie en het conceptioneel verband. - Ook dáar vaak een onnoodige en smakelooze documenteering, (men zie b.v. de physiologische bevallingsbizonderheden op blz. 147 van 't IIe deel) - voorzeker het minst goede onder al datgene wat deze auteur van den door hem zoo terecht geëerden meester, Zola, heeft geleerd.3)

2) Letterkundige Opstellen, blz. 47. 3) Men kan met nadruk op deze fouten den vinger leggen en nochtans zich ergeren aan de schromelijk oppervlakkige manier waarop door sommige ‘critici’ de genoemde gebreken, die toch altijd aan de peripherie liggen, tegen het kunstwerk-naar-zijn-essentie worden uitgespeeld. - Een der kraste staaltjes op dit gebied levert freule de Savornin Lohman in haar bespreking van de Meester's boek in De Hollandsche Lelie (No. 35-1906). Dat freule L. ‘Geertje’ niet mooi vindt is haar zaak. Maar wanneer ze dit haar oordeel denkt te motiveeren door smalende kenschetsingen als de volgende: ‘Geertje heeft geen andere levensgeschiedenis dan dat ze bevalt!’ ‘Gore inhoud... goor, omdat de schrijver zich alleen [sic] bepaalt tot, vermeit in al die bevallingsbijzonderheden, zoodat er geen sprake is van een verhaal, een inkleeding...’ ‘Wauwelpraat’ ‘Product van vroedvrouw-studie’ etc. - dan is dat kortweg verbijsterend. ‘Wauwelpraat!’ - Doet dit niet denken aan onze gedienstigen, die iets dergelijks zeggen als hun meesters fransch spreken?

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 57

* * *

En nu - hoe zal ik uitdrukking geven aan dat waarmede ik zoo graag begonnen was; datgene namelijk wat ik mooi en goed vind in dit boek? Hoe zal ik spreken van de ontroering die het - ondanks alles - in mij heeft gewekt? Wijl het in wezen géen copy, géen foto, doch de machtige Typeering van het Leven-zelf is? ‘Geertje’ - dat is het boek van het helsche Rotterdam: waar de donkere huizingen star omhoog steigeren naar de luchten, die ver en onbereikbaarijl in de zoete verwachting zwemelen van komende lentes, wat zilver verspreid op de zwevende wolken, die gaan en gaan over de wijde dakenstad; - waar omlaag de menschen woelen in de morsige straat-geulen, de hoofden vol handel en liefde en haat, of hokken in de benauwende kamertjes waar ze kijven en kussen en in de lange nachten liggen met hun weedom en hartstocht, beluistrend het zwart en ademloos alomme, in angstig verkrimpen onder den gil van een over 't viaduct aanratelenden trein - als een snerp gestriemd door het luidlooze duister... ‘Geertje’ - dat is het boek van de zachte, bescheidene, de o zoo sterke en màchtige, de klemmende mannelijke meisjes-liefde van wie zich geeft, zich vergooit, zich gráag geeft en zich gráag vergooit aan den burgerjongen, den handelsploert in zijn gekleurde hemd, neen, den grooten, den machtigen, den ‘klevveren’ man, den Koning met de Lachende Oogen, met het Mooie, Trotsche, Tartende Hoofd en het glanzend-krachtig lichaam, waaraan zich Geertjes liefde, haar kostlijke, kostlijke liefde wònd stoot. Het boek van de Verrukking en van de Smaad, van de jubelende Extaze en de verpletterde Rampzaligheid; het boek van den Schater om 't leven, dat zoo wreed en zoo vreemd en zoo zalig is... ‘Geertje’ - tenslotte - is het boek met de groote levensles: dat ZOO DAAR IEMAND GAF AL HET GOED VAN ZIJN HUIS VOOR DEZE LIEFDE - HIJ NOCHTANS TEN EENENMALE ZOU VERACHT ZIJN. GERARD VAN ECKEREN.

Keur

Charles Dickens in de ‘Wereldbibliotheek.’

Dickens' werk, verklaart de heer L. Simons in 't woord vooraf waarmede hij dien schrijver en zijn ‘Christmas Carol’ bij de lezers van zijne ‘Wereldbibliotheek’ inleidt, ‘behoort gemeengoed van allen te blijven of te worden.’ En om dit zeggen zou ik hem haast zijne verschillende germanismen in dat voorredetje - als dit ‘gemeengoed’ b.v. - vergeven, en zelfs de omstandigheid dat hij tot tweemaal toe ons wil wijs maken dat Dickens zijne romans in wekelijksche afleveringen uitgaf. Zulke slordigheden zijn in 't algemeen ongeoorloofd, en bijzonder in dit geval, omdat de geheele wereld weet welk een grooten invloed juist zijne wijze van uitgeven op des schrijvers romans gehad heeft. Wat den heer J. Kuylman betreft: zijne vertaling is niet onverdienstelijk. Men kan met hem van gevoelen er over verschillen, in hoeverre idiomatisch Engelsche spreekwijzen letterlijk weêrgegeven, dan wel ‘naar 's lands gelegenheid verdietscht’ behooren te worden. Ik voor mij zou 't laatste verkiezen, overeenkomstig het oude voorschrift dat de vertaler steeds de vraag voor oogen behoort te houden: hoe zou de auteur, Hollandsch schrijvende, zich hebben uitgedrukt? Zeker zou Dickens niet het beeld hebben gebruikt: ‘Marley was zoo dood als een deurpen.’ Ook heeft de heer Kuylman een nootje noodig geacht ter verklaring, en dit werkt op den lezer

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 storend.*) Hoe dit zij, over 't geheel verstaat deze vertaler wat hij overzet, en dit is iets buitengewoons en waardeerlijks. Dat hij daartoe 's heeren Ten Bruggencate's veelszins voortreffelijke aanteekeningen te baat heeft genomen, spreekt vanzelf. Minder, dat hij er alles klakkeloos uit overneemt: eenige critiek ware hier en daar niet overbodig geweest. Het komt mij ten minste zeer twijfelachtig voor, of het zinnetje: ‘In came a fiddler with a musicbook and went up to the lofty desk and made an orchestra of it’ - juist wordt weêrgegeven met: ‘deed zijn best voor een heel orkest.’ Of eigenlijk niet twijfelachtig, maar beslist onjuist. En wanneer het tot een household-word geworden: ‘In came Mrs. Fezziwig, one vast substantial smile’ vertaald

*) Is ‘deurpen’ ook wel het rechte woord? Voor mijn gevoel drukt het de zaak in 't geheel niet uit. Bovendien berust de verklaring zelve, met hoeveel stelligheid ook door den heer Ten Bruggencate, en op zijn voorgaan door den heer K. gegeven, louter op een gissing.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 58 wordt: ‘Mevrouw**) Fezziwig kwam binnen, één aangekleede glimlach’, dan beken ik iets te gevoelen als eene rilling. Vooreerst gaat het niet aan, het acht of negenmaal herhaalde: In came enz. aldus te ignoreeren. En dan: zou 't niet oneindig meer in den toon van 't geheel zijn en tevens beter de bedoeling des auteurs uitdrukken, als er b.v. stond: ‘Daar kwam juffrouw F., één glimlach van gezellige welgedaanheid’? Zeer te prijzen dunkt het mij aan den anderen kant, dat de heer K. van het duldeloos aanhoudend jijen en jouen van vele hedendaagsche auteurs zich vrijhoudt en toont te beseffen hoe deze en dergelijke averechtsche jacht op het ‘al te natuurlijke’ (waartegen Beets reeds veertig of vijftig jaar geleden waarschuwde) op enkel stijl- en taalverarming uitloopt. Hetgeen niet wegneemt, dat zijne vertaling hier en daar iets stijfs en gedwongens aankleeft, het gevolg wellicht van te groote angstvalligheid, die met getrouwheid lang niet altijd synoniem is.*) Meer durf, meer losheid, en tevens meer nauwkeurigheid zou bij een eventueelen nieuwen druk het werkje zeer doen winnen. Werkelijk laat de nauwkeurigheid soms nogal wat te wenschen over. Om iets te noemen: vlak bij de kastanjes lagen die heerlijke Spaansche uien om zóó in te happen, en welke, zegt Dickens, shining in the fatness of their growth als Spaansche paters, in wanton slyness knipoogjes gaven aan de voorbijkomende meisjes, die harerzijds glanced demurely at the hung-up mistletoe. Dit is Dickens op zijn allerbest, op een terrein waar zijn weêrgade nog geboren moet worden. En hier juist laat niet alleen de heer K. zich door eene aanteekening van den heer T. verleiden om wanton slyness met ‘sluwe [door een drukfout zelfs verhaspeld tot schuwe] speelschheid’ weêr te geven, wat het immers volstrekt niet beteekent, maar ook om demurely aan te lengen tot ‘schalks doch stemmig’, waarmeê de geheele kostelijke passage reddeloos verloren gaat. Elders, en bij herhaling, vertaalt hij pavement met ‘plaveisel’ in plaats van met ‘trottoir.’ Dan weêr - maar ik staak deze opsomming, want het is mij allerminst om kleingeestig vitten te doen. De heer Kuylman heeft degelijk werk geleverd. Hij heeft van Dickens niet, als menig ander zoogenaamd vertaler gedaan zou hebben, maar iets gemaakt. Of hij 't in zich heeft van den ‘Carol’ een Nederlandsch literair kunstwerk te scheppen, kan hijzelf het best gevoelen. Mochten de bovenstaande wenken hem van eenige dienst daarbij kunnen zijn, het zou mij even zeer verheugen als het mij leed ware indien hij, of wie ook, in het opgemerkte iets anders konde zien dan een blijk van oprechte belangstelling. 28 JAN. 1906. I. ESSER.

Het begin van de Zuid-Afrikaansche Geschiedenis door George M'Call Theal, Buitenl. Lid van de Kon. Academie van Wetensch. te Amsterdam enz. enz. Uit het Engelsch vertaald door J.H. Deibel. - Amsterdam, Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij.

Een mooi boek: fraai gedrukt, flink gebonden, onderhoudend van samenstel, ofschoon niet opgesmukt, overal verradend dat de schrijver een practischen blik

**) Voor zooverre mij bekend is worden echtgenooten van kleine kruideniers ten onzent aldus nog niet betiteld. *) En ondanks welke hij wel eens een trekjen overslaat, b.v. in die allersmakelijkste schildering van de winkels op Kerstavond, waarbij de manden kastanjes vermeld worden als tumbling out into the street in their apoplectic opulence. De vertaling: ‘zoo dik... dat er gevaar bestond voor eene beroerte’, is met recht ‘er naast.’

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 heeft, met uitvoerige inhoudsopgave en register,... alles te zamen 547 bladzijden groot. De schrijver haalt de geschiedenis ver op. Hij begint met De oudste Bewoners van Zuid-Afrika. De belangstelling van ons Hollanders zou waarschijnlijk gewenscht hebben dat hij een andere richting ware ingeslagen, n.l. naar onze zijde toe; doch ofschoon de schrijver de Hollandsche kooplieden en wereldontdekkers niet vergeet, wordt, na de algemeene geschiedenis van het land, de meeste aandacht gewijd aan de vestiging, de bedrijvigheid, de opkomst en de worsteling der Portugeezen, die in het zwarte werelddeel beurtelings voor- en tegenspoed hadden en van wie in den slotzin gezegd wordt, dat hun vooruitzicht nu helderder is dan in eenigen vroegeren tijd sedert Pedro d'Anaya het eerste fort bouwde aan den rivieroever te Sofala. De Portugeezen hebben het leeuwenaandeel in deze geschiedenis. Maar voor iedereen van gewicht zijn de eerste vier hoofdstukken. Wat de schrijver meedeelt omtrent de oudste bewoners van Zuid-Afrika, moet ook op onze voorouders in óns land van toepassing zijn. Hij laat het licht schijnen op stammen van verschillende ontwikkeling, en de beschaving en levenswijs van die stammen staan zoo ver van elkander af, dat men zou kunnen aannemen dat er tusschen hun achtereenvolgend optreden een tusschenruimte van eeuwen ligt. Maar zij leven gelijktijdig: de eenen zijn de anderen echter ver vooruit, al staan de hoogsten dan ook nog zeer laag. De laagst ontwikkelden doen zich aan ons voor als oermenschen; het zijn de Bosjesmannen. Dan volgen de Hottentotten, en daarop de Bantoes. Volgens een kaart

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 59 die de schrijver ons geeft van het jaar 1500 woonden de laatsten toen ten noorden van een lijn die getrokken wordt van de Walvischbaai naar de Delagoabaai; de Hottentotten woonden ten zuiden van deze lijn langs de kust; en de Bosjesmannen in de open ruimte die overblijft. Deze laatsten moeten zéér lang in het land gewoond hebben. Zij hadden al een grooten stap voorwaarts gedaan in beschaving toen zij een gat door een steen hadden leeren boren, zegt Theal. In de oudste vindplaatsen worden die steenen niet aangetroffen. Eenigszins bewerkt en geslepen grind van rivierbeddingen is nog ouder. Maar er was voor die menschen geen noodzakelijkheid om het verstand te oefenen voor het maken van kleeding of woning, want het klimaat is zacht. Drie oorzaken evenwel moeten in de vroegste tijdperken van ontwikkeling van den mensch op hem gewerkt hebben als een dwang om te denken: honger, ziekte en dood. Aanraking met andere volken had niet plaats; de machtige factor tot ontwikkeling die de handel meebrengt, bleef lang uit. Het beramen van middelen om dieren te dooden en planten te verzamelen voor voedsel is langzamerhand te voorschijn gekomen; maar de bebouwing van den grond of het temmen van dieren kon evenmin opkomen in het hoofd van een wilde in de vroege steenperiode als in dat van een kind dat leert loopen. Ook de oorlogen hebben grooten invloed op de ontwikkeling gehad. Maar de vooruitgang schreed langzaam voort, en honderd jaar geleden ging de Bosjesman nog ter jacht met pijlen waaraan beenen spitsen zaten. Verder had hij het niet gebracht. Toen de Bosjesmannen al eeuwen lang gevestigd waren, kwam er een andere klasse van menschelijke wezens op Afrika's zuidelijke en westelijke kusten. Hoe zij Zuid-Afrika bereikten en waar zij vandaan kwamen, weet niemand. Het zijn de Hottentotten, die in sommige opzichten sterk met de Bosjesmannen verschillen, in andere er veel overeenkomst mee vertoonen. Zij waren veehouders, en dus waren zij de vele duizenden jaren oudere oorspronkelijke bevolking ver vooruit. In een nog latere periode dagen de Bantoe-negers op, die uit Midden-Afrika gekomen zijn. Eeuwen vóór het begin der christelijke jaartelling moeten zij de Zambesi zijn overgestoken. Hunne meestal krachtige gestalte, die even goed gevormd is als bij den Europeaan, onderscheidt hen sterk van Bosjesmannen en Hottentotten. Zij wapenen zich met assagaaien, strijdbijlen en bogen, beoefenen landbouw en veeteelt, bewerken metalen, hebben een regelmatige regeering met uitvoerig stelsel van wetten, wonen behoorlijk, zijn plechtig, ernstig, en eerbiedig tegenover meerderen in rang, spreken een muzikale taal met veel klinkers en buigingsvormen. De hoogst primitieve Bosjesmannen woonden in holen of grotten, of onder naar elkaar toe gebogen en soms door een dierenhuid bedekte boomtakken. Wortels, bessen, wilde planten, sprinkhanen, mierenlarven, kruipende dieren, vogels en zoogdieren van allerlei soort vormden hun voedsel. Zeer lang konden zij zonder voedsel blijven, maar hadden zij het, dan gebruikten zij er ongelooflijk veel van. Om vleesch te bewaren als er een groot dier gedood was, daaraan werd niet gedacht. Men at zooveel men kon, sliep, at weer, sliep weer, en stoorde er zich volstrekt niet aan of het vleesch inmiddels minder frisch geworden was. Vergif was hun gevaarlijkst wapen; zij gebruikten het tegen hun vijanden door er hun overigens weinig gevaarlijke pijlspitsen in te doopen, en op de jacht. Zij vergiftigden waterpoelen om daardoor de dieren die er kwamen drinken, te bemachtigen. Een menschenleven, zelfs dat van hun naaste verwanten, werd om de geringste aanleiding opgeofferd; de ouden van dagen en zwakken werden eenvoudig opgegeten. Behalve een buitengewoon sterke nabootsingsgave, zoodat de Bosjesman zich voor de jacht als een dier kon vermommen door een huid om te hangen, had hij nog een merkwaardige eigenschap,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 een zesde zintuig bijna, bestaande in een buitengewoon orienteeringsvermogen - iets waarvan hij zichzelf geen reden konde geven. Een tienjarig kind kon over een afstand van meer dan honderd mijlen den terugweg vinden, en dat lijnrecht, naar een plaats waar het vroeger geweest was. Tal van bijzonderheden worden door den Engelschen schrijver van de Bosjesmannen opgesomd. De zendelingen die zich tegenover hen de hoogste moeite gaven, hadden weinig succes, zegt hij: hun rapporten zijn daarom ook onvertrouwbaar. Sommige stammen zijn uitgestorven; andere hebben zich door kruising van bloed een weinig gewijzigd; maar indien er bij hen ontwikkeling mogelijk is, dan kan die slechts buitengewoon langzaam plaats hebben. De veehoudende Hottentotten hadden het verder gebracht, zoo ver zelfs dat zij hun kinderen leerden om van de ooien te zuigen, het eenige voedsel vaak dat zij kregen. Ook hadden zij zorg voor hun toilet, want van hun vroegste jeugd af smeerden zij hun lichaam in met vet, dat overgewreven werd met roet, klei of buchu-poeder - en dit diende niet alleen als versiering, maar beschermde hen ook tegen het ongunstige weer en het veelvuldig voorkomend ongedierte. De Hottentotten kenden de kunst van ijzersmelten, en de bewerking van hoorn, been en steen. Zij bakten aarden potten om in te koken, lomp van

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 60 vorm en grof van samenstel. De vondsten wijzen het uit. Eenige stammen die langs de zee woonden bemachtigden visch zonder booten en haken, door speren te werpen van rotsen die ver in zee uitstaken. Schelp- en aschhoopen, eeuwen oud, zijn nog van hen aanwezig. Uit de overblijfselen die in de Friesche terpen, de Groningsche wierden, de Geldersche woerden gevonden worden, blijkt dat er een twintigtal eeuwen geleden in ons vaderland menschen woonden die een gelijksoortig leven leidden en evenzoo leefden als de Hottentotten in Zuid-Afrika. De Hottentotten waren, evenals in Europa de bezoekers van badplaatsen, verslaafd aan dans, aan muziek, die ze maakten op rietstengels, en aan het jachtbedrijf. Overigens waren ze buitengewoon lui, buitengewoon vuil, zorgeloos, gedachtenloos en onstandvastig. Zij bezaten de goede eigenschap van een onbeperkte gastvrijheid; maar ouden van dagen en hulpeloozen lieten zij aan hun lot over, zoowel als ziekelijke en misvormde kinderen, zonder dat zij hen opaten, zooals de Bosjesmannen deden. Aan de vrouwen werd een betamelijk gezag gelaten - meer dan bij vele wilden het geval is. Zij hadden, evenals thans nog de huismoeders in West-Europa, den voorraad melk onder haar toezicht, wat bij de Bantoes niet het geval was. Slechts uiterst langzaam en dan nog zeer onvolkomen, nemen de Hottentotten de gewoonten van Europeanen aan. Zij bebouwen den grond, gebruiken hetzelfde voedsel als de blanken, kunnen Europeesche kleeding dragen, maar... veel verder komen zij niet. Sedert zij in aanraking kwamen met Europeanen en Afrikaansche slaven is hun bloed echter zóó vermengd, dat er thans behalve in Groot Namaqualand en langs de beneden oevers van de Oranjerivier, zeer weinig zuivere Hottentotten bestaan, en ieder nieuw geslacht ziet het aantal geringer worden.

Aanzienlijk hooger dan de twee genoemde volkeren staan de Bantoe-negers. Toen de Europeanen in het begin van de 16de eeuw met dit ras bekend raakten, bevonden zij dat de menschen elkander bij een ontmoeting ten minste begroetten. Zij die aan de kust woonden, zeiden bij zoo'n gelegenheid tegen elkaar: ‘Wat eet ge?’ en zij ontvingen dan het vaste antwoord: ‘in het geheel niets’. Van onze manier, die de menschen aan elkaar laat vragen: ‘hoe vaart ge?’ en ‘hoe hebt ge geslapen?’ wijkt deze wijze van doen maar weinig af. Anderen klappen bij een ontmoeting in de handen, en anderen weer zeggen: ik zie u. Een Europeaan die een stamgenoot of familielid ontmoet, doet wel eens alsof hij hem niet ziet. Zeer talrijk zijn de stammen waarin het volk dat den algemeenen naam van Bantoe draagt, verdeeld wordt; de taal houdt hen niet samen en wijst ook niet aan hoe zij met elkaar in verband staan. ‘Ten eerste was er de Hlonipa-gewoonte, waardoor de vrouwen gedwongen waren voortdurend nieuwe woorden te bedenken, zoodat ieder dialect langzame wijzigingen onderging’. Tegenover dien taalvermenigvuldigingsdwang genoten de vrouwen een geslachtvermenigvuldigingsvoorrecht. Wanneer hun man stierf, behoefde de uitbreiding van het gezin niet op te houden; de broeders van den overledene zorgden daarvoor, of er werden mannelijke plaatsvervangers door de vrienden van den overledene aangesteld. De overledene gold als de vader van de na-geborenen. Vrouwen die geschikt geacht werden om in het huwelijk te treden, werden in den staat van vrouw ingeleid door bijzondere ceremonies, welke de strekking hadden deugdzame gevoelens in haar te dooden. Bij de feesten die dan gegeven werden mochten ze tijdelijk metgezellen kiezen uit de, andere sexe, en als zij dat niet wilden, deelde het stamhoofd hen naar zijn genoegen uit. Nog maar weinig jaren geleden kwam een Afrikaansch hoofd in moeilijkheid met de Europeesche overheid, omdat hij een groot aantal meisjes op deze wijze had uitgedeeld in een district in de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Kaapkolonie. In de binnenlanden ging men nog veel verder dan aan de kust. ‘Alles wat de meest verdorven verbeelding kon bedenken om de laagste hartstochten der jonge vrouwen op te wekken, werd toegepast’. Bij ons te lande, waar in sommige kringen de ouders hun dochters als zij huwbaar zijn met mannen meegeven ‘om kermis te gaan houden’, heerscht nog een overblijfsel van deze gewoonte der wilden. De vrouwen worden natuurlijk voor vee verkocht en bijna als slavinnen behandeld en door haar echtgenooten soms zelfs verminkt. Het aantal vrouwen en kinderen dat iemand bezit, bepaalt zijn rijkdom. Eenmaal was het gewoonte dat bij het overlijden van een groot stamhoofd vrouwen en dienaren gedood werden. En nog gebeurt het, wanneer een aanzienlijke sterft, dat de vrouwen van de clan weken lang de wildernis ingestuurd worden om rouw te bedrijven en maar zien moeten hoe zij aan voedsel komen. De mannen zijn in dat land van krengen-eters ook niet allen veilig. Nog maar kort geleden - want de schrijver van het boek hoorde het 's mans kleinkinderen wien het overkomen was vertellen, en zij spraken er zonder het minste gevoel van afschuw over, met evenveel onverschilligheid alsof zij een gewone gebeurtenis meedeelden - nog maar kort geleden werd er een man gedood om te voldoen aan een oude gewoote, - welke voorschrijft bij

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 61 het aan 't bewind komen van een vorst diengene te dooden die het grootste hoofd had, opdat zijn schedel zou kunnen worden gebruikt door den priester als bewaarschaal van de amulet tegen tooverij, welke amulet den nieuwen vorst moest beschermen. Het geloof aan tooverij heerscht bij de Zuid-Afrikaansche inboorlingen nog zeer sterk. Evenals bij meer beschaafde volken geven ook hún priesters voor dat zij met de geestenwereld in onmiddellijk verband staan. Zij doen het voorkomen dat zij de natuurkrachten kunnen leiden en beheerschen. Gelukt het hun dit standpunt te blijven bekleeden, dan kunnen zij over groote macht beschikken; falen zij, dan bekomt het hun gewoonlijk uitermate slecht. Tal van dergelijke bijzonderheden worden ons door den Engelschen schrijver in zijn onderhoudend werk over de aloude volkeren van Zuid-Afrika meegedeeld, en daarna geeft hij nog een lijvig boek vol geschiedenis over den tijd nadat Vasco da Gama, Bartholomeus Dias, Francisco d'Almeida, Jan Huyghen van Linschoten en zooveel anderen er voet aan wal gezet hebben.

J. HUF VAN BUREN.

Vondels Lyriek. Bloemlezing met een voorwoord van Van Elring. - Amsterdam, L.J. Veen.

In veel opzichten is Vondel voor ons verouderd. Er is in zijn poëzie, althans naar mijn smaak en ik geloof ook wel naar dien van meer kunstgevoeligen, te veel mythologie, te veel geschiedenis, te veel theologie. Wij vinden geen genoegen meer in eindelooze bespiegelingen over God en godsdienst, in allerlei altaargeheimenissen; en alleen reeds de lengte van die vrome, godgeleerde ontboezemingen houdt ons van lezen terug. Maar al wenden wij ons af van vervelend getheologiseer en langdradige zedekundige betoogen op rijm, het is ontegenzeggelijk dat Vondel prachtige momenten heeft, vooral in zijn korte lyrische gedichten, in enkele sonnetten en bruiloftsliederen, en in zijn treurspelen, waarvan de reien vaak ongetroebeldheerlijke muziek zijn: vol, zwaar, machtig en breed als orgeltonen; fluisterend en lispelend als voorjaarswind door de berken; neerdreunend als het ‘gedruisch van vele wateren’; huppelend en trippelend als afgevallen bladeren, rhythmisch dansend op de maat van het stuwende koeltje. Aangezien Vondel door den omvang van zijn werk voor velen, ik mag wel zeggen voor ‘the public at large’, die niet weten waar ze 't mooie moeten vinden, een gesloten boek blijft, was het een uitstekende gedachte van den heer Van Elring veel van het mooiste wat Vondel heeft gegeven in een kloek boekdeel van bijna 350 bladzijden bijeen te brengen. Misschien nog te véél voor onzen snel-levenden en snel-lezenden tijd. Daarom zijn verwijten tot den verzamelaar gericht dat hij nog méér had moeten opnemen m.i. misplaatst. Iets anders is het dat ondergeteekende in plaats van enkele hier opgenomen gedichten, die z.i. minder belangrijk zijn, liever eenige van de prachtige reien uit de treurspelen zou verkozen hebben. Maar ‘liever koekjes worden niet gebakken’ luidt een oud vaderlandsch spreekwoord, en we zullen den verzamelaar dankbaar zijn voor wat hij nu reeds gaf, en dat is niet weinig.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 JOOST VAN DEN VONDEL

In zijn ‘woord vooraf’ zegt de verzamelaar over de door hem gebruikte spelling het volgende: ‘Het is mijn overtuiging dat er geen slagboom moet gesteld worden tusschen Vondel en zijn volk; als ik dus een kleine verandering aanbreng, de tegenwoordige uitspraak schrijf, bijv. storen voor steuren, dat thans minder beschaafd (of gewestelijk) klinkt, dan is dat mede om zoo min mogelijk het verschil te laten voelen tusschen Vondel en ons heden... Waar het rijm of de klank schade zou lijden, behield ik het oude, bijv. ‘dezer werrelt, die zoo dwerrelt’, dat weet de lezer dus. Van Vloten en Alberdingk Thijm, in hun volledige uitgaven, volgden ook een nieuwere spelling; eveneens doet dit Verwey. - Thijm schrijft: ‘De zoogenaamde spelling van Vondel te volgen, was niet raadzaam. Ten eerste, omdat zij vele lezers

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 62 en lezeressen afschrikt, op wier liefde voor onze letteren ik anders rekenen mag en prijs stel; ten tweede, omdat wij eigenlijk de spelling van Vondel niet kennen’. Ik heb deze langere aanhaling met opzet gedaan, om het standpunt van den verzamelaar in zijn eigen woorden te geven, en omdat men hem van verschillende zijden lastig is gevallen. M.i. in hoofdzaak ten onrechte. Vondel wordt niet mishandeld door de verandering van een enkele letter hier en daar, zijn waarde als dichter staat of valt daar niet mee. Een eenzijdige cultus van den klank heeft nu toch wel wat afgedaan, zou 'k zoo zeggen. En waar moderne dichters zoo'n moeite doen met puntjes en boogjes en trema's om toch alsjeblieft goed gelezen te worden door de ‘many-headed multitude’, daar is het iemand die Vondel wil popularizeeren (want hier dient de nadruk op te vallen) niet kwalijk te nemen dat hij hem zoo dicht mogelijk bij de menigte brengt. Overigens is de heer Van E. lang niet overal wars van een ongewonen klank, want behalve zijn eigen hierboven gegeven voorbeeld, laat hij op blz. 59 drukken (Rommelpot):

Sleepte 't lijf veur 's Heeren deur, En las hok-plakkaten veur.

Hij had hier 't eerste ‘veur’ ook kunnen, veranderen in ‘voor’. Op blz. 81 (Rijnstroom) houdt hij ook eerbiedig ‘bescharmen’ waar 't rijmt op ‘armen’. En hinderen die paar veranderde klanken nu zoo heel veel, waar volgens een autoriteit als Alberdingk Thijm de spelling van Vondel eigenlijk niet eens bekend is? Iets anders is het als de verzamelaar verschillende bewerkingen van één en 't zelfde gedicht, nl. Kamp tusschen Kuischheid en Geilheid (later Minne) dooreen gaat haspelen, zooals door den heer Verwey is aangetoond. Dan ware 't toch beter geweest de beide lezingen onveranderd te geven, wat wij hopen dat gebeuren zal bij een tweeden druk dien we den Vondelvereerder Van Elring van harte toewenschen. Om dat te bereiken kome deze eerste uitgaaf in veler handen, en niet alleen in hun handen, maar ook onder hun oogen, opdat zij, om met een woord uit het Engelsche kerkritueel te spreken, mogen ‘read, mark, and inwardly digest’.

Den Haag, 11 Febr. 1906.

EDWARD B. KOSTER.

Fragment Een schutterswedstrijd1)

DE eerste Zondag na de Mis. Geheel Vaals in wapperende feest- en vlaggendrukte. Uit de vensters der huizen, in bollend waaiend gefladder langs de muren, de pauselijke of duitsche vaandels; op de gebouwen der gendarmerie, van het postkantoor en van het gemeentehuis de Nederlandsche driekleur. Groepjes boeren met platte petten, schuin op den breeden kop, en lange pijpen in de scheef neerhangende mondhoeken; jonge vrouwen in Zondagsche kleedij, in breede rijen, arm in arm, langzaam, in regelmatigen cadans, wandelend over den grooten weg, in druk gebabbel, telkens onderbroken door een luiden schaterlach; knapen, papieren steken met stijf franje 1) Uit een binnenkort bij de firma Valkhoff en Co. te Amersfoort verschijnenden roman.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 pluimen op het hoofd, nietige houten geweertjes op den schouder en blikken sabeltjes aan gelen band om het middel, als kleine soldaten marcheerend, hard stappend op den grond. Eensklaps van achter de bergen een dof rollend geluid als onweer, heel in de verte. ‘De schutterie van Gemmenich’, beweert er een uit een troepje boeren, dat staat bij de grenspaal in druk gesprek met de Hollandsche en Duitsche kommiezen, ‘die holen de pries toch neet, de Belsche scheete slech’. Van andere zijde, meer van nabij, duidelijker, harder het roffelen van een trom. ‘Da's oet de kanjt van Hollandsch Lemiers, noe zulle die oet Pruusisch Lemiers ouch wel gauw komme’, weer een ander, ‘die höbbe allebei jaore lang neet de keuning in d'r compenie gehad; die zulle n'et dees kiër ouch waal neet hole’. ‘Dao zien die oet Holset’, bij nieuw, nog flauw, nauw hoorbaar geluid, als van een bromtol, ‘die höbbe kans; dao zien gooi schutters bie’. ‘Gein wonjer’ meent een andere, ‘allemaol struipers en smokkeleers’. ‘Toch geluif ich neet dat ze get zulle kriege’, weer een ander, ‘es die oet Bordenberg komme, dao is dè jong van Gillissen bie, de keunig van de schutteriën, wie geer wit; dè heet noe al twië jaor achterein de pries gehoold; geer zult zeen, dè weurd dit jaor “keizer”, dan heet er driemaol de pries gehad’. Allengskens tromgeroffel van alle zijden, nader en nader eindelijk in de onmiddellijke nabijheid. Een beweging van allen naar dezelfde richting, vanwaar het rofrommelend geluid het meest nabij; weldra een groote, stoere kerel, een hooge beeren-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 63 muts, blijkbaar eens het eigendom van een Belgischen gendarm, op het hoofd, schier bedekkend de oogen; vuilroode tressen op een donker versleten en gevlekt buis, eng omrondend den dikken romp; een wit linnen broek, waarlangs een breed gouden bies; achter hem de tamboer; bij het betreden van den dorpsweg harder, krachtiger, in vlugger tempo nog, neerrammelend de stokken op den trom; deze wordt onmiddellijk gevolgd door een breedgeschouderden, krachtigen man, hoog voor zich uit, de stok rustend in een lederen koker op zijn buik, een rood fluweel vaandel, waarop, in dik goud gestikt, het beeld van den heiligen Hubertus, den patroon van Gemmenich; aan den top, onder een zwaar vergulden valk, enkele medailles, prijzen, die de schutterij bij verschillende wedstrijden heeft behaald; vervolgens de schutters, 't geweer op den schouder, de meesten in donkere jassen van allerlei vorm en snit; enkelen, in zwierig blauwen kiel met breede, zwarte linten fladderend om het lijf; allen witte broeken en zwarte met gouden biezen afgezette petten met rechtstaanden glimmenden klep. Weldra een nieuwe troep, de schutterij van Bordenberg, een net keurig corps in lichtblauwe uniformen met witvilten deukhoeden, den linkerrand opgeslagen en met rood-wit-blauw roset aan den bol bevestigd; de donkerblauwe banier, weelderig met gouden franjes afgezet; tallooze medailles, zilveren en gouden, bengelend aan den vlaggestok. In het midden van den troep een krachtig-stoere figuur, de eenige, geheel in 't zwart gekleed, een hoogen hoed op het hoofd, waarom een lauwerkrans van gouden bladeren, het symbool van de kroon, want hij is de koning der schutters; een driedubbele keten van zilveren en gouden platen, die borst en rug bedekken - 't zijn gedenkpenningen van vorige overwinnaars in de schietwedstrijden aan hun schutterij geschonken, met vermelding van naam en datum der overwinning. Een goedkeurend gemompel tusschen de bewonderende menigte, als zij voorbijschrijden in flinken marschpas; hier en daar een kreet: ‘vivat de Holländer’. Dan aan de andere zijde een corps uit Horsbach, ook goed, stemmig gekleed; de schutters stijf-stram marcheerend, het lijf recht, fier omhoog, de borst vooruit, de geweerloopen glimschitterend in de zon, blijkbaar oude soldaten van het Duitsche leger. Bijkans tegelijkertijd, die uit Kerkrade, schier allen mijnwerkers, stemmig in 't zwart; op den kleinen tartarenmuts kruiselings een zilveren schop en houweel. En dan verder van alle kanten tromgeroffel, waarvan de echo's dreunen in het dal; de schutterijen van schier alle omliggende dorpen tot uren ver in den omtrek, weldra vereenigd op den grooten dorpsweg. Een hartelijk begroeten van elkaar, een handengewuif met lachende monden, een elkaar toeroepen met forsche stemmen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 MR. L.H.J. LAMBERTS HURRELBRINCK

De talrijke herbergen aan beide zijden van den weg spoedig vol; een dringen en schuifelen naar het buffet; een luid schreeuwen om bier met krachtig uitgeroepen verzekeringen, ‘dat ze doorsch höbbe, doorsch wie e peerd’; hier een Limburger, een provinciegenoot uit een ander dorp als welkomstgroet toelachend: ‘verdomme, doe auch hie’, daar het lang uitgehaald ‘nondiu’ van den Belg, ginds het rollend ‘Donnerwetter’ van den Pruis. Allen vroolijk, opgewekt, blijjoelend in uitgelaten pret, een geratel uit de geopende vensters, een roezemoezig gegons over het geheele dorp. Plots een trompetgeschal, het signaal van vereenigen, waarop allen naar buiten. Ieder weer terug, haastig naar de plaats die hij straks heeft verlaten, waar hij zijn makkers zal vinden. ‘Gibt acht’ de forsche stem van den generaal der Vaalser schutterij. Allen stil, bewegingloos op de stramme beenen, starend recht voor zich uit in diep ernstig stilzwijgen. ‘Rechts richt euch’. Een algemeen ter zijde schuifelen met kleine dribbelpasjes tot vlak naast elkaar; thans rij aan rij de verschillende corpsen; voor elk der schutterijen de banier hoog-recht. ‘Rechts um - Vorwärts-marsch’ en voort gaan ze in regelmatig gestap naar de feestwei van Geller. MR. L.H.J. LAMBERTS HURRELBRINCK.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 64

Snufjes

Gorki (M.). Slaven.

Dit boek is geen roman in de gewone beteekenis, slechts een aaneenschakeling van voorvallen en toestanden van het volksleven in Rusland, waar de maatschappelijke verhoudingen in vele opzichten zoo geheel anders zijn dan in Westelijk Europa. De schrijver zoekt zijn ‘slaven’ niet uitsluitend in de onderste lagen der bevolking; ook den deerniswaardigen staat van sommige winkeliers en ambtenaren wijdt hij zijn aandacht op een wijze die getuigt van scherp zien en fijn gevoelen. Niettegenstaande den veelal treurigen inhoud - echtbreuk, ontucht, dronkenschap worden ons als de meest gewone zaken in het Russische leven geschilderd - een boek dat met belangstelling zal worden gelezen. De vertaling is naar ons oordeel goed gelukt. D.S.

Wasserman (J.). Alexander de Groote te Babylon.

Deze historische roman bevat alleen de gebeurtenissen uit Alexanders laatste levensjaren. In een ‘voorspel’ geeft de auteur een aangrijpende beschrijving van den tocht van dien genialen, dapperen maar wreeden vorst door de woestijn, waarbij het grootste deel van zijn leger door gebrek aan water en leeftocht omkwam. Met klimmende belangstelling volgen wij Alexander naar Babylon, waar hij de lijkplechtigheid van den vriend zijner jeugd, Hephaestion, wilde bijwonen. Slechts korten tijd daarna stierf Alexander, een vorst die, trots zijn heerschzucht, tot de edelste en schitterendste figuren der oudheid behoort. In het laatste hoofdstuk geeft de schrijver ons een beeld van de enorme verwarring die er na zijn dood in Alexanders uitgestrekt rijk heerschte. Er is veel moois in dit goed geschreven boek. D.S.

Playne (C.E.). De roman eener eenzame vrouw.

Grace Rheinhardt, de eenzame vrouw, is eene jonge weduwe die zich na den dood van haar man, met wien zij slechts korten tijd getrouwd was, als leerares in het Westen van Engeland een ruim bestaan verschaft. Zij hecht zich bijzonder aan eene teringlijderes, een levenslustig jong meisje, dat zij op hare kosten, tot herstel van gezondheid geruimen tijd meeneemt naar Algiers, waar zij aanvankelijk wel betert, maar ten slotte door eene onverstandige levenswijze sterft. In Engeland teruggekomen groeit bij den broeder van het overleden meisje de vriendschap voor Grace aan tot liefde; uit een oogpunt van godsdienstige opvattingen - zij behoort tot de secte der Kwakers - kan zij echter niet besluiten hem te huwen. Wanneer de jonge man later met een nichtje trouwt en zijne meer intieme vriendschap dus voor Grace verloren gaat, geeft zij gehoor aan het verzoek eener vriendin om bij haar in Zwitserland te komen wonen. Tot de beste gedeelten in dit boek behoort dat waarin het leven in het pension te Algiers wordt beschreven; overigens is het een werk vol gevoel en met veel oprechtheid en eerlijkheid in karakterteekening. D.S.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Elkan (Sophie). Koning.

Dit boek bevat de levensgeschiedenis van Gustaf Adolf IV, koning van Zweden vanaf zijn derde levensjaar tot aan den dag dat hij na zijne vervallenverklaring van den troon, den Zweedschen bodem verliet. Getrouw aan de geschiedenis vertelt de schrijfster op aangename manier de lotgevallen van dezen koning, die een zeer rechtschapen en spaarzaam man was, maar die door zijn hoogmoed, eigenzinnigheid en zijn vasthouden aan allerlei ideeën zijn vaderland enorme nadeelen heeft berokkend. Zijn stijfhoofdigheid deed voor zijn volk Pommeren en Rügen verloren gaan; haalde het een oorlog met Rusland en Denemarken op den hals waardoor de provincie Finland aan eerstgenoemd rijk moest worden afgestaan en wikkelde zijn rijk in oorlog met het naburige Noorwegen. Teneinde verdere verwikkelingen met vreemde landen te voorkomen, werd hij van den troon vervallen verklaard en gedwongen Zweden te verlaten. Zijne verloving met een Mecklenburgsche prinses werd door den invloed van keizerin Katharina van Rusland verbroken. Deze wenschte Gustaf te doen huwen met hare kleindochter Alexandra. Daartoe vertrok de koning in 1796 ook naar St. Petersburg, maar hoewel alles tot de huwelijksplechtigheid gereed was, weigerde Gustaf het huwelijkscontract te onderteekenen omdat het op het stuk van godsdienst concessies van hem verlangde, die hij niet met zijne overtuiging kon overeenbrengen. Daarna huwde hij met eene prinses van Baden, welk huwelijk echter niet zeer gelukkig was en dat na zijne verbanning werd ontbonden. Wij hebben dezen historischen roman met groot genoegen gelezen. D.S.

Ehrencron-Muller (A.). Mevrouwtje Elsebeth.

Mevrouwtje Elsebeth is een zenuwlijderes, niet in staat haar man aan zich te binden, voor hare kinderen te zorgen of zich met de huishouding te bemoeien. Alléen de muziek, waarin zij geheel opgaat, kan haar eenig genot verschaffen. Toch houdt zij zielsveel van haar man, en wanneer zij zijn liefde moet verliezen, vervalt zij gaandeweg in een toestand van geestelijke verdooving, waaruit zij door den dood wordt verlost. Behalve het teere, gevoelige in het karakter van de hoofdpersoon, zijn ook de figuren van de liefdevolle vriendin en die der kinderen goed geteekend. Dit boek zal vooral door dames gaarne gelezen worden. D.S.

Winckelkout

* Bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn liggen de eerste nummers ter perse van een serie ‘Geneeskundige Leekeboekjes’, zijnde een door den Amsterdamschen arts Dr. G. Schrijver bezorgde Hollandsche bewerking van de ‘Bibliothek der Gesundheitspflege’, opgericht door Prof. Hans Buchner te München en Prof. Max Rubner te Berlijn, onder medewerking van eerste geneeskundigen op ieder speciaal gebied. De ‘Leekeboekjes’ zullen in seriën van 10 nrs verschijnen, voor 't meerendeel van illustraties zijn voorzien en gemiddeld een omvang van 100 pagina's druks hebben. De prijs per nr. zal 60 cents bedragen. De uitgave is geautoriseerd. De

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 eerste nrs. behandelen: De zorg voor onze gezondheid in 't dagelijksch leven; Hygiëne der Longen; Sexueele Hygiëne voor mannen. Als motto voor deze onderneming werd gekozen het woord van Prof. Rud. Virchow: ‘Zoolang de medische wetenschap en in 't bijzonder de hygiëne niet een wetenschap voor het volk wordt, heeft zij haar doel gemist...’

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 65

Vijfde Jaargang No. 5

Onze schrijvers VI

J. Doorman.

NAAR alle waarschijnlijkheid zal menig lezer van dit tijdschrift vreemd opzien van den naam, hierboven geplaatst, allicht denken, dat er een nieuwe dichter ontdekt is of een pseudoniem onthuld. Al wie eenigszins met de eigenlijke journalistiek bekend is, weet wel, wie bedoeld wordt; maar het groote publiek is niet gewoon, zich veel bezig te houden met de persoon der dagbladredacteurs, als dezen niet toevallig door 'n bepaalde rubriek, vallende buiten het kader der krant, een soort nationale, provinciale, minstens communale vermaardheid hebben verworven. Mogelijk herinnert de niet-vakgenoot zich wel uit verschillende mededeelingen nu en dan, dat de heer J. Doorman voorzitter is van den Nederlandschen Journalistenkring en als zoodanig geridderd met de Oranje-Nassau-orde; verder zal een deel van 't publiek weten, dat hij hoofdredacteur is van de Haagsche Courant; maar omtrent den wezenlijken arbeid van den journalist-vakman heeft men over 't algemeen wonderlijk onvolledige begrippen. Het kwam mij niet ondienstig voor, in de omgeving waar aandacht gevraagd wordt voor letterkundigen van allerlei genre, een woordje te zeggen over een soort intellectueelen, die hun kennen en kunnen niet zorgvuldig synthetisch en concentreerend aanwenden tot eenig werk van blijvende waarde, maar dag uit, dag in hun weten, hun talent, hun gedachten dienstbaar maken aan de openbare zaak. Dat ik daarvoor den heer Doorman koos, is niet wegens zijn officieele positie als ‘hoofdman’ der journalistenvereeniging, maar wijl ik hem heb leeren kennen als een der uitnemendste vakmannen. Om alle ‘misverstand’ te voorkomen, zij aan hen, die weten, dat ik verbonden ben geweest aan de Haagsche Courant, herinnerd, dat ik al sedert een paar jaar niet meer in relatie sta tot dat blad. Overigens beken ik gaarne, dat het mij welkom is, eens in 't openbaar recht te doen aan den bekwamen vakgenoot, met wien ik - ondanks grondig verschil in denkwijs en temperament, en ondanks de gevaarlijke atmosfeer van een redactiebureau - gedurende een aantal jaren op de aangenaamste wijze heb samengewerkt. Na een vluchtige kennismaking ontmoette ik hem omstreeks 1 Januari 1888 als mijn chef op het ongezellig bovenkamertje in de Wagenstraat, dat destijds ‘de redactiebureaux’ van de nog jonge krant vormde, en waar ik al twee jaar alle genoegens had gesmaakt, verbonden aan de eerste levensperiode van een orgaan der zoogenaamde ‘kleine pers’. Als ik destijds ook maar een aasje acteurstalent in mij had gevoeld, zou ik gaarne die tragi-komedie hebben verlaten voor het andere tooneel, waarheen mijn vriend Jan C. de Vos wijselijk terugkeerde. Enfin, we waren door de eerste moeilijke jaren

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 66 heen, maar 't was nog hard werken - dat blijft het feitelijk altijd en overal in de journalistiek, behalve voor enkele parasietische naturen, die ook den redacteursstoel beschouwen als het rond de cuir, waarop men zich gemakkelijk neervlijt om met een minimum-arbeidsdag het eindje te halen. Van dat slag staat de heer Doorman ver af. Al is hij ‘ambtenaar’ geweest, vijf jaren bij de Algemeene Rekenkamer, hij bracht van de zoogenaamd specifieke ambtenaars-eigenschappen van dat college naar het redactiebureau niets mee dan een groote nauwgezetheid, ook in kleinigheden, en een regelmatige schrijfhand, om elken journalist jaloersch te maken, te groote weelde haast voor den letterzetter die, naar men beweert, juist slechte copy noodig heeft, om met aandacht te lezen. Doorman was trouwens min of meer journalist door geboorte. Sedert zijn eind-examen H.B.S. (in 1869) hielp hij zijn vader, den hoofdredacteur van 't toenmalige Dagblad v. Z.H. en 's Grav., bij 't bewerken van Kamerstukken enz., en legde daar den grond voor zijn vaardigheid in 't métier. (Tijdgenooten gewagen altijd met lof van de verbazende werkkracht, ook door wijlen den heer Doorman Sr. ontwikkeld.) In 1874 kwam hij aan 't Dagblad als redacteur en bleef daar dus 14 jaren. Buiten het krantenwerk leverde hij soms een tijdschriftartikel, o.a. nog in 1905 een in de Economist, ter bestrijding van Harte's Tariefwet. En jaren lang schreef hij de Haagsche Sprokkelingen in het Utrechtsch Dagblad, gewaardeerde proeven van het destijds nog niet zoo algemeen beoefende genre der kritische weekkronieken. Hoewel natuurlijk, als elk dagbladschrijver, meedoende aan ‘de politiek’, kan men Doorman niet een politiek journalist noemen in den gewonen zin. Hij is te kritisch aangelegd om zich te maken tot den constanten phonograaf van een patijleus; te individueel in zijn vizie van wereld en maatschappij en te begeerig naar een oplossing van elk concreet geval, om zich philosofisch te vermeien in de perspectieven van een rekbaar program. Ik zou mij hem kunnen denken als leider van een scherpe oppositie, wien geen fout ontgaat en geen cijfer ontsnapt - nooit als woordvoerder van een meerderheid, die in sierlijke zwaaiïng langs een breede lijn laveert. Kritisch is deze journalist in de eerste plaats. Zeldzaam vaardig weet hij uit iets te halen, wat hij er uit noodig heeft; praktisch kiezend wat hem belangrijk of gewenscht voorkomt. Een der moeilijkste werkzaamheden van den redacteur aan een kleine courant is het maken van uittreksels, excerpten of overzichten van een groot stuk, elders gevonden of ontvangen van correspondenten of officieele lichamen. Speciaal in den Haag kan men daarvan profiteeren, door de talrijke stukken van de Kamers, en ook door de Gemeente-Secretarie, die een ware virtuoziteit heeft bereikt in het op de ongelegenste uren toezenden van de ‘stukken’. Door correspondenten, die meer dan één orgaan bedienen, wordt natuurlijk ook alles gemaakt naar de maat der groote kranten. Hierdoor krijgt de journalist van de ‘knipkrant’ een taak, welke zijn collega aan 't groote blad niet kent: het pasklaar maken. Velen kwijten zich ook van die taak door middel van hun trouwe schaar; de meeste ‘uittreksels’ enz. zien er dan ook uit als een ding zonder kop of staart, wat bij schelvisch of paling smakelijk is, doch bij nieuwsberichten minder. Weinigen zullen er zijn, die het den heer Doorman nadoen, in een minimum van tijd een groot artikel te veranderen in een verkleinde editie, die - en daar komt 't op aan - toch het essentiëele bevat. Voor hem te moeilijker, wijl hij had leeren werken aan een blad, dat vele kolommen beschikbaar had, terwijl aan de kleine kranten (ik mag 't gerust zeggen, want 't is nagenoeg overal van 't zelfde laken een pak) de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 redactie de plaatsen mag innemen, die de advertentie-colporteurs onbesproken lieten. Is het reeds moeilijk, een klein blad voor de lezers eenigszins volledig te doen lijken, moeilijker nog wordt het, smakelijk te zijn, waar men gebonden is door neutraliteit, respect voor adverteerders, het eeuwige veto van eene tegenover 't publiek niet verantwoordelijke directie (ook dit is zoo algemeen, dat 't niet als persoonlijk verwijt behoeft uitgelegd) - en bovenal door de remmende zekerheid, dat men staat tegenover een meerendeels slecht ontwikkeld, traag en daardoor verkeerd begrijpend publiek. Ook in dat smakelijk maken, het retoucheeren van een bericht, het vinden van een pikante kantteekening is Doorman een meester. Al deze eigenschappen komen hem uitmuntend te stade bij wat eigenlijk de edele kern van zijn werk is: het aanhoudend controleeren der Haagsche gemeentezaken en het leiden van de openbare meening. Men kent van hem 't nauwkeurig raadsverslag, de daarop volgende In- en uitvallen, waarin de beteekenis van 't debat gegeven wordt op een zeer duidelijke wijze. Daarbij komt, dagelijks het oog te houden op al wat B. en W. schudden uit hun hoorn des overvloeds, liefst aanstonds een aanteekening er bij te maken, 'n kritiekje te geven als er ‘gevaar bij uitstel’ is. Dit nu heeft Doorman jaren lang voor den Haag gedaan op een wijze, die tot voorbeeld kan strekken voor ieder, wiens taak het is, als journalist

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 67 plaatselijke belangen te behartigen. Welke tallooze moeilijkheden, buiten het inspannende werk zelf, aan zulk een arbeid verbonden zijn, ik wil 't hier niet uitmeten. Een groot bezwaar, bij al het andere, blijft natuurlijk, vooral voor een kritisch mensch, de strijd tusschen het meer of minder, het eeuwige contrast tusschen eigen opinie en die van geestverwanten, waar 't onderdeelen betreft. Ook riskeert men onvermijdelijk het maken van grooter of kleiner blunders door de noodzakelijkheid, over alles-en-nog-wat te moeten schrijven. Alle klippen te omzeilen is geen enkel stuurman mogelijk.

J. DOORMAN.

Op dit oogenblik is de toestand der Haagsche pers heel wat anders geworden dan die in 1888 was. Er zijn nu ‘vele handen’, die 't werk licht maken, in moreelen zin, al blijft de technische inspanning dezelfde, al wordt ze zelfs grooter dan vroeger. In die vroegere periode vooral heb ik Doorman's werken voor de Hagenaars op den voet gevolgd, in de intimiteit van het redactiebureau, waar ook min of meer geldt het: Personne n' est grand devant son... enz. Een geheel andere maatschappij-beschouwing deed mij dikwijls afwijken van zijn gedachtengang; maar bij de werkelijke bewondering voor den ijverigen en bekwamen collega, de vriendelijke herinnering aan een loyalen chef, heb ik de overtuiging, dat Doorman's arbeid op het terrein der gemeentebelangen in een zeer lastigen tijd van groot nut is geweest voor 's-Gravenhage. Doorman voelt veel voor den Journalistenkring, is ook als voorzitter ijverig voor die vereeniging werkzaam, op binnenlandsche vergaderingen en buitenlandsche congressen. In die kwaliteit zond Dr. Kuyper hem het Oranje-Nassau-kruis. Ik ben geen Excellentie en kan geen kruisjes uitgeven. Mogelijk echter heeft mijn toelichtend oordeel eenige waarde voor den ouderen collega en ook voor het publiek, dat over 't algemeen tamelijk slecht is ingelicht omtrent een deel van den journalistieken arbeid, 't welk dikwijls op een wonderlijke manier door den eerste den beste wordt afgeroffeld, maar dat, naar behooren verricht, een kapitaal van kennis, activiteit, geest en arbeidsvermogen vordert, groot genoeg om zijn bezitter recht te geven op een plaats onder de ‘hoogstaangeslagenen’ in den lande.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 H.J. STRATEMEIJER.

Vlinders

Aan Jan Feith

TOT de vermakelijkste dingen, Janneman, behoort het beoordeelen van boeken van vriendjes. En daar jij mij nu de gelegenheid brengt door je Schetsen van een Journalist - Amsterdam, Scheltens & Giltay, zonder jaartal, doch vermoedelijk onlangs verschenen, zoo iets vermakelijks andermaal te doorleven, begin ik met je dankbaar te zijn. Dankbaar moet een bejaard scribent altijd zijn, wanneer een minder bejaard collega prijs blijkt te stellen op zijn oordeel. Dat oordeel kan gemeenlijk het debiet van het boek bevoor- of benadeelen, al naar het in gunstige of ongunstige termen wordt geuit. Edoch, Janneman, dat is niet het vermakelijke in het ambt van beoordeelaar. Glimlacht gij op de Veldhoeve? Werkelijk, het is een ambt, even goed als Minister of Volksvertegenwoordiger; de ambtenaar, d.i. de man die beoordeelt legt er zijn heele ziel bij bloot, precies als een Minister zijn budget tot heil van het Vaderland, of een Tweede Kamerlid zijn staatkundige richting tot heil zijner kiezers blootlegt. En zoo hebben we dan in onze critische organen, dag-, week-, maand-, en jaarbladen beslagen of

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 68 onbeslagen spiegels van de zielen onzer beoordeelaars. Maar spiegels blijven het altijd, al is de spiegel dof of helder. Dat nu vind ik zoo alleraardigst. Schrijver Die of Die geeft een schriftuur.

JAN FEITH

Ambtenaar Zus of Zoo beoordeelt het en terwijl hij denkt door zijn oordeel zijn vriend of zijn vijand in deszelfs hemd of rok den Volke te vertoonen - vertoont hij allereerst his dear little self in zijn zielskleedij aan de leesgrage menigte, het halve stuivers-publiek daaronder begrepen. Hoe zal ik mij nu aan mijne lezers vertoonen, terwijl ik U beoordeel? Op zijn grimmigst? Op zijn deftigst? Op zijn hoogst? Op zijn lieflijkst? Op zijn sjagrijnerigst? Op zijn hoogmoedigst? Op zijn laaghartigst? Summa summarum op zijn meest critisch? Ik kan bijvoorbeeld beginnen, Janneman, met mijn geest te doen spelen, naar de wijze van Alle eendjes, op den naam Fijth. Let op die ij. Ik geef daardoor te kennen dat ik je niet ken en bij toeval nu verplicht ben, je naam onder mijne pen te nemen. Lieve hemel, beduid ik daardoor aan mijne mij toegenegen lezers, wie kent er nou Fijth? Dan kan ik toespelingen maken, zicht- en voelbare, bijv., op je titel. Niet op dien van journalist, dien je je zelven geeft. God-bewaarme, nee' dan liever de lucht in! Stel je voor een toespeling (een hatelijke natuurlijk!) op het Sacro Saint Journalisme, in onze dagen dat jou' pers, mijn pers, de Nederlandsche pers, neen' de Wereldpers door het Journalisme wordt beheerscht?! Le journal a tué le livre. En het sterkst bewijs geef je zelf ervan, want je boek bestond niet zonder het Journalisme. Bovendien zal ik mij wel wachten, zoolang mijn stramme vingeren worden gedwongen zich om een pen te slaan, kwaad te spreken van de dagelijksche pers. Misschien begrijpje, bij eenig journalistisch nadenken, waarom. Wat ik bedoel is een allerfijnst, een doddig speldeprikje op je adelstitel. Dat is hetzelfde hooge vernuft door mijn medeambtenaren tentoongespreid als ze een freule, met wie ze overhoop leggen, juffrouw noemen! Kolossaal! Kolossaal wat een vernuft! Of als zij een of ander geridderde uwer en mijner collega's al het onridderlijke laten zien, waartoe hun burgermansziel in staat is. A propos: Burgerman hier genomen als tegenstelling met hunne kunstenaars-heerlijkheid, en niet als rooie lap, door het socialisme den op dien heilstaat verbitterden bourgeois voorgehouden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Maar als ik dat, in navolging van mijne mede-ambtenaren, poogde te doen, zou ik mij aanstellen als je tegenstander en ik ben je medestander, je vriend, Janneman, maak nu zelf de conclusie, en onthoud eens vooral hoe ernstig ik de oordeelvelling over boeken en menschen beschouw. Heb je je daarvan goed doordrongen, dan zal de betuiging van sympathie, die ik, sinds wij het laatst op de Haarlemsche planken ons vertoonden, hier herhaal, je niet onaangenaam zijn en daar ik niet anders wil dan dat, verblijf ik met de beste gevoelens Je ernstige Vriend PIETER.

‘De Veldhoeve’ - Hoogenaarderweg, Hilversum (Woning van JAN FEITH)

NASCHRIFT voor de H.H. SCHELTENS & GILTAY. De Schetsen van een Journalist door Jan Feith zullen U geen windeieren leggen. Eensdeels door

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 69 zijn naam, in de gansche sport- en letterwereld bekend, anderdeels door de vlugge, aardige manier waarop hij vertelt. U weet of weet niet dat ik zelden Couranten lees (maar wees zoo goed dit voor U te houden) doch sinds ik een blik kreeg in het Handelsblad en dáár feuilletons van Jan Feith ontdekte, heb ik geen enkele maal verzuimd een No. te koopen en ik heb het ook gelezen, hetgeen voor iemand die schrijft zooals ik doe en 40 jaar lang couranten en feuilletons met vrucht las, gelijk ik deed, niet weinig gezegd is. Houdt U dus overtuigd Mijnheeren, van mijne beste gevoelens jegens uwe uitgaaf en gelooft mij, met erkentelijkheid dat Gij ze ondernaamt. Uw Dw. P.V.

P.S. Mag ik U nog even zeggen dat Jan Feith voor mij verstaanbaar Nederlandsch schrijft. Dit is een eerste voorwaarde, die ik sinds eenigen tijd gesteld heb, voor het lezen van diverteerende feuilletons. Dat verstaanbare heeft-ie zeker van Lodewijk Mulder, Lindo, Johan Gram en Justus van Maurik geleerd. Van mij heusch niet, want als ik geweldigen indruk wil maken, komt de wolk der taalverduistering over mij als een Zwitsersche Nebbel.

Idee en leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. V.

De Dochter door Top Naeff. - Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. Inleiding tot de Wijsbegeerte door Dr. C.J. Wijnaendts Francken - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.

DAT Top Naeff méér vermocht dan aardige, frissche meisjesboeken schrijven, wisten wij... uit hare meisjesboeken. - Jet, als zij zingt vóór haar dood, in ‘School-idyllen’, het sterven van den ouden grootvader in ‘De Tweelingen’, het interieur van villa Treurniet uit ‘'t Veulen’ - in dit alles werden door de schrijfster qualiteiten blootgelegd, die van haar kunstvermogen iets beters deden verwachten dan haar schetsen-bundel ‘In Mineur’ aanvankelijk gaf. Nu is Top Naeff met een boek gekomen dat velen haar mogen benijden. ‘De Dochter’ is een roman, die in vele opzichten geslaagd mag heeten. Het is van een soberheid die nergens in dorheid ontaardt en van een mannelijke, schoon getemperde kracht. - Hoewel het in de details van die trekjes wemelt, welke de vrouw verraden (waarover hieronder iets meer) is er in de conceptie niets specifiek-vrouwelijks - het beste bewijs dat de kunstenaar naar zijn diepsten aanleg mensch is en niets dan dat. Ik kan mij voorstellen dat dáárom juist ‘De Dochter’ velen antipathiek moet zijn. Het onderwerp nog daargelaten, is er in den gang van dit verhaal een starre hardheid, een bleeke eentonigheid, die het niet tot een appetijtelijke lectuur maken. - En juist die hardheid, die eentonigheid zijn hier zoo goed. ‘De Dochter’ behelst de geschiedenis van een jong meisje, dat met haar vader woont in een groot, somber huis. Troosteloos is het leven van Julie, één angstig beven, ééne stille schaamte om dien vader, die drinkt.... Tusschen de kille muren van het groote huis verslijt ze haar droevige jeugd, genietend van den enkelen lichtstraal die het bezoek van de oude huis-naaister haar brengt. Tusschen die muren voelt ze zich oud worden vóor haar tijd; - zij snakt naar liefde, en ze vindt er

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 geen. - En als haar vader eindelijk gestorven is - ver weg, in Nice - zien wij Julie met den D-trein naar Zwitserland sporen, waar een klein pension het graf zal zijn van haar verbloeide jeugd.... Ik sprak hierboven van een mannelijke kracht. Een mannelijkheid zich vooral daarin toonend, dat de typeering van Julie zoo in 't geheel niet slachtofferig is aangedikt. - Er behoort voor een auteur een zekere moed toe, voor een figuur als dit meisje onze belangstelling te vragen; vooral waar die auteur, als Top Naeff, den naam van ‘amusant’ ‘boeiend’ schrijfster te verliezen had. Toch is dit boek zoo levens-echt juist omdat het zoo weinig amusant, zoo weinig boeiend is, en de heldin zoo sympathiek juist omdat ze zoo weinig sympathiek is. Het pleit voor het litterair geweten dezer schrijfster, dat ze den wuften, egoïsten vader op sommige plaatsen tegen de dochter-zelve in bescherming neemt.

Of met dit werk dan het hoogste bereikt is? Top Naeff zelf zal wel de eerste zijn om dit te ontkennen. Tot een suggestieve Verschrikking als Couperus' ‘Stille Kracht’ b.v. vermag ‘De Dochter’ bij lange na niet op te klimmen. Het is niet helsch, niet ontzettend genoeg; het pakt je niet beet en het sleurt je niet meê door de dagen; het blijft niet als een nevel van verstikking om je rond hangen. Je tast er de zonde niet als bij Zola. Onze waardeering blijft te veel verstandelijk, de diepste diepten van ons wezen niet rakend. - Over 't algemeen ligt de psychologie te veel in de woorden, de beschrijvingen als zoodanig, te weinig in de stilten ‘tusschen de regels’, om het zoo eens uit te drukken.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 70

Dat de suggestie van dit boek niet grooter is, moet overigens o.i. voor een goed deel in de conceptie-zelf gezocht worden. De schrijfster heeft ons in Veemer geen man van diepe instincten en hartstochten, noch een in eenig opzicht zich kenmerkende persoonlijkheid willen geven, zoodat voor een breede psychologische behandeling feitelijk geen plaats was. Wij - en ook Julie - zien Veemer slechts als den luchthartigen zwakkeling, zonder veel besef van zijn zonde; zooals hij is op een diner, waar hij te veel drinkt, of zooals hij - luchtig - in zijn rijtuig stapt, zijn nieuwmodischen deukhoed wat scheef op zijn grijzend haar.

TOP NAEFF

Natuurlijk heeft de typeering van een dergelijke figuur evenveel recht als die van elke andere. In dezen roman is trouwens het middenpunt: Julie. Evenwel slaat de vlakheid in de psychologie van Veemer - waarin alle strijd tegen, alle benauwenis om de ellendige drankbehoefte gemist wordt - als vanzelf op de psychologische uitbeelding van Julie terug. Wij voelen haar niet stikken in den angst om een vader die steeds meer afzakt in de gruwbre heimelijkheid van zijn verborgen kwaad; wij voelen haar niet opademen in de oogenblikken van tijdelijke beterschap, haar stomme verslagenheid als het weer mis is. Of liever - wij voelen van dit alles juist zooveel als het gegeven - zooals dit nu eenmaal door de schrijfster is gewild - dit toelaat, en dit gegeven bracht het stormige, het wanhopig worstlende niet meê. Is hiermede verklaard waarom dit boek niet geweldiger schokt - de verdienste is er tevens meê aangewezen. ‘De Dochter’ is wat het naar zijn conceptie behoorde te zijn, en het zou onredelijk wezen iets meer, of beter iets anders, te wenschen.

Over de details van dit werk - tenzij dan de techniek betreffend*) - is het moeilijk spreken. Daartoe vormt het een te aaneen gesloten geheel. Dat er aardige en aandoenlijke trekjes in voorkomen, vrouwelijke trekjes, als ik boven zeide, dient intusschen dankbaar vermeld. Ik sprak al van Nans, de oude huisnaaister. Nans heeft een kleindochtertje dat haar eerste communie moet doen, en Julie gaat er *) Dwarrelt een dronken man een kamer in? (blz. 16). En kan men een voetenkruik schrikkig-kil noemen? (blz. 17). Is het juist, dat dreunende slagen van een toren druipen? (blz. 72). Daartegenover staan heel gelukkige dingen, als b.v. de beschrijving van den slapenden Veemer op blz. 224.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 heen om het kind haar communiejurk te passen. - ‘Allen met elkaar in het van drogend waschgoed warm-bedompt keukentje, hadden ze Koba de jurk gepast. Julie zag haar nog: spichtig stijf kind in het felle blauwsel blauw, gewichtig-fier en onbeweeglijk als een houten madonnabeeldje; een kring van stille kinders er omheen. Tot eindelijk één fleemde: ‘nou ook nog even de sluier....’ en Nans, diep-weg in den rieten stoel bij het raam, want ze was ziek geweest en nog zwak, met vochtig-stralende oogjes, steunde: ‘hè ja!’ Toen hadden Julie's teere vingers zich gerept en, frutselend en fronsend, pikkend speldjes hier en daar om de dofjes op te duwen, den sluier gehuifd rond het schrale kopje, over het sluike haar; een ritselend na-maak kransje in de plooien.... Zóó waren ze, gevolgd door de verrukte kinderen, over het portaaltje naar het voorkamertje gegaan waar de spiegel hing. Julie schuivend voorzichtig-bewegende Koba voor zich uit en Nans, leunend op Piet den stevigen kleinzoon, achteraan. Een kleine blije prosessie.... En zoo ook weer terug, behoedzaam, onder-den-indruk. Koba, zwijgend-verheerlijkt, tot ze weer stond in haar grof-gebreide borstrok en, met een zucht, gehoorzaamde aan Opoe's stil-heftige wenken van: bedank toch..., en jurk en sluier, onwezenlijk ver-weg, lagen in de bedstee naast 't fornuis....’

Mag men de lezing van het jongste geschrift des heeren Wijnaendts Francken al niet aanvangen zonder dat de vraag op de lippen komt: of naast de vele en goede ‘Inleidingen’ tot de wijsbegeerte die wij reeds bezitten de uitgave van dit nieuwe werk wel ‘in een bestaande behoefte voorziet’ - de bekende heldere stijl, de klare wijze van uiteen-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 71 zetting, waardoor alles wat de pen van dezen Haagschen arts ontvloeit zich kenmerkt, is wel geschikt om dergelijke twijfelingen van meet aan te onderdrukken. En toch kon deze Inleiding al geheel mij persoonlijk niet bevredigen. Ze schijnt mij te weinig een inleiding in den waren, breeden zin des woords, ze is - ondanks des schrijvers wensch de vraagstukken objectief te behandelen, waartoe hij de zuiver metaphysische problemen achterwege liet - op sommige plaatsen niettemin te subjectief geworden, te vluchtig over de dingen heenloopend. Natuurlijk zal niemand het den heer W.F. euvel duiden zoo hij zijn eigene opvatting hier en daar laat ‘doorschemeren’ (Voorrede) - maar het wordt toch geheel iets anders waar hij bij de behandeling van zekere vraagstukken zich exclusief op een bepaald standpunt plaatst en van daaruit de dingen éénzijdig beziet. Een enkel voorbeeld. - Over het ‘zedelijk oordeel’ sprekend schrijft de heer W.F.: ‘Beginnen wij met op te merken dat goed en slecht geen absolute maar slechts relatieve kenmerken aanduiden; zij zijn niet gelegen in het wezen der dingen, maar duiden slechts betrekkingen aan’. (blz. 129) ‘... afgescheiden van elk maatschappelijk verband hebben de begrippen zedelijk en onzedelijk, deugd en ondeugd weinig zin’. (blz. 131) Ik zou hier willen vragen of zij aan dit verband hun zin ontleenen? Voorzeker, buiten dit verband verliezen zij hunne tegenstellende waarde, aangezien onzedelijkheid van zedelijkheid slechts de negatie is. Door den heer W.F. wordt echter blijkbaar iedere vaste norm in 't menschelijk wezen ontkend, zonder dat daarbij nochtans verklaard wordt wat zedelijkheid dan feitelijk in zichzelve is. Als ons zedelijk oordeel slechts een oordeel van betrekkingen is tusschen ‘mensch’ en ‘omgeving’ en nòch door dien mensch nòch door die omgeving een absolute ‘zedelijke’ waarde wordt vertegenwoordigd - loopt dat oordeel slechts over ‘toevallige’ relaties, die als zoodanig noch onzedelijk, noch zedelijk kunnen zijn. Te spreken van ‘zedelijkheid’ zonder metafyzika schijnt mij een empirische illuzie. Ook wat de geachte schrijver over den godsdienst zegt wekt meer dan eens bedenken. Zoo duidt de uitspraak op blz. 141, dat het geloof niet mag verheven worden tot grondslag der zedelijkheid en de zedekundige vraagstukken onafhankelijk daarvan onderzocht dienen te worden, onzes inziens slechts op een verkeerde, door de geloovigen zelf trouwens veelal gedeelde, opvatting van het ‘geloof’, dat toch niet bestaat in een willekeurig ‘aannemen’ van bepaalde van buiten af gestelde voorschriften met goddelijke sanctie, doch de bevestiging is van het diepst-innerlijk wezen van den mensch zelf, den mensch dus als zedelijk wezen. Den geloofs-inhoud wijsgeerig bepalen is een inadekwate kenwijze. Op blz. 68 vereenzelvigt de schrijver, voor zoover ik zien kan, mysticisme en mystiek. Evenwel - dit alles terzijde gelaten - blijft er veel in dit boek te waardeeren over. Als gezegd is het klaar en duidelijk, en om zijn beknoptheid zal het allicht door menigeen boven de uitvoeriger Inleidingen verkozen worden.

GERARD VAN ECKEREN.

Socialistische letteren. Tegen de Priesterheerschappij! Kultuurtafreelen uit de 16e en 17e Eeuw, van Emil Rosenow, bewerkt door P.M. Wink. - Amersfoort, P.M. Wink. (3 deelen). James' Geschiedenis der Fransche Revolutie, vertaald en vermeerderd met de geschiedenis van het Tijdvak van Thermidor tot de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 troonbestijging van Napoleon, benevens die van de Revolutie in Nederland door J.A. Bergmeijer. - Amersfoort, P.M. Wink.

WIJ hebben hier voor ons twee historieboeken uit den vreemde, die door twee socialistische Nederlanders, de laatste meer naar anarchisme neigend, in onze taal zijn overgebracht en omgewerkt ten bate hunner partijgenooten. Die boeken zijn fraai - het laatste zelfs zeer fraai - uitgegeven, en mogen niet onopgemerkt blijven bij aanhangers anderer staatkundige partijen of boekenliefhebbers. Beginnen wij onze bescheiden taak, met eenige bijzonderheden over Emil Rosenow meê te deelen. Emil Rosenow is 8 Februari 1904, op 33-jarigen leeftijd, overleden. Hij behoorde sinds 1898 tot den Duitschen Rijksdag, waar hij door het omhelzen der sociaal-democratie was gebracht. Hij was als dichter bekend door zijne twee romans: ‘Frühlings-Stürme’ en ‘Die Lüge’ en als dramaschrijver door zijn satyrische komedie ‘Kater Lampe’, die bij de eerste opvoering te Breslau in den zomer van 1902 veel bijval vond. Toenmaals schreef ‘Das litterarische Echo’ over Rosenow's blijspel: ‘Uit cultuur-historisch oogpunt heeft dit stuk een tweevoudige belangrijkheid: vooreerst omdat de maker afgevaardigde in den Rijksdag is en, zeker de eerste, die zich op tooneelplanken begeeft; ten tweede dat Rosenow tot de sociaal-democratische partij behoort en nogthans den drang heeft weêrstaan zijn stof tragisch en beschuldigend in te kleeden. Veel meer gaat hij een ernstig exposé geleidelijk uit den weg en brengt zijn sujet, dat tot een sociale tragedie in grooten stijl aanlokt, onder een lieftallig humo-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 72 ristisch licht’. - Men heeft niet meer noodig om te weten dat de jonggestorvene Rijksdag-afgevaardigde tot die beminlijke droomers behoorde, die het mensch-zijn haast even hoog stellen als het socialist-zijn. En men wordt nog versterkt in die meening als men verder leest: ‘De komedie is eigenlijk een reeks aardige, maar tegelijk breed geschilderde genrestukjes. Rosenow een verwijt er van maken dat zijn werk doet denken aan ‘Die Weber’ en ‘Der Biberpelz’ staat verre van mij, omdat in zijn arbeid zooveel zelfstandigs steekt en hij - ofschoon artistiek niet hoog - een eerlijken sympathischen indruk maakt’.

Dit strijdschrift in volksmatigen toon geschreven, hier en daar, naar te doen gebruikelijk is bij politieke strijdschrifturen, wat gezwollen, is een doorloopend vonnis tegen de buitensporigheden door de Kerk ter meerdere glorie Gods, tot heil van het menschdom bedreven. Het is een knap stuk werk van een hartstochtelijk jongman steeds in 't harnas staand, maar het is tevens een ondubbelzinnig bewijs van politieke verblindheid. Niet enkel socialisten van diverse schakeering lijden aan dat euvel, ieder wiens hersen-toestel niet geschikt is tot het nuchter sociologisch begrip der menschelijke ongelijkheid en der daaruit voortvloeiende graden van maatschappelijke menschwaardigheid, hij zij leider of lijder van welke staatkundige partij ook, is een door de practijk der dingen beschaamd wordend ideoloog. De werkende natuur is hartstochtloos, zelfs waar zij sulfer braakt en de aard doet beven; de bezielde mensch is perse hartstochtelijk, en van daar strijdend tot den einde. In een maatschappelijke rasgroep van menschen duurt daarom de kamp voort, de kamp om macht, al maakt gij ze morgen allen gelijk, en verdeelt gij alle goederen onder hen, al hieft gij het persoonlijk bezit op - eenige uren later werd de toorts gezwaaid, die de slechte oneindigheid van den kamp u toebliksemde, den hernieuwden kamp om persoonlijk bezit. Wie dus, gelijk Rosenow en de zijnen, tegen het persoonlijk bezit strijden, het communaal of gemeenschapsbezit voorstaan, omhelzen een door de praktijk der wereldhistorie dusver verworpen theorie, die op de gelijkwaardigheid van het individu en zijn hartstochtloosheid is gegrond. * * *

Met anarchisten als James, die een geschiedenis der eerste Fransche Revolutie schrijven, komt ge op nog hachlijker terrein. Bij hem wordt het hachlijke gevonden in zijn manier, om bij elke historische gebeurtenis, die hij vermeldt (en hij vermeldt er met historische onpartijdigheid talrijke) critiek te oefenen in den geest van zijn onwankelbaar anarchistisch geloof. Wat nu dergelijk geloof in den trant onderscheidt van dat van een Jezuït die een historie der Fransche Revolutie schrijft of dat van een Calvinist is moeilijk, zoo niet onmogelijk aan te duiden. Immers de punten van overeenkomst tusschen een anarchistisch en een clericaal historicus over dit onderwerp, zijn elkaar rakende koorden van aangrenzende cirkelbogen. De felste dweepzucht blaast elk historisch feit tot berstens toe op, en kleurt het in rozerood of vuil zwart, al naar het past of niet past in de zielslijst van den geloovige. Het geschiedverhaal wordt dan een bijdrage tot clericale of anarchistische poëzy, en de heilrijke begeerte om legenden te vernietigen doet er nieuwe ontstaan. Een enkel voorbeeld uit James wil ik aanhalen. Zijn anarchisme duldt natuurlijk geen stelsel van regeering; zijn hoop op eene betere toekomst wortelt in de hypothese van 's menschen onzelfzuchtigheid, waardoor elke schijn of schaduw van regeeren of geregeerd worden onder de massa kan verdwijnen. Dit is, naar het gemiddelde van een Europeesch hersen-apparaat geoordeeld, hersenschim. Evenzeer hersenschim als het dogma der Triniteit.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Neen, zegt de anarchist, mijn theorie is de ware. Het Fransche menschdom van 1789 zou er heel anders hebben uitgezien, indien zij in die jaren ware toegepast. Neen, zegt de clericaal, het ongeloof van het toenmalige Frankrijk, het Staatspriesterschap, de seculariseering der kerkelijke goederen zijn de oorzaken geworden van Frankrijk's vernedering en val, enz. En zoo legt iedere staat-, letter- of kerkkundige geloofs-fractie beslag op hetgeen zij voor waar houdt en daarom DE waarheid noemt. De strijd om DE waarheid is eeuwig in de door hartstochten levende menschenmaatschappij en daarom de kamp om gezag. Wie nu dat gezag willen afschaffen of tiraniek uitoefenen, omhelzen beiden de theorie van het ongerijmde, bloemen strooiend op het outer der Onsterfelijke Zotheid, wier lof Erasmus huldigde. Wordt in den loop der historie een ongerijmde theorie tot praktijk verheven, zoodat zij indruist tegen het algemeene type van den schranderen mensch; moet zij door brandstapels of schavotten (Inquisitie en Terreur) gehandhaafd worden - de overmacht van het geweld zal haar juist zoo lang knotten tot zij, afgerond tot een dragelijk regeerstelsel, het recht voor allen bij benadering toepast. Bij benadering, naar het relatieve van elk menschenbestaan in een om absolute macht strijdende gemeenschap. Dit is voor mij de beteekenis van elk staat- of maatschappelijk leerstelsel, van elk kerkelijk geloofsdecreet. Door alle eeuwen heen zullen onder

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 73 de menschen de idealisten - de bespiegelende geesten - zoeken naar den besten regeeringsvorm of den besten weg tot geluk. Er blijken millioenen geroepenen te zijn en och! zoo luttel uitverkorenen, wier teêre leerstelsels niet bezwijken voor de ruwe praktijk. Dit echter schijnt mij de wereldgeschiedenis - het gering aantal bladzijden dat ik vermocht te lezen - telkens luider te verkondigen: alle uitersten in staats- en kerkleer worden door de meerderheid niet aanvaard, die bij het gemiddelde blijft zweren.

F. SMIT KLEINE.

Fransche letteren

Le Président Emile Loubet et ses Prédécesseurs, trente-cinq années de République, par Henri Avenel. - Paris, Librairie Félix Juven.

Ziedaar een boek dat zeker juist van pas komt in het dichtbije vooruitzicht dat de heer Loubet zijn hoog staatsambt aan zijn opvolger zal overdragen.1) Zoo volledig als men dit van een populair anecdotisch geschiedboek mag eischen, bevat het een breed overzicht van de gebeurtenissen der laatste zeven jaren, waaruit dan telkens de waardige, beminnelijke figuur van den President naar voren treedt. Dit overzicht, echter, begint eerst in het midden er van, want het wordt voorafgegaan door een elftal hoofdstukken, waarin de wording en de ontwikkeling der derde Republiek, gelijktijdig met de administratieve en politieke carrière van den heer Loubet, behandeld is - en daarin ligt voor mij de aantrekkelijkheid van dit prettig geschreven boek, dat de gebeurtenissen en de personen er overal hun juiste plaatsen innemen en men toch telkens weer gewaar wordt dat het er om te doen is den heer Loubet te doen kennen. Het lezend, beginnen wij kennis te maken met de mannen, wier namen onvergetelijk zijn, die de Republiek van 4 September 1870 voorbereidden en stichtten, en daar tusschen door interesseert ons de schrijver voor den jongen leerling van het collège te Montélimar, voor den student die aan de Parijsche Ecole de Droit in drie jaren zijn licenciaat haalt, maar, niet tevreden met dit examen, dat hem het recht geeft zich bij de bali te doen inschrijven, doorstudeert om in Mei 1863 op een administratief rechterlijke thesis te promoveeren. Het Keizerrijk verzinkt in de schandekuil van Sedan; Jules Fabre, Léon Gambetta, Jules Simon, Jules Ferry, Generaal Trochu met hunne zeven medeleden van het gouvernement der Nationale Verdediging nemen de taak op zich Frankrijk te weer te stellen tegen het gevaar dat groeide met den dag... en in het land waar hij geboren was, in Montélimar en Grignan, vereenigen zich de republikeinen om den jongen advokaat Emile Loubet, dien zij aan het hoofd hunner gemeente plaatsen. Zoo zien wij, terwijl de Republiek toeneemt in kracht, terwijl het zelfvertrouwen bij de natie opnieuw ontwaakt, terwijl Frankrijk zijn plaats onder de groote Mogendheden herwint, den maire van het provinciestadje in het verre Dordogne winnen aan vertrouwen en invloed in de streek waar zijne medeburgers hem kennen. Hij wordt hun afgevaardigde - in Februari 1876 - en van nu aan is zijn politieke loopbaan verzekerd... niet omdat de heer Emile Loubet een intrigant, een eerzuchtige of een roembegeerige is, maar omdat hij alle qualiteiten van een degelijken vooruitstrevenden republikein in zich vereenigt, omdat hij ijverig en bekwaam, eerlijk en ernstig, goedhartig en maathoudend is.

1) Wegens plaatsgebrek moest dit artikel een paar maanden blijven liggen. - Red.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Minister, premier, senator, president van den Senaat, altijd toont hij zich man van één stuk, trouw aan de democratisch-republikeinsche beginselen, eerbiedigend iedere eerlijke meening, en bovenal zorgzaam voor de eer en den goeden naam van zijn vaderland. Wat hij als mensch is, als burger in het land zijner geboorte, en hoe hij alweer elders, waardig en beminnelijk Staatshoofd, Frankrijk vertegenwoordigt tegenover andere Staatshoofden, het boek van den heer Avenel leert het ons even goed, even geleidelijk, als hoe vóór hem de gebeurtenissen van belang elkander opvolgden, als hoe Thiers, Mac-Mahon, Jules Grévy, Sadi Carnot, Casimir Périer, Félix Faure het deden als Presidenten der Republiek. Ik noemde dit boek volledig (tot enkele maanden voor het einde van het septenaat van den heer Loubet, want de voorrede werd in October 1905 geschreven); het is dit ook om het groot aantal interessante illustraties en documenten: portretten van historische figuren uit de laatste vijf en dertig jaren, van levende politieke personen, van vorsten, vorstinnen en familieleden van den heer Loubet, afbeeldingen van gebeurtenissen waaraan de President een werkdadig aandeel heeft, ook statistieken van meer of min belangrijke feiten. Het is tevens een daad van patriottische vroomheid, want het leert Frankrijk waardeeren om de goede en groote kwaliteiten van zijn natie.

PARIJS, Januari 1906. C. SN.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 74

Keur

Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd door Th. Coopman en Jan Broeckaert, werkende leden der koninklijke Vlaamsche Academie. Eerste Deel 1787-1844 en Tweede Deel 1845-1852. - Gent, A. Siffer. 1905.

Deze, door de Koninklijke Vlaamsche Academie openbaar gemaakte deelen, waarvan de samenstelling aan de heeren Coopman en Broeckaert werd opgedragen, zijn gedenkteekenen van geduldigen, belangrijken en belangwekkenden arbeid. Zij geven - naar de titel zegt - een chronologisch overzicht van den Vlaamschen taalstrijd over drie kwart eeuw. Zij bieden tevens een ondubbelzinnig getuigenis van de geestelijke ellende, waaraan een land blootstaat, dat door twee landstalen op zijn gebied den staatkundigen kamplust der bewoners ziet aangehetst. Behalve de officieele staatsstukken over het gebruik der Nederlandsche taal in de zeventien provinciën, over hare invoering op de scholen en voor de

JAN BROECKAERT rechtbanken en andere instellingen van openbaren aard, vindt men in het verzamelwerk van deze leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, verschillende schrifturen tot lof of blaam der Dietsche spraecke, en een overzicht van hetgeen de voornaamste pers-organen dier tijden over den taalstrijd in het midden brachten. Dat de Vlaamsche taalstrijd van den aanvang af een staatkundig karakter naast zijn eigenaardig-taalkundig droeg; dat hij dualistisch was en slechts door uitmuntende Zuid-Nederlanders als Blommaert, Willems, Schrant, Ledeganck, Lejeune, de Serrure, David, Conscience, Snellaert, De Decker, Coremans eervol werd gestreden, blijkt op vele bladzijden van dit boven mijn lof verheven verzamelwerk.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 TH. COOPMAN

Wat echter den snuffelaar vooral blijkt, is de hardnekkige verwoedheid, waarmeê zonen van hetzelfde land nog buiten de politieke kringen, elkander meer dan een halve eeuw in woord en schrift, in proza en poëzy bekampen, indien de belangen en eischen van hun geloof of geloofsrichting die van hunne taal omstrenglen. Voor den wijsgeerigen geschiedbeoefenaar heeft daarom dit werk de waarde van een document. Het schildert wederom in scherpe kleuren de onrust van den menschelijken geest als hij, huizend in beschaafde, ontwikkelde, talentrijke en prikkelbare personen, zich voor de antithese van landstaal en regeeringsspraak ziet gesteld. Dan ziet men een soort herhaling van een tachtigjarigen krijg, waarin een Munstersche Vrede misschien nooit wordt bereikt en men zich zal moeten vergenoegen met de synthese van een bestand, dat evenwel langer dan een dozijn jaren duurt. Maar uit de plant der taal-tweevoudigheid bloeit nooit de bloem der staatkundige volks-eenheid en bijgevolg die der betamelijke volksvrede op, gelijk die, buiten de politiek, zich in landen met een enkel taalgebied vertoont. F. SMIT KLEINE.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 75

Moderne Sprookjes van Oscar Wilde. Naar het Engelsch door Marie van Oosterzee; Boekversiering en Illustraties van Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven in MCMVI door de Hollandia-Drukkerij te Baarn.

Sprookjes, daar houd ik heel veel van; er kan ondanks alle wetenschap en wijsheid en ontnuchterende ervaring een kind in ons blijven leven dat naar sprookjes vraagt, naar een moeder de Gans. Heerlijk je zoo eens te laten gaan in al die onmogelijkheden, te hooren van die menschen die zooveel beter of zooveel slechter waren dan wij en die nooit gewone dingen deden, die geen gewone dingen kònden doen; van de paleizen en de hutten waarin ze woonden, vol geheimzinnigheid, waar anders gepraat werd dan wij doen en waar het licht van zon en maan anders was dan om ons heen; van bloemen die nergens bloeien, van een land waar 't heelemaal niet voor 'n kinderachtig wonder wordt aangezien als de dieren praten gaan en alles weten wat menschen weten; heerlijk 's avonds laat nog, bij het vuur te lezen, net zoo lang tot je bijna als vroeger weer gaat gelooven dat het allemaal waar is; en je hoort maar even, vaag, dat de klok tikt en dat de wind buiten in het donker buldert - maar dat is ook alles wat je nog weet van de werkelijkheid, van de waarheid en het leven; alles is mogelijk geworden, er zijn geen grenzen meer aan de waarheid; er is geen gewicht dat de schatten weegt van goud en edelgesteenten die schitteren voor je oogen; er is geen zaligheid groot genoeg om de deugd te beloonen die de ondeugd vernietigt; er is geen hoogtepunt van wetenschap en levenswijsheid of de grijze waarzegger weet veel meer, hij weet àlles, waarom zou hij niet àlles weten? Je wordt heelemaal een kind, je zou in je handen willen klappen omdat het alles zoo goed en zoo mooi was. Was, zeg ik, want dit is het sprookje dat van lang geleden vertelt; het zou niet zoo mooi wezen, als het niet heel, heel lang was geleden. Maar er is ook een ander Sprookje dat niet de zonnige naïveteit van Andersen's vertellingen, noch de uitgelaten fantasie heeft der Arabische nachtverhalen; een sprookje dat niet het kind maar de mensch in ons hooren wil, de mensch die geleden heeft en gepeinsd. De subtielste zielsgebeurtenissen, die zoo moeilijk te verwoorden zijn worden er in gebeeld; de verhaler heeft zich in de geschiedenis van zijn diepste leven ingedroomd, waar de herinneringen aan de uren van rijksten bewustheidsbloei als stemmingen achtergebleven liggen in een geur van weemoed; onzegbare, onverklankbare stemmingen, wanneer niet de dichter ze opnam en ze uitvloeien liet over zijn tafereelen. Daarin bewegen dan teere verbeeldingsfiguren met zachten tred en wuivend gebaar en wat ze doen is niet zoo wonderlijk of belangrijk op zich zelf; zij bewegen dan ook alleen maar om te laten zien waarin ze bewegen, want dat ze leven in die teedere sferen der zielsgedachtenis, dàt is het wonderbare en het ontroerende. En gingen zij daar niet bewegende doorheen, dan zouden wij hun levenssfeer ook niet kunnen waarnemen; zooals wij het mysterieuse van een klaar en stil water wonderlijk gevoelen wanneer de spiegeling der dingen er in wemelt en vervloeit. Niet het kind maar de mensch die een eigen zielsgeschiedenis heeft luistert naar deze sproke en herkent zijn eigen diepste gedachtenis en ondervindt den weemoed der verleden ervaringen. Zijn peinzende oogen volgen den vagen ommegang der stille beelden en het is een heerlijkheid; want ook deze sproke is geboren uit liefde tot het leven, dat de innige ervaring schoon in zich voelt bezonken; haar verbeeldingen schijnen onwezenlijk, maar zijn in waarheid een diepere dan de alledaagsche wezenlijkheid. En of we nu lezen met de kinderen het sprookje van vogeltjes en bloemen, of ons verdroomen in de geuren-doorwalmde, goud-en-edelsteen-doorflonkerde Arabische verhalen en wilde fantazieën, dan of we heel stil namijmeren wat een sprookjesdichter voor rijpe menschen heeft opgeroepen uit de nevel-diepte van zijn naar schoonheid verlangende ziel, - het is

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 de liefde, de hoop, de illuzie die ons ontroert, het leven van alle dag doet wegschemeren achter het ons toegeschoven licht van waarheid en geluk waarin de verteller gelooft. Zijn sproken zijn uit levens-liefde voortgekomen.

* * *

Doch anders de Moderne Sproken van Oscar Wilde. Niet de levens-liefde gaf ze hem in, maar de levens-bitterheid; zij voeren u niet weg van het leven van alle dag om u te doen wegdroomen in de rust der onstoffelijke sferen, waar het geloof aan waarheid en geluk onaantastbaar is; integendeel gaan ze uit van deze sferen om u dan terug te brengen tot het leven zooals het is; wat de dichter gedroomd heeft en geloofd, de schoonheid des binnensten levens, heeft hij als een zachtgetinten achtergrond opgericht voor onze oogen, en daarvóór springt telkens, wanneer wij op het punt zijn dien droom àl te lief te krijgen, het leven, het leven zooals het is, in een sprookjes-pak te voorschijn en grijnst. Maar dan gaat het sprookje weer voort, en het is of de schrijver een glimlach van zachten zelf-spot lacht, maar ook van zachten spot met het leven. Want het is geen felle bitterheid die hem hier schrijven deed: geen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 76 ziedende vloek is het naar het leven geslingerd uit de gemartelde ziel van een dichter-geboren mensch, die zijn illusiën neergesmakt ziet en de nuchtere werkelijkheid in killen, tergenden zegepraal en onoverwinnelijk rondom; het is de weemoedige bitterheid van een peinzer die veel heeft begrepen, en daarom nog wel schimpen en spotten wil, maar niet anders dan met een fijnen glimlach van meer weemoed dan haat. Het derde sprookje: De Zelfzuchtige Reus is hier een uitzondering

Proeve van illustratie uit ‘Moderne Sprookjes’ (verkleinde reproductie) in zijn stille victorie van de liefde; het tweede: De Nachtegaal en de Roos, het mooiste van de vijf, is van alle wel het bitterste en vreemd ontroerend in zijn diepe waarheid, zoo eenvoudig verteld. Het is van een nachtegaal die zich zingende een rozedoorn in het hart drukt om daardoor de roode roos te doen ontbloeien die een student, verliefd, een professorsdochter aanbieden zal, om daarvoor in ruil te ontvangen de toezegging van een dans op het aanstaande hofbal. De student loopt door het bosch en peinst hoe jammer het is dat de tonen die een nachtegaal in zijn keel heeft zoo nutteloos zijn en zonder praktische waarde. Maar terwijl de maan aan den hemel staat zingt de vogel, zich het borstje wondend aan den rozedoorn - en boven in de struik begint een roode roos te ontluiken.

En een tint, zacht rood als de blos op 't gelaat van den bruidegom, die de lippen kust zijner bruid, gleed over de teere bladeren der roos... Maar nog was de doorn niet in het hart van den nachtegaal gedrongen en zoo bleef het hartje van de roos nog wit, want alleen het bloed van een nachtegaal kan het hart eener roos rood kleuren. En wederom riep de rozenstruik den vogel toe: - Druk je vaster nog tegen den doorn, kleine nachtegaal, anders wordt het dag vóór dat de roos zich ontplooid heeft. En vaster nog drukte zich de nachtegaal tegen den doorn aan en die drong in zijn hart, en een stekende pijn doorsidderde hem. Hevig en heviger werd die pijn en wild en wilder zijn lied; want nu zong hij van de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 liefde die eerst door den dood verheerlijkt wordt, van de liefde die zelfs in het graf niet vergaat.... En de heerlijk schoone roos kleurde zich rood als de rozen aan Oostelijken hemel. Rood waren hare bladeren en haar hart was rood als een robijn. Maar de stem van den nachtegaal werd zwakker nu, de kleine vleugels begonnen te trillen en een nevel trok voor zijn oogen. Al zachter en zachter werd zijn stem, als werd zijn keeltje toegesnoerd... Nog een laatste, wegstervende snik... De bleeke maan hoorde dien, vergat de morgenschemering en bleef rustig schijnen. De roode roos hoorde dien, trilde van verrukking en opende heur hart in de frissche morgenlucht. De echo droeg hem naar de purperen valleien in de bergen en wekte den slapenden herder uit zijn droom. Hij sidderde over het riet aan het water en het water vertelde ervan aan de groote zee.... - Zie, zie! riep de rozenstruik, nu is de roos ontplooid! Maar de nachtegaal gaf geen antwoord, want hij lag dood in het hooge gras, met den doorn in het hart.

Klinkt er geen prachtige stem in dit verhaal? Hoe fijn is de offerdood van den zingenden vogel verheerlijkt in het eenvoudige vertellen hoe de maan den morgen vergat om dien laatsten snik en dat het water ervan vertelde aan de groote zee. Maar de roos - en dit is Wilde's bitterheid - bereikt de borst niet der professorsdochter, die gelooft dat ze niet bij haar baljapon past! De roos valt in het slijk en wordt door een wagenwiel overreden; en de student vindt de liefde niet half zoo nuttig als de logika, want ze bewijst niets.

Hij keerde terug naar zijn kamer, haalde een groot bestoven boek te voorschijn en begon er in te lezen.

Dat groote, bestoven boek, daar is een klacht in, heviger dan wanneer de schrijver had uitgeroepen: ‘Zie nu eens hoe het de schoonste dingen in het platte, nuchtere leven vergaat!’ Maar hij verwenscht niet, hij vloekt niet; hij glimlacht een weemoedigen spot-glimlach over het leven dat ‘metaphysica’ gaat studeeren uit bestoven boeken, na achteloos het wonder-zelf uit de handen te hebben laten vallen in het slijk, het liefde-wonder, het schoonheids-wonder! De dichter kon niet

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 77 alleen geven de heerlijkheid van zijn droom, hij moest deze ook onder de voeten van het leven werpen en dan zien hoe ze vertrapt zou worden. Daar is veel bitterheid in, een wreedheid en zelfkwelling; maar zonder verloochening of ontkenning dier heerlijkheid die onsterfelijk is. In De Gelukkige Prins werpt men het gebarsten hart van den gouden liefde-prins als onbruikbaar op een vuilnishoop; maar toen een engel dit looden hart aan God bracht sprak Hij:

in mijn gouden stad zal de gelukkige prins mij eeuwiglijk loven en prijzen.

Zoo zijn de Sprookjes van Wilde.

W.F. GOUWE.

In Zweden. Reisherinneringen van Dr. J.H. Gunning J. Hz. - Utrecht, G.J.A. Ruys 1906.

In alle opzichten van beteekenis. Als men met Emile Zola kán aannemen dat een kunstwerk niet anders is dan een hoekje natuur bezien door temperamentvolle oogen, dan zijn in dit boek van den Utrechtschen predikant alle voorwaarden aanwezig voor een kunstwerk. Het is met kloeke eerlijkheid geschreven; het openbaart een levendig, weetgierig, veerkrachtig gestel; een Bijbelsch hart dat niet enghartig den andersvoelende afstoot, integendeel met hem allerlei punten van aanraking zoekt; het spreekt niet met geleende, doch met zelfverworven zaakkennis over Deensche en Zweedsche staat- en letterkundige toestanden en geeft niet een ‘kijkje’ (gelijk het ten onrechte heet), maar wel degelijk een scherpen blik in het kerkelijk en liefdadig leven van Zweden. Het mag wat wetenswaardigheid betreft op eene lijn gesteld worden met de reisschetsen over Scandinavië, tijdens de laatste 70 jaar in onze letteren gegeven, door Potgieter, Gerard Keller, Quarles van Ufford en Marcellus Emants. Ziedaar in 't kort de deugden van het werk. En nu de gebreken? Zou men het kunnen gelooven, zij schuilen in eene staatkundige opvatting. Dr. G. is een-en-al Zweed en vergeeft het den Noren niet dat zij zich van de Unie konden afscheiden. Hartstochtelijk kiest hij partij voor het aristocratisch Zweden en zijn Koning. Niet minder hartstochtelijk keurt hij het gedrag der democratische Noren en hunne voorname leiders als Björnstjerne Björnson en Frithjof Nansen af. Hierin schuilt nu wat ik een ethnographische tekortkoming zou willen noemen. De nuchtere Noren behooren, wat nationaal karakter aangaat, evenmin bij de pronklievende Zweden als de Polen bij de Duitschers, of de Italianen bij de Oostenrijkers. Zij behooren bij de Denen. De gevoels-argumenten die Dr. G. te berde brengt, pleiten voor zijn koningsgezind hart, doch de onverbiddelijke drang van het feit laat geen gevoels-overwegingen toe. Een zoo jammerlijke Unie als jaren achtereen de stoere Noor aan den fijnen Zweed verbond, is een verbintenis die, toen het hemelsbreed verschil der nationale karaktertrekken openbaar werd, moest teniet gaan. En wat Koning Oscar betreft - niemand die zijn persoonlijke aantrekkingskracht maar eenmaal onderging, zal weifelen Dr. Gunning's lof te bevestigen en den tragischen ouderdom van den Koning te beklagen - toch is juist het eeredoctoraat in de wijsbegeerte dien Vorst niet speelsgewijs, ook door een onzer Universiteiten toegekend. Hij is werkelijk een denker, een wijsgeer, die na den loop der gebeurtenissen te hebben voorzien en doorzien, geen verslappenden jammer vat

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 op zich gunt. Lof, in elk opzicht, verdient zijne waardige houding tijdens de dagen van het conflict; verklaarbaar is de smart ná de scheiding gevolgd, maar even verklaarbaar de troost door zijn schranderheid hem geboden. In meer dan 100 bladzijden behandelt Dr. G. de geschiedenis van de opheffing der Unie tusschen Zweden en Noorwegen en, behoudens dan de sterke voorkeur tot Zweden, hartstochtelijk geuit, is dat hoofdstuk een historisch document van beteekenis. De overige vijf hoofdstukken: In Denemarken; van Lund naar Uppsala; Tunhem en Venersborg; Stockholm en Visby zijn in levendige kleuren beschreven, en nieuw voor den Nederlandschen lezer acht ik den blik op het kerkelijk en philantropisch leven van Zweden. De bijzonderheden omtrent den Lutherschen Staatsgodsdienst, de kerkelijke inrichting en den ritus medegedeeld, zijn door Dr. G. uit de eerste hand verkregen en de vergelijkingen die hij tusschen den strengen kerkvorm en den slappen godsdienstzin der jongeren maakt, zijn toepasselijk op alle kerkelijke toestanden, waar een blok van den Petrusrots de leer drukt en voor de kerkdeuren is gewenteld. Doch niet enkel liggen bij G. de vergelijkingen in het kerkelijke tusschen hier en daar voor de hand; meer dan de kerkelijke zien wij de maatschappelijke van dáár, opgewogen tegen gelijksoortige van hier. Twee voorbeelden noem ik: het spoorwezen en het drank-stelsel te Göteborg. Iedereen die in Zweden langs spoorwegen reisde, zal deze woorden beämen: ‘Zeker is het dat de conducteurs in Zweden modellen in hun soort zijn. Nimmer zult gij er een ontmoeten, die om een fooitje hengelt, door u te vragen: “of gij ook liever alléén wilt zitten” of dat gij “maar liever hier moet komen zitten; dan zal hij wel zorgen dat gij ongestoord blijft;” en dergelijke praatjes meer. De Zweedsche conducteur is een heer, beschaafd, beleefd, voorkomend, maar niet opdringerig, een man, dien gij beleedigen zoudt met de geld-in-de-hand-stopperij, die in ons goede land letterlijk bij alles gewoonte is geworden’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 78

En zeer nauwkeurig, zeer behartigenswaard wordt de Gustaaf Adolfstad Göteborg besproken met hare prachtinstellingen ten bate der arbeidersklasse en de toepassing van haar drank-stelsel. Ten slotte nog een enkel woord over de grootsche stichting van Dr. Hazelius: Skansen te Stockholm. ‘Skansen is een open-lucht-museum, de volmaakste ontwikkeling van een type, dat gij tegenwoordig haast op elke tentoonstelling aantreft, namelijk van een of andere oude stad, die gij daar dan kunstmatig vindt herbouwd’.

DR. J.H. GUNNING J. HZN.

En nu de tegenstelling dier kunstmatig gekweekte steden met haar ‘herrie, afzetterij en onsympathiek gedoe’, - waar ge bijvoorbeeld in een straat van Caïro, die bij avondlicht met levende drommedarissen en Nubiërs van Egypte een feeëriek schouwspel aanbiedt, een nagemaakten Mohammedaan in een café hebt hooren roepen: ‘Geef me een glaassie pons, juffer!’ - de tegenstelling met Skansen. Ziehier hoe uitmuntend Dr. G. het aanduidt; hij, wien het te moede was bij het glaassie pons van den pseudo Mohammedaan of ‘drie minaretten tegelijk voor zijn voeten in puin vielen, met Muëzzins en al’. Skansen ‘is het tegendeel van al wat klein en profaan en afzetterij is. Dat is een grootsche instelling een groot volk waardig. Gij kunt er dagen achtereen vertoeven, en alles vinden, wat ook voor de verfrissching en verkwikking uw lichaam behoeft; maar in de voortreffelijke restauraties, in ouden stijl gebouwd en door boeren en boerinnen, in hun schitterende nationale drachten bediend, kunt ge geen stuiver fooi geven, en geen enkel glas sterken drank verkrijgen. Gij kunt hier genieten met al uw zintuigen! De liefelijkste bloemen streelen uw reuk, de beste muziek uw gehoor, de prachtigste voorwerpen uw oog - maar al wat ontsiert en vernedert, wordt hier verre gehouden’. - Er waait door deze ‘Reisherinneringen’ een frissche Noordsche bries; van de kommandantsbrug van een zeewaardige boot roept een forsche gezagvoerders-stem: ‘Broeders waar het geloof vereent daar is God, waar het verdeelt, de Duivel!’

F. SMIT KLEINE.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘Het Komt’ door Enka. (Mej. A. v.d. Vlies te Rotterdam) - Nijkerk, G.F. Callenbach.

Uren van mijn mooie jonge leven heb ik gezeten tusschen vol-getroste erica met haar wonder-mooie paarse bloempjes-van-eenzaamheid, ver hier van daan, op de wijde zwijgende heide. En dan volgde ik het zacht-borrelend water uit de sprengen der beekjes, dat zonder ophouden welde uit de bron en dan uitvloeide naar het dicht-bije dorpje tot een klare beek, tot den bodem toe helder, als wilde het je doen doorschouwen het diep-reine leven, dat is in ongestoorde stilte.... Licht-schuim-opspattend waren de watervalletjes bij de bron, luchtige sprongetjes van het pas-geboren stroompje, dat dartelde, dartelde de wijde wereld tegen, om eerst later, als diep-gezonken ernst zacht voort te vloeien. En verderop werd het geultje breeder, waardoor het water gulpte en werd de bodem hellender, zoodat 't leek of 't stroompje, hier in altijd-rimpeling, met groot verlangen tegenzag het komende, het verre, ginds in het onbekende land.... Daar, bij het sneller voortvloeien over den geelbruinen grond, brak soms de stroom door een uitgeleefd takje der naaldboomen, wier koppen als in reikhalzen hingen boven het water. Toen het neêrkwam, recht in den weeken grond, was het vastgezogen door 't zand, en nu stond het daar, zwak en broos, tòch splitsend den stroom in tweeën.... En het water golfde er tegen aan om z'n baan te effenen, maar week dan uit naar weêrskanten, om de alleenige sterkte van het zwakke takje. Uren van mijn mooie jonge leven heb ik dat aanschouwd.... Zal, als dat takje, wezen ‘Het Komt?’ Plots is dat boek gekomen in den stroom van der Christenen belijden, predikend de komst van het christelijk socialisme, willend breken de opvatting, dat socialisme en christendom elkander buitensluiten. Zal de idee vast-zuigen in weeken bodemgrond? Zal ze daar staan, geestes-stroomen splitsend met haar eigene kracht? Zal ze verduren het steedsaangolven der oude denkbeelden, die het stroombed willen effenen....?

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 79

Voor mij bracht dit boek een groot verheugen, zooals de stille, blijde uren van mijmering op de hei. Want is het niet, alsof je zelf wordt geprikkeld tot meerder inspanning, als je ziet het durven van een ander? Dit boek is een durf. Wie in christelijke kringen leeft, weet, hoe nieuwe gedachten, anders dan de algemeen-beledene, kunnen wekken een storm van boosheid, opzwalpend een vloed van beschuldigingen. Dan worden gehoord de woorden ‘wereldgelijkvormigheid’ en ‘afgaan van de rechte paden’ en wordt de Satan opgeroepen, die lokt als een engel des lichts. En dáárom, afgezien van de in woord verklankte gedachte, is dit boek een durf. Een durf bovenal, omdat de auteur niet, als Anna Lohman, alle banden breekt, die binden aan het oude, maar wil blijven staan in het al-eenig christelijk belijden: Door God de zaligheid uit genade, door 't geloof in Christus, Zijn Zoon. Of ‘Het Komt’ al die verontwaardiging zal loswerken? Ik geloof het niet. Wel staat daar de titel in heerlijke beslistheid, als in groot-gelooven van de schrijfster, uittartend de zéker komende negatie, maar de inhoud? Leo Grave, volgeling van den ethisch-leerarenden professor Manot, wat pessimistisch aangelegd, komt na veel geestesstrijd, vol liefde als dominee tot zijn gemeente. Maar zijn studie heeft hem gebracht in de wereldproblemen, en groot wordt z'n zeker-weten, dat in de huidige richting op christelijk-sociaal terrein de algemeene mensch-verbroedering verre blijft. Nooit heeft hij de Godsstem herkend in der Christenen geroep: voor God tegen het socialisme, wat samenstemming heeft Christus met Belial? en langzaam wordt het hem duidelijk: het socialistisch begeeren, de productiemiddelen aan de gemeenschap, is niet on-schriftuurlijk, kan bevorderen de algemeene naastenliefde, door Christus gewild. Maar daarom aanvaardt Leo Grave niet den klassenstrijd, dien strijdig oordeelend met het heerlijk beginsel der liefde. In debat met een spreker der S.D.A.P. wordt hem de bekentenis ontlokt, dat hij socialist is, en nu verwerpt hem zijn gemeente, en allen met wie hij eerst samenwerkte, keeren hem den rug toe, ook ondanks zijn getuigenis, met hen één te blijven in het hoogste. Dan wil hij naar de groote stad, om daar, aan de arbeiders, de proletaren, z'n ideeën te brengen.... Ik geloof niet, dat die inhoud in groote betoogen zal worden aangevochten, maar wel in kleine-persbeoordeelinkjes door dominees zal worden ‘afgekamd’. En dat, omdat Leo Grave daar niet staat als een reus in z'n kunnen, tegen wien je aanloopen móet om niet te worden overwonnen. Leo Grave is een theorie-mensch, een papierfiguur, door Enka op die bladzijden gegooid, om háár ideeën te dragen. En daarvoor is hij te zwak. Als hij krachtig en fier staat in het verdedigen van z'n beginsel, dan zie je niet dominee Grave, maar dan zie je de auteur, die in heilig willen te kamp loopt tegen de gangbare meeningen. En dát is de désillusie van dit merkwaardige boek, dat het niet geeft de uitbeelding van pure werkelijkheid, maar dat het gedragen wordt door de tendenz, die in anderen vorm meer belangstelling zou wekken. Enka's taal is kloek en stevig. Geen luchtig dartelende woordjes als gouden zonnelachjes op een lentemorgen, geen oppervlakkige flirt-taal, die het boek zou maken tot een ontspanning in 'n zondagmiddagtheeuurtje, maar woorden van ernst, die je dwingen tot denken over het opgeworpen probleem en je geen of nauwelijks aandacht doen schenken aan de vraag: is dit boek kunst? Want het is niet voor de kunst, maar voor de tendenz geschreven. Bij-figuren zijn goed behandeld. Vooral professor Manot, die zéér sympathiek is geteekend. En zal ik nog kleine foutjes en overbodigheidjes noemen? Och waartoe? Laat ik liever de aandacht vestigen op de dragende gedachte, die mij, als durf, eene

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 verheuging was, en die mij doet uitzien naar een nieuw werk, dat dit plotseling geëindigde zal vervolmaken.

DAAN VAN DER ZEE.

Gorcum, Oct. '05.

Het Huis, Oud en Nieuw. Maandelijksch Prentenboek, gewijd aan Huisinrichting, Bouw- en Sierkunst. Jaargang 4 Uitgave Ed. Cuijpers, Architect.

Voor een ieder, die voor het ‘Zichtbaar-Schoone’ gevoel en oog heeft, is dit tijdschrift eene sympathieke en goede bron tot onderricht, daar de auteurs A. Pit, W. Vogelsang en Jan Kalf gezond gevoelde en juiste denkbeelden verspreiden. De nieuwe rubriek ‘Monumenten’ waarmede deze jaargang is verrijkt, kan van groot nut zijn tot een meerdere en juistere waardeering onzer gedenkteekens, te meer daar Jan Kalf met nadruk wijst op de belangrijkheid en kunstwaarde van vergeten hoekjes onzer interessante steden en dorpen. Gebeurt het toch, dat men door louter eiken te bezien, de kleinere heesters en struiken nauwelijks gadeslaat, zoo geschiedt dergelijks ook helaas vaak op het gebied der appreciatie onzer vaderlandsche oude bouwkunst. De stadhuizen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 80 en kerken bewondert men; de geest des tijds heeft dusdanige vorderingen gemaakt, dat niemand meer twijfelt aan het nut dat voor geschiedenis en kunst in 't behoud dezer groote monumenten gelegen is.

Winkelhuisje te Amersfoort omstreeks 1600

Maar die schijnbaar onbeduidende, kleinere overblijfsels worden in 't algemeen te weinig bezien noch geteld; weinigen ijveren voor hun behoud.

J.H.S.

Winckelkout

* Rembrandt, als mensch en kunstenaar door M.C. van de Rovaart. Uitgave Drukkers en Uitgevers-Maatschappij voorheen J.M. Schalekamp, Buiksloot. Van de eerste uitgave, bevattende 150 illustraties (prijs f 2.70), is nu bij dezelfde firma eene Volks-Uitgave verschenen à f 0.30, onder den titel Rembrandts Leven, populaire schets met 28 platen.

Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’

Adresboek voor de gemeenten Breda, Ginneken, Prinsenhage en Teteringen. 1906. Bewerkt door L.C.A. Smulders. 18e jaargang. (XCII, 386 blz.). - Breda, P.B. Nieuwenhuijs. Gecart. f 1.75 Bredius, A.: Ter herdenking van den 300sten geboortedag van Rembrandt 1606-1906. 18 afbeeldingen in photogravure naar meesterwerken van den schilder, aangewezen en van beschrijvenden tekst voorzien, voorafgegaan door een levensschets van den schrijver. Afl. 1 en 2. (Plt. 1-6, met 6 blz. beschrijv. tekst en levensbeschr. blz. 1-8). - Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. Kplt. in 6 afl. à f 0.65

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Cocheret, D.H.: De electriciteit en hare toepassingen, populair behandeld. Met [61] afbeeldingen. 2e, herziene druk. (VIII, 119 blz.). Rotterdam, D. Bolle. f 0.90 Dam van Isselt, W.E. van en A.E. Kist: Het 3de regiment veldartillerie van 1881 tot 1906. (IV, 62 blz. met e. titelplaat en e. uitsl. staat). - Breda, P.B. Nieuwenhuijs. f 0.60 Kuenen, Cath. S.M.: De kostschool van mevrouw Arnaud. Vrij naar het fransch. 2e druk. (III, 256 blz.). - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 0.85; geb. f 1.25 Lundquist, Ernst: Talmi. Roman uit het leven te Stockholm. Met toestemming van den schrijver vertaald door F. Lahr jr. (276 blz.). - Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 2.10; geb. f 2.50 Meesterwerken der schilderkunst. Photogravures naar de mooiste werken in openbare en particuliere verzamelingen. Met beschrijvenden tekst door Sir Martin Conway en dr. Wilhelm Bode. Afl. 35 en 36. IIe serie, no. 11 en 12. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van dr. A. Bredius. (Plt. 103-108, m. 6 bl. beschrijv. tekst). - Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. IIe serie kplt. in 24 afl. à f 2.- Soera-Rana [I. Esser]: De gedichten. 2 dln. (402; 414 blz.). - Baarn, Hollandia-drukkerij. f 4.50; geb. f 5.50 Ulfers, S.: De bijbelsche geschiedenis aan kinderen verhaald. 2e, herziene uitgave, geïllustreerd met omstreeks 200 fraaie platen. Afl. 1. (Blz. 1-40). - Rotterdam, D. Bolle. Kplt. in 30 afl. à f 0.10

Ingekomen tijdschriften.

Europa. Maandschrift voor Nederl. en Vreemde letteren. Jaarg. LXIX. Afl. 5. INHOUD: Virginie Loveling, Miss Browne. - Stanley J. Weyman, De raven-hoeve. - Cenatos, Een Boekenpraatje. - Dr. E., Populair-wetenschapp. Overzicht. - Cato E. Levie, De Vorige Maand. Jong Dietschland. Katholiek Tijdschrift voor Kunst en Letterkunde. 8e Jaargang. No. 3. INHOUD: J. van Mierlo Jun., S.J., William Wordswordth. - A. van Cauwelaert, Zomernacht. - Justina Antonissen, De gouden Zonnestrijd gestreden is. - L. Lambrechts, De Liederen van Karel Mestdagh. - Gabriël Verborght, Samen-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 81

Vijfde Jaargang No. 6

Henrik Ibsen 20 Maart 1828 - 23 Mei 1906.

IBSEN is dood. De man in wien, krachtens de geheimzinnige wetten van het genie, het aan de vlakte dezer Tijdelijkheid tastend bewustzijn der moderne menschheid zich op één punt heeft geconcentreerd, als uit de diepte uitgebroken, - die man is gekeerd vanwaar hij gekomen is, teruggezonken in de eeuwige, zwijgende vloeiïng van den Tijd, die het alles effent... Toch - niet zonder dat bewustzijn te hebben omgezet tot een reeks van werken, die het in de verborgenheid woelende en gistende, in een machtige synthese aan het licht hebben gesteld. Ibsen! - Zouden het er velen zijn, jongeren vooral, die niet in eenzame avond-uren met dezen geest geworsteld hebben, afgestooten en toch telkens en telkens weêr getrokken als met koorden van een geheimzinnige kracht? En die nu, staande aan zijn lijk, niet iets gevoelen van de stille huivering, den eerbiedigen schroom voor het waarlijk groote? * * *

Ibsen is de Ziener, die kunstenaar is ondanks zich zelven; - ik geloof niet dat men, zijn werken beschouwende, hier spreken kan van een uit het kunstwerk oprijzende moraal. De kunst is bij hem overal het secundaire, als het ware het noodwendig correlaat van wat hij schrijft om de moraal. Daarom kan men Ibsen zoo min een tendenz-schrijver noemen als een ‘woordkunstenaar’ tout court; zijn wijsbegeerte en zijn kunst zijn ondeelbaar één, echter met dien verstande, dat zijn wijsbegeerte de bodem is die alles draagt.1) Alleen déze opvatting van Ibsen's kunst rechtvaardigt, zie ik wel, uit een technisch en conceptioneel oogpunt het zeer eigenaardig karakter van zijn tooneelstukken, die, bij gebrek aan actie en plastiek in den gewonen zin, maar betrekkelijk zelden op de planken komen en dus, oppervlakkig beschouwd, aan hun kunst-bestemming slecht schijnen te beantwoorden. Trouwens moet het ieder bestudeerder van Ibsen's geschriften wel aanstonds duidelijk zijn, dat wij hier met iets anders te doen hebben dan een door vooropgestelde tendenzen ‘mislukt’ kunst-genre. En evenzeer, dat om die tendenzen alléén, zonder de suggestie zijner beelding, Ibsen nimmer de wereld-figuur zou zijn geworden, wiens heengaan thans in alle landen wordt betreurd. * * * Het is reeds door zóó vele en zulke voortreffelijke mannen beproefd een karakteristiek te geven van Ibsen's kunst en wijsbegeerte - dat ik mij waarlijk

1) Feitelijk is ‘wijsbegeerte’ hier het rechte woord niet: Ibsen was alles behalve een systematicus, die het wezen der dingen te doorgronden tracht. Hij legde slechts verband tusschen verschijnselen en dat nog bijna uitsluitend op 't gebied der moraal. Toch meen ik het woord ‘wijsbegeerte’ hier en in 't volgende gemakshalve wel te mogen gebruiken.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 82 niet vermeten zal van mijn kant in een paar kolommen een - zeker mislukkende - proeve in die richting te wagen. Slechts aan ééne zijde wenschte ik Ibsen's werk hier voor een oogenblik te belichten; zoo mijn waardeering daarbij een bedenking in zich sluit, welnu... Ibsen is de dichter der Persoonlijkheid en als zoodanig de bestrijder van de onpersoonlijke massa, die in een onzichtbaar net van leugen en conventie gevangen zit. Het handelen dier massa is als het handelen in een droom, als een slaapwandelen; elk individu denkt een vrij mensch te zijn en niettemin is hij een pop die aan touwtjes bewogen wordt. De volksmenigte die Stockmann uitjoelt, waar hij niet wil dan haar eigen best1), Nora in haar poppenhuis, Hedda met haar karikatuur van vrijheid, ja, zelfs Brand in zijn rigoristisch idealisme, dat hem de hoogste vrijheid dunkt - zij allen zijn poppen aan touwtjes, gedreven door de onzichtbare machten van een dood verleden.2) Als ‘spoken’ schuifelen en wriemelen deze onder de menschen en knoopen een verband waarvan niemand weet. Zoo ook zijn het de daden in onvrijheid bedreven, die nawerken. Soms - even - komt iets van dat mystisch verband aan de oppervlakte... en men huivert. Zoo Allmers en Rita, als hun kind verdronken is door hun schuld en ze mòèten

HENRIK IBSEN

1) Ein Volks feind. Een kostelijk trekje van Ibsen's sarcasme ligt in de beschrijving hoe gestemd wordt over de motie, waarin Stockmann ‘een vijand des volks’ wordt verklaard. De motie wordt aangenomen met algemeene stemmen op één na: een dronken man in de zaal heeft het verkeerde (!?) briefje in den hoed gedaan! 2) Ook Brand. Ik voor mij althans vermag in dezen prediker niet anders te zien dan een natuurlijke - en daarom ònvrije - reactie òp, dus een product vàn zijn omgeving. Het geforceerde in de geheele figuur toont dit duidelijk genoeg. Waar de menigte haar spankracht verliest, hoopt zich deze op in enkele weinigen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 denken aan dat griezelige vrouwtje: de rattenmamzel, met haar hondje, dat ‘alles wat knaagt’ naar het water toe lokt.3) - Hetzelfde, minder symbolisch, meer direct behandeld in Gespenster. Uit dit warnet van oorzakelijkheid vermag slechts de Persoonlijkheid zich los te maken. En de levensvoorwaarde voor zulk een Persoonlijkheid is een algeheele en volkomene Vrijheid. Vrijheid van daad op een vrijheid van bewustheid volgend. Slechts dàn vermag Ellida iets voor haar huis en haar dochters te zijn wanneer zij vrijwillig besloten heeft als de moeder in dat huis te blijven. Doch tot dit vrije wilsbesluit had zij nooit kunnen geraken, zoo niet vooraf het besef van vrij te zijn in haar was bewust geworden als gevolg daarvan dat de band met het doode verleden was verbroken, door 't spontane liefde-bewijs van haar man.4) Evenwel - ‘Vrijheid’ zonder meer is slechts een negatief begrip, te weten: afwezigheid van belemmering; - zijn inhoud ontvangt de vrijheidsstaat niet uit zich zelf doch uit de activiteits-potentie van het subject dat in die vrijheid ademt. Op zich zelf is Vrijheid dan ook slechts in zooverre begeerlijk als de belemmering wordt afgenomen van een individu dat in die vrijheid kan staan. (Men denke aan het drama Die Wildente!) Daar nu

3) Klein Eyolf. 4) Die Frau vom Meer.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 83 evenwel de voorwaarden waaronder elk individu gevormd wordt en zich ontwikkelt boven den causaal-nexus van het betrekkelijke niet uitreiken, blijft er steeds een disharmonie, immers het inadaequate, bestaan tusschen het ideaal en de werkelijkheid; is het ideaal slechts schoon zoo lang men niet

Het huis te Skien, waar Ibsen geboren is. tracht het te verwezenlijken, waarbij het in den grond al even illusoir blijkt als de werkelijkheid zelf. - Brand's ideale wereld is niets dan de keerzijde van de leugenwereld op Ekdal's zolder1), Hilde's geluk slechts tastbaar zoo lang zij haar koninkrijk Appelsinia droomt.2) Hier ligt de sceptiek van Ibsen's wijsbegeerte, het eeuwig vragende en onvoldane, aangezien met ieder schijnbaar positief punttegelijk zijn ontkenning gegeven is.

Ibsen's Geboorte-acte

Rebecca en Rosmer zijn vrij, doch slechts in de vernietiging van hun leven3); Svanhild en Falk kunnen in hunne scheiding slechts hun reine liefde handhaven.4) - Zoo ligt

1) Die Wildente. 2) Baumeister Solnesz. 3) Rosmersholm. 4) Die Komödie der Liebe.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 de realiteit van het leven slechts in zijn eeuwige zelf-verkeering en is de vernietigende macht de kracht die steeds nieuw leven schept. Toch wijst Brandes er terecht op5), dat Ibsen geen pessimist is in den eigenlijken zin des woords; - de wereld als zoodanig is voor hem geen wezenlijk-slechte grootheid, veel meer in zichzelf een neutrale massa, waarvan de slechtheid door moreele wanverhoudingen wordt bepaald. Nochtans is juist dat ontbreken van een metaphysische waarde-schatting van mensch en maatschappij het kenmerkende en essentiëele in geheel Ibsen's wijsbegeerte. Den vollen nadruk leggend op de menschelijke Persoonlijkheid in tegenstelling met de slapheid, de innerlijke holheid en kleurloosheid der massa, ziet hij door die Persoonlijkheid toch nooit iets absoluuts vertegenwoordigd, wordt op de hoogten des levens nimmer het geluk gevonden. Als Solnesz op zijn toren staat duizelt hij en slaat hij neêr.6) Zoo blijft het vrijheids-begrip voor Ibsen een abstractie, zonder realiteit. Hierin is zijn oeuvre de machtige uitdrukking van het bewustzijn dezes tijds - het bewustzijn der

5) Georg Brandes, Moderne Geister. - Frankfurt a.M. 1901, blz. 490-91. 6) Baumeister Solnesz.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 84 eeuwige onstandvastigheid, die in zichzelve haar eenig bestaansrecht heeft. Deze prediking is troosteloos, wie zal het ontkennen; toch - aan de negatie worstelt zich het positieve op. Dan wordt het de worsteling die ik boven bedoelde, voor velen een strijd op leven en dood. Want - en hier is het dat ik mijne bedenking tegen Ibsen's wijsbegeerte inbreng - slechts dàn wordt Vrijheid een levenskrachtig bezit, wanneer zij is verkregen als het bewustzijn des menschen uit den kringloop van het huiverige, ongeziene, ‘spokige’, oorzakelijke, uit het rijk der louter toevallige en verstandelijke waarde-schattingen verlegd in een rijk van absolute vastheid boven den Tijd, een rijk van in waarheid zedelijke, immers wezenlijke, normen, een eeuwig Zijn als den redelijken grond aller betrekkelijkheid, van 't fenomenon ‘mensch’ in de eerste plaats. Vrij is de mensch in zooverre hij zich eeuwigheid weet en in dit bewustzijn als het ware uit een nieuw centrum leeft. - Uit dit centrum leefde Jezus; vandaar dat zijne persoonlijkheid in de onrust der jagende tijden nog steeds op millioenen zulk een oneindige rust afstraalt. Dit levens-geheim, het geheim van deze Rust, het bezit van den eenvoudigsten waarachtigen Christen, die uit het middenpunt der vastheid-in-Christus leeft, kennen Ibsen's personen geen van allen; zij fladderen rond in de tijdelijkheid der dingen en stooten hun vleugels lam. Daarom ligt over al Ibsen's stukken dat zekere huiveringwekkende, schattenhafte. - Er rilt de Ahnung in van iets dat niet begrepen en daarom nooit gegrepen wordt - het ‘Unmögliche’, ‘Wunderbare’... dat met Tijd en Ruimte spòt.

BAARN, Mei 1906.

GERARD VAN ECKEREN.

Onze schrijvers VII

Cornélie Noordwal.

ER zijn misschien weinig schrijfsters, die, aan den eenen kant zoo zeer door de kritiek genegeerd of afgekamd zijn geworden, en, aan den anderen kant zooveel succes bij het publiek vonden als Cornélie Noordwal. Spraken Scharten-Antink in hun artikel: ‘Vrouwen en dames in de literatuur’1) niet met een zekere minachting over de ‘Cornelieën Noordwal’; velde van Nouhuys, na het verschijnen van haar tweede blijspel: ‘Kunstlievende dames’, niet zoo iets als een letterkundig doodvonnis over haar, toen hij schreef1): ‘Dat we na de beide proeven van haar wìllen en kùnnen niet veel hoop meer hebben van mejuffrouw Cornélie Noordwal nog eens iets in het hoogere blijspel, de karakter-comedie te zien, zal ieder duidelijk zijn’; werd zij door J.W. Gerhard in zijn: ‘Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding’ niet als schrijfster voor de jeugd veroordeeld, toen hij van haar zeide2): ‘En dat maakt haar geschrijf tot 't onbeduidendste, verderfelijkste wat men zich denken kan voor de karakter- en aesthetische vorming der rijpere jeugd’? Ja, werd zelfs van katholieke zijde ook al niet de staf over haar gebroken, toen, naar aanleiding van een beoordeeling van haar ‘Intra Nos’3), de recensent beweerde dat de Katholieken niets 1) De Gids. 1905. III. blz. 322. 1) Groot Nederland. 1906. I. blz. 126. 2) Studies in volkskracht. Tweede Serie. Nos. VIII-IX. blz. 408. 3) Lectuur. 1904, blz. 311.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 aan dergelijke romans hadden, omdat de hoofdpersoon van dit werk, Iris, geen godsdienstig meisje is en omdat de algemeene strekking van het boek niet met de katholieke levensopvatting overeenstemt? Hij zegt immers: ‘Maar dat ten goede keren, dat zo troostvol is voor de lezer, dat goed eindigen tot opbeuring en voldoening van allen, die met de mensen uit het boek hebben meegeleefd,.... dat mag tegenwoordig niet meer in de romanlectuur!’ Na zulke oordeelvellingen zou men zich dan ook met reden kunnen verwonderen over... den slechten letterkundigen smaak van het groote publiek, dat Cornélie Noordwal ondanks alles toch tot een van zijn lievelingsschrijfsters gemaakt heeft, en zou men te recht kunnen beweren dat die smaak dan al bitter laag staat. O, ik weet het wel dat de ‘vox populi’ niet altijd de ‘vox dei’ is, wat ook het spreekwoord daarvan moge zeggen; men behoeft mij heusch niet te overtuigen van de waarheid dat het oordeel van de massa volstrekt niet altijd als maatstaf kan aangelegd worden, waar het de waarde geldt van een zaak waarover dit oordeel loopt. Doch de omstandigheid dat de kritiek het niet beneden zich achtte om het werk van Cornélie Noordwal in haar domein te trekken bewijst toch wel dat er iets in dit werk moet steken, en de bijval van het groote publiek berust toch ook wel op iets. En juist dat iets is het wat ook mij tot haar werk aantrekt. De schrijfster zelf heeft ons den sleutel van haar kunstopvatting, die zoo heelemaal met haar levensopvatting overeenstemt, gegeven, - al sprak ook zonder haar opheldering die opvatting duidelijk uit haar boeken, - in haar

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 85 artikel: ‘Vroolijkheid en de allerjongste letterkundigen’1). Zij spreekt daarin gulden woorden, waar zij o.a. zegt: ‘Maar, kijkt u nu eens hier... indien u ziet als artiest moet u ruim zien, u voelt dan toch ook volkomener dan andere menschen, en juist daarom ziet en voelt u hoeveel schoons, grappigs, merkwaardigs, joligs, teeders, liefs, en goeds er is bij al het nare, en geeft gij met en benevens den naren kant des levens ook dit’. Een opvatting die zij in geen van haar werken ooit verzaakt en die zij gemeen heeft met een der grooten onder de grooten, Dickens, dien menschen- en levenskenner bij uitnemendheid. Onze tijd is tegenwoordig zoo weinig blij, zegt men, en de letterkunde is ook al zoo weinig opgewekt, al schudt men van het lachen bij Duitsche ‘Lustspiele’ en al brult men bij Fransche ‘vaudevilles’, twee genres die toch zeker niet tot de kunst kunnen gerekend worden. De humor schijnt de wereld uit te zijn, den zin voor het komische schijnt men verloren te hebben. Of eigenlijk neen, het komische bestaat immer, want het is even onvergankelijk als het tragische, maar men zou zeggen dat het moeilijker geworden is om het te vatten. Nu, een feit is het dat de menschen over het algemeen vatbaarder zijn voor smart dan voor vreugde; ik wil daarmee zeggen dat de kunstenaar zich eerder tot het weergeven van de smart dan tot het uitbeelden van de vreugde voelt aangetrokken. Den tijd waarin de ‘Weltschmerz’ een mode-artikel was zijn wij nochtans ontwasschen; de Schopenhauersche wijsbegeerte beheerscht toch onze geesten niet meer, al is de moderne filosoof nog niet opgestaan, die onze hedendaagsche levensverzuchtingen theoretisch geformuleerd heeft. Het leven heeft toch altijd zijn schaduwzijde ‘smart’ en zijn lichtzijde ‘vreugde’, en hij die het leven slechts van één zijde beschouwt ziet het onvolledig. De zonnige godenlach heeft altijd geklonken en zal altijd klinken, maar de menschen zijn niet steeds in staat om dien lach op te vangen. Onjuist en onvolledig was dan ook Van Hulzen, toen hij zich op het Nederlandsche taal- en letterkundig Congres te Deventer aldus uitdrukte: ‘Dat onze boeken niet altijd vroolijk zijn, mogen velen bejammeren, maar nooit op den schrijver wreken. Hij is het toch niet, die de treurige omstandigheden schept; hij geeft ze slechts te zien naar de werkelijkheid gebeeld, en het ligt aan u, lezer, er voordeel uit te halen, als ge ten minste niet al te klein, te egoïstisch, te zelfzoekend zijt, zoodat ge alleen het aangename, het streelende wilt zien en niet de werkelijkheid durft aan te kijken. Verander de toestanden en de boeken zullen van zelf anders worden. Literaire kunst is behalve kunst, ook een voortdurend kontrole-middel op de menschelijke leefwijzen. En dat is juist de grootere waarde die haar verheft boven alle andere kunstuitingen’.1). Onjuist de bewering dat de ‘literaire kunst ook een voortdurend kontrole-middel is op de menschelijke leefwijzen’, waar die kunst alleen het treurige van die leefwijzen weet te vatten. Zoo een kunst is eenzijdig, want des menschen gedoe is niet alleen treurig, maar ook vroolijk en blij. In sommige van Van Hulzens schetsen was de practijk zijn theorie de baas af2), en Van Looy's ‘Feesten’ en veel van Heyermans' ‘Falklandjes’ zijn toch zeker wel ‘naar de werkelijkheid gebeeld’? Neen, de literaire kunst is niet altijd de maatstaf van het volle leven uit een tijdperk. Staat ons goedmoedig, levenslustig Vlaamsch volk niet bekend als een van de joligste volkeren die bestaan, en waar is de humoristische Vlaamsche schrijver wiens zin voor het komische voldoende ontwikkeld is om dien levenslust op te teekenen? Eén is er, maar hij schreef in het Fransch, Leopold Courouble, die in zijn burgerlijk epos ‘La famille Kaekebroeck’, een open oor had voor den lach van een gedeelte van ons Vlaamsch volk, de verfranschte Brusselsche burgerij.

1) De Hollandsche Lelie. No. 39 van 23 Maart 1904. 1) Zie de Handelingen van dit Congres op blz. 268 of Taal en Letteren 1904, blz. 423. 2) Ik denk o.a. aan zijn ‘Rekeltje’ uit Wrakke Levens.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 O, ik denk er niet aan welken schrijver ook een verwijt te maken dat hij slechts den treurigen kant van het leven onder zijn geestesoog kan brengen; ik ben zelf niet zoo een verstokte optimist dat ik het pessimisme van een ander niet kan begrijpen; want het is ten slotte toch maar een quaestie van temperament en het is niet ieder gegeven het leven veelzijdig te beschouwen. Maar wanneer er zoo iemand gevonden wordt, en zeker wanneer die iemand een letterkundige is, dan hebben wij het recht ons daarover te verheugen. En juist omdat Cornélie Noordwal dat wèl doet en haar levensvisie zoowel het mooie als het leelijke, het treurige als het blijde omvat, staat zij op een hooger plan en heeft zij recht op de waardeering van den algemeen voelenden en denkenden mensch, al is haar opgave dan ook zooveel te lastiger. De recensent in ‘Lectuur’ verweet aan haar ‘Intra Nos’ dat het boek een slechten afloop heeft; indien hij andere werken van de schrijfster gelezen had, zou hij gezien hebben dat de meeste wèl goed afloopen, zooals het in de romantische litteratuur van voor 1880 zoo algemeen was. En dat dit zoo gebeurde was niet het gevolg van een vooropgezette levensopvatting van Cornélie Noordwal, doch vloeide voort uit haar kijk op de dingen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 86

Want volstrekt niet alles in haar boeken is even vroolijk, er is zelfs veel treurigs in; men kan zelfs bijna in alle eenzelfde type van verongelijkt of achterafgezet meisje terugvinden; maar zij blijft niet voortdurend teemen over het ongelukkige lot van haar personen, doch laat zonnestralen flitsen door een leven dat anders zwart van rouw en naarheid zou zijn.

CORNÉLIE NOORDWAL

Maar, maar, wat aan den eenen kant haar groote gave is, wordt aan den anderen kant een groot gebrek, juist omdat zij die gave niet onder de knie heeft, en het is een leelijk kwelduiveltje dat haar voortdurend op zij zit. Midden in de beschrijving van een toestand, midden in de psychologische ontwikkeling van een karakter duikt het soms op en fluistert haar in gebruik te maken van die gave, haar zin voor humor, haar gevoel voor het komische, en dit dan uit te wateren tot iets burlesks, tot iets kluchtigs, dat de harmonie van het geheel verstoort en de schrijfster doet vergeten met welke soort menschen, met welke karakters zij te doen heeft, in welken toestand zij zich bevindt. En die fout vindt haar oorzaak in een onvolkomenheid van de schrijfster zelf, namelijk haar gebrek aan maatgevoel, haar gebrek aan kunst-evenwicht. O, dit is een heel gevaarlijke struikelsteen voor een kunstenaar in het algemeen, voor een letterkundige in het bijzonder, en die gebreken spelen haar in al haar werken leelijke parten. In haar hooger genoemd artikel in ‘De Hollandsche Lelie’ haalde zij zelf met groote instemming het beroemde vers van Goethe aan: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ en deinsde zij er niet voor terug om den meester op zijn vingers te tikken waar zij meende dat hij zijn eigen woord niet in toepassing bracht. Maar zij zelf gaat in al haar voortbrengselen aan hetzelfde euvel mank, en hoeveel plaatsen zouden niet aan te wijzen zijn, indien de ruimte mij hier niet te kort schoot, waar zij zich niet weet te beperken, bijzaken uitwerkt die tot de hoofdgedachte en de eigenlijke handeling van het werk slechts in heel los verband staan, waardoor zij de belangstelling in het eigenlijke onderwerp vermindert en den lezer vermoeit? Hoeveel passages zouden niet opgesomd kunnen worden waar zij, geestig willende zijn, plat wordt, weinig gedistingeerd zelfs, waar zij aan het doordraven raakt zonder dat iets haar in haar vaart schijnt te kunnen stuiten, waar zij er maar op lospraat door dik

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 en dun heen, waar zij zoo overdreven druk doet dat men haar gaarne zou willen toeroepen: ‘Zwijg nu toch een beetje in 's hemels naam!’, waar zij de klinkendste bewijzen van slechten smaak aflegt. Als het ergerlijkste en meest typische voorbeeld daarvan is wel ‘Ursule Hagen’ te noemen, het werk dat misschien het meeste succes beleefd heeft en voor mij juist een boek is vol onmogelijkheden, al kan men wel sympathie voelen voor een schrijfster, die, zoo jong nog (Cornélie Noordwal werd in 1869 geboren en het werk verscheen in 1900), de verdediging opneemt van een Joodsch meisje dat, minder geacht om haar geloof, als het ware een typeering van heel het Joodsche volk bedoelt te zijn. Maar zooveel feilen kleven anders dit werk aan, als gebrek aan menschenkennis, slechtgeziene toestanden, verkeerd gegeven psychologie, dat men het niet met den naam van letterkundig gewrocht kan bestempelen. En dan haar natuurbeschrijvingen! In welken van haar romans ook, zijn zij uitstekende staaltjes van het meest valsche en onechte dat ooit op dat gebied werd geschreven. Daarin ontbreekt het Cornélie Noordwal teneenemaal aan opmerkingsgave. Over het algemeen overigens schieten haar krachten te kort, waar zij beschrijvingen wil geven; zij weet niet te schilderen, en daarmede hebben wij een ander gebrek van haar aangeraakt, namelijk haar gebrek aan woordkunst. In dat opzicht heeft zij niets gepresteerd en geloof ik ook niet dat zij ooit iets zal presteeren, aangezien geen vooruitgang merkbaar is van haar laatste op haar eerste werk. Lazen wij in ‘Freule Edith’ o.a. van ‘bleeke gloed’ en ‘teeder vuur’, zoo kunnen wij uit haar laatste boek, ‘Nina Donker’, het volgende aanhalen dat duidelijk bewijst hoe Cornélie Noordwal in het geheel geen taalgevoel

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 87 bezit. Zij zegt daar, blz. 95: ‘En alles tierde en zwierde en fleurde en kleurde en geurde in de zon’, of op blz. 257: ‘Rozen en anjelieren, riddersporen, heliotropen en reseda's, bloosden en geurden zwierig en blij’. Dat toont duidelijk aan dat zij iets van datgene niet bezit wat elke kunstenaar moet hebben, namelijk het gevoel van het noodzakelijke. Daardoor zijn al de gebreken in haar werk te verklaren: het onbeholpene dat wij er zoo vaak in tegenkomen; de indruk dien het maakt geschreven te zijn volgens invallen van de schrijfster, zonder dat het plan van het geheel haar duidelijk voor oogen stond, als een noodzakelijk iets dat zij met heel haar hart omvatte; daardoor laat de bouw van haar romans zooveel te wenschen over en slaagt zij er niet in tot de hooge tragiek van het leven door te dringen, die zij maar al te dikwijls met de treurigheid schijnt te verwarren. Enkele keeren slechts heeft zij die tragiek weten te vatten en bereikt zij werkelijk het hoogste, doch ook eenige oogenblikken maar, o.a. in ‘Pension Brocke’ op blz. 193, waar zij den dood van kleinen Huug beschrijft, in ‘De Winkeljuffrouw uit l' Oiseau d'or’, I, blz. 174, waar zij met eenige sobere woorden de levensmoeheid van Dina Brand kenschetst, en in ‘O, die lastige juf’, op blz. 161, waar de schoolmeisjes de onderwijzeres, juffrouw de Roemer, sarren met den bult van haar broer. En men betreurt het dat een schrijfster die zóó iets kan, niet meer van die gave gebruik maakt. Het is overigens eigenaardig hoe Cornélie Noordwal naast groote hoedanigheden ook even groote gebreken heeft. Soms maakt zij den lezer kregel door de onwaarschijnlijkheid, de onmogelijkheid, de flauwiteit van haar voorstellingen en opmerkingen, en onmiddellijk daarna zal zij hem treffen door een innig tooneeltje, een goed afgekeken tafereeltje, een uitstekend getypeerd personnage; er is soms zooveel teederheid in haar boeken, dat men het o zoo bejammert dat deze talentvolle schrijfster niet wat meer zelfkritiek oefent. In een van haar eerste boeken ‘Kleine Trees’ vindt men de zoo even genoemde hoedanigheden reeds enkele malen en in latere werken komen zij in meerdere mate terug: het St. Niklaasavondje in ‘O, die lastige juf’ (blz. 218); het aardige straattooneeltje in ‘Pension Brocke’ (blz. 185); verschillende passages in ‘Intra Nos’ en vooral in ‘De Winkeljuffrouw’. Cornélie Noordwal bezit het groote talent haar personnages goed te typeeren, ze te doen leven; men ziet de menschen die zij ten tooneele voert, ieder met zijn eigen karakter, en in haar dialogen is zij over het algemeen wat wij noemen ‘er in’. De twee boeken die in dat opzicht het hoogst staan zijn: ‘O, die lastige juf’ en ‘De Winkeljuffrouw uit l' Oiseau d'or’. Haar nicht Jantien, haar tante Riek, haar Jo Priem in dit laatste werk zijn uitmuntend geteekende personen, die men niet licht vergeet. Ik vind overigens dit boek, ondanks de gewone gebreken die het, zij het dan ook in geringere mate vertoont, het beste werk van Cornélie Noordwal. En indien het mij geoorloofd is een veronderstelling uit te spreken, dan meen ik hier als mijn innige overtuiging te moeten uitdrukken dat de weg van Cornélie Noordwal in het schrijven voor het tooneel ligt. Zeker, ‘De Referendaris-titulair’ ‘doet’ het nog alles behalve, - haar laatste tooneelstuk ‘Kunstlievende Dames’ ken ik niet, daar het niet in druk verscheen, - maar ik geloof niet, zooals van Nouhuys in zijn hoogergenoemd artikel in Groot Nederland zegt, dat men van haar in het hoogere blijspel niets meer te verwachten heeft, indien, ja, indien zij slechts wil studeeren, ernstig studeeren, indien zij slechts al het mogelijke nut wil trekken uit haar lectuur van de groote schrijvers en wil nagaan welke middelen deze aanwenden om hun meesterwerken voort te brengen, indien zij er slechts toe kan komen een grootere dosis kunstbewustheid te krijgen die zoo noodzakelijk is om het onbewuste dat in elken kunstenaar moet huizen vruchtbaar te maken.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Want het zou jammer zijn dat een talent als Cornélie Noordwal zich niet tot een eerste-rangs-schrijfster in onze Nederlandsche letteren opwerkte.

MARTEN RUDELSHEIM. Antwerpen.

Taalstudie.

Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche Taal door Dr. J. te Winkel. - Culemborg, Blom & Olivierse.

De aankondiging van dit boek in 'n tijdschrift als D.G.W. hoeft niet zo uitvoerig te zijn. Immers, 't is in de allereerste plaats, ja uitsluitend 'n werk voor ‘studerenden’ in taal. En voor die was er wel min of meer behoefte aan zoon werk. De stof toch, die in dit boek wordt behandeld, was wel hier en daar in binnen- en buitenlandse werken en tijdschriften op te snuffelen, maar voor onze taal was daarvan noch altijd geen min of meer samenvattend geheel gemaakt. 't Enige wat er op dit gebied bestond waren twee dikke delen Taal en Taalstudie, ‘voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening’ van W.D. Whitney en voor Nederlanders bewerkt door Dr. J. Beckering Vinckers. Die lezingen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 88 echter, bij ons in '75 ('84) - '81 bewerkt, waren door Whitney gehouden in begin 1864: 't niewste vindt men dus in dat werk ook niet. Wel is deze Inleiding van Prof. te Winkel niet zo jong als men wel zou denken: in 1892 werd er al 'n begin mee gemaakt in 't tijdschrift Noord en Zuid. Maar nu, bij de verschijning van 't hele werk, heeft de schr. door toevoegsels en verbeteringen getracht de nadelige gevolgen daarvan enigsins weg te nemen. Hoewel 't later verschijnt, is 't boek op te vatten als de voorloper van de nederlandse bewerking1) van de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, die eveneens van de hand van Prof. te Winkel verschenen is in Paul's Grundriss der germanischen Philologie (2e druk). 'n Behandeling van de woordbetekenissen heeft schr. in deze Inleiding achterwege moeten laten, omdat 't boek anders te omvangrijk zou zijn geworden. 'k Wijs er noch op dat 'n uitvoerige inhoudsopgaaf, en zaak- en personenregisters, de bruikbaarheid van 't werk als Nachschlagebuch zeer verhogen. 'k Schreef boven al, dat deze Inleiding haast uitsluitend bestemd is voor wie zich spesiaal op de taalstudie toelegt. Toch zijn er wel enkele gedeelten in, die ook anderen kunnen interesseren. 'k Noem b.v, hfdst. I, § 2, waarin gehandeld wordt over spraakwerktuigen en spraakklanken, en waar 'n beknopte maar heldere uiteenzetting van dit onderwerp wordt gegeven. Dan § 4 van datzelfde hfdst., waarin 't persoonlike en veranderlike van de taal wordt behandeld. Verder § 7, over taal- en tongval. In hfdst. II, § 1 wordt 'n interessant overzicht gegeven van de geschiedenis van de denkbeelden inzake de oorsprong van de taal. En zo is er meer in dit boek, dat ook de leek op 't studiegebied van de taal belang kan inboezemen. Over 't geheel is dit werk rustig, kalm, zakelik (soms ook wel wat erg dor!) geschreven. Natuurlik, voeg 'k er bij; want 'n schrijver die heeft te onderwijzen, die z'n lezers moet meedelen welke vraagstukken er zich alzo voordoen op 't gebied van de taalstudie, die verder de (soms verschillende) oplossingen van 'n vraagstuk aangeeft, en ook de vraagtekens die noch zijn blijven staan; en die bovendien noch verschillende feiten moet meedelen - zulk 'n schrijver moet zorg dragen dat hij de dingen zo juist en zo objektief mogelik weergeeft: hij is de historieschrijver èn van de taal èn van de iedeeën over de taal. Nu is volkomen objektiviteit ondoenlik en ook onnodig. Zelfs zijn er op 't gebied van de taalstudie onderwerpen, die niet objektief te behandelen zijn, om de eenvoudige reden, dat de kijk die men op die dingen heeft, de opvatting i.a. die men van taal heeft, bepaalt de manier waarop men die zaken behandelt. Er zijn verscheidene zulke onderwerpen te vinden, betreffende 't wezen van de taal en de ontwikkeling van de taal. Niet te verdedigen echter in 'n wetenschappelike inleiding tot de studie van 't nederlands, is 't te velde trekken tegen mannen die van verschillende taalaangelegenheden 'n andere opvatting hebben.

1) Door Dr. F.C. Wieder bezorgd (1901).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Prof. Dr. J. TE WINKEL

Prof. Te Winkel echter heeft 't nodig geacht, op enkele plaatsen min of meer aanvallend op te treden tegen de niewere taalbeschouwing, die 't best wordt gekend uit 't tijdschrift Taal en Letteren, en die ook de vereenvoudiging van Dr. Kollewijn op z'n geweten heeft. Dat Prof t. W. 't met deze richting niet eens is, is wel voldoende bekend en had men ook op verschillende plaatsen in z'n boek kunnen bemerken, zonder dat de schr. noch 's met nadruk en min of meer uitdagend tegen die richting optreedt. Zoals 'k al zei, dit is in 'n ernstig wetenschappelik boek geheel misplaatst. De felste aanval die de schr. tegen de vereenvoudigers doet, is z.i. mischien wel zìjn voorstel tot vereenvoudiging van onze spelling. Of moet 'k 't beschouwen als een professorale parodie, dus... 'n grapje? Heus, 'k weet 't niet. Dat 't

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 89 ernst zou zijn, kàn 'k niet geloven, en dat 't 'n grapje zou wezen, dùrf 'k niet. Men oordele uit de volgende regels over 't spellingsvoorstel van Prof. te Winkel - 'n spelling die, volgens de ontwerper zelf, zoveel mogelik foneties is en ‘die tevens aan de hoogste eischen der gemakzucht’1) voldoet.

Wyn Neerlands bluud in d'aadərs vluuit, Van vreemdə smettən vrei, Wyns hart voor land en kooni gluuit, Vərheff' den za als wei.

Bəsxerm, oo God! bəwaak den grónd, Waaróp ónz' aadəm gaat, Də plek, waar ónzə wyg óp stónd, Waar eens óns graf óp staat. Wei smeekən van ü vaaderhand, enz.

'k Meen nu, voor de lezers van dit tijdschrift 't beste te doen, met noch even in 't kort, zonder verdere opmerkingen, de veel omvattende stof in dit boek verwerkt, aan te geven. 't Eerste hoofdstuk handelt over 't wezen van de taal. In § 1 wordt gesproken over denken en spreken. Wat ìs spreken? wat ìs denken? Over 't verband tussen deze twee en hun wederzijdse invloed op mekaar. Deze paragraaf besluit met 'n overzicht van de geschiedenis der taalpsychologie. § 2 heeft tot onderwerp de spraakwerktuigen en de spraakklanken. Welke zijn de spraakwerktuigen? Hoe werken ze? Welke spraakklanken kunnen we onderscheiden en met welke werktuigen worden die verschillende klanken voortgebracht? Ook deze paragraaf eindigt met 'n geschiedkundig overzicht, nu van de fonetiek. § 3 handelt over woorden en zinnen, als vormen van 't spreken. Hier is o.a. gelegenheid om te spreken over de invloed die de verschillende klanken, resp. in 'n woord en in 'n zin, op elkaar uitoefenen. Verder over de verschillende manieren waarop 't zinsverband kan worden uitgedrukt. § 4 heeft tot onderwerp: 't persoonlike en veranderlike der taal. § 5 handelt over 't verband tussen spreken en verstaan. In § 6 wordt de eenheid en verscheidenheid van taal besproken. 'n Eenheid is de taal van 'n volk. Daartegenover staat 'n splitsing van oorsoronkelike eenheid van taal. Over taal- en tongval lezen we in § 7. Daar wordt aangegeven wat 't verschil tussen deze beiden is, en hoe ze met mekaar in verband staan. De laatste paragraaf van dit hoofdstuk bespreekt de kwestie spreektaal en schrijftaal. Er wordt in aangetoond dat ze 'n verschillend karakter dragen, dat de twede, als kunsttaal, konservatiever is dan de eerste, die langzaam, ongemerkt verandert. 't Twede hoofdstuk beschrijft de oorsprong en de ontwikkeling van de taal. Uit § 1 leren we al de verschillende meningen kennen, van de tijd van de Grieken af tot nu toe, die er over de oorsprong van de taal zijn geuit. En ondanks dat langdurig, veelzijdig en ernstig onderzoek, moeten we tans verklaren: we weten 't niet; 't raadsel heeft zich noch niet opgelost, en - zal zich wel nooit oplossen. Daarmee hangt onmiddelik samen § 2, waarin gesproken wordt over de woorden van de oertaal, of beter over de z.g. wortels, die met behulp van taalgeschiedenis en taalvergelijking door de filologen zijn gekonstrueerd. De wortels hebben dus 1) Ik spatieer.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 in die vorm in de oertaal niet werkelik bestaan, 't zijn slechts abstraksies. Verder wordt de vorm en de betekenis van die wortels behandeld. De volgende paragrafen van dit hoofdstuk houden zich dan bezig met de ontwikkeling van de taal. Besproken wordt achtereenvolgens woordvorming door samenstelling en door afleiding. Dan krijgen we 't vraagstuk van de klankverandering; welke klanken in de talen veranderd zijn en ten gevolge van welke verschillende oorzaken dat geschied is en noch steeds geschiedt. 'n Paar faktoren van klankverandering worden dan in 'n afzonderlike paragraaf behandeld, n.l. gemakzucht en welluidendheid. Ook 't aksent, de klemtoon oefent grote invloed uit bij de klankverandering. Noch twee paragrafen behandelen dan faktoren van taalverandering, t.w. de analogie en 't ontlenen van woorden of klanken aan andere talen of aan dialekten. 't Hoofdstuk besluit met 'n paragraaf over schriftvorming en schriftwijziging. De geschiedenis van 't schrift wordt er in geschetst en verschillende spelling-sistemen - met als slot 't boven aangehaalde voorstel-Prof. J. te Winkel. Ten slotte 't derde hoofdstuk. Hier wordt 'n overzicht gegeven van de verschillende taalgroepen en talen met de kenmerkende eigenaardigheden ervan. Tot noch toe ontbrak in onze taal zulk een omvangrijk overzicht. 't Spreekt van zelf dat 't hele boek door, verwezen wordt naar bronnen voor de verschillende onderdelen.

En hiermee kan 'k m.i. de aankondiging van deze Inleiding tot de Gesch. der Ned. Taal in dit tijdschrift eindigen. Zij, die zich niet spesiaal met taalstudie bezig houden, maar die over een of ander onderwerp op dat gebied,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 90 graag eens iets willen lezen, zullen dit boek, zoals uit de korte inhoudsopgaaf bleek, wel met vrucht kunnen raadplegen. P.L. VAN ECK Jr. Den Haag, Aug. '05.

De gedichten van Soera Rana.1)

(Eerste deel van 1860-1880).

TEN allen tijde is onder letterbeoefenaars de vraag beredetwist: wat poëzy was en wat niet? Het litterair clericalisme geeft daarin niets toe aan de polemiek door het Clerkendom van socialisten en theologen gevoerd over het vraagstuk ter bereiking van staat- en kerkkundige volkomenheid - aller dogma wordt door de meer of mindere aanmatiging en ontplooiing van inquisitoriaal gezag in een stralenkrans van sterker of zwakker absolutisme gezet. En het absolute te verkondigen in een wereld van betrekkelijkheden is - ook in het littéraire - niet boven bedenking. In een midden van gelijksoortigen door gevoelsaanleg en verstandelijk begrip zal poëet A worden bewonderd, terwijl poëet B er verguisd wordt; toch kán B in een anderen kring worden gewaardeerd, zonder dat deze daarom nog poëet A verguist. Zoo zijn de schakeeringen van gevoelsaffiniteiten bont-verscheiden als de kleuren en straalbrekingen op een prisma en wie één kleur als de keurlijke in alle hersenprisma's wenscht, komt door zijne bekrompen opvatting bedrogen uit. Zooals gedurende eén littérair tijdperk het sonnet en zijn fijn gebeeldhouwde rozetten meesters en bewonderaars vond, zoo stond ten tijde van Bilderdijk en Da Costa de alexandrijn in zijn rhetorische dracht als een geharnast ridder in de statige Zaal der Nederlandsche Letteren en de onderlinge vergelijking der versmethoden bracht, gelijk in alle uitingen van den menschlijken geest, niets anders dan zekere geschoolde wispelturigheid aan den dag, die naar verandering haakt en daarvoor hervormend - dat is de vorm wijzigend - optreedt. Daarom gaat in sommige tijdperken de litteraire mode naar vergroving van denkbeelden uit en naar verfijning van vormen; in andere omspant een grover net een fijner wiek. Er bestaat voor een kritiek, die de verschijnselen verklaren wil, geen reden de ééne periode boven de andere te stellen. Voor haar zijn alle perioden van verskunst uitingen van smaak in een bepaald letterkundig tijdperk en zijn de voorname tijdschriften de mode-winkels waarin die modellen worden ten toon gesteld. Ook die mode is zéér, zéér wuft, wat zij het ééne litteraire seizoen in zwang bracht - wij denken aan het dichtseizoen van Beets en ten Kate, Schimmel en Hofdijk, de Génestet en van Beers - bergt zij het andere in een rommelkamer op en plaatst later de keurproeven van de letter-jaargetijden in een museum van oudheden. Dit is de algemeene dichterwet, waaraan geen verskunstmaker ontsnapt, tenzij zijne kunst het onuitwischbaar stempel der genialiteit draagt. Dan wordt zijn dichtmunt onverslijtelijk en van het ééne geslacht aan het andere vermaakt als een onvervreemdbaar kleinood, schitterend in de pronkzalen der Verteederende Verskunst.

Bij Soera Rana treft men verzen aan, die tot de fijnste proeven behooren die tusschen 1860 en 1880 de Nederlandsche verskunst heeft geschonken. In alle bloemlezingen van dat dichtseizoen staat of moest althans staan, het naar vorm en kern plechtig-aandoenlijke Maria de las Mercedes. Wie den tragischen dood eener jonge koningin zóo weet te beelden, heeft hare beeltenis op een met fluweel en zilver

1) Uitgegeven in 1906 door de Hollandia-Drukkerij te Baarn.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 getooide taal-katafalk geheven. Wie een Morgenzang als die met de woorden aanvangend:

Haalt vrij, ô zangers van het woud Den dag met juublen in of een treurzang als Funera weet te geven, zwaar van omfloersde tonen:

Als schimmen van choorknapen sluipen De nachtlijke schaduwen om.

Wie zijne liederen als duiven laat uitvliegen:

Vliegt uit mijne kleine liedren In 's werelds gonzend gerucht Als schuchtere duiven zich wagen Ter eerste hachlijke vlucht.

Wie de kunst verstaat zijn huislijken rijkdom als een hecht pronkstuk zijn gevoelsgenooten zóó te vertoonen dat zij met blijde ingenomenheid er buiten 's huis van gewagen:

Troon-àf gij, kleine Koning, Een kleiner Koningin Neemt thans in onze woning Den heerscherszetel in. zoo iemand heeft, naar de mode van zijn tijdperk, een eerste dichterrang behaald en, zijn de Muzen zijnen naam gunstig, dan worden eenigen zijner verzen klassiek. Want ‘het klassieke is niets anders dan het schoone zelf, ontdaan van den glans der mode en beroofd van den steun eener voorbijgaande populariteit’. (Busken Huet).

Men moet Soera Rana nemen, naar hij zelf zich teekende. Hij is zich bewust tot het geslacht der

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 91 gezalfden te behooren in het rijk der Poëzy; hij is zich bewust niet vèr af van het outer te staan waarop de Priesters reukofferen, maar niet de gewijde stool om de schouders te voelen, alleen het koorkleed van den offerknaap.

Ik bèn van 't priesterlijk geslacht, Doch niet der Priestren één.

Het is niet noodig de dichterlijke overtuiging van een dichter te ontleden. Indien reinheid van taal, keurigheid van woord, lieflijkheid van gedachten voor de lyriek van zee en duin, wouden en weiden, huis en hof volstaan om haar wijding te geven en alzoo het alledaagsche feit in een glans van ongemeenheid te doen blinken - dán heeft Soera Rana de hooge wijding daarom alleen reeds ontvangen.

II. Tweede Deel van 1880-1906.

Door dezen bundel bereikt het dichtleven van Soera Rana een 40-tal jaren. Wat de tweede kwarteeuw gaf, wordt hier gevonden. Welk verschil is er tusschen den maatslag zijner jonkhheid en dien zijner rijpe mannejaren? Er is aan kracht gewonnen bij dezelfde teêrheid, aan kortheid, aan taaleerbiedenis en taalgloed. Bovendien komen nu meerdere vertalingen uit Fransche, Engelsche, Duitsche en Italiaansche dichters voor, die niet enkel den toon van het oorspronkelijk stuk hebben behouden, maar ook de getrouwheid. Het is al weêr dezelfde eerbied die geen schennis duldt van een schoon uitheemsch werk. De zeer lastige Tennyson bijv. wordt hier als een gedwee dichter trouw en fraai vertaald in Henoch Arden, en The Willows, Dora, Godiva, Simeon Stylites en de Beek. Eén citaat doe ik volgen uit de legende.

Godiva.

Toen vlood ze naar heur binnenste vertrek En gespte daar de tweeling-aadlaars los Van 't gordelsnoer, geschenk des barschen graafs; Maar telkens dralend bij den minsten zucht, Een zomermaan gelijkend in een wolk Half weggeschuild; dan schudd'e zij het hoofd, Heur lokkenrimpling reegnend tot de knie; Ontkleedde zich in haast; sloop ijlings voort, De trappen neêr; en als een zonstraal kruipt, Gleed zij van zuil tot zuil en kwam ter poort; Daar stond heur hakkenei in purper dek, Geblazoeneerd met ridder-wapengoud.

De jambe hanteert hij meesterlijk - Pauwoog noem ik enkel als bewijs - en in zijn anapaesten en trochaeën is het rythmus ontbloeid aan den zielszang. Er is nog een rubriek Stakkelrijmen. Zij zijn de uitingen van een geërgerden dichter, die evenwel de indignatio niet als spoorslag behoefde om welsprekend te zijn. De staatkunde heeft dit met de letteren gemeen: zij onthullen beide karakters. Dat van Soera Rana wordt hier gekend als van een welluidenden geest, wien de wangeluiden der hansworsten pijn doen. F.S.K.

S.C. van Doesburgh †

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 DE man, wiens naam aan het hoofd van dit artikel staat, is niet meer. Simon Cornelis van Doesburgh, sinds 1859 boekhandelaar en uitgever in de aloude sleutelstad, is heengegaan, zijn overschot eenige dagen geleden aan den schoot der aarde toevertrouwd. Kort voor zijn dood, toen hij nog schijnbaar in beterschap toenam, mocht hij nog tot een zijner huisgenooten, die hem in de inrichting, waar hij de laatste weken verpleegd werd, bezocht, de hoop uitspreken met de Pinksterdagen naar huis te kunnen gaan. Dit heeft niet zoo mogen zijn. Hij is toen wel ‘heimgegangen’, doch in hoogeren zin. Zijn heengaan wordt door allen betreurd, en zeker niet het minst door hen, die, als schrijver dezes, het groote voorrecht genoten, zich tot zijn vrienden te mogen rekenen. Het is hier de plaats niet hem hulde te brengen als boekhandelaar, uitgever, Lid v.d. Vereen. ter bev. v.d. belangen des Boekhandels, Uitgeversbond, enz. Dit is elders, door meer bevoegde handen, in alleszins te waardeeren vorm gedaan. Mij is het er alleen om te doen geweest enkele woorden ter zijner nagedachtenis te schrijven. ‘Binnen zonder kloppen’ stond geschreven op de deur van zijn kantoor. Men kon dit opvatten in den ruimsten zin des woords. Voor een ieder toch, die met zijne, hetzij wetenschappelijke, hetzij persoonlijke belangen tot hem kwam, was hij steeds bereid, zijn tijd, en zoo noodig zijn steun en raad te geven. Voor zijn oudere tijd- en vakgenooten was hij een steeds gewenschte raadsman, voor ons jongeren een voorbeeld en steun. Mochten wij al eens dagen van depressie hebben, men behoefde hèm slechts weer eens ontmoet te hebben, om te merken dat de zon nog door de wolken scheen. Steeds zullen wij hem dankbaar gedenken. Ik wil eindigen met de uitdrukking, die hij zoo gaarne mocht gebruiken, waar hij met waardeering van anderen sprak: ‘Hij was een ‘merkwaardig man’.1) B.v.P.

1) Gaarne hadden wij deze woorden van een portret doen vergezeld gaan; ze bereikten ons echter te laat, om daar nog werk van te kunnen maken. REDACTIE.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 92

Keur

Geluk, oorspronkelijke roman van den Vlaamschen schrijver Richard de Cneudt. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.

‘What is in a name?’.... Wanneer men denkt door het op- en tot- zich- nemen van 's Heeren de Cneudt's ‘Geluk’ veel geluk rijker te worden, dan vergist men zich deerlijk. Integendeel: deze ‘oorspronkelijke’ roman heeft, mij althans, in hevige mate teleurgesteld en geïrriteerd. De Vlaamsche dichter de Cneudt is ook in Noord-Nederland geen onbekende. Men heeft inderdaad reden iets goeds van hem te verwachten. Doch daarom des te meer nog valt dit boek zoo bitter tegen. Bij het maken ervan is, mijn inziens, een groote essentieele fout begaan. Heeft de dichter misschien den romanschrijver parten gespeeld? Men is sterk geneigd 't te gelooven. Er komen in dit verhaal een jongen en een meisje voor, die verliefd op elkaar worden en elkaar dientengevolge per sé hebben willen. Dit gaat echter zoo maar niet - natuurlijk, want anders ware er van het geval geen roman te schrijven geweest. Er zijn allerlei, er zijn veel, veel te veel moeielijkheden, die den verliefden den weg tot het geluk versperren, en deze hindernissen zijn in het boek opgestapeld met totale veronachtzaming van alle mogelijk- of waarschijnlijk-heid. De jongelieden - zelf voorbeelden, o akelig-weeë voorbeelden van onkreukbare deugdelijkheid - zijn daartoe in een omgeving geplaatst van louter slechte, lasterende, conventioneele en karakterlooze menschen. De eenige goede, die erin figureert (zijn tante Lote), gaat gauw dood, wat achteraf bezien eigenlijk maar heel gelukkig is, want anders (de schrijver staat voor geen kleintje) hadden we haar later misschien ook nog tegen de beide onschuldige zonde-bokken te keer zien gaan. 't Moèt dezen twee in alles tegenloopen, het geheele boek door, tot het laatste hoofdstuk; dat snapt men al zeer spoedig, en.... ‘man spürt die Absicht, und wird verstimmt.’ 't Is zelfs zeer vervelend: men weet vooruit wat er komen zal, en kan zoodoende veel vlugger het boek uit-vermoeden, dan uitlezen. De schrijver heeft in dit verhaal z'n doel inderdaad glad en ver voorbij geschoten. Hij heeft de twee hoofdfiguren àl te sympathiek willen maken en ze te dien einde volgestopt met deugden. Daardoor zijn 't geen menschen, maar poppen geworden, nare banaal-lieverige poppen, die onwillekeurig doen denken aan de onnatuurlijk-idyllische voorstellingen op leelijk-hard-gekleurde plakplaatjes of op bonbonnières. Men zou zoo meenen, dat we in de literatuur dit euvel anders lang te boven waren Want, niet waar, dit was wel juist éen der voornaamste deugden zoowel van het réalisme, als het naturalisme (in reactie op de romantiek), dat de beide jongere richtingen bedoelden: het leven, de menschen, echte menschen te geven met waarachtige middelen. 't Was om de natuurlijkheid te doen, het heel-gewone desnoods, en om dit zoo mooi mogelijk te laten zien - niet vermooid! Nu is het merkwaardige dat - wanneer men zich eenmaal dit standpunt heeft eigen gemaakt - men de figuren, mèt 'r natuurlijke gebreken en ondeugden, sympathieker vindt, dan de romantiekerige helden en martelaars, die met niets dan mooie, lieve en edele sentimentjes zijn opgedirkt. Voor de eersten gevoelt men, dat zijn menschen geworden, en als zoodanig wekken ze immer belangstelling, hoe slecht hun aard overigens ook zij (zoo objectief is nu eenmaal de tegenwoordige tijdgeest wel) - terwijl de laatsten poppen zijn, die den waan van het dikwijlsbooze,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 doch-immer-warm-bloedige leven mee-te-leven, verstoren, en dus (wanneer ze althans geen andere te-waardeeren eigenschappen hebben) vervelen. Wil de dichter de Cneudt personen uitbeelden, als pure symbolen, dragers van scherp-afgeteekende menschelijke hoedanigheden - goed, voortreffelijk, doch laat hij dit dan doen in een tragedie of in eenigen anderen gebonden vorm, niet in een quasi-realistische roman. Want in dit laatste en onderhavige geval gelooven we noch in hem, noch in zijn figuren, en denken: ‘Nu ja, het papier is geduldig.’ Hier en daar is nogthans wel een goed detail, een enkele goede beschrijving te vinden in dit boek. Zoo o.a. op bladz. 160: ‘De zon scheen vroolijk, zacht-vleiend. Het windeken, dat de frissche looveren bewoog, was speelsch en lichtvleugelig en overal aanwezig.’ - En het geheele slot van het XXIIe Hoofdstuk (bladz. 237-239), welk brokje zoo begint: ‘Op eens begonnen al de klokken te luiden, Over al de huizen van de stille avondstad hingen zij met zware klare stemmen van brons breed en luidelijk te zingen. Uit de verte antwoordden zij elkander, slingerden in verrukking hunne klank golvingen samen en scheurden met machtig gejubel den heiligen avond vaneen. Steeds kwamen anderen bij, uit al de kerken en al de kloosters, tot het werd éen grootsch statig luien overal. De lucht was vol van het wonderschoone geluid, en de stad lag stille beneden te luisteren naar het zingen in de hoogte. ‘God zegt ons, dat wij moeten bidden voor hen, die gestorven zijn’ - zei vrouw De Beer zacht.’ en zoo eindigt:

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 93

‘Het porseleinen beeldeken van de heilige Maagd met het zoet-glimlachende kindeken Jezus stond vreemd-plechtig te staren tusschen de bleeke knetterende keersevlammekens, en buiten, uit al de kerken en de kloosters, waren al de klokken aan het luiden met machtige monden van brons, aldoor breed en luid, en wandelden met hunne schoone klare stemmen vroom zingende in plechtigen stoet over de zondige stad’. Doch dit vergoedt op geen stukken na het geheel-verkeerde standpunt, dat aan deze roman ten grondslag ligt, noch de zuiver-melodramatische, om-beurte wee-lieve of onheilvolle sfeer, die dit boek omhult en waarvan het geheel doortrokken is. Wonderlijk resultaat van iemand, die met hoogdichterlijke gevoelens een nuchter-realistische roman wil schrijven!

Gevleugelde daden, door S. Falkland (Herm. Heyermans Jr.) - Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, in het jaar MCMV.

Wanneer een ander literaat zulke ‘Gevleugelde daden’ ging ondernemen, zou hij er naar alle waarschijnlijkheid bekaaid afkomen. Heyermans (hij zal denkelijk wel niet verwachten met dezen arbeid au sérieux genomen te worden) kan zich dergelijke gevaarlijke, immers hals-brekende uitstapjes nog wel veroorloven - waarbij echter moet getuigd, dat deze zijne ‘gevleugelde daden’ wel zéér ‘laag bij den grond’ gebleven zijn. Er zijn fijner, geest- en zin-rijker Falklandjes geschreven, gelukkig. Evenwel, dank zij z'n aangeboren humor, verveelt hij ook in dit boek niet, weet hij zelfs nu en dan te doen lachen - en dit laatste zal wel het eenige doel zijn geweest dezer ‘historie van eenige onthutsende, hartbeklemmende, duizeling-wekkende, evenwel geen aanstoot gevende, nòch publieke moraal kwetsende, derhalve voor dochter en moeder waarlijk léésbare familie-avonturen’.

J. EVERTS JR.

Snufjes

Deledda, (Grazia). Asch, 2 dln.

De hoofdpersoon in dit werk is een jongmensch, een kind der zonde, in de eerste levensjaren door zijn moeder opgevoed, daarna door haar verlaten en aan de zorgen van zijn vader, die met een andere vrouw is getrouwd, overgelaten. Door hooge protectie wordt de jongen naderhand in de gelegenheid gesteld te Rome aan de hoogeschool de lessen te volgen. Vóór zijn vertrek daar naar toe was hij reeds in stilte verloofd met de dochter van zijn weldoener, welk engagement later door de ouders wordt goedgekeurd. Wanneer hij na eenige jaren, op het punt staande te trouwen, zijne moeder ontmoet, meent hij voor haar te moeten zorgen terwijl zijn verloofde haar niet in huis wil hebben. Nu ontstaat bij hem een hevige strijd tusschen liefde en plicht, en daar hij de plicht laat vóórgaan, verbreekt zijn meisje de verloving. Wanneer hij daarvan mededeeling ontvangt en zich, nu geheel vrij, naar zijn moeder wil begeven, blijkt dat deze zich, om haar zoon in zijn verder leven niet in den weg te staan, van het leven heeft beroofd. ‘Alles is asch; het leven, de dood, de mensch en het lot zelf dat het voortbracht. Maar in dit gedenkwaardig uur van zijn leven voelde hij dat in de asch de vonk

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 smeult, zaad voor de lichte, zuiverende vlam, en hij hoopte nòg en had nòg het leven lief’. Met deze woorden besluit de Italiaansche schrijfster haar werk en geeft daarmede weer de moreele evolutie van den held van den roman. Grazia Deledda is eene Sardinische van geboorte en tracht in hare boeken voor haar vaderland te geven wat Capuana voor Sicilië, d'Annunzio voor de Abruzzen en Fogazzaro voor Venetië gedaan heeft; een juiste schildering van het land en zijne bewoners. Hare beschrijvingen van een landschap doen het voor ons leven, hare typen uit het volk met hunne deugden en gebreken zijn raszuiver, het optreden der bandieten, nu eenmaal inheemsch in haar land, is vergoêlijkend weergegeven. Dezen roman kunnen wij zonder schroom ter lezing aanbevelen.

Bronsveld (L.G.). In opstand.

Een bediende op een uitgeverskantoor, ergens in een groote stad, krijgt na herhaald solliciteeren de betrekking van directeur eener drukkerij in een kleine gemeente. Streng doleerend, zoodat hij zich vreeselijk ergerde aan de wereldsche lectuur die hij in zijn eerste betrekking moest helpen de wereld inzenden, wil hij in zijn nieuwe omgeving allen en alles regeeren met en naar Gods Woord. Reeds den eersten avond van zijn optreden ondervindt hij echter dat ook bij zijne gezellen, ofschoon zij goede Christenen zijn, de strijd voor het recht is ontwaakt. Evenwel, God had hem aan het hoofd geplaatst en hij zou met ijzeren hand regeeren. Zulks doet hij ook in zijn gezin en gaat dat ook voor zoover zijn vrouw en zoon betreft; zijn dochter, een flinke, sympathieke jonge vrouw, stoort zich aan zijn overdreven godsdienstijver niet, maar durft ook het goed recht der volksmassa te verdedigen. Wanneer zij nader kennis maakt met den meesterknecht der drukkerij, een jonge man met zeer geavanceerde ideën, en ten slotte geheel onder diens invloed geraakt, komt zij in formeelen opstand tegen haar vader en diens theoriën, tot zij ten laatste geheel met hem breekt. Het boek is blijkbaar geschreven met het doel te waarschuwen tegen het te streng doorvoeren der christelijke stellingen, waarbij de sociale behoeften geheel worden over het hoofd gezien, en kan als zoodanig zeker van nut zijn.

Land, (Hans.) Arthur Imhoff.

De beroemde chirurg, professor Arthur Imhoff maakt door zijn praktijk kennis met freule von Arnsberg, een negentienjarige wees. Al heel spoedig geraakt de vijftigjarige man op het meisje verliefd en vraagt haar ten huwelijk. Reeds kort na het tot stand komen daarvan blijkt dat zij elkaar niet begrijpen; hij blijft altijd de harde werker die geheel in zijn vak opgaat; vol attenties voor zijn jonge vrouw, maar haar niet gevende dat wat zij van het huwelijk verwacht had. Voor hare gezondheid de wintermaanden in het Zuiden doorbrengende, maakt zij kennis met een jongen man wien zij hare liefde schenkt. Nadat zij haar echtgenoot heeft geschreven dat zij niet meer tot hem

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 94 terugkeert en op het punt staat te vertrekken naar Engeland waar zij zich met den ander in 't huwelijk zal verbinden, wordt deze door eene Amerikaansche met wie hij vroeger omgang heeft gehad, door een kogel in het hoofd getroffen en voor dood in een hotel gebracht. Daar verricht Arthur Imhoff, na ontvangst van den brief zijner vrouw direct na haar toegereisd in de hoop haar nog aan te treffen, aan den man die hem zijn vrouw ontnam, een gevaarlijke schedel-operatie, waardoor diens leven is gered. Dit boek is om de merkwaardige karakters die er in voorkomen waard minstens twéémaal gelezen te worden.

Stratz, (R.) Gemoedsrust.

Deze uitstekend vertaalde roman speelt in Moskau, de stad met zijn talrijke kerken en kloosters, zijn half-Aziatische en half-Europeesche bevolking, van welke elke natie, Duitschers, Denen, Russen, weer hare afzonderlijke wijken bewoont. De hoofdpersonen, die allen goed zijn geteekend, zijn Iwan Michels en zijn Duitsch vrouwtje Marja, alsmede Sascha Wieprecht, de handige, gelukkige katoenspeculant, die telkens weer Michels, zijn concurrent, met goeden raad bijstaat in de hoop daardoor eenmaal diens vrouw te zullen bezitten. Michels stoort zich niet aan de raadgevingen, waardoor hij in staat van faillissement geraakt. Zijne vrouw blijft hem echter getrouw, ook in den tegenspoed en vindt in haar gezin de gemoedsrust welke zij sedert hare eerste ontmoeting met Wieprecht, op het punt was te verliezen. Zeker eene der beste vertaalde romans van den laatsten tijd.

Meer (P. v.d.) Levens van leed.

Zooals de titel aanduidt zijn het alle tragische gebeurtenissen die de schrijver behandelt. In elk der tien schetsen worden de droefenissen des levens, uit verschillende oorzaken voortgesproten, beschreven op eene wijze die getuigt van goed waarnemen; zij het ook met min of meer druk gepraal van woorden. De schrijver heeft blijkbaar gewild een scherp licht te doen vallen op verschillende verschrikkelijke toestanden die er om ons heen bestaan en wij meenen dat hij daarin volkomen is geslaagd. Een bundel schetsen waarop de aandacht gevestigd dient te worden.

Steynen (J.). In en om de nachtkroeg.

De titel van dit boek zegt duidelijk in welke omgeving ons de schrijver rondleidt. Vunze, vieze gelegenheden, waarin zij, die na het officieele sluitingsuur der koffiehuizen en café-chantants nog blijven rondzwalken, hun lusten naar drank en spel en ontucht verder gaan botvieren. Bezoekers, die gedurende vele maanden de groote stad niet anders zien dan bij kunstlicht. Jammer dat de schrijver zijne krachten niet beproefd heeft aan een meer smakelijk onderwerp. Er zijn goed geschreven bladzijden in het boek, vooral in de laatste schets ‘De Zwabber’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Vletter, (A.C.C. de). Zeven jongens en 'n ouwe schuit.

Een goed jongensboek, dat ons bij de lezing herhaaldelijk hartelijk deed lachen. Zeven jongens gaan, na het overgangsexamen derde klasse H.B.S., onder leiding en behoorlijk toezicht van een bekwaam vriend die als kapitein optreedt, met een motorboot een tochtje maken van den Haag, over Delft, Rotterdam, Dordrecht, de Waal op voorbij Nijmegen en verder den Rijn op tot Rüdesheim. Natuurlijk dat zij allerlei avonturen hebben en dat alles, al is het dan soms ook bij het kantje af, goed terecht komt. Het zou ons niet verwonderen wanneer bij vele jongens, na lezing van dit boek, de lust opkwam om met zulk een ‘ouwe schuit’ ook eens zoo'n tochtje te doen.

Boekbeschrijving.

Romans.

Acker, Paul: La petite madame de Thianges. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 d'Annunzio, Gabriele: La fille de Jorio. Tragédie, trad. de l'italien p. G. Hérelle. Illustr. de A. de Karolis. Paris, Calmann-Lévy. f 3.30 d'Annunzio, Gabriele: Prose scelte. Milano, Fratelli Treves. f 2.40 Anstey, F.: Salted almonds. London, Smith, Elder & Co. Geb. f 3.90 Ardel, Henri: L'absence. Roman. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Asmussen, Georg: Stürme. Roman. Dresden, Carl Reiszner. f 3.25; geb. f 3.90 Der Verfasser, der als Oberingenieur einer unserer gröszten deutschen Schiffswerften selbst mitten im schaffenden Leben steht, gibt in diesem Roman mit feinstem psychologischen Scharfblick und sicherer Gestaltungskraft ein Stück naturwahren Lebens in einer Reihe prächtiger Gestalten aus dem öftlichen Schleswig, dem Lande Angeln. Da ist vor allem Hans Thordsen, der es verstand, durch alle Stürme und Wellen hindurch sein Lebensschiff im rechten Kurse zu halten, da sind andere, die erst durch des Lebens Stürme sehend gemacht werden und dann ihren Weg finden. Mag uns nun der Dichter in seine ostschleswigsche Heimat, mag er uns ins schottische Hochland oder in die Hamburger Hafengegend zur Zeit des groszen Hafenarbeiterstreiks führen: überall fuszt er auf dem sicheren Boden eigener Anschauung und Erfahrung. Austin, Alfr.: The door of humility. London, Macmillan & Co. Geb. f 3.15 Bagot, Richard: The Passport. London, Methuen. f 3.90 This new novel of Mr. Richard Bagot's is a love-story pure and simple. The action takes place partly in Rome, but chiefly in the Sabine Mountains. It treats of love at first sight, and of the difficulties, the result of caste prejudices and traditions, by which a nobly born Roman girl and her lover found themselves confronted. Bancroft, Francis: Her Reuben. London, Drane. f 3.90 There is little restraint or reticence in this book, which will shock some people. - Black and White.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Barr, Amalia E.: Cecilia's lovers. London, T. Fisher Unwin. Geb. f 3.90 Barr, Amalia E.: Belle of Bowling Green. London, J. Long. Geb. f 3.90 Barr, R.: The triumphs of Eugène Valmont. London, Hurst & Blackett. Geb. f 3.90 Beaume, Georges: La Bourrasque. Roman. Paris, Librairie Armand Colin. f 1.90; geb. f 2.50 Bellanger, Justin: Une héroïne champenoise. Roman historique (XIIe siècle). Paris, Alphonse Lemerre. f 1.90 Bennett, Arnold: Hugo. A fantasia on modern themes. London, Chatto and Windus. f 3.90 Hugo is a surpassingly good example of a book written by an author with his tongue in his cheek. - Black and White. Benson, E.F.: The angel of pain. London, Heinemann. f 3.90 The tale becomes tragic nearly at the finish and then drifts into quieter waters; but it is all very charmingly written and full of insight into character. - The Graphic. Benson, G.R.: Tracks in the snow, being the history of a crime. London, Longmans & Co. Geb. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 95

Bertheroy, Jean: Les délices de Mantoue. Roman. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 Böhme, Margarethe: Die graue Strasze. Roman. Dresden, Carl Reiszner. f 2.60; geb. f 3.25 Bordeaux, Henry: Les Roquevillard. Roman. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Brada: Disparu. Roman. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Brühl, Jacques: Jouet d'amour. Paris, Colin. f 1.90 Ce sont vraiment, comme nous dit l'auteur ‘des pages de tendresse’. Ce sont aussi des pages spirituelles et des dialogues charmants où, tour à tour, l'amour se ‘blague’ et s'alanguit.... En signalant le charme de ce livre, il fout dire aussi qu'il n'est pas écrit pour les petites filles. - La Revue de Paris. Cahuet, Albéric: La corbeille d'argent. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Campbell, Frances: The measure of life. London, Chapman & Hall. Geb. f 3.90 Carr, M.E.: Poison of tongues. Novel. London, Smith, Elder & Co. Geb. f 3.90 Champol: Autre temps. Roman. Illustrations de Bayard. Paris, Librairie A. Hatier. f 1.90 Cleeve, Lucas: Billy's wife. London, John Long. Geb. f 3.90 Cleeve, Lucas: The secret church. London, Digby, Long & Co. Geb. f 3.90 Cleeve, Lucas: Soul-Twilight. London, John Long. f 3.90 This is in many ways an able book, full of thoughtful work and hasty workmanship. - Black and White. Crocket, S.R.: Kid McGhie. W. 4 illustr. by E.F. Stinner. London, James Clarke & Co. Geb. f 3.90 Cutting, Mary Stuart: Little stories of married life. London, Hodder & Stoughton.

Geb. f 3.25 Dane, J.C.: The hidden house. London, Cassell & Co. f 3.90 Derennes, Charles: L'amour fessé. Roman. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Diehl, Aline M.: Love with variations. London, John Long. Geb. f 3.90 Donnell, Anna Hamilton: Rebecca Mary. Illustr. London, Hodder & Stoughton.

Geb. f 3.90 Donovan, Dick: Thurtell's crime. Story of a strange tragedy. London, T. Werner Laurie. Geb. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Dornis, Jean: Le voile du temple. Roman. Paris, Librairie Paul Ollendorff. f 1.90 Ducoté, Édouard: Le servage. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Édouard Ducoté nous introduit de main de maître dans les petits drames de l'existence bourgeoise et journalière. Avec une grande rigueur d'observation, il nous dépeint la vie d'un enfant qui a la faiblesse de laisser écraser sa personnalité sous l'influence paternelle. Devenu homme, il ne pourra pas davantage s'arracher à la domination de tout le monde et de toutes choses: femme qu'il épouse sans amour, maîtresse, convenances, préjugés de province et de famille. Il sera toute sa vie l'éternel serf, Eggar, A.: Hâtanee. Tale of Burman superstition. London, J. Murray. Geb. f 3.90 Eyre, A.: Girl in waiting. London, Ward, Lock & Co. Geb. f 3.90 Farrer, R.J.: The house of shadows. London, Edw. Arnold. Geb. f 3.90 Feeny, A.: By a vanished hand. London, Ward, Lock & Co. Geb. f 3.90 Fenn, G.M.: Aynsley's case. London, John Long. Geb. f 3.90 Forbes, Lady Helen: Lady Marion and the plutocrat. London, John Long. Geb. f 3.90 Frapié, Léon: L'Ecolière. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Petits récits dont les narrateurs ou les héros sont des enfants sans que les grandes personnes aient jamais le temps de s'apercevoir de l'exiguïté du sujet! - Mercure de France. Gallon, T.: Jimmy Quixote. Novel. London, Hurst & Blacket. Geb. f 3.90 Galsworthy, J.: The man of property. London, Wm. Heinemann. Geb. f 3.90 Geissler, Max: Hütten im Hochland. Roman. Leipzig, Staackmann. f 2.60; geb. f 3.25 ‘Zweifelsohne wird das Buch einen bedeutenden Erfolg haben. Man darf es getrost zu dem Besten zählen, was neuerdings an Romanwerken erschienen ist, und ich möchte dem gebildeten Publikum zurufen: Lest dieses Werk, an dem ihr euren Geschmack bilden könnt, es wird euch zu einer Quelle des Vergnügens im besten Sinne des Wortes werden!’ - Hamburger Fremdenblatt. Geissler, Max: Das Moordorf. Kulturroman in zwei Büchern. Leipzig, Staackmann. f 3.25; geb. f 3.90 ‘MaxGeisslerist ein Dichter und Naturschilderer von grosser Begabung und ausserordentlicher Gestaltungskraft. Er versteht es wie selten einer, der Natur ihre Geheimnisse abzulauschen und Stimmungen zu erzeugen.... Er gehört zu jenen Geistern, welche kulturelle Erscheinungen und Strömungen in ihrer ganzen Bedeutung richtig erfassen und diese Bedeutung für die Entwicklung der Gesellschaft mit verblüffender Genauigkeit kennzeichnen und charakterisieren’. - Neue Freie Presse. Geissler, Max: Jochen Klähn. Ein Halligroman. 2. Auflage. Leipzig, Staackmann. f 1.95; geb. f 2.60

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘In der Naturbeseelung übertrifft Geissler in seinem Buche all unsere modernen Dichter. Diese Gabe der Verlebendigung, uberhaupt sein inniges Verhältnis zur Natur, das sich auch sonst in seiner Lyrik offenbart, kam ihm bei der Schilderung eines Volkes, das mit all seinem Denken in der Natur leben und weben muss, vortrefflich zu statten. Die sprachliche Darstellung ist über alles Lob erhaben. Wir besitzen nur wenige Romane, die in einer so poesievollen und künstlerischen Prosa geschrieben sind’. - Freiburger Zeitung. Geissler, Max: Tom der Reimer. Eine romantische Geschichte aus alter Zeit. Leipzig, Staackmann. f 2.60; Geb. f 3.25 ‘Hier im “Tom der Reimer” romantische Schönheitskunst nach der alten Schule und doch mit ergreifenden, wunderschönen neuen Bildern. Der Bilderreichtum ist es auch, der diese Erzählung zu einer bedeutenden Erscheinung hoher Formenkunst macht’. - Leipziger Tageblatt. Geissler, Max: Am Sonnenwirbel. Eine Dorfgeschichte. Leipzig, Staackmann. f 2.60; geb. f 3.25 ‘Geissler will ein Pionier einer neuen Kulturentwicklung für diese armen Gegenden werden. Was alles im einzelnen schön ìn dem Werke ist und wie vor allem alle Gestalten prächtig und wahr charakterisiert sind, muss man selbst lesen, und jeder, der Interesse und Freude an dem Erzgebirge hat, wird sich an dem Buche ergötzen und erquicken, in dem in seltener Klarheit, wie in einem Spiegel, Land und Leute uns entgegentreten. Es ist ein braves, wertvolles Buch’.Prof.Dr.AntonOhorn.-Chemnitzer allgemeine Zeitung. Gerard, Dorothea: The house of riddles. London, Hutchinson & Co. Geb. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 96

Gerard, Morice: The red seal. London, Cassell. f 3.90 The author has written a dashing and pleasant story of the days when Judge Jeffreys carried his bad temper through the courthouses of England. The book is full of love and danger and dramatic scenes, all leading up to a happy ending. - Black and White. Glasgow, Ellen: The wheel of life. London, Archibald Constable & Co. Geb. f 3.90 Gorst, Mrs. Harold E.: The light. Novel. London, Cassell & Co. Geb. f 3.90 Gray, Maxwell: The great refusal. London, John Long. Geb. f 3.90 This book is, though well written, both disappointing and tedious. The Graphic. Green, E. Everett: The magic island. Story of a garden and his master. London, Hutchinson & Co. Geb. f 3.90 Griffiith, G.: His beautiful client. London, F.V. White. Geb. f 3.90 Haggard, H. Rider: The way of the spirit. London, Hutchinson & Co. Geb. f 3.90 Hannan, C.: Thuka of the Moon. London, Digby, Long & Co. Geb. f 3.90 Hardy, Iza Duffers: A woman's loyalty. London, Digby, Long & Co. Geb. f 3.90 Harraden, Beatrice: The scholar's daughter. London, Methuen & Co. Geb. f 3.90 The scene of Miss Harraden's new book is an old-fashioned country house in England, the home of the heroine's father, who is engaged on the great work of his life, the compiling of a colossal dictionary on new lines. The action of the story takes place in three or four days; so that, although like all Miss Harraden's books, it is a study of character, it moves more quickly than most of her stories, and is in fact a dramatic episode rather than a novel. - Bookseller. This may be a book that has been written because its author knew, that she could write a story, and not because the pressure of conviction insisted that it should be written; but it remains quite a good story for all that - even a very good story, though nothing more. - The Illustrated London News. Harrison, F.: Nicephorus. A tragedy of new Rome. London, Chapman & Hall.

Geb. f 3.50 Hauschner, Auguste: Zwischen den Zeiten. Roman. München, Albert Langen. f 1.95; geb. f 2.60 Hewlett, Maurice: The Fool errant. 2 vols. Leipzig, Tauchnitz. f 2.- ‘Mr. Maurice Hewlett, it may be said at once, has achieved a notable success in the latest of his books’. - Academy. ‘A book very subtly conceived and very admirably written’. - Saturday Review. Hoheneck, Kurt: Ein Justizopfer. Roman. Leipzig, Richard Sattler. f 1.65

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Holm, Korfiz: Thomas Kerkhoven. Roman. München, Albert Langen. f 3.25; geb. f 3.90 Hueffer, F.M.: The fifth Queen. London, Rivers. f 3.90 Those who are interested in sincere and ambitiously artistic work will find in The Fifth Queen a book of rare worth, full of colour and interest. - Black and White. Jepson, Edgar: The Lady Noggs, Peeress. With eight illustrations by Lewis Baumer. London, Unwin. f 3.90 This is one of the lightest and brightest books of the season. - Black and White. Kahlenberg, Hans v.: Der König. Roman. Berlin, ‘Vita’, Deutsches Verlagshaus,

f 2.30: geb. f 2.95

Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’

Baekelmans, Lode: De zonnekloppers. - Rotterdam, Meindert Boogaerdt jun.

f 1.50; geb. f 1.90 Booven, Henri van: Van de vereering des levens. Bandversiering van Herman Teirlinck. (V, 322 blz.). - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 3.25; geb. f 3.90 Bredius, A.: Ter herdenking van den 300sten geboortedag van Rembrandt 1606-1906. 18 afbeeldingen in photogravure naar meesterwerken van den schilder, aangewezen en van beschrijvenden tekst voorzien, voorafgegaan door een levensschets van den schrijver. Afl. 4. (Plt. 7-12, m. 6 bl. beschr. tekst). - Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. Kplt. in 6 afl. à f 0.65 Flaubert, G.: De legende van H. Juliaan, den herbergzame, door Dirk Coster vertaald. Bandversiering van Ties Bles. (V, 203 blz.). - Rotterdam, Meindert Boogaerdt jun. f 1.50; geb. f 1.90 Lemonnier, Camille: De ark. Vertaald uit het fransch. 2e, goedkoope uitgave. (III, 236 blz.) - Rotterdam, Meindert Boogaerdt jun. f 1.20; geb. f 1.60 Licht op het pad. Eene verhandeling geschreven voor het persoonlijk gebruik van hen, die onbekend zijn met de oostersche wijsheid en die onder haren invloed wenschen gebracht te worden. Neergeschreven door M.C. Met noten en commentaren door den auteur. Hollandsche overzetting. 2e druk. (102 blz.). - Baarn, Hollandia-drukkerij. f 1.-; geb. f 1.50 Loveling, Virginie: Erfelijk belast. Oorspronkelijke roman. (III, 229 blz. m.e. portr.). - Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 2.90; geb. f 3.50 Meesterwerken der schilderkunst. Photogravures naar de mooiste werken in openbare en particuliere verzamelingen. Met beschrijvenden tekst door Sir Martin Conway en dr. Wilhelm Bode. Afl. 37 en 38. IIe serie no. 12. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van dr. A. Bredius. (Plt. 109-113 met beschrijv. tekst). - Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’. IIe serie kplt. in 24 afl. à f 2.-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Metz-Koning, Marie: Van 't viooltje dat weten wilde. Teekeningen [4] van S. Moulijn. 4e druk. (V, 189 blz.) - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.50; geb. f 1.90 Mijnssen, Frans: Dramatische studies. (V, 135 blz.). - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.50; geb. f 1.90 Offel, Horace van: Les enfermés. (III, 275 blz.). - Rotterdam, Meindert Boogaerdt jun. f 1.90 Penning jr., W.L.: Sintjans-lot. (VIII, 143 blz.). - Rotterdam, Meindert Boogaerdt jun. f 1.75; geb. f 2.25 Practicus: Artsenstaking, een teeken des tijds. Een woord aan leden en besturen van ziekenfondsen. (8 blz.) - Amersfoort, P.M. Wink. f 0.10 Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. IIe serie. - Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. - 0.40

4. Reglementeering der prostitutie. Pro: dr. med. W.H. Mansholt; contra: E.A. Keuchenius, arts. (40 blz.). 5. Het recht van werkstaking. Pro: Jos. Loopuit; contra: Jhr. mr. H. Smissaert. (32 blz.).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 97

Vijfde Jaargang No. 7

Verbetering.

In het vorig nummer van dit tijdschrift werd den lezers als Ibsen's Geboorte-acte een stuk voorgelegd, dat... het afschrift van een Doop-acte gebleken is! De schuld van deze zeker dwaze vergissing ligt deels bij ons, deels bij den uitgever van het werk van Dr. Rud. Lothar, waaraan wij het genoemde stuk ontleenden en dat hetzelfde foutieve onderschrift bevat.

Russische letteren.

‘HOE heb ik naar het oogenblik verlangd dat mijn voet den bodem zou drukken van het vrije Amerika’, riep Gorki uit, toen hij te New-York aan wal stapte. Helaas, welke sombere ervaringen zou Maxim de Bittere opdoen in dat ‘vrije Amerika!’ De gelegenheid werd hem zelfs ontnomen om het doel te bereiken waarvoor hij den oceaan was overgestoken, n.l. geld in te zamelen voor zijn arme, verdrukte landgenooten. In vurige, gloedvolle taal zal hij zijn verontwaardiging uiten over de behandeling hem aangedaan en evenals in ‘den Mensch’*) uitroepen: ‘Gevloekt alle laster, vooroordeelen en gewoonten, die het leven en den geest van den mensch verstrikken als een kleverig spinneweb!’ Nog bekleedt Gorki de eereplaats in de Russische Letterkunde. Zal hij die behouden? Met Nachtasyl scheen hij een nieuw tijdperk te zijn ingetreden; het was of hij op al zijn vroegere figuren nog helderder licht deed stralen, of hij ze nog plastischer, nog volkomener weergaf. Handeling en compositie deden vermoeden dat Gorki, het natuur-genie, met ernst en ijver streefde naar de volmaking der dramatische vormen. In Nachtasyl zagen we de jammerlijkste ellende waartoe de mensch kan vervallen, doch Gorki schiep de nieuwe gedaante van Loeka, den grooten Trooster. Deze oude vagebond gelooft vast en heilig dat in elke mensche-ziel goede, edele kiemen zijn verborgen. Loeka gevoelt medelijden met elken rampzalige; voor ieder vindt hij een troostend woord, allen spiegelt hij een schoone toekomst voor oogen. De persoon van Loeka was een verrassing voor ieder. Er werd zelfs gesproken van Gorki's ‘bekeering’. De Russische priester Petrof schreef: ‘de algemeene dorst naar warmte en licht te midden van den duisteren, kouden nacht die den levensweg omhult, het woord dat als een bliksemstraal zal verlichten - dit alles heeft Gorki eindelijk begrepen’. En toch - de troost die Loeka brengt is op leugens gebaseerd. Als de catastrophe nadert en de beide vrouwen die op Vasjka zijn verliefd elkaar aanvliegen, dan is Loeka verdwenen. Aan het slot is alleen de leerlooier gelukkig: ‘nietsjevò ne zjelajoe, nietsjevò negatsjoe’.

*) Zie Hollandsche Lelie: Kerstnummer 1905.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 98

(Ik wensch niets, - ik wil niets). Gorki bezit groote kracht, doch een kracht die omver werpt en niet kan opbouwen. Hij is geen denker die vragen weet op te lossen. Zijn kunst is een mengeling van romantiek en naturalisme. Het sterkst is hij in zijn novellen; in romans wordt hij langdradig; zijn comedies staan het laagst, Nachtasyl uitgezonderd, waarin hij al zijn kunnen samenvatte en een meesterwerk schiep. Wat hierna het licht zag, heeft zijn roem eerder doen tanen dan verbreid. In zijn drama Buiten op het Land toont hij zijn haat tegen de gegoede burgerij. Woest en hartstochtelijk is zijn aanklacht tegen de ‘kleine, nietige menschjes die als vleugel-lamme insecten rondkruipen op Russischen bodem’, en cynisch klinkt de bekentenis van Stzusslof: ‘We hebben genoeg gestreden en gehongerd in onze jeugd: wie durft ons dan verwijten dat we ons nu zat willen eten en behoorlijk willen slapen?’ In den vierden, vijfden en zesden band van de Sborniek (Bloemlezing) der Spanie-uitgave, verschenen Gorki's laatste novellen: De geschiedenis van Filip Vassieljevietsj; het naar licht en beschaving smachtend proletariaat is in den knecht verpersoonlijkt, die op de dochter des huizes verlieft. Het bekoorlijke wezentje lacht en spot met de liefde van haar dienaar, die ten slotte in wanhoop een eind aan zijn leven maakt. - Beter is In de Gevangenis; een student wordt bij een straatrumoer gearresteerd. In de gevangenis komt de onervaren knaap tot nadenken. De naturalistische schildering van het leven in de cel is goed gelukt. Als Miesja den kerker zal verlaten, is de sociaal-democratische partij met een strijder vermeerderd. - Een juweeltje is: Eene... die niet meer is, de korte schets van het ‘fijne popje’, het ‘kleine kindje’, dat naar het barre Siberië wordt verbannen. Bij oude, vriendelijke menschen neemt ze haar intrek, waar ze licht en vreugde brengt in de sombere, schamele woning. Ze leert de mannen en vrouwen van het dorp lezen en schrijven; ze verpleegt de zieken; dan - breekt haar kracht; het heimwee uit zich in een tranenvloed, gevolgd door zenuwkoortsen die haar dooden. De Kinderen der Zon, Gorki's voorlaatste werk, zien we thans in de Duitsche overzetting bij alle boekhandelaren uitgestald.(*) De Zonnekinderen zijn de dragers van het ‘hoogere intellect’, van geest en verstand; het zijn de denkers en dichters die droomen van een heerlijke toekomst voor de menschheid, en zij arbeiden voor die toekomst. Intusschen zwoegt en ploetert de domme massa voort, niet begrijpend het werk van de groote geesten. De kloof tusschen de hoogste en laagste klassen der maatschappij wordt al wijder, - de haat van het gepeupel steeds grooter. Wie kan de zonnekinderen beschermen tegen de woede der verblinde massa; wie vermag een brug te slaan om beiden tot elkaar te brengen? Wel droomen de zonnekinderen van den tijd dat zij licht zullen doen schijnen in de sombere duisternis, doch thans dooft de stormnacht het schijnsel van elke flikkerende vlam. Dit is de tragische grond-gedachte van Gorki's werk, weergegeven in de persoon van de jonge Lize Protassova, die ten slotte krankzinnig wordt. Zij alleen ziet en begrijpt, terwijl haar broeder, de chemicus, en diens vriend, de kunstenaar, onafgebroken voortwerken om hun idealen te verwezenlijken. ‘Jullie zijt blind’, roept ze den zonnezonen toe. ‘Al je gedachten en gevoelens zijn niet meer dan bloemen in een somber, ijzingwekkend bosch. Jullie verdwijnt in de groote massa. Op aarde tellen geen honderden maar millioenen. En deze millioenen gloeien van felle haat. Jullie mooie woorden en gedachten beletten je om die haat te zien; jullie weet niet met welk een wellust woedende menschen elkaar vertrapten.... Hun woede zal zich eenmaal op jullie richten’. (*) Gorki's jongste drama is ‘de Barbaren’ getiteld, verschenen in Sborniek IX.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 En zelf dragen ze de schuld van die haat, omdat ze zich zoo boven het volk verheven gevoelen, omdat ze goed gekleed gaan en niet weten wat honger is... ‘Haat is blind, doch de haat zal jullie vinden, omdat jullie hel wordt bestraald’. Een tragisch verwijt, waarop een drama had kunnen gebouwd, waarnaar we sidderend en huiverend zouden luisteren: menschelijke nietigheid tegenover het wreede, onafwendbare noodlot. Maar Gorki staat aan de zijde van het gepeupel; we voelen dat zijn medelijden voor de Zonnekinderen geveinsd is en dat de gehate intellectueelen volgens hem hun verdiende loon krijgen. Hoe teekent hij b.v. den Zonnezoon Protassof: ‘Alles leeft, overal is leven!’ roept de chemicus in geestvervoering uit; ‘er zal een tijd komen dat alle menschen tot één levend, harmonisch organisme samensmelten - de menschheid -, en dat zal ons werk zijn. Wij zijn de kinderen van de zon, van de bron van leven en licht, we zullen de vrees voor den dood verwinnen. De zon doet ons bloed gloeien, ze verdrijft den nacht van onzen twijfel, ze is een oceaan van schoonheid, kracht en blijdschap!’ Jammer dat Protassof's daden in strijd zijn met zijn mooie woorden. O.a. verwijt hij zijn vrouw dat deze een buurvrouw te hulp snelt, die door cholera is aangetast. Dan wordt de ‘goede’, ‘edele’ chemicus zelfs ruw en grof! - De derde acte van het stuk velde het vonnis in Petersburg.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 99

Als de verliefde koopmansweduwe den geleerde te voet valt, staat Protassof er links en onbeholpen bij; eerst nu beseft hij dat de liefde van de weduwe niet de wetenschap gold maar zijn eigen persoon! In Moskou werd dit tooneel gered door het superieure spel van Katsjalof, die het ridicule wist te vermijden. In de teekening van den tweeden Zonnezoon is Gorki gelukkiger. Treffend is het antwoord van Magien die den dvorniek (portier) zit uit te teekenen, terwijl het heele huis in rep en roer is omdat Lize krankzinnig is geworden. ‘Hoe kunt u nu teekenen?’ roept een dame ontsteld uit. ‘Hoe kunt u nu ademen?’ klinkt de wedervraag.

MAXIM GORKI

Hiermede bewijst Gorki dat de haat hem nog niet geheel en al heeft verblind, dat hij nog begrip heeft van het gemoedsleven eener kunstenaarsziel. De slot-acte riep een waar theater-schandaal in het leven bij de eerste opvoering. Het publiek dat machteloos had moeten toekijken naar de gruweldaden der zwarte benden, wilde niet op het tooneel zien, wat het in het werkelijke leven nimmer meer hoopte te aanschouwen. ‘De dichter Gorki is nog niet dood, doch hij ligt op sterven’, schrijft de bekende Duitsche criticus, Arthur Luther. Daarentegen ontwikkelt het talent van Leonied Andrejef zich hoe langer hoe meer. Luther drukt dit kernachtig uit waar hij zegt: Die Entwicklung des ‘zweitgröszten’ (vielleicht bald schon des gröszten) Spanie Dichters, bewegt sich immer noch in aufsteigender Linie. Andrejef geniet in Rusland een reusachtige populariteit; zijn werken worden thans terstond in het Duitsch en Fransch vertaald; enkele novellen, schetsen en studies werden ook in het Hollandsch overgezet. O.a. De Roode Lach, dat een grauw, huiveringwekkend beeld geeft van den afgrijslijken, modernen oorlog. De afschuwelijke slachtingen in Mandsjoerije worden hier in al haar monsterachtige bijzonderheden beschreven. Bij het lezen van die sombere bladzijden grijpt een oneindig medelijden ons aan met den armen moezjik, die aan huis en haard werd ontrukt om in het verre Oosten als kanonne-vleesch te dienen; hij weet niet waarheen hij wordt gevoerd, hij begrijpt niet waarom hij moet dooden; hij kan zelfs geen blijken geven van persoonlijken

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 moed, daar de kogels van een onzichtbaren vijand hem treffen, of nog erger - de kogels van zijn eigen wapenbroeders... Een psychologisch meesterstukje is de Dief. Fedor Joerassof heeft zijn medereiziger een som geld gerold. De diefstal wordt ontdekt nadat de bestolene uit den trein is gestapt; terstond wordt naar alle stations getelegrafeerd. Joerassof hoort zeggen dat hij er in moet zitten en vragen of hij dan gezien is. De beambten zoeken de wagens door; ten slotte is die kwellende onzekerheid hem te machtig en Joerassof springt uit den trein. Het Leven van Vassilius Fievejskjoe*) is eveneens een psychologische studie. Andrejef beschrijft uitvoerig de wreede beproevingen, die een pope worden opgelegd. De auteur is doorgedrongen tot de geheimenissen der menschelijke ziel en heeft de beweegredenen ontsluierd die een machtig, kinderlijk geloof kunnen vervormen tot onverschilligheid, om dan tot dweperij te geraken en ten slotte tot verlicht geloof. Over het Leven van Vassilius Fievejskjoe is fel en hevig gestreden; door enkelen werd deze ziel-studie hemelhoog verheven; door anderen werd ze afgemaakt, terwijl de middenpartij genoot van eenige heerlijk mooie bladzijden, al liet het werk als geheel haar koud. In ‘De Terugkeer’ beschrijft Andrejef de onverwachte verschijning van den verdwenen zoon, die zeven jaar lang heeft rondgezworven. Eenige weken toeft hij in het ouderlijk huis: vreemd, zonderling en zwijgend. Alleen de oude, tachtigjarige grootmoeder kan een traan in de starende oogen doen opwellen. Op Kerstavond wordt het hem te machtig; stil verlaat hij het huis, alleen opgemerkt en achtervolgd door den knecht Ivanietsj, die als jongen met hem heeft gespeeld.

*) Zie Europa 1906: afl. Februari en Maart.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 100

De man klemt zich aan den barien vast, doch in diens blik ligt zoo'n wondervreemde uitdrukking, dat hij verschrikt achteruit deinst... De slanke gedaante verdwijnt voor altijd in de sombere, huiveringwekkende duisternis, - en de knecht blijft roerloos staan in den kouden winternacht, terwijl de sneeuwvlokken zich langzaam stapelen op zijn kale hoofd, afdruipend langs het gelaat, waar ze zich mengen met zijn tranen...

ANDREJEF

Even treffend van eenvoud is de novelle: ‘Dit was...’ In een hospitaal te Moskou ligt de koopman Kosjevirof in de kliniek der universiteit. Zijn toestand is hopeloos. Naast hem ligt een kleine pope uit het gouvernement Tambof; een zacht, vriendelijk man, die door de kleinste kleinigheid in verrukking wordt gebracht. Geen sekonde vermoedt hij dat zijn dagen geteld zijn. Met kinderlijke blijdschap vertelt hij van den appelboom in zijn tuin, die het volgend jaar prachtig vruchten zal dragen. Van tijd tot tijd werpt de koopman een minachtenden blik op den kleinen pope met het zachte, bleeke gelaat en mompelt hij: ‘onnoozele hals’. Op zekeren dag wordt de pope gebracht in de zaal waar de publieke lessen worden gegeven. Badend in tranen komt hij terug. Verwonderd vraagt de koopman naar de reden van zijn verdriet. ‘Och vadertje’, stamelt de pope, ‘als u den dokter had gehoord’. ‘“Kijk, hier ziet ge een man die een pope was”’, zei hij, ‘en toen heeft ie alles verteld van mijn leven en hoe ik honger heb geleden. O, ik had een gevoel dat ik al dood was en dat hij over mijn lijk sprak!’ Enkele dagen later wordt de koopman naar de zaal der publieke lessen gebracht. Na afloop van het college komt hij terug met somber gelaat en saamgeperste lippen. De pope fluistert hem meewarig toe: ‘Vreeselijk, hè vadertje? Van jou hebben ze zeker gezegd: ‘dit was een koopman?’ - Andrejef's laatste werk is getiteld de Gouverneur, een fijn meesterstukje, geschreven in dat nerveuse tempo, dat zijn beste studies kenmerkt. De Gouverneur heeft op demonstreerende arbeiders laten schieten: de aanblik van die verminkte lijken blijft hem overal bij. Zijn daad zal gewroken worden. Stapels anonyme brieven deelen hem mede dat hij ter dood is veroordeeld. De Gouverneur is te trotsch om den angst te toonen die hem bezielt. Hij verschijnt herhaaldelijk in het openbaar, en weldra wordt een aanslag op hem gepleegd, waarbij hij het leven verliest. -

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 In deze tijden van droefheid en kommer voor het Heilig Rusland zal bij het lezen van Andrejef's heerlijke taal, menigeen zich de woorden van Toergjienef herinneren: ‘In de dagen dat twijfel en bange gedachten over het lot van mijn vaderland mij terneer drukken, zijt gij alleen mijn steun en stut, o groote, machtige, waarachtige, vrije Russische taal! Als gij er niet waart, zou ik tot wanhoop vervallen, bij het zien van al de dingen die geschieden in mijn land... Maar het is onmogelijk, dat zulk een taal niet geschonken zou zijn aan een waarlijk groot volk!’ ANNIE DE GRAAFF.

Bilderdijk

Bloemlezing uit de Gedichten van Willem Bilderdijk. Met een voorrede door Van Elring. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.

VOOR ouderen van dagen die zich niet uitsluitend aan kerkelijke of politieke zaken, aan koopmanschap en bedrijf of wat dies meer zij gelegen laten zijn, maar smaak en hart bezitten voor de literatuur van hun land, is het ten onzent een wonderlijke tijd; en onder 't vele waaruit zij eenige moeite zullen hebben wijs te worden, is vermoedelijk ook de min of meer luidruchtige hedendaagsche vereering en herdenking van Bilderdijk. Van alle kanten heeft men hun (en anderen!) sedert lang willen diets maken dat er vóór 't onvolprezen en eeuwig gedenkwaardige jaar 1880 eigenlijk geen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 101

Nederlandsche letteren bestaan hebben en in 't bijzonder al wat (ten minste sedert de zeventiende eeuw) aan zoogenaamde ‘poëzie’ vóór dat jaar was opgedischt altegader erbarmelijk rhetorisch gerijmel is geweest; - moeten zij zich dan nu niet de oogen uitwrijven, daar een van de jongsten der jongeren, met een ijver zulk eene zaak waardig, eene in stad en land met groote emphase aangekondigde en gepropageerde gedachtenisviering helpt voorbereiden en uitvoeren voor den man, die veelal voor den oppersten der rhetors, den onbezielden versifex bij uitnemendheid was uitgekreten, voor niemand minder dan Willem van Teisterbant gezegd Bilderdijk zelf! Wat mij betreft, ik moet eerlijk erkennen tot degenen die Bilderdijk liefhebben geenszins te behooren. ‘U min ik, oude...’ Hoe Alberdingk Thijm dat heeft kunnen schrijven en dus, moet men aannemen, heeft kunnen voelen: ik begrijp het niet; eerder dan nog, hoe zoovelen Bilderdijk verafschuwd en gehaat hebben. Dat men hem echter als noesten arbeider, geleerde en dichter hoogacht, bewondert, vereert, niets natuurlijker. En onder degenen die dit laatste doen een bescheiden plaatsje te mogen innemen is mij een voorrecht, zoozeer, dat ik mij er hartgrondig in verblijden zou indien ik oprecht gelooven kon dat de bovenbedoelde gedachtenisviering door en door echt was, dat al degenen die op de breede lijst der ‘commissieleden’ voorkomen, even zoovele ijverige beoefenaars, kenners en genieters van 't kostelijke onder zijne veelsoortige nalatenschap waren. Omtrent den heer ‘Van Elring’, die te dezer gelegenheid de boven vermelde ‘Bloemlezing’ het licht heeft doen zien en ettelijke opstellen in verschillende periodieken aan zijnen held gewijd heeft, kan op dit punt geen redelijke twijfel bestaan en van harte hoop ik dat zijne voortreffelijke verzameling er toe moge bijdragen de werken des grooten mans weder ter hand te doen nemen door een geslacht dat, bedrieg ik mij niet, hem aangaande weinig meer kent dan zijn klinkenden naam. Neen, dat het den heer Van Elring meenens is mag niemand in twijfel trekken, zelfs al kunnen ‘overproduksie’ en andere heerlijkheden behoorende tot de ‘vereenvoudigde’ spelling hem uit de pen, waarom stellig Bilderdijk, kon hij eens wederkeeren, de fiolen zijner geweldigste verbolgenheid over 't hoofd van dezen zijnen profeet zou uitgieten. Maar wel mag men de opmerkingen wegwenschen, waarmeê genoemde heer goedgevonden heeft zijne dichtkeur te doorstrooien en die op den lezer, verbeeld ik mij, den indruk moeten maken van door een museum van schilderijen te wandelen, waarvan een aantal voorzien zijn van etiketten, bestemd om hem bij zijn kunstgenot van overbodige en daarom irritante vingerwijzingen te dienen. Telkens lezen we: dit is een zeldzaam fraai stuk; dit is een buitengewoon mooie regel; let eens op dit verrassende beeld; of wel: dit is nu wel zoo verheven niet, maar hier opgenomen om te doen zien hoe grappig onze dichter wezen kon; dan weêr: dit vers is bijzonder geprezen door den heer Van Balsem; dit poëem vond Beets zoo uitnemend; van deze strofe heeft de heer Kollewijn dit, of wijlen Hofdijk dat gezegd... Lieve hemel! Welke lezers stelt de heer Van Elring zich van zijn aanlokkelijk deeltje wel voor? Dat komt er van, wanneer men geen oog heeft voor het ontzettende van zekere ‘produksies’! Ja, die opmerkingen zijn jammer, te meer, omdat het te vreezen staat dat ze lang niet alle gegrond zijn. Wanneer b.v. de heer Kollewijn, gelijk de heer Van Elring in een noot onder het gedicht ‘Morgenstond’ mededeelt, verklaard heeft dat ‘dit vers door Poot in een zijner gelukkige oogenblikken gedicht had kunnen zijn’, dan zal dit ons volmaakt koud laten; teekent echter de heer Van Elring zelf bij de laatste regels van het derde couplet:

De schaduw tuimelt naar beneden

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 En stelt zich 't aardrijk tot een dak ten behoeve der lezers aan: ‘Twee regels, ongemeen en fraai van beeld!’ dan wordt de geest der tegenspraak over ons vaardig. ‘Ongemeen’, zeker; en kolossaal, zoo men wil. Maar fraai? Van 't laatste beeld kan ik dit niet vinden. Wat het eerste betreft: is het juist? Doet het niet de vraag rijzen of de dichter, toen hij 't gebruikte, wel ooit de zon had zien opgaan? Vondel, in elk geval, zag het anders: ‘de schaduw is aan 't overlenen’. Doch misschien dacht zich Bilderdijk in de keerkringen. Om op de aanteekeningen des heeren V.E. terug te komen: inderdaad zou menig lezer van dit boekdeeltje, bestemd om ‘ons volk nader in kennis te brengen’ met voortbrengselen van Bilderdijk's Muze, aan eene korte en heldere toelichting bij verscheiden plaatsen oneindig meer gehad hebben dan aan bewonderings-adjectieven. Wie was Tyrteus? Wie Mavors? Wat is ‘eppegroen’? Een ‘alkaïsche lierzang’? Een styrax-, een nepentheblad? Wat mastik? vraagt de arme in verbijstering. De heer V.E. scheept hem af met de mededeeling dat Bilderdijk met ‘hemelstokvisch’ Siegenbeek's hemelling bedoelt en dat ‘Minerva’ een echo-vers is. De bloemlezing zelf, ik zeide 't reeds, schijnt mij anders voortreffelijk toe. Niet alles wat de heer V.E. opnam zou mij den herdruk waardig dunken en met eenige bevreemding mis ik b.v. de Ode aan Napoleon: maar 't ware ongerijmd, van eene

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 102 gedichtenkeur te vergen wat zij uiteraard niet geven kàn: alles voor allen. Zijn eenige kleinigheden de moeite van 't releveeren waard, ik zou b.v. zeggen dat het weglaten van 't min kiesche woord vóór de aan 't eind van den ‘Rondedans’ vermelde beren mij storend en wel wat preutsch voorkomt en dat de correctie hier en daar zorgvuldiger had kunnen zijn, met name van enkele motto's.

Sommige critici hebben 't den verzamelaar euvel geduid dat hij, reeds bij zijne keur uit Vondel, zich verstoutte deelen van gedichten weg te laten. Men heeft zelfs het voor den voet liggende woord ‘heiligschennis’ tegen hem opgeraapt. Ik beken het hiermeê volstrekt niet eens te kunnen zijn. Waarom zou men wel de bloem van iemands werken en niet de bloem van afzonderlijke gedichten mogen lezen? ‘Een gruwel, mijnheer, een verfoeilijke gruwel; men behoort een gedicht te geven zóó als het uit de ziel des dichters is gevloeid.’ Accoord, Van Putten! Maar wanneer het nu eens ontwijfelbaar duidelijk is dat dit of dat couplet niet uit zijne ziel maar uit zijn hoofd, of zelfs alleen uit zijne vingers gevloeid is, doet men dan (zoo 't zonder schade voor verband en samenhang geschieden kan) niet zoowel den dichter als zijnen lezer een dienst met zulk een stoplap te verwijderen? Vooral bij een dichter als Bilderdijk, die zoo vaak den goeden smaak met voeten treden kon, die naar het: ‘Wacht u voor het te veel!’ maar zelden, indien ooit, heeft willen luisteren. Ik voor mij juich het b.v. alleszins toe dat de heer Van Elring het slot van dat verrukkelijke stukjen over de nigellae Cadmi filiae uitlichtte. Inconsequent echter vind ik het van hem, het in kleiner letter er toch weêr onder te hangen. Met een algemeene waarschuwing in zijne voorrede had hij, dunkt me, zeer wel kunnen volstaan. Van die voorrede gesproken: voor 't geen ‘de tachtigers’ van de hun voorgegane nietelingen zoo gunstig onderscheidt en hen tot de duizelig makende hoogte verheft waarop zij beweren te staan, moet ik deemoedig erkennen zelfs het rudiment van een orgaan te missen en dus mij geen oordeel te willen aanmatigen in hoeverre, gelijk de heer Van Elring verklaart, werkelijk Bilderdijk door de schittering zijner taal en de groote beteekenis van zijn metriek en versbouw een overgang vormt ‘van het gouden tijdperk’ naar bedoelde heeren.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Wel zou ik de stelling aandurven dat een Staring en een Ten Kate wat metriek en versbouw betreft voor ‘Nederlands grootste genie,’ als de schrijver Bilderdijk noemt, in geenen deele behoeven achter te staan. Met bijzonder genoegen vond ik in de voorrede van den dichter Beets als van een ‘groot kunstenaar’ gewag gemaakt. Wanneer echter de heer Van Elring er bij voegt dat deze des ondanks ‘met de vingerspitsen niet tot de enkels van Bilderdijk reikt’, (wat in 't midden moge blijven), dan had hij, er wellicht billijkheidshalve bij behooren te voegen dat in teêre innigheid, goeden smaak en sense of humour op zijne beurt Beets een paar hoofden boven genoemden reus uitsteekt. Edoch, wat heeft men ten slotte aan al deze beweringen en vergelijkingen? ‘Nous ne demandons aux poètes qu'une chose: c'est de nous plaire, de nous émouvoir, de soulever notre âme.’ Dit heeft Bilderdijk, dit heeft op zijne wijze ook Beets gedaan. De laatste zou met alle hulde, den eerste gebracht, van ganscher harte hebben ingestemd, mits die geen kunstmatige, allicht door velerlei bijbedoelingen in gang gebrachte drijfveeren achter zich hadde; hulde, niet zoozeer door viri laudati als laude dignissimi gebracht. En hij zou, ik twijfel er niet aan, den heer Van Elring voor zijne bloemlezing de hand hebben gedrukt. I. ESSER.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 103

Fransche letteren

René Canat. La Littérature française par les textes. Paris, Librairie Classique Paul Delaplane.

WAT Prof. G. Kalff in zijne nieuwe Geschiedenis der Nederlandsche Letteren (Groningen J.B. Wolters, 1e deel) met talent en buitengewone frischheid ten onzent verricht, heeft Prof. René Canat voor de Fransche letteren ondernomen: beide herstellen door alle eeuwen van letterkundige voortbrenging den kring waaruit zij voortkomt, het beschavingspunt dat zij inneemt en de hoofdpersonen die haar kenmerken. Zij wijzen, liefst door heldere voorbeelden, de geestesstroomingen aan die op de productie hebben ingewerkt of haar loop hebben gewijzigd, en geven een levendig verhaal van het ethisch, aesthetisch of philosophisch milieu dat een talent, hetzij het school vormde of niet, omhoog bracht.

Prof. RENÉ CANAT

Prof. Canat heeft nog meer een lees- en leerboek willen geven dan Prof. Kalff beoogde, doch beiden hebben door een strenge indeeling van hun stof en een critiek, die het onartistieke in de letteren volstrekt verwerpt, een historisch karakterbeeld van elk littérair tijdperk willen geven, dat voordeelig inwerkte op de beschaving van den menschlijken geest. Dat Prof. Canat in zijne ontleding der verschillende genres verder gaat en stelselmatiger zijn arbeid heeft opgevat dan zijn Nederlandsche ambtgenoot, zou hier geen vermelding behoeven indien niet juist het systeem van den Franschman aanleiding had gegeven tot een vernuftige karakteristiek van personen, genres, scholen en tijdperken, die mij toeschijnt niet slechts den hoogsten lof, bovenal getrouwe navolging te verdienen, en, zoo weinig mij bekend is, bij een lees- en leerboek nog weinig wordt toegepast. Na elk kapittel trekt de Fransche schrijver een slotsom, in niet al te korte woorden, maar juist lang genoeg dat leerling of lezer een helder portret van het afgebeeld tijdperk ontvangt, en dat met zoo sprekende kleuren verduidelijkt is als de nieuwe atlas-kaarten ten onzent in zwang brachten. Ik kan dan ook niet genoeg dit lees- en leerboek dat tot onze XXste eeuw is bijgewerkt, allen beminnaars van Fransche letteren aanbevelen.

Conquistadores et Roitelets. Rois sans Couronne, du roi des Canaries à l'empereur du Sahara par le Baron Marc de Villiers du Terrage. Ouvrage illustré de cartes et de portraits Paris. Perrin et Cie. 1906.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 EEN alleraardigst boek, dat met zooveel entrain is geschreven als de personen verdienen die koninkje willen spelen en hun spel met meer of minder succès hebben gedaan. Deze lieden - waardige afstammelingen van Freiherr von Trenck of baron v. Münchhausen - drijven de geschiedenis op tot een paskwil of een hansworsterij en hunne dikwijls vermetele pogingen tot verovering of stichting van een duodecimo-rijkje loopen op weinig anders dan avontuurlijke mislukking uit.

Vicomte de Noailles. Episodes de la Guerre de trente ans. Le Cardinal de la Valette. Perrin et Cie, Paris.

DIT uitgebreid doch zeer levendig geschreven werk handelt over Louis de Nogaret de la Valette, aartsbisschop van Toulouse, later kardinaal, zoon van den befaamden hertog d'Epernon. De kardinaal was een zeer bijzondere persoonlijkheid. Ondanks het krachtig verzet van den Heiligen Stoel werd van 1635-1639 de kardinaal aan het hoofd van een leger van Lodewijk XIII geplaatst en leverde hij verschillende malen slag in Duitschland, den Elzas, Vlaanderen en Italië. Een zeer gedocumenteerd boek vol anecdoten en stamregisters uit de militaire wereld en zeer getrouw den toestand van gewoonten en zeden in die troebele dagen afschilderend.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 104

Soldats Ambassadeurs sous le Directoire An IV - An VIII par M.A. Dry. Deux volumes avec sept portraits. Plon-Nourrit en Cie, Paris.

VAN 1795 tot 1799 wordt Frankrijk in den vreemde vertegenwoordigd door de generaals Pérignon, Truguet, Aubert-Dubayet, Clarke, Canclaux, Lacombe - Saint-Michel, Bernadotte - die hun militair fortuin op de slagvelden veroverden en hun diplomatiek zochten te verwerven in de kabinetten der diplomatie, de salons der prinsen en hertogen en de paleizen der Vorsten uit het oude régime, waarbij zij, kinderen en stichters van het nieuwe, waren afgevaardigd. Wij volgen deze jong geschapen diplomaten aan de hoven te Madrid en Constantinopel, Napels en Weenen, waar zij de altijd bedreigde en gehaatte Republiek hebben te doen eerbiedigen in de oogen van Koningen en Prinsen, die van nature den Vertegenwoordiger en in hem het jonge gemeenebest kwalijk gezind zijn. Met veel moeilijkheden hebben deze Soldats ambassadeurs te kampen en de vreemdsoortige bezwaren die zij in hun loopbaan aantreffen, geven het vlug geschreven historisch verhaal een bijzondere aantrekkelijkheid.

Emile Roca. Le Règne de Richelieu, d'après des documents originaux ou peu connus. Librairie académique. Paris, Perrin & Cie.

HET tijdperk van den in Cinq-Mars vereeuwigden Kardinaal is voor de Fransche historici aan de orde. Nauwelijks heeft de Vicomte de Noailles - ‘un des plus beaux noms de France’ - een deel daarvan doen herleven in den veldheer-kardinaal De La Valette of Emile Roca brengt een historisch verhaal waarin bekoorlijke noch pikante trekjes zijn vergeten. Wij treden met Richelieu en zijn omgeving in huiselijk verkeer en de tegenstellingen tusschen dat en zijn openbaar leven geven aan het geschiedverhaal een frissche kleur, die verhoogd wordt door tal van historische anecdoten, spotrijmpjes, volksliedjes, puntdichten en schimpscheuten uit de oude documenten van het tijdperk. De schrijver geeft bijv. dit rijmpje als kenschetsing van de geharnaste geestelijkheid onder le ‘cardinal blafard’:

Een dikke bisschop admiraal, En een aartsbisschop korporaal, Een predikheer waakt bij frontieren, Een Capucyner levert slag, Een ander doet de helmpluim zwieren, Terwijl een Kardinaal vermag Aan 't hoofd te staan van musketieren.

Het is - ook als aanvulling van het boek van den Vicomte de Noailles, een vermakelijk historieboek. F.S.K.

Het Drukkers Jaarboek.

Het Drukkers Jaarboek voor 1906. 1e Jaargang. Onder medewerking van verschillende vakkundigen. - Uitgegeven te Amsterdam bij Ipenbuur & Van Seldam.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 EEN uitgave die wij met groote sympathie begroeten! Om een traditioneele uitdrukking te gebruiken: de firma Ipenbuur en van Seldam heeft met de publicatie van dit Jaarboek ‘een goed werk verricht’. In een woord vooraf (waarom toch dat afschuwelijk germanisme ‘Voorwoord’?) zet de genoemde firma hare bedoeling met de uitgave aldus uiteen: - ‘Terwijl de nederlandsche kunstnijverheid’, zoo schrijft zij, ‘tot krachtigen bloei geraakte en de gevolgen van die ontwikkeling overal duidelijk merkbaar werden, is de boekdrukkunst, hoewel in zekere mate met modes meegaande, bijna geheel buiten die invloeden gebleven. Alleen daar, waar direct met de kunstnijverheid in verbinding staande personen zelf drukwerken ontwierpen of op de uitvoering daarvan toezicht hielden, zijn de boekdrukkers, dikwijls min of meer contre coeur, er toe gekomen werkstukken van betere qualiteit te vervaardigen. De oorzaken die geleid hebben tot dit achterblijven der boekdrukkunst zijn veelvuldig, de grootste schuld treft evenwel de vakbladen, met name de Duitsche. Deze toch verschaften en verschaffen nog steeds aan de nederlandsche boekdrukkers een eindelooze serie gemakkelijk na te volgen modellen, die evenwel, omdat ze dikwijls lijden aan groote smakeloosheid, zoowel wat arrangement als wat kleurgeving betreft, zeer veel kwaad hebben gesticht, en dit te meer, omdat ze, zelfs waar ze volgens duitschen smaak goed mogen heeten, voor het Nederlandsche kunstgevoel allerminst deugen. Het publiek sedert jaren aan deze duitsche drukwerken gewoon, weet niet beter dan dat het zoo behoort en neemt aan, dat met het gewone zetmateriaal niets anders te bereiken valt. Nu is het met de drukkunst eigenaardig gesteld. De boekdrukkers zijn uit den aard der zaak geheel afhankelijk van de lettergieterijen, die de markt overstroomen met nieuwigheden, zoowel in letter als in siermateriaal. Dit materiaal moet gekocht en gebruikt worden. In plaats dus dat de boekdrukkers als zelfstandige ontwerpers kunnen optreden, zijn zij gedwongen met reeds bestaande vignetten en randen zoo goed en zoo kwaad als het wil hun zetsel op te bouwen, en er behoort onder deze omstandigheden zeer veel voorzichtigheid en goede smaak toe om bij het zetten alleen dat materiaal te gebruiken dat kans geeft op een harmonisch samengaan van letter en ornament niet alleen, maar ook van de gebruikte ornamenten onderling. Dat de vaklieden, in casu

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 105 de zetters, er niet gemakkelijk toe overgaan zelf te trachten goede ontwerpen te maken en liever datgene nazetten wat door de vakbladen als goed wordt aangeprezen, wie zal het verwonderen?... In dit boek willen wij in hoofdzaak behandeld zien wat ons vak schoons kan leveren en wat het in vroeger dagen schoons geleverd heeft en wij willen daardoor trachten bij boekdrukkers zoowel als bij leeken te doen zien dat het boekdrukkersbedrijf tot veel, veel beter in staat is dan doorgaans blijkt’... En inderdaad, hier wordt iets goeds geboden. - De inhoud omvat de volgende opstellen: Voorwoord. - Drukwerk en Drukkunst door J.W. Enschedé. - Houtsnede als boekversiering, door P. Buschmann. Met 17 illustratiën. - Theodore Low de Vinne, door J.W. Enschedé, met portret en 7 illustratiën. - De nieuwe boekkunst in Duitschland, door Dr. Jean Loubier. Met 25 illustratiën. - Initialen door R.W.P. de Vries Jr. Met 31 illustratiën. - Over schoonheid van platzetsel, door J.W. Enschedé. - De algemeene schriftlijn. Met 7 illustratiën. - Literatuuroverzicht, door J.W. Enschedé met 5 illustratiën en beschrijvende titellijst. - Adreslijst van drukkerijen. - Advertentie-afdeeling. In een uitvoerige bespreking van, veel minder critiek op de afzonderlijke opstellen kunnen wij

Proeve van Illustratie uit: Het Drukkers Jaarboek

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 106 niet treden. Een woord van protest zij ons evenwel veroorloofd met betrekking tot een meening van den heer J.W. Enschedé in zijn artikel ‘over schoonheid van platzetsel’ geuit. - Hij schrijft daar (blz. 142): ‘Schoonheid van platzetsel bestaat in gelijkmatigheid. Ter bereiking daarvan moesten

Proeve van Illustratie uit: Het Drukkers Jaarboek onze zetterijen de faculteit hebben tot tekstwijziging. Reeds één type kan aan artistiek zetsel onoverkomelijk beletsel zijn. Een verplaatsing van een tusschenzin, een vervanging van een woord door een synoniem, kan heel dikwijls de eenige mogelijke oplossing zijn ter bereiking der gewenschte regelmaat...’ Dit wil ons inderdaad een averechtsche opvatting van het wezen en de grenzen der drukkunst toeschijnen. Zetsel dat tekstverandering noodig maakt om fraai te zijn is o.i. aesthetisch als zetsel geoordeeld, omdat hier aan de schoonheid eischen gesteld worden met de bestemming van dat zetsel in strijd. Het zetsel toch is er overal om den tekst en nooit en nergens de tekst om het zetsel! Ieder boekenliefhebber, hij zij vakman of leek, zij de kennismaking met dit Jaarboek dringend aanbevolen. E.

Keur

Meesterwerken van Rembrandt Harmensz. Van Rijn. Leesboek voor het Lager en Voortgezet Onderwijs door G. Kielder, Hoofd eener School te 's Gravenhage. - Amsterdam - 1906 - W. Versluijs.

Na het verschijnen in de laatste jaren der nieuwste vorschingen van eenige mannen van autoriteit op 't gebied der Oud-Nederlandsche Kunst, is het niet heel moeilijk een werkje over onzen grooten schilder saam te vatten. Om echter heel populair een inzicht in menige creatie en een overzicht over Rembrandt te geven, dat aan een ieder verstaanbaar, bevattelijk en aantrekkelijk is, zijn bizondere gaven van

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 hoofd en hart noodig. Over deze beschikt de auteur in hooge mate; menig leerling zal later dit werkje opnemen en genieten van de frischheid, degelijkheid en ongekunstelde opvatting, die het bezielen. De Heer G. Kielder heeft op 't gebied van het Zichtbaar-schoone innerlijk veel doorwerkt en doordacht; daarbij is hij een waren vriend van het hollandsche landschap, en met recht trekt het den auteur aan, dat Rembrandt Holland zoo zeer mooi vond, en bij hem nimmer de behoefte ontstond, om zich buitenslands te gaan verfrisschen. Zoude 1906, het jaar, waarin den geboortedag van den grootsten schilder wordt herdacht, paal en perk helpen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 107 stellen om in de opvoeding der jeugd meer waarde te leeren hechten aan de schoonheid van de vaderlandsche scenerie en den jongeren de eerste indrukken van natuurschoon niet in 't buitenland te geven? Voorwaar, dit zoude steunen eene krachtigere ontplooiing van ons nationaal type; - Rembrandt gaf hierin het goede voorbeeld.

SASKIA VAN ULENBORGH

Het boekske wordt door een-en-twintig illustraties opgeluisterd, waarvan die, de schoone Saskia voorstellend, hier wordt gereproduceerd. De dochter van den gewezen burgemeester van Leeuwarden was, toen Rembrandt dit beeld van haar creëerde, 21 jaar oud, het ontstond - zooals het onderschrift aangeeft - den derden dag na het voltrekken van het huwelijk. Zeer aantrekkelijk wordt dit door den schrijver toegelicht; hij weet het kleed, waarin zijne opmerkingen over Saskia van Ulenborgh uit Franeker zijn gehuld, zoo doorzichtig ons voor oogen te houden, dat de lezer geheel ingewijd wordt in de persoon van Rembrandt's jonge vrouw en van het ontstaan van het kunstwerk. Ook eenige historische gegevens worden aangestipt; o.a. wordt verteld, dat eerst in het midden der 19de eeuw werd vastgesteld, dat de echtgenoote van den schilder niet een boerinnetje uit Raasdorp was, maar de welgestelde burgemeesters-dochter uit Friesland. Het leerrijke boekske verdient in elk opzicht warme aanbeveling. Den uitgever onzen dank voor het ontstaan.

I.H.S.

Rembrandt, door F. Smidt-Degener. Eene beschrijving van zijn leven en zijn werk, met 32 afbeeldingen. - Uitgegeven voor de Mij. voor goede en goedkoope Lectuur, door G. Schreuders te Amsterdam.

De sieraad van dit boekje zijn de twee-en-dertig autotypieën, welke allen van allereerste kwaliteit zijn en gedrukt op zwaar papier, dat aan alle vereischten van

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 mooi werk geheel voldoet. Men heeft aan de bron, namelijk bij firma's Hanfstaengel & Broekman te München, geput, en aldaar oorspronkelijke clichés gekocht, en zich niet met afgesletene - welke slechts eene minderwaardige reproductie geven - vergenoegd. Voorwaar eene niet genoeg te prijzen daad. Een ieder herinnert zich gewis nog Rembrandt's zelfportret, dat in de groote zaal der tentoonstelling voor eenige jaren te Amsterdam prijkte. Lord Iveagh is ervan de gelukkige bezitter. Wij zien Rembrandt afgebeeld, het hoofd bedekt door eene eenvoudige muts; paneel en schilderpenseelen in de linkerhand. Zoo staat hij daar voor ons, ongeveer zeven-en-vijftig jaren oud, peinzend, de wereld en de menschen overziende. Vele van zijne eigene creaties gaan hem op 't oogenblik door 't hoofd; de artiest voelt geen berouw over zijn maaksel, in tegendeel, met zegevierenden blik ziet hij zelfbewust uit het doek. Als 't ware een god gelijk, wordt het hem op dit oogenblik dubbel, dubbel duidelijk, dat de schepper steeds staat boven zijne werken. Dit portret was een der waardevolste schilderijen der rijke Amsterdamsche ten-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 108 toonstelling, eene rijpe vrucht van zeldzaam kunnen. Moge de reproductie van dit schoone werk aanlokken tot het koopen van dit mooie Rembrandt-werkje. I.H.S.

Zelfportret van REMBRANDT (Afgestaan door de ‘Wereldbibliotheek’)

Der Vulkan. Die Natur und das Wesen der Feuerberge, van Dr. Hippolyt Haas. - Berlin, Alfred Schall.

In 1883 is bij de uitbarsting van Krakatau een massa van 18 kubiek kilometer uitgeworpen, voor een deel tot een hoogte van 30 duizend Meter! Bij de uitbarsting op de Kleine Antillen in 1902 bereikte de modderstroom uit den Mont Pelée een dikte van 100 tot 150 voet; door de Soufrière op St. Vincent is een zoo enorme massa in den dampkring geslingerd, dat daarvan op 8 Mei 2 millioen tonnen asch en steenen vielen op het 250 kilometer oostelijk gelegen Barbados! Verleden jaar is in ons land een boek verschenen, waarover ik in een vorigen jaargang van dit Tijdschrift iets heb medegedeeld, en dat getiteld is. ‘De stuiptrekkingen van den wereldreus.’ Wanneer men tracht zich van bovenstaande cijfers eenigszins een voorstelling te maken, dan zal men moeten toestemmen dat het stuiptrekkingen zijn die dan toch nog getuigen van een zeer krachtig leven, dat alles op grootsche schaal doet. Waar dan van een natuurkracht sprake is zóó geweldig in haar uitwerking, spreekt het van zelf dat zij aller aandacht tot zich trekt, en is het ook verklaarbaar dat een boek, waarin de geschiedenis van het vulkanisme wordt behandeld op duidelijke wijze en met kennis van zaken, velen welkom is. Dat geldt van het werk, welks titel ik boven deze regelen neerschreef; blijkbaar door een bevoegde hand geschreven, geeft het ons een overzicht van de belangrijke vulkanische verschijnselen uit vroegeren en lateren tijd en van de pogingen uit den ouden tijd

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 en van heden om die geheime krachten te begrijpen en te verklaren. De tekst is geïllustreerd met 32 fraaie afbeeldingen, naar fotografieën. Allereerst een bespreking van den aggregatie-toestand van het inwendige der aarde, eindigende met de stoute hypothese van den ook in ons land welbekenden Stokholmer geleerde Arrhenius. Lord Kelvin, Hopkins, Reyer nemen een vaste aardkern aan, Arrhenius beneden 40 kilometer een gloeiend-vloeibare massa, beneden 300 kilometer een gasvormige massa, verhit tot boven de kritische temperatuur van elke bekende stof en grootendeels uit ijzer bestaande, dat de helft der aardmassa vormt. 80% van den straal der aarde is gasvormig ijzer, 15% gasvormig en 4% vloeibaar gesteente en nog niet 1% vaste korst is daaromheen. Van alle tot heden gevormde theorieën omtrent den bouw onzer aarde, is deze de machtigste, het trotsch product van een grooten geest. - Zijn de vulkanische gebergten uit het water afgezet, of ontstaan door opheffing ten gevolge van inwendigen druk of door naar boven opgeworpen massa's? Voor elke opvatting zijn verdedigers geweest en aan het water werd een groote rol toegekend. In de 18de eeuw drong de gedachte zich op den voorgrond, dat eerst een opening moest ontstaan in de aardkorst, waarin water binnendrong, dat in stoom overgaat. Later liet men deze door velen als een dogma beschouwde op-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 109 vatting weer varen; toen leerde het onderzoek dat scheuren in de aardkorst bij een uitbarsting ontstaan, en wel in de dalen maar niet in de gebergten waar de korst dikker is, wat ook pleit vóór de meening dat de inwendige kracht zeer wel in staat is zelf een weg zich te banen. Maar alles is hier nog veronderstelling, geen zekerheid; de zandkorrels, die den heuvel moeten vormen van objectieve waarheid, liggen voor het grootste deel nog op den bodem der zee, nog onbewogen door de golven van de oppervlakte, veel minder nog door deze reeds aan land gespoeld. - Welke kracht is het nu die de aarde doet beven en schudden, vuur en vlammen, rook en asch uitbraakt en bergen vormt in enkele dagen? Thales van Milete zeide reeds: ‘het begin van alle dingen is water, uit water is alles en tot water keert alles weer’. Ongetwijfeld geldt dit ook voor de vulkanische werkingen, al zal Thales hieraan vermoedelijk niet gedacht hebben. Vermoedelijk niet, want volgens Goethe is elke wijze gedachte vroeger ook al eens in een menschenbrein opgekomen, en hebben wij slechts te beproeven nogmaals zoo verstandig te denken. En Thales van Milete was een der zeven Wijzen! Behalve door water ontstaat het mechanisme van den vulkaan, de drijvende en stuwende kracht in het inwendige van de gloeiend-vloeibare massa van zelf als gevolg van het kleiner worden in volumen bij vastwording der omgevende massa. Anderen geven een volumenvermindering bij verandering van aggregatietoestand toe, maar wijzen er dan tevens op dat, als de gloeiend-vloeibare massa kouder wordt, ook een phase van moleculaire volumenvergrooting intreedt, gepaard gaande met een uiting van geweldige kracht. Vast geworden lava drijft op de nog vloeibare, als ijs op water. - Het uitwendig deel der machine, de berg-zelf, wordt daarna besproken, de onderzeesche uitbarstingen worden behandeld en de nog werkzame en uitgedoofde vulkanen, en ten slotte de vreeselijke gebeurtenissen op de Kleine Antillen in 1902. De schrijver heeft een uitgebreide studie gemaakt van de litteratuur, die over zijn onderwerp in de laatste jaren is verschenen; in een lange lijst van boekwerken en geschriften, door hem geraadpleegd, vind ik ook vermeld de verhandelingen van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, wat zeker wijst op volledigheid van onderzoek. Die ruime opvatting van zijne taak heeft niet weinig bijgedragen om het boek tot een degelijk werk te maken, waarin wij alles vinden kunnen wat in den tegenwoordigen tijd van vulkanisme bekend is. Maar dat alles - ook de schrijver erkent het - is nog niet veel; ook hier geldt, wat vóór bijna 20 eeuwen de man van Tarsus aan de Corinthiers schreef: ‘wij weten ten deele’. DR. CALKOEN.

Het Liefde-leven van Leo Trelong, door L. de Rooy van Heerlen. - Valkhoff en Co., Amersfoort.

Dit boek lijkt me heel wat beter dan het vorige. Deze roman van v. Rooy v. Heerlen is klaarblijkelijk geheel een normale consequentie op de tachtiger-beweging. En wanneer men nu nog een nadere specificeering wil hebben, dan zou ik zeggen dat ‘Het Liefdeleven van Leo Trelong’ behoort tot dezelfde rubriek als Robber's ‘Roman van Bernard Bandt’. ‘Liefde-leven’ en ‘Roman’, dat zijn wel zoowat synoniemen in dit geval. Deze boeken ademen ongeveer eenzelfde geest, al is de éene dan wat grover, klein-steedscher, minder pénétrant dan de ander. Ze lijken, om zoo te zeggen, naar eenzelfde patroon geknipt; en ik houd 't er vast voor dat v. Rooy v. Heerlen door Robbers' werk is geïnspireerd. 't Heeft me dan ook ten zeerste verwonderd, dat onder de vele moderne boeken, die de hoofdpersoon in zijn verhaal blijk geeft

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 gelezen te hebben, juist Robbers' zoo algemeen bekende roman niet voorkomt. Is deze omstandigheid, of juister: deze afwezigheid (dit gebrek in Leo Trelong's opvoeding, mag ik wel zeggen als oprecht vereerder van het goède in onze moderne literatuur) misschien niet geheel toevallig, en... naar waarheid? Of is dit van mijn kant een laaghartige en zeer vèr gezochte insinuatie? 't Kan zijn; maar dan moet ik toch zeggen, dat de treffende gelijkenis tusschen deze twee wild-vreemden-in-den-geest me al zeer wonderlijk zou voorkomen. Immers, ook hier is de hoofdpersoon een boven-het-middelmatige-fijn-voelende jonge man, in wat-men-noemt ‘goeden doen’, die, eveneens wees, vrijwel geheel op zichzelf leeft, doch die daarbij niettemin veel ergernissen ondervindt en deze voortdurend in zichzelf uitklaagt. Verder komt ook Leo Trelong met minder-fijn-voelende vrienden in Amsterdamsche nacht-kroegen, en in de Nes, waar hij natuurlijk veel ziele-pijnen ondergaat. Vervolgens schrijft Leo almede zijn ontboezemenden brief aan een oud-vriend, en vindt men in hem dezelfde breed-uitgesponnen minachting voor het lager-burgerlijke terug, denzelfden afschuw voor de plattere daadwerkelijke zinnelijkheid, en denzelfden strijd tegen die zinnelijkheid, die in hem zelven woelt. En ten slotte (treffende gelijkenis!) heeft ook deze jonge man, evenals z'n geestelijke dubbelganger Bernard, telkens last van heete nevels in z'n bol. Nu is er echter bij alle overeenkomst wel degelijk ook verschil. Trouwens het geheele boek van v. Rooy van Heerlen is minder schrijnend, is over het algemeen mìnder, zoowel van taal als van psychologische analyse, die nergens zoo fijn is en

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 110 zoo diep gaat als bij Robbers. 't Is alles losser, luchtiger, jongensachtiger, zooals ook de hoofdfiguur jongensachtiger, en minder verfijnd en gereserveerd is. Het éen is de roman van een vrijwel-geblazeerde groote-stadser, terwijl het ander die is van een bovensten-besten braven jongeling, die echter bij alle ontwikkeling toch nog provinciaal in z'n hart gebleven is. De stof is in dit werk goed verdeeld, nergens kan er sprake zijn van aandikken, en nergens ook ‘sleept’ het verhaal, de handeling verloopt geregeld en vlot. Er is in vele gedeelten van deze roman iets frisch, opgeruimds, zonnigs, zooals we het leven vroeger wel zagen op een eersten, mooi-zomerschen vacantie-ochtend. Met gezond, innig welbehagen verkneutert de schrijver zich in allerlei kleine sentimentjes en alledaagsche indrukjes, die hij lustig en frisch, zonder ooit vervelend te worden, weet neer te schrijven, en dit moet hem ongetwijfeld als een verdienste aangerekend worden. 't Komt mij trouwens voor, dat deze auteur zeer gemakkelijk schrijft - ook z'n dialogen, die overigens niet altijd even interessant en typeerend zijn - doch daardoor ontbeert z'n stijl over het algemeen wel warmte, diepte en gedegenheid. Niettemin is 't een goed boek, dat door z'n deugdelijke middelmatigheid mee zal helpen de theoriën van ‘tachtig’, als 't ware verdund en in een aangenaam-proevend mixture toegediend, bij de goê gemeente ingang te doen vinden... als dit nog noodig is. Ten slotte voel ik mij verplicht nog even nadrukkelijk te verklaren, dat 't verre van mij is, deze roman voor een imitatie van Robbers' ‘Bernard Bandt’ uit te maken. Leo Trelong's Liefde-leven heeft waarlijk nog genoeg eigens en goeds, om er te mogen wezen en om 't ter lezing aan te bevelen.

Boekbeschrijving.

Romans.

Keightley, S.R.: Barnaby's Bridal. London, John Long. f 3.90 This book is a well-written story and amusing enough in its way. It is clear, however, that Mr. Keightley's real talent lies in the direction of historical fiction rather than farcical comedy. - Black and White. Kellermann, Bernh.: Ingeborg. Roman. Berlin, S. Fischer, f 2.60; geb. f 3.25 Kernahan, Mrs. C.: An artist's model. London, F.V. White & Co. Geb. f 3.90 Kistemaeckers, Henry: Will, Trimm & Co. Le roman comique de l'automobilisme. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Knoeckel, Charlotte: Kinder der Gasse. Roman. f 2.60; geb. f 3.25 Legrand-Chabrier: Mangwa. Paris, Louis Theuveny. f 1.90 Qui lira Mangwa y trouvera, selon sa personnelle humeur en accord avec l'humeur de l'auteur (qui est parfois de l'humour), des nouvelles, des rêveries, des idylles, des contes, des fables, à son souhait, qu'il soit réaliste, sentimental, amoureux, fantaisiste ou ironique. C'est un livre à prendre et à laisser... pour le reprendre. Les amateurs d'observations inattendues et piquantes aimeront

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 feuilleter souvent cette curieuse suite de pages pittoresques, de silhouettes dessinées d'un trait original, d'imprévues images littéraires. Lemonnier, Camille: Tante Amy. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 London, Jack: Tales of the fisch Patrol. Illustr. by George Varian. London, Wm. Heinemann. Geb f 3.90 Long, G.: Valhalla. A novel. London, Henry J. Drane. Geb. f 3.90 Louijs, Pierre: Archipel. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Lubbock, B.: Jack Derringer. London, J. Murray. Geb. f 3.90 Maartens, Maarten: The Healers. London, A. Constable. & Co. f 3.90 This book is in fact, a stimulating book. It has observation, reflection, pathos, humour. Not a rollicking humour, ideed, but, let us say, a less captious humour than that which hitherto has sometimes marred our enjoyment of Maarten Maartens. - The Illustrated London News. Macdonald, R.: The Sea-maid. London, Methuen & Co. Geb. f 3.90 Machiels, Robert de: La Boîte de Pandore. Paris, Librairie Nilsson (Per Lamm). f 1.90 Margueritte, Paul: Les Pas sur le Sable. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Livre à la fois très simple et très élevé d'un écrivain à qui il suffit, pour atteindre à l'effet le plus puissant, d'écouter parler son coeur et d'en noter les vibrations. - La Revue des deux Mondes. Marsh, R.: The Garden of mystery. London, John Long. Geb. f 3.90 Mary, Jules: Le Fils d'un voleur. Paris, Jules Tallandier. f 1.90 Maxwell, Helen: A Daughter of Thor. London, Brown, Langham and Co. f 3.90 There are many charming touches in this book and the story is interesting from first to last. - The Graphie. Meade, L.T.: Victory. London, Methuen & Co. Geb. f 3.90 This book describes the character of a girl from her childhood to the period when, by an act of great renunciation, she achieves a tremendous victory over her own impulsive, wayward, and defiant nature. The circumstances of her live lead her into strange paths, and the things that happen in her early days foreshadow a period when, by her beauty and genius, she stands on a pinnacle of fame. Meadows, Alice Maud: Extreme penalty. London, Digby, Long & Co. Geb. f 3.90 Nisson, C.: Intruse. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Noel, Alexis: Histoire de Gervaise. Roman. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Norris, W.E.: Lone Marie. geb. London, Macmillan. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘The characters in Mr. W.E. Norris's clever novel Lone Marie, are done with a neatness and dexterity that makes manifest the immense advantage to a character of being brought to life by a veteran's hand. Even if they are not very vigorous by nature, his characters enjoy all the resources of a delicate skill and tactful science’. - Speaker.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 111

‘The whole story, which is full of readable incident, is written with his usual care and finish’. - Athenaeum. ‘We have every reason to thank Mr. Norris for a delightful and delicate piece of work’. - Guardian. Pemberton, Max: My Sword for Lafayette. With eight illustrations. London, Hodder and Stoughton. f 3.90 This book is largely a series of exciting detached incidents, and has little unity of interest or purpose. Still, like all Mr. Pemberton's work, it is dashing and virile, and ought to be very popular. - Black and White. Perfall: Anton Freiherr von: Der Nachtfalter, Berlin, Goldschmidt. (Die beiden ersten Auflagen waren in 3 Monaten vergriffen.) f 1.95; geb. f 2.60 Perfall gibt mit gewohnter Meisterschaft einen Ausschnitt aus dem Künstlerleben der Groszstadt. Die leidensschaftlich bewegte Handlung ist durchwebt von tiefer Tragik. ‘Das starke Erzählertalent Perfalls’ nimmt uns bis zum Schlusse gesangen und zeigt sich in den höchst spannend aufgebauten Szenen in glänzendem Lichte. - Münchener Fremdenblatt. Pierret, Émile: Tentatrice. Roman. Paris, Alphonse Lemerre. f 1.90 Phillips, Stephen: Nero. London, Macmillan & Co. Geb. f 1.75 Phillpotts, E.: The Portreeve. London, Methuen & Co. Geb. f 3.90 The Portreeve was an ancient English dignitary whose functions have long since devolved upon more modern officials. There remains little excuse for his existence, but he lingers picturesquely on in the west country and, may be, elsewhere also. The story is one in the chain of narratives Mr. Phillpotts is weaving about Dartmoor, and it incidentally shows various aspects of the life of to-day, and the ambitions and interests of the folk. It embraces the loftiest regions of Dartmoor, the hills of Yes Tor, High Willhayes, etc., and tha river valleys round about. The township of Okehampton enters into it, and the adjacent village of Bridestowe. The author's sole purpose is to display live men and women, and tell the truth concerning them in terms of literary art. Provins, Michel: Du désir au fruit défendu. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Pryce, Gwendolen: A Son of Arvon. London, T. Fisher Unwin. Geb. f 3.90 Rabusson, Henry: Oeuvre de chair. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Rameau, Jean: La bonne étoile. Roman. Paris, Librairie Paul Ollendorff. f 1.90 Deux amis, presque des frères, qui jouent leur destinée à pile ou face. Le favorisé devient le mauvais riche. Non seulement il oublie son ami, mais il condamne le fils de cet ami à la misère, si bien qu'un jour celui-ci se dresse devant son propre héritier pour l'amener à rendre gorge. Livre moral où tout s'arrange vers la fin entre bons parents et la bonne étoile luit pour tout le monde. - Mercure de France. Reibrach, Jean: La Houle. Roman. Paris, Libraire universelle. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Reynolds, Mrs. Fred.: In silence. London, Hurst & Blackett. Geb. f 3.90 Rickert, Edith: Folly. London, Edw. Arnold. Geb. f 3.90 Rittland, Klaus: Frau Irmgards Enttäuschungen. Dresden, Carl Reiszner. 2 Bde. f 3.90; geb. f 5.20 Roberts, Morley: Blue Peter: Sea comedies. London, Eveleigh Nash. Geb. f 3.90 Rosny, J.H.: Sous le fardeau. Roman. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Rugh, Edwin: The Spoilers. London, George Newnes. f 3.90 This story is a grim tragedy, and the gloom never lightens, but the concluding scenes and final murder and suicide are written with considerable power. - The Graphic. Sabatini, Rafael: Bardelys the magnificent. London, Nash. f 3.90 This is a fine stirring romance, written with a dramatic power that is not too common. - The Graphic. Savile, F., and Alfr. E.T. Watson: Fate's intruder. London, Wm. Heinemann.

Geb. f 3.90 Sergeant, Adeline: The Choice of Emilia. London, J. Long & Co. Geb. f 3.90 Sinclair, Upton: The Jungle. London, Heinemann. f 3.90 This is a grim book, but a notable and sincere book. - The Graphic. In the Jungle Mr. Upton Sinclair attempts to give a realistic picture of the conditions of life in the canned-meat industry in Chicago and he succeeds so well that one feels now and then just a little nauseated. The Jungle is a story-book, a brave book, a book with real lavable human beings moving through it. - Black and White. Sladen, Douglas: A Sicilian marriage. London, F.V. White. Geb. f 3.90 Smith, J. and J.W. Sutton: Secret of the sphinx. London, Welby. Geb. f 3.90 Strannik, J. van: Les Mages sans étoiles. Ames Russes. Paris, Calmann Lévy. f 190 Ce livre mérite d'être admiré non seulement par les amateurs de beaux romans, mais par tous ceux qui voudront comprendre l'âme des révolutionnaires russes. C'est un précieux document, en même temps qu'une oeuvre attachante et forte. - La Revue de Paris. Synge, Mrs. Hamilton: A supreme Moment. London, T. Fisher Unwin. Geb. f 3.90 Tagebuch einer andern Verlorenen. Auch v.e. Toten. Hrsg. v. Rud. Felseck. Leipzig, Walther Fiedler. f 1.95; geb. f 2.60 Tessier, René: Le Mariage d'un réactionnaire. Roman. Paris, Librairie Albert Fontemoing. f 1.90 Theuriet, André: Mon oncle Flô. Roman. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Thorne, Guy: When it was dark. The story of a great Conspiracy. London, Greening. f 3.90 Translations of this remarkable story are appearing in France, Germany, Sweden, Denmark, Italy, &c. In America it is creating a literary sensation. It is being dramatised for immediate production, and it has been preached about by ministers of all denominations in every part of the world. It has been praised and recommended by (among others), the Rev. R.J. Campbell, the Bishop of Exeter, the Dean of Durham, Father Ignatius, and the Right Rev. the Bishop of London who preaching at Westminster Abbey said: ‘I wonder whether any of you have read that remarkable work of fiction, entitled “When it was Dark”? It paints, in wonderful colours, what it seems to me the world would be if for six months, as in the story it is supposed to be the case, owing to a gigantic fraud, the Resurrection might be supposed never to have occurred, and as you feel the darkness creeping round the world, you see how woman in a moment loses the best friend she ever had, and crime and violence increase in every part of the world. When you see how darkness settles down upon the human spirit when it sat for six months and regarded the Christian record as a fable, then you quit with something like adequate thanksgiving, and thank God it is light because of the awful darkness when it was dark’. Thurston, Catherine Cecil: The Gambler. A novel. London, Hutchinson & Co.

Geb. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 112

Tinayre, Marcelle: La Rebelle. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 On retrouve dans ce roman nouveau toutes les qualités qui ont fait le succès de Madame Tinayre, ce don d'émotion frémissante et douloureuse, cette intelligence subtile qui pénètre et analyse les sentiments et les sensations les plus secrètes. - La Revue de Paris. C'est un délicat roman d'une observation três fine. - La Revue des deux Mondes. Tinseau, Léon de: Les Etourderies de la chanoinesse. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Tytler, Sarah: The Bracebridges. London, J. Long. Geb. f 3.90 Vachell, Horace Annesley: Brothers. 2 vols. Leipzig, Tauchnitz. f 2.- ‘In his new novel Mr. Horace Annesley Vachell has far surpassed, in skill, interest, and construction his previous work, and has given a story full of living actuality. The description of school life in Harrow is capital, and is almost worthy to rank with “Tom Brown's School Days”. A novel that should not be missed’. - Daily Telegraph. Verdène, Georges: Ceux qu'on méprise. Roman de la vie actuelle en Russie. Préface de Anatole France. Paris, Charles Eitel. f 1.90 Viebig, Clara: Einer Mutter Sohn. Berlin, Egon Fleischel & Co. f 3.25; geb. f 3.90 Voos de Ghistelles, Georges: L'autre justice. Roman. Paris, Louis Theuveny. f 1.90 Walker, C. Forestier: The cuckoo's egg. London, Digby, Long & Co. Geb. f 3.90 Walloth, Wilh.: Eros. Roman aus dem alt-griechischen Künstlerleben. Leipzig, Lotus-Verlag. f 3.25; geb. f 3.90 Warden, Florence: The real mrs. Daybrook. London, J. Long. geb. f 3.90 Watson, H.B. Marriott: The high Toby. London, Methuen & Co. Geb. f 3.90 Webling, Peggy: Blue Jay. London, Heinemann. f 3.90 This story is so well written, with little touches of human nature and pathos, and contains so many clever character sketches, that it may be heartily recommended. - The Graphic. Wharton, Edith: The House of Mirth. London, Macmillan. f 3.90 ‘An admirable novel of modern life, which cannot be too highly commended’. - Daily Mail. ‘She has perhaps the most certain touch of any living novelist’. - Morning Leader. ‘A powerful study of the wealth and fashion of New York..., Mrs. Wharton tells a story full of human interest with fascinating art and strength’. - Scotsman. Whishaw, Fred.: Her Highness. London, John Long.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 3.90 The author in this book writes with a great air of seriousness, but there is not much of the heart-beat of life in his story. - Black and White. Willy: Suzette veut me lâcher! Roman illustré de 30 planches en couleurs. Paris, Librairie Nilsson, Per Lamm. f 1.90 Wilson, H.L.: Boss of little Arcady. London, Kegan Paul & Co. Geb. f 3.90 Winter, John Strange: A simple Gentleman. Novel. London, F.V. White. Geb. f 3.90 Woodroffe, Daniel: The beauty Shop. London, T. Werner Laurie. f 3.90 This new story of the author is one of those tales which are evidently intended to expose the viciousness of modern society. It deals with women who spend foolish amounts of money on paint, cosmetics, and ridiculous nostrums; with beauty specialists, who impose on the credulity of fools, with creatures who live by blackmail et hoc genus omne. - The Graphic. Yorke, C.: Irresponsible Kitty. London, J. Long. Geb. f 3.90 Zobeltitz, Fedor v.: Eine Welle von drüben. Roman. Berlin, Egon Fleisschel & Co. f 3.90; geb. f 4.90

Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’

Brink, Melt J.: Grappige stories en andere versjes in kaaps-hollands. Amsterdam-Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij. VI. (VII, 178 blz.). Geb. f 1.50 Brusse, M.J.: In vino veritas. Een causerie. Geïllustreerd. (62 blz., m. 20 afb. in den tekst). Rotterdam, W.L. en J. Brusse. Niet in den handel. Egener-Van Eyken, Christina: Methodisch-hygiënisch spreken. Het genezen van stotteren en andere spraakgebreken. Handleiding ten behoeve van onderwijzers, ouders, opvoeders en spraakgebrekkigen. (VIII, 162 blz.). Rotterdam, W.L. en J. Brusse. f 0.90; geb. f 1.25 Ernst, E.: Ouderplicht. Nuttige wenken voor ouders en opvoeders. Vrij naar het duitsch door A.V. 2e druk. (IV, 83 blz.). Venloo, G. Mosmans senior. f 0.50 Een boekje, geschreven voor Katholieke ouders, die er zeer veel wetenswaardigs in zullen vinden wat hun bij de opvoeding van kinderen onontbeerlijk is te weten. Ontdaan van het specifiek katholieke, blijft er genoeg over om ook niet-katholieken met aandrang aan te raden met dit werkje kennis te maken. Wij althans vonden er menigen nuttigen wenk in, die de aanschaffing wenschelijk maakt. (Red.). Haukland, Andreas: Ol-Jörgen. Het leven van een zwerver. Uit het noorsch door G.B. Nortakker. (III, 250 blz.). Baarn, Hollandia-Drukkerij. f 2.40; geb. f 2.90 Hoedemaker, Dr. theol. Ph.J.: Wat staat ‘de vrijmaking van de kerk’ in den weg? Met een schrijven aan ds. E. Giran. (47 blz.). Amsterdam, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers maatschappij.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 0.50 Jongh, J.G. de: Algemeene Rekenkunde en hare toepassingen op handel en bedrijf met tafels voor samengestelden intrest en samengesteld disconto. Voortgezet handelsrekenen. Dl. I. (IX, 348 blz.). Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. f 3.75 Katwijk, A. van: Het schrijfonderwijs in de lagere school. Handleiding bij den schrijfcursus. 2e, vermeerderde druk. (VII, 71 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 0.60 Meesterwerken der schilderkunst. Photogravures naar de mooiste werken in openbare en particuliere verzamelingen. Met beschrijvenden tekst door Sir Martin Conway en dr. Wilhelm Bode. Afl. 39. IIe serie, no. 15. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van dr. A. Bredius. (Plt. 114-116, m. 3 bl. beschrijv. tekst). Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. IIe serie kplt. in 24 afl. à f 2.-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 113

Vijfde Jaargang No. 8

De kleine Johannes van Frederik van Eeden Deel III1)

BIJ het lezen en herlezen van de Kl. J. (deel I nu) moest je onwillekeurig aan Andersen denken; zelfs is iets van ‘De reiskameraad’ er in overgegaan. Bij het overpeinzen van deel II en III denk ik eerder aan Multatuli's Max Havelaar. Deel I wordt dus van deel II en III door een geweldige klove gescheiden, de afgrond tussen het pittige, maar niet altijd scherp omlijnde, wazige sprookje en de ook pittige, scherpe, sarkastiese, predikende brosjure. Maar dan hebben we hier ook niet met een eenheid te doen; dan had de schrijver beter gedaan ze van elkaar te houden, als zo nu en dan een plank over die klove te leggen. Een eenheid wordt het werk zo niet. Daar liggen een 20 jaar tussen de verschijning van ‘de kleine Johannes’ in de Nieuwe Gids, en van deze twee delen, die onder dezelfde vlag varen, maar iets heel anders tot lading hebben. Laten we nu ook uit het werk zelf de bewijzen halen van deze mening. De hoofdpersoon bestaat niet in alle drie de delen als een voor onze ogen levend wezen. Hoe oud is hij, als hij in Deel I blz. 28 tegen het konijntje aan in slaap valt? Kort na die avond moet hij school blijven en strafregels schrijven, omdat hij spreekt van den zon en is bang dat ze Zaterdagsavonds zijn sleuteltje zullen vinden. Ik schat hem dus op 10 jaar, op z'n oudst. Welnu in Deel III blz. 95 staat: ‘Vier jaar waren al bijna om, sinds dien morgen toen hij wakker werd in 't duin met het gouden sleuteltje’. Intussen is Johannes na die avond nog heel lang bij Windekind geweest, heeft Wistik leren kennen, is verliefd geweest op Robinetta, bij Pluizer verzeild, die hem naar Dr. Cijfer bracht; daar heeft hij in de medicijnen gestudeerd, is met de Dokter bij het sterfbed van z'n vader geweest, heeft daar gestreden tegen de begeerte om toch te weten wat z'n vader heeft gescheeld, is in aanraking met de Dood gekomen, heeft de Onbekende over de wateren zien aanschrijden, heeft in z'n jonge leventje de keuze moeten doen tussen Windekind en de Dood en Hem, de Onbekende (einde deel I). Hij koos de laatste en is met deze onder storm en onweer naar de stad gegaan; de geleider blijkt een scharesliep, Markus Vis, te zijn, die hem bij kermisvolk brengt, en hij leert Marjon kennen, wordt naar z'n tante gebracht door de polietsie, heeft daar een zalig jongensleven - de jonge assistent die haast onderzocht had aan welke kwaal z'n vader stierf! - ontvlucht dat, als hij ziet dat het het rechte geluk niet geeft, komt bij Marjon, vlucht met deze Duitsland in; zegt tegen haar - geen 14 jaar nog! Denk aan de uitwerking van het Roverlied van Woutertje Pieterse op Juffrouw Laps! - ‘als vrinden, vin je dat goed? geen vrijerij (Blz. 151 Dl. II); voelt eerbied (!) voor een van Lieverlee, die 6 jaar ouder is dan hij (II, 183) en dus... 19? (Gravin Dolores, die met deze reist, is 30). Johannes begrijpt als Markus hem vertelt, wat het

1) W. Versluys, Amsterdam 1906.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 114 afsterven van God Pan beduidt; is een dichter niet zonder verdienste, verlaat Marjon om de meisjes, Olga en Frieda te volgen; treedt in Engeland op als Professor Johannes met klepperhoutjes en dat alles vier jaar na het in slaap vallen met het gouden sleuteltje. En deugt de bazis van ons verhaal niet - is hij b.v. 12 geweest; dan beleeft hij dit alles vóór z'n 16e, in ieder geval, aan het einde van 't gehele werk is hij 18 jaar, als hij met Marjon wil trouwen (III, 290). Nu is het hier aan op zich zelf al duidelik, dat het geen eenheid is (evenmin als de Ilias en het Nibelungenlied), maar de schrijver zelf akcentueert dat ook nog op twee plaatsen: 1e. als hij bij de kennismaking van Johannes en v. Lieverlee deze doet vragen: ‘Zoo, toch niet de kleine Johannes, de vriend van Windekind’ (II, 181) en hem dan verder door praten laat over z'n lotgevallen, de verschijning van de Onbekende: ‘een Mahatma’, over Pluizer enz. In een verhaal dat 'en eenheid is, kan dat toch onmogelik. Stel je voor in de Avare tussen het tweede en derde bedrijf iemand optredende, die zegt: O zo, is U die bekende meneer Harpagon van dat toneelstuk van Molière! - Hetzelfde gebeurt hier kalm. Ook wordt het hier niet gesproken door een profeet, iemand die ons maar hoeft aan te zien om terstond door te dringen tot onze ziel; als die v. Lieverlee iets is, is 't eerder een proleet, geen profeet. En dan 2e. als de schrijver reageert op de niet al te grote welwillendheid waarmee Johannes Viator bejegend is: ‘Het was een boek, en daarop zag Johannes zijn naam staan. Zijn naam en zijn Van. Johannes heette “de Reiziger” van zijn Van. Eindelijk pakte een demon - Johannes is op bezoek bij de duivel als A. Fokke Simons op de Helikon indertijd - het boek bij een blad en slingerde het hoog in de lucht, om het boek stuk te scheuren. De bladen wapperden en blonken, maar gingen niet stuk. En het boek daalde niet weer, maar ging al hooger in den donkeren nacht, totdat het een sterretje scheen in de verte’. Mij lijkt dit toe voort te komen uit gebrek aan zelfbeheersing. Het is in mijn ogen gewoon belachelik en dat mag een schrijver in geen geval zijn. En zo komen we dan heus tot de gevolgtrekking, dat de schrijver beter had gedaan met wat hij zelf als een afgesloten, afgeronde eenheid beschouwde, wat door iedereen als zodanig beschouwd werd, als een geheel te laten blijven. Het was in elk geval verder heen dan de Dom van Keulen, als het geen geheel was (vgl. II, 160). Zoals het daar lag, hoorde de Kleine Johannes tot de meest gelezen boeken van Nederland; steeds meer werden aangetrokken door de geheimzinnige tovermacht van dit sprookjesachtig verhaal; nuchtere prozamensen trachtten het te begrijpen. Waarom er dan vervolgen op te maken, als men een geheel ander mens is geworden? De Van Eeden van 1886 was een kind vergeleken met de Van Eeden van nu. Markus is de grote schaduw van Van Eeden zelf, groot, reuzig, omdat v. E. het licht zo scherp op zich zelf laat vallen. Maar niet waar: ieder mens leeft in 20 jaar zoveel levens, dat het hem onmogelik moet wezen weer net te denken als voor 20 jaar. De mond van de Rijn past nu eenmaal niet bij het fantastiese, sprookjesachtige bronneland. Als deze beide vervolgen eens Markus heetten en de hoofdaandacht was op deze gevallen, zoals nu ook al veel 't geval is; dan was de schrijver vrij geweest in het borduren van de fieguren over die ondergrond, Markus, heen. Samen hadden ze een groots geheel kunnen vormen, want ze zijn blijkbaar in eens door met grote toewijding en talent geschreven. Een tweeëenheid kon, een drieëenheid niet. Wel natuurlik een veel-eenheid. Immers alles wat V. Eeden geschreven heeft nagenoeg ligt tussen deze Johannessen in en in alle drie vindt men denkbeelden uit ander werk terug, evengoed als men in alle ander werk iets van de Johannes-serie vinden kan; zo is het een heel belangrijk, hoog boek maar ook in die zin is het geen eenheid

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 evenmin als wanneer wij uit een dagboek van jaren de middelste brokken wegscheuren. Dat nu heeft de schrijver gedaan en het ergste heeft hij nog de eigen eenheid geschaad, door in de laatste bladen van z'n dagboek de schijn aan te nemen, alsof er geen bladen uit misten. In die zin is het dus geen kunstwerk.

Laten we het nu eens nader van de andere kant bekijken. Weerspiegelt het werk de persoonlikheid van de schrijver? En het antwoord is: volkomen. Het is net een kaleidoskoop, die met even draaien weer een andere konstellatie laat zien, maar telkens van dezelfde glaasjes. De boetprediker V. Eeden, die de mensheid de spiegel van Schijn en Wezen voorhoudt, is hier in z'n volle kracht. En zie daar dan ook de reden waarom ik aan Multatuli moest denken en niet alleen aan z'n Max Havelaar; ook lijkt, als ik al even opmerkte, de Kl. Joh. op Woutertje Pieterse; alleen dit ventje is mij sympathieker, z'n omgeving scherper getekend, minder met bedoeling zo gehouden en juist die bedoeling (als in de Max Havelaar) speelt hier zo'n grote rol. Multatuli wou Nederland eens voorhouden hoe schandelik de inlandse bevolking van Java behandeld werd. Van Eeden wil ons laten voelen hoe vreselik het gesteld is met het edelste in de mens, hoe het in alle opzichten door koning Waan beheerst wordt en waar het heen moet, waar het licht van de uitgang ons in de spelonken tegemoet schijnt. Maar

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 115

Multatuli had een grief tegen een bepaald aangewezen deel van de mensheid, dat een ander even presies aangewezen deel verdrukte en hem gelegenheid gaf met licht en donker, Rembrandtiek te werken. Van Eeden mist dat: hij plaatst de hele mensheid, ons zelf, die het lezen, tegenover hem zelf; ons allen wil hij overtuigen van de alleenzaligmakende leer van Markus - Christus - van Eeden. En, al is die edel, dan rebelleren wij daartegen, dat spreekt; wij die ons graag door een Multatuli lieten meeslepen, wij hebben ieder al onze kerkleer, onze levens-opvatting. De strekking ligt ons te zwaar in de maag. En toch is het een verheffend boek. Laat ik de draad geven van de beide laatste delen. Een klein menselik wezentje, Johannes, gaat de wereld in aan de hand van een weerverschenen Christus, die Markus Vis heet, bekend is bij spulmensen, er zieken behandelt, de kinderkens tot zich laat komen en voor oud en jong predikt en muziek maakt. Deze wereld is die van de Romantiek; Marjon, het spullemeisje, dat Johannes er ontmoet, wordt zijn genius in die wereld, die hem eerst zo vreemd is, dat hij zich met genoegen laat oppakken door de polietsie (II, 60) en bij tante Serena brengen, de verpersoonliking van de protestantse, liberale bourgeoisie in de zin waarin dit woord wordt gebruikt in deze tijd. Na veel gekoesterd te zijn, hoort Johannes zijn alter ego, z'n ouder beter-ik Markus tegen Dr. Kraalboom preken, het dominees-tiepe van dit deel. Johannes trekt met Marjon de wijde wereld in, de Rijn op. Nog altijd is hun wereld die van de Romantiek, waarin de Poëzie, Marjon, Johannes opvoedt in geestelike zin, totdat hij in aanraking komt met het kwartet: Dolores - van Lieverlee - Olga - Frieda, een schijnbeeld van schoonheid. Kaal is Marjon daarbij vergeleken. Dit edele kwartet is de verzinnebeelding van onze maatschappelike verhoudingen, nog al schunnig in de ogen van v. E., maar bekoorlik als giftige paddestoelen dat meestal zijn. Met het afsterven van God Pan, aan wie Johannes van tante uit een m.i. vrij ongemotieveerd droombezoek heeft afgelegd, is de Romantiese periode afgesloten en daarmee deel II. In deel III beginnen we in de Realiteit te komen, meer en meer: Marjon en Johannes komponeren en dichten nog wel samen, maar het is meteen nuttig nu, want hun lied doet de klassestrijd vergeten voor een ogenblik; maar al heel gauw moet Johannes de wereld in, nu de echte, onnatuurlike mensewereld, belichaamd in bovengenoemd kwartet. Het sonnet door v. Lieverlee aan Johannes gericht is de inluiding ervan en tevens een parodie op de moderne artistiekerigheid. Johannes is in z'n smaak ook al zonder natuur: ‘De eerste aankoop was een wit gesteven frontje... In dat frontje kocht hij knoopjes, met groene steentjes, die smaragden moesten verbeelden, maar glas waren. De knoopjes waren niet noodig, want het frontje ging van achteren dicht’. Enzovoort: handschoenen, waarvan men een ín de hand draagt en één er áán, nieuwe, te nauwe schoenen: Johannes doet alles wat wij heel dwaas vinden, maar ook doen. Aan boord naar Engeland ziet hij de Dood en krijgt van deze even een levenswoord mee: ‘Hoe meer je je best doet om mooi te leven, hoe vriendelijker ik word’, en komt bij Gravin Dolores en de meisjes. Hoe benepen voelt het mannetje zich nu tussen al die rijkdom, waar hij als bezoekster de monsterachtige, rijk-gekwakzalverde, Lady Crimmetart vindt; een niet onvermakelike charge, maar chárge, van 't Engelse leven volgt met Professor v. Pennewitz, de Brahmaan Ranji-Banji-Sing, veel theosofie, leegheid en bedriegerij. Leegheid, onwaarheid, ja misdaad: Gravin Dolores en haar idealen van kindertjes leven van het geld dat de voordochter Héléne toekomt, de arme onder de druk van het leven wegkrimpende, die zelfmoord pleegt; Gravin Dolores is de tweede vrouw geweest, terwijl de moeder van Héléne nog leeft. Voosheid inwendig, met neiging om rust te zoeken in de schoot der Heilige Roomse kerk. Nu komt Johannes vanzelf in een Roomse sfeer; ze willen het hem ook maken: hij verzet zich in z'n jeugdkracht

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 tegen de oktopus, het vangarmige monster, wandelt door het rijk van Koning Waan, de duivel in mensegedaante; zoekt weer bij Markus, de Christusfieguur, te komen. Van Lieverlee brengt Johannes bij Dr. Felbeck de leider van de socialistiese partij en nu levert het slot de apothese van de Christus-v. Eeden-fieguur Markus: eerst treedt hij op in- en tegen de Roomse kerk, komt onder handen van psychologen, die als alle medici in dit boek, in alle drie delen (Dr. Cijfer, Prof. Bommeldoos en Dr. Snijman zijn er de tiepen van) een ellendig fieguur maken; nauweliks vrij, gaat hij weer naar een protestmeeting tegen het koninklik huwelik, waar hij natuurlik weer de - geestelike - klappen krijgt als hij een middelpositie inneemt tussen Felbeck, de man van de S.D.A.P., en Hakkema, de vrij socialist. Onbegrepen wordt hij gehoond. Hij zegt zelf: ‘Ik heb geleden.... omdat Vader mij geen kracht genoeg gegeven heeft. Zag je niet hoe ze mij een oogenblik hoorden en vertrouwden? Maar toen gaf Vader het booze weer macht, zooals hij dat, buiten ons begrijpen, doen wil. Had ik meer wijsheid gehad, ik zou zóó gesproken kunnen hebben, dat zij mij verstonden. Daarom leed ik dubbel, om hun dwaasheid en boosheid, maar ook schaamde ik mij, niet om hen, maar om mijn zwakte’. En wanneer dan de trouwplechtigheid van de koning en de koningin plaats heeft en Markus boven in

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 116 de kerkomloop verschijnt en voor de derde maal z'n boetpredikatie houdt voor de verbouwereerde menigte, dan is het duidelik dat uitkomen moet, wat hij, als Jezus eens, voorspelde, dat hij alléén zou weggaan (III, 271). De menigte wil hem lynchen en een man gooit een ijzeren asvat op de plaats waar hij tussen de polietsie loopt. Markus zakt ineen en Johannes en Marjon vinden hem terug in 't hospietaal, laat mij in bijbelbeeldtaal spreken, want zo bedoelt de schrijver het toch: ‘aan zijn kruis genageld’. En daar sterft hij - natuurlik tussen twee zondaars. Zelfs herhaalt zich het kruiswoord ‘heden zult gij met mij in het paradijs zijn’, als hij zegt: ‘Als ik voor den Vader boven sta en hij wil mij in den hemel laten, dan zal ik zeggen: ik wil er niet in vóór dat oude Bram ook uit de hel verlost is, al moet hij de allerlaatste zijn’. Zijn sterven onder 't operatiemes is een hoon te meer voor de mediese wetenschap. Vóór die tijd zijn Marjon en Johannes man en vrouw geworden en heeft Johannes aan de hand van Windekind een prachtig te parodiëren, maar hier en daar mooi geschreven toekomstviezjoen gehad en ten slotte is zelfs Johannes verzoend met Daatje, de meid van tante Serena, die vinken blind maakte om ze beter te laten zingen, terwijl zij zelf uitverkoren, ‘veranderd’ is. Ook is er kans, dat Johannes, de erfgenaam van Markus z'n christelike denkbeelden, tevens het kapietaal, ‘het boompje met de gouden appelen’ van Tante Serena erft. Tante zegt wel: ‘Ik heb er mijn leedvermaak in, om aan jelui verlegenheid te denken, als je niet weten zult wat je er beter mee moet aanvangen dan ik’; maar, al vindt Marjon dit ook ‘een ondeugende streek’, Johannes weet dat hij ‘de appeltjes zal uitzaaien, dat er nieuwe boompjes van groeien’. En ik twijfel dan ook volstrekt niet, of Johannes wordt een van de beste krachten van Gemeenschappelik Grondbezit. Niet waar? Moet men niet onwillekeurig aan dit maatschappelik werk van v. Eeden denken; aan z'n strijd tegen de kerk, al begonnen met die blunder in Deel I blz. 66, waar hij zegt dat de kabouters des nachts de inktpotjes over de bladen van de esdoorn leeg gooien, omdat van de es, let wel niet van de esdoorn, de kruisen en de stokken voor kerkezakjes gemaakt worden - hier tegen Protestantisme, Katholicisme en Boeddhisme; aan z'n strijd over letterkunde met van Deyssel, hier weer overal doorstralende; aan z'n partijstrijd tegen 't Marxisme; aan z'n hoop op, z'n schildering van ‘een blijde wereld?’ Aan de hele persoon van v. Eeden in één woord. Dat is het belang van dit boek, waarvan vele details tot uitvoerig bespreken uitnodigen.

En nu is het maar de kwestie: is het van Eeden gelukt, door een geweldige kracht als mens en als artiest om van wat hem heilig is een kunstwerk te maken, zodat wij als ademloos de prediker Markus moeten volgen. Ik voor mij geloof dit niet. Mij is het ten minste niet zo gegaan, al is er diepte van denken, pracht van taal en beeld door heel dit boek verspreid. HAARLEM. J.B. SCHEPERS.

Schrikbewind en schrikkelijken

Comte A. de Saint-Aulaire Grézels. Roman historique (1792-1793-1794-1795) Librairie académique Perrin & Cie 1906.

DIT belangwekkend geschrift door Graaf de Saint-Aulaire, zoo even in het licht gegeven, is de bekentenis van een streng royalist en vurig catholiek omtrent feiten

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 uit de geschiedenis, waarbij zijne voorvaderen nauw betrokken waren. Het is echter méér dan dat: het is een verhaal uit familiepapieren van een landgenoot saamgesteld, die, eigenaar van het kasteel Grézels, thans voor zijne verbeelding de dramatische gebeurtenissen ziet herrijzen, waarin zijne voorzaten een hoofdrol moesten spelen. Uit drie oogpunten boezemt dit verhaal belang in: 1e. uit historisch; 2e. uit aesthetisch; 3e. uit politisch. Het romantische deel of datgene, waarin de auteur de historische gebeurtenissen door zijn verhaaltrant samenvoegt, is verweg het minst belangrijke. Maar het romantische anders dan als middel te bezigen lag niet in de bedoeling van den schrijver. Gedreven door tegenwoordige staatkundige regeeringsdaden - de kamp door Frankrijk tegen de Kerk gevoerd - heeft de schrijver in eenige streng gedocumenteerde episoden uit de Terreur te Parijs en in de Vendée en in Bretagne tijdens dat bewind, de gevolgen geschilderd van een omwenteling, die God en Koning van den troon rukt. Hij heeft als een andere Jeremia een klaaglied aangeheven over de gruwelen, die een burger-oorlog - als de Fransche republikeinen der 18e eeuw tegen de katholieke boeren uit Bretagne en de Vendée voerden - met zich brengt. En eindelijk - als waarschuwing zijn vaderland een spiegel voorgehouden van de rampen, die tot helsche laagte gezakte bewindhebbers over een landstreek kunnen brengen. Is dit uit historisch en politisch oogpunt de inhoud van zijn boek; uit een aesthetisch biedt het werk een pracht van natuurbeschrijvingen, slechts door een auteur te geven, die jaren achtereen sappen en geuren eener landstreek indronk. De pijnwouden van Westelijk Frankrijk, de gewel-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 117 dige rotsstreken, waar het woeste graniet worstelt tegen de wilde macht van heester en struik, de grotten en spelonken en de machtige steengevaarten die als andere duinen, bolwerken vormen tegen het geweld van den Atlantischen Oceaan; de bloem- en vogelwereld, die deze harde natuur verteedert en de weemoedige beelden die zij den landsman in den herfst, de blijmoedige afwisseling, die zij hem in de lente biedt - alles is met een vastheid van toets en een overkleurrijk palet geschilderd.

GRAAF DE SAINT-AULAIRE.

Als tegenstelling gelden de gruwel-tooneelen bij den overval der Tuileriën, die der Septembriseurs in de departementen en der Terroristen in de Vendée en Bretagne. Gelijk eenmaal Robert Hamerling de kleuren van Juvenalis, zoo heeft de Saint-Aulaire die der tijdgenooten van het Schrikbewind gedempt.

Niettegenstaande die matiging ‘il avoue loyalement qu'il n'a point cherché à restreindre, atténuer, adoucir l'horreur des scènes de violence, de meurtre, de carnage... Mais il déclare avec la même sincérité qu'il a soigneusement évité, dans les inévitables scènes d'orgies infâmes et de crapuleuse débauche, tout ce qui eût pu les empêcher d'être absolument lisibles pour tous’. In dit boek staan wij ver van ragfijne, dikwijls uiterst vermoeiende karakter-ontleding, de rafeling en ontrafeling van een zielskluwen, dat maar al te grof van draden blijkt. Wij treffen dus geen boudoir- of salonhelden aan, bepeinzers van 's werelds wèl en wee, bespiegelaars en wijsgeerigen naar den trant van Jean Jacques of Benjamin Constant, de Stendhal of Bourget, diepzinnige bestudeerders eener lichtzinnige maatschappij - integendeel wij ontmoeten in het kasteel Grézels bewoners met bloeiende, maar stil-verdurende harten en fel bewogen toch peinzende gemoederen, het somber groen hunner pijnbosschen gelijk en het rood der wilde rozen tegen de granietrotsen in de oude landstreek Quercy. Rotsachtig is ook de weerstand dien zij bieden, onverzettelijk de steenen tafelen waarop hunne geloofsartikelen zijn gegrift en steil en star de met de moedermelk ingezogen beginselen omtrent den Franschen Staat, het Fransche Staatsbeheer en de Fransche Kerk. Het zijn allen op dat punt - edelman of knecht - de solides gars, die hun Celtische afkomst niet loochenen en den gloed der Druïdische offer-altaren zien opvlammen in het schemerlicht der Catholieke outers van hunne

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 kerspelen. Zij haten wat hun ingeworteld geloof zoekt te verdelgen; zij minnen wat hun Koning - Godes plaatsvervanger op aarde - hen gebiedt, en zij knielen voor wat hun priesters, de tolken des Hemels, hun leerden den nek te krommen: God, de Kerk, den Koning, de Gezaghebbers hunner wereld. Zoo was de toestand van heeren en knechten, in het departement van den Lot, waar het kasteel Grézels op 4 kilometer afstands van de kanton-hoofdplaats Puy-l'Evêque, bij een kronkeling van den stroom zijn torenbastions in de lucht hief, omrankt door wingerd- en muurplanten, die uit hun fierheid op de schamelheid van het dorpje Grézels, aan den voet van de rotsen, neerzagen. Den 3en Augustus 1792 vangt dáár, te Grézels, op het kleine dorpsplein de roman aan, nu Markies en Markiezin de Grézels hun zoon en hun dochter hebben uitgehuwlijkt, en onder zang en dans de heeren zich verwaardigen toe te zien naar de blijdschap der vazallen.

De jonge Markies, Godrik, 23 jaar oud, is luitenant in het regiment Royal-Navarre; zijne zuster Bérengère moet nog 18 worden. Zij is verloofd met graaf Tiburce de Riversac en haar broeder met Odette, het jonge gravinnetje. Tiburce dient in hetzelfde regiment als zijn vriend Godrik, doch beide jongelui hebben een half jaar verlof gekregen ten einde te huwen en de wittebroodsweken te slijten. Tiburce was een dier kranige officieren ‘qu'on avait déjà vu, au premier plan de la Ronde admirable de Rembrandt, ou dans l'un des trop nombreux banquets de gardes civiques de Van der Helst’. En zijn zuster ‘eût plongé dans l'extase les pieux, les mystiques primitifs. Elle eût été pour Quentin Metzys, Van Eyck ou Memling, l'idéal rêvé de la Vierge comme ils la

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 118 comprenaient, comme ils la cherchaient’. Uit dergelijke korte persoons-aanduidingen bemerkt een lezer de zielsgesteldheid van den auteur. Een fijn artistiek weefsel schijnt haar als een gazen sluier te omhullen, opdat bij de persoonsbeelding zij de werkelijkheid in een waas van poëzy aanschouwe. Bij al de grofheid, waaraan het tijdperk der littéraire nervositeit den lezer heeft gewend, komt dergelijke fijnheid hem een afwisseling van goeden huize bieden. Bovendien heeft de auteur door de tegenstelling van de figuren uit het ancien régime, de daden van het nouveau des te scherper getint. Het is of hij als volgt tot den lezer redeneert: - Stel U zelven in de plaats van de oude edellieden en hunne telgen, die ik voor U opvoer. Gij woont als burchtheer in een voorvaderlijk kasteel, omringd door vazallen, wier grootouders de Uwen hebben gediend met een nederige trouw slechts geëvenaard door Uwe vorstlijke mildheid. Alles ademt mijlen ver in het ronde gedweeheid van knecht tot meester, goedwilligheid van meester tot knecht en de kleine wederwaardigheden des levens worden door U verdragen en geëffend in het besef eener zuivere maatschappelijke verhouding van den meerdere tot den mindere en omgekeerd. Eensklaps dagen aan dien wolkloozen einder roetzwarte wolken. Er is te Parijs oproer, zwellend tot omwenteling. Zij breidt zich over geheel Frankrijk uit. De Koning, de Opperste Burchtheer, wordt in zijn burcht der Tuileriën bedreigd, de Koningin gehoond en de koninklijke telgen belaagd door het grauw. Wat zoudt gij doen? Gij, die afstamt van een riddergeslacht wier loten opklimmen tot de Kruisvaarders, die in schutse van de Banier der Heilige Maagd het Heilige Sepulcher hebben ontweldigd aan der Saracenen klauw? Wat zouden Uwe zonen doen? Den degen aangorden, zich bij hun regiment voegen en altaar en troon - God en Koning - beschutten, in schaduw van de Witte Lelies, als weleer hunne voorvaderen het H. Graf deden in schutse van de Kruisbanier. Zoo geschiedt dan ook - de jongverloofde officieren ijlen naar Parijs en de geschiedenis hunner lotgevallen vult het eerste deel van den roman. Doch vooral bij dit woord moet ik nog eens herhalen, wat ik zeî: de historie is zoo gedocumenteerd dat de roman-episoden meer als verbinding dan als kern van het verhaal dienen. Sinds Taine zijn Standaardwerk Origines de la France Contemporaine in het licht gaf en Wallon zijne geschiedenis van de Terreur, zijn door Gazier, Aulard, Albert Sorel - den betreurden historicus - en talrijke anderen de Thermidor-helden gerukt uit de politisch-romantische lijst, die hen omsloot en geplaatst op het voetstuk van den staatkundigen fortuinzoeker, die als Tarquinius Superbus koppen slaat, uit vrees dat wanneer hij dien arbeid staakt, de zijne zal vallen. Bij gruwel-tijdperken is het altijd zuiverder, na hun geboorte te hebben verklaard, de tyrannen en beulen niet op te hemelen, want de nakomeling bewijst daardoor, in het onpartijdigste geval, weinig studie van gedocumenteerde historie gemaakt te hebben en, in het partijdigste, ten eenenmale onbetrouwbaar te zijn, ten gevolge van hartstochtelijke secte-verblinding. Met hoeveel terughouding men ook zijne staatkundige voorzaten poogt te omarmen, de klem blijft bestaan en wie door geweld en gruwelen regeerden zullen altoos slachtoffers maken, wier afstammelingen weerwraak pogen te nemen. Die weerwraak zal te feller zijn, naarmate de daden die haar uitlokten, onverdedigbaarder blijken voor de Rechtbank van het Verstand. Dit in zijn streng gedocumenteerd boek te hebben aangetoond, is de verdienste van den Graaf de Saint-Aulaire, die met het gezag van den eerlijken, naar geen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 staatkundigen lauwerkrans hakenden man, dit werk schreef, waarin hij vermeldde ‘wat hij denkt en voelt en hoe hij het denkt en voelt’.

F.S.K.

Een kijkje in het bestelhuis van den Nederlandschen boekhandel

‘HIERIN heeft onze boekhandel dit op elke handelsrichting vóór, dat wij beroepsgenooten, hoe ook verspreid, in den regel elkander kennen’. In dit gezegde van wijlen den alom geachten uitgever A.C. Kruseman ligt grootendeels het geheim opgesloten, waarom in den boekhandel nog steeds zulke andere toestanden bestaan dan in andere takken van handel. De boekhandel is o.i. het eenige vak dat in wezen en inrichting nog het meest de oude gilden nabijkomt. Wanneer een jongmensch zich hier of daar als boekhandelaar wil vestigen, geeft hij daarvan kennis in het officieele boekhandels-orgaan, terwijl dan zijn vroegere patroons daarbij een woord van aanbeveling voegen of het bestuur van den Uitgeversbond zijn leden omtrent de financieele draagkracht van den jongen collega inlichtingen verstrekt door hun te verzoeken hem gematigd of onbeperkt crediet te verleenen. Gaat de reiziger of bediende van een uitgever in het voor- of najaar op reis om aan de alom in den lande gevestigde boekhandelaren de door zijn patroon nieuw uit te geven werken te presenteeren en daarop bestellingen op te nemen,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 119 dan kan hij bij elken boekhandelaar, groot of klein, zijn geluk beproeven omdat, wanneer zij een exemplaar van die uitgaven noodig hebben, zij per sé bij den uitgever, zijn patroon, moeten terecht komen. Zulks maakt meermalen de verwondering gaande van reizigers in andere takken van nijverheid, die in groote plaatsen soms drie of vier huizen hebben waarmede zij zaken doen en die zich niet kunnen begrijpen dat hun collega uit den boekhandel in eenzelfde stad meerdere dagen of een week werk heeft. Dat onderling elkaar gedurig noodig hebben, waardoor onophoudelijk zendingen heen en weer geschieden, heeft in den loop van jaren het aanzijn geschonken aan eene der schoonste inrichtingen in de handelswereld. Wij bedoelen het Bestelhuis van den Nederlandschen boekhandel, gevestigd te Amsterdam in een ruime behuizing op den hoek van de Raadhuisstraat en de Spuistraat. Hoevelen van de duizenden die dagelijks die straten passeeren en hun oog laten vallen op het eenvoudige naambord aan den gevel, zullen eenig begrip hebben van wat daarbinnen gebeurt en waarvoor dat Bestelhuis eigenlijk dient? En toch is die inrichting een unicum, zoowel in het binnen- als in het buitenland. Geen enkele tak van handel kan een instelling als de hier bedoelde aanwijzen; waarschijnlijk is ook geen enkele andere tak van bedrijf onderling zóó georganiseerd dat een dergelijke instelling daarvoor nuttig of noodig is. Om een juist begrip te geven van de werking van het Bestelhuis, zal het noodig zijn eenige decennien terug te gaan en een stukje geschiedenis op te halen. Vóór de oprichting van ‘het Bestelhuis’ zooals het in den boekhandel kortweg genoemd wordt, liet het correspondentiewezen in dat vak zeer veel te wenschen over. Sedert onheugelijke jaren werd daarin dezelfde sleur gevolgd. Ieder jong boekverkooper, die zich in eene gemeente buiten Amsterdam vestigde, koos zich in de hoofdstad, het middelpunt van alle handelsverkeer, zijn correspondent. Deze ontving voor hem alle pakjes en brieven, zamelde die op en verzond ze, zooals dat van te voren bepaald was, één of meermalen per week of per maand, met beurtman, vrachtwagen en later per stoomboot of spoortrein, aan zijn committent. Wederkeerig zond deze al wat hij te verzenden had, bestelbriefjes, pakketten, teruggaand commissiegoed enz. aan zijn hoofdcorrespondent. Aangezien voor dat correspondentschap betaald moest worden en vele Amsterdamsche boekverkoopers daarvan een bijzaak maakten, was er op dat gebied heel wat naijver en deed de een het al goedkooper dan de ander. Daar kwam bij dat de correspondent tegelijk dépôt hield van de door zijne committenten uitgegeven boeken en een extra winst genoot van alles wat bij spoedeischende bestelling uit dat dépôt gevraagd werd. In den winkel van zulk een correspondent kon het vreemd toegaan. De winkeldeur bleef geen vijf minuten gesloten. Elk oogenblik werd ze opengestooten door een smerigen loopjongen, die onder het uitgalmen van een adres, zijn pakken op vloer of toonbank smeet, zich met zijn bestelbriefjes in het gesprek tusschen den boekhandelaar en zijne klanten mengde en voor zich de eerste bediening eischte. Ieder pak werd op zijn eigen hoop geworpen, en naarmate de correspondent veel of weinig committenten had, ruimer of bekrompener behuisd was - en dit laatste was in den regel het geval - vertoonde de boekwinkel een verzamelplaats van grooter en kleiner stapels van pakketten, waartusschen geen doorkomen was en die soms tegelijk voor zitplaats strekten voor de bezoekers. Was de dag van verzenden gekomen, dan werden die stapeltjes tot hoopen opgemetseld, tusschen pakpapier en touwen gesjord, op wagens geworpen en weer neergesmakt in het een of ander expeditie-kantoor. Nog erger ging het toe op elken eersten der maand, wanneer alles wat in het land uitgegeven werd, naar Amsterdam toevloeide, om vandaar naar alle richtingen verspreid te worden. Duizende pakjes en brieven moesten dan door

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 de correspondenten gewisseld worden; voor inpakken en verzenden was geen oogenblik te verliezen; aan het gegooi en gesmijt was geen eind; knechts en jongens draafden met hun last, tusschen koorden gewrongen, op rug en hoofd of met wagens het woelige Amsterdam door.*) Dat door deze wijze van doen tal van abuizen moesten plaats grijpen, ligt voor de hand. Geen wonder dat deze toestand van het correspondentiewezen herhaaldelijk aanleiding gaf tot klachten en dat gedurig bij het bestuur van de Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels werd aangedrongen om daarin verbetering te brengen. ‘Wil men vlugheid, orde en zekerheid in ons correspondentiewezen ingevoerd zien’, zoo werd gezegd, ‘dan moet in de eerste plaats de hoofdcorrespondent niets anders omhanden hebben, hij moet niets zijn dan expediteur en depothouder voor den boekhandel. Wil men de genoemde vereischten in de hoogste mate, dan moet er niets zijn dan één enkel huis, dat zich met de expeditie voor den ganschen Nederlandschen boekhandel belast, waar de goederen van allen worden ontvangen en aan allen worden verzonden’. Deze bij herhaling geuite wensch tot centralisatie

*) A.C. Kruseman, Bouwstoffen Gesch. v.d. boekhandel, II.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 120 van het verkeer in één lokaal, werd verwezenlijkt door de oprichting van het Bestelhuis van den Nederlandschen Boekhandel in Maart 1871. In het daaraan voorafgaande jaar was besloten dat door de Vereeniging van den Boekhandel het initiatief daartoe zou worden genomen. Zij benoemde daartoe eene commissie van vijf leden, die gemachtigd werden een naamlooze vennootschap op te richten, welke buiten de finantieele verantwoordelijkheid van de Vereeniging de zaak van het Bestelhuis zou ter hand nemen en trachten tot stand te brengen. Bepaald werd dat de Vereeniging de zaak in verhouding van hare finantieele krachten geldelijk zou steunen door het nemen van aandeelen en door garantie van rente. Zoo vlug als wij dat hier neerschrijven, ging echter die oprichting niet. Er waren heel wat vergaderingen en bijeenkomsten noodig, heel wat commissoriale werkzaamheden werden vereischt en heel wat besprekingen moesten gehouden worden eer het zoover was. Gelijk haast iedere onderneming, die, om iets goeds tot stand te brengen, den strijd van het algemeen tegen het individueel belang aanvaardt, zoo hadden ook de oprichters van het Bestelhuis met tegenspoeden te kampen. Zooals begrijpelijk is, verzetten de bestaande hoofdcorrespondenten zich met alle macht tegen de oprichting van een algemeen bestelhuis, omdat daarmede voor hen een aardige bijverdienste zou verloren gaan. Evenmin waren deze tusschenpersonen geneigd op de voorwaarden, die men hun voorsloeg, hunne committenten aan de nieuwe inrichting over te doen. Daarbij kwam nog dat perceelen midden in Amsterdam alleen voor grof geld te verkrijgen zijn, zoodat het verkrijgen van een voor het doel geschikt lokaal zeer moeilijk was. Na lang zoeken slaagden commissarissen in 1872 er in het bekende sociëteitslokaal ‘Het Vosje’, op het Rokin, aan de stille zijde, waar nu de sigarenfabriek van de firma Goulmy en

Het Bestelhuis in 1872 op het Rokin.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 121

Baar is gevestigd, aan te koopen. Door zijne ligging in het midden der stad, in de nabijheid van de expeditiekantoren van Van Gend en Loos, de beide groote spoorwegmaatschappijen, van verschillende stoombooten en het postkantoor, was dit voor het doel als geknipt. De benedenverdieping werd voor expeditielokaal ingericht, de bovenvertrekken als kantoorlokalen verhuurd. Tot directeur werd benoemd de oud-boekverkooper A. Belinfante, een man van veeljarige ondervinding. Al was dus nu het Bestelhuis gereed zijne werkzaamheden aan te vangen, de committenten lieten op zich wachten. Met den aanvang van 1874 telde het er slechts 52, terwijl de voornaamste der hoofdcorrespondenten, de firma Schalekamp, v.d. Grampel en Bakker niet minder dan 549 committenten had. Het was vooral de, eerlijk gevoerde, strijd tegen dezen hoofdcorrespondent die van commissarissen van de jeugdige instelling de uiterste inspanning vergde; immers, al waren zij nog zoo handig, hun tegenstander bleek telkens weer hen de baas te zijn. Eindelijk gelukte het echter hem, die eerst van geen toenadering wilde weten, door een weloverwogen voorstel in zijne zwakke zijde te tasten en tot onderhandeling te krijgen. Het plan werd n.l. geopperd om het Bestelhuis voortaan te belasten met de aflevering van fonds-artikelen tegen denzelfden prijs als ze bij de uitgevers, die de expeditie hunner goederen aan het Bestelhuis opdroegen, zouden zijn te verkrijgen. Daar nu de firma Schalekamp c.s. als aanzienlijk hoofdcorrespondent aanzienlijke winsten trok van de uitgevers en boekhandelaren die goederen bij hen in dépôt gaven of aanvroegen, zou zij, indien het plan doorging, om aan het Bestelhuis een algemeen dépôt van aflevering te verbinden, zeker spoedig het grootste deel van hare verdiensten als depothouder verliezen. Om zulks te voorkomen, werd zij nu bereid gevonden, tegen billijke vergoeding al hare committenten over te doen aan het Bestelhuis, mits men haar

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 122 heur bestaand dépôt overliet. Door de overname van zulk een groot aantal committenten, alsmede door de bepaling in de overeenkomst met de firma Schalekamp c.s. dat hare magazijnen naar het gebouw van het Bestelhuis zouden overgaan, bleek het in gebruik zijnde gebouw te klein. Daarom was men verplicht het pas betrokken verblijf te verlaten en naar een nieuw om te zien. Ditmaal was men gelukkiger en slaagde er in twee pakhuizen in de Spuistraat aan te koopen. De flinke ruimte boven en beneden onderging de vereischte verbouwing en werd geheel ingericht voor het doel, waarvoor ze bestemd was. Sedert den 1en Januari 1876 is het Bestelhuis in de Spuistraat gevestigd. Van dien tijd af namen de werkzaamheden in deze onderneming jaarlijks toe. De nog overgebleven hoofdcorrespondenten deden geleidelijk hunne committenten aan de nieuwe inrichting over, zoodat binnen weinige jaren geen enkel Amsterdamsch boekverkooper meer als zoodanig werkzaam was. Door het voortdurend toenemen van het aantal committenten, moesten commissarissen er in 1889 op wijzen dat het bestaande gebouw niet meer voldeed aan de behoefte van het groote verkeer. Een oogenblik werd er aan gedacht het in gebruik zijnde gebouw in veiling te brengen en een ander, ruimer perceel te koopen, toen zich de gelegenheid voordeed een tweetal perceelen naast het bestaande gebouw aan te koopen. Reeds was de verbouwing aanbesteed, toen een besluit van den Gemeenteraad tot verbreeding van de toenmalige Huiszittensteeg de bouwplannen deed staken. Na overleg met het Gemeentebestuur, door aankoop van perceelen op den N.Z. Voorburgwal en ruil van grond met de Gemeente, konden de bouwplannen weer opgenomen worden en werd een terrein verkregen met gevelbreedte aan drie zijden. Gedurende de verbouwing in 1891 werd de expeditie tijdelijk gehuisvest in een loods, waar de dienst met veel inspanning van directeur en personeel geregeld werd voortgezet. Den 29en Januari 1892 werd dit nieuwe gebouw geopend, en heeft tot heden geheel aan de voortdurend vermeerderde eischen van het steeds grooter wordende aantal committenten en van snel vervoer kunnen voldoen. Door deze verbouwing werd voor den dienst van het Bestelhuis zelf een grootere werk- en bergruimte gevonden van 162 M2. gelijkvloers, n.l. 375 M2. in plaats van 213 M2. in het oude gebouw en bovendien een prachtige kelderruimte van 133 M2. Daardoor zijn verschillende noodige en praktische verbeteringen aangebracht kunnen worden als: het dubbele aantal loketten van vroeger; afzonderlijke ruimte voor het expeditie-lokaal, een voldoend ruim, afzonderlijk paklokaal, behoorlijke afscheiding tusschen de plaats van aanvoer en van afzending die elk een afzonderlijken, ruimen toegang hebben, terwijl alles is ingericht met de hulpmiddelen die toegepast kunnen worden, om elke afdeeling zoo doelmatig mogelijk in te richten en om, in het algemeen, den goeden gang van den arbeid en in het bijzonder aan orde, gemak, vlugheid, zindelijkheid en toezicht bevorderlijk te zijn. Gelijkstraats, naast de lokalen van ontvangst en verzending, zijn de kantoorlokalen voor den directeur en het administratief personeel. Op de bovenverdiepingen zijn de vergaderzaal van het bestuur van de Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels, de bibliotheek dier Vereeniging, het kantoor van den administrateur derzelfde Vereeniging, dat van den redacteur-administrateur van het Nieuwsblad voor den Boekhandel, officiëel orgaan der Vereeniging, alsmede de magazijnen van de firma Schalekamp, van de Grampel & Bakker. Door de groote uitbreiding der zaak en de steeds vermeerderende werkzaamheden na het betrekken van het gebouw in de Spuistraat, vroeg de eerste directeur, de heer A. Belinfante, tegen 1 Mei 1877 zijn eervol ontslag. In zijne plaats werd benoemd

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 de heer N.C. Smith, die gedurende al dien tijd getoond heeft de rechte man op de rechte plaats te zijn. Aangaande de ontwikkeling van het bedrijf kunnen de volgende cijfers eenig denkbeeld geven. Den 31en December 1878 telde het Bestelhuis 667 committenten en bedroeg het aantal verwerkte kilo's 1.466.561. In 1891 bedroegen die getallen resp. 880 en 2.101.027. Den laatsten dag van 1905 telde het Bestelhuis juist 1600 committenten, waarvan 394 in Amsterdam en 1206 daarbuiten. Het aantal zendingen beliep in het afgeloopen jaar 208.956, terwijl niet minder dan 5.037.730½ K.G. werden verwerkt, waarvan 1.381.748 K.G. voor committenten in Amsterdam en 3.655.982½ K.G. voor die daarbuiten. Het gezamenlijk personeel bestaat thans, behalve den directeur, uit een viertal ambtenaren voor de administratie en 27 pakkers en loopers. Omtrent de werkzaamheden van deze laatsten diene het volgende: In het sorteerlokaal zijn de wanden bedekt met in vakken verdeelde kasten, welke in alphabetische volgorde de namen der steden en dorpen dragen. Komt nu een kist met pakjes voor boekhandelaars in verschillende plaatsen, dan wordt die ontpakt en de pakken in de bepaalde vakken geborgen. Alles wat zoo in den loop van den dag wordt ontvangen, wordt op dezelfde wijze behandeld. Kort voor het vertrek van de treinen of booten, waarmede de pakketten naar een bepaalde plaats moeten verzonden worden, wordt alles wat voor de daar wonende boekhandelaren is ingekomen bij elkaar gepakt en aan ieder hunner het voor hem bestemde toegezonden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 123

Het Bestelhuis aan de Spuistraat in 1892.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 124

Het behoeft niet gezegd te worden dat het verzenden van zoovele duizende pakketten veel vergt van den bijzonderen zorg en intelligentie van het geheele personeel. Toch komen bij al die zendingen fouten hoogst zelden voor, wat voor een deel ook wel daaraan zal liggen, dat den pakker, door wiens schuld een pak aan een verkeerd adres wordt gezonden, daarvoor eene boete wordt opgelegd. De drukste tijden voor het Bestelhuis zijn de dagen vóór aan de scholen de nieuwe cursussen beginnen en de dagen vóór Sint Nicolaas, alsmede in het voorjaar, wanneer de boekhandelaars de door hen niet verkochte, in commissie ontvangen boeken moeten terugzenden. Overigens heerscht er ook op andere tijden elken dag eene bedrijvigheid, welke doet zien welk een voorname plaats de boekhandel inneemt onder de verschillende takken van handel.

N.C. SMITH Directeur van het Bestelhuis.

We zeiden hierboven dat het Bestelhuis een unicum is in binnen- en buitenland. Inderdaad is zulk een inrichting bij den boekhandel in andere landen onbekend. Wel heeft omstreeks 1883 een zeer energiek lid van den Cercle de la librairie te Brussel moeite gedaan om ook voor den Belgischen boekhandel een dergelijke inrichting te stichten en heeft Brussel ook ongeveer een jaar een bestelhuis bezeten. Toen moest het echter opgeheven worden, niet door gebrek aan ijver bij hem die aan de oprichting den voornaamsten stoot had gegeven, maar door de eigenaardige inrichting van den boekhandel bij onze zuidelijke naburen. Een groot gedeelte van de boekhandelaars zijn daar geen vakmannen en hebben dus volstrekt geen belangstelling in de richtige organisatie van dien tak van handel, terwijl van de groote firma's voor wie de boekhandel wèl de bron van bestaan is, de in de Fransch sprekende gewesten hunne correspondenten te Parijs hebben en die in de Vlaamsche provinciën direct aan het Nederlandsche Bestelhuis zijn aangesloten. Een andere reden voor het minder slagen dan bij ons is misschien ook wel hierin gelegen, dat het vervoer van uit Amsterdam met alle plaatsen in ons land zooveel gemakkelijker is dan van uit Brussel naar de overige Belgische plaatsen, omdat in ons land bijna elk plaatsje van uit Amsterdam te water kan worden bereikt en daardoor de verzendkosten veel geringer zijn dan bij vervoer per spoor.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Door de besturen van de boekhandelaarsvereenigingen in Frankrijk en Duitschland zijn aan het bestuur van het Nederlandsche Bestelhuis meermalen statuten en berekeningen gevraagd, zonder dat nochtans tot heden een dezer landen in het bezit van een dergelijke instelling is gekomen. Bij de oprichting van de naamlooze vennootschap ‘Het Bestelhuis van den Nederlandschen Boekhandel’ in 1871 was bepaald dat jaarlijks uit de verkregen winsten een zeker aantal aandeelen zou worden afgelost en dat, wanneer alle aandeelen zouden zijn afgelost, de Vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels eigenares van het Bestelhuis zou zijn. Door deze bepaling kwam die Vereeniging den 13en Januari 1902 in het volle bezit van deze inrichting, welke allengs een weldaad voor den boekhandel is geworden en een monument voor de mannen die, trots alle bezwaren en tegenkanting, krachtig naar hun doel jaagden en wier pogingen met schitterenden uitslag zijn bekroond. Het mag gerust gezegd worden dat het ‘Boekhuis’, zooals het telegram-adres luidt, een machtig middel is geweest tot het vermeerderen van den bloei van den Nederlandschen boekhandel.

D. SMIT.

Snipper

Gij dient het Schoone, en niemand die u kent; Uw stem, ô Dichter, gaat verloren; Te rijker is elk prulwerk - mits ‘pikant’ - Aan ezelsooren.

SOERA RANA.

Gevolgd.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 125

Boeken over Rusland. I. Het Verleden.

‘La Russie au XVIIIe siècle’ par Emile Haumant. Paris, Société française d'éditions d'art. 1906.

ZOODRA een land, een volk, meer dan gewone belangstelling begint te wekken; zoodra de gebeurtenissen buiten de grens van het gewone alledaagsche gaan; zoodra er iets aan de hand is, dat afwijkt van hetgeen jarenlang als vanzelfsprekend werd gezien, zonder dat men er warm of koud bij werd - is dat voor den boekenvriend onmiddellijk merkbaar. Elke bezending, die hij ontvangt, bevat eenige boeken over de ‘question brûlante’, en die voorraad neemt toe, in rechte evenredigheid tot de betoonde belangstelling. En waar die belangstelling zoo groot is, als thans voor de ontwikkelingsgeschiedenis van Rusland bestaat; waar elkeen die meeleeft met zijn tijd en oog heeft voor de wereldhistorische gebeurtenissen die om ons voorvallen, iets wenscht te weten van het land, dat bezig is zich te vervormen van een half-aziatische, onbeperkte autocratie tot een parlementair-constitutioneele democratie, daar is het geen wonder dat de boekentafel doorbuigt onder den zwaren last van werken, aan verleden, heden en toekomst van het Russische Rijk gewijd. Om de ontwikkeling van een toestand te kunnen begrijpen, is het noodig het verleden te kennen; en de waarheid van het oude rijmpje:

‘In het heden ligt 't verleden In het nu wat worden kan’, wordt zeker het meest gevoeld door hem die geroepen is van die ontwikkeling zijn dagelijksche studie te maken. Ik zal daarom pogen, door het bespreken van een drietal nieuwe werken, die over Rusland handelen, uit het verleden en het heden en over de mogelijke toekomst van dat land iets te vertellen aan de lezers van dit blad.

Het verleden van Rusland is over het geheel weinig bekend. Onze kinderen weten meer van Grieken, Romeinen, Perzen en Chaldeën dan van de Russen uit den tijd vóór Peter den Groote. Evenzoo ging het met onze voorouders, die meer wisten van China en de Roodhuiden van Amerika, dan van Rusland en de Russen. Het is een pleizier eens een paar uur door te brengen met het lezen van een boek als:

‘Oude en Nieuwe Staat van 't Russische of Moskovische Keizerrijk, behelzende eene uitvoerige historie van Rusland en deszelfs Grootvorsten, benevens de beschrijvinge van dat uitgestrekte Rijk, de Zeden en Godsdienst der Inwoneren; zijne opkomst en voortgang in koophandel, kunsten, land- en zeemacht, oproeren, oorlogen en verdere wisselvalligheden, tot dezen tegenwoordigen tijdt toe. ‘Alles uit de beste Schrijvers en verdere echte stukken te zamen gesteld met nodige kaerten en fraeje Prentverbeeldingen, door den vermaerden J.C. Philips gesneden, vercierd. In twee deelen. t'Utrecht, bij Johannes Broedelet, Akademie Drukker 1744.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 De schrijver, of samensteller, Joh. Frederik Reitz, noemt in de voorrede een vijf-en-twintig tal werken in vele talen op, die hij voor de samenstelling gebruikte; en welk een merkwaardig beeld hangt hij ons van het Russische Rijk op! Hoe kan het ook anders, waar Leibnitz de Russen achterstelt bij heidenen en Mohammedanen en hen met den naam ‘Doppeltürken’ bestempelt. Voordat Peter de Groote van Moscovie Rusland maakte wist men, dat daar ver in het oosten, onder een kilstarren hemel een onmetelijke uitgestrektheid lag, die negen maanden van het jaar in een sneeuwen lijkkleed bedolven was. Men kon het niet naderen dan door enkele havens, ver achter Noordkaap, die nog bovendien door den kouden winter het grootste deel van 't jaar onbereikbaar waren. Over land was de weg, door de dichte bosschen en de eindelooze moerassen van Polen, bijna even lang en zeker niet minder gevaarlijk. En kwam men eindelijk in Moscovie, dan was men in een land zonder iets wat boeien of belangstelling wekken kon: bosschen en poelen, drassige wegen en rivieren zonder bruggen, en van tijd tot tijd een groep hutten wier bewoners bij het zien van den reiziger op de vlucht sloegen als ware hij de Booze... En dan de steden! Emile Haumant beschrijft die aldus: ‘Aarden wallen met palissaden, hutten tusschen tuinen en velden, modderpoelen met planken bedekt, die men straten noemt, kleine kerkjes, opgedirkt met knolvormige torens die hen op moskeën doen gelijken. Geen herbergen, geen winkels. Enkele vreemde kooplieden zijn opeengehoopt in een voorstad, die denken doet aan de Europeesche concessies van sommige Chineesche steden. Zelfs Moscou was niet beter of anders. Een Europeaan kon er niet verblijven, tenzij de tsaar hem een logies aanwees, dat meer op een gevangenis dan op een woning geleek’. In die wildernis vond men een maatschappij, op welke de tijdgenooten van Racine, La Fontaine en Mevrouw de Sévigné met verbazing neerkeken. ‘Als men een bojaar wilde bezoeken werd men door slaven langs de kotten waarin zij woonden geleid naar de hut van hun meester. In een kamer, met divans versierd, troont de groote man, in een langen, met bont bekleeden kaftan van zonderlinge kleur, op het hoofd een monumentale muts, die het midden houdt tusschen een tulband

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 126 en een mijter, en die nooit het warrige hoofd van den eigenaar verlaat. Zoo de Russische heer den vreemdeling bijzondere eer wil bewijzen, laat hij zijn vrouw ontbieden, een wandelende icon (heiligenbeeld) met zware, stijve kleeren, waarin elke menschelijke vorm verdwijnt. Mevrouw heeft haar gezicht beschilderd tot aan het wit harer oogen. Zij groet met de gratie van een jong nijlpaard, biedt brandewijn en gebak, zegt geen woord, en verdwijnt als een onsamenhangende droom’. Om den tsaar te naderen waren nog andere ceremoniën noodig. De orthodoxe paus stemde er niet in toe, aan vreemde barbaren zijn geheiligd lijf te laten aanschouwen, dan na maanden van onderhandelingen en smeekbeden. En als eindelijk de gevraagde vergunning verleend werd, dan werd de bezoeker, voorafgegaan door koeriers, die de menigte met zweepslagen uiteendreven, naar het Kreml gebracht, een soort van barbaarsch paleis, gebouwd van baksteenen in de meest uiteenloopende kleuren, en dat in zijn binnenste een massa paleisjes, kloostertjes vol monnikjes, en kerkjes, waarin baardige popen onverstaanbare zangen dreunden, bevatte. In de troonzaal was een stoet bojaren bijeen, in prachtige gewaden, stijf van edelgesteenten, en van vuil; om den troon stonden de gardes, met de zilveren bijlen over den schouder; en hoog boven die allen troonde de Tsaar, het levend evenbeeld Gods, schitterend van goud en diamanten, gekroond met een tiara, star en onbewegelijk in zijn schitterende dalmatica als een onbekende afgod... De grooten bogen diep ter aarde, en sloegen het hoofd op den grond, als zij hem moesten aanspreken. Woorden van onderworpenheid uitten zij daarbij, die thans nog getuigen van het slaafsche gevoel, dat wonen moest in hunne harten, de geheele omgeving had iets Byzantijnsch, maar woester, aziatischer, onbeschaafder; iets tartaarsch, een noordelijk Abessynië, een rudimentair en fanatiek Christendom. * * * Dat alles veranderde met de komst van Peter den Groote. Hij bracht Rusland nader tot Europa, en Europa nader tot Rusland. Hij trad uit de omgeving van popen en bojaren, uit het gesloten paleis van het Kreml in het volle zonlicht; hij verwisselde den Aziatischen halfgod met een gewoon menschenkind; hij verliet zelfs het Heilige Russische Rijk om in Europa kennis, beschaving, wetenschap op te doen. En hij kwam niet alleen. ‘Achter hem volgde een Slavische overstrooming, die zich over Europa uitspreidde. De eersten, de meest gehaasten, bestudeerden de scheepvaart, de architectuur, de industrie, alle nuttige kundigheden. Sommigen leerden zelfs Latijn en Grieksch. Hun aanpassings-vermogen was bewonderenswaardig. In enkele jaren legden zij hun barbaarschheid, hun linksche manieren, hun woest optreden af; zij kleedden zich naar de laatste mode, spraken fransch of duitsch’. Spoedig waren zij geziene gasten, de gunstelingen der op nieuwtjes beluste Parijsche salons. Zij legden bezoeken af bij de savantes en de dames à la mode; zij waren te vinden bij Madame Geoffrin, bij mademoiselle de Lespinasse. Zij spraken over muziek en litteratuur, schilderijen en beeldhouwwerken, vervaardigden gedichtjes op eindrijmen, en schreven opdrachten in poëzy. Men ontmoette hen in musea en schouwburgen en zelfs achter de coulissen. ‘La Clairon’, schrijft Bachaumont, ‘a toujours un Russe en titre’... Tegelijkertijd neemt Rusland een geheel andere plaats in de wereldgeschiedenis in. Het verslaat de Turken en Zweden, het bemoeit zich met allerlei quaesties van algemeene politiek: de Poolsche successie, de Amerikaansche vrijheidsoorlog; het bouwt schepen en vaart ter zee.... Katherina II legt steden aan, leest fransche

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 wijsgeeren, poogt hun denkbeelden te verwezenlijken in haar wetgevenden arbeid, en Voltaire dicht in verrukking:

‘C'est du Nord aujourd'hui que nous vient la lumière’.

Maar dat licht was niet sterk; de ‘Aufschwung’ maar schijn. Achter hun ‘habits à la mode’, achter de snel aangeleerde complimentjes en de beschaving-aan-den-buitenkant bleven de ras-eigenschappen bestaan. Napoleon zou, en terecht, kunnen getuigen: ‘Grattez le Russe et vous trouverez le Tartare’. Soortgelijke beoordeelingen kan men bij vele tijdgenooten vinden. Lord Halland, de gezant van Engeland te Petersburg, schrijft:1) ‘Er is aan het heele Russische hof geen fatsoenlijk man te vinden’. Erger nog maakt Sabatier de Cabres het. Hij scheert alle Russen over een kam, als hij zegt:2) ‘Zij hebben barbaarsche gewoonten. Vriendschap, deugd, zedelijkheid en braafheid zijn hier zinledige woorden’. Chappe d'Auteroche, die voor astronomische waarnemingen naar Siberië ging, zegt in zijn reisverhaal:3) ‘Le défaut de génie chez les Russes

1) ‘La Cour de la Russie il y a cent ans’, extraits des dépêches des ambassadeurs anglais et français. 2) Sabatier de Cabres: ‘Cathérine II, sa Cour et la Russie en 1762’. 3) Chappe d'Auteroche: ‘Relation d'un voyage en Sibérie’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 127 paraît être un effet du sol et du climat; ils doivent avoir un suc nerveux grossier... leurs organes intérieurs ne peuvent avoir de vibration’. Zoo oordeelden staatslieden, historieschrijvers en geleerden. Zij beschouwden Rusland, ondanks het West-Europeesche vernis, als een soort overblijfsel uit de middeleeuwen; en de Russische schrijvers oordeelden zelf niet zachter. Doubovine spreekt over ‘de onwetendheid en de moreele laagheid van den adel’; Semerski beschrijft de wreedheden van de lijfeigenschap, die het leven der boeren tot een hel maakte; Nezelenof, in zijn geschiedenis der letterkunde onder Katherina II noemt: ‘de Russische maatschappij buitengewoon onwetend en ruw; zij neemt klatergoud en opschik voor ware schoonheid aan; knevelarij, verduistering en onderdrukking van het volk geven de aristocratie gelegenheid haar verdorven lusten na te jagen, en het volk, uitgeput en verarmd, is der wanhoop nabij...’ Het is voor ons hoogst moeilijk uit te maken, wie gelijk heeft: de bewonderaar of de veroordeelaar. Daarvoor zou een langdurig en nauwgezet onderzoek noodig zijn over het geheele Russische leven, over het hof en de hofhouding, het karakter der vorsten, tsaars en keizerinnen, over het optreden van den landadel in de provinciën, van de bureaucraten, de ontrouwe en plunderende ambtenaren... Dat onderzoek zou zich moeten uitstrekken tot de popen in de kerken, de kooplieden in hun winkels, de boeren, de lijfeigenen, in hunne hutten, de werklieden in hunne werkplaatsen. Het resultaat van dat onderzoek zou ons verbaasd doen staan, want - al is Rusland geleidelijk ‘vereuropeaniseerd’, in de kern der zaak bleef het Moscovisch als vóór Peter den Groote. Schijnbaar was het land als Frankrijk of Engeland, in werkelijkheid werd het geteisterd door binnenlandsche twisten, door staatsgrepen van stoutmoedige vrouwen, en regeeringen van dwazen; het werd uitgebuit door een bureaucratie, die alleen steunde op willekeur, een bureaucratie, waarvan Rusland zich thans poogt te ontdoen; en het bleef aziatisch in de wijze, waarop het tot ver in de negentiende eeuw de lijfeigenschap, de slavernij handhaafde. Het boek van Haumant, dat ons het Rusland der 18e eeuw doet kennen, is op dit punt leerzaam. Het geeft een verklaring van den haat, die in de dorpen van Rusland woont tegen den landheer en tegen den tchinownik; de laatste liet de dorpbewoners afranselen, na hen alles ontnomen te hebben; en de eerste verkocht hen als slaven, behandelde hen nog erger dan vee of roerende goederen. Wij vinden voorbeelden, dat doktersrekeningen betaald werden met een aantal slaven, of dat zij als inzet dienden bij het kaartspel; zij werden verkocht op de markt, bij partijen, als schapen of koeien. Dames, van grooten naam, kochten voor 25 of 50 roebels jonge meisjes, die zij voor duizend roebels verkochten, na haar eenige kundigheden te hebben aangeleerd. En dat ging niet in 't geheim; dat geschiedde openlijk. In de Gazette de St. Pétersbourg van 1797 No. 38, wordt geadverteerd: ‘Te koop een bekwame kapper en een melkgevende koe’. In die van 1798 No. 36: ‘Te koop een geheele familie, of een jonge man en een jonge meid, ieder afzonderlijk. De jonge man is gezond, goed gebouwd en kan dames kappen en friseeren. De jonge meid, goed gevormd en gezond, heet Marfa; zij is vijftien jaar oud, en kan breien, naaien en borduren. Zij zijn dagelijks te zien en voor billijken prijs te krijgen’. In die van 1799 No. 60: ‘Te koop: een meisje van dertien jaar, met een lief gezichtje’.

Emile Haumant besluit zijn boek met enkele juiste opmerkingen: ‘De hervormingen, door Peter den Groote en zijn opvolgers ingevoerd, zijn niet op alle punten verbeteringen gebleken. Niet alleen hebben zij de barbaarschheden, de ondeugden van het oude Moscovie niet weggenomen, zij hebben die vaak

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 verergerd. De omkoopbaarheid der ambtenaren is toegenomen, het bederf aan het hof eveneens; de schijn-beschaving die de Russen van de hoogere klassen tot Europeanen maakte, vergrootte de klove tusschen hen en het volk, waardoor de lijfeigenschap nog erger, nog ruwer werd... ‘De Europeanen, die in 1770 tot 1780 te Petersburg kwamen, en veel gehoord hadden van de hervormingen door Peter den Groote en Katherina II ingevoerd, zagen geen resultaten er van en moesten tot de overtuiging komen, dat zij mislukt waren, en boven de krachten gingen van een volk, dat ‘verrot was, voordat het rijp geworden was’. Dat oordeel is te haastig. Rusland is vooruitgegaan; maar anders en langzamer, dan al die lieden verwacht hadden. Wat Japan in 40 jaren deed, kon Rusland nog in geen twee eeuwen doen. Maar dat het Rusland van heden, hoewel nog verre van beschaafd, anders is geworden dan het Rusland van de 18e eeuw, zal het boek van Sir Donald Mackenzie Wallace ons toonen, waarvan ik in een volgend nummer iets zal mededeelen. CHR. NUIJS.

Snipper

Een waarlijk goed mensch bezit slechts één oog om te zien, het andere moet hij voortdurend toedrukken.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 128

Keur

Gebroken Licht door E.S. - Haarlem, Erven F. Bohn.

Een mélodie rijk aan teere, streelende klank-effecten, meesleepend door lokkend rythme, wordt op-den-duur zeur-klagend, eentonig, vermoeiend, wanneer men die altijd-weer hoort zingen door dezelfde stem, hoort uitvoeren door dezelfde instrumenten. Eindelooze herhaling, doet aandacht en welgevallig luisteren, geschonken aan verrassend óp-klinken van toonwiegelingen, verflauwen, verminderen, staken; gaat over in verveling, ergernis bijna... Zwijg. Houd op! ik kán ze niet meer hooren, de mélodie, die aanvankelijk mij bekoorde; zij is ontaard in snerpend getjengel van straat-orgel, áf-draaiend een vulgair deuntje. Licht, duisternis; warmte, kou, met hun synoniemen, hun fijne, fijnere, en állerfijnste schakeeringen, zijn de uitgewerkte motieven, in de denksfeer, en in de gevoelswereld van ‘Gebroken Licht’ en het in 1898 verschenen werk ‘Stille Wegen’. ‘Gebroken Licht’ beweegt zich uitsluitend in het warmte-koude, licht-duisternis-register, gaat nóóit daarbuiten. Elke gewaarwording, onder de meest-verschillende levensomstandigheden en stemmingen; wordt herleid tot de steeds wederkeerende warmte-en-koude, licht-en-donker-analyse. E.S. heeft haar eigen littérair pad gekozen; zij bekommert zich in haar werken om traditie noch voorschriften. E.S. stelt haar personen niet voor met hun namen; zij voert hen niet sprekend in. Het eigenaardige van haar compositie, en haar eindelooze beschouwingen, kringend in eenzelfden cirkel, geven aan haar letterkundige producten iets mats, iets drukkends. Haar boeken zijn geen lectuur voor iedereen, wat de schrijfster door aangeboren voornaamheid en kieskeurigheid, waarschijnlijk ook niet wenscht of beoogt. Zij, die lezen óm het verhaalje, en, die weinig belangstelling hebben voor den vorm, zullen allicht bij het lezen van ‘Gebroken licht’ de verzuchting slaken: ‘Spreek eens over iets of iemand anders, dan over u-zelf’! De kracht van E.S. ligt in haar subtile ontleding van vrouwelijke gevoelens. Een virtuoos is zij, in het peilen der jammerlijke diepte van een onbevredigd vrouwenhart. Aangrijpend is haar uitbeelding van folterende angst, veroorzaakt door ziels-ontreddering. Fijn en gekuischt is zij altijd; óók, wanneer zij slingeringen van het vrouwelijk gemoed onthult, en openbaart zij schuchtere, noode zich prijs-gevende gevoelens, E.S. blijft sober, goed in-toon. De heldin uit ‘Gebroken Licht’ is een van die beklagenswaardige wezens, die niet gelukkig kúnnen zijn. Zij behoort tot die naargeestige schepsels, die niet vermogen, berustend zich neer-te-leggen bij het heden, bij hetgeen wat is, maar, die vermoeiend zich afmartelen, door wreedaardig openrijten van oude wonden, die het ‘voorbije’ leed tienmaal ondergaan, omdat zij door ‘Wollust des Schmerzens’ er telkens en telkens op terug-komen. Zij is een ziekelijk-zelfzuchtige, een gedégénéreerde, die zich waant het middelpunt van 't Heelal. Een stumpert, die zich blind staart op zich-zelf, en geen oogen heeft voor anderen. Dat de lezer die heldin door-elkaar zou willen schudden, haar boetpredikaties zou willen doen hooren, of, haar onverwijld naar een koud-water-geneesinrichting zou willen sturen, bewijst, hoe volmaakt E.S. er in geslaagd is, dit droevig exemplaar van het menschenras te teekenen.

PARVUS.

Winckelkout

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 * Bij de Drukkers- en Uitgevers-Mij. v/h I.M. Schalekamp, Buiksloot is de tweede druk verschenen der beide kleine reisgidsen door Noord-Holland: ‘Met de tram door Waterland’ door J.F.L. de Balbian Verster en ‘Een reisje in Zuid-Oostelijk Noord-Holland’ door C. Provily. Beide werkjes zijn onderhoudend ingekleed.

Ingekomen tijdschriften.

De Natuur. Populair Geïllustreerd Maandblad. Onder Redactie van Dr. Z.P. Bouman. Afl. 7. INHOUD: Reddingstoestellen bij mijnrampen door D. Stavorinus. - De boom van Minerva door Dr. Calkoen. - Draadlooze Telefonie volgens Fessenden door F.T.C. Remery. - De vorderingen in de vliegkunst door H. Vreedenberg. - De eerste caoutchouc-boom door A. Slingervoet Ramondt. - Automatische lichtaanstekers door A. Vürtheim. - Automobielbanden door Janssen van Raay. - De suikerbiet en de bereiding van suiker daaruit door W.B. Reynen. - Pyrometrie door J.L. Terneden. - De bereiding van Salpeterzuur en Salpeter uit de stikstof der lucht door Dr. A.J.C. Snijders. - Een merkwaardige kleine planeet door Ant. Pannekoek. - Flora van Zweedsch Lapland door Jo. M. Proot. - Korte Mededeelingen. - Eenvoudige proeven. 2. De stof wordt door de verbranding zwearder door Dr. A.J.C. Snijders. - Boekaankondiging. - Correspondentie - Maandelijksch Weerbericht door C.L. de Veer.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 129

Vijfde Jaargang No. 9

Eerlijke kritiek

Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken. Van over de grenzen. Studiën en Critieken; door W.G. van Nouhuys. Baarn, Hollandia-Drukkerij 1906.

‘IK voel de hoógste bewondering alléen voor kritiek, die zélf kunstuiting wordt, die door harmonische vereeniging van lyriek, uitstorting van afschuw of bewondering, en door geobjektiveerde analyse, er vlak náàst, de kern der beoordeelde scheppingen raakt. Ik zou willen aantoonen waarom hoog-lyrische kritiek totaal geen gevaar behoeft te zijn voor objektiveering van het oordeel’. Aldus de bekende kronikeur van het Handelsblad, in een overigens zeer waardeerende en hoogst sympathieke bespreking van bovengenoemde bundels. Lijnrecht tegenover deze opvatting van kritiekschrijven staat die van den heer Van Nouhuys. Zoo lees ik in het Vaderland van 16 Juni, avondblad B: ‘Het is wel opmerkelijk. In de laatste jaren is er bij veel jongere critici een hang naar lyriek. Lyriek in de critiek namelijk. Zij willen vóór alles in zoeveel mogelijk eigen kunstvorm ‘ontboezemen’ de aandoening in hen gewekt door de kunst of niet-kunst van anderen, hun liefde, bewondering of haat. En zij noemen of roemen als hun voorganger in dit lyrisch-critische genre L. van Deyssel, hun meester. Maar zij vergeten daarbij een voornaam ding. Namelijk dat Van Deyssel zijn eersten bundel Verzamelde Opstellen geopend heeft met ‘Nieuw-Holland’, dateerende van 1884, en dat hij daarin uitdrukkelijk gezegd heeft: ‘wilt het dan toch hooren asjeblieft: dit is geen kritiek, geen literatuurkritiek, dit zijn ontboezemingen...’ Hij voelde dus het onderscheid terdege. (Hier zou nog wel wat anders over te zeggen zijn. - H.S.) En nu toch de jongeren aan de critiek den eisch van lyrisch-zijn blijven stellen, moet het wel treffen dat hun voorganger, meer en meer zich toeleggend (?! H.S.) op fijn onderscheidene literaire critiek, aan ontboezemingen bijna geen plaats meer inruimt’. En verder heet het: ‘Heeft Van Deyssel ervaren1) dat het naderen met eenvoudige woorden tot het innerlijke der kunst meer ziele-inspanning eischt en daardoor als kunstwaardeering hooger staat dan het lyrisch ontboezemen?’ Op deze eenigszins schoolmeesterachtig-klinkende en in hun soort gevaarlijke ‘ontboezemingen’ des heeren Van Nouhuys wensch ik verder niet

1) Hoe is het mogelijk dat een, toch vaak zoo scherpziend pycholoog, als de vrucht van verstandelijke overwegingen, van ervaring kan beschouwen wat niet anders is dan de natuurlijke groei, de noodzakelijke verwording van een uiterst gecompliceerde kunstenaars-natuur! En dan, de bewering dat Van Deyssel zich zou toeleggen op enz., is eenvoudig kostelijk!

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 130 in te gaan. - Makkelijk zou anders aan te toonen zijn, dat Van Deyssel vroeger, in zijn hartstochtelijk-lyrische periode, in zijn La Terre- tijd, stellig even goed als nu wist te ‘naderen tot het innerlijke der kunst’, en ook, dat er onder de ‘jongeren’ zeer ‘tot het lyrische geneigd(e)’1) kritici voorkomen, die met zóó rag-fijne of vlijmscherpe analyse bewijzen wat echt en wat valsch is in een kunstwerk en, daarbij, met van passie bevende ziel zóó zuiver weten door te dringen in de ziel van den kunstenaar, dat je niet alleen begrijpt, maar voelt, en dat schepper en schepping voor je leven. - Alleen wilde ik laten uitkomen, tot betere karakteriseering van dezen merkwaardigen kritikus, dat Van Nouhuys, die toch elders erkent dat er goede lyrische kritiek bestaat2), hier voor de zooveelste maal positief stelling neemt tegen het ‘lyrisch-critische genre’. Lyriek in kritiek vindt hij gevaarlijk, niet alleen voor de ‘jongeren’ maar ook voor zich zelf. ‘Bewijzen’ acht hij beter dan ‘beweren’ - en terecht, want men moet minstens een Van Deyssel zijn om dat ongestraft te kunnen. Bij hem dus geen extatisch jubelen of hartstochtelijk verdoemen. Hij heft niet met titanischen zwaai een kunstwerk hoog boven de gapende koppen der menigte, noch smakt het met een vloek den eeuwigen afgrond in. Bij hem geen woorden waarin de verrukking bloeit of de smart somber klaagt. Den schaterlach van Van Deyssel kent hij niet, noch diens geweldige satyre. Hij spant geen boog van kleurige taal boven je hoofd, of bouwt een slanken wit-marmeren zuilen-tempel om een kunstschepping heen. Hij poogt zelfs niet door een lyrisch preludium ons de stemming te suggereeren van het besproken boek. Neen, een ‘eigen kunstvorm’ geeft hij niet aan zijn uitingen. Tot woordkunst is zijn kritiek nooit geworden, en nimmer bereikt hij een stijl-hoogte om - van - te - duizelen. Omdat hij het niet kan? Des te sympathieker is hij mij, dat hij het niet probeert. Maar al kon hij het wel, hij zou het niet willen, geloof ik. Hij wil niet zijn eigen ziel uitzingen, waar hij het heeft over werk van anderen, niet zijn eigen visie plaatsen naast of boven die van den kunstenaar. Hij wenscht zoo objectief mogelijk te blijven en al zijne en onze gedachte te concentreeren op het besprokene. ‘Benaderend verklaren’ - zooals hij zelf het uitdrukt in een dezer bundels -, met ‘eenvoudige woorden’ den lezer nader brengen tot de ziel van den schepper, hem en ons wijzen op het mislukte zoowel als op het mooie in zijn schepping: ziedaar zijn doel. Om dat doel te bereiken gaat hij bewust - en zijn temperament staat hem hier niet te veel in den weg - meer verstandelijk te werk. Wat ik me ongeveer aldus voorstel: Bij het eerste lezen, laat hij ten volle de ontroering zijn ziel doorhuiveren, - want dat hij diep bewogen kan worden, staat bij mij vast, is mij duidelijk gebleken uit deze en vroegere kritische bundels. Maar in plaats van die ontroering dan dadelijk uit te storten op het papier, wacht hij tot ze in hem bezonken is. Dan leest hij nog eens en nog eens, en vraagt zich af hoe de ontroering tot hem kwam. Hij analyseert zijn emoties, en geeft zijn lezers alleen die analyse. Daardoor ontstaat er schijnbaar iets cerebraals, dors, onpersoonlijks. Schijnbaar. Want wie goed leest en aandachtig luistert, voelt toch de emotie na-trillen in die kalm-effene zinnen, verneemt toch iets, hoe vaag ook, van het levens-rythmus in die gelijkmatig klinkende woordjes. Zegt hij zelf niet (Uit Noord- en Zuid-Nederland, blz. 221): ‘Het is een zeer verspreide dwaling dat goede critiek koel en harteloos kan zijn. De bazis van goede critiek kan nooit anders zijn dan artistiek gevoel, fijnzielig onderscheidingsvermogen. Een criticus die de emoties van den artiest niet nà kan voelen, is als criticus geoordeeld’? Wie nu nog twijfelen mocht dat Van Nouhuys de groote ontroering kent - ik zeg niet: uitstort in zijn kritiek, - leze b.v. zijn beschouwingen, in den eerstgenoemden bundel, over Querido's epos Menschenwee. Daar zoo goed als geen detail-kritiek, maar 1) Het Vaderland van 16 Juni. 2) Groot-Nederland van Juli.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 een zich overgeven met hart en ziel aan ‘den overweldigenden indruk van het geheel’. Want als hij komt te staan voor echt werk, grootsch van conceptie en machtig van uitbeelding, dan begroet hij het met innige vreugde, al is hij niet blind voor kleinere of grootere fouten. En als je eenmaal vertrouwd bent geraakt met zijn opvatting van kritiek, als het je gelukt is heen te stappen over enkele bezwaren, wat een genot om je dan door hem te laten leiden, door dien innigen paedagoog en psycholoog! Hij kathedert niet met 'n air van snap-je-dat-nou-niet! maar met bescheiden gebaar en sobere, toch suggestieve, soms fijn-ironische gezegden, wijst hij je hierop en daarop, en zonder dat je het merkt kom je er in. O, ik weet wel, hij tintelt niet van vernuft, en humor komt er maar zelden los; maar dat hij scherp kijkt, meestal zuiver betoogt en klaar motiveert; dat hij altijd dieper doordringt dan de oppervlakte, zal ieder toegeven die met volle aandacht zijn opstellen leest. En wat je dan dadelijk treft, dat is de heilige ernst en hooge eerlijkheid van dezen man, zijn eindeloos geduld, zijn alles willen in zich opnemen. Je staat verbaasd over zooveel belezenheid en door-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 131 werktheid: belezenheid en doorwerktheid die hem in staat stellen, telkens met rake vergelijkingen of overtuigende citaten zijn meening te staven1). Niet alleen heeft hij zoowat alles gelezen en meegeleefd, zou ik haast zeggen, in eigen land, maar ook de wereld-literatuur, de meest karakteristieke letterkundige produkten van het buitenland kent hij als maar weinigen. Ook daarvan geven deze twee bundels de stelligste bewijzen. Of men het altijd met hem eens moet zijn? Hij verlangt het niet! Want star-doctrinair is hij allerminst, van literaire dogma's heeft hij een afschuw, en een vooropgezet systeem à la Brunetière, waar streng uit gebannen wordt wat er niet in past, houdt hij er niet op na. En al mist hij den sterken, machtig-omspannenden geest van een Brandes, een eigen kijk óp, een eigen oordeel óver al wat hij leest, kan niemand hem ontzeggen. Ja zeker, een eigen oordeel! Hoeveel lezers, hoeveel zoogenaamde kritici zelfs blijken er toe in staat of weten het te motiveeren als hij!

Het gaat niet aan, om in zoo kort bestek op alles te wijzen wat mij belangwekkend voorkomt in deze twee lijvige bundels. Ik moet me dus bepalen tot een kort overzicht, met hier of daar een enkele kantteekening, en een opwekking om zelf kennis te nemen van den rijken inhoud. Uit Noord- en Zuid-Nederland opent met een algemeene beschouwing over ‘Kunst, Moraal, Strekking’. In dit opstel toont Van Nouhuys zich, meestal op zeer aanneembare gronden, een warm voorstander van de l'art-pour-l'art-leuze. En al ben ik het niet alleszins met hem eens, al vind ik zijn logica een enkelen keer schìjn-zuiver, al vroeg ik me wel eens af onder het lezen: is dàt nu een uiting van groote, diepbezonken emotie-door-kunst? al had ik hier meer ziel, een krachtiger levens-adem gewenscht - met of zonder lyriek! - gaarne erken ik dat ik met werkelijke belangstelling den schrijver gevolgd heb in zijn klaar betoog, wat wel en wat niet als strekkingskunst moet worden beschouwd; en in de conclusies kan men volkomen deelen: eenzijdigheid in levensopvatting brengt mee eenzijdigheid in kunst; wie de kunst gebruikt als middel, misbruikt haar; zij heeft haar doel in zich zelf; zij màg alles, mits ze voór alles kunst zij. Fijntjes toont V.N. hierbij aan, uit Op hoop van zegen, hoe gevaarlijk tendenz kan blijken. Behalve de twee reeds genoemde opstellen, over Dr. Worp's Geschiedenis en Querido's Menschenwee en Zegepraal, krijgen we verder een stuk over letterdieverij, waarin betoogd wordt dat Milton, al heeft hij wel iets aan Vondel ontleend, niet van ‘arglistig(en) opzet’ of plagiaat beschuldigd mag worden, gelijk sommige zijner eigen landgenooten deden. Ik citeer het volgende: ‘Hebben kleine dichters in den regel een sterk accomodatie-, groote hebben veelal een sterk assimilatie-vermogen. De eersten zullen onder den invloed van grooteren al hun voelingen onbewust zoo naar hen regelen, dat ze onwillekeurig navolgingen leveren. De tweeden nemen indrukken van het werk van anderen in zich op, maar verwerken die in zich zelven zóó lang, tot ze als vanzelf passen in een nieuw geheel, dikwijls veel oorspronkelijker dan al de van anderen geborgde motieven te zamen. Zoo Molière, Corneille, Shakespere’. In een ander artikel - het laatste uit Van over de Grenzen - voorafgaand aan zijn zeer verdienstelijke vertaling van Bandello's novelle, waaruit Shakespeare het onderwerp putte van zijn Romeo and Juliet, komt V.N. terug op het letterdieverij-chapiter, en begint met ons allervermakelijkst te vertellen de comisch-werkende verontwaardiging van den Franschen, gelukkig al vergeten

1) Wat allerfrappantst bewezen wordt b.v. in zijn breede studie over Dr. Worp's interessante boek: Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland (Uit Zoord- en Zuid-Nederland, blz. 17-60).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 schrijver Masson Forestier, toen dat heer vernam dat Heyermans in Op hoop van zegen hèm bestolen zou hebben. Ik wijs nog in den eersten bundel op de interessante beschouwingen over Augusta de Wit, twee Realisten en Vlaamsche letteren. In dit laatste stuk worden om beurten besproken Gezelle, Streuvels, Teirlinck, Vermeylen enz. Op blz. 150-152 neemt V.N. het belangwekkende schrijven op, door Teirlinck aan hem gericht, na zijn bespreking van Het stille Gesternte. Belangwekkend om de daarin gekenschetste werkwijze van den Vlaamschen romantieker. Een werkwijze, zegt V.N. terecht, die voor ieder ander gevaarlijk zou worden. Mij lijkt ze zelfs voor Teirlinck hoogst gevaarlijk. Maar dit aan te toonen zou me hier te ver voeren. Uit ‘Twee Realisten’ (dat zijn Coenen en Everts) releveer ik dit: ‘Vergelijk ik het werk bijv. van Van Looy bij dat van Coenen, zoo vind ik den eerstgenoemden een grooter kunstenaar, omdat hij door veelzijdiger levens-ziening ook een veelzijdiger levens-indruk heeft, en in staat is daaraan in zijn werk een zoo compleet mogelijke uitdrukking te geven’. Wat volkomen aansluit bij zijn beschouwingen over eenzijdigheid in ‘Kunst, Moraal, Strekking’. Uit Noord- en Zuid-Nederland eindigt met ‘Jong Werk’, een zeer lezenswaardige bespreking van Jong Leven, den wat al te zwaarlijvigen eersteling van P. van der Meer. Makkelijk ware de auteur, die, blijkens sommige holle exclamaties in zijn

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 132 tijdschrift Het Leven, een nog al hoogen dunk van zijn persoontje heeft, belachelijk te maken geweest. Daar is V.N. echter te ernstig voor. Zeker, hij veroordeelt scherp, soms geestig, het vele mislukte, maar tracht ook meteen zoo onpartijdig mogelijk vast te stellen wat hem als goed getroffen heeft. Uit zoo'n bespreking kan de besprokene zelf, al heet hij P. van der Meer, menig wijs lesje halen. - De 54 eerste bladzijden uit Van over de Grenzen zijn gewijd aan Zij en Hij, aan George Sand en Alfred de Musset, naar aanleiding van hun volledige Correspondance in 1904 verschenen. Die brieven wil V.N. ‘aangrijpen als gelegenheid voor althans een póging om met deze onweerlegbare bewijzen in de hand aan beiden recht te doen, voor zoover een derde ooit eenig woord kàn meespreken over een verhouding als tusschen deze beiden heeft bestaan. Recht vooral ook aan haar...’, want de lieve dame is zoo gruwelijk belasterd, moet je weten! De brutaalste lasteraar toonde zich Remy de Gourmont, en V.N. verwijt hem niets minder dan onridderlijkheid, parti pris, een gewild scheve voorstelling, kwaadaardig interpreteeren enz. Daar kan die Fransche meneer het mee doen! Maar laten we verder luisteren naar het doel dezer studie: ‘Het is mijn plan te trachten om, deze brieven in verband beschouwend met den tijd waarin ze geschreven werden en met wat ons langs anderen weg van beide auteurs als mensch is bekend geworden, te komen tot een billijke appreciatie. Meer zal het mijn bedoeling zijn een poging te doen tot benaderend verklaren dan tot oordeelen, omdat alle gegevens te zamen nooit bij machte zullen zijn ons door te doen dringen in dat geheimzinnige van de ziel, 't welk een mensch bij enkele oogenblikken ervaart als de oorzaak van zijn handelen’. Ik beken den grootsten eerbied voor dit mooie, maar moeilijke plan. ‘Benaderend verklaren’, ‘komen tot een billijke appreciatie’, zonder te ‘oordeelen’ - 'n heele toer! De uitvoering lijkt me dan ook slechts ten deele geslaagd. Op mij toch hebben deze bladzijden den indruk gemaakt van een bijna doorloopend pleidooi ten gunste van G. Sand. Natuurlijk hoeft men het volstrekt niet eens te zijn met hen die meenen, dat een middelmatig auteur als Sand ongelijk móet hebben tegenover een genialen dichter als Musset. Vast staat evenwel dat Hij ontzettend geleden heeft door die rampzalige verhouding, terwijl Zij... och, haar verdere leven zou eer het tegendeel bewijzen! V.N. staat verbaasd dat Kloos na lezing dezer brieven heeft kunnen spreken van de ‘eigenlijk inwendig-koude Sand’. Mij verwondert die uitspraak niet. Want behalve deze Correspondance hebben we o.a. nog 'n eindelooze reeks van o zoo idealistische, o zoo sentimenteelerige, maar dorre en in-vervelende rommannetjes, om de brave ‘George’ te leeren kennen. En de brieven zelf? Weet V.N. beslist dat Sand niet prachtig huichelen kon? Ik ben daar niet zoo zeker van. In ieder geval, indien V.N., naar ik meen, aantoonen wilde dat zij een groot-minnende, diep- en fijn-voelende vrouw was, had hij voorzichtig gedaan met enkele door hem geciteerde passages uit haar brieven weg te laten. Of is dit misschien van een vrouw die allerinnigst liefheeft en fijn voelt: ‘Avous-nous un seul souvenir de (nos) étreintes qui ne soit chaste et saint? Tu m'as reproché, dans un jour de fièvre et de délire, de n'avoir jamais su te donner les plaisirs de l'amour. J'en ai pleuré alors, et maintenant je suis bien aise qu'il y ait quelque chose de vrai dans ce reproche. Je suis bien aise que ces plaisirs aient été plus voilés que ceux que tu retrouveras ailleurs. Au moins tu ne te souviendras pas de moi dans les bras des autres femmes’? En wat zegt ge van dit schoon-gevoelde: ‘Ta conduite est déplorable, impossible. Mon Dien à quelle vie vais-je te laisser? L'ivresse, le vin, les filles encore et toujours!’? Bah! Zoo is er meer.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Deze ‘bedenkingen’ moesten me van het hart. Anders een belangrijk en werkelijk boeiend opstel; en ik geloof stellig dat het den schrijver lukken zal met zijn arbeid ‘enkelen wat dichter (te brengen) tot het zieleleven van twee merkwaardige persoonlijkheden der vorige eeuw’. De tweede studie handelt over Giuseppe Venanzio, jong auteur van een, ook blijkens Van Nouhuys' duidelijke analyse, heel interessant boekje. Vooraf gaat een overzicht à vol d'oiseau van de jongere Italiaansche letterkunde. Er blijkt uit dat V.N. ook die literatuur niet enkel belangstellend volgde, maar meteen haar plaats vaststelde in de wereldliteratuur. Aan het slot van dit overzicht constateerde ik met genoegen dat hij niet blind meegaat met de groote bewondering van velen, vooral Franschen, voor Gabriel d'Annunzio. In de volgende kritieken worden besproken: Der arme Heinrich van G. Hauptmann, twee drama's van Björnson, nieuwe Gedichten van Ada Negri, het hartstochtelijke volkskind, en twee historische drama's: Giulio Cesare, van Enrico Corradini en Robespierre, van Domenico Oliva. Over Emile Verhaeren, den grooten Fransch-Vlaamschen dichter-visionair, geeft hij een mooi, doorwerkt stuk, - met prachtig gekozen citaten - dat getuigt van innig begrijpen en mee-voelen. ‘Een Engelschman over Ibsen’ is heel kenmerkend

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 133 voor de objektiviteit van V.N. Ten slotte behandelt hij nog twee drama's van Maeterlinck, waarbij hij, ondanks zijn hooge vereering voor den auteur, toch vrij-uit zijn aanmerkingen maakt. - Het boek sluit met de reeds genoemde vertaling van Bandello's novelle. - In deze korte bespreking heb ik gemeend mijn bezwaren niet te mogen verzwijgen. Maar nu, aan 't eind gekomen, voel ik nogmaals behoefte om mijn innigste sympathie en groote bewondering uit te spreken voor dezen ernstigen werker, voor dezen veel-weter en veelzijdigen kritikus. Allen, die werkelijk belang stellen in de literatuur, mogen deze bundels niet ongelezen laten. Het zal hen gaan als mij: ze zullen zich geen minuut vervelen, en veel kunnen ze eruit leeren. H. SMEETS.

Idee en leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. VI.

Dr. H. Bavinck. Bilderdijk als Denker en Dichter. - Kampen, J.H. Kok. 1906.

EEN boek van veel studie en groote liefde. De zoogenaamde ‘Bilderdijk-hulde’ van het oogenblik nu even daargelaten, kan men moeilijk beweren, dat onze tijdgenooten over 't algemeen zich aan te sterke mate van waardeering plegen schuldig te maken ten opzichte van den man, die ons hier door den Amsterdamschen hoogleeraar in zulk een sympathiek en rijk gedocumenteerd geschrift voor oogen wordt gesteld. Buiten den beperkten kring der Calvinisten, bij wie een overdreven, politiek-godsdienstig gekleurd dwepen met den dichter in quaestie - voor 't overige in vele opzichten een ‘enfant terrible’ onder zijn geloofsgenooten! - zeker niet altijd kan worden ontkend - is het veelal de gewoonte geworden om de figuur van Willem Bilderdijk, desnoods met een even-hoed-lichten, zwijgend voorbij te gaan, zoo men althans niet, als onze jongeren, aan een ‘ton’ gewordene verguizing te zijnen opzichte meent te moeten deelnemen, die, bij gebrek aan waarlijk critisch oordeel en verstand met betrekking tot den arbeid van dezen wijsgeerpoëet, meest al even eenzijdig is als de bewondering van de zijde zijner vrienden.1) Daarom is dit boek van Dr. Bavinck bij zijn verschijning hartelijk welkom te heeten. In zijn waarlijk bewonderenswaardige objectiviteit vestigt het er ten klaarste nog eens onze aandacht op, welk een reus in denkkracht en gevoelsleven de mensch Bilderdijk was, wiens gansche streven werd beheerscht door een eenheidsbeginsel, waarvan men den dichter niet naar believen kan losschakelen, zonder in een verkeerde beoordeeling van zijn persoon en werk te vervallen. Ieder die over den

1) In dit verband is de genoemde ‘Bilderdijk-hulde’, waaraan mannen van allerlei richting deelnemen, zeker een merkwaardig verschijnsel, de drijfveeren waartoe òf zeer in de diepte òf, wat waarschijnlijker is, zeer aan de oppervlakte onzes tijds dienen gezocht te worden. - - Van die verguizing door de ‘jongeren’ gesproken! Soms prijzen zij óók, al is de vorm hunner loftuitingen niet steeds even gelukkig. - Zoo schreef Kloos (Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis II 156): ‘Bilderdijk was een slot, een heel eerwaardig slot. Maar een slot [spatieering hier en in 't volgende van mij. - v. E.] zóó geweldig, zoo imposant-hoog [?? - v. E.] -geweldig, dat de galm [de galm van een hoog slot, ra-ra wat is dat! - v. E.] er van zou nadreunen door den corridor der tijden...’ En zulke onzin wordt door een onzer allerjongste beoordeelaars als ‘luister-rijk’ en ‘klok-klaar’ proza gekenschetst! (Men zie: Adel Anckersmith, Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur, pag. 12).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 dichter Bilderdijk spreken wil behoort dus studie te maken van diens wijsbegeerte en late het boek van den Amsterdamschen professor daarbij niet ongelezen.

* * *

Bilderdijk was een Christen, en wel in dien zin, dat hij, waar hij over de naief-dogmatische opvattingen der kerkleer als zoodanig vaak heenliep, de grondwaarheden des Christendoms steeds heeft vastgehouden niet alleen, doch deze ook wijsgeerig verdiepte. Zonde en Genade waren voor hem de beide polen, waartusschen zich de bewustheid des Christens beweegt. - Van groot belang is het echter daarbij in het oog te houden hoe Bilderdijk steeds alles terugbrengt tot de éénheid, waarmede God, de Schepper, alle dingen in den kosmos samenhoudt; waarzonder die kosmos voor hem als een chaos uiteen zou vallen. Door de Zonde ziet hij dan ook geen dualistisch-physisch beginsel in de schepping ingebracht, doch slechts een ethisch. Zonde is de bewuste afkeer des schepsels van zijn Maker, een vermetele zelfhandhaving tegenover een vreugdige onderwerping - waarbij de voorwaarde tot het kwaad in vermindering van het goddelijk zijn, dus in elke stellige hoedanigheid van het creatuur als zoodanig gelegen is, wat geen kwaad is op zich zelf, door God in zijn schepselen gelegd, maar slechts een beperktheid die de staat van het schepsel medebrengt. (Vergelijk Bavinck blz. 81-82). Hier ligt dus de determinatie van dat schepsel, en op dit standpunt is het begrijpelijk dat Bilderdijk te velde trok tegen iedere Pelagiaansche vrije-wils-theorie, volgens welke de wil feitelijk een neutraal en in de lucht zwevend, psychologisch

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 134 onmogelijk, immers van geen bepaalde motieven afhankelijk iets is, waardoor daarenboven aan de goddelijke Soevereiniteit ter wille van een menschelijke zelf-verheffing wordt te kort gedaan. Tegen deze zelf-verheffing bovenal kwam Bilderdijk in verzet, en uit dien hoofde toornt hij in vele zijner gedichten en opstellen tegen het rationalisme en materialisme van zijn tijd, welke stelsels, voor de Zonde geen plaats latend, ook de realiteit eener vrije genade Gods moeten loochenen. Gods Soevereiniteit en de éénheid aller dingen - ziedaar de beide hoofdgedachten waardoor Bilderdijk's streven wordt beheerscht. Het geloof aan een wereld-harmonie deed hem aan alle verschijnselen en gebeurtenissen een allegorische beteekenis toekennen, waarvan de sleutel te vinden is in ‘het Woord’ dat in Christus is vleesch geworden (verg. Bavinck blz. 68). Dit alles en meer - waarin eenige opmerkelijke aanrakingspunten met het denken onzes tijds te vinden zijn1), al is ook veel in Bilderdijk het uitvloeisel van verouderde dogmatische ideeën - wordt door Bavinck breedvoerig omschreven in de hoofdstukken II tot VII van zijn belangrijk werk. - Na in hoofdstuk IX Bilderdijk's opvatting aangaande Godsdienst, Zedelijkheid en Recht te hebben behandeld, komt de schrijver in hoofdstuk X te spreken over ‘Taal en Poësie’. Het verschijnsel der taal eischt volgens Bilderdijk een psychologische verklaring en is geenszins gebaseerd op conventie en willekeur (verg. Bavinck blz. 138). Slechts van dit standpunt uit valt Bilderdijk's poëzie naar waarde te schatten. - Zooals het wezen der Schoonheid slechts het innige zelfgevoel der ziel is, die in zich ontdekt de afspiegeling Gods (verg. Bavinck blz. 150) - zoo is slechts dáár van ware poëzie sprake, waar zij van deze afspiegeling de in woorden gebrachte vertolking is.- ‘Een kunstenaar, een dichter is daarom een profeet, een ziener, een getuige van de waarheid tegenover de leugen, van het zijn tegenover den schijn, van den geest tegenover de stof, van het paradijs en den hemel tegenover de gevallen aarde, van God tegenover Satan.. Ieder waarachtig dichter, die poëzie in haar oorsprong en wezen kent, (kan) niet anders dan een profeet en getuige van Goddelijke waarheid wezen. Alle echte poëzie voert naar boven. Ze veredelt, ver- 1) Men vergelijke b.v. Bilderdijk's opvatting ten opzichte van het begrip ‘zonde’, zooals dit boven werd gekenschetst, (Bilderdijk spreekt eigenlijk van tweeërlei soorten ‘kwaad’, waarvan wij het eene als ‘kwaad’, het andere als ‘zonde’ zouden willen kenschetsen) met wat door een onzer jongste wijsgeeren, Dr. J.D. Bierens de Haan, omtrent het negatief karakter van het begrip ‘kwaad’, het ethische karakter van het begrip ‘zonde’ geschreven is. (Levensleer naar de beginselen van Spinoza, blz 240/260). Bilderdijk's ‘volstrekte hoedanigheid van het schepsel’ (zie boven) is niet anders dan de door B.d.H. bedoelde negatie, immers de poneering van een tweede wezenlijkheid naast die van God, dus ontkenning van Gods al-eenige wezenlijkheid. Vergel. ook Bilderdijks leer omtrent de gebondenheid van den menschelijken wil onder handhaving van de menschelijke verantwoordelijkheid met de zoogenaamde ‘ethisch-deterministische’ opvatting van het wilsprobleem (evenzeer staande tegenover indeterminisme en causaal-determinisme als die beiden verbindend) - zooals die o.a. door Bierens de Haan is uiteengezet in zijn lezenswaard artikel: Het begrip der zedelijke vrijheid (Wijsgeerige Studies blz. 32/88). Christelijk verantwoordelijkheidsbesef en moderne wetenschap krijgen hier beiden hun eisch. en men herinnert zich deze en deze alleen. Inderdaad, zijne stukken lezende, gevoelen wij ons als onder de gewelven van een dier grootsche gebouwen, waarin alles schoon is, maar de schoonheid van elk deel aan de schoonheid van het geheel dienstbaar en ondergeschikt. Alles is op zijne plaats; alles heeft zijn maat; alles schijnt uit één stuk te wezen. Nergens leemte of gaping. Niets overtolligs. Alles noodzakelijk. Alles tot zijn doel. Geen beeld zonder nis, geen nis zonder beeld. Geen gebrek aan sieraden, behalve aan eerzuchtige. Overal de hand, overal de stempel, overal de geest des Meesters’... Ik kan niet zeggen dat ik deze karakteriseering, welke in 't geheel geen rekening houdt met Bilderdijk's alom erkende tallooze smakeloosheden (ook in de conceptie-zelf der gedichten) in haar algemeenheid bizonder gelukkig acht.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 WILLEM BILDERDIJK

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 135 zedelijkt, vergoddelijkt; ze brengt ons de onzienlijke dingen, den hemel, de Godheid nader. Uit God, leidt ze ook weer tot God terug...’ (Bavinck blz. 167). Aldus Bilderdijk in theorie. De vraag dringt zich op in hoeverre hij er in geslaagd is van deze zijne opvatting ook practisch getuigenis af te leggen, m.a.w. in zijn verzen van de bloot rhethorische aanduiding tot het hart der poëzie zelve is doorgedrongen. - En hier juist, op dit cardinale punt, laat Bavinck's boek ons in de steek. Was het wijl de schrijver, wiens voornaamste kracht in zijn wijsgeerig-theologische beschouwingen ligt, voor een zuiver aesthetische waarde-schatting van Bilderdijk's poëzie is teruggedeinsd? - Geheel onmogelijk achten wij dit niet. Toch zal de reden wel allereerst daarin te zoeken zijn, dat Bavinck ‘Bilderdijk als denker en dichter’ heeft willen teekenen, en ons alles dus - den persoon, niet diens werk in het middenpunt plaatsend, - subjectief van den ‘denker en dichter’ zèlf uit, heeft meenen te moeten voorstellen.

DR. H. BAVINCK

Hebben wij den titel van het boek in dezen zin strikt op te vatten, zoo kunnen wij niet anders dan betreuren dat Dr. Bavinck de grenzen voor zijn arbeid niet wat ruimer getrokken heeft. Vooral daar een algeheele subjectiviteit als boven bedoeld toch nergens streng door hem kon worden gehandhaafd. - Het ‘Besluit’, hoe beknopt ook, is proeve van een meer objectieve, critische beschouwingswijs; doch ook de expositie van Bilderdijks denkbeelden wordt telkens door tusschenlasschingen van den schrijver onderbroken. Niets natuurlijker dan dat. Evenwel, van dit alles krijgen wij te weinig en dit weinige te onvolledig, te weinig critisch in den objectieven zin van 't woord, om daardoor werkelijk bevredigd te worden. - Bavinck schonk ons veel, doch juist òmdat hij ons veel schonk, hadden wij gaarne nog iets méer gewenscht.1) Moge het door de Bilderdijk-commissie bezorgde en bij de firma Höveker en Wormser te Amsterdam dezer dagen van de pers komend ‘Gedenkboek’ ons een bijdrage aanbieden die, met een zelfde onpartijdigheid en liefde ten opzichte

1) Wat meer bepaald de aesthetische waardeschatting van Bilderdijk's poëzie betreft, zoo vond ik daarvan eigenlijk slechts een enkele proeve. Het is op blz. 148 en 149, waar Dr. Bavinck schrijft: ‘Bij Bilderdijk verbergen zich de schoone regels en plaatsen in de algemeene schoonheid,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 van de figuur en het werk van Willem Bilderdijk, in datgene voorziet wat wij bij Bavinck missen. GERARD VAN ECKEREN.

Naschrift.

Onder het afdrukken van bovenstaand artikel komt mij in handen een bij denzelfden uitgever verschenen brochure, getiteld: Willem Bilderdijk. Een korte schets door J.W. van Straaten, welk geschriftje bedoelt den dichter meer bekendheid te verschaffen in de breede kringen van ‘het volk’. Of het daarbij werkelijk om den dichter te doen is? Op blz. 7 lezen wij het volgend zinnetje: ‘Hij was nu vier-en-twintig jaar oud en als Dichter2) was zijn naam reeds gevestigd door verschillende werken, die van zijn hand waren verschenen en getuigden van zijn uitgebreide kennis’.2) Op blz. 16 vernemen wij, hoe B. ‘dag aan dag druk (was) met lesgeven in een bijna ontelbaar aantal [sic] vakken, met het schrijven van geleerde

2) Ik spatieer. 2) Ik spatieer.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 136 vertoogen en het saamstellen van dichtbundels[!] Dit is ongeveer het voornaamste wat de Heer Van Straaten, die zich uitput in het geven van historische bizonderheden betreffende B. als rechtsgeleerde, balling, strijder voor 't Oranjehuis etc., zijn lezers over Bilderdijk als dichter te zeggen heeft. Of neen, aan het slot verrast ons nog de volgende ontboezeming: ‘We beschouwen hem [n.l. Bilderdijk. - v. E.] als een gave Gods aan het volk van Nederland. Wie zijn gedichten leest zal aanstonds moeten erkennen: dat is toch iets anders, iets beters dan het holle, ziekelijke geklinkklank, dat tegenwoordig als echte poëzie wordt aangeboden en maar al te vaak de zielen vergiftigt’. De gedachte moge den Heer Van Straaten tot troost zijn, dat boekjes als het zijne aan een dergelijke zielenvergiftiging in elk geval part noch deel hebben. Daartoe zijn ze te argeloos en onbeduidend; ligt er de, zij het onbewuste, zucht des schrijvers: te pralen en te propageeren met een ‘beroemd’ verdediger van zijn geloofsdogma's, te duim-dik bovenop. G.v.E.

Vlinders

Historisch Leesboek, verzameld door Dr. H. Brugmans, hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. 's-Gravenhage Martinus Nijhoff 1906.

OM een bloemlezing kan veel geborduurd worden, en de bloemlezer Prof. Brugmans is op die aesthetische eigenaardigheid onzer beoordeelaren bedacht geweest. Gewoonlijk keurt men af wat zij aanbiedt en verlangt men wat zij niet geeft. Prof. B. drukt dit in deze woorden uit: ‘Het gaat met bloemlezingen niet als met de vrouw van Caesar, van wie geen kwaad mocht worden gesproken, zelfs niet gedacht. Integendeel, dit genre litteratuur pleegt men met een scherp kritisch oog te onderzoeken. Ik verwacht dan ook niet, dat deze keurgarve zal ontkomen aan het noodlot van haar zusteren; ook van haar zal worden geëischt, wat zij niet, in haar zal worden afgekeurd, wat zij wel aanbiedt’.

Mij dunkt, de hiel is te hoog, waarop de bloemlezer voortschrijdt. Of moet het behaagziek maskertje, op het knap-manlijk aangezicht van den samensteller, hier worden afgelicht? Wie te beginnen met Pieter Lodewijk (Muller) een dozijn historie-schrijvers, onder wie Thorbecke, Robert Fruin, Bakhuizen van den Brink en Betz, kan opvoeren en proeven kiest van Sam. Muller, Blok, Bussemaker, Kernkamp, de Beaufort, Colenbrander, van der Meulen, Byvanck en Heeres heeft, naar het oordeel van iemand voor wien het Leesboek bestemd is (‘het publiek’, als onderdeel daarvan dus ook voor mij) zijn best gedaan onze nieuwere geschiedbeschrijving in een fraaie en degelijke kleedij den volke te vertoonen. Zeker kunnen nog andere geschiedschrijvers - Rogge, Hartog, de Bussy, de Boer, van Deventer, de Jonge, Hora Siccama, freule van Hogendorp, Johanna Naber, wie niet al meer?! - rechten op een plaats in een verzameling doen gelden, maar dat is geen reden om, wanneer een hoogleeraar zich voegt naar de opdracht van een uitgeversfirma, die een fonds van historiewerken bezit, niet allereerst uit dat fonds zelf te putten. Dit is hier gedaan met 7 van de 15 opstellen en wij - het publiek - zijn dankbaar voor die vrijgevigheid op handelsgebied, die ten bate van het historisch komt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 DR. H. BRUGMANS

Maar al is de bundel allereerst bestemd voor het publiek - mij schijnt een poging tot zijne invoering op onze middelbare en hoogescholen niet uitgesloten. De vraag doet zich zelfs voor of verweg het meerendeel der historische opstellen bij onze studenten en aanstaande studenten niet in nog beter aarde zullen vallen dan bij het publiek? Onder hen vertoeven de toekomstige geleerden, die den roem onzer historie zullen verhoogen in vereenigingen, genootschappen, faculteiten en op de banken onzer vertegenwoordigende collegiën. Zij kunnen de lessen der historie zich ten nutte maken en de fouten trachten te vermijden, waarin hunne voorvaderen vervielen; zij zijn de geurige bloem van het publiek, waarvan wij - het moge onze ijdelheid streelen of niet - toch maar altijd de doove netels blijven,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 137 omdat als wij hoorden, wij zoovéél, ja, te veel wanklanken door de stem onzer dagelijksche partijorganen te hooren zouden krijgen. En daarbij, wat kunnen wij - publiek - beseffen van de verschillende tinten van den historie-stijl, in dit boek zoo kwistig verspreid? Deze moeten ons door een leeraar verduidelijkt worden, willen wij, die aan dagblad-stijl en anderen electrische-tram-stijl gewend zijn, er de schoonheden, de kleur, de streek, de toon van bemerken. Wij durven nauwlijks uiten dat wij twee voorname tinten in de verschillende historische schetsen waarnemen: de droge en de vloeiende en dat wij - tengevolge onzer dikke ondegelijkheid - de droge niet altijd stellen boven de vloeiende. Ja, dat wij wel eens de droge wegwenschen en enkel de vloeiende verkiezen. Dat hebben wij van Brugmans zelven geleerd, voor zoover wij van zijne opstellen, ook in zijn Alg. Gesch. met Kernkamp, hebben kennis gekregen. Wij - publiek - vinden het heel aardig van een Droogscheerders-Synode te lezen, maar kunnen vooralsnog niet tot de eerwaarde hoogte van het ledental klimmen, omdat wij behalve van Robert Fruin nog van Blok, Sam Muller, Betz en Byvanck hebben gelezen, en wel eens van Gibbon, Hume, Hallam en Macaulay hebben gehoord. Daarom wenschen wij ons de vrijheid te veroorloven, vóór ons een tweede deel van het Historisch Leesboek worde geschonken, een beroep te doen op den samensteller..... Experientia est optima.....

PIET VLUCHTIG.

Nederlandsche kunstnijverheid Nederlandsche Kunstnijverheid door Ed. Thorn Prikker. - Rotterdam, Meindert Boogaerdt.

TOEN ik vernam dat bovenstaand boek uitgegeven zou worden was ik gewoonweg verlangend het te lezen. Eindelijk zou dan eens iemand, en nu geen buitenlander, een Hollander, de heer Ed. Thorn Prikker, onze bloeiende Nederlandsche Kunstnijverheid behandelen. De oorzaak van mijn verlangen was daarin gelegen dat ik en met mij vele anderen 't nu hoogtijd vonden worden een verhandeling te hebben over 't werk van onze beste Kunstenaars, kunstenaars op het gebied der Kunstnijverheid, Kunstenaars wier werk beter, mooier en genialer is dan ook maar ergens anders. Ik dacht dan een verhandeling, een enthousiaste verhandeling te lezen over Kunstenaars als Dysselhof, Lion Cachet, Nieuwenhuis, Mendes, in de eerste plaats; kunstenaars die als kunstnijveraars hooger staan, meer gepresteerd hebben dan al de jongere vrije-kunstenaars samen. Ik dacht dan vervolgens een verhandeling, een meer bezadigde verhandeling te lezen over 't werk van Eisenloeffel, Penaat, de Bazel, van Leeuwen, in de tweede plaats; Kunstenaars die als Kunstnijveraars meer tot den bloei der nijverheidskunst hebben bijgedragen dan in de laatste vijftig door alle vorige Kunstnijveraars is verricht.

Onplezierig gestemd werd ik toen ik de Inhoudsopgave las van het boek de Nederlandsche Kunstnijverheid. De personen daarin vermeld waren: Smits, Braat, Zwollo, Neuhuys, van der Hoeff en Brouwer.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 De Instellingen daarin vermeld waren: Onder den St. Maarten, 't Binnenhuis, de Distel, Deventer Tapijtfabriek en de Kantschool. Indien deze inhoudsopgave 't werk was geweest van iemand die levenslang op een onbewoond eiland had doorgebracht en na één maand vertoevens in Nederland tot bovenstaand lijstje was gekomen, men zou terecht 't bewijs hebben zien geleverd dat reclame een goed ding is. Maar.... dat iemand die wie weet, misschien ⅞ van zijn leven in Nederland heeft doorgebracht, daartoe komt, is voor mij iemand die blind, doof en eigenwijs is. Blind, omdat hij op tentoonstellingen dingen niet heeft gezien die 't meeste 't bekijken waard waren; doof, omdat hij in zijn geheele leven niet geluisterd of verstaan heeft naar 't geen anderen in zijn kring over kunstnijveraars hebben gesproken; eigenwijs, omdat hij 't geen thans alreeds over enkele kunstnijveraars is geschreven negeert. 't Is een dwaze fout van schrijver en uitgever geweest het boek te betitelen met Nederlandsche Kunstnijverheid. Die titel is te wijdsch.

Een ieder die er belang instelt te weten hoe de Instellingen onder den Sint Maarten, 't Binnenhuis, de Deventer tapijtfabriek werken kan ik 't boekje aanbevelen. Vreemd is 't echter dat de heer Thorn Prikker wel de Instellingen behandelt maar niet de Kunstnijveraars die 't werk ontwierpen, wanneer men bijv. over 't Binnenhuis alles gelezen heeft, weet men alleen dat Lebeau de Battiks gemaakt heeft, dus is 't geen hij wel behandelt nog zeer oppervlakkig. Alleen de beschrijving over de aardewerkfabriek de Distel is in zooverre correct, dat men tenminste te weten krijgt dat Nienhuis daar ontwerper is. Ik kan niet nalaten als mijn wensch uit te spreken, dat er nu eens iemand met ruimen blik en met meer bekendheid op ons kunstnijverheidgebied

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 138 zich de groote moeite zal getroosten een compleet werk over onze hedendaagsche Nederlandsche Kunstnijverheid te schrijven. Velen met mij zullen daar verlangend naar zijn.

De Kunstnijverheid. Hand en studie-boekje, tevens vademecum voor bezoekers van Musea en tentoonstellingen. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn.

EEN goed denkbeeld is 't van de uitgevers Tjeenk Willink en Zoon te Haarlem geweest, een derden herzienen druk van bovenstaand werkje te geven. In de tien jaren sedert de laatste uitgave, is er heel wat veranderd en verbeterd op 't gebied der Kunstnijverheid. Waarschijnlijk uit eerbied voor den sympathieken gewezen directeur der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam, den Heer J.R. de Kruyff, die 10 jaren geleden bovenstaand boek herzag, heeft de uitgever dezen herzienen druk zijn opvolger den Heer J.W.H. Berden opgedragen.

Proeve van illustratie uit: ‘De Kunstnijverheid’.

Terecht schrijft de Heer Berden in zijn voorbericht: Naarmate het getij verloopt dienen de bakens verzet te worden. De heer Berden heeft 't boekje vooral aantrekkelijker doen zijn door de illustraties met eenige heel mooie specimina te vermeerderen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Proeve van illustratie uit: ‘De Kunstnijverheid’.

Technieken die een tiental jaren niet zoo algemeen waren, heeft hij behandeld, voldoende uitgebreid, als voor 't doel van dit boekje noodig is, n.l. om 't publiek eenigen kijk te geven op hetgeen het in musea en tentoonstellingen te aanschouwen krijgt. Ik bedoel hier voornamelijk de verschillende reproduceerende technieken, het batikken, 't boekbinden dat vooral tegenwoordig weer meer dan eenige jaren geleden door artistieke handen wordt uitgevoerd, het maken van portefeuilles enz. enz. Juist omdat dit boekje niet speciaal voor vakbeoefenaars maar in hoofdzaak voor 't algemeen geschreven is komt 't me voor dat de uitgever, bij een eventueele nieuwe uitgave, goed zou doen 't hoofdstuk Perspectief òf weg te laten, als behoorende tot een te uitgebreide wetenschap, òf door een deskundige te laten herzien, daar het zooals dit thans is, en 10 jaar geleden was, bepaald onjuist is. Dit tijdschrift is niet de plaats hier dieper op in te gaan, maar ik wensch er nadruk op te leggen dat wanneer men een globaal overzicht van een wetenschappelijk onderwerp wil geven, dit uit den aard der zaak weliswaar beknopt maar correct dient te wezen, 't geen met 't door mij bedoelde perspectivische onderwerp niet 't geval is. Ver-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 139 volgens is mij nu, even als tien jaar geleden, niet duidelijk waarom in hoofdstuk XVII Plastiek in zachtere stoffen, ivoor, beenderen enz. behandeld wordt, ik voor mij vind die stoffen niet zachter dan steen en hout; er staat letterlijk: Het voornaamste van die materialen is het Ivoor. Niettegenstaande deze kleine onnauwkeurigheden die met eenige nog kleinere zouden kunnen vermeerderd worden, is 't boekje iedereen aan te bevelen en behoort 't volgens mij tot de ontwikkeling van elkeen het te lezen en te herlezen, vooral van hen die door herhaald reizen musea en tentoonstellingen bezoeken. Het zal hun voor een juiste appreciatie van het tentoongestelde goede diensten bewijzen. Mijn wensch is dan ook dat De Kunstnijverheid zooveel gelezen worde, dat er binnen de 10 jaar een nieuwe uitgave noodzakelijk blijkt. S. JESSURUN DE MESQUITA.

Keur

Tolstoi's Leven. Zijne persoonlijke herinneringen; Brieven en Aanteekeningen - 1828-1863 - bewerk door P. Biroekoff. Geautoriseerde vertaling naar het Russische handschrift door Emma B. van der Wijk. - Amsterdam. - P.N. van Kampen & Zoon.

Levensbeschrijvingen zijn te onderscheiden in - ten eerste: zuiver wetenschappelijke documenten-biografiën; - ten tweede: artistiek-gebouwde biografiën; - ten derde: auto-biografiën (waarin de kenmerken der voorgaande soorten kunnen vereenigd zijn. Evenzoo is trouwens niet altijd een scherpe grens te trekken tusschen de eerste en tweede, als van zelf spreekt). De meest ware is m.i. de artistieke; de documenten-verzameling toch geeft nooit het léven, alleen opsomming van zijn uiterlijke verschijningsvormen; blijft altijd een dorre veelheid van feiten en wordt nooit een levende beeld-eenheid; - terwijl de waarheid van autobiografie en memoires altijd twijfelachtig zijn zal wegens de ontzaggelijke moeilijkheid de waarheid omtrent, in zich-zelf te kennen. Maar de artistieke biograaf, levende jaren na zijn held, kan door nauwkeurige historische documentenstudie komen tot een visie van het leven dat hij reconstrueeren wil; hij schept uit de feiten den mensch, bloedwarm, zooals hij kan geweest zijn; benaderende, naarmate zijn kunstenaars-visie dieper en zijn feiten-kennis zuiverder en veel-omvattender is, min of meer den mensch zooals hij moet geweest zijn. (Het is daarom reeds een a priori vast te stellen zekerheid dat de levensbeschrijving van den levenden Tolstoi niet gegeven kàn worden door hemzelf en een naast hem levende; bovendien mist de bewerker in dit geval al te zeer het aristieke element dat voor de schepping van sterk-omlijnde, vast-geconstrueerde, ademende levens-compositie onontbeerlijk is. P. Biroekoff is niet veel anders dan de documenten-verzamelaar. Dat wie hem aldus ziet hem niet te kort doet blijkt hij volmondig te willen erkennen: ‘Ten slotte, - zegt hij in zijn Inleiding, - noem ik dezen arbeid, met oprecht gemeende bescheidenheid, slechts een door mij verzameld materiaal voor het geven van een levensbeschrijving van Leo Nikolajewitsch Tolstoi’.InzijnBesluit spreekt hij van: dit onafgewerkte materiaal, enz. Verwacht men dus van dit boek niet wat men er volgens den schrijver zelf niet van verwachten moet, dan zal men na kennismaking een zeer waardeerend gevoel kunnen overhouden en dit werk een niet geringe aanwinst rekenen voor den Tolstoi-vriend en den Tolstoi-bestudeerder. De nauwgezette en ijverige wijze waarop de bewerker zijn documenten verzamelde geeft er de betrouwbaarheid aan; de kwistige aanhaling van brieven en dagboek-bladzijden van Tolstoi zelf (en anderen) doet het

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 aangenaam-leesbaar zijn, wekt er hier en daar leven in en geeft het niet zelden de bekoorlijkheid van memoires. Zoo heeft dit breed-opgezette werk iets der genoemde drie soorten van biografie in zich vereenigd. Het is slechts materiaal, maar het is niet dor; het is geen catalogus, of inventaris of register, - het is een boek. Twee vervolgdeelen zullen later verschijnen; dit eerste deel (455 blz.) behandelt slechts Tolstoi's leven tot aan zijn huwelijk. (1828-1863). - Kinderjaren, Jongensjaren, Universiteit, eerste vertellingen, krijgsdienst, eerste paedagogische proefnemingen, huwelijk - zoodat het ontstaan der beroemdste letterkundige werken als Oorlog en Vrede, Anna Karjenina in het tweede deel zal worden gegeven. Belangrijkst moet uiteraard worden het derde deel, de beschrijving van den ouderen Tolstoi, in zijn economisch-literair-predikende jaren, Tolstoi als hervormer en moralist. Te oordeelen naar wat dit eerste deel geeft zal het complete (boek) een zeer volledig, een belangwekkend en breed werk zijn, een standaardwerk. De uitgave is zooals die behoort te zijn van een werk dat men niet voorgoed wegzet na het eenmaal doorgelezen te hebben, een boek dat de Tolstoi-vereerder in zijn studeerkamer zal neerleggen altijd zichtbaar, om er naar te grijpen telkens weer. Dan moet een boek zijn royaal en een lust om aan te zien. Deze levensbeschrijving is dat; men leest prettig de letters van het goede, crême-kleurige papier; het omslaan der bladen is

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 140 aangenaam in de vingers; aanteekeningen zijn voor wie 't verlangt mogelijk op een gullen rand wit, enz.; allemaal kleinigheden, maar die toch zooveel invloed hebben op onze gehechtheid aan onze boeken. De illustraties zijn meerendeels wel interessant (ofschoon voor mij de waarde van portret-reproductie eerst begint waar ze scherper, beter geschieden kan dan de meest-aangetroffen, en ook hier gevolgde methode mogelijk maakt;) - als bizondere aantrekkelijkheden releveer ik een caricatuur van de medewerkers aan den Sawremjennik (het blad waarin T.'s eerste vertellingen verschenen zijn) - o.a. Toerghenjeff; - en een facsimile van een brief van Tolstoi, in 1865 geschreven.

LEO TOLSTOI

Dat P. Biroekoff verzamelaar en niet meer is, heeft o.a. ten gevolge, dat kritiek op, of karakteristiek van Tolstoi's letterkundig werk, voor zoover het ontstaan er van in dit eerste deel wordt behandeld, nagenoeg geheel ontbreekt. Brieven van T. en anderen vergoeden wel iets, maar een afgerond beeld van den litterator Tolstoi ± 1850-1860 en zijn verhouding tot de letterkundigen van die dagen en vroeger, ook buiten Rusland, krijgt men aldus niet. Zoo hoort men b.v. van den invloed dien de lectuur van Rousseau op T. heeft geoefend niet anders dan wat deze er zelf van zegt aan een Parijschen hoogleeraar: ‘Ik heb den geheelen Rousseau gelezen: alle twintig deelen, waaronder het Woordenboek der Muziek. Hij heeft mij in verrukking gebracht - meer nog, ik heb hem vergood. Toen ik 15 jaar oud was, droeg ik in stede van een kruis op de borst, een medaillon om den hals, met zijn portret. Vele bladzijden uit zijn werken staan zóo diep in mijne ziel gegrift, dat het mij toeschijnt of ik ze zelf geschreven heb’ (p. 245). - Wat wij hier hooren is bizonder goed in staat ons verlangend te doen uitzien naar den grondigen kenner van T.'s leven, denken, schrijven, die ons dezen invloed nader toelichten zal, de teekenen er van aanwijzen, naspeuren. Biroekoff blijkt daarvoor de man niet te zijn. Een ander voorbeeld: (pag. 250) T.'s afkeer van G. Sand wordt aangeroerd zonder een woord van verklaring. - En niet alleen betreffende T.'s letterkundig leven zouden wij een dieper speurder, een fijner wegwijzer, i.e.w. een beter kritikus kunnen wenschen; ook in andere opzichten laat Biroekoff veel onverklaard, onuitgewerkt. Hij herinnert aan T.'s ‘eigenaardige’ meening omtrent de vrouwen en de vrouwenkwestie (pag.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 250), maar omtrent den groei van die eigenaardige meening worden wij maar pover ingelicht (en dat t.a. plaatse in ander verband) door een paar uitspraken van T. zelf (z. p. 139, 169). Niet altijd heeft hij in de veelheid van voorhanden materiaal het geheel overbodige weten te schiften en ter zijde te leggen. Om maar één voorbeeld te noemen, - ik zie niet in wie er iets hebben kan aan het verhaal, hoe T.'s grootvader eens in tranen is uitgebarsten omdat zijn vrouw naar een bal was gereden zonder hem te groeten (pag. 25). Waar in dergelijke onbeduidende bizonderheden nog een bekoring van fijne herinnerings-teederheid is gelegen accepteert men ze, hoewel niet onmisbaar, gaarne: - aldus het eenvoudige, maar innige herdenken van zijn grootmoeder, die zoo mooi zeepbellen op haar handen kon te voorschijn tooveren wanneer zij zich wiesch (p. 27). - Maar erger dan het overtollige is het verwarrende dat soms het geven van te vele, en niet door iemand die meer is dan verzamelaar, uitgelezen documenten met zich brengt. De lezer kan onmogelijk, - tenzij hij zelf die artistiek-psychologisch-eklektische gave bezitten mocht, - uit deze veelheid altoos een beeld zonder scheuren of hiaten formeeren. De mededeelingen van verschillende zijden verkregen, spreken elkaar soms lijnrecht tegen. Zoo wordt op blz. 220 een gedeelte uit Tolstoi's dagboek geciteerd, waarin o.a.: - ‘Ja, ik ben niet bescheiden; vandaar dat ik trotsch op mijzelf, maar schuchter en verlegen in de wereld ben’, - terwijl op blz. 254 omtrent den Tolstoi dier zelfde dagen (door Panajewa) verteld wordt: ‘De graaf behoorde overigens niet tot de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 141 beschroomde lieden, maar was zich de macht van zijn talent bewust, en gedroeg zich dus, gelijk mij toen bleek, zelfs met zekere vrijmoedige ongedwongenheid’. Tolstoi zelf heeft op verzoek van Biroekoff herinneringen verzameld en deze zijn in dit werk opgenomen met de aanduiding: Uit de gedenkschriften van T. - Biroekoff dankt hieraan zeer waardevolle bladzijden, als te begrijpen is. Niemand had over T.'s moeder zoo kunnen schrijven als hij zelf (p. 41); over zijn tante Tatjana, zijn broeders Nikolaas, Sergius. (Ook brieven geven veel belangrijks aangaande zijn familieleden en hun invloed op zijn leven; ik noem slechts den brief over Nikolaas' dood aan Sergius Tolstoi (pag. 353). Ook had Biroekoff zeker niet sommige gebeurtenissen, zoo hij ze al gekend had, kunnen waardeeren in hun psychologische draagkracht als T. zelf ze begrepen heeft en op hun belangrijkheid gewezen. Er bestaat b.v. een innig verband tusschen de herinnering die T. heeft bewaard aan een natuurlijken broer, - zoon van zijn vader en een dienstmeisje, geboren uit een verhouding door de zeden dier dagen goedgekeurd, - en de ontwikkeling zijner sociale ideeën. Daarom vermeldt T. deze heugenis: - ‘Ik kan mij nog heel goed het vreemde gevoel herinneren dat mij bekroop, toen deze tot armoede vervallen oudere broer,1) die meer dan een van ons allen op mijn' vader geleek, bij ons om hulp kwam en dankbaar was voor iedere 15 roebel, die wij hem gaven’. Zoo iets, - van wijde strekking toch - zou door een ander niet geweten of misschien als onbelangrijk niet zijn meegedeeld. Op gelijke wijze heeft T. zelf het over den indruk die de op het goed van zijn vader slechts zelden toegepaste lijfstraffen op hem hebben gemaakt (p. 47). Voorts danken wij aan zijn persoonlijke mededeelingen terwille van dit werk verstrekt een niet onbelangrijke verbetering van Zagoski (Leo Tolstoi en zijn studietijd), aanvulling van Löwenfeld (Gespräche mit ünd über Tolstoi) enz. - Aanhalingen uit T.'s Biecht zijn ruimschoots ingelascht. Een der gewichtigste hoofdstukken is wel XV: De praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana; - een kijkje op T.'s eerste paedagogische werkzaamheid, zijn zoeken naar zuivere onderwijsmethode, zijn omgang met de boerenkinderen, heel dat sympathieke, eerlijke, frissche pogen van zijn vier-en-dertigste levensjaar, eindigende met een huiszoeking en overval van gendarmes: Jasnaja Paljana was een broeinest van misdadige propaganda!.... Men leze in dit hoofdstuk de stemmingvolle Avondwandeling, de mislukte Geschiedenislessen, maar vooral De Opstellen-les, die prachtig is. Of de vertaling goed, juist is kan ik niet beoordeelen, maar zij ziet er zorgvuldig-gedaan uit, blijkbaar voorzichtig en daarom vertrouwenwekkend. In het Hollandsch kwam ik maar een enkel vlekje tegen. (B.v. pag. 160: In 1856 namen de zaken een anderen keer...) - Eenigen twijfel wekt het gebruik van het woord ordentelijk in een brief van Tolstoi (p. 148): ‘God geve dat ik nog eens een ordentelijk mensch zal worden.....’ Voor mij heeft dit woord een ietwat burgerlijken tint, en klinkt het hier als met zweem van spot in fijner mond - wat evenwel in dezen brief weinig waarschijnlijk is. Geeft inderdaad het oorspronkelijk een woord waarvan ordentelijk het zuivere equivalent is? - Maar wat zijn enkele kleinigheden als deze op een vertaal-werk van vier-honderd-vijf-en-vijftig bladzijden. Emma B. van der Wijk heeft den Tolstoi-vrienden onder ons een flinken dienst bewezen - want hoevelen onder hen kennen Russisch? - door hun dit belangrijke boek in eigen taal voor te leggen.

W.F.G.

1) Men had hem postiljon gemaakt (p. 46).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Fragment*)

De zon voer, als een schip met gouden zeilen, hoger de hemel in, zee van azuur-blauw doorklievend. Haar licht viel neer als zuiver goud op de weide, die wijd wegvloeide naar de horizon, waartegen het woud zich streepte, en daarboven in de tintelende lucht, bouwden zich wonderlik, als stoltende droomvizioenen, blanke gebouwen, als lotosbloemen zich ontplooiende, gelijk zij kwamen op de neveling, die als een film hing. Zo vaag, als een droom verschijnend van achter wazen en misten, was daar, van marmer zwaar en koud, het paleis van Prinses Espella. Zij leefde bewaakt door ridders en knechten, die voor haar bogen met brede gebaren; zij was daar gevangen in netten van oude tradisie en strenge seremoniën. Haar treden uit het paleis was telkens een gewichtig gebeuren, optocht-vertoning, een prosessie, waarin heur godlike oorsprong haar gemaakt had het heilige relikwie. Dan viel het volk in diep devote knieling, de ogen durfden niet zien, terwijl de lippen gebed-gemummel prevelden. Maar nooit had zij, de Alleenmachtige, Bezitster der wijde weide, gekend het blijde leven der maagden, die

*) Uit een dezer dagen bij den uitgever P. Visser Azn. te Haarlem verschijnenden roman ‘De macht van het Dode’ door Dolfers.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 142 heur lachen lieten opklateren naar de azuren hemel, zolang de zon de dag liet goudlichten.

* * *

Uit de zon, als uit een amfoor, stroomde het vibrerend licht, een uitgelaten jubelgalm van vreugd-volle schatering, waarin de maagden stoeiden onbeducht, op de zon-dronken weide. Haar witte waden wuifden òp als wimpels, wap'rend om heur naakte leden, zij wierpen elkaar na de bloemen, die zij met-droegen korven vol, vlochten die in heur haren, heur blond' en bruine haren, slingerden de tak-trossen om 't middel, en zij waren dwarrelende grote kapellen met haar sluierrag vleugels zwevend over de wei. Zo liepen zij elkaar na met hijgende borsten en vielen neer in blijde vreugd, om uit te rusten van 't vermoeiend gespeel. Zij lagen lenend op de elbogen en zaten hurkend bijeen, terwijl Predesta, de donkerögige, hare dromen vernam en komende dingen uit het fantasties gebeurde voorspelde. Maar de bedoelingen der meeste misterieus-vage verhalen waren zó ijl, dat zelfs het analizerend denken van Predesta ze niet kon omvatten. Zo had de kleine Papilla haar lang lokkende krullen uit het smalle gezichtje gestreken en gevraagd wat 't mocht beduiden: zij had gedroomd dat zij spelende was met Prinses Espella en beide weenden zij. Toen plotseling was het nacht geworden en wenend bleven zij spelen, terwijl lichtloos stond de hoge zon. Predesta aanhoorde nauwlettend, haar donkere ogen peinsden, en scherpe trek spande haar lippen. Doch de andere maagden joelden dooreen: ‘gij zult ons verlaten Papilla en gaan leven met Espella in haar slot!’ Zij lachten luid een blijde, vrolike zang en sprongen op; te lang reeds had haar rust geduurd.

Boekbeschrijving.

Kunst

Babelon, E.: Manual of oriental antiquities, including architecture, sculpture, industrial arts, of Chaldaea, Assyria, Syria, Judaea, Phoenicia, Carthage. New edit. With 155 illustr. London, Grevel & Co. f 5.25 Bode, Wilhelm: Rembrandt u. seine Zeitgenossen. Charakterbilder der grossen Meister der holländischen u. vlämischen Malerschule im 17. Jahrhundert. Leipzig, E.A. Seemann. f 3.90; geb. f 5.85 Bowes, R., and G.J. Gray: John Siberch, the first Cambridge printer, 1521/22. Bibliographical notes. Cambridge, Macmillan & Bowes. f 5.25 Brinckman, Dr. A.E.: Baumstilisierungen in der mittelalterlichen Malerei. Straszburg i. E., J.H. Ed. Heitz (Heitz & Mündel). Mit 9 Taf. f 2.60 Bruck, Prof. Dr. Rob.: Die Malereien in den Handschriften des Königreichs Sachsen. Dresden, C.C. Meinhold & Söhne. Mit Abbildgn. u. 1 Taf. f 16.25 Cain, Georges: Anciens théatres de Paris. (Le boulevard du crime, les théatres du boulevard). Avec de nombr. reproductions de documents anciens. Paris, Eugène Fasquelle. Illustré. f 2.75

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Dessoir, Max: Ästhetik u. allgemeine Kunstwissenschaft, in den Grundzügen dargestellt. Stuttgart, Ferd. Enke. Mit 16 Abb. u. 19 Taf. f 9.10; geb. f 11.05 Doigneau, A.: Nos ancêtres primitifs. Notes d'archéologie préhistorique. Paris, C. Clavreuil & R. Rieffel. Illustré de 103 figures et 2 planches. f 2.75 Donath, Dr. B.: Die Grundlagen der Farbenphotographie. Mit 35 Abbildgn. u. 1 Tafel. Braunschweig, Frdr. Vieweg & Sohn. f 3.25; geb. f 3.80 Duret, Théodore: Manet, son histoire et son oeuvre. Avec 12 compositions orig. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Dyck, Ant. van: Etchings. London, G. Newnes & Co. f 5.25 Einblattdrucke des 15. Jahrhunderts. Hrsg. v. Paul Heitz. Kolorierte Frühdrucke [43] aus der Stiftsbibliothek in St. Gallen. M. e. Vorwort v. Dr. Ad. Fäh. Srraszburg i. E., J.H. Ed. Heitz (Heitz & Mündel). f 52.- Fantin-Latour, (L'OEuvre de). Cinquante reproductions de Chef d'oeuvre du maître..., introduct. de M. Léonce Bénédite, 50 plan. héliogr. Paris, Emile Lévy. f 41.25 Fontainas, André: Histoire de la peinture française au 19e siècle. (1801-1900). Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Les amateurs d'art moderne trouveront dans cette histoire de la Peinture française au XIXe siècle, avec des pages de critique avisée, précise et parfois passionnée, des renseignements précis sur la biographie et les oeuvres de tous les peintres depuis David jusqu'aux jeunes les plus récents. De plus, l'auteur a fait suivre son livre d'un précieux appendice: liste des lieux où se trouvent la plupart des peintures des maîtres; liste des musées qui conservent des toiles de cette période; bibliographie importante; index chronologique et alphabétique des artistes étudiés et cités. Forschungen, Italiensche. Herausgegeben vom Kunsthistorischen Institut in Florenz. I. Bd. Berlin, Bruno Cassirer. Mit 125 Abbildgn. u 3 Lichtdr. f 10.40; geb. f 12.35 Frantz, H.: French pottery. London, G. Newnes. f 5.25 Friling, H.: Dessins ornementaux dans les styles Louis XVI, et empire, applicables à la peinture décorative et à l'ornementation des tissus. Nouv. compositions. (32 Taf.). Berlin, Bruno Hessling. In Mappe. f 15.60 Gaultier, Paul: Le rire et la caricature. Préface p. Sully Prudhomme. Paris, Hachette & Cie. f 1.90 Ginisty, Paul: La vie d'un théatre. Illustrée p. Maurice de Lambert. Paris, Librairie Ch. Delagrave. f 1.90 Graham, Winifred: Emma Hamilton's miniature. London, F.V. White. f 3.90 Granger, Albert: La céramique industrielle. Chimie, technologie. Paris, Gauthier-Villars. Av. 179 fig. f 9.35

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Graul, Rich.: Rembrandt. Eine Skizze. Mit 14 farb. Reproduktionen. Leipzig, E.A. Seemann. f 1.95 Hardie, M.: English coloured books. London, Methuen & Co. f 17.50 Heidrich, Ernst: Geschichte des Dürerschen Marienbildes. Leipzig, Karl W. Hiersemann. Mit 26 Abb. Kart. f 7.15 Henrici, K.: Abhandlungen aus dem Gebiete der Architektur. Eine Sammlung v. Vorträgen u. Aufsätzen. München, Georg D.W. Callwey. f 2.60; geb. f 3.25 Isham, S.: History of American painting. London, Macmillan & Co. f 14.70

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 143

Jackson, T.G.: Reason in architecture. Lectures delivered at the Royal Academy in 1906. W. plates and 37 cuts. London, John Murray. f 7.35 Knackfusz, H.: Rembrandt. Mit 65 Abbildgn. nach Gemälden, Radierungen u. Zeichnungen. 9. verm. Aufl. Bielefeld, Velhagen & Klasing. f 1.95; geb. f 2.60 Koch-Grünberg, Dr. Theod.: Anfänge der Kunst im Urwald. Indianer-Handzeichnungen auf seinen Reisen in Brasilien gesammelt. Berlin, Ernst Wasmuth. M. 11 Abbildgn. 2 Karten, u. 63 Taf. Geb. f 9.75 Magno, Lucien: Leçons sur l'histoire de l'art. I. L'art dans l'antiquité. Paris, Émile Lévy. Illustré de 175 fig. f 8.25 Meier-Gräfe, Jul.: Der junge Menzel. Ein Problem der Kunstökonomie Deutschlands. Leipzig, Insel-Verlag. M. Abb. f 3.90; geb. f 4.90 Meyerheim, Paul: Adolf v. Menzel. Erinnerungen. Berlin, Gebrüder Paetel. M. I Bilde, II Lichtdr. u. 1 Fksm. f 3.25; geb. f 3.90 Miller zu Aichholz, V. von: Ein Brahms-Bilderbuch. Wien, R. Lechner (Wilhelm Müller). M. 29 Taf. Geb. f 10.40 Münsterberg, Oskar: Japanische Kunstgeschichte. II. Braunschweig, George Westermann. M. 212 z. Tl. farb. Abbildgn. u. 23 Taf. Kart. f 9.75; geb. f 16.25 Musée d'Art, Le. (XIXe siècle). 1e Livraison. Complet en 36 Livraisons. Paris, Librairie Larousse. Broché f 14.30; Relié f 17.60 Nous n'avons pas besoin de rappeler avec quelle faveur fut accueilli lors de son apparition le premier volume du Musée d'Art (des origines au XIXe siècle): ouvrage de vulgarisation artistique sans analogue en France, il offrait pour la première fois un tableau général de l'évolution de l'art à travers les civilisations diverses, depuis l'antiquité jusqu'au seuil du XIXe siècle; et, comme il joignait au texte la reproduction photographique des plus purs chefs-d'oeuvre de l'art, lesquels, traduits avec exactitude, conservaient leur puissance émotive, l'ouvrage révélait au grand public tout un monde de grâce et de beauté. Conçu sur le même plan que son ainé et exécuté avec le même souci de perfection, le Musée d'Art (XIXe siècle) aura, en raison de son caractère moderne, un succès plus vif encore. Pachinger, A.M.: Die Mutterschaft in der Malerei und Graphik. M. 130 Illustr. u. Bildbeilagen. München, Georg Müller. f 5.20 Régnier, Henri de: Esquisses vénitiennes. Paris, Office de ‘l'Art décoratif’. Av. 10 pl. f 2.75 Rembrandt, Des Meisters Radirungen in 402 Abbildungen. Hrsg. v. Hans Wolfgang Singer. Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt. geb. f 5.20 Rembrandt-Almanach, 1906/07. Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt. M. Abb. u. 10 Taf. f 0.65

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Rembrandt. 50 Zeichnungen, Ausgewählt u. eingeleitet v. Rich. Graul. Leipzig, E.A. Seemann. Geb. f 1.95 Rembrandt. A memorial. Part 1. London, Wm. Heinemann. f 1.75 Rosenberg, Adolf: Geschichte des Kostüms. I. Bd. 1. Lfg. Berlin, Ernst Wasmuth. In Mappe. f 3.90 Tei San: Notes sur l'art japonais. La sculpture et la ciselure. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Thomas, Dr. Wolfg. A.: Johannes Brahms. Eine musik-psychologische Studie in fünf Variationen. Straszburg i. E., J.H. Ed. Heitz (Heitz & Mündel). M. 2 Bildnissen u. 1 Fksm. f 1.95; geb. f 2.30 Tulpinck, Camille: La peinture décorative religieuse et civile en Belgique aux siècles passés. 1e fasc. Bruxelles, Vromant & Cie. In-4. Ouvr. compl. (8 fasc., av. env. 190 planches). f 110.- Vinycould, John: Fictitious and symbolic creatures in art. Illustr. London, Chapman & Hall. f 7.35 Voll, Karl: Die altniederländische Malerei von Jan van Eyck bis Memling. Ein entwicklungsgeschichtl. Versuch. Leipzig, Poeschel & Kippenberg. M. 57 Taf.

f 8.45; geb. f 10.40 Vouilliéme, Dr. Ernst: Die Inkunabeln der Königlichen Bibliothek und der anderen Berliner Sammlungen. Ein Inventar. Leipzig, Otto Harrassowitz. f 10.40 Waldmann, E.: Lanzen, Stangen u. Fahnen als Hilfsmittel der Komposition in den graphischen Frühwerken des Albrecht Dürer. Straszburg i. E., J.H. Ed. Heitz (Heitz & Mündel). Mit 15 Taf. f 3.90 Weisbach, Wern.: Der junge Dürer. 3 Studien. Mit 31 Abbildgn. u. 1 Lichtdr.-Taf. Leipzig, Karl W. Hiersemann. f 10.40 Wurzbach, Dr. A. von: Niederländisches Künstler-Lexikon, auf Grund archivalischer Forschungen bearbeitet. Mit mehr als 3000 Monogrammen. I. Bd. A-K. Wien, Halm & Goldmann. f 26. -; geb. f 28.60 Zeitschrift f. Ästhetik u. allgemeine Kunstwissenschaft. Hrsg. v. Max Dessoir. I. Bd. 1. Heft. Stuttgart, Ferdinand Enke. f 3.25

Taal- & letterkunde

Bartels, Adolf: Heinrich Heine. Auch ein Denkmal. Dresden. C.A. Koch's Verlag (H. Ehlers). f 1.95; geb. f 2.95 Bartels, Adolf: Handbuch zur Geschichte der deutschen Literatur. Leipzig, Eduard Avenarius. f 3.25: geb. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Bayley, Harold: The Shakespeare symphony. Introduction to the ethics of the Elizabethan drama. London, Chapman & Hall. f 8.75 Bazin, René: Questions littéraires et sociales. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Boer, Dr. R.C.: Untersuchungen über den Ursprung und die Entwicklung der Nibelungensage. I. Bd. Halle a. S., Buchhandlung des Waisenhauses. f 5.20 Bordeaux, Henry: Pèlerinages littéraires. Paris, Librairie Albert Fontemoing. f 1.90 Brisson, Adolphe: Le théatre et les moeurs. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 Brunetière Ferdinand: Honoré de Balzac, 1799-1850. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Colin, Adèle: Alfred de Musset intime. Souvenirs de sa gouvernante. Paris, Librairie Félix Juven. f 2.75 Deutschbein, Dr. Max: Studien zur Sagengeschichte Englands. 1. Tl. Cöthen, Otto Schulze. f 4.55; geb. f 5.20 Dramatists, Early English. Dramatic writings of John Heywood. Vol. I. Edited by John S. Farmer. London, Gibbings. f 6.85 Dühren, Dr. Eug.: Rétif de la Bretonne. Der Mensch, der Schriftsteller, der Reformator. Berlin, Max Harrwitz. f 6.50; geb. f 7.80 Engel, Prof. Dr. Eduard: Geschichte der englischen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart. Mit einem Anhang: Die nordamerikanische Literatur. f 3.90; geb. f 4.55 English lyric poetry, 1500-1700. W. introd. by Fred. Ives Carpenter. London, Blackie & Sons. f 1.65 Fitzgerald, P.: Sir Henry Irving; a biography, illustr. London, T. Fisher Unwin. f 7.35 Flaubert, Gustave: Lettres à sa nièce Caroline. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 144

Froude, J.A.: Essays in literature and history. London, J.M. Dent & Co. f 0.70; geb. f 1.40 Fyvie, J.: Some literary eccentrics. Illustr. London, A. Constable & Co. f 8.75 Gnerich, Dr. Ernst: Andreas Gryphius u. seine Herodes-Epen. Ein Beitrag zur Charakteristik des Barockstils. Leipzig, Max Hesse. f 4.25 Gourmont, Rémy de: Promenades littéraires. 2e série. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Günter, Prof. Dr. H.: Legenden-Studien. Köln, J.P. Bachem. f 2.35 Happel, J.: Laut- und Schriftkunde. Bildung u. Bezeichnung der Sprachlaute der Menschen vom Ursprung der Schrift u. ihrer allmäligen Entwicklung bis auf unsere Tage. Antwerpen, J. Happel. f 16.25 Hazlitt, N.: Characters of Shakespeare's plays. London, Dent & Co. f 0.70 Holzschuher, Hanns: Hanns Sachs in seiner Bedeutung f. unsere Zeit. M. 16 Vollbildern u. 1 Faksm. Berlin, Bard, Marquardt & Co. f 0.85; geb. f 1.- Koeppel, E.: Ben Jonson's Wirkung auf zeitgenössische Dramatiker u. andere Studlen zur inneren Geschichte des englischen Dramas. Heidelberg, Carl Winter's Univ.-Buchh. f 3.90 Lang, Andrew: Sir Walter Scott. London, Hodder & Stoughton. f 2.35 Larroumet, G.: Études de critique dramatique. Feuilletons du ‘Temps’, 1898-1902. Paris, Hachette & Cie. 2 vol. f 3.85 Tome I. Théâtre antique. Théâtre classique. Shakespeare et le théâtre français. Théâtre romantique et moderne. Tome II. La Comédie et le drame après 1870. Une enquête sur le théâtre contemporain. Les auteurs et les oeuvres. Théâtre étranger. Critiques dramatiques. La famille de Gustave Larroumet vient de réunir - en les dégageant des détails qui ne valaient que par la seule actualité - la plupart de ses feuilletons dramatiques du Temps, où le regretté secrétaire perpétuel de l'Académie des Beaux-Arts avait si heureusement succédé à Francisque Sarcey. En même temps qu'un pieux hommage rendu à sa mémoire, cette publication apportera sous la forme durable du livre à ses amis et à ses admirateurs comme un écho prolongé de son enseignement de la Sorbonne et de ses Causeries des ‘premières’ où la plus riche érudition du théâtre ancien était vivifiée par la plus claire intelligence du théâtre et de la vie moderne. Le Brun, Roger: Corneille devant trois siècles. Opinions des principaux écrivains des 17e, 18e, et 19e siècles précédées d'une notice historique etc. Paris, Librairie E. Sansot & Cie. f 1.90 C'est là un ouvrage de toute actualité en cette période du troisième centenaire de Corneille. Roger Le Brun a su y réunir les plus saillants jugements portés sur notre grand classique, depuis son temps jusqu'à nos jours. En une

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 substantielle notice il apprécie, avec clairvoyance, le chemin parcouru par la réputation de l'auteur du Cid et son étude s'agrémente de nombreuses anecdotes placées en appendice. Leblond, Marius-A.: Leconte de Lisle d'après des documents nouveaux. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Luce, M.: Handbook to the Works of William Shakespeare. London, George Bell & Sons. f 3.90 Martino, Pierre: L'Orient dans la littérature française au 17e et au 18e siècle. Paris, Hachette & Cie. f 4.15 Massis, Henri: Comment Émile Zola composait ses romans d'après ses notes personnelles et inédites. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Materialen zur Kunde des älteren englischen Dramas, begründet u. herausgegeben v. W. Bang. XIII. The Queen or the excellency of her sex. Nach der Quarto 1653 in Neudruck. Leuven, A. Uystpruyst. f 2.30 Mazel, Henri: Ce qu'il faut lire dans sa vie, avec un app. et un index des auteurs cités. Paris, Mercvre de France. f 1.90 Dans cet ouvrage curieux on trouve notée âge par âge, toute une existence d'esprit, depuis les années de jeunesse qui s'enthousiasment de poésies et de fiction jusqu'aux derniers jours et qui méditent sur les graves problèmes. C'est une procession vivante qui passe. Peu de livres sont plus riches de faits et d'idées que celui-ci qui a sa place marquée d'avance dans toute bonne biblothèque. Morley, J.: Literary essays. London, A.L. Humphreys. f 5.25 Muret, Maurice: La littérature italienne d'aujourd'hui. Paris, Perrin & Cie. f 1.90 d'Ovidio, Francesco: Nuovi studii Danteschi il Purgatorio e il suo preludio. Milano, U. Hoepli. f 3.60 Paris, Gaston: Mélanges linguistiques. Fasc. 1. Paris, Librairie Honoré Champion. f 3.30 Platt, I.H.: Bacon cryptograms in Shakespeare, and other studies. London, Gay & Bird. f 3.50 Reed, E.: Bacon and Shakespeare coincidences. London, Gay & Bird. f 5.25 Reinhold, Joachim: Floire et Blancheflor. Étude de littérature comparée. Paris, Émile Larose. f 3.30 Roman. (Le,) de Juliette [Drouet] et de Victor Hugo, Préface de Francois Coppée. Paris, Librairie universelle. Illustré. f 1.90 Schlaf, Johs.: Maurice Maeterlinck. M. 1 Heliograv., 11 Vollbildern u. 1 Faksm. Berlin, Marquardt & Co. f 0.85; geb. f 1.-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Schrader, O.: Sprachvergleichung u. Urgeschichte. Linguistisch-historische Beiträge zur Erforschung des indogermanischen Altertums. 3e neubearb. Aufl. 1. Tl. Jena, Hermann Costenoble. f 5.20 Séché, Léon: Lamartine de 1816 à 1830. Elvire et les ‘Méditations’. Paris, Société du Mercvre de France. Av. un portr. f 1.90 Simpson, P.: Scenes from old play books, arranged as an introduction to Shakespeare. W. a reproduction of the Swan theatre. London, J. Frowde. f 2.35 Sokolowsky, Dr. Rud.: Der altdeutsche Minnesang im Zeitalter der deutschen Klassiker u. Romantiker. Dortmund, Fr. Wilh. Ruhfus. f 2.35 Strowski, F.: Montaigne. Paris, Félix Alcan. f 3.30 Trail, Florence: History of Italian literature. Vol. I. London, Gay & Bird. f 11.20 Trevelyan, G.M.: Poetry and philosophy of George Meredith. London, A. Constable & Co. f 2.50 Vigny, Alfred de: Correspondance, 1816-1863, recueillle et publiée par Emma Sakellaridès. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Vincent, Leon H.: American literary masters. London, A. Constable & Co. f 5.95 Wachtelborn, Karl: Der tiefere Sinn unserer Volksmärchen oder die Weisheit der Alten in enthüllter Gestalt. Leipzig, Theosofische Centralbuchh. f 1.65; geb. f 2 30 Woodbery, G, E.: Swinburne. London, Wm. Heinemann. f 1.10

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 145

Vijfde Jaargang No. 10

Mr. Willem Bilderdijk.

HET boek dat den bovenstaanden titel voert, die in kortheid en duidelijkheid niets te wenschen laat, op machtiging van de Bilderdijk-commissie uitgegeven door de N.V. Boekhandel voorheen Höveker en Wormser behoort in meer dan één opzicht tot de belangrijkste uitgaven, die gedurende een reeks van jaren bij onze Nederlandsche uitgevers het licht zagen. Bilderdijk is een man, die gehaat en bemind als weinigen, voor de meesten een onbekende nog steeds is gebleven, maar voor velen een raadsel, dat ze o zoo gaarne zagen opgelost. Bilderdijk heeft immer allen die meêleven op kunstgebied, op letterkundig terrein, belangstelling ingeboezemd. Hij is verguisd als weinigen, maar hij is ook vereerd als niet velen. En nu, honderd vijftig jaren na zijn geboorte, heeft een groot deel onzes volks zich eindelijk opgemaakt te trachten hem beter te leeren kennen, en uit die meerdere kennis betreffende zijn persoon en arbeid, is al reeds voortgesproten meerdere waardeering voor zijn genie. Onder de middelen die de Bilderdijkcommissie heeft weten aan te wenden om die meerdere waardeering voor een van Neerlands grootste zonen te verkrijgen, behoort tot de meest blijvende, tot de belangrijkste, de uitgave van dit prachtwerk. Twee en twintig mannen die van Bilderdijk hun studie maakten, hebben hem elk van hun eigen standpunt beschouwd in zijn groote veelzijdigheid, en, het zal ons blijken, aan hun gemeenschappelijken arbeid is het gelukt een licht te doen vallen op de mysterieuse figuur van den dichter-wijsgeer, waardoor deze te voorschijn treedt uit het duister dat die tot nu omhulde, trots alle pogingen om haar uit dien schemer, die haar immer nog bleef omgeven, te doen opdoemen. En hun onpartijdige werkzaamheid heeft - en dit is een der groote verdiensten van dit boek - Bilderdijk gesteld in het licht der waarheid. Hier is niet de onbedachte navolging, de onvoorwaardelijke vereering, die het kunstlicht door bedachtzaam aangebrachte lens doet vallen op de deugden, en de gebreken weg doet doezelen. Maar hier is evenmin de bevooroordeelde afkeuring, die door de gebreken in het volle licht te doen treden, de goede zijde in dikke duisternis zet. Bilderdijks voor- en tegenstanders zijn hier aan het woord. Op godsdienstig, op staatkundig, op wijsgeerig gebied zijn geestverwanten en geestverscheidenen. Natuurlijk, hoe kon het anders, treft in dit boek ook verschil van meening, looft de een wat de ander laakt. Juist echter uit die verscheidenheid in opvatting, uit dat onbewimpeld doen blijken van eigen overtuiging, moet de waarheid geboren worden. De waarheid waarom het den uitgevers allereerst was te doen. Zij zeggen het zelf. En dat een enkele maal door twee medewerkers op dezelfde feiten werd gewezen, wie zal het laken? Immers het onvermijdelijke, schoon min gewenscht, gaat vrij uit. De indeeling van het boek, de plaats aan de bijdragen der medewerkers aangewezen, lijkt gelukkig.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 146

Op de eerste bladzijde wijdt een gedicht van Seerp Anema het werk in. De versiering om den bladspiegel, teekening van den sierkunstenaar Jac. Ph. Wormser, op wiens arbeid wij straks nader terug komen, vormt een overgang van de fijn versierde band, in gouddruk op crême linnen, tot de niet minder goed geteekende hoofden der artikelen. Het vers van Anema geeft in enkele regels een karakterbeschrijving van Bilderdijk, die den geheelen inhoud van 't boek als 't ware inleidt. In 't ‘non semper idem’ spreken de groote tegenstrijdigheden van den dichter, maar spreekt ook niet minder zijn enorme veelzijdigheid. Mr. M.W.L.S. Bilderdijk, de zoon van kapitein Lodewijk, de eenige zoon des dichters die diens dood kon betreuren, schreef over Bilderdijks familie. Deze bijdrage ontleent niet in de laatste plaats haar belangrijkheid aan de vele tot nu onbekende brieven zoo van Bilderdijk en Catharina Schweickhardt, als van Louise, Julius, Lodewijk. Uit deze onuitgegeven brieven doet Mr. Bilderdijk ons zijn familie kennen. Hij doet ons daaruit zien Louise's liefde tot den grijzen dichter, en haar niet gelukkig huwelijk met Dr. Burckhardt. Hij wijst ons op de innige verhouding heerschende tusschen den kleinen Julius en zijn ouders. Hij spreekt ons van de teedere zorgen zijner grootouders voor zijn vader, te teederder nu Mr. Willem Bilderdijk zoo tal van kinderen ten grave droeg. En ten slotte gewaagt hij ons van de liefde, de godsvrucht van Bilderdijk's begaafde tweede echtgenoote. De oud-archivaris M.G. Wildeman behandelde Bilderdijk en de genealogie. Hij splitste zijn verhandeling in tweeën, eerst sprekende over hetgeen Bilderdijk voor de genealogische wetenschap gedaan heeft, en voorts een fragment genealogie Bilderdijk gevende van af het jaar 1635 tot op heden. De heer Wildeman verklaart de z.i. niet groote beteekenis van Bilderdijk als genealoog uit zijn dichterlijk talent, maar dankt zijn meesterwerken als de Elius en andere tevens aan de zucht van Bilderdijk, de afstamming van zijn geslacht te vinden in de oude graven van Teisterband, waarvan de schrijver de geschiedkundige waarheid ontkent. Niet minder belangrijk, en aan hen die ook iets meer willen weten van het geslacht Bilderdijk ongetwijfeld zeer welkom is het tweede gedeelte van het artikel van den heer Wildeman. Dr. H.C. Muller, Bilderdijkkenner bij uitnemendheid, betoogt in zijn artikel Bilderdijk als dichter, dat Bilderdijk een der grootste, zoo niet de grootste Nederlandsche lierdichter en heldendichter is geweest, en dat hij dus heeft uitgemunt in twee van de drie hoofdsoorten, welke bewering de schrijver en dichter door bewijzen staaft, weshalve hij Bilderdijk ziet ‘op den top van den Nederlandschen zangberg naast zijn evenknie Vondel’. De redacteur van ‘De Standaard’, de heer J. Postmus, door zijn Calvinistische Vertoogen reeds bekend, was zeker de aangewezen man om te schrijven over Bilderdijk als Calvinistisch Nederlander. Hij doet dit op levendige, onderhoudende wijze in den hem zoo eigenaardig kenmerkenden stijl. Een stijl, waarin hij het karakter weet te leggen van den tijd dien hij beschrijft. De heer Postmus, die Bilderdijk kent met een kennis die liefde en waardeering en geestverwantschap slechts schenken kunnen, ziet in Bilderdijk den vader van de anti-revolutionnaire partij niet alleen, maar van de kerkelijke richting tevens, welker aanhangers de anti-revolutionnaire partij schier allen onder hare leden telt. ‘Erkentenis en vurige dankbaarheid noeme Bilderdijk vrij een calvinistisch nederlander, Bilderdijk zelf op de knieën neergezonken voor zijn God en zijn Heer, een nederlandsch calvinist, heeft, als hij naar Boven roepen dorst en kon, zich zelven toch nooit anders geheeten dan een ‘onnutte dienstknecht’. Deze slotzin geeft het karakter aan van het gansche artikel. Even mooi van taal als schoon en bondig van inhoud, is de bijdrage waarin Pater Nieuwbarn, hoogleeraar aan het college te Nijmegen het filosofisch element in de werken van Bilderdijk bezag. Bilderdijk ‘was geen wijsgeer van professie. Daar werd geen afgerond systeem door

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 den dichter zelven voorgesteld; het mag zijn, dat hij dit zelfs niet volledig had ingedacht, althans niet in onderdeelen en laatste gevolgen, maar toch, het leefde, in zijn zeldzaam logisch intellekt, het vormde den groeizamen bodem, waar zijn edelste gedachten ontkiemden, knopten, ontloken en bloeiden in volle pracht’. En daarom, maar daarom niet alleen betreurt Pater Nieuwbarn dat ‘een ernstige studie van Bilderdijk voor velen niet stond op den rooster van hunnen literairen arbeid’. Immers ‘voor menigeen zouden die poëtisch-filosofische begrippen en gevoelens de heerlijkste openbaring zijn van een onbekend fijnzinnig en intellektueel genieten’. De Amsterdamsche hoogleeraar, Prof. Dr. J. te Winkel schetst ons Bilderdijk als taalgeleerde. ‘De kunst heerscht, de wetenschap dient’. ‘De kunst omvat heden, verleden en toekomst. De wetenschap beschikt slechts over het verleden en de toekomst bereidt zij slechts voor’. Bilderdijk was een groot kunstenaar, maar te veel dichter om man van wetenschap te kunnen zijn. Bilderdijk was de groote taalgeleerde van zijn tijd, maar 't is alleszins begrijpelijk, en wij moeten er dankbaar voor zijn, dat zijn taalgeleerdheid nu verouderd is. Prof. te Winkel eindigt zijn hoogst belangrijk artikel met het woord van Grimm: ‘Ich lerne wenn ich ihn lese, wenn schon nicht dasz, was er lehrt’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 147

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Illustratie uit; ‘Mr. Willem Bilderdijk’. (Uitgave Boekh. v.h. Hoveker & Wormser).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 148

In eigenaardige tegenstelling tot deze bijdrage staat het artikel van Dr. Joh. C. Breen, adjunct-archivaris van Amsterdam, over Bilderdijk als geschiedkundige. Betoogde Prof. te Winkel dat Bilderdijk ‘geen schreeuwend onrecht’ werd aangedaan toen hem de hoogleeraarszetel werd ontzegd, Dr. Breen ziet in de niet-benoeming slechts partijschap en haat. Bilderdijk is de man geweest die Wagenaar den onverdienden lof ontrukte. ‘Bilderdijk heeft een einde gemaakt aan de tot in zijn tijd algemeen geldende geschiedbeschouwing. Hij is geweest een wegbereider ook op het gebied der historie’. De studie van Dr. Breen, zelf historicus van naam, is rijk gedocumenteerd. Bovenal spreekt ook weder in Dr. Breen een begrijpen en waardeeren en deelen van Bilderdijks standpunt. Mr. M.P.Th. à Th. van der Hoop van Slochteren wijdde zijn studie aan hetgeen Bilderdijk als advocaat heeft tot stand gebracht. Algemeen bekend is zijn proces voor Kaat Mossel gevoerd. Minder bekend zijn de andere processen en de verdere juridische arbeid als de Schets van advocatie waarop de rechtsgeleerde schrijver de aandacht vestigt. Aan de hand van de brieven vooral, maar ook in de andere prozawerken en gedichten van Bilderdijk gaat Mr. van der Hoop diens ganschen rechtsgeleerden loopbaan na, hetgeen hem de gelegenheid schonk veel wat tot nu toe niet in helder licht trad, op den voorgrond te stellen. Gelijk bekend is behoorde Baron Schimmelpenninck van der Oye van de Poll en Nijenbeek tot de leerlingen van Bilderdijk. A. baron Schimmelpenninck van der Oye, voorzitter van den Hoogen raad van Adel doet in het boek een tweetal brieven afdrukken, van welke de laatste verklaring gevende van het woord Hugenoot van veel belang is. Voorts geeft Baron Schimmelpenninck fragmenten uit de herinneringen zijns vaders die kijkjes geven in Bilderdijks collegezaal. De heer H.W.E. Moller, uit de Vondel Vereeniging vooral bekend, schreef over Bilderdijks verhouding tot de Roomsch Katholieken. Zijn studie van Bilderdijks brieven en geschriften heeft bij hem den indruk gevestigd dat Bilderdijk het Roomsch Katholicisme niet steeds vijandig tegenover stond, ja wellicht dichter daarbij dan hij zelf waande. Behalve in een open brief aan Le Sage ten Broek heeft Bilderdijk zich ‘altijd tegenover de Katholieke Kerk en haar geloovigen als een waardig man gedragen’. ‘Bilderdijk was een Christen, die ook door ons Katholieken geëerd moet worden, om zijn rotsvaste gehechtheid aan Christus en het Christendom, al moeten wij krachtens onze overtuiging op zeer vele punten lijnrecht tegenover hem staan, en al betreuren wij dat hij door vooroordeel zelfs onkundig is gebleven in vele gewichtige punten van ons Katholiek geloof’. Ds. A. Brummelkamp ziet in Bilderdijk den profeet, die als alle profeten, zich ‘het isolement ter wille van zijn hooge roeping heeft moeten getroosten’. ‘Wie in Bilderdijk den boetprofeet niet weet te onderscheiden, zal hem nooit juist leeren beoordeelen’. Bilderdijk in zijn tijd, doet ons de heer A.W. Weissman, de bekende Amsterdamsche bouwmeester zien, als hij ons schetst de bouwkunst in de achttiende eeuw, als hij ons spreekt van de beeldhouwkunst, van de schilderkunst, van de meubelmakerskunst zijner dagen, en ons telkens wijst op de verhouding in welke Bilderdijk tot de beeldende kunsten stond, welke hem een plaats schenkt ‘die hem aanspraak geeft op onze belangstelling’. Prof. Mr. J.C. Naber heeft, met een beroep op Bilderdijk zelven, zijn artikel in het Latijn geschreven. Bilderdijk iuris romani studiosus is een doorwrochte studie in enkele bladzijden, van hetgeen Bilderdijk voor de Romeinsche Rechtswetenschap is geweest, een studie die voornamelijk voor juristen van het grootste belang is, en door de vele, voor andere vaak onverklaarbare aanhalingen, echter voor juristen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 voornamelijk goed verstaanbaar. Niet elk niet-rechtsgeleerde begrijpt dat bijv. l. 60 § 7. D. de hered. instit (28. 5) beteekent lex 60 paragraaf 7. Digestorum de heredum institutione Liber 28 Caput. 5; en al weet hij dat, dan is de niet Latijn verstaande lezer nog niet veel wijzer. Prof. Naber heeft zich echter de moeite willen getroosten in het aanhangsel in 't kort de strekking van zijn geleerde bijdrage weêr te geven. Een onderwerp wellicht nooit, zeker nimmer zoo uitvoerig behandeld, roerde Mr. C.W. Wormser aan, toen hij boven zijn bijdrage plaatste ‘Bilderderdijk humorist’. De meeste beoordeelaars van Bilderdijk hebben geen humor in diens karakter gezien. ‘Als de beoordeelaars van Bilderdijk zijn gebrek aan humor wenschten aan te toonen, of waar zij dien humor nog zagen, dien veroordeelden, namen schier allen de minst gunstige voorbeelden uit B.'s dichtwerken’. Mr. Wormser toont dit aan en wijst op de vele gedichten, de prozawerken, de onuitgegeven brieven, waaruit de humor den lezer tegenschittert. Zeker niet het minst belangrijkste gedeelte van dit artikel zijn wel de onbekende brieven, als ook de gedichten voor Julius Willem, en van die vooral het ‘album voor ‘Hanenpoot’ geteekend en geschreven. Een in meer dan één opzicht zeer belangrijke studie volgt nu over Bilderdijk en de geneeskunde

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 149 van de hand van den bekenden Rotterdamschen medicus Dr. W.B. van Staveren. Dr. van Staveren ontleedt met bekwame hand alle kwalen en ziekten die Bilderdijk gekweld hebben en brengt die terug tot hun ware karakter en juiste verhouding. Verder verklaart de schrijver ons het voor niet-vakmannen onverstaanbare in Bilderdijks recepten hem zelf of familieleden voorgeschreven. Het tweede gedeelte van zijn artikel is gewijd aan de geschriften van Bilderdijk op medisch gebied. Deze studie is verklaard in den tekst met teekeningen, die de typografische verzorger, de heer J.W. Enschedé, voor deze uitzondering toeliet. Wat voor zoovele bijdragen kan gelden, mag ook gezegd van dit artikel, dat nl. nooit op deze zijde van Bilderdijks werkzaamheid zoo helder, zoo doordringend licht is geworpen; en dat de belangrijkheid van het boek verhoogt door dat waar is wat de uitgevers zeggen, dat ‘het boek een diepen blik doet werpen op Bilderdijks omgeving en zijn tijd’ en, zouden wij er aan kunnen toevoegen, ook een kijk geeft op menigen tak van wetenschap.

Facsimile uit: ‘Mr. Willem Bilderdijk’.

De heer J.H. Rössing, de bekende schrijver over tooneeltoestanden, geeft een keurig overzicht over het tooneel in den tijd van Bilderdijks vader. Hij doet ons zien in welke atmosfeer van deftigheid en stijfheid Willem Bilderdijk groot werd, hij verhaalt ons van de tooneelstukjes uit Bilderdijks jongensjaren en eindigt met een zeer waardeerend oordeel te geven over Bilderdijks verdienste op tooneelgebied. ‘Bilderdijks werken en geschriften zijn een belangrijke factor in de beweging van het tooneel’. Over Bilderdijk en zijn kunstuitingen schreef de heer R.W.P. de Vries Jr., aantoonende in welke opzichten Bilderdijk zich voornamelijk ook voor de prentkunst, voor de etskunst, voor de schilderkunst verdienstelijk heeft gemaakt. De heer de Vries bespreekt Bilderdijks oordeel over zijn portretten en aan de hand daarvan zijn kunstuitingen, zijn verhouding tot de kunstenaarsfamilie Schweickhardt, om te eindigen met het woord van Immerzeel: ‘Deze naam behoort voor te komen in alle woordenboeken van kunsten en wetenschappen, want in hem vereenigden zich zoo vele gaven en kundigheden, dat hij zelf een soort van encyclopedie was’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 150

Dr. A.S. Kok heeft Bilderdijks brieven behandeld. Iemand die zelf zegt geen proza te kunnen schrijven, maar wien gedichten als van zelf uit de pen vloeiden, boeit alreeds terstond als wij zijn prozawerk beschouwen. ‘Een ongemeene geest die zoo iets schrijft, moet proza geleverd hebben, dat aandacht en belangstelling verdient; proza dat afsteekt bij alle andere proza uit dien tijd. Dr. Kok behandelt de drie groote verzamelingen van brieven van Bilderdijk; 1e. de collectie Messchert, 2e. die van Van Druten en Bleeker, 3e. de verzameling ter Brummeler Andriesse. Dr. K.H.E. de Jong geeft een kort en duidelijk overzicht van de vertalingen van Bilderdijks werken verschenen. Het is een eenvoudige opsomming met hier en daar een korte opmerking. Het belangrijkste gedeelte van deze bijdrage zijn de vertalingen van de Napoleon, van een fragment uit De ondergang der eerste wereld, en van Uitvaart, die de schrijver in zijn moedertaal, het Duitsch, in dichtmaat overzette. De vraag: Hoe was Bilderdijk? beantwoordt de heer J.F.M. Sterck. ‘Bij Bilderdijk karakteriseeren zijne portretten, mèt zijn handschriften en de voortbrengselen van zijn etsnaald of teekenpen, zijn geheel bijzondere persoonlijkheid’ zegt de heer Sterck. De schrijver, die een der grootste verzamelingen Bilderdijkiana heeft, behandelt dan al de van Bilderdijk bekende portretten om daaruit tot de beschrijving van diens uiterlijk en innerlijk te geraken. Ter karakteriseering uit het handschrift bezigt de heer Sterck een hoogst belangrijken, tot nu onbekenden brief van Bilderdijk aan zijn schoonzuster vrouwe Elter van Woesthoven. Het laatste artikel schreef onder den schuilnaam Gustaaf van Elring, de heer A.T.A. Heyting over ‘De Vertaler’. De heer Heyting geeft enkele vergelijkingen tusschen vertalingen van Bilderdijk en Pope, Bilderdijk en Edward Koster, waarbij Bilderdijk gewoonlijk de eerepalm wegdraagt.

Illustratie uit: ‘Mr. Willem Bilderdijk’.

En nu ik den letterkundigen inhoud in het kort heb weergegeven, wil ik u een en ander zeggen over den vorm, waarin die artikelen ons ter lezing worden gegeven. Aan den heer J.W. Enschedé, die reeds zoo meermalen de blijken gaf op typografisch gebied een der meest bevoegde beoordeelaars te zijn, danken wij de eenheid in druk en typografische uitvoering van dit werk. 't Was den heer Enschedé, blijkens zijn nabericht, echter niet doenlijk geweest zijn systeem zoo door te voeren, ware hem niet geschonken geworden, allereerst de medewerking der verschillende schrijvers, die met zijne verbeteringen in de copy zoowel als in de drukproeven genoegen namen, als ook niet minder van de drukkers, de firma Ipenbuur & Van Seldam, welker eenige firmant, de heer Modderman, des heeren Enschedé's streven begrijpt en waardeert. Aan die samenwerking danken wij de eenheid in dit verzamelwerk. De eenheid in het doorvoeren van het gebruik van hoofdletters, in den vorm van den bladspiegel, zoowel als de keus van stof en formaat van het

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 papier, de letter vooral, de nieuwe Cheltenham, met de uitgave van dit boek voor het eerst in Nederland gebruikt. De heer Enschedé

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 151 verdedigt in zijn van studie getuigend ‘bericht aan den lezer’, het stelsel dat hij volgde. Een stelsel, dat nieuwe banen opent in de typografie en dus ook in dit opzicht het boek belangrijk maakt. Het begin van elk artikel draagt in keurige, alom goedgeslaagde versiering van den heer Jac. Ph. Wormser, het opschrift. De heer Jac. Ph. Wormser slaagde er in de versiering in den geest te brengen van den druk. Zijn motieven ontleende hij alle aan het plantenrijk. Elke opschrift-versiering is een samenstel van gestyleerde bloemen. De versiering van hoofd en sluitstuk draagt steeds het karakter van het boek en kenmerkt zich immer door fijnen smaak, en draagt er niet weinig toe bij dit standaardwerk een kunstwerk tevens te doen zijn. Het laatste niet het minste; de heer J.F.M. Sterck heeft eer van zijn werk beleefd. De heer Sterck had op zich genomen te zorgen voor de platen in het boek. De vervulling van die taak viel hem blijkbaar niet moeilijk, of liever, bleek hem geenszins te zwaar. Uit zijn eigen rijke Bilderdijk-verzameling, uit de verzameling van de afstammelingen uit Willem Bilderdijks eerste huwelijk, uit de verzameling van Mr. M.W.L.S. Bilderdijk, uit den zeer rijken overvloed van Bilderdijkiana, toebehoorende aan den heer F. Leeflang, uit het Rijks-Prentenkabinet enzoovoorts, putte hij de gegevens die hem in staat stelden nieuwe platen te geven. De twee lichtdrukken, bij de firma L. van Leer & Co. te Amsterdam vervaardigd, waarvan de eene voorstelt Bilderdijk, naar het schilderij van van Cuylenburch, in eigendom van den heer Sterck, het andere Catharina van Woesthoven zijn bijzonder mooi. De zestien verzamelplaten (op enkele komen acht of tien portretten voor) geven een uitnemenden indruk van Bilderdijks tijd, van zijn persoon, van zijn arbeid. Portretten van tijdgenooten, van Bilderdijk zelven, van zijn familieleden, wisselen af met teekeningen en handschriften van Bilderdijk, met spotprenten op den Oranjeman, met brieven van Vrouwe Bilderdijk of Prins Willem V. Het grootste gedeelte der illustraties wordt door de uitgave van dit boek eerst bekend. De heer Sterck wilde iets nieuws geven en hij deed dit.

Als ik nu nog gezegd heb dat het boek ruim 450 bladzijden dik is, gedrukt op zwaar papier, in groot formaat (18 × 24 c.M.), zal zeker ieder den uitgevers moeten toegeven, wat ze in hun prospectus zeiden, dat de prijs f 3.90 voor het ingenaaide, f 4.50 voor het gebonden exemplaar, gegeven inhoud en uitvoering zeer laag gesteld is. En dat deze prijs niemand behoeft af te schrikken om zich aan te schaffen een blijvend werk van groote taal- en kunstwaarde.

Vlinders

Een doctor en zijn promotor

OP Maandag 17 Sept. j.l. vond de eershalve bevordering tot Doctor in de Wijsbegeerte plaats van Willem Meijer. De Groote Gehoorzaal van de Utrechtsche Hoogeschool was getuige, dat Prof. van der Wijck voor een aanzienlijk en wetenschappelijk gezelschap de redenen ontvouwde, waarom hij Meijer bij de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte tot het doctorschap had voorgedragen. Het was na de afscheidsrede van eenige maanden te voren, Prof. v.d. Wijck's laatste ambtswerk, toen hij den doctorandus in dezer voege toesprak: Gij hebt

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 jarenlang in stilte een werk verricht dat ook buiten onze grenzen waardeering heeft gevonden. Gij hebt niet alleen Spinoza's werken opnieuw vertaald, gij hebt ze zoo vertaald dat het kernige Latijn van den 17den eeuwschen wijsgeer in even kernig en helder Nederlandsch is overgebracht. Daarbij, hebt Gij gedreven door uwe groote en belanglooze liefde tot Spinoza, geen moeiten ontzien om zijne nagedachtenis door de Vereeniging ‘Het Spinoza Huis’ te doen herleven en bewonderen onder onze tijdgenooten en zijt Ge, sinds jaren, de volijverige Secretaris, wien niets te veel is, waar het de roemrijke herdenking van Spinoza geldt. Bovendien zoo Uw ijver groot zij, de nauwgezetheid, waarmee Gij Uwe nasporingen en Uw wetenschappelijk onderzoek verricht, is dermate vertrouwbaar, dat gij, onder de talrijke Spinozakenners, aan wien de Duitsche philosoof Freudenthal, in de voorrede tot zijn groot werk over Spinoza, hulde en dank betuigt, de eenige zijt die genoemd wordt.

Dit was ongeveer wat Prof. v.d. W. met luid en helder stemgeluid deed hooren, even vóór hij de doctorsbul, namens de Faculteit, aan den doctorandus Willem Meijer overhandigde. Doch vooraf had de promotor zijn wijsgeerig standpunt tegenover dat van den aanstaanden doctor afgebakend. Dit geschiedde bij den aanvang in die duidelijke bewoordingen, die klare Nederlandsche taal, waaraan Prof. v.d. W. zijn hoorders en lezers nu ongeveer 50 jaar heeft gewend. Het betoog van den hoogleeraar kwam op het volgende neêr: ‘Het mechanistisch standpunt is bij een wereld- en

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 152 levensbeschouwing, die in den mensch een doeleindend wezen erkent, niet vol te houden, en men komt in de physiologische wetenschap, waarmee de wijsbegeerte ten nauwste is verbonden, daarvan terug. Hoezeer de macht van het stoffelijke erkennend, erkent men daarmeê nog niet zijne overmacht en het wereldtooneel, dat de natuurkundigen geheel voor zich hadden opgeëischt, heeft in de laatste jaren gedeelten moeten afstaan

PROF. DR. JHR. VAN DER WIJCK aan Fichte en aan zijn grooten voorganger in de studie van het Zijn: Leibniz’. - De promotor leî beslag op een deel onverklaarbaarheid bij een stelsel, dat door de wisselwerking van atomen alles dacht verklaard te hebben.

Wanneer de opvolger van Prof. v.d. W. in de zaal aanwezig is geweest, kan zijn hart sneller hebben geklopt bij het hooren van den naam Leibniz, want op een proefschrift ‘De Monadenleer van Leibniz’ is de theoloog P.H. Ritter indertijd tot doctor gepromoveerd en de Spinozaminnaar Prof. Dr. Ritter kan zich gestreeld hebben gevoeld dat een Spinozist als Meijer loon naar werken kreeg.

Dat loon - en dit is het eigenaardige door den promotor verduidelijkt - heeft Meijer nu juist niet gezocht. En zoo weinig gezocht, dat hij, toen hem het bericht zijner verheffing tot doctor gewerd, aan alles anders behalve aan zijne eerbetuiging dacht. ‘Gij gelijkt daardoor’ - aldus zijn promotor - ‘op Spinoza, wien de deugd der bescheidenheid ten volle eigen was’. En dit was bijna juist, gelijk elke vergelijking. Willem Meijer brengt ons in zijn worstelend denkleven, waarin hij vele stelsels beproefde - theologische en historische, bespiegelende en empiristische, wijsgeerige en staatkundige - een brief van Cicero te binnen. Deze, herdenkend zijn woelig leven voor de balie en in den Senaat schrijft aan Brutus: ‘Wanneer ik ten langen leste inzag dat er voor mij bijna niets meer te doen was...... heb ik uw raad gevolgd en heb zekere studie hernomen, waartoe ik steeds neiging behield, doch waaraan andere beslommeringen mij hadden onttrokken. Ik versta door die studie de wijsbegeerte, de studie van de wijsheid zelve, waarin alle wetenschap is besloten en alle voorschriften noodig voor den mensch om wèl te leven’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Die ‘wellevensconste’ - waaraan ook Coornhert deed - hebben promotor en doctor bij uitstek verstaan en het schijne niet ongepast, na eene aanduiding van den doctor beproefd te hebben, ook het beeld van zijn promotor te omlijnen. Zijn er onder de hedendaagsche Europeesche Vorsten personen die aan philosophie doen? Gesteld het ware zoo en - in het Rijk der Stelkunst zijn vele formules - Prof. v.d. Wijck besloot zijne wijsgeerige geschriften in het Fransch te vertalen. Wat zou dan gebeuren? De overeenkomst tusschen den wijsgeer-aristocraat Leibniz en van der Wijck zou te grooter worden. Immers die Vorsten zouden - gelijk hunne voorgangers der 18de eeuw Leibniz - van der Wijck lezen en de ontvangst die zij hem zouden bereiden, kon niet veel verschillen van die door Leibniz genoten, daar de courtoisie van den wijsgeer-aristocraat v.d. Wijck haar als reflex-beweging aan den Vorst zou voorschrijven. ‘Gelukkig het land’, zegt François Hemsterhuys zijn Griekschen meester na, ‘waar de Vorst wijsgeer of een wijsgeer Vorst is’. Of in onzen tijd de vorstelijke positie tot wijsgeerig denken leiden kan, waag ik niet te beslissen, doch ik twijfel of een hedendaagsch wijsgeer, begeerig naar een troon zou zijn. Maar in den tijd dat Fr. Hemsterhuys die woorden aan Princes Gallitzin schreef, was Frederik II, Koning van Pruisen en trad deze Vorst - evenals zijn Keizerlijke ambtgenoot Joseph II - met een onafhankelijkheid van geest op, welke het wijsgeerschap voor toenmalige Vorsten minder onbereikbaar deed zijn. In den regel is het den stillen, eenvoudigen, nijveren peinzers voorbehouden, denzulken van wie praal en pronk verre is en die in hun innerlijk hoogtij kunnen vieren zonder dat hun uiterlijk - anders dan voor enkele menschenkenners - er

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 153 getuigenis van geeft. Het zijn dezulken, die vèr van glans en schittering, omschenen zijn door het licht hunner openbaring, die hen niet bóven, maar naast alle onderzoekers en bepeinzers van het wereld-raadsel, naast alle geloovigen - van wat beschaafden godsdienst ook - en naast alle wèlgezinden en lieden van goeden wille, als bescheiden broeder en vorschend denker plaatst. Juist daarin heeft Dr. Meijer uitgemunt. En het is François Hemsterhuys die in zijn Platonischen eenvoud dergelijke stofdeelen in het heelal ons zal omschrijven. Hij noemt ze: Waarheidlievende, rechtschapen, gematigde lieden, in wie de wijsbegeerte inwendig langen tijd heeft gewerkt, onzichtbaar voor anderen, zelfs onvoelbaar voor henzelven tot het oogenblik dat zij aan anderen en henzelven openbaar wordt.

Dr. WILLEM MEIJER

Dán verricht zij wonderen, maakt vrij van het juk der hartstochten, haakt naar de voldoening goed te doen, geeft zielerust te midden van onspoed-woelingen en teleurstelling, en houdt staande daar, waar andere neervallen. Maar één ding doet zij niet, zegt Hemsterhuys, zij leidt niet tot rijkdommen en eerbewijzen. De menigte is alleen verrukt over hetgeen schittert of verrijkt: ‘Wijsbegeerte doet noch het een noch het ander’. -

***

Spinoza en Meijer; Leibniz, Hemsterhuys en v.d. Wijck, - ik geloof dat de geestesbetrekking in deze twee denkgroepen niet ver te zoeken is.

Hoe dit zij, indien een leermeester gelijk v.d. Wijck zulk een leerling als Dr. Meijer weet te ontdekken; indien hij bij het afscheid nemen van zijn ambtelijken werkkring, door die keus bewijst de frischheid zelve te zijn, geven zij, die onafhankelijk kunnen oordeelen, als niet belast door het woelen der hebzucht, hun toejuiching aan den Meester en aan den van de leer des Meesters afwijkenden discipel. F.S.K.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Russische letteren

SINDS maanden volgt de gansche wereld met angstige spanning de geweldige crisis die het onmetelijke tsare-rijk doormaakt. Bommen-aanslagen, dood-vonnissen, jodenvervolgingen vormen een sombere broeder-oorlog, die de natie in twee kampen scheidt. Het Russische volk met zijn droomenden, idealistischen aard is niet bestand tegen al de verschrikkingen der laatste jaren. De statistiek heeft bewezen welk een ongelooflijk aantal krankzinnigen (soldaten, officieren, doctoren en pleegzusters) de Russisch-Japansche oorlog heeft gemaakt. En thans is in de inrichtingen van onderwijs een epidemie van zenuwziekten uitgebroken! Is het trouwens wonder dat de aanblik van zooveel bloed en leed velen te machtig is. Huiveren we niet bij het lezen van de wreedheden Marie Spiridovna aangedaan en bij het zien van de afbeelding van Anna Smiernof,1) wier eenige misdaad was, dat ze bij het zien voorbijtrekken van luidruchtige officieren, uitriep: Je zou denken dat ze Port-Arthur hadden veroverd! Dat we op de hoogte zijn en blijven van Russische toestanden, danken we aan buitenlandsche correspondenten, doch in de eerste plaats aan de letterkunde. Hoe ontzaglijk veel dat de strenge censuur in dagbladen en tijdschriften zou hebben geschrapt, is niet tot ons doorgedrongen in den vorm van roman, tooneelstuk of gedicht. Zoo b.v. de novelle van Skietaletz: De Rechtsspraak in het veld. De boeren van het dorp Salitbas verlangen den grond in eigendom te krijgen, die aan een graaf toebehoort. Ze beroepen zich op de oorkonde van Tsaar Alexis, die hun het land heeft geschonken. Na tallooze vergeefsche pogingen te hebben aangewend, besluiten ze het aloude gebruik te volgen en een rechtspraak in het veld te houden.

1) Illustration, 25 Augustus.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 154

Alles vereenigt zich; ook kinderen worden meegenomen, en de koeien, en de ossen die voor de ploegen zijn gespannen. Een kamp wordt opgeslagen, want de bevolking zal hier vertoeven tot de zaak is beslist. Twee tafels vormen de rechtbank in dit schilderachtig bivak; op de eene worden de heilige voorwerpen geplaatst, op de andere worden de schrijfbenoodigdheden gelegd en den leeren zak, waarin zich de oorkonde van den tsar bevindt. De gewestelijke autoriteiten verschijnen: de zemstvi, den izpravniek1) en den vertegenwoordiger van den graaf. De oudste der boeren biedt brood en zout aan. Het proces begint. De oorkonde wordt gelezen. Daarna moeten de buren oordeelen. De beslissing valt uit ten gunste der boeren. De autoriteiten en de rentmeester van den graaf gaan woedend heen. De boeren beginnen oogenblikkelijk den grond te bearbeiden. Na drie dagen verschijnt de gouverneur der provincie met een regiment cavallerie, gevolgd door een kar met zweepen volgeladen. Als de boeren hen zien naderen, knielen allen neder. In ieders oogen blinken tranen, een smeekbede ligt op elk gelaat. De starsjiena2) biedt den gouverneur brood en zout aan; het brood wordt hem uit de hand geslagen, het zout verspreidt zich op den grond. De gouverneur doet de leiders grijpen. De oudsten, eerbiedwaardigsten worden gekozen en op den grond uitgestrekt. Geen enkele poging van verzet. De zweepen fluiten en sissen door de lucht - doffe, zware zuchten worden vernomen. De menigte ligt nog geknield en weent in stilte. Honderd slagen worden toebedeeld. Dan worden de slachtoffers op de kar gegooid, als vee dat naar de slachtplaats wordt geleid. Het bloed druipt en sijpelt door de reten en langs de wielen, een rood spoor achterlatend op den versch beploegden grond. Door de dorpsrechtbank worden ze tot gevangenisstraf veroordeeld. Ze kunnen eerst niet gelooven aan hun vonnis, dat hun naïf vertrouwen op rechtvaardigheid verplettert. Een uitdrukking van ontzetting ligt op hun goedhartig gelaat te lezen.... Een zeldzaam aangrijpend verhaal. De eenvoud van stijl van deze novelle is geheel in overeenstemming met het rustige, ernstige type van den moezjik. De boeren vormen het sympatiekste deel der Russische bevolking. Thans bestaat een reusachtige Boerenbond (sinds 31 Juli 1905), die duizenden leden telt. De wijze waarop ze hun eischen stellen is dikwijls treffend en aandoenlijk. Waar de arbeider vraagt om nationalisatie van den bodem, voegt de moezjik hierbij: ‘want de bodem behoort geen mensch toe; hij behoort aan God. Bij het vragen om onderwijs voor allen, zeggen de boeren: ‘Wij gaan sinds eeuwen in nachtelijk Duister: vele ongerechtigheden worden bedreven als gevolg van onze onwetendheid. Wij willen dat onze kinderen het Licht zullen zien’. Het Russische volk is bezig te ontwaken uit zijn slaap die eeuwen en eeuwen heeft geduurd. Tot in de verste uithoeken van het reusachtige rijk zijn de revolutionnaire denkbeelden doorgedrongen, tot in de eenzaamste, eentonigste streken. Van de sombere doodschheid die daar heerscht kunnen we ons een denkbeeld vormen door de Russische novellen, die uitmunten in natuurbeschijvingen van verlaten steppen, onherbergzame oorden en onmetelijke ijsvlakten. Zoo b.v. in Korolenko's verhalen tijdens zijn jarenlange ballingschap (1874-1815) in Siberië, o.a. de aandoenlijke novelle van den kleinen postmeester, levenslang verbannen naar een afgrijslijk oord, dat alleen met de buitenwereld in verbinding staat door den postillon die eenmaal 's weeks duizenden versten aflegt over rotsen en rivieren, waarbij hij dan dit gehuchtje aandoet!1)

1) Politie-commissaris op het platte land. 2) Oudste, chef. 1) Deze novelle komt voor in den bundel ‘Schetsen en Vertellingen’ van Vladiemir Korolenko, die de Wereld-Bibliotheek zal uitgeven.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Ook novellen van later datum geven uitnemend weer de dorre verlatenheid der eenzame steppen. Zoo b.v. in de Telegrafiste van Michael Nemolofskie. Ook hier een eindelooze vlakte zonder boomen of planten, zelfs geen menschelijke woning in de nabijheid; alleen het kleine stationsgebouwtje breekt de rechtlijnige eentonigheid van spoorstaaf en telegraafdraad. En hier leeft de telegrafiste, Tamotsjka, haar jonge leven in gezelschap van een ouden, brommenden stationswachter uit de Ukraine en zijn huishoudster. Treinen komen slechts zelden voorbij; telegrammen zijn nog zeldzamer. Haar eenige afleiding bestaat in het hengelen in een vischrijk stroompje dat met ‘rivier’ wordt betiteld, en in een kaartspelletje met haar ouden chef. En toch is Tamotsjka vroolijk en gelukkig; van haar straalt vreugde en blijdschap uit. Ze behoort tot die gelukkige wezens die alles van den besten kant beschouwen. Tamotsjka is gelukkig - totdat een collega verschijnt. De telegraaf-dienst wordt verzwaard, waarom de administratie haar iemand tot hulp zendt: een droefgeestige jonge man met een bochel. Tamotsjka ontvangt hem vriendelijk en hartelijk - en beijvert zich om het verblijf voor

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 155 hem zoo aangenaam mogelijk te maken. Doch de ontzettende eenzaamheid is den armen jongen te machtig. Hij verlaat het station, op gevaar af van uit den dienst te worden ontslagen. ‘Ik kon het niet uithouden’, zegt hij bij het afscheid nemen. ‘Vaarwel’. Tamotsjka weet haar tranen te bedwingen als de trein wegstoomt. En 's avonds staat ze tegen het venster te leunen; ze tuurt op de doodsche, eindelooze steppe die door het maanlicht wordt beschenen; ze verneemt slechts nu en dan het gieren van een rukwind, - het blaffen van een hond, - en een gevoel van verlatenheid maakt zich van haar meester. Bij oppervlakkige beschouwing lijkt dit verhaal naïf, te naïf zelfs. Doch de schijn van geluk van die jonge vrouw met haar trouw, liefdevol hart, doet oneindig weemoedig aan. Het is de tragiek der werkelijkheid. Een schrijver die uitnemend Russische natuur-tooneelen weet te schilderen is Ivan Boenien. Over diens gedichten en novellen hangt een droefgeestig waas. Op bijgaande zeer bekende photographie bevindt hij zich in gezelschap van Gorki, Andrejef, Skietaletz e.a. Boenien is tussschen dezen eenigszins misplaatst. Waar zijn geniale vrienden hun kunst hoofdzakelijk gebruiken om politieke vragen te behandelen, geeft hij stemmingen en symbolen. - De akkerbouw wordt door de industrie verdreven. Doch Boenien verhaalt niet van landbouwers en fabrieks-arbeiders, maar van een houten kruis, waarop het beeld van de Heilige Moeder Gods staat onder een eenzamen berk in het veld. Stormwinden doen de berketakken zwiepen, de felle zonnestralen hebben de kleuren van het beeld verbleekt, doch de herfst hult den boom in goud gewaad. In den winter jaagt de orkaan

Skietaletz. M. Gorki. L. Andrejef. Galjapien. Boenien. Telesjef. Tsjieriekof. dichte sneeuwmassa's voor zich uit; de verdwaalde wandelaar slaakt een zucht van verlichting, als hij het beeld ontwaart: nu weet hij immers dat de hemelkoningin over hem waakt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Zoo verloopen jaren. Het houten kruis geraakt in verval, de boom begint te verdorren, het veld brengt minder voort. Over het zachte gelaat der Moeder Gods ligt nu een droeve trek verspreid, alsof zij begrijpt het veld niet voor ondergang te kunnen behoeden. Doodsche stilte heerscht alom; de dorpsbewoners zijn naar de stad getrokken. Doch op zekeren dag verschijnen vreemde menschen uit de stad met werktuigen en gereedschappen. Ze boren in den grond en trekken de laatste roggehalmen uit den bodem, dien ze overal loswoelen. Want heel diep onder de aarde ligt de talisman der toekomst - het erts. En de streek zal weldra druk bevolkt worden; machines zullen dreunen, zwarte rook-kolommen zullen uit de hooge, rechte schoorsteenen omhoog stijgen - en het oude vervallen kruis is sinds lang vergeten.... Boenien staat bij voorkeur stil bij het verleden; hij vreest de toekomst, en dit is juist het onderscheid tusschen den droefgeestigen lyrischen dichter en zijn krachtiger tijdgenooten, die onverschrokken de toekomst ingaan. Een der jongeren, mogelijk de geniaalste van allen, Valeri Brjoessof, heeft een tragedie der toekomst geschreven ‘de Aarde’, - een droom ‘gewijd aan den lichten herfst, - toen deze beelden mij het eerst verschenen voor den geest’. Brjoessof's grootsche gedachten zijn weergegeven in heerlijke woord-muziek. Uit zijn drama ‘de Aarde’ spreekt een vurig verlangen naar zon en natuur, en naar bevrijding uit de granieten reuzenmassa's die steden heeten. En daarom is de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 156 dichter bereid de ‘toekomstige Hunnen’ met vreugde te begroeten, die den mensch met vuur en gloed zullen bezielen, die de uiterlijke beschaving zullen vernietigen, en hutten van stroo bouwen op de ruïnes der paleizen, die het koren laten wiegen op de plaats, waar zich eertijds de troon van den vorst verhief. Zou dit drama voor opvoering vatbaar zijn? Bij Wagner is het de heerlijke muziek die de bezwaren uit den weg ruimt. Het tooneel alleen zou hiertoe niet in staat zijn. Onlangs werd in Moskou het plan van een groep jonge kunstenaars besproken en bespot, die een theater voor de ‘aandoeningen der ziel’ wilden oprichten; van het realistische tooneel wilden ze zich afscheiden. Misschien zou een drama als ‘de Aarde’ ook hun te groote eischen stellen. Een volmaakte opvoering zou slechts mogelijk zijn met kunstenaars die eender voelden en dachten als deze dichter, - die konden doordringen tot in het diepst van deze geniale ziel.

ANNIE DE GRAAFF.

Idee en leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. VII.

F. Bettex. Twijfel? Uit het Duitsch vertaald door Elisabeth Freystadt. - Kampen, J.H. Kok. 1906.

‘EEN nieuw boek van Bettex’ is in bepaalde kringen een heele gebeurtenis. Ook de verschijning van dit jongste geschrift werd reeds weken te voren in de orthodox-christelijke bladen met zekeren ophef aangekondigd, en nu het werk er is, is het er ook terstond een dat ‘lekkertjes loopt’, zooals een boekhandelaar het uitdrukt. Vreemd is de populariteit van dezen Berlijnschen hoogleeraar en apologeet voor 't Christendom allerminst. We hebben hier met een man te doen van veelzijdige kennis, zoowel op theologisch als op natuurkundig en wijsgeerig gebied, een man bovendien beschikkend over een stijl die zich vlot en aangenaam laat lezen. Eindelijk is er iets piquants in 't meerendeel van zijn geschriften, iets... doch zoo dadelijk zal blijken wat ik hier bedoel. In ‘Twijfel?’ beschuldigt Bettex op harden, nu en dan ondanks die hardheid welsprekende wijze, de kinderen onzes tijds van een oppervlakkige stofvergoding, een zich vergapen aan den schijn der uiterlijke dingen, met voorbijzien van den eeuwigen, goddelijken achtergrond. Geleerden trachten de wereld te verklaren zonder God en zij staan als onwetenden bij de elementairste verschijnselen der schepping. - Hoe beschamend en bedroevend wordt aan hen bewaarheid het woord: dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen die des geestes Gods zijn. Moge dus het feit, dat Bettex tegenover de onwijsgeerige stofgeloovigen de geestelijke realiteiten van het Christendom hoog houdt, allen degenen die in dat Christendom nog iets méér zien dan een aandoenlijke naïveteit der volken in hunne kindsheid, met erkentelijkheid vervullen - zoo moet in velen - gaat het hun als mij - dit jongste boek nochtans eenigen wrevel en weêrzin opwekken. Het prikkelt tot een geest van verzet. - Neen, deze bazuin geeft niet steeds een zuiver geluid; door den krijgsmarsch heen waarmede ook wij zelf graag zouden optrekken ter verdediging van de ideëele goederen, die het materialisme ons gansch te ontnemen,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 een vlak en bloedloos humanisme te nivelleeren tracht - klinken valsche, snerpende tonen, die onze ooren zeer doen. Ai! professor, professor dan toch! Prof. Bettex is, als reeds gezegd, in de christelijke gemeente een man van gezag; - als hij spreekt ‘hangen duizenden aan zijne lippen’. - Maar daarom ook behoorde Prof. B. de verantwoordelijkheid voor alles wat zijn pen ontvloeit driedubbel te gevoelen en geen dingen neêr te schrijven, waarvan hij zelf weten moet dat zij, in den vorm waarin hij ze neêrschrijft, onwaar zijn. Om een voorbeeld te noemen. - Als Prof. B. op blz. 66 smaalt op de Gods-opvatting der ‘modernen’ en dezen God ‘een slaaf’ der natuurwetten noemt, dan moet hij weten, dat de kenschetsing ‘slaaf’ in haar hier bedoelde algemeenheid onjuist is, aangezien genoemde modernen voor een goed deel de vrijmachtigheid Gods in reëelen zin geenszins loochenen, evenwel God zedelijk gebonden achten aan de wetten door Hemzelven ingesteld. - Dezelfde misdadige generaliseering treffen we op blz. 99 aan, waar Prof. B. zijn goedgeloovige, applaudisseerende bewonderaars wil wijs maken, dat allen die het bovennatuurlijk ‘wonder’ loochenen, daarmede zouden beweren dat God geen wonderen kan doen. Geheel valsch schijnt mij dan ook de uitspraak op blz. 103 als zoude er geen andere weg zijn dan de keus tusschen het letterlijk aannemen der kerkelijke dogma's òf de dogma's van een alles loochenend materialisme. Als Prof. B. op blz. 100 schrijft: ‘Dat God elken dag 80.000 nieuwe zielen schept, en door haar nieuwe lichamen bezielt, zijn 80.000 dagelijksche wonderen, elk op zich zelf even groot als wanneer Hij een dood lichaam weder levend maakt...’ dan moet deze hooggeleerde weten, dat zijne

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 157 vergelijking onjuist is, even onjuist als wanneer hij beweerde dat het wonder van den boom uit het zaad ‘even groot’ zoude zijn als het wonder van een boom die, los van 't natuurverband, b.v. zoo maar uit het asfalt van de straat zou opkomen. Eveneens is het misbruik maken van het gebrek aan logisch dóordenken bij 't gros zijner lezers, wanneer B. schrijft (blz. 165): ‘De gansche wereld is inspiratie. Met ons woord en met ons zwijgen (...... ) bezielen wij elkander, oefenen wij invloed op elkander, inspireeren wij elkander! En ook hij, die dit niet duidelijk inziet, spreekt toch van de inspiratie van den dichter, van den geest van Schiller en Goethe.... Maar dat de allerhoogste en almachtige Geest Gods, de Heilige Geest ook den mensch kan inspireeren, zoodat deze, vervuld van den Geest, de toekomst en het verledene aanschouwt en, als dronken van het Goddelijke, Goddelijke woorden kan spreken, dat loochenen die blinden!...’ Neen Professor - dàt loochenen ‘die blinden’ niet. Slechts een inspiratie essentieel van die van Goethe en Schiller verschillend en dat, wel te verstaan, niet naar haren inhoud, maar in hare werking onderscheiden - dàt en dàt alléén loochenen zij, niet dogmatisch, volgens een aprioristische deductie, maar empirisch-historisch, critisch-inductief. Gij - ge begint niet met te vragen: hééft God zich aan de menschheid geopenbaard, en kunt daarom zonder blikken of blozen blz. 150 aan blz. 151 laten voorafgaan. Waarom moet Gods openbaring noodzakelijk onze verstands-begrippen ‘onderstboven’ werpen zoo het niet is wijl die openbaring anders niet het door u te voren vastgesteld karakter dragen kan?1) - Is nu met een tegenover staande meening tevens gezegd, dat Gods openbaring dat verstand niet te boven zou gaan? - Geenszins immers! De ‘natuurlijke’ mensch, nogeens, verstaat nu niet en nimmer, de dingen die des Geestes Gods zijn. Maar toch is ook het (natuurlijk) verstand een gave Gods. Met een openbaring die dat verstand ‘onderstboven werpt’, inplaats van het in de juiste verhouding tot de andere deelen van het kenvermogen te stellen, heeft de mensch niets uit te staan, daar zij aan zijnen aanleg vreemd blijft. Maar ik moet kort zijn. - Prof. Bettex strijdt voor zijn overtuiging en dat is zijn recht, neen, zijn plicht. Doch hij strijde eerlijk, met eerbied voor de overtuigingen zijner tegenstanders, ook waar deze in zijn oog dwalen. - Dan zal uit zijn boeken een rustiger, waardiger toon gaan spreken dan tot dusver, een toon vrij van al die kleine geniepigheid (b.v. aan 't adres van de Bijbel-critici) welke wij in een man die zich ‘Christen’ noemt zoo gaarne zouden missen.

* * * Op enkele vlekjes na is de vertaling van het boek zeer goed. GERARD VAN ECKEREN.

Versjes en Liedjes voor 't Jonge Volkje door Hendrik van Tichelen met penteekeningen van Edm. van Offel. - Antwerpen, Drukkerij De Vos & van der Groen.

1) Op blz. 150 schrijft B. o.a.: ‘Het doen van den mensch (is) voor het dier, gelijk uit de oogen van elken trouwen hond te zien is, een verbluffende, onverklaarbare, in vele opzichten eene ondenkbare openbaring van een hooger leven. En diezelfde hoedanigheid, doch in veel hoogere mate, zal de openbaring van een volmaakten, alwijzen en almachtigen God voor het beperkte schepsel hebben. Zij zal - het kan niet anders - zijn begrippen onderstboven werpen.... etc. Onmiddellijk hierop (blz. 151) vraagt de schrijver dan: ‘Heeft deze God zich nu ook aan het nietige, eindige schepsel, dat mensch heet, onmiddellijk, persoonlijk geopenbaard?’ Men voelt hoe alle twijfel dienaangaande hier bij voorbaat, als voortkomend uit nog niet ‘onderstboven geworpen’, dus ‘zondige’ verstands-begrippen, gebrandmerkt is (zie blz. 150).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Een verzameling versjes voor kinderen tusschen 5 en 12 jaar, hier en daar in den trant van vader van Alphen, andermaal in de manier van Louwerse en Goeverneur en in elk geval slechts bruikbaar voor kinderen uit ouderwetsche gezinnen.

HENDRIK VAN TICHELEN

Wat heeft men in onzen tijd onder ouderwetsche gezinnen te verstaan? Wat men er honderd, vijf-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 158 honderd, duizend jaar geleden ook onder verstond: gezinnen waar de allereerste opvoeding der kinderen door de ouders wordt gedaan; waar hun eerbied voor God, liefde en vriendelijkheid jegens mensch en dier wordt ingeboezemd, waar zij vooral geen

Illustraties uit: Versjes en Liedjes voor 't Jonge Volkje. getuigen zijn van twist- en kijftooneelen en wanorde en traagheid als der duivelen sluimerkussens, worden gevloden. Kortom ordelijke, vrome, arbeidzame gezinnen, waar naast gezonde ouders gezonde spruiten tieren.

Van ± 65 versjes konden een groot aantal ongedrukt zijn gebleven. Zij raken den kindertoon niet; zij zijn niet natuurlijk genoeg; men voelt het gemaakte er in. Daarentegen zijn er anderen (Rein Jantje; Jantje te Peerd; Sparen; Het Koren; Voor lieve Pop; Groen Jantje; Rap; Minneke poes; De Ooievaar; Het Rietmuschje) die voor huis en school geknipt zijn. Hendrik van Tichelen is een jong Antwerpsch onderwijzer en zijn liedjesgaaf heeft hij onder de jongens en meisjes zijner scholen opgedaan en ontwikkeld; van daar dat hij de gevoelige snaren der kinderhartjes weet te treffen. De penteekeningen van Edmond van Offel zijn allerliefst. Eéne proeve van den kinderdichter volge.

Ons klokje.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Daar hangt een aardig klokje Aan onzen kamermuur, Dat tiktakt, tiktakt vriend'lijk, Geregeld, uur aan uur.

De mooie koopren slinger Slaat deftig steeds de maat; De wijzer kruipt geduldig Langs de oude wijzerplaat.

En is een uur verstreken, Dan piept door 't deurtje, zacht, Een lieve kleine vogel, Die koekoek! koekoek! lacht.

‘Mijn vriendjes!’ wil hij zeggen, ‘Werkt vlijtig steeds en vlug, Want kom ik wel eens kijken, De tijd komt nooit terug!’

Snufjes

Marens, (Phil.). Tusschenspel.

Een Delftsch student, Evert van Staalhof, heeft liefde opgevat voor een aardige koriste, met wie hij in den Haag gaat samenwonen. Lang duurt dat poëtische leventje echter niet, omdat Evert's moeder haar zoon niet verder wil onderhouden en zijne maandelijksche toelage inhoudt, wanneer hij weigert de omgang met zijne minnares af te breken. Na veel moeite gelukt het hem in Amsterdam een zeer ondergeschikte, weinig lucratieve betrekking te krijgen, waar hij nu met zijne Suze van zijn karig salaris een armoedig bestaan leidt. Teneinde de huishoudelijke uitgaven te beperken gaat Suze voor onbepaalden tijd logeeren bij een tante in Brussel, waar zijna eenigen tijd sterft tengevolge van gevatte koude, door onvoldoende kleeding, en zwakheid, doordat zij een tijdlang onvoldoende voedsel heeft gekregen. Evert heeft in dien tijd een paar zijner vroegere studievrienden aangetroffen en gaat met hen weer zijn oude leventje beginnen van kroegloopen en boemelen. Spannend is dit boek weinig: de karakters van Evert en zijn vrienden zijn niet bijzonder aantrekkelijk of krachtig; het werk is goed maar staat lang niet hoog.

Sundahl (Carl). Koloniaaltjes.

De schrijver, blijkbaar een oud-gediende, is een aardig verteller die ons het leven van den Indischen soldaat op zee, in het bivak, op expeditie, in voor- en tegenspoed

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 leert kennen. De opzet der schetsen is over 't algemeen goed, de afwerking laat bijna steeds te wenschen over, het slot van sommige is eenigszins gezocht. Toch zal niemand zich den tijd beklagen die hij besteedt aan de lezing van dit keurig uitgegeven bundeltje.

Waasdijk (A. van). Mimi.

Mimi is een tooneelstuk dat tezamen met een zeventiental schetsen één bundeltje vormt. Hoewel de meeste der behandelde typen goed zijn waargenomen en sommige verhalen niet onaardig zijn bedacht, is van vele de compositie zwak. Over 't algemeen heeft de lezing van deze schetsen ons minder voldaan dan die van eene van denzelfden auteur vroeger verschenen roman.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 159

Boekbeschrijving.

Geschiedenis & aardrijkskunde.

Adams, Is.: Persia by a Persian. Personal experiences of manners, customs, habits, religions and social life in Persia. London, Elliot Stock. f 4.90 Battifol, Louis: La vie intime d'une reine de France au 17e siècle. Paris, Calmann Lévy. Av. un portr. f 4.15 Cette reine de France, c'est Mario de Médicis, la très médiocre femme d'un grand homme, d'un grand roi.... Et de voir marcher, agir, briller, vivre en un mot cette Cour de Henri IV, de noter les minuties et les abus de l'étiquette, qui cependant s'éloignait beaucoup du cérémonial byzantin inauguré par Henri III, c'est un spectacle digne en tous points d'intéresser notre esprit. - La Revue des Deux Mondes. Bildt, Baron de: Christine de Suède et le Conclave de Clément X (1669-1670). Paris, Plon. f 4.40 M. le baron de Bildt continue la belle série de ses études sur Christine de Suède. Après avoir dévoilé l'âme inquiète de la fille de Gustave-Adolphe, par la publication de sa correspondance inédite avec le cardinal Azzolino, il nous montre, dans son nouveau livre, l'action de Christine s'exerçant autour du conclave dont devait sortir, à l'improviste, après plus de quatre mois d'intrigues, l'élection du vieil Altieri. Une vraie journée des dupes. Et c'est une occasion pour l'auteur de tracer un vivant tableau des moeurs diplomatiques et ecclésiastiques au dix-septième siècle. Christine et son ami le porporato furent vaincus, mais de leurs efforts complices date peut-être l'avènement, dans la curie romaine, d'une politique plus exclusivement dévouée aux intérêts de l'Eglise. Bordeaux, A.: La Guyane inconnue. Voyage à l'intérieur de la Guyane française. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Boutry, Maurice: Autour de Marie-Antoinette. Préface de Pierre de Nolhac. Paris, Émile Paul. Av. un portr. f 2.75 Dans cet ouvrage, presque exclusivement rédigé d'après les archives du Ministère des Affaires Etrangères, l'auteur a su découvrir nombre de documents inédits sur les intéressants préliminaires du mariage, sur l'ambassade mouvementée du prince Louis de Rohan à Vienne, ambassade qui fut le véritable prologue de la célèbre affaire du Collier; sur le pittoresque voyage de Joseph II venant surtout en France pour mettre un terme à l'extraordinaire situation du ménage royal. Brailsford, H.N.: Macedonia; its races and their future. W. photogr. and 2 maps. London, Methuen & Co. f 8.75 Breasted, J.H.: History of Egypt, from the earliest times to the Persian conquest. Illustr. London, Hodder & Stoughton. f 14.- Broadley, A.M.: The Boyhood of a great King. (Edward VII.), 1841-1858. Illustr. London, New York, Harper brothers.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 7.35 Carpenter, E.: Civilisation, its cause and cure, and other essays. Enlarged edit. London, Swan Sonnenschein & Co. f 1.65 Chuquet, Arthur, Etudes d'histoire. 1e série. Paris, Fontemoing. f 1.90 Dans ce livre, l'éminent historien réunit un certain nombre d'études d'une information sûre, écrites d'un style serré et clair, qui donnent au lecteur une impression si juste de netteté définitive et d'érudition à la fois agréable et sérieuse. Cette première série comprend: Bayard à Mézières; la Soeur de Goethe; l'Affaire Abbatucci; le Révolutionnaire George Forster. Churchill, W. Spencer: Lord Randolph Churchill. London, Macmillan & Co. 2 vols. f 25.20 ‘The spirit and temper of the volumes cannot be too highly praised.... Mr. Winston Churchill is to be congratulated on a triumph. He has done more than make a permanent contribution to political history. He has put the career of a beloved father in a true and tender light’. - British Weekly. ‘Will take a place among recent political biographies second only to Mr. Morley's “Life of Gladstone”. It is a work of conspicuous literary merit and absorbing interest. It depicts with extraordinary vividness the character of Lord Randolph’. - Truth. ‘A book of exceptional and melancholy interest. The tragic story needed telling before a new generation had trodden down the memory of one whose part in the national affairs is not to be measured by long years of office’. - Globe. Colquhoun, A.R.: Africander land. London, J. Murray. f 11.20 Correspondance entre Mademoiselle de Lespinasse et le Comte de Guibert, publiée par le Comte de Villeneuve-Guibert. Paris, Calmann-Lévy. f 4.15 Daudet, Ernest: La Terreur Blanche. Épisodes et Souvenirs (1815). Deuxième Édition. Paris, Hachette. f 1.90 De tous les événéments qui forment l'histoire de notre pays, il n'en est guère de plus émouvants ni de plus tragiques que ceux qui se déroulèrent dans le midi de la France durant les Cent-Jours et au lendemain de la seconde Restauration. Défigurés par la passion des partis, ils attendirent longtemps un historien impartial. M. Ernest Daudet avec son habituel talent, nous en donne, sous ce titre: ‘La Terreur Blanche’ un tableau véridique, dégagé de toutes les exagérations, de toutes les erreurs qui, durant plus de soixante ans, les avaient obscurcis. Decle, L.: New Russia. London, Eveleigh Nash. f 4.90 Demolder, Eugène: L'Espagne en auto. Impressions de voyage. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Denis, Ernest: La fondation de l'empire allemand (1852-1871). Paris, Librairie Armand Colin. f 5.50 Despagnet, Fr.: La République et le Vatican (1870-1906). Préface de Gabr. Hanotaux. Paris, L. Larose et L. Tenin. f 1.90 Diehl, Charles: Figures Byzantines. Paris, Librairie Armand Colin.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 1.90 La vie d'une impératrice à Byzance. - Athénaïs. - Théodora. - Irène. - Les romanesques aventures de Basile le Macédonien. - Les quatre mariages de l'empereur Léon le Sage. - Théophano. - Zoé la Porphyrogénète. - Une famille de bourgeoisie à Byzance. - Anne Dalassène. Dans cette galerie où l'on admire à la fois le talent de l'écrivain et l'érudition de l'historien, M.Ch. Diehl fait revivre la société byzantine d'avant les croisades. Ce qui y apparait surtout, c'est la grande place que tenait la femme dans cette société, le rôle qu'elle joue dans cette histoire si pittoresque et si peu connue encore. Parmi ces princesses lointaines, on rencontre tous les types imaginables de femmes, et l'étude de ces ‘figures’ jette, sur les diverses classes sociales du monde byzantin disparu, une lumière intense. Dübi, Dr. H.: Cyrano de Bergerac. (1619-1655). Sein Leben u. seine Werke. Bern, A. Francke. f 1.65 Duncan, Miss Jane E.: Summer ride through Western Tibet. W. illustr. and map. London, Smith, Elder & Co. f 8.40 Eagar, M.: Six years at the Russian court. Illustr. London, Hurst & Blackett. f 4.20 d'Estray, Jean: Pastels d'Asie. Paris. f 2.75 Un peu d'Europe, un peu d'Afrique, et beaucoup d'Asie composent un curieux mélange de visions rapides, d'impression et de théories. Ce livre sans prétentions, mais non pas sans portée, montre bien la révolution qui s'est faite, durant ces années dernières, dans nos conceptions du monde et dans nos habitudes de vie. - La Revue de Paris.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 160

Eudel, Paul: La Hollande et les Hollandais. Impressions de voyage. Paris, H. Le Soudier. Av. un portr. f 2.20 Ferrero, G.: Grandeur et décadence de Rome. III. La fin d'une aristocratie. Trad. de l'italien p. Urbain Mengin. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 1.90 Flammarion, Camille: Les éruptions volcaniques et les tremblements de terre. Nouv. édit. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 Fleury, Comte: Les dernières années du marquis et de la marquise de Bombelles. Paris, Émile Paul. Av. une héliograv. f 2.75 Fraser, J.F.: Pictures from the Balkans. Illustr. London, Cassell & Co. f 3.90 Gachot, Édouard: Les campagnes de 1799. Jourdan en Allemagne et Brune en Hollande. Paris, Perrin & Cie. Av. portr., grav. et cartes. f 4.15 Gauthiez, Pierre: Lorenzaccio (Lorenzino de Médicis. 1514-1548). (Portraits et gravures hors texte). f 4.15 La Renaissance italienne ne compte pas de personnage plus complexe et plus curieux que Lorenzaccio. Musset l'a rendu fameux dans un drame. Il restait à l'étudier complètement, à le faire revivre tout entier d'après les documents authentiques et inédits. C'est une page nouvelle de l'histoire des moeurs et des lettres que M. Pierre Gauthiez a écrite, en fixant les traits de ce prince artiste, pervers, de ce littérateur, de cet assassin, qui passe de la plume au poignard et de la débauche à l'intrigue, capable d'imiter Brutus et de donner à Molière le modèle de ses meilleures comédies. Gazier, A.: Une suite à l'histoire de Port-royal. Jeanne de Boisgnorel et Christophe de Beaumont, 1750-1782, d'après des documents inédits. Paris, Société française d'imprimerie et de librairie (ancienne maison Lecène, Oudin & Cie). f 1.90 Gruyer, Paul: Napoléon roi de l'ile d'Elbe. Paris, Hachette & Cie. Av. 24 gravures hors texte. f 8.25; geb. f 11.- Gugenhahn, Max: Die Vergletscherung der Erde von Pol zu Pol. M. 154 Abbildgn. Berlin, R. Friedländer & Son. f 5.20 Haggard, A.C.P.: Real Louis the Fifteenth. London, Hutchinson & Co. 2 vols., illustr. f 16.80 In these volumes Colonel Haggard continues his detailed history of the French Court, which began with his: Sidelights on the Court of France, Louis XIV in Court and Camp and The Regent of the Roués. He describes the general decadence of the Bourbons, the financial ruin of France and her loss of power and of prestige in Europe. Colonel Haggard has achieved a notable success in giving so true, so interesting an account of Court life, with its intrigues, its cruelties, imoralities and crimes. The volumes are admirably illustrated with reproductions of contemporary portraits. - The Graphic. Hardy, E.G.: Studies in Roman history. London, Swan Sonnenschein & Co.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 3.90 d'Hautpoul: Mémoires du général marquis Alphonse d'Hautpoul, pair de France, (1789-1865), publiés par Étienne Hennet de Goutel. Paris, Perrin & Cie. Av. un portr. f 4.15 Hauser, H.: Les sources de l'histoire de France depuis les origines jusqu'en 1815. 2me partie. Le 16e siècle (1494-1610) 1er facs. Paris, Alphonse Picard & fils. f 2.75; geb. f 3.85 Havell, E.B.: Benares, the sacred city. Sketches of Hindu life and religion. Illustr. London, Blackie & Son. 8.75 Hay, Marie: A German Pompadour. Being the extraordinary History of Wilhelmine von Grävenitz, Landhofmeisterin of Wurtemberg. London, Constable. f 8.75 The book is remarkably fascinating, as are the actors which appear upon the stage. But at the same time it is more of a romance based on historical events than a history. The author appears to have drawn on her imagination, when historical details are lacking. - The Graphic. History, (The political), of England, edited by William Hunt and Reginald Lane Poole. Vol. I. From the earliest times to the Norman conquest, by Th. Hodgkin. With 2 maps. London, Longmans & Co. f 5.25 Hulbert, H.B.: In search of Siberian Klondike, as narrated by Washington B. Vanderlip, the chief actor. London T. Fisher Unwin. f 5.25 Hume, M.: Great Lord Burghley (William Cecil). Study in Elizabethan statecraft. London, Eveleigh Nash. f 8.15 Innes, Arthur D.: Ten Tudor Statesmen. London, Nash. f 10.50 This is a book of considerable importance; for not only does it help us to estimate the characters and ideas of Statesmen who have exercised effective influence on the course of politics, but it is also of considerable use in the study of history of the Tudor period. The ten Statesmen are Henry VII, Wolsley, Sir Thomas More, Thomas Cromwell, Henry VIII, Somerset, Cranmer, Lord Burgly, Walsingham and Raleigh. The studies are equally well considered, equally well written and equally convincing. - The Graphic. Lamprecht, Karl: Americana. Reiseeindrucke, Betrachtungen, geschichtl. Gesamtansicht. Freiburg i. B., Hermann Heyfelder. f 1.90; geb. f 2.35 Lanzac de Laborie, L. de: Paris sous Napoléon. (Administation, grands travaux.) Paris, Plon. f 2.75 M. de Lanzac de Laborie, dans le second volume de son étude sur l'évolution et la vie familière de Paris sous Napoléon, aborde les grands faits de l'administration impériale compris entre 1802 et 1812. Après quelques indications sur le personnel administratif, il trace un fidèle tableau des transformations matérielles de la capitale, amorce plus ou moins voulue des travaux qui devaient donner à Paris sa physionomie actuelle. Le dernier chapitre passe en revue les rues, les quartiers, les théâtres, les restaurants, les cafés, les jardins de plaisir, les maisons de jeu, les lieux publics où se mouvait la

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 société d'alors. La légende anecdotique qui accompagne cet exposé est à la fois pittoresque et sévèrement contrôlée. Lauzun, De: Mémoires du duc de Lauzun, illustrés de 100 estampes et tableaux. Paris, Arthème Fayard. f 0.85; geb. f 1.20 Lebey, André: Les trois coups-d'état de Louis-Napoleon Bonaparte. Paris, Perrin & Cie. Av. portr. f 2.75 Lenotre, G.: Paris révolutionnaire. Vieilles maisons, vieux papiers. 3me série. Paris, Perrin & Cie. Av. grav. f 2.75 ... Ses récits intitulés: Trois Femmes, la fin de Santerre Belhomme, la citoyenne Villirouet, la mort de Roland, Trois Chouans, les deux femmes de Billaud-Varenne, Hanriot, la Houlette, Madame Bouguey, sont aussi variés que piquans dans leur nouveauté et n'obtiendont pas moins de succès que les précédens. - La Revue des deux Mondes. Lichtenberg, Reinhold Frhr. von: Beiträge zur ältesten Geschichte v. Kypros. Berlin. Wolf Peiser. f 2.60 Loliée, Frédéric: Les Femmes du Second Empire. Paris, Félix Juven. î 4.15 Les salons d'alors (côtè dynastique) étaient surtout des salons consacrés aux fêtes brillantes, à la danse, aux plaisirs futiles; une de leurs héroïnes répondait à Mad. Swetchine qui l'interrogeait sur l'état de son âme: ‘à mon âge, madame, on n'a point d'âme!’ Mr. Loliée portraiture avec beaucoup d'agrément et d'indulgence la comtesse de Castiglione, Mme de Rute, la Princesse de Metternich, la Princesse Mathilde, la comtesse le Hon, la comtesse Walewska, etc. - La Revue des deux Mondes.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 161

Vijfde Jaargang No. 11

Jacques Perk 1 Nov. 1881† - 1 Nov. 1906.

HET is vreemd - maar de menschen, hóezeer jachtend en druk, hoe ook veward in den waan der verschijnselen - worden stil en eerbiedig zoodra hen de glimlach der eeuwigheid bestraalt. Is het niet, wijl de mensch, het eeuwige aanschouwend, wordt vastgezet in de sfeer waaruit hij tot heden onbewust zijn levenssappen trok? Dichters en kinderen - zij lachen dien eeuwigheids-glimlach uit de donkre diepte van het Onbewuste over de wereld der feitelijkheden, als bloesemende twijgen uitgebroken uit den donkeren grond, - en de menschen, in die feitelijkheden gevangen, heffen de gebogen hoofden, en ziende de Schoonheid in 't gelaat, ontwaren iets van de goddelijke Idee, welke is de drager van hun aller bestaan...

Zoo is Jacques Perk, de levens-dronkene, voor velen geweest de zelf-ontdekker, doordat hij niets dan zijn eigen menschelijkheid gegeven heeft met de onbevangenheid der kinderen: de erfgenamen van het ‘Koninkrijk der Hemelen’. Want al moge Perk tot het allerheiligste van dat Koninkrijk ook niet zijn dóorgedrongen, wijl zijn liefde voor het aesthetische tot de heiligheid van het ethische niet is verdiept - zoo is de weg tot deze heiliging slechts door die liefde héén, en moet men, Perks Gedichten lezende, als reiziger zich voelen op het pad, dat uit de zelfverlorenheid van het vergankelijke voert naar de rustige vastheid van het zijn in God.

G.v.E.

Willem Schürmann en zijn roman ‘De Berkelmans’.1)

De Mortuis nil nisi bene - man soll von den Lebenden nur Böses reden.

H. HEINE.

WILLEM Schürmann is een artiest. Dit is hij niet zozeer, omdat hij door zekere produktie, door het geven van letterkundig werk, zich deze naam als tietel verwierf, maar omdat hij als mens artiest is, en ondanks zijn betrachten van 't gewone, natuurlik en eenvoudige, is hij ongewoon, onnatuurlik en excentriek, is hij artiest. Willem Schürmann houdt van 't leven en van zich-zelf. Hij houdt van 't leven om zijn rustloosheid en strijd, om zijn schoon- en wreedheid, zijn veelheid en kracht. Hij houdt van zich-zelf, wijl hij zich het ongewone instrument weet, dat dit leven in zijn meest tieperende groepering weet waar te nemen. Hij houdt van de mensen en van zich-zelf.

1) Uitgave Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1906.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 162

Hun edele vermogens, hun domme begrippen, hun innige gevoelens en lage uitingen, zijn hem lief als eigenschappen van 't individuële en karakteristieke. En in zich-zelf heeft hij de mens gevonden, vond hij een mens - - Als kind - uiterst sensitief en weetgierig - zag hij in zijn intieme omgeving arbeid gericht op maatschaplike welvaart, hoorde hij van streven vol geestlik verlangen. Doch al heeft hij 't bereiken in ‘pozities’ waargenomen, al heeft hij 't overwinnen in ‘sterren’ aanschouwd, toch heeft hij begrepen, dat talent of schranderheid niet voldoende zijn om in 't leven te slagen, dat wilskracht en volharding, dat strijd in 't leven worden verlangd; en daar hij toen nimmer het Noodlot zag, dat slaat met wanhoop en 't giftig sarcasme ter genezing biedt, is het te verklaren, hoe hij toen in jeugdige overmoed, vol zelfvertrouwen, het ‘Ik wil slagen’ op een banderol van geestdrift slingerde om zijn ziel en dat het steeds zijn devies mocht blijven. In zijn persoon ligt nog onbeheerst als hartstocht, de hevige drang, de zucht zich zelf geheel uit te leven, zijn scheppingskracht produktief te maken. Schürmann is prakties en prakties wil hij wezen! Door en in de wereld moest hij slagen, en zeker bevredigde hij een soort eigen-liefde, toen hij zeer jong nog de wereld introk. Hij ging naar Frankrijk, Engeland en Amerika, niet als mislukt-zich-voelende, tuis-niet-begrepene jongeling, die nergens bevrediging kon vinden en vruchtloos zich-zelf zocht te ontvluchten, neen hij ging aangetrokken door het leven, dat verderop lag, zoals een kind verlangen blijft dragen naar bloemen, die 't nog niet plukken kon. Gelijk het zonlicht, dat zich neerstort op open weide, in trilling ópsiddert van de grond, zo wordt het leven, dat zijn duizenden beelden tegelijk werpt op de gevoelige plaat van zijn ziel, niet alleen door hem opgenomen, maar moet hij ze reflekteren, d.w.z. moet hij de vage voorstellingen uit-zeggen. Hierin ligt de verklaring voor zijn behoefte om steeds te spreken over zijn ziening-van-'t-leven, zijn principiële verwerking der Realiteit uit te zeggen. Dronken als 't ware van zijn zelf, dat meer opneemt dan-ie vasthouden kan, praat hij, praat hij door, overstromend met woorden in artiesten jargon. En van zelf komt hij dan neer op zijn werk, gaat hij vertellen van 't bestaande, gedrukt of in zijn gedachten, zijn arbeid, die hij lief heeft meer dan welk kunstwerk ook, omdat het zijn eigen arbeid is. Hierom lijkt hij pedant, is hij 't misschien. Hij treedt niet voor 't voetlicht, om al buigende zich ook met woorden te vernederen, prevelend offisiële Uwedienstwilligheden of inslaande eenvoudigheidjes, maar wel durft hij zonder te eerbiedigen de konvensionele begrippen van bescheidenheid, zonder te gebruiken traditionele leugens, zijn waarachtige subjectieve mening over zijn werk te zeggen. In Schürmann zijn verenigd de energieke, praktiese man, de fantazerende, onware causeur, de geestige observator, de gevoelige mens en waarheidslievende auteur. Schürmann, de eenvoudig zich wanende, ten prooi aan het tegenstrijdige in hem, is steeds overgeleverd aan een zegevierend kontrast, zal, beoordeeld als eenling in de samenleving, voor onwaar gehouden worden, 'tgeen hij in zeker opzicht werkelik moet zijn, wijl hij genoodzaakt is om het disharmoniese op te lossen, telkens het gevoelen, dat zich voornamelik openbaart, te bevredigen. De practiese man van smaak verkiest een eenvoudige das van nieuw-modiese kleur met fonkelende diamant boven de foulard, vrij wapperend als vettige flarden artisiteit. De fantazerende causeur geeft geestig-raak een leugenachtig verhaal van een gebeurtenis, door een gemodelleerd afgietsel der werkelikheid als 't réële beeld aan te bieden. - De causeur is 't weer, die U geeft de nerveuse Schürmann als de vrolik-amuzante, of geestig-scherpe; als de aanstellerige artiest of handige praktikus; als de pedante

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 auteur, of volmaakt-gelukkige.... alleen zal hij U nooit tonen de waarachtige mens-kern, de ingevoelige, haast vrouwlik-gevoelige. De eigenlike mens, die onvoldaan en twijflend, melankoliek en eenzaam kan zijn, wie de smart van 't artiestzijn niet werd onthouden. Hij is alleen, bekend aan de artiest Schürmann, die hem slechts erkent, wanneer hij alleen is met zijn gedachten en niet weet van mensen of sukses.

Schürmann is 't voldoende 't gewone leven gade te slaan, zijn nerveuse persoon verplaatst zich in de toestanden, waarin hij de mensen ziet; door met één oogopslag de oppervlakte te zien voelt hij 't gehele psichiese en oorzakelike erachter, begrijpt hij de situasie volkomen, zonder zich te behoeven verdiepen in analizering of diepzinnige beschouwing. En waar zijn streven steeds is, zijn werk te doen zijn een zuivere weergeving van 't leven, zoals hij 't ziet, voelt en begrijpt, behoeft men nimmer filosofiese duisternis of psichologiese zwerftochten in zijn boeken te verwachten, en zullen steeds zijn werken blijven kenmerken: het frans-luchtige, zuiver-gevoelige en geestig-juiste. Wanneer de auteur een subject behandelt, vat hij samen de indrukken die de artiest in meeleving verkreeg, de opvattingen van de rake observator, de geestige opmerkingen van de kritiese beschouwer en de schone gevoelens van de mens,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 163 om ze verwerkend tot één, in één gave konsepsie neer te zetten. Schürmann schrijft niet om te schrijven. Eerst moet hij werkelik iets te zeggen hebben, eerst moet hij 't van de verschillende standpunten waarop hij zich plaatsen kan beschouwd hebben, zodat de mensen als levende wezens vóór hem staan, voordat hij zich aan zijn tafel plaatst. Hij geeft zijn personen van boven-af gezien en weet daardoor te vermijden de fout, die verscheidene van onze moderne auteurs vaak begaan, voor wie tieperingen hoofdzakelijk zijn transformaties van zich-zelf. Wanneer bij Sch. alle personen het

WILLEM SCHÜRMANN. eigene van de auteur bezitten, dan ligt dit alleen aan de belichting, scherp, met flitsend getril. Zijn stijl is geen kostbaar kleed, dat hij op-houdt, zoekend een lichaam, waarover hij 't werpen kan, zijn stijl is zijn geschreven taal! Hij schrijft niet om woordkunst te geven, maar hij grijpt de woorden, die zijn gedachten kunnen zeggen. Daarom moet men voorzichtig zijn bij het beoordelen van zijn stijl, omdat deze zó persoonlik is, dat men de persoon treft, wanneer men deze aanvalt.

- In het Leven zal de Werkelikheid over de Illuzie zegevieren. - Het geluk is slechts voor de gewone mensen. Zijn roman is daar om deze uitspraak te verdedigen. De oude, vermogende Berkelman, de self-made man, die in zijn jeugd begreep, dat alleen 't geld de wereld beheerst, blijft, ondanks zijn voorspoed, met energie doorwerken, blijft slaaf van de zaak die hij lief heeft, omdat hij steeds meer wil verdienen, steeds groter kapitaal weet noodig te hebben, om éénmaal zijn kinderen zonder zorg te kunnen achterlaten. Maar al zijn kinderen staan tegenover hem, najagend een ideaal, en al zijn geld blijkt niet in staat ze aan de werkelikheid te binden, voordat zij hun vleugels van Illuzie stuk-sloegen op graniet-harde realiteit. Dit werk bevat niet alleen de Roman van deze familie, maar de schrijver heeft haar geplaatst midden in 't grote stadsleven, waarmee zij verbonden is door de wetten der samenleving. En hier noemen wij een grote verdienste van dit werk, dat nergens getracht is door toeval de personen bijeen te brengen, hun wegen op

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 onnatuurlike wijs elkaar te doen kruisen, waardoor ze allen vrij staan in hun bewegen, levend ieder voor zich, slechts saamgebracht door 't eigene belang, gelijk dit ook in werkelikheid gebeurt. En hieruit vloeit voort als een voortreflike eigenschap van dit werk, dat de groepering natuurlik is, niet ram'lend druk, hoewel niet één der bij-figuren dekoratief werd gebruikt, of vaag aangeduid op d'achtergrond gehouden, maar allen scherp omlijnd een figuur, een tiepe voorstellen, dat niet gemist kon worden, en nodig was om de kompozisie te voltooien. De Reuzen-figuur en werkelik grote schepping van Berkelman staat midden in dit machtige brok Rotterdams leven, dat door één wil wordt aangevat, één gedachte belicht. In dit boek leeft Rotterdam, leeft het groot-dorpse, dividend-aristokratiese, grootboek-degelike en huisnaaister-elegante van die stad, zo pretensie-loos en toch zo scherp-raak, zo eenvoudig en toch zo fijn-geestig, zo luchtig behandeld en toch zo ets-zuiver, dat telkens men denken moet aan voorname franse tekenaars.

Berkelman was getrouwd met Martine Quarles, de dochter van een arme makelaar. Zij had hem begrepen, had met hem gewerkt, en hij die haar aanbad, had alles voor haar gedaan. Alleen zij maakte een uitzondering, want heel haar familie vond hem een winkelier, ‘een proleet’ en wilde alleen zijn geld, dat hij steeds uit liefde voor z'n vrouw hun gaf. Wanneer zij sterft blijft hij alleen, alleen ondank zijns kinderen, want deze zijn Quarles-kinderen, artiesten en deftigen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 164

Toch houdt hij van zijn kinderen en bij hen zoekt hij zijn geluk. Voor hen blijft hij werken, omdat hij een wal van geld om hen wil bouwen om ze te beschermen tegen elke tegenspoed, die na zijn dood hen mocht treffen. En daarom moet zijn zaak groter, steeds groter worden, zoekt hij steun bij zijn kinderen om hen te helpen, maar allen gaan ze verloren voor zijn zaak om artiesten te worden of om alleen maar artistiek te zijn. ‘Hij haatte artiesten! Ze hadden hem z'n geld gekost in den tijd toen hij met elken cent woekeren kon, toen hij iederen cent produktief had kunnen maken in zijn zaak, en ze hadden hem nooit dankbaarheid getoond, altijd hem beleedigd en laten voelen, dat hij 'n minderwaardig mensch was’. En later, wanneer hij ieder kind een paar ton kan nalaten, voelt hij hoe dit geld niets zijn zal in hun handen, omdat zij te artistiek zijn om geldswaarde te begrijpen. Maar hij, de vader, die niet lief kan zijn met woorden, zijn liefde steeds toont door vrijgevigheid, omdat hij nooit verstaan had liefde anders te geven, ziet telkens zijn kinderen over te halen om tot de werkelikheid terug te keren. Telkens vraagt hij zijn zoon Karel, die in de zaak moest zijn, maar steeds uit is, of aan Sonnetten denkt, om zijn belang te begrijpen; vraagt hij zacht aan zijn dochter Martine om Albert Maas te nemen, die zij juist niet hebben wil, omdat hij koopman is. Deze dochter Martine is de vrouw, wier schoonheidsgevoel passief blijft, die de drang naar schoonheid bevredigt door haar in h'r omgeving te brengen, door h'r lege leven met illuzies te vullen. En Berkelman, de eenvoudige, soliede, rijke koopman, die niets meer verlangt dan zijn eerlike naam te behouden, zijn kinderen eenvoudig gelukkig te zien, moet zien hoe zijn dochter gaat in toiletten, zo elegant, dat ook volgens zijn ‘horredamsche’ inzichten zij er soms uitziet als een ‘god-weet-wat’. ‘Je bent maar de dochter van een winkelier’ en dan vraagt hij haar toch Albert te nemen, Albert, de energieke jongen, die in de zaak kan komen, zodat deze dan niet behoeft te gronde te gaan. Maar zij leeft haar eigen leven, zij wordt verliefd op een man, die haar om een wel mooi-menslike reden niet hebben wil, en als de verhouding met haar vader thuis onhoudbaar is, loopt zij weg. Die nacht blijft Berkelman alleen achter met Karel. Hij weet naar wie zij heen is, toch blijft hij wachten of zij niet terug zal komen. Alles kan hij dragen, alles wil hij dragen ten opzichte van zijn kinderen, als de mensen 't maar niet weten. Als hij 's ochtends naar de zaak gaat is zijn eerste woord tot de huishoudster: ‘Zorg dat de meiden niet kletsen!’ en als dan op kantoor zijn schoonzoon hem komt zeggen dat Martine bij hen was, voelt hij, weet hij dat die man liegt, maar toch wil hij geloven. ‘Mijn kinderen kan ik vertrouwen, Goddank!’ antwoordt hij dan. En allengs wordt zijn verlangen minder groot: de schijn van geluk te bewaren tegenover de mensen. Wanneer hij hoort van een liaison van Karel met een winkeljuffrouw laat hij Karel alles vertellen en dan: ‘De mensen hoeven niks te weten.... ik zal wel voor alles zorgen.... ik ben toch je vader’, en als hij uit Londen, waar zijn oudste zoon zelfmoord pleegde, terugkomt: ‘Jullie moogt er met niemand over spreken, kinderen’, zei hij eindelijk weer, ‘jullie weet toch dat je broer... Maurits... zichzelf... ach, m'n lieve Maurits... ach jongen... waarom dee je 't?’ De man, die niets meer verlangde dan 't gewone geluk in zijn huis, moet zien hoe die wens langzaam ondermijnd wordt, moet telkens los-laten, terwille van zijn kinderen. Niet alleen zijn geld, zijn gedachten, zijn opvattingen, alles eisen zijn kinderen. Wanneer zijn schoonzoon, een makelaar, die telkens in de knoei zit, altijd bij hem om geld komt; wanneer zijn oudste zoon, de ‘altijd, altijd Uw u liefhebbende Maurits’ ook altijd, altijd om geld schrijft, voelt hij hoe z'n kinderen wachten op zijn dood,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 sprekend over ‘naderhand afhouden’. Dan plotseling begrijpt hij dat hun opvoeding verkeerd was, dat hij, door ze te verwennen, door alle onaangenaamheden voor hen uit de weg te nemen, ze zo slap maakte, zo ongeschikt voor 't werkelike leven. Zijn geld geeft hij, zonder hen rijk te maken, zijn geluk, zonder hen vreugde te schenken. In één dag wil hij nu al die karakters veranderen en ruw gaat hij dan tegen hen in. Prachtig is dan de beschrijving van zijn verjaardag, een dag waarnaar hij uitzag omdat dan toch wel Maurits zou schrijven, wie hij verzocht hem zijn bedelbrieven te onthouden. Tine, zijn getrouwde dochter, met haar man zouden dan wel komen, hoewel zij beledigd waren en hem niet meer bezochten. 's Middags zit hij te wachten op zijn kinderen, op een brief, en dan komen alleen Albert Maas met zijn vader. En als de oude heer dan om-iets-te-zeggen, vraagt of hij wat van Maurits hoorde, heet het: ‘Ja zeker, een heel langen brief. Ja, m'n kinderen vergeten hun vader niet’. Met de oude Berkelman heeft Schürmann een portret-schildering in onze literatuur gebracht van buitengewone waarde. Wij kenden de winkelier, het idiote mannetje, dat in zijn winkel versuft, wij kenden de winkeliers, de sjacheraars en karikaturen, die handige schrijvers ons gaven, maar

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 165 nooit heeft een hollandse schrijver een zo machtig figuur van de koopman gegeven. De winkelier groot gedacht en groot gegeven, als soliede, eerlike koopman, als eenvoudig man en liefhebbend vader. De grote mens, die zich-zelf geheel dorst geven aan 't leven van arbeid, om door geld-macht het geluk te kopen voor hen die hem lief zijn. Schürmann heeft gegeven zijn levensgroot portret, ruw-kloek en zacht-gevoelig, cynies-waar en lieries-teer, als een machtige persoonlikheid waarop men blijft staren totdat de grote gestalte minder streng, inniger wordt voor de ogen, totdat het is alsof men hoort zijn droef-sombere, zacht-gevoelige, streng-willende stem: ‘Het Leven is geen Roman’. En dan denken wij: ‘Deze Roman is wèl het Leven’, en aldus valt te verklaren het onbevredigende dat er voor velen in het slot gelegen is. Maar herlezend zal men moeten begrijpen, dat het niet de wreedheid van de schrijver, maar 's Levens wreedheid is, wanneer de helden in 't einde niet geheven worden in apotheose van gouden geluk, op wolken van turkozen blauwe Illuzie. ‘Het Leven is geen Roman’. D.

Vlinders

Prikkelende preeken.

Wat dunkt U van den Christus? Preeken van een Revolutionair door N.J.C. Schermerhorn, predikant te Nieuwe Niedorp. - In 1906 uitgegeven door P.M. Wink, Amersfoort.

EVEN nadat ik de lectuur van dezen bundel geëindigd had, kwam mij een dagblad in handen, waarin de politiek op den kansel werd geoordeeld en wel naar aanleiding van een uit Het Volk overgenomen bericht, waarbij de eene socialistische predikant door den anderen in zijne bediening wordt bevestigd. Men keurde de politiek op den kansel terecht af, misschien aandachtig aan Vondel's Roskam en Rommelpot en de niet bijzonder aanlokkelijke souvenirs aan de Synodale Staatskerk en derzelver Bedienaren in de Geünieerde Gewesten. Eenzelfden gedachtengang hervind ik in dezen bundel. De predikant teekent zich als een omwentelingsgezind mensch, als een de socialistische Staatkunde aanhangend citoyen, als een Christen, die liefderijk, mededeelzaam, behulpzaam, tegemoetkomend, vriendelijk aller nooden en behoeften, aller ellenden en rampen wil verzachten, balsemen en lenigen; hij teekent zich als een broeder onder broederen en zusteren; als een bewonderaar van den Man der Smarte, een aanbidder van Zijne Blijde Boodschap; een discipel van Zijn zuivere, menschlievende Leer. In één woord als een ideaal-Leeraar, die zijn Geloof in Christus elken levensdag vruchtdragend wil maken voor zijne geloovige of ongeloovige natuurgenooten. Hij heeft, in iedere preek, gedeelten, die bij zijn gehoor overweldigende indrukken moeten achterlaten, als die vloeiende volzinnen met den ernst der overtuiging en met harmonie in den woordval worden geuit, en daar hij, evenals zijn ambtgenoot-Volksvertegenwoordiger

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Ds. N.J.C. SCHERMERHORN.

Talma, de kanselwelsprekendheid put uit den gloed van zijn binnenste, is het ongetwijfeld een verrukkelijk uur als Ds Schermerhorn voor zijn gemeente deze preeken houdt, of zijn politieken aanhangers deze levensregelen verkondigt. Daarbij zien wij zijn ongemeene denkbeelden in gekuischte vormen en heldere beelden gevat, zoodat althans één verdoemlijke zonde, die socialistischen polemici in den regel aankleeft, geheel is vermeden. Eindelijk: zijne voorstelling is zoo levendig en blijft tegelijkertijd zoo eenvoudig dat zij dubbel treft door klaarheid en afwezigheid van vertoon, zoodat ook zijne fraaie taal- en zinwendingen, voor zijne beschaafde hoorders niet verloren zullen gaan.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 166

Het Christelijk Socialisme dat in deze preeken wordt aanbevolen, uit zich vooral in de Meipreek (pag. 74) en juist daar wordt in deze woorden de ‘politiek op den kansel’ verdedigd: ....‘en misschien ook vraagt ge u zelf af hoe het mogelijk is, dat een predikant in de kerk een Meirede kan uitspreken, doende alsof hij in een vergaderlokaal stond. Ik wil terstond U hierop antwoorden. Ik ben van oordeel dat men geen eigenlijk-gezegd arbeider behoeft te zijn, om het streven der arbeiders te kunnen begrijpen en waardeeren: daarvoor is alléén noodig te hebben een diepgevoelende mènschenziel, een warm mènschenhart, een sterk bewustzijn van recht! En wat het tweede betreft, ja, ik weet dat onze kerk geen Meifeest erkent, ik weet helaas òòk, dat zij zich weinig inlaat met het lijden en strijden van de arbeidende en voortbrengende klasse... maar kan dat voor ons een reden wezen te zwijgen? Integendeel zoodra we de overtuiging verkrijgen van de rechtvaardigheid van den strijd der arbeidersklasse wordt het ons tot plicht daarvan blijk te geven in de kerk, al zouden we ook gansch alleen staan. Want is de kerk niet geroepen te prediken het evangelie van Christus en is dat niet ook het evangelie van sociale rechtvaardigheid?’- En in diezelfde preek worden citaten uit Multatuli, Quack en Dr. Kuyper als ideale bewijsmiddelen aangehaald. De ethische normen door den Christelijken socialist Schermerhorn gesteld, zijn wellicht, na jaar en dag, in zijn kring te bereiken. Het voorbeeld van Walden kan hem bij het stichten eener ordelijke socialistische volksgemeenschap wellicht van nut zijn. Maar tusschen het primitieve Christendom, in eene bonte Oostersche samenleving onder Romeinsche dwingelandij, zich over Romeinsche koloniën langzaam maar zeker uitbreidend, en een eenvormigen, in vijandige Christelijke secten verdeelden, Westerschen rechtstaat, dunkt mij het door de eeuwen geworden ethisch verschil onuitdelgbaar. Vandaar dat wat de Christelijke Socialisten van thans begeeren, slechts in zeer beperkten kring, onder geloofs- en partijgenooten te bereiken valt, die - gelijk eenmaal ‘de Broeders van goeden Wille’ - zonder bindende gelofte, maar uit vrije keus, de Drieëenheid van het schouwende, het vrome en het handelende leven eeren, aanbidden, en, wat waarschijnlijk het moeilijkst blijft in een gebrekkig samenstel van menschelijk pogen: toepassen. F.S.K.

Oude boeken. Geestelijke spraakkunst.

IN onze taallitteratuur is voorzeker geen zonderlinger boek te vinden, dan wat mij onlangs na lang zoeken is in handen gekomen: Ontwerp van Handleiding tot een geestlijk A B C-Lees- en Rekenboek; door Jacobus Oterdoom, Lidmaat der Gereformeerde Kerk, en Commies ter Collecte en Recherge van de Convoyen en Licenten te Bellingwolda. Gedrukt voor rekening van den Autheur. Te Groningen, bij J. Oomkens J. zoon, 1802 (64 bladzz. in quarto).1) Behalve een Nieuwjaarswensch, niet veel verschillend van gewoon kleppermans gerijmel, een Voorbericht en Opdracht aan Sion, bevat het

1) Op aanwijzing van mijn vriend G. van Rijn, bibliothecaris der Gemeente-bibliotheek te Rotterdam, dank ik de kennismaking met dit werkje aan de welwillendheid van den Heer Louis D. Petit, bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Het daar berustende exemplaar, niet geheel compleet daar blz. 3 en 4 ontbreken, is zeker een unicum, daar na alle mogelijke onderzoek, zelfs bij advertentie in de dagbladen, geen tweede exemplaar te voorschijn is gekomen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Ontwerp in 29 § § beschouwingen over vorm en beteekenis der letters, over nomina substantiva, en andere deelen der rede; voorts over de namen en waarden der sijffers, en andere dingen meer. In alles wordt doorgaans eene geestelijke beteekenis gevonden, of althans gezocht, op eene wijze, die niet altijd even helder is en waarop past wat de schrijver zelf, na de behandeling van het geslacht der naamwoorden, getuigt: doch dit is zwaar om te verstaan. Het voorbericht en de opdracht aan Sion luiden aldus:

Voorbericht.

Dat ik somtijds N.N. boven u v w, en hier en daar elders heb geschreven, daarmede wil ik niet zeggen: NOMEN NESCIO: maar NOMEN NOLO NOMINARE. En dat ik meest al de gewone spelling heb gevolgd, is alleen daarom, dat ik niet gaarn den zotten wilde slagtoffer geven. - Dat God, bij wien, en van wien, alleen de gaven der talen zijn, dit werk met zijnen genadigen zegen bekrone is mijn oprechte wensch.

Opdracht aan Sion.

Kent gij de staande d? - Ik zal u op de snaren, Van 't geestlijk a b c, Geheimen openbaren. Kent gij het ut re mi? - Ik zal u lieflijk spelen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 167

Op cithers 1, 2, 3; Geheimen mededelen. 'k Erken met dankbaarheid; Dat 'k in u ben geboren: Want gij Gods Majesteit Eerlang zult zien en hooren.

Bellingwolda den 15 September 1802. J. OTERDOOM.

Zwaar om te verstaan is voorzeker de afleiding van het woord wijf, waarvan blz. 5 de volgende proeve bevat: ‘Vruiw is eene samentrekking van vrouwe en wijf, met uitwerping van vier letters en een halve, te weten: w, o, e, f, en ene halve, of j. - De vier uitgeworpene letters, w, o, e, f te saam gevoegd zijnde, wordt het woef, niet onduidlijk wijf; en de j er achter geplaatst, die toch een verkleinende uitgang is, wordt het woefje, niet onduidlijk wijfje: hieruit volgt, dat het woord wijf uit het woord vrouwe genomen is, of achter het woord vrouw wijf weggelaten. - Een wijf is, in den besten zin genomen, een vrouw, wier tijd, om zich met een man te vereenigen, noch niet gekomen is: zoodanig ene was Eva in den staat der rechtheid: en zodanige onze reine bruiden, enz. Maar in enen anderen zin is een wijf eene onvruchtbare vrouwe, - ene halve vrouwe. En daar van daan is het woord wijf onzijdig’. In de verklaring van de letterteekens wordt, blz. 18, aangaande de x het volgende opgemerkt: ‘x. Satan, duivels, is saamgesteld van twee jeën jj, krom gebogen, door elkanderen gevlochten; ziende de ene naar deze, en de andere naar gene zijde, recht en verkeerd, of recht en slingsch, zonder dat hare hoofden met een punct of sluitteken zijn voorzien; al hetwelk ons kan afschetsen, dat aan alle des duivels listen, ellenden en boosheden geen slot noch einde te vinden is. - Zij heet iks, en is lelijk te noemen, lelijk om te hooren, lelijk in 't aanzien, en nochthans wordt zij in het latijn bemind. - Het is een deugdzame stap onzer hedendaagsche Spraakkunstenaren, dat men de x uit het nederduitsch verworpen heeft: hetwelk men ook de c, y, en z doen moest. - Dan ofschoon ik gezegd heb, dat de x saamgesteld is uit twee jj, zo is het nogthans, dat de ene j, die naar de rechtehand afziet, de gedaante en trek van een c heeft; afschetsende Cain, die verworpen is, wiens geest, door den Satan naar zich getrokken als in een duivel veranderd is’. De afkeuring onzes schrijvers aangaande de x, y en z gaat zoover, dat hij deze letters zelfs uit de algebra wil gebannen hebben, waarover hij zich, blz. 50, dus uitlaat: ‘De vader der leugen niet willende overgeven, dat hij genen goeden grond heeft en hier genen wortel kan trekken, neemt de gansche macht der duisternis ter hulpe, om zelfs uit onmogelijke gevallen den wortel te trekken, en werpt zijne list in enen anderen regel, den Algebra, den welken men voornamelijk berekent door x, y en z en soms ook met a, b, c. - Deze regel is wel in zich zelven ook goed, ja allerbest: maar men moest de x, y, z er uit verwerpen, en berekenen hem door h, e, t, en als die drie letters niet toereikend zijn, ook met a, b, k. Tot den Algebra gebruikt men ook deze tekens + ÷, plus minus, dat is meermin. Eene meermin is een zeewijfje: geen zeemensch: maar een monster, dat naar een mensch gelijkt. Men oordeele nu: waarmede wordt toch de algebra berekend? Met x, y, z, en plus minus. En wat schetsen die af? Satan, helle, zonde en monsters, wangedrochten. Tegen het verwerpen van x, y, z, uit den algebra, en daarvoor in plaats andere letters te kiezen, bezonder h, e, t, zou iemand kunnen inbrengen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 en zeggen: die letters zijn zo handig niet, als x, y, z. Hierop antwoord ik: het is waarheid: zij zijn zo handig niet, in de eerste opslag. Maar waarom komt toch zulks? ai lieve! denk eens: is ons de Godsdienst ook zo handig als des duivels dienst? Is ons het pad naar den hemel zo handig als het kwade? en eindelijk is bij velen Gods beeld wel zoo dierbaar als een meermin? Zulks is echter niet goed’, enz. Iets geheel nieuws over het Huwelijk, wat men in een Geestelijke Spraakkunst niet dadelijk zou zoeken, vindt men beschreven (blz. 47 enz.) in de volgende

Allegorie. n. is man, m. is manninne, (vrouwe)

Als men de n. en m. van onderen rond haalt, zo wordt ieder ene slange: maar de slange van n, den man is kleiner of korter dan die van de m, de vrouwe. Voegt men echter die twee slangen te samen, te weten: van n, den man, en van m, de vrouw, dan wordt het ene grote, oude, of lange slange; bij voorbeeld: als volgt: man. vrouw. mansslange. vrouwenslange. mans- en vrouwenslange te samen gevoegd.

Wanneer dies man en vrouw in 't huwlijk zijn saamgevoegd, dan hebben zij wel ene grote slange: maar nogthans hebben zij dan maar één slange; en behoeven alzo met hun beiden maar tegen ene slange te strijden: terwijl dat zij ongetrouwd zijn, een ieder afzonderlijk, tegen ene slange strijden moeten. Het is dus ligter dat twee menschen één slange bestrijden, dan dat ieder mensch bezonder een slange bestrijden moet, al zijn die

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 168 twee wat kleiner: want ene kleine slange is zowel fenijnig als ene grote slange: nuttig en goed is derhalven het huwlijk. Doch het is opmerkelijk dat de slange van m, de vrouwe groter is, dan van n, den man: maar dit is recht: immers heeft de slange in het Paradijs zijn list eerst en voornaamlijk betoond aan Eva. In het huwlijk komende, heeft dus elk, te weten, man en vrouw, de helft van de grote slange: zodat als ene vrouw met een man getrouwd is, dan is de slange in haar niet groter dan in den man: maar voor het trouwen al: dies is het, in dezen opzigte, voor de vrouwen nuttiger te trouwen, dan voor de mannen. Men moet echter hier uit geen verkeerd gevolg trekken, dan schoon de slange van den man in het huwlijk groter wordt, dat het dies voor de mannen niet nuttig zou zijn te trouwen - want hoewel de slange van den man, door aankoppeling aan de slange van de vrouw, als dan ieder de helft van de grote slange behorende, wel groter wordt: - zo moet men weten: dat de mans slange, terwijl hij ongetrouwd is, ene gehele slange is: maar getrouwd zijnde, hoewel een weinig groter, een halve slange is, die het hoofd of kop aan den staart van de slange der vrouwe gekoppeld is, waardoor hare magt gebroken wordt, of ook haar kop vermorseld ware: en alzo wordt het huwlijk voor man en vrouw beide nuttig’. - Zooveel ongewone geleerdheid wordt van tijd tot tijd afgewisseld door kreupelrijmen als de volgende:

Hoort! de wet, o wonder! Bragt, met vloek en donder, Ieder in 't bezonder, - 't Nageslacht ten onder. Weest dan zeer bewonderd, Gij, die afgezonderd,

Slechts maar tien uit honderd, Niet meer wordt bedonderd.

Ten slotte volge hier nog een gedeelte van het hoofdstuk, dat de leer der naamvallen behandelt: ‘De eerste stand van man en vrouw, Adam en Eva is, in den staat der rechtheid aangemerkt, gesteld, onbepaald en zonder voortteling aangemerkt, (want Adam is in den staat der rechtheid tot zijne huisvrouw niet genaderd): hiervandaan de eerste naamval, Nominativus. Hun tweede stand was die (na den zondenval) van vader en moeder, door voortteling van hunnen eerstgeborenen zoon: hiervandaan de tweede naamval Genitivus. Hun derde stand was die daaraan gelijk door voortteling van dochters: hiervandaan de derde naamval Dativus. Hun vierde stand was die, waarin zij niet werkende, maar lijdende kwamen, door de voortteling van kindskinderen en verder nageslacht: hiervandaan de vierde naamval Accusativus. Hun vijfde stand was die, waardoor zij op het zien van hun nageslacht, en alle die ontelbare kinderen, onbegrijpelijk in verwondering raakten, en zulks goedkeurende, niet konden beredeneren, maar uitriepen: o! hoe!... het zij zo!.. Hiervandaan de vijfde naamval Vocativus. Hun zesde stand is die geweest, namelijk: hunne afscheiding, of wegneming van God van deze aarde (hun dood): hiervandaan de zesde naamval Ablativus. Waarom erdan ook in dezen tijd gene naamvallen meer zijn’. Aan het eind van 't boekje vindt men een Tabel van bijna een oude el lengte, waarin een recaputilatie van al het geleerde, en daaronder: ‘Merkt; dit a b c moet men van buiten leren, ja alles wat elke letter afschetst; en nog vele betekenissen

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 daar toe zoeken. Leest nu dit a b c van achteren af. Men kan het lezen op velerlei manieren’.

Dat evenwel de Grammatica meermalen met Mystiek en Dogmatiek werd vermengd blijkt o.a. ook uit het voorbeeld van Vondel. Deze schreef b.v. goet, geluit, afgebeelt met eene t; doch het woord Godt, meende hij, moest op dt eindigen, moest vier letters hebben, omdat de naam van het Opperwezen in andere talen insgelijks met zóóveel letters gespeld wordt. Immers op blz. 2 zijner Bespiegelingen van Godt luidt het:

De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten Als andre volcken1) in vier letteren te vatten, En Godt te noemen 't geen noit teken of geluit Voluit heeft afgebeelt’

Een ander voorbeeld levert Mr. Pieter Boddaert, geb. 1694, + 1759, de grootvader van den meer algemeen, maar minder gunstig bekenden dichter van dien naam, die ook Godt schreef met dt, niet om ‘de afleiding’, niet om ‘het viertal der letters’, maar ‘uit ene eige zinlijkheid met betrekkinge tot het Hoge Voorwerp, dat wij door dien naam verstaan’. Hij voegde eene t achter

1) Dr. L. A te Winkel teekent hierop aan: ‘Die andere volken, die Vondel op het oog had, zullen wel de Latijnen, Grieken, Hoogduitschers, Franschen en Spanjaarden geweest zijn, die Deus, (Th)eos (de th wordt in het Grieksch met ééne letter geschreven), Gott, Dieu en Dios inderdaad met vier letters schrijven. Hoe zou hij gehandeld hebben, indien hij het Italiaansche Dio, het Angelsaksische en Engelsche God, het Deensche en Zweedsche Gud, het Slavoonsche Bog en het Sanskritische Déwas gekend had?’

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 169 de d ‘om aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontvangen, vermits de Enige Waarachtige GODT in zijn wezen geen meervoudig getal lijd en lijden kan, en men dus ook geen GODTEN kan zeggen’. Wanneer hij echter van andere ‘onderwerpen’ sprak, ‘die mede dien eernaam dragen, als Engelen, of Joodsche overheden, of Afgoden’, dan kon GOD zonder t volstaan. F. BEZEMER.

Idee en leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. VIII.

Rika door Anna van Gogh-Kaulbach. - Haarlem, Vincent Loosjes.

DIT boek is door een deel der pers (o.a. door niemand minder dan Quérido) onder voorbehoud nogal geprezen. Ik begrijp dat niet. Men heeft, in verband met ‘Rika’, van verschillende zijden ‘Menschenwee’ genoemd, en Quérido-zelf heeft zich uitgesloofd te betoogen dat Mevr. van Gogh's boek, schoon ontwijfelbaar op ‘Menschenwee’ geïnspireerd, nochtans eigens genoeg bezit om er te mogen ‘zijn’. Ik voor mij zie van dat ‘eigene’ bitter weinig. Zou de geniale en in zijn subjectiviteit meestal verbluffend objectieve recensent van 't ‘Handelsblad’ geheel te goeder trouw en onbewust zich hier niet een klein weinigje hebben laten leiden door persoonlijke sympathie? - Ik bewéer niet, ik vráag slechts, om de oplossing te zoeken voor een mij onverklaarbaar raadsel. Anna van Gogh-Kaulbach, niet onbekend door eenige tendenzieuse romans, welke als zoodanig nagenoeg geheel buiten de kunst staan, heeft met ‘Rika’ plotseling een wonderlijke zwenking genomen, een zwenking zóó onverwacht-driest, dat sommige recensenten blijkbaar aan 't duizelen zijn geraakt. Mevr. van Gogh-Kaulbach is namelijk van den onschuldigen strekkingsroman zoo maar pardoes en zonder waarschuwen tot de hyper-modern-realistische Kúnst overgesprongen, wat voorzeker geen kleinigheid is! Hoor ik u iets zeggen, lezer? Is het verhaaltje wat afgezaagd; heeft u de geschiedenis van 't arme-volksmeisje-verleid-door-een-meneer, dat zich verdrinkt, al meer gehoord? Vindt u dat duffe romantiek? Dan maken wij er u beleefd opmerkzaam op, dat deze roman toch wel degelijk ‘modern’ is; dat hier op bijna iedere bladzijde van ‘hang-buiken’, ‘zweet-lijven’, ‘vet-kinnen’ en ‘klauw-handen’ gesproken wordt; dat daarenboven het dialect der ten tooneele gevoerde personen in allen deele in de puntjes is weêrgegeven, zóó in de puntjes, dat op het oogenblik waarop. de heldin zich ‘in liefde voelt groeien tot de hoogste hoogte van haar vrouw-zijn’, 't enkel dierlijke in haar ‘overwarmd wordt, vermooid door de hoogste teederheid, door 't zich-zelf wegdenken’ terwille van den man dien zij bemint - ze moeilijk uitstoot: ‘As je meer van dat maissie haudt as van main, mot je main moar loate, dâ's vanzellef. Ik zel wel weggoan’. (blz. 295). Ziehier het ‘realisme’ van dit boek. Een dergelijke passage als hier aangehaald veroordeelt zichzelf. De werkelijkheid is hier verwrongen tot een karikatuur. De copieer-methode, welke ik in mijn bespreking van de Meester's ‘Geertje’ wraakte, toont zich in dit boek in volle belachelijkheid. Toch betreft het hier gezegde een conceptioneele bijkomstigheid. - Een enkel woord over de conceptie van 't geheel, de compositie en de psychologie had dienen vooraf te gaan.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Ik sprak al over 't romantisch gegeven: Rika, het ruwe arbeiders-kind dat zich laat verleiden door (beter: in de armen gooit van) den jongen man, een heer, bij wiens ouders zij een blauwen Maandag gediend heeft. Vóór alle dingen moet ik opmerken, dat ik dit gegeven als zoodanig niet veroordeel - mits... een kùnstenaar het tot iets eigens verwerkt. - Zooals in het leven-zelf twee naar het uiterlijk gebeuren gelijke voorvallen toch nimmer in wezen hetzelfde zijn, doch ieder hun recht van bestaan hebben, daar ze toch niet mechanisch zijn ingevoegd, doch organisch zijn uitgegroeid uit de levens-diepte zelf - zoo kunnen twee, of tien, of honderd romanschrijvers hetzelfde gegeven gebruiken zonder dat het nochtans hetzelfde gegeven is. Zooals er geen twee bladen aan een boom hetzelfde zijn, zoo zijn er geen twee verleidingen in 't leven hetzelfde. Alleen aan een namaak-boom kunnen twee, of honderd, van dezelfde bladeren zijn, en alleen in een roman van nagemaakte realiteit kan de eene verleiding precies op de andere lijken. - Dat men in 't geval-Rika telkens geneigd is de afgezaagdheid van haar ‘geval’ in 't midden te brengen, veroordeelt, uit het oogpunt van conceptie, ‘Rika’ als roman. Ik ben hiermede van-zelf aan de psychologie van het boek. Feitelijk is er van psychologie geen sprake. Rika is een dier-mensch met wilde instincten, oncontroleerbaar en ook blijkbaar door de schrijfster ongecontroleerd. De gang van het boek leidde met geen enkele noodwendigheid naar het tragisch einde door de schrijfster gesteld; de

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 170 roman had evengoed heel anders kunnen afloopen. Ook de compositie van het werk is gebrekkig. De eerste 50 bladzijden, handelend over Rika's moeder, bungelen er los bij. De hoofdstukken over de familie Staffelman zijn hinderlijk ingeschoven en vormen met het andere geen geheel. De natuurbeschrijvingen, die misschien het beste zijn uit dit werk, zijn te uitsluitend decoratief, houden geen verband met het leven der personen. Ten slotte de techniek. In haar woordkeus staat schr. sterk onder invloed van Quérido. Rechtstreeks van dezen overgenomen zijn substantiva als ‘buk’, ‘staar’, ‘kijk’, ‘huil’ etc. Het gebruik van te veel ‘kracht’-woorden als op blz. 23 (... ze hoorde kindjes-huil1) al op snerpen en daartusschen wilde galm stem van Stien. - Bang liep Marie naar binnen, zag Stiens geweldig lichaam in de bedsteeopening, 't logge hoofd cadansend op de maat van 't woeste galm-zingen... Haar vette gezicht over glommen door goedigheidstrek’ [over glommen door een trek?? v. E.] etc.) - is een teeken van beeldingsonmacht. Onzuiver gezegd is: ‘De besproette armen, bruin, als met notesap ingewreven, waar het tanige vel omheen kwabte’ (blz. 88). Kwabde dat vel om de besproete armen?? Wij eindigen deze korte bespreking van ‘Rika’ met de verzuchting, dat de hemel ons van dergelijke ‘realistische’ romans voortaan verschoone. - Ze brengen de moderne literatuur in miscrediet.2)

GERARD VAN ECKEREN.

Boekenoverdaad door Jan Feith. I.

Waarde Winckelier en Vriend!

NOG ligt mij frisch in het gemoed - mijn hart was er vol van en mijn ziel liep er van over - de bespreking van een bundeltje mijner schetsen, dat ik wel zoo vrijmoedig was U te laten zenden. Het was een bespreking, uit luttele woorden saamgesteld; maar hoevele waren niet de rijke gedachten, gesloten in deze schamele woord-kleedij, en vooral! hoe heb ik niet met smaak geproefd den rijken gedachtenschat, welke gij tusschen elk paar regels hadt weten te wringen. Zoo bleef mij als een frisch voorbeeld uw Gulden Winckel-kritiek voor den geest staan. En daar verlangt gij, meester en vriend, van mij, dat ik een gewicht aan boeken, waarop mijn, door u als stopstuk gebruikte woning, niet berekend is, zal bespreken, terwijl mijn hart nog vol is en nog steeds overvloeit van die andere gevoelens? terwijl een gulden voorbeeld mij nog de oogen verblind houdt? Welaan, benutte ik dan de keur van gedachten, welke gij indertijd aan mijn arbeid besteedet; en zoo gij de meester zijt, vergun mij dan den leerling te spelen. Het meest heeft mij het gemoed verfrischt wat gij, meester, toen zegdet over de Kritiek. Nog sterker dan de woorden staat mij voor oogen de daarbij gestileerde gedachte; ze was kortaf deze: dat alle kritiek lak is! Want hoe stonden daar uw letterkundige beginselen, onder het aureool van het veertig-jarig scribentschap, sterk in hun woordpantsers: 1) Spatieering hier en in 't volgende van mij. 2) De billijkheid gebiedt te getuigen, dat passages als het verjaarfeestje bij de familie Sloot en Rika's verblijf bij vrouw Laas iets in zich hebben, iets van die èchte ‘realiteit’, welke van deze schrijfster iets beters doet hopen dan zij met ‘Rika’ gaf.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘Hoe zal de kritikus (toen: gij!) zich aan zijn lezers vertoonen, terwijl hij beoordeelt?.... Op zijn grimmigst?... Op zijn deftigst?... Op zijn hoogst?... Op zijn lieflijkst?... Op zijn sjagrijnigst?... Op zijn hoogmoedigst?... Op zijn laaghartigst?... Summa summarum: op zijn meest kritisch?’... Het waren alle keur-zinnetjes, met een fijn, tot krul gewrongen vraagteekentje aan hun einding. Doch zoo scherp stonden hun gekrulde gebaartjes daar geëtst, dat men de vraag wel vergat, ja, ze reeds recht zich zag strekken, strakker, puntiger, tot ze ten laatste vlijmscherpe, stekelige uitroepteekens geworden waren. Het werd dus een bosch omhoog geheven lansen, de charge van een eskadron literaire uhlanen! De heele Kritiek lag overhoop. De lansen dropen zwart van kritisch bloed, de gal klonterde uit spalkende wonden. Toen hernamen de flitsende lansen hun elastischen vorm, bogen weer hun leden tot den ironischen krul. Ja, meester, hoe wel heb ik u begrepen en hoe grof was het van mij, een oogenblik te denken - o! niet langer - dat gij tot majoor bij de artillerie bevorderd waart, toen mijn vreedzame woning, voornoemd, van Doorn uit gebombardeerd werd met projectiel-achtige pakketten met.... boeken. Boeken!... ‘beleefdelijk aangeboden ter bespreking’. Doch nu weet ik immers wat kritiek, wat bespreking, behoort te zijn? Grimmig, heftig, hoog, lieflijk, sjagrijnig, hoogmoedig, laaghartig - 't is de opzet van een staalkaart pas - in al zulke gedaanten zou een kritikus zich kunnen toonen, naar hem beliefde!

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 171

Er bestaan dus de stemmingen van een kritikus? Een boek wordt dus anders gelezen, doorwerkt, beoordeeld, al naar de stemming van den kritikus wisselt? Er is dus een kritiek, die zich wijzigt naarmate de matineuze bui, den middaggril, de avondstemming van den kritikus?... Er zijn dus invloeden als: weer - mooi of leelijk - voor- en tegenspoed, goede en slechte nachtrust, overvloedige en schrale maaltijd, licht- en zwaartrekkende sigaren, slappe of sterke thee, welke de werkwijze van de kritiek bepalen? Zoo een nuchter gemoed dit al bij zich zelf eens overwoog, hoe hebt gij, meester, het mij schril onthuld! Maar hoe was tevens uwe bespreking van toen een gebiedende wenk, een meesterlijke waarschuwing: ‘Gij, jongere, let op uwe stemming! beheerscht en laat u niet beheerschen! vormt gij uw stemming, en de stemming niet u! Want ik zeg u, het is alles lak!’ Hierna, meester, heb ik gedacht aan een radikale versterking van het dekblad van mijn schrijfdisch, en heb toen zorgvuldig naar het uiterlijk betuurd de vele boeken, welke mij langs den bekenden weg geworden waren. Ik zag op elk lapelletje, hoewel sierlijk gedrukt, de ironie van uw handschrift: ‘beleefdelijk ter bespreking aangeboden’, en proefde dan mijne stemming. Toen ik mij zette aan dezen prematuren arbeid was het ochtend, ik had gezond geslapen, bescheiden ontbeten, hield een houten pijpjen, met portorico, fijne snede, gestopt, in den mond; buiten was het zomer en binnen rustig. Uiterlijk zeiden deze boeken, welke ik tot een verschansing om mij heen gebouwd had, weinig. Het waren ingebonden of ingenaaide boeken. Hun omslagen waren sober bedrukt met den titel en daaronder den naam van den schrijver; of met kunstige letterverdeeling en versierde vulling was een ornament aangebracht. De kleuren wisselden sterk; behalve in rood, waren ze getint in alle mogelijke kleur-wisselingen. Toch was deze uiterlijke beschouwing eene, waarbij ik mijn stemming onbepaald kon houden. Ik had bijvoorbeeld deze beschouwing even goed in het avonduur kunnen doen plaats vinden, het lichaam en hoofd moe van dagtaak, na copieus diner, een weelderige sjiboek tusschen de lippen, buiten herfst en stormgeweld, binnen rumoerig gestommel van kamers onder weekbeurt. Toen, na lange mijmerende overpeinzing over het inwendige der dingen, waarvan wij slechts aanschouwen het uitwendige, vormde zich deze gedachte, welke gij zult herkennen, meester, als een stout variant op uw eigen bevraagteekenden zin: ‘Hoe zal men het boek aan de lezers vertoonen, als het beoordeeld wordt?’ Want vormt niet een onderdeel van ons oordeel de indruk, welken het boek als zoodanig op ons maakt? En is het bij boeken niet eenzelfde wreedheid als bij de menschen, dat de groote menigte het eerst let op het uiterlijk? Zoo zijn er twee belangrijkheden bij het boek, dat is zijn inhoud, zijn wezen, zijn ziel, zijn ik, - en dan zijn vorm, zijn uiterlijk, zijn kleed. En hoe die behooren bij elkander is treffend, want het beste boek, wat zijn inhoud betreft, dringt vaak niet door ter onzer kennisse, wanneer zijn uiterlijk ons te zeer afstoot, om het zelfs op te nemen... Dit, meester, heb ik neergeschreven als een een-voudig bibliografisch verschijnsel, dat zoo oud is als de boekenkritiek zelf. Doch ik woog, en overwoog het weer, toen ik mij omringd zag van de papieren vesting, welke gij mij te bouwen had gezonden. De boeken, welke gij mij ‘beleefdelijk ter bespreking’ hebt aangeboden, openbaarden onmiddellijk voornoemd verschijnsel. Naar het uiterlijk. Zij droegen kaften in olijf-groen, oker-geel, ultramarijn-blauw, najaars-groen, gebrand-sienna, dof-geel, licht terra-cotta, blauwig-groen, bessensap-rose, staal-blauw, grijs-grauw, en zoo voort, en zoo voort,... dit laatste minder om mijn gebrek aan kleurgevoel te verhullen, dan wel om het minder voor uw oogen te doen caleidoskoopen. De titels

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 der boeken, de namen van hun schrijvers, de namen van hun uitgevers, de woonplaatsen van deze laatsten, stonden er op gedrukt. Wat de kleur hiervan aangaat was ook hierbij elk boek afwijkend van zijn nevenman. Er was soms getracht naar ‘couleur sur couleur’ - gelijk de modiste van een mijner bekenden pleegt te fleemen. Dikwijls had een krachtige poging zich meester gemaakt van den drukker, en het stond gedrukt: geel op groen, en rood op grijs, en wit op blauw - (alweer met een ‘en zoo voort, en zoo voort’ breek ik dezen bonten stroom af), doch meesttijds stond het gedrukt in kernachtig zwart; dit was dan stoer, diepzinnig en duidelijk. Ook de versieringen waren veel-wisselend. De moderne kunstversiering staat in het teeken van de sobere vakvulling en de gestyleerde lijn; ook zijn sterren en punten nog veel in gebruik. Men zou het boek moeten gelezen hebben, dus kennen en doorgronden, alvorens te weten, of er zinnebeeldige gang in het winden en buigen dezer lijnen gaande was; ik wist het niet, en vermocht zulks niet te beoordeelen, wijl deze beschouwing voorafging aan mijn kennisname van het inwendige boek. Doch sommige slingerfiguren en andere, blijkbaar aldus bedoelde potten met festoenen maakten een opdringerig dartelen indruk. Dan was er het formaat. In zijn geheel genomen doet het formaat veel aan het boek. Er zijn lieden, die zich bekocht zouden wanen met een

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 172 kwarto uitgave, en die, wanneer de prijs dezelfde is, gulzig het dikke half octaaf werk zouden kiezen. Ja, ja, het uiterlijk is veel. Want ook zijn er lieden - juist tegenwoordig, want, o meester, hoe neemt niet het aantal forenzen toe, en hoe verandert niet elk stadsbewoner met de zomermaanden in buitenwoner - ik zeg, ook zijn er lieden, die veel treinend, het boek, dat zij lezen, gaarne met zich voeren om aldus imuun te zijn tegen boemeltreinen, slechte aansluiting, vertraging, kwaad reisgezelschap. Deze laatsten, in tegenstelling met de vorigen, verkiezen het zàkformaat. Van beiderlei soort, meester en vriend, hadt gij in velerlei schakeering mij aangeboden, en zoo is het, dat met zeer verdeelde omvatting van mijn belangstelling, ik de boeken beurtelings opnam en opensloeg. Zoo naderde ik dus het wezen zelve dezer boeken, want nu zag ik voor mij hun bladzijden met de vele kwart-bedrukte vakken in het midden eener witte omlijsting; ook zag ik de verdeeling in hoofdstukken. Sommige boeken leken daarbij op asthmatische grijsaards, want na twee, drie bladzijden moesten ze telkens ophouden en ademhalen voor een nieuw hoofdstuk. Zelfs was er een aêmechtige, die na één halve pagina tot rust reeds gedwongen werd, om reeds zijn volgend hoofdstuk in te zetten. Een wel zeer onrustigen indruk maken zulke gasten. Over de letters ware veel op te merken. Er huizen altijd nog wanstaltige knapen in de letterkast; k's, t's, l's zijn soms stakerige gedrochten, en bij sommigen zijn de o's en e's en a's als met een nijptang aangepakt en saamgeknauwd. Doch ook zijn er mooie volle letters, sierlijk geteekend, met zware bochten en slanke ophalen, en het is een rust, al die goed-gebouwde lettergelederen zich te zien rijen. Doch, meester, daar ben ik al aan de bladzijde, den regel, de letter toe. En nu weet ge wel wat volgen gaat! JAN FEITH.

Keur

Een liefdedroom in 1795 door A.S.C. Wallis. - H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1906.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 ‘A.S.C. WALLIS’ op 25-jarigen leeftijd.

Er ligt een bekoorlik weemoedig waas over dit boek, zoo iets van de Markiezin van Yvetac zelf een van de hoofdpersonen. De schrijfster heeft daar heus iets van, haar boek ten minste. Daar ligt over: dat zekere deftige, dat aan vervlogen dagen herinnert; ook haar is een revolutie in de kunst voorbij gevlogen. Zij is er niet door beroerd. Alleen de evolutie van haar leven, door het huwelik, heeft haar kunst veranderd, er de warme gloed ingebracht, die men in ‘Vorstengunst’ en ‘In dagen van strijd’ te veel miste, terwijl het verweg-trekken-van-haar-vaderland, dat haar vorige boek ‘Een Hongaarsche samenzwering’ deed zijn, geen de minste scha aan haar Nederlands heeft gedaan. Maar hoe zou het ook, bij iemand die een ander liet verklaren:

Geen die zijn land verliest zoolang hij 't liefheeft, Zoolang hij in den vreemde immer voelt, Dit was, dit is mijn land al ben ik ver, Niet als wij ver zijn, slechts als wij vervreemden

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 173

Van 't vaderland - indien men ooit dit kan - Slechts dan bezitten wij 't niet meer. Mij zegt Nog iedre hartslag, die terug verlangt, Dat ik het steeds bezit. Een Hong. samenzw. p. 6.

Zij evengoed als Mevr. Bosboom Toussaint mag haar geschiedenis laten spelen tijdens de Franse Revolutie, beiden, de schrijfster van Raymond de Schrijnwerker en die van een Liefdedroom, zijn zich zelf gelijk gebleven, goeie Hollandsen, van deftigen huize. Ja dat deftige, het zit hier als in al haar werken. Hier als in het vroegere die overstelpende rijkdom van aforismen, die in dit boek zo volkomen voegen en met zo'n warm poëties waas omhangen zijn, als onze herfstlandschappen. Er zou een volledige kalender uit kunnen worden samengesteld en, evengoed als de verliefde ofsier van zijn Madeleine zegt: ‘Als zij er zich van bedient, klinkt het Bretonsch als muziek uit vervlogen eeuwen; men hoort 't geklep van de diep in zee verzonken klokken der oude legenden; het is zoo ernstig en tegelijk zoo naïef als zij zelf’, (blz. 47) evengoed zou men geneigd zijn datzelfde van dit Nederlands te zeggen, met weinig verandering. Er zit in elk geval muziek in en dat wel geen trippeldansje, maar iets van het Largo van Händel en men krijgt groote neiging om een andere plaats met enige verandering als een lichtfakkel in de hoogte te houden voor de ogen van die schrijvers, die ‘de geschiedenis van onze letterkunde pas met onze gewichtigste daad (de Nieuwe Gids beweging) willen laten beginnen’. Zij noemt de Fransen ‘ondankbaar’ die hun Geschiedenis met de Revolutie willen beginnen. ‘Werd die niet door vroegere geslachten voorbereid... Wat zijn wij anders als menschen, die, omdat zij in de oogstmaand leven, niet meer voor de bloeimaand willen danken?’ (blz. 81). En leven niet de geslachten naast elkaar voort en vroegere geslachten (en hun denken) min of meer heftig in hedendaagse mensen. Genoeg: er gaat onweerstaanbaar bekoring van dit boek uit. Men mag twijfelen of Hoche wel zo aforisties kan gesproken hebben als hier gebeurt - hij stond hoger dan velen; men mag het vreemd vinden dat Madeleine zo plotseling vergeet dat zij, de royaliste, toch ten slotte tegenover een republiekeins ofsier staat, die z'n plicht moet doen; dat zij zomaar als eerste ontboezeming haar geheim van de samenzwering en de aanstaande landing van Engelsen en emigranten bij Quiberon er uitflapt - het is te prijzen dat jonge liefde dit bekend maakt en geen ouderwets geheimzinnig komplot, waar geen moderne meer mee te vangen zou zijn; men mag vragen: hoe wordt die Madeleine ten slotte beter? - De schrijfster behoeft die alledaagse nieuwsgierigheid niet te bevredigen. De opzet van dit boek als dagboek, is juist gekozen, omdat zó het warme gevoel meer tot z'n recht kan komen. Voor 't overige geeft de tietel al de ontspanning: 't is een liefdedroom en dat geeft de rust aan het verhaal die de lezers vredig stemt. Alles te zamen genomen een mooi boek, die liefdesgeschiedenis tussen de nieuwe tijd en z'n geest aan de ene kant, een jong ofsier van Hoche, en de aan Charlotte Corday herinnerende Vendeese, aan vroeger dagen herinnerende freule Madeleine met de ernstige grijze ogen en de rust van het landleven in de ziel.

HAARLEM. J.B. SCHEPERS.

Snufjes

Goudsmit (S.). Dievenschool.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Moos, zoon van joodsche ouders, die door een handel in alles en nog wat ternauwernood aan den kost kunnen komen, slijt zijn jeugd en jongelingsjaren in zijn geboorteplaatsje. Hij is zoo geheel anders dan zijn vader en zijn broers, in hem is niet de echte handelsgeest gevaren, hij heeft gevoel voor de natuur en voor het blauw des hemels en voor veel wat zijn ouders, afgetobd door dagelijksche zorgen en zijn broers, voor wie sjacheren het hoogste is, ontgaat en koud laat. Na den dood van zijne ouders komt hij, jongen van negentien jaar, als knecht bij een slager te Amsterdam, waar hij een zwaar en moeilijk leven heeft en nauwelijks genoeg verdient om zich eenigszins behoorlijk te kleeden. Door armoe gedwongen komt hij er toe van het geld dat hij voor zijn baas ontvangen heeft, iets achter te houden en daarvoor kleeren te koopen. Wanneer de eerste keer de diefstal niet gemerkt wordt, gaat hij door met van tijd tot tijd wat achter te houden; eerst om zich te kunnen kleeden, later om met collega's uit te gaan, tot hij ten slotte door zijn baas gesnapt wordt. Toch wordt hij door dezen niet ontslagen, omdat hij aan Moos nu eenmaal een goede knecht heeft en het bekend is dat andere knechts, als zij hun kans schoon zien, evenzeer stelen. De omgeving waarin Moos verkeert brengt mee dat allerlei ruwe toestanden worden beschreven en ruwe gesprekken worden weergegeven, die nu eenmaal bij het verhaal schijnen te behooren, ofschoon wij ze gaarne gemist hadden. Voor het werk van een beginnend auteur een knap geschreven boek. Wij hopen Goudsmit nog eens weer te ontmoeten.

Schoemaker (J.P.) Verhalen uit de Indische Krijgsgeschiedenis.

In dezen bundel zijn een zestal schetsen opgenomen, gebeurtenissen behandelend uit de oorlogen op Java, Boni en Bandjermasin. Grootere werken over deze oorlogen, waarin hoofdzakelijk de officieele verrichtingen zijn verhaald, zijn genoeg verschenen. Zij vereischen echter min of meer studie, terwijl deze verhalen, die in eenvoudigen, lossen vorm de herinneringen van mede-strijders weergeven, veel aantrekkelijker zijn en waarschijnlijk even leerzaam. Het doel van den schrijver, om met zijne verhalen de gedachtenis te bewaren aan de moedige gedragingen en heldhaftige volharding, waardoor onze krijgslieden in de door ons in Indië gevoerde oorlogen zich in velerlei gevechten onderscheiden hebben, wordt door zijn aantrekkelijk werk zeker bereikt.

Viebig (Clara). Simson en Delila.

Simson en Delila is de titel van het eerste der zeven ver-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 174 halen welke dit boek bevat. Het is de geschiedenis van een jongen man die geregeld met zijn vader over-hoop ligt, omdat hij tegen diens zin omgang heeft met een buurmeisje. Na zijns moeders dood wordt die verhouding nog meer gespannen, zoo zelfs, dat hij op zekeren avond zijn vader in een bosch doodschiet. Vluchtende houdt hij zich schuil in een grot in dat bosch, waar ook zijn buurmeisje hem is gevolgd, door wie hij echter ten slotte, om de op zijn hoofd gestelde premie machtig te worden, evenals in het bijbelverhaal aan de Filistijnen, hier aan de soldaten wordt overgeleverd. Van de overige schetsen, over welke alle een eenigszins droefgeestig waas ligt, zijn de voornaamste ‘Moordenares’, een boerenmeisje dat de vader van haar kind vermoordt, omdat hij met een ander wil gaan trouwen, ofschoon hij vroeger gezworen heeft zulks nooit te doen, en ‘Aan 't Doodenmeer’, een schaapherder die zijn kind vervloekt omdat zij uit hare betrekking is weggejaagd voor diefstal. Een goed boek voor leesgezelschappen.

Jacques Perk. - 1 Nov. 1881† - 1 Nov. 1906.

De Rustplaats van Jacques Perk op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam. Uit: Betsy Perk, Jacques Perk, geschetst voor 't Jong Nederland der XXe eeuw. (Uitgave van S.L. van Looy, Amsterdam).

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 175

De Familie Ds. M.A. PERK. Uit: Betsy Perk, Jacques Perk geschetst voor 't Jong Nederland der XXe eeuw. (Uitgave van S.L. van Looy, A'dam).

Boekbeschrijving.

Geschiedenis & aardrijkskunde. II.

Luchaire, Achille: Innocent III. La papauté et l'empire. Paris, Hachette & Cie.

f 1.90 Lunet de Lajonquière, E.: Le Siam et les Siamois. Paris, Liblairie A. Colin. f 1.90 Maciver, D. Randall: Mediaeval Rhodesia. W. 67 illustr. London, Macmillan & Co. f 14.- Mackintosh, A.: Joseph Chamberlain. An honest biography. London, Hodder & Stoughton. f 7.35 Mahaffy, John Pentland: The silver age of the Greek world. London, T. Fisher Unwin. f 8.35 Mareschal de Bièvre, Cte Gabriel: Georges Mareschal seigneur de Bièvre. Paris, Plon-Nourrit & Cie. Av. 2 héliograv. et 15 grav. hors texte. f 5.50 Maugras, Gaston: Dernières années du roi Stanislas. Paris, Plon-Nourrit & Cie. Av. un portr. f 4.15 Mémoires sur madame de Pompadour. Illustrés de 100 estampes et tableaux des plus grands artistes du temps. Paris, Arthème Fayard. f 0.85; geb. f 1.30 Meyer's geographischer Hand-Atlas. 3., neubearb. u. verm. Aufl. M. 115 Kartenblättern, 5 Textbeilagen u. alphabet. Namen-Register. Leipzig, Bibliographisches Institut. Geb. f 9.75 Montessus de Ballore, F. de: Les Tremblements de Terre. Géographie séismologique, avec 89 cartes et figures. Paris, Colin.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 f 6.60 Tous ceux qui liront Les Tremblements de Terre, souscriront aux conclusions de l'auteur. Ils n'auront point de peine à reconnaître, grâce aux statistiques et aux cartes dressées par M. de Montessus, que la cause des mouvements qui agitent l'écorce terrestre réside dans son épaisseur même, et non au dehors. Et ceux qui chercheront dans cet ouvrage autre chose qu'une connaissance purement scientifique y verront qu'il existe, sur la terre, des régions où les manifestations séismiques ne sont pas à redouter et où l'homme peut dresser sa tente en toute sécurité. Morley, J.: Life of William Ewart Gladstone. Cheap edition. Vol. I. London, Macmillan & Co. f 3.50 Nevinson, H.W.: Dawn in Russia, or scenes in the Russian revolution. Illustr. London, New-York, Harper brothers. f 5.25 Normand, Charles: Les Amusettes de l'Histoire. Paris, Colin. f 0.85; geb. f 1.30 La barbe d'Henri Ier. - La dernière fillette de Louis XI. - L'omelette du prince de Condé. - Le grand Roi s'ennuie. - Un rêve de Louis XV. - Une aventure de Talma. - Les haricots d'Oudinot. - Le chien de l'impératrice Joséphine. - Les facéties de M. de Bismarck. - Le tub de sir Charles Warren, etc. etc. Sous une forme légère et piquante, ce nouvel ouvrage de Ch. Normand est un livre sérieux. Il prouve la vérité du mot si connu: ‘il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’. Il amusera et fera penser: c'est un double bénéfice que pourrait lui envier plus d'un savant ouvrage. Norregard, B.W.: The great siege. Investment and fall of Port Arthur. Illustr. London, Methuen & Co. f 7.35 Paris sous Louis XV. Rapport des inspecteurs de police au roi publiés et annotés par Camille Piton. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Petrie, W.M. Flinders: Researches in Sinaï, with chapters by C.F. Currelly. 186 illustr. and 4 maps. London, John Murray. f 14.70 Philippson, Prof. Dr. Alfr.: Europa. 2e neu bearb. Aufl. M. 144 Abb., 14 Karten u. 22 Taf. Leipzig, Bibliographisches Institut. Geb. f 11.05 Queux, W. Le: The invasion of 1910. W. a full account of the siege of London. Naval chapters by H.W. Wilson. London, Eveleigh Nash. f 4.20

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 176

Rinieri, J.: Napoleone e Pio VII (1804-1813). Turino, Unione tipogr.-editr. f 5.50 Roca, Émile: Le grand siècle intime. Le règne de Richelieu, 1617-1642, d'après des documents originaux. Paris, Perrin & Cie. f 1.90 Rocquain, Félix: Notes et fragments d'histoire. f 4.15 Livre savoureux, qui nous mène des extatiques du moyen âge, précurseurs de nos modernes névrosés, des démêlés un peu exagérés de Philippe le Bel avec le pape à la police secrète du second Empire, en passant par Fourier et par Napoléon, sans compter une étude curieuse sur le style révolutionnaire. Deux appendices importants nous documentent sur les extraits des Archives du Napoléon, et sur la liste exacte des suspects dressée sous le second Empire après l'attentat d'Orsini. Schaube, Prof. Adolf: Handelsgeschichte der römischen Völker des Mittelmeergebiets bis zum Ende der Kreuzzüge. München, R. Oldenbourg. f 10.70; geb. f 13.- Schweiger-Lerchenfeld, A. Frhr. von: Kulturgeschichte. Werden u. Vergehen im Völkerleben. M. Abbildgn. u. Taf. 1e Lfg. Wien, A. Hartleben. Kplt. in 40 Lfgn. f 13.- Ségur, Marquis de: Julie de Lespinasse. Paris, Callmann-Lévy. Av. un portr. f 4.15 Shore, T.W.: The origin of the Anglo-Saxon race. A study of the settlement of England and the tribal origin of the old English people. Edited by T.W. and L.E. Shore. London, Elliot Stock. f 6.30 Spaits, Alex.: Mit Kosaken durch die Mandschurei. Erlebnisse im russisch-japanischen Kriege. M. 132 Illustr. u. 4 Kartenskizzen. Wien, Carl Konegen, (Ernst Stülpnagel). f 4.55; geb. f 5.55 Stéfane-Pol: De Robespierre à Fouché. Notes de police. Documents inédits. Préface de Jules Claretie. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 Strobl v. Ravelsberg, Ferd.: Metternich u. seine Zeit, 1773-1859. I. Bd. Wien, C.W. Stern. f 6.50 Supan, Prof. Dr. Alex.: Die territoriale Entwicklung der europäischen Kolonien. M. e. kolonialgeschichtl. Atlas v. 12 Karten. Gotha, Justus Perthes. f 7.80; geb. f 8.80. Terlinden, Ch.: Guillaume Ier, roi des Pays-Bas, et l'église catholique en Belgique, (1814-1830) 2 Tomes. Paris, Plon-Nourrit & Cie. f 6.60 Thédenat, Henry: Pompéi. Histoire, vie privée, vie publique. Av. 200 gravures et un plan. Paris, H. Laurens. 2 vol. f 5.50 Tolstoj, Léon: Guerre et révolution. La fin d'un monde. Trad. du russe p. E. Halpérine-Kaminsky. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Tolstoi, Léon: Les Révolutionnaires. Trad du russe par J.W. Bienstock. Paris, Eug. Fasquelle. f 1.90 Tolstoi, Léon: Vie et OEuvre. Mémoires réunis par Birukov, révisés par Léon Tolstoi, trad. par Bienstock, 29 grav., 2 vol. Paris, Mercvre de France. f 3.80 Ces Mémoires du plus grand écrivain de la Russie contemporaine auront dans le monde entier un retentissement énorme, car la vie de Léon Tolstoï est liée aux principaux événements de son pays. Dans ces pages pleines de faits encore inconnus, l'auteur, avec sa sincérité habituelle, a réuni ses souvenirs depuis l'enfance. La participation intime de la comtesse Tolstoï à la préparation de cet ouvrage y ajoute un intérêt inestimable, et l'on se trouve en présence d'un monument historique de la plus haute signification. Vambéry, A.: Western culture in eastern lands. London, J. Murray. f 8.40 Vrba, Rud.: Die Revolution in Russland. Statistische u. sozialpolitische Studien. Prag, Fr. Rivnác. 2 Bde. f 11.70 Weindel, Henri de: François-Joseph II intime. Paris, Librairie Félix Juven. f 1.90 Welt, (Die) in Farben. 1. Abtlg. Deutschland, Oesterreich-Ungarn, Italien, u. die Schweiz. 270 Bilder nach Aufnahmen in natürl. Farben, hrsg. V. Johs. Emmer. 1. Heft. Berlin-Schöneberg, Internationaler Weltverlag. Kplt. in 40 Heften. à f 1.- Williams, L.: Granada. Memories, adventures, studies and impressions. London, W. Heinemann. f 5.25

Romans.

Adam, Paul: Soi. Roman. Nouv. éd. Paris, P.-V. Stock. f 1.90 Aderer, Adolphe: Une grande Dame aima. Roman. Paris, Calmann Lévy. f 1.90 Le public aimera ce roman romanesque, cette touchante histoire ou il y a de l'amour, du bonheur, et qui, commencée en idylle mélancolique, se termine en drame sanglant. - La Revue de Paris. Adlersfeld-Ballestrem, Eufemia v.: Djavahir. Lucifers Träne. 2 Novellen. Leipzig, Philip Reclam jun. f 1.90; geb. f 2.60 Aicard, Jean: Benjamine. Roman. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 d'Anethan, Bsse Albert: It happened in Japan. London, Brown, Langham & Co. f 3.90 Angeli, Diego: L'orda d'oro; romanzo. Milano. Fratelli Treves. f 2.30 Appleton, G.W.: The ingenious captain Cobbs. London, J. Long. f 3.90 Askew, Alice, and C. Askew: Out of the running. London, Everett. f 3.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Atherton, Gertrude: Rezánov. Novel. London, J. Murray. f 3.90 Aurel: Les jeux de la flamme. Roman. Société du Mercvre de France. f 1.90 Bailey, H.C.: ‘Beaujeu’. London, John Murray. f 3.90 This is a tale of the days of James II - one of those tales in which the characters speak the obscure language used by novellists to suggest the times of the Stuarts. In spite of a slight difficulty in reading which this causes, the tale is vigerously written and the plot is interesting. - Graphic. Baillif, J.: Alain et Germaine. Roman. Paris, Louis Theuveny. f 1.90 Barr, J.: Laughing through a wilderness: London, Methuen & Co. f 3.90 Barrett, A. Wilson: The house over the way. London Ward, Lock & Co. f 3.90 Baudissin, Gräfin Eva v.: Eine glückliche Hand. Roman. Dresden, Heinrich Minden. f 2.60; geb. f 3.25 Beaubourg, Maurice: Dieu ou pas Dieu! Roman. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 177

Vijfde Jaargang No. 12

Afscheidswoord

Met den zesden jaargang treed ik als Winckelier uit Den Gulden Winckel en gaat de leiding over aan

GERARD VAN ECKEREN den welbekenden novellist en essayist.

Allen medewerkers en lezers, zonder onderscheid van richting of leeftijd, breng ik mijn dank voor den steun mij gedurende een lustrum verleend en beveel den Nieuwen Jaargang in beider warme belangstelling aan. F. SMIT KLEINE.

Chappuis en Schimmel

IN de vorige maand zijn beiden ten grave gebracht: twee ideaal-zoekers, die binnen hunnen gezichtskring, met groote graadverschillen en slechts één aanrakingspunt in Napoleon Buonaparte, veel werk hebben verricht en veel boeken hebben gevuld, overeenkomstig hun aandrift. Herman Théodore Chappuis, die zich tot weinig jaren vóór zijn dood gouden bergen beloofde en bij zeldzame uitzondering niet anders rondwandelde dan in den Tuin der Hesperiden; Hendrik Jan Schimmel, die precies wist wat hij aan het leven en de levenden had en zich sinds zijn 40ste jaar - hij bereikte er meer dan 80! - geen enkel oogenblik in de menschen vergiste. Bij dat verschil, toch beiden ideaal-zoekers, mooi-zieners, het leelijke rondom hen niet willende bemerken, schuw het ontwijkend; Schimmel in de wereld der geesten; Chappuis in die der romantiek, waarin wij allen, op wie de druk der Kunst-aandoening viel, korter of langer, zoo niet altijd, in ons illusie-leven verkeeren. Beiden - de sterke Meester en de bescheiden leerling (want voor niet anders heeft de schrijver Chappuis zich gehouden en voor niet anders dan een sterk Meester kán men, billijkerwijs, Schimmel nemen) romantici, maar diverselijk geschakeerd, zooals in beider stijl, voorstelling en afbeelding te herkennen valt. Niet slechts naar uiterlijk toonde Schimmel, in de kracht zijner middelbare jaren, een Voltaire-kop; ook naar innerlijk herinnerde hij aan het bijtend vernuft, het slagvaardige in het antwoord en het scherp omlijnde van een Voltairiaanschen geest. Velen vonden het een genot met Schimmel een gesprek van langen duur te mogen voeren. Om zijne lippen een ondeugende glimp, in zijn oogen een gelijksoortige tinteling, gleed het ‘rake’ woord niet langs u heen, maar in u, tot het zich, al naar het u zelven of anderen trof, vastplantte als een doorn of een roos, dikwijls uitspatte als een vuurwerk van schranderheid, met een poëtisch straaltje. Want poëet is Schimmel gebleven, geheel zijn leven, en de dichterlijke ziening heeft hem tot

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 178 allerlei meesterwerken bezield. Dat die dichterlijke visie bij Chappuis zwakker en daardoor minder kunstrijk was, behoeft hier geen betoog, doch bij

H.TH. CHAPPUIS den dood ontdoet men zich van alle vernis, ook in het oordeel, en vandaar mijn vermelding van het feit. Zoowel Meester als leerling zijn vlijtige werklieden in de letteren van ons levenstijdperk geweest en geen enkel hunner uitgevers behoeft zich een oogenblik te schamen over hetgeen deze auteurs hebben gepubliceerd. Stofdeelen - gelijk al wat leeft - zijn zij opgelost in de wereldruimte: Schimmel met de zekerheid van een hooger levensstadium, Chappuis met de hunkering naar een onbezorgd bestaan. Aan beider nagedachtenis mijn dankbare hulde! F.S.K.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Onze schrijvers VIII

Thérèse Hoven.

IN haar rustige, groen gestoffeerde werkkamer, waar kinderportretjes u van alle kanten toelachen, ontving mevrouw Hoven mij, toen ik met haar kwam kennis maken. Want, toen de Redactie van ‘Den Gulden Winckel’ mij opdroeg iets over deze welbekende romancière te schrijven, had ik nog nooit het genoegen gehad haar te ontmoeten. Zoo'n interview heeft z'n eigenaardige moeilijkheid: men wil niet onbescheiden zijn en toch wil men zoo heel gaarne veel hooren. Maar mevrouw Hoven maakte het haar bezoekster gemakkelijk. Op kalme, openhartige wijze beantwoordde ze mijn vragen en vertelde me veel, sprekend met zachte, sympathieke, ietwat gedempt klinkende stem. Ze vertelde van haar werkzaam leven: een echt schrijfstersleven. Regelmatig arbeidt ze 's morgens en 's avonds, zonder op ‘inspiratie’ of ‘gelukkige oogenblikken’ te wachten, haar romanschrijven beschouwend met denzelfden kalm-nuchteren blik, waarmee ze ieder anderen eerlijken arbeid beschouwen zou. Sedert zestien jaar heeft ze deze loopbaan gevolgd en het aantal harer boeken heeft, meen ik, de veertig al overschreden. ‘Hebt u als kind of jongmeisje ook wel eens geschreven?’ vroeg ik. ‘Neen’, luidde het antwoord. ‘Wel deed ik, als kind, me zelf allerlei verhalen, maar ik schreef ze niet op. Ik heb me ook vroeger nooit eenige illusie er van gemaakt, eenmaal als auteur te zullen optreden. 'k Ben er ook niet voor opgeleid. 't Kwam zoo van zelf. Ik ben begonnen met in couranten te schrijven, Indische bladen. Toen ik uit Indië terug was, ben ik me eerst op het schrijven van verhalen gaan toeleggen, want ik wou financiëel onafhankelijk zijn’.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 179

We spraken over het succes, dat ze met haar werk had. Mevrouw Hoven was tevreden. ‘Het onbedrieglijkste teeken, dat men gelezen wordt, is, als de uitgevers zelve je om 'n boek komen vragen. Tot nu toe is dat met mij nog het geval’, zei de vruchtbare schrijfster glimlachend. En ze voegde er bij, dat, naar hare meening, het eenvoudig-vertellende verhaal nog den meesten aftrek vindt. ‘Maar men moet de techniek meester zijn, zuivere taal schrijven en geen fouten maken’. - De nieuwere schrijfmanier met de on-Hollandsche zinwendingen was blijkbaar weinig naar háár smaak. We hadden 't over critiek en, brutaalweg, vroeg ik Mevrouw Hoven of ze wist, dat men van haar zei, dat critiek haar koud liet, zoolang haar boeken aftrek vonden. De rustige gelijkmoedigheid van haar antwoord trof me. Och, op critiek kon men zoo weinig aan. De een keurde soms af, wat de ander juist geprezen had. En hoe dikwijls bleek het niet, dat de recensenten het door hen besproken boek niet eens goed gelezen hadden. (Thérèse Hoven vertelde me daarvan eenige krasse staaltjes). Natuurlijk deed een gunstige recensie haar genoegen, ten minste als de criticus het niet mooier gemaakt had dan ze zelf vond dat haar werk waard was, maar ongunstige, vooral onwelwillende critiek trok ze zich niet meer aan. Maar wat haar goeddeed was, als ze hoorde, dat haar verhalen zieken en bedroefden tijdelijk hun leed hadden doen vergeten, als haar werk een zonnestraal had geworpen over een donker pad. En ook van die vriendelijke ervaringen uit haar schrijfstersleven vertelde Mevrouw Hoven me enkele staaltjes, op haar eigen, eenvoudige manier, met zachte, stille stem. 't Gesprek gleed voort langs andere banen. We spraken over Mevr. Hoven's werken in 't algemeen, en meer speciaal over ‘Vervreemd’, haar laatste werk, en ‘Naar Holland en terug’, de in 1905 verschenen roman.*) In dit laatste boek wordt de geschiedenis verteld van een ‘Njai’, die met haar ‘toewan’ trouwt, met hem en hun kind naar Holland komt en later, als weduwe, weer naar Indië terugkeert. Dit aantrekkelijk en met humor geschreven verhaal is op zich zelf heel eenvoudig, maar het Inlandsche vrouwtje met al hare eigenaardigheden en haar liefdevol, trouw hart is onder Mevrouw Hoven's handen een alleraardigst typetje geworden, waarvan men tot het laatst toe de lotgevallen met belangstelling blijft volgen. De moeilijkheden, waarmee de Inlandsche te worstelen heeft in het land van haar man, waar alles zoo geheel anders is dan op Java; het besef van rasverschil en minderheid tegenover den blanke, dat het bruine vrouwtje in zoo hooge mate eigen is, en, als haar zoon opgroeit, het gevoel van schaamte, dat haar kwelt tegenover hem, als ze bedenkt, dat ze de ‘njai’ van zijn vader is geweest, - dit alles is zeer levendig beschreven en maakt den indruk van ‘natuurgetrouw’ te zijn. ‘Hebt u zoo'n menschje gekend?’ vroeg ik. ‘Zooveel mogelijk geef ik in mijn romans de realiteit weer’, antwoordde Mevrouw Hoven. ‘Personen, die ik gekend of waarvan ik gehoord heb, gebeurtenissen, die werkelijk zijn voorgevallen, gebruik ik, maar ik combineer ze natuurlijk en wijzig ze naar behoefte. Zoo heb ik bijv. een Indische gekend, die, evenals mijn ‘Njai Majin’, zich altijd op haar slechte oogen beriep, als ze brieven kreeg die ze niet lezen kon’. In dit werk roert Mevrouw Hoven een ernstig vraagstuk aan, dat ze aldus formuleert: ‘Wat is beter en gelukkiger voor de betrokkenen: de kinderen eener inlandsche vrouw en van een Europeeschen vader terug naar den kampong te laten gaan, blanke Sinjo's van ze te maken, of ze te wettigen en ze onder den naam van Indo-Europeanen als tweeslachtige wezens te laten opgroeien?’ (I p. 77). - Het antwoord op die vraag geeft de schrijfster in ‘Naar Holland en terug’ niet, althans niet zóó stellig, dat voor den lezer haar meening aan geen twijfel onderhevig kan *) Beide werken zijn uitgegeven door Valkhoff & Co., Amersfoort.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 zijn. Want wel zien we Jan Weitinga, den zoon van de gewezen njai, eerst gedrukt door een gevoel van halfheid, van niet te behooren tot het volk van zijn vader, maar later beschouwt hij zich en zijne evenboortigen als verbeterde Javanen, op wie de hoop van het moederland voor de kolonie gevestigd moet zijn. Maar als Jan een paar jaren in Indië terug is, schijnen de apathie en half-Oostersche indolentie in zijn natuur - het erfdeel zijner inlandsche moeder - toch weer de overhand te krijgen. 't Kwam me voor, dat de auteur toch er voor wil waarschuwen, niet al te veel te bouwen op den gunstigen invloed der half-castes op onze koloniën, en toen ik met Mevr. Hoven over dit punt sprak, bleek het me, dat dit wél haar bedoeling was, al wilde ze haar opinie in dezen niet scherp formuleeren. Is het in ‘Naar Holland en terug’ de bruine vrouw, die, gerukt uit haar eigen omgeving, zich vreemd voelt in de voor haar vreemde omgeving, in ‘Vervreemd’ is het de blanke, de Hollandsche, die, na eenige jaren in Indië te zijn geweest, in eigen land en eigen familie terugkeert en voelt, dat ze daar niet meer thuishoort. Maar dat is ook het eenige punt van overeenkomst tusschen beide romans, want terwijl de Inlandsche door haar trouw, liefdevol hart ten laatste het sterkste vooroordeel overwint, stoot de Europeesche door haar zelfzucht en hoogmoed zelfs haar man en kinderen van zich af.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 180

Cornelie van der Horst is uit koele berekening getrouwd met den rijken Sinjo Reewald, die, trotsch op het bezit zijner mooie, blanke vrouw, haar het leven zoo aangenaam maakte als het hem mogelijk was. Corrie heeft zich het gemakkelijk leventje best laten welgevallen, zich koestrend in haar weelde, als iets dat haar toekwam, zonder er haar goedigen man in 't minst dankbaar voor te zijn. Integendeel, in haar trotsch gemoed voelt ze zich, als blanke, ver boven hem

THÉRÈSE HOVEN aan haar schrijftafel. Speciale opname voor Den Gulden Winckel. verheven en geeft hem dit op ondubbelzinnige wijze te kennen. Van haar drie kinderen houdt ze ook alleen van het blonde Pietermannetje, haar jongste. Voor haar meisjes, echte nonna'tjes, voelt ze niet veel. Een tijdlang gaat dat schijnbaar goed; dan komt de onvermijdelijke botsing. De rassenhaat, die sluimert in 't hart van iederen Javaan, ontwaakt ook in Reewald's gemoed en als daar nog huiselijke oneenigheid bijkomt, barst de opgekropte toorn plotseling los en de breuk tusschen hem en zijn vrouw is onvermijdelijk. Hij wil scheiding, zij niet. Maar nu gebeurt, wat Cornelie nooit had kunnen vermoeden: haar gedweeë, onderdanige man treedt plotseling tegen haar op met al het gezag, dat de wet den echtgenoot toekent en, half door bedreigingen, half door de macht van zijn plotseling geopenbaarde wilskracht, overwint hij zonder moeite zijn heerschzuchtige, trotsche vrouw, en zendt haar eenvoudig naar Holland terug. En zij, overbluft, en te koud van hart om ter wille harer kinderen den strijd met haar man aan te binden, zij láát zich wegsturen. Maar bij haar familie terug, voelt ze zich niet op haar plaats; alles mishaagt haar en staat haar verre. Te vergeefs zoekt ze in den strijd voor Vrouwenrechten het verloren evenwicht te herstellen. Een goedhartig scheepskapitein, die Reewald en zijn vrouw beiden kent, weet eindelijk gedaan te krijgen, dat de Sinjo zijn wrok in zooverre opgeeft, dat hij er in toestemt, zijn vrouw weer in zijn huis te ontvangen. Corrie, wie de eenzaamheid zwaar begon te wegen, voelt zich getroffen door de vermaningen van den rondborstigen scheepskapitein. De ijskorst om haar hart begint te ontdooien en, innerlijk hopend op verzoening, reist ze naar Indië terug. Maar de ontvangst is niet zooals ze gehoopt had. Reewald ontvangt haar, maar van hartelijkheid, van vreugde over haar terugkomst is geen sprake. IJskoud zijn zijne woorden,

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 hartbevriezend is zijn houding. Zal er tusschen die twee menschen ooit nog sprake kunnen zijn van een wezenlijke verzoening? Zullen zij het huwelijksjuk blijven torsen?... De lezer stelt zich die vragen, maar krijgt geen antwoord, want, op dit meest spannende oogenblik breekt de roman af. Laat ons hopen, dat Mevrouw Hoven er een vervolg op zal geven. Er is veel kans op. Mij was, onder 't lezen, de houding van den Sinjo te bar voorgekomen. Ik wou daar 't mijne van hebben. ‘Was u een geval bekend, waarbij de man zoo oostersch-despotisch tegenover zijn vrouw stond?’ vroeg ik. ‘De omstandigheden waren eenigszins anders’, luidde het antwoord, ‘maar ik weet werkelijk een geval, waarbij de man, door middel van bedreigingen, maar met de wet in de hand, z'n vrouw tot scheiding gedwongen heeft. En wat de rassenhaat betreft, nu, die kan zeer groot zijn’. - ‘U is niet lang in Indië geweest, nietwaar?’ vroeg ik. Er school een addertje onder het gras dezer simpele vraag, want het was mij niet onbekend, hoe neuswijze Indischlui er Thérèse Hoven een verwijt van maken, dat zij schrijft over Indische toestanden, zonder er voldoende kennis van te kunnen hebben. Kalm antwoordde de schrijfster: ‘Ik was er maar één jaar, maar door familie en relaties hoor ik veel van Indië en ben met de toestanden dáár wèl bekend’. - Wat zullen de betweters daar tegen inbrengen?

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 181

't Lag voor de hand, dat, naar aanleiding van dit verhaal, de zoo veelvuldig voorkomende echtscheidingen even ter sprake kwamen. Wie Mevrouw Hoven's meening daaromtrent wenscht te kennen, leze ‘Vervreemd’. Kapitein Grootveld is de drager harer denkwijze op dit punt. Ook het feminisme roerden wij aan. Haar jongste boek geeft daar aanleiding toe. Maar een scherp geformuleerde meening geeft Mevrouw Hoven daarin niet. 't Komt me voor, dat Thérèse Hoven, zelve geen militante natuur zijnde, niet veel sympathie voelt met het moeilijk te vermijden, maar wel ietwat luidruchtig optreden van vele strijdsters voor vrouwenrechten. Onafhankelijk zijn vindt ze noodig en goed voor iedere vrouw en zelf geeft ze in haar werkzaam leven het voorbeeld, hoe men, zelfs in minder gunstige omstandigheden, zich een zelfstandige positie verwerven kan. Maar het schallend geroep om rechten, het strijdhaftig optreden, is minder van haar gading. Vrouw is ze tot in de toppen harer nagels, vrouw in het verzorgde van haar toilet, vrouw vooral in haar liefde voor kinderen. Met blijkbaar genoegen vertelde ze van haar blad ‘Onze Meisjeswereld’, dat nu zijn derden jaargang beleeft, en van haar correspondentie met hare abonnee'tjes. Maar haar hart ging open, toen ze sprak over de mogelijke verwezenlijking van haar illusie: met behulp van hare jonge vriendinnetjes een ‘vrijbed’ te zullen stichten in het kinderziekenhuis. Geen moeite is haar daartoe te veel, en 't heeft toch wat in, daartoe de noodige giften bijeen te krijgen. ‘Maar we komen er wel’, hoopte ze, ‘al gaat het niet makkelijk’. - Verbeeldde ik het me, dat de kinderportretjes in de studeerkamer verspreid, nog vriendelijker glimlachten, toen die vrouw, wie 's levens leed toch waarlijk niet gespaard bleef, zoo opgewekt praatte over hare toekomstige stichting, het ‘vrijbed’ voor 't arme, zieke kind?

S. HERMINA CROISET.

Voor hoofd... en hart?

Dr. Rudolph Penzig. Eerlijke antwoorden op kindervragen. Vertaald door C. van Gelder. Met een inleiding van A.H. Gerhard. - Geautoriseerde uitgave. - Em. Querido, Amsterdam - 1906.

Wáár je dit boek ook openslaat, overal pakt het je. Er is altijd een onderwerp, dat je interesseert, en dat onderwerp wordt op een bizonder boeiende wijze behandeld. Dat is natuurlijk te danken èn aan de stof èn aan den schrijver. Wellicht is er geen onderwerp, waarbij wij allen zoo nauw betrokken zijn, als bij de opvoeding. Moeten wij al niet opvoeden, dan zijn we toch opgevoed. En hebben we ons dus niet moeilijk te maken over onze behartiging van die taak, dan kunnen we toch klagen over de wijze, waarop men die taak jegens ons verwaarloosd heeft. Doch zeker zijn er niet zoo heel veel schrijvers, die ons een boek van bijna 300 dichtgedrukte bladzijden over opvoeding kunnen opleggen, zonder dat wij het als te zwaar weer afwentelen. Dr. Penzig is blijkbaar een man, wiens gaven als denker en auteur evenredig zijn aan de stof, door hem verwerkt. En zoo vinden we dus in onderwerp en schrijver de oorzaken, waardoor dit lijvige- en door zijn lijvigheid niet zoo aanlokkelijke boek, ons op iedere bladzijde aantrekt en vasthoudt. Daarbij mag voor de nederlandsche bewerking de heer Van Gelder zich zeker de eer toerekenen, een mooie en vloeiende vertaling te hebben geschreven.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Interessant, op iedere bladzijde, en voor iedereen. Wat moeten we antwoorden op de vragen, die de opgroeiende kinderen tot ons richten? Er is één antwoord, waarmee de kinderen vaker worden afgescheept, dan de ‘opvoeders’ zelf wel weten. De ‘opvoeders’ zijn met hun eigen zaken bezig, waartoe de kinderen niet behooren, en als die kinderen dan aan een krantlezenden vader of een romangenietende moeder iets heel belangrijks vragen, belangrijk op zichzelf, doch ook belangrijk voor de opvoeding van 't kind, dan zegt die ‘opvoeder’: ‘Och, zeur toch niet! Vader moet nou de krant lezen’, of ‘Stil nou, je ziet toch wel dat Moeder aan 't lezen is.’ En dan is de vraag van dat kind beantwoord. Dit is inderdaad de gemakkelijkste manier. Je stuurt ze maar terug in hun eigen wereldje, in hun zoekend en tastend leventje. En je leidt ze niet. Je smoort die lastige vragen in 't kleine hoofdje. Dat is bovendien een prachtige manier om het kind op te voeden in eerbied voor zijn ouders. Wanneer Moeder zit te lezen, dient het kind toch wel zóóveel eerbied voor Moeder te hebben, dat het Haar niet in de lectuur stoort? De eerbied voor de volwassenen gaat er tegenwoordig toch al veel te veel uit. Ja, ja, niet uit gemakzucht sturen we de vragende kinderen terug met den opvoedkundigen last: ‘Schei nou asjeblieft uit met dat gezanik!’ Het is met de ernstige bedoeling, het kind op te kweeken in eerbied voor het ouderlijk gezag en de rechten der volwassenen. Wie met deze wijze van doen 't niet heelemaal

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 182 eens is, houdt er soms een andere methode op na: hij verzint wat praatjes en stelt daar zijn kinderen, ach neen, en stelt daar zichzelf mee tevreden. Dit wil met andere woorden zeggen: hij bedriegt zijn kinderen, om zichzelf uit de moeilijkheid te helpen. Ook dit soort ‘opvoeders’ zorgt beter voor eigen rust dan voor 't welzijn der kinderen. Ze sturen de kleinen met een kluitje in 't riet, niet bedenkend dat daar geen levensbootje varen kan. Hindert het niet, als het jonge geestje al vroeg verstikt wordt? Dat is de vraag niet. De eenige zorg is, dat domheid en traagheid zich zoo gauw mogelijk van lastige kindervragen ontdoen. Domheid, die de reinste en natuurlijkste driften als ‘vies’ brandmerkt, en - zich geregeld in die ‘vieze’ driften vol zaligheid verliezend - een ooievaar uitdenkt, om de door God bedoelde gevolgen voor zijn rekening te nemen. Traagheid, die voor de inspanning van een onderzoek blijft zitten, waar dit noodig mocht zijn ter bevrediging van der kindren weetgierigheid. De vraag is het tastorgaan van het naar ontwikkeling strevend verstand. En wie knipt het insekt zijn voelsprieten af? Dat doen honderden en duizenden, waar ze de kindervraag afwijzen als onbescheiden, oneerbiedig, ongepast, lastig en vermoeiend. Zoo kommandeert men ook tot de onderzoekende vingertjes een herhaaldelijk: Blijf af. Alsof het niet juist de taak en de plicht van die vingertjes was, om overal aan te komen! Met een blijf af vindt geen James Watt een stoommachine uit. We moeten het onderzoek aanmoedigen door eerlijke antwoorden op de vragen en zooveel mogelijk, onder opgelegde verantwoordelijkheid, vrije ontdekkingstochten van de vingers.

* * *

Eerlijke antwoorden. Dat zijn antwoorden naar onze innigste overtuiging en naar ons beste weten. Maar dan dient men er een ‘innigste overtuiging’ en een ‘beste weten’ op na te houden; dan dient men een ernstige levensbeschouwing en degelijke kennis te bezitten. Zonder die beide is de opvoeder te armzalig toegerust, en kan hij zijn taak niet voldoende verrichten. Of wat zal hij, om met den laatsten eisch te beginnen, moeten antwoorden op de vragen, die je uit ieder kindermondje hoort: ‘Vader, wat is dat voor een ding? Vader, hoe heet dat? Waar dient dat voor?1) Vader, hoe is dat gemaakt? Waar komt dat vandaan? Waarom groeit die boom zoo gek? Indien het den opvoeder aan degelijke en veelzijdige kennis ontbreekt, zal hij honderden malen op die vragen moeten zwijgen en daarmee niet alleen zijn kind heel wat kennis onthouden, welke dit zich zoo graag en gemakkelijk had toegeëigend, maar - erger! - de uitbruischende weetgierigheid doen doodloopen in het dorre zand der onwetendheid. ‘Ouders, die niet hun heele leven zélf willen blijven leeren’, zegt Dr. Penzig (pag. 201) zullen geen weetgierige kinderen opvoeden’.

1) Een mijner kinderen vroeg altijd: ‘Wat om te doen?’ op haar manier de vraag naar doel of dienst formuleerend.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 DR. RUDOLPH PENZIG

Natuurlijk: het vragen kwijnt weg en sterft, als de antwoorden wegblijven. En iedere richtig beantwoorde vraag is een voedingsbodem, waaruit nieuwe vragen opgroeien. Zoo brengt elke twijg in haar bladoksels weer de knoppen voor nieuwe twijgen mee. Doch hoe zullen die knoppen ooit te voorschijn komen, als men de oude twijg reeds het uitschieten belet? Degelijke en veelzijdige kennis hebben de opvoeders noodig, en dan niet allereerst van de oude keizers van Egypte of de graven van Holland of de riviertakken van de Amazone, want daar zullen de kinderen in den regel minder naar vragen. Hun omgeving biedt er geen aanleiding toe. Maar kennis van de wereld om hen heen: de wereld van dieren, planten en dingen. Kennis van de realia. Juist in die kennis schieten wij grootendeels aanmerkelijk te kort, waar de school meer onze ambitie gedood heeft met vormen-onderwijs dan haar te hebben ontwikkeld met heldere zaakkennis. We behoeven de vertrouwdheid met vormen niet gering te schatten, en vooral

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 183 ook niet uit de hoogte neer te zien op ware historiekennis, die tot historisch inzicht leidt, om toch voor den levenden vraagbaak der kinderen, voor ouders en onderwijzers, in de eerste plaats kennis van de omgeving noodig te achten - bij welke omgeving zon, maan en sterren evengoed behooren als de planten in eigen tuin, alleen niet het onzichtbare en ongeziene in ruimte of tijd. Voor een degelijke kennis der omgeving is de technologie wel onmisbaar en het kan ons dan ook niet verwonderen, bij onzen schrijver te lezen (pag. 64): ‘Jammer genoeg is de technologie, door de philantropijnen onder de paedagogen als leerstof ingevoerd, weer van het programma der scholen verdwenen, en al worden ook bij het aanschouwingsonderwijs en in het leesboek nu en dan vragen over de wijze, waarop de duizenderlei dingen onzer dagelijksche omgeving gemaakt worden, beantwoord, zoo zijn we toch op verre na niet zoover, dat de volleerde scholier van heden, ook slechts van een gering deel onzer kunstproducten met beslistheid kan zeggen, hoe ze gemaakt worden. Misschien heeft de “geleerde school” daarvoor geen tijd meer’. Men kan het ook met den eersten eisch eens wezen, dat de opvoeder namelijk een innige overtuiging met een ernstige levensbeschouwing moet vereenigen, zal hij met antwoorden niet verlegen staan, wanneer de levensvragen - zoo vroeg soms - in het jonge hoofdje oprijzen, ik zeg, men kan het met dezen eisch eens zijn, zonder juist de overtuiging van den schrijver te deelen. Dit behoeft ook niet. De schrijver vraagt eerlijke antwoorden, antwoorden, die de opvoeders in hun geweten als volkomen eerlijk gevoelen. Doch hij pretendeert niet, dat zijn antwoorden de eenig juiste mogen heeten. Ze zijn dit voor hem en zijn geestverwanten. Hij, die in den Bijbel het woord Gods weet, zal natuurlijk aan dien Bijbel vragen, wat hij zijn kind te antwoorden hebbe. Wie echter in het kerkelijk geloof geen bevrediging en rust kan vinden, heeft in de diep ernstige en zeer zakelijke uiteenzettingen van Dr. P. een voorbeeld, hoe hij althans kan handelen. Een voorbeeld dat, zoo al niet steeds tot instemming en navolging, dan toch tot waardeering en overdenking dwingt. De belangrijkste vragen betreffende de sexueele, de moreele, de sociale, de religieuse opvoeding worden in dit boek met klaren blik onder de oogen gezien, en onder de hoede van een rein en warm hart door een helder hoofd beantwoord.

* * *

Hoeveel goeds van dezen arbeid te zeggen valt, ik kan me voorstellen, dat menigeen - ook menig onkerkelijke - er geen vollen vrede mee heeft. En om de waarheid te zeggen, ben ook ik er bij lange na niet onvoorwaardelijk mee ingenomen. Niet alleen denk ik in verschillende punten anders, en ga ik b.v. bij de ‘sexueele opvoeding’ veel beslister met natuur en waarheid mee dan de schrijver, maar het boek maakt als geheel te veel den indruk, alsof de opvoeding in hoofdzaak uit redeneering bestond en alsof een verstandelijke overtuiging nu eigenlijk het eenig noodige en de allerbeste waarborg voor karaktersterkte was. Ik weet wel, de titel van het boek geeft ons geen recht, van den schrijver iets anders te vragen dan hij schonk, maar de zeer uitvoerige inhoud doet toch denken, dat de schr. hier zijn opvoedingsrichting heeft aangegeven en toegelicht, en niet enkel het aandeel, dat de bevrediging van het vragend intellect in de volledige opvoeding vermag aan te brengen. En nu komt het mij voor, dat hij, met voorbijzien van andere factoren, te hooge waarde toekent aan de overtuiging door redeneering. Meermalen waarschuwt de schr. ervoor, dat de gesprekken, tusschen opvoeder en pupil gevoerd, op het papier zoo gauw den indruk maken van ‘ouderwetsche pedantheid’ en ‘ruiken naar de didactiek der 18e eeuw’, en dat het nooit de bedoeling

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 is, die gesprekken in werkelijkheid zoo te houden. Zeker, wat op het papier pedantisme schijnt, behoeft dat volstrekt niet in 't leven te zijn. Het leven lost een weinigje moreele opvoeding vaak op in dagen en weken van velerlei handelen en spreken. En van den schrijver eener opvoedkunde mag niet geëischt worden, dat hij in zijn geschriften het leven afspiegele in de juiste verhoudingen en met dramatische kracht. Hij treedt niet op als kunstenaar. Hij is leermeester en kan als zoodanig volstaan met de essence van de actieve moreele opvoeding in een kort gesprek samen te vatten. Maar het is niet het gesprek, dat we veroordeelen. Het is de indruk, dien het boek maakt, alsof zoo'n gesprek over de redelijkheid van gehoorzaamheid of andere zedelijke plichten het eerste, het voornaamste, het eenige middel is, waarnaar gegrepen moet worden. Op blz. 86 bespreekt de schr. het overgaan van het moeten gehoorzamen in de kinderjaren tot de willige onderwerping van de innerlijke, door het verstand erkende wet; den tijd ‘waarin wel de bevelen worden uitgevoerd, doch met een gevoel als van een slaaf tegenover een tiran’; in het binnenste van het kind ‘komt een revolutionnair verzet tegen de noodzakelijkheid van gehoorzamen’. En dan vertelt hij: ‘Ik herinner me dit kritiek moment uit mijn jeugd heel duidelijk, en de godsdienstige opvoeding, die ik in de pastorie van mijn vader genoot, kon

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 184 hier niet van dienst zijn. Mijn vader had mij verzocht, een kan frisch water uit de pomp, die op de markt stond, te halen. Natuurlijk vond ik het in de hoogste mate in strijd met mijn waardigheid als dertienjarige jongeling, als gymnasiast, dat ik mij als een dienstmeisje met een kan in de hand naar de pomp zou moeten begeven. Mijn vader kon helaas mijn meening niet deelen. Dus moest het verschrikkelijke gebeuren’. En de dertienjarige gymnasiast ging met de kan naar de pomp, buigend voor de vaderlijke macht, maar...: ‘een vaderlijke macht, die tot zoo onteerende handelingen kon dwingen, was blijkbaar’ - in het oog van den 13 jarige - ‘in de hoogste mate onzedelijk’. ‘Hier nu’, zoo meent de schr. ‘was het oogenblik voor het eigenlijk moraalonderricht, ja voor de verklaring en de rechtvaardiging van de moraal in den kinderlijken geest gekomen; de wilsoplegging door anderen werd als een smadelijke dwang gevoeld, er bleef dus niets anders over, dan het bewustzijn van het moeten, als zelfregeering, in de kinderziel te doen ontstaan. In een dergelijk geval is het wenschelijk,dat de vader of moeder niet hun gezag laten gelden, immers er moet naar gestreefd worden, dat het kind zijn plicht vrijwillig doe. Ook de heiligheid en de ernst der zedenwet, zelfs de dankbaarheid jegens de ouders mag niet te hulp geroepen worden, maar men redeneere met den jeugdigen revolutionnair, alsof men de zedenwet nu pas zoeken wilde. Laten we het gesprek, dat zich kan ontspinnen, eens afluisteren’. En nu begint het gesprek, dat eenige bladzijden duurt. Maar de dorstige lezer merkt op: Zeker, dat gesprek is heel leerzaam en ontwikkelend; doch waar blijft inmiddels de kan met water? Als de vader nu eens groote behoefte had gevoeld aan een frisschen dronk uit de pomp op de markt, moest hij dan eerst met droge keel een wijsgeerig leergesprek met zijn revolutionnairen gymnasiast afwerken? ‘Je ziet niet in, waarom je zoudt moeten gehoorzamen’, zoo begint de geduldige vader; en hij voegt er bemoedigend bij: ‘ik ook niet’. Maar de driftige lezer roept uit: ‘Ik had mijnheer den gymnasiast al lang in zijn kraag gegrepen en hem de deur uitgeduveld, met de waterkan in zijn gymnasiale handen. Ik zou hem leeren!’ Zeker, dat zou ook een antwoord op het vragend verzet zijn geweest. En misschien voor 't moment ook een afdoend antwoord. Maar ook afdoend in den zin van opvoedend? van beterend? van louterend? Harde, beleedigende dwang wekt in de kinderziel haat en bitterheid. En het mooie woord van Beets zij ieder onzer in het hart gedrukt: ‘Verbeter, maar verbitter niet’. Het komt mij voor, dat er behalve het wijsgeerig dispuut en de tirannieke daad nog een derde antwoord mogelijk was geweest. En een beter. ‘Voelt mijn jongen zich te voornaam, om met de waterkan naar de pomp te gaan? Ik kan dat begrijpen. Op jouw jaren was ik ook nog niet rijper. Kom, geef mij de kan maar. Dan zal vader het zelf doen’. Een jongen, zoo fier als de kleine Rudolf Penzig, had dan zeker niet geduld, dat zijn vader naar de markt liep; misschien ook niet... dat hijzelf nog te onrijp werd geoordeeld voor zoo'n optreden. Zwijgende beschaming voert een schok in het kindergemoed. En zoo'n schok doet vaak wonderen. Heeft Hugo de Vries niet aan de wereld getoond, dat niet de geleidelijke evolutie maar de sprongmutatie nieuwe variëteiten oproept?

Er zijn drie wegen, waarlangs we onzen invloed op de kinderen kunnen doen gelden. De eerste voert van onze hand naar 't kinderlijf. De tweede voert van onzen geest naar 't kinderhoofd. De derde voert van ons hart naar 't kinderhart.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Slaan is een middel. Betoog is een middel. Doch ook ontroering is er een, en misschien is dit wel het beste.

Penzig's boek bepaalt onze aandacht te uitsluitend bij het tweede middel. Hierdoor mag de argelooze lezer of lezeres zich niet laten verleiden te vergeten, dat de kinderen ook nog een hart hebben. Hopen we, dat de ongetwijfeld begaafde schrijver ook nog eens een boek samenstelt over ‘De macht der ontroering in de opvoeding’. Heeft hij thans den philosoof aan 't woord gelaten, dan zullen we in 't gewenschte nieuwe werk mogen luisteren naar den Kunstenaar in de paedagogiek. En dan ontvangen de ‘Eerlijke antwoorden’ hun noodige aanvulling.

DEN HAAG. JAN LIGTHART.

Snipper

In elk mensch sluimert een kunstenaarsziel. Soms ontwaakt zij, meestal echter om dadelijk weer in te dommelen. Bij sommigen blijft ze klaar-wakker: dat zijn de begenadigden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 185

Vlinders

Rudolf Zabel. Meine Hochzeitsreise durch Korea während des Russisch-Japanischen Krieges. Altenburg, Stephan Geibel Verlag. 1906.

Ellen Key. De ethiek van Liefde en Huwelijk. Geautoriseerde uitgave. 2e druk. Amsterdam, Em. Quérido. 1906. Liefde en Ethiek. Nadere verklaring op bovenstaand boek. Dezelfde uitgever.

RUDOLF ZABEL is een hartstochtelijk reiziger en een talentvol reisbeschrijver. Met deze aanduidingen is echter geen onderscheiding uitgereikt aan een globetrotter die er in verschillende opzichten één verdient. Rudolf Zabel heeft drie dingen bestaan, door een ander zijner collega's moeilijk na te volgen: hij is getrouwd en niet thuis gebleven; hij is voortgegaan met reizen (en nu het wonderlijkste van alles) en heeft zijn vrouw meêgenomen op reis, (Wie haar liefheeft enz.) en nu het allerwonderlijkst: hij heeft zijn huwlijksreis door Korea gedaan tijdens den Russisch-Japanschen krijg. Ziedaar werkelijk redenen om hem een onderscheiding uit te reiken; niet vele Germaansche en Nederlandsche reizigers zullen hem dat kunnen nazeggen. Zelfs onze Dr. Hendrik P.N. Muller - Afrika-reiziger bij uitnemendheid - is veelbereisd, van groot schrijftalent en de derde term ontbreekt, daar hij niet getrouwd is en het nog zeer te bezien zou staan of, indien hij trouwde, hij zijn huwlijksreis naar het Oosten in oorlogstijd zou maken - zelfs hij dus is in vele opzichten ongelijk aan Rudolf Zabel. Van goed humeur moet een reiziger altijd zijn; anders doet hij beter thuis te blijven, en Rudolf Zabel munt ook daarin uit. Tenbewijze deze letterlijk vertaalde woorden: ‘We zijn op dit oogenblik 4 dagen getrouwd. De slechte smaak direct na het huwlijksmaal een huwlijksreis te beginnen, hebben wij anderen gegund. Als de Russisch-Japansche krijg niet uitgebroken was, zouden we bovendien nu nog niet eens zijn getrouwd, veeleer in Mei, ‘als alle knoppen bloeien’. Wij hebben ons huwlijks-besluit om zoo te zeggen in een vloek en een zucht genomen.... Vroeger toen men nog niet wist dat de aarde rond is, werd in dergelijke gevallen wel gehoord: ‘Lieve engel, ik volg je tot aan het einde der wereld’. Dewijl echter, nu de aarde als rond wordt erkend, het einde der wereld moeilijk kan worden gevonden, kan men thans alleen zeggen: ‘Lieve engel ik ga met je de aarde rond’. En hoe hij over zijn vrouwtje spreekt, vinde hier nog een plaats: ‘De onmogelijkste Nurks moet wel toegeven dat het voor een 20-jarige vrouw, die heel andere mannen had kunnen krijgen, minstens een waagstuk is, een man te trouwen, die tot beroep heeft gekozen het opzoeken met wetenschappelijk en sportlievend doel van de onbekendste oorden der wereld en die daarbij Ruth's beginsel huldigt: ‘Waarheen gij gaat, wil ook ik gaan’. Wij hadden heelemaal geen lust een huwlijksleven te leiden, waarbij de man jaar en dag buiten 's lands toeft, terwijl de vrouw, thuisgebleven, haar oogen om hém rood weent. Dus hebben we dat van den beginne af met elkander uitgemaakt, dat wij beiden elkanders lief en leed zouden deelen. Als een van ons beiden er anders over gedacht had, dan waren wij wis en zeker niet met elkander in 't huwlijk getreden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Nu echter is alles hals over kop gegaan. Men heeft mij opgedragen aan Japansche zijde als oorlogscorrespondent in den Russisch-Japanschen krijg deel te nemen....’ Ziezoo nu weten we meteen genoeg van deze twee veêrkrachtige jonge menschen om ze van harte en uit volle oprechtheid Gute Reise und glückliche Fahrt toe te wenschen en elk die interessante, frissche en amusante lectuur uit bijna onbekende streken begeert - een spannende cursus van Koreaansche en Japansche land- en volkenkunde - dit met vignetten bezaaide prachtboek warm aan te bevelen.

* * *

Naar luid der talrijke gunstige pers-meeningen was Ellen Key's ethiek een geschrift dat zijne verklaring in zichzelf vond. Naar de opvatting van Ellen Key zelve behoefde het nadere verklaring. ‘Het boek is vol wijsheid en bijna elke bladzijde geeft iets om er over na te denken’ schreef een der lofwaardige recensenten van dit loffelijk werk, dat thans een tweeden druk beleeft. Is het reeds bijzonder verdienstelijk ‘een boek vol wijsheid’ te schrijven, haast even verdienstelijk is het zoodanig boek te lezen, ofschoon ‘De Lof der Zotheid’ ook in aanmerking mag komen. Wie zich daartoe in ontspanningsdagen zetten, zullen ook niet onbevredigd dit ‘hooggestemde’ boek uit de hand leggen, veeleer zullen zij de waarheid ervaren van hetgeen Ellen Key in hare nadere verklaring zoo schoon en zoo duidelijk doet hooren: ‘Als alle maatschappelijke vragen, zeden, gewoonten, genietingen naar hun uitwerking op het menschdom afgemeten worden, dan zal men

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 186 misschien de absolute ethische norm verkrijgen, die thans ontbreekt. Maar in de eerste plaats moet dit alles nauwkeurig nagegaan worden’.

Ik weet niet of hierbij aan de samenstelling van erotisch-statistische wereld-commissies is gedacht, die geregeld rapport uitbrengen aan eene Centrale Commissie, doch het komt mij voor dat naast bovenstaande wijsheid deze als pendant mag gelden:

‘En waar het nu zeker is, dat deze geheele evolutie der liefde zonder een vooraf vastgesteld ideaaltype heeft plaats gegrepen, mogen we aannemen, dat Eros ook in 't vervolg nog wel voort zal gaan, uit den tegenwoordigen chaos der geslachts-verhoudingen een wereld te vormen, zonder dat het ideaaltype waarvan wij een voorstelling beginnen te krijgen, aan het menschdom van heden als ethische norm wordt opgedrongen’.

Naar mijn denkvermogen kunnen dit boek en deze verklaring op dit boek nog méér wijsheid voortbrengen als zij door de periodieke pers reeds deden, wanneer een wijsgeer - hij zij doctor in de medicijnen, arts, rechts- of godgeleerde - een verklaring op een verklaring zou willen geven en het oorspronkelijk boek daarmêe tot een kwart inkorten. Te veel wijsheid, zelfs in de liefde en de ethiek, schaadt. Te veel beeldspraak werkt verbijsterend op ons nuchter verstand. Te veel erotisch gebeuzel voert tot gebazel, vooral in de ethiek van de geslachtsdrift, door vrouwen verkondigd aan mannen. F.S.K.

Keur

Bilderdijk in zijn nationale beteekenis door Dr. A. Kuyper. Rede gehouden te Amsterdam op 1 Oct. 1906. Tweede druk. - Amsterdam - Pretoria, Höveker en Wormser.

Thans nog veel over deze rede te zeggen ware mosterd na den maaltijd, tenzij men haar principieel-critisch mocht wenschen te ontleden, waartoe het hier niet de plaats is. De verzoeking is anders groot; - wat Dr. Kuyper schrijft is steeds belangrijk, al wekt het dan ook vaak een geest van verzet. Vooral de bladzijden 75 en 76, waar de oud-minister in een aanteekening eigen kunstbegrip tegenover dat der jongere dichterschool wijsgeerig uiteenzet, zouden stof leveren tot breedvoerige beschouwing. Wij voor ons aanvaarden niet de antithese welke Dr. K. aldaar stelt. Wij erkennen geen kunst die theïstisch zoude staan tegenover een kunst van pantheïstisch karakter, geen tegenstelling tusschen kunst vóór en kunst ná '80. Ieder waarachtig kunstenaar van alle tijden zal als kunstenaar zichzelven en het leven als een éénheid beseffen - en beweegt zich in zooverre in zijn scheppings-momenten naar zijn diepste wezen steeds in pantheïstische gevoelssfeer. Kunst die om iets anders dan om zichzelve zou gezocht worden achten wij onbestaanbaar, en Bilderdijk dan ook slechts juist voor zóóverre waarachtig kunstenaar als hij - zijn afhankelijkheid van den theïstisch gedachten God bezingend, of klagende onder den druk van zwarte schuld - zich die afhankelijkheid niet slechts, ethisch, als gescheidenheid, die schuld als beter-anders-heid bewust is gebleven, maar de eerste hierin gevoeld heeft dat hij de Gods-macht voelde en de tweede dáárin, dat hij Gods heiligheid

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 zich bewust was, deze macht, deze heiligheid wel te verstaan niet als abstracties, maar als (in casu geobjectiveerde) werkelijkheden, dus als subjectieve realiteiten, niet-te-scheidenheden van het eigen wezen, inhoud van de eigene ziel. Elk gevoel in den kunstenaar is, noodwendig, zelf-gevoel, en het geluk van dit zelf-gevoel, het conflict in dit zelf-gevoel, is het, dat hij, van uit de éénheid, de ongebrokenheid zijner dichter-persoonlijkheid, onbewust als Schoonheid bezingt. Zoo kan een Christen evengoed, doch nimmer beter en evenmin ooit ‘op een andere wijze’ kunstenaar zijn dan hij, die het christendom niet gekend heeft, of het op verstandsgronden meent te moeten verwerpen. G.v.E.

Jacques Perk (Mathilde-Iris). Een studie door Dr. J. Aleida Nijland. - Amsterdam, L.J. Veen. MCMVI.

Dr. Aleida Nijland heeft getracht aan de hand van den Mathilde-cyclus den ‘strakken draad’ welke de sonnetten uit dien cyclus onderling verbindt haren lezers bloot te leggen, daar zij bij ervaring weet, dat over 't algemeen de Mathilde niet begrepen wordt, wijl men de gedichten meest los en ieder op zich zelf pleegt te lezen. De schrijfster begint met aan te toonen hoe Perk niet oorspronkelijk is in de inkleeding van zijn gedachten-uiting, die wij als zijn levensbeschouwing aanvaarden; hoe hij hierin door Dante, Petrarca en Shelley is geïnspireerd, die allen dezelfde Plato-idee hebben gevolgd, volgens welke Eros de menscheziel naar het Goddelijke, d.i. het Goede, Wijze, Schoone, naar de Waarheid van het eeuwig

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 187

Zijnde trekt, Eros, de band tusschen hemel en aarde. Na deze Eros-idee dan door de eeuwen gevolgd te hebben, bepaalt schrijfster ons bij den Mathilde-cyclus en poogt zij ons duidelijk te maken hoe Perk op eigene wijze die idee met nieuw en wonder-heerlijk leven heeft bezield. O. i. is Dr. N. daar uitstekend in geslaagd; wij althans hebben de Mathilde nooit zoo goed begrepen en genoten als na de lezing van dit boekje - vooral nu wij gebruik konden maken van de waardevolle aanwijzingen die de schrijfster hier en daar gegeven heeft voor de omzetting in de volgorde van sommige der sonnetten, welke door Kloos verkeerdelijk schijnen ingevoegd. G.v.E.

Is. Quérido door L. Bückmann. - Haarlem, Erven F. Bohn. 1906.

In dit geschriftje, een overdruk van een artikel uit ‘Op de Hoogte’, geeft de redacteur van het orgaan der ‘christelijke jongeren’ Ons Tijdschrift een zeer lezenswaarde, schoon meer biographisch-beschrijvende dan critisch-ontledende studie over Is. Quérido, zijne werken en hun ontstaan. Zeker is het belangrijk te vernemen, met hoevele moeilijkheden Quérido heeft te kampen gehad eer hij er ‘was’, en hoe hij nu nog maanden achtereen en in allerlei vermommingen het bestaan voert van een Jordaan-bewoner, wijl hij oordeelt dat alleen op deze wijze een schrijver zich volkomen in het leven zijner personen kan inleven. Jammer dat in dit boekje de plaatjes ontbreken, welke het artikel in ‘Op de Hoogte’ zoo aantrekkelijk maakten! G.v.E.

Ode aan Rembrandt door Jac. van Looy. - Amsterdam, L.J. Veen. MCMVI.

Van Looy - de heftig-bewogene, rijk-levende geest, die het al omspant in de verrukking zijner kleurige visioenen, zelf dichter-schilder bij de gratie Gods, - wie in ons Nederland zou waardiger dan hij de Ode aan den grooten Rembrandt brengen? Ik wil gaarne bekennen, dat dit boekje bij eerste lezing mij teleurstelling bracht; een germanisme als ‘vergangenheid’ op pag. 7 deed mij rillen. En dan was er zoo iets... laat ons 't maar zeggen: zoo iets raars en onbeholpens in den vers-gang; neen - wij begrepen 't niet. Toen zijn wij met liefde gaan óver-lezen en nog eens óver ('t was immers van Lóóy) en ja - nu begrijpen wij. Nu lééft het voor onze oogen en branden de stille kleuren, zooals het leeft en brandt op de schilderijen van den meester zelf. Daarbij zwijgen alle bezwaren over prosodie en kleine taal-zonden, wijl wij voelen hoe de taal hier door een kunstenaar, een ziener is bezield. In deze ‘Ode’ herleeft Rembrandts Holland in volle glorie! G.v.E.

De Stille Getuige door Top Naeff. - Utrecht, A.W. Bruna & Zn. MCMVI.

Er behoort niet weinig concentratie en strakke aandacht, daarom liefde toe, een boekje te schrijven als dit jongste van Top Naeff. Men moet daarbij afzien van alle

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 roem en kans op bijval van de zijde van 't publiek, dus wel een zeer waarachtig en volbloed kunstenaar zijn. ‘De Stille Getuige’ is weemoedig als de klacht van een verre zang-stem, verwaaiend in een laan van natte herfstboomen. Er is een troosteloosheid in tot den dood. - Men vertelt van een dergelijk boekje niet het ‘verhaal’. Want wat zulk een boekje waardevol maakt is niet het gebeuren, maar de stilte waarvan dit gebeuren wordt omvloeid. Zeggen wij slechts nog dat het werk mooi is uitgegeven, met een fraaie potlood-teekening van Toorop tegenover den titel. G.v.E.

Mijn dagboek door Ida de Wilde. - Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun. 1906.

Over dit journaal van een Rotterdamsch H.B.S.-meisje is in de dagbladpers zeer verschillend geoordeeld. Sommigen hebben het een schandelijk boek, anderen een litterair meesterstuk geacht. Mij dunkt, het is het een nòch het ander. Die het ‘schandelijk’ noemen, komen met een ethisch oordeel aan waar slechts, naar de bedoeling der schrijfster [schrijver? v. E.] een aesthetisch zou gepast hebben, zoodat hun critiek slaat als een tang op een varken, - die het, daartoe verleid door het onopgesmukte, ‘natuurlijke’ in den vorm, een litterair meesterstuk achten vergeten, dunkt mij, dat het eenvoudige, geenszins het gewone het kenmerk van het ware is. Zeker is de dagboek-toon hier goed getroffen; men voelt nergens de auteur, maar overal het meisje-zèlf.*) En dat meisje-zelf leeft. Maar daarmeê is nog geen literatuur, laat staan een kunstwerk voortgebracht. Daarvoor wordt compositie, psychologische ontwikkeling vereischt, hier dus bestaande in een, door 't artistiek gevoel der

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 188 schr. bepaalde, schifting uit een ongeordende veelheid van dagboek-bladen. Van dat alles is hier geen spoor te bekennen; 't blijft alles vlak. Dit boek leeft, zooals een brief leeft van 't eerste het beste schoolmeisje, dat zich gaan laat zonder in mooi-schrijverij te vervallen. Als ‘meisjes-boek’, waarvoor sommige recensenten het hebben aangezien en aanbevolen, achten wij voor ons het werk beslist verwerpelijk. G.v.E.

Zelfopenbaring door Dr. Louis A. Bähler. 2e druk. - Uitgave Drukkerij ‘Vrede’, den Haag 1906.

Voor eenigen tijd mochten wij te dezer plaatse een preekenbundel van den predikant Dr. L.A. Bähler aankondigen - thans is het ons een voorrecht hetzelfde te mogen doen ten opzichte van den 2en druk eener dergelijke reeds vóór vele jaren verschenen verzameling van religieuse toespraken - indertijd voor rekening van den schr. uitgegeven en thans door ‘Vrede’ opnieuw geëxploiteerd. Zelfopenbaring - de geschiedenis van een ontwikkelingsgang, de getuigenis eener ziel, die in de veelheid der omringende verschijnselen ten slotte de éénheid in God vinden mocht. Christen-zijn (aldus getuigt, zij 't met andere woorden, dit boekje) is eeuwigheids-mensch zijn; voor wien zich kind van God bewust wordt vallen smart en ellende, immers tijd en ruimte, weg. - Het mysterie van het komen tot den Zoon is het mysterie van het komen tot het eeuwig Zelf, zooals dit in God gegrondvest ligt. Alle historische ‘heilsfeiten’ behouden hier slechts relatieve beteekenis. Losgemaakt van hun eeuwigen achtergrond verliezen zij hun zin. Een geloof dat van geschiedkundige gebeurtenissen, dus van feitelijkheden zonder meer wordt afhankelijk gesteld, is een armzalig geloof. Waarachtigen inhoud aan Kerstfeest en Paaschfeest schenkt slechts een vreugdevolle verzekerdheid van de geboorte des Zoons, de opstanding des Zoons, het goddelijk beginsel in den mensch-zelf - waardoor deze feesten feesten van het heden zijn en blijven kunnen, niet die van een dood en ver verleden alleen.1) Mochten de stofgeloovige kinderen onzes tijds luisteren naar de stem van dit boekje. G.v.E.

Fritz Reuter-Kalender auf das Jahr 1907. 1 Mark.

Prof. Karl Theodor Goedertz is in Duitschland de Reuter-kenner bij uitnemendheid. Men kent van hem minstens zes boeken over Reuter en zijne werken, zijn invloed, zijne vrienden en bekenden, behalve nog de standaard-uitgaaf van Fritz Reuter's volledige werken in 12 banden (bij Philipp Reclam Jun.) waarbij Prof. Goedertz een biographische inleiding schreef en die hij met critische toelichtingen voorzag. 1) Niettemin zullen velen met mij Bählers losmaken van 't christendom van den historischen grondslag bedenkelijk achten. Wat theoretisch, in abstracto, waar moge zijn, is het nog niet steeds practisch. Leven is wisselwerking. De massa richt zich slechts op aan levende persoonlijkheden. Wie het christendom losmaakt van zijn middelpunt Jezus Christus, maakt het christendom - niet in ideëelen, doch reëelen zin - los van zichzelf.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Prof. K.TH. GOEDERTZ

Een paar jaar geleden was hij het, die een herdenkingsfeest bij den dertigsten sterfdag van Reuter in de aula van de Koninklijke Universiteit te Greifswald voorbereidde en daaraan een Reuter-tentoonstelling verbond.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 189

Het geschrift dat hij over een en ander deed verschijnen (Im Reiche Reuters. Neues von und über Fritz Reuter in Wort und Bild von Karl Theodor Goedertz. Leipzig Georg Wigand 1905) prijkt met een opdracht aan den Rijkskanselier Graaf von Bülow en als toenaam heet de latere Prins von Bülow daar ‘Verehrer unseres Fritz Reuter’. Wanneer zoo iemand nu een Reuter-Kalender samenstelt, kan men zeker zijn, dat de zaak in goede handen is, en de Leipzigsche uitgever Theodor Weicher heeft dan ook evenredig aan de samenstelling, voor een uitmuntend kleed zorg gedragen. Het beste heeft Fritz Reuter zelf gegeven: spreuken en spreekwoorden, brieven en dagboekbladen, potlood- en penteekeningen, fragmenten uit zijne kostelijke werken, eerlijke, trouwe, natuurlijke, kunstlooze, maar karaktervolle bijdragen van een zich in 't heerlijke leven verblijdend menschenkind, dat alles liever mist dan ‘die Lust zum Fabuliren in 's Lebens ernstes Führen’. Wij bevelen de kennismaking met dezen kalender - ook bruikbaar als notitieboek - zeer aan.

F.S.K.

Goethe-Kalender. Zu Weihnachten 1906 herausgegeben von Otto Julius Bierbaum, mit Schmuck von D.R. Weiss, u.s.w. bei Theodor Weicher in Leipzig.

Lieb' und Leidenschaft können verfliegen, Wohlwollen aber wird ewig siegen. Zahme Xenien.

In onzen vorigen jaargang is met enkele regelen in het December no. gewaagd van dezen kalender. De 2de Jaargang ziet zooeven het licht en voor zooveel men niet tot het geslacht der letterkundige nihilisten behoort, is een warm woord van lof voor samenstelling en uitvoering noodzakelijk. Als ouverture geeft Bierbaum een opstel over een Engelsche toenadering tot Duitschland onder Goethe's naam. Er wordt gedoeld op een verjaarbrief, den 28 Augustus 1831 uit Groot-Brittanje aan Goethe door 19 Engelsche Goethe-vrienden verzonden, tot wie Walter Scott, Lockart en Thomas Carlyle behoorden. In Maart 1831 had Thackeray in Frasers Magazine een portretteekening van Goethe gegeven, waarbij Carlyle waarschijnlijk het bijschrift heeft bezorgd. Het is niet onaardig een episode uit dat bijschrift hier weêr te geven. Men kan er, voorzooveel noodig, uit zien dat jeremiaden over de slechtheid der tijden van alle tijden zijn en dat de fabel van Os en Kikker eeuwig waar is. ‘In onzen verdwaasden tijd, waarin de menschen hunne oude leidstarren hebben verloren en glimwormen en dwaallichten naloopen en alles in een naargeestig chaos als bij een wereld-ondergang samenstort, de hoogheid nederig en de nederigen hoog worden en nu hier een Koning dan daar weer een Hertog opduikt, een oogenblik zich zwevend staande houdt en zich inbeeldt dat hij beheerscher van alles zij en toch slechts de bovenste zeepbel is, die snel uiteenspat en zich oplost in den woesten vloed - in dezen jammerlijken tijd werden ons toch, de Hemel zij gedankt, twee groote mannen geschonken. De een slaapt thans op Sint Helena eenzaam bij het eeuwig wiegenlied van den Oceaan; de ander verblijdt zich nog in het zonnelicht aan de oevers van de Ilm.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Groot was de rol aan ieder toebedeeld; groot de gaven door ieder ontvangen, maar let op het onderscheid: Bonaparte schreed door de stormende wereld voort als een verslindend aardbeven, bij donder- en bliksemlicht, het eene Rijk na het andere neêrpletterend; Goethe daarentegen was als een zacht, stil licht bij de schemering waarbij gindsche woestaard als een wereldbol oprijst. Doch ook Napoleon is met zijn Austerlitz, zijn Borodino en Waterloo heengegaan en verdwenen, het gerucht zijner daden is verstomd, als het gerucht van een druk gelag in een taveerne, maar de andere straalt nog steeds met rechtstreeksch licht, zijn godgeheiligde woorden zullen eeuwig in frissche harten wonen en bezielen levende en toekomstige denkers. Binnen een halve eeuw zal, wat hij gedacht heeft, tot in de dagelijksche taal der nieuwsbladen zijn doorgedrongen en naar zijne werken zullen wetten worden gegeven; ja, deze man moet de wereld beheerschen’. - Ontneemt men eenige stralen aan dezen profetischen gloed, dan is het waar wat deze Engelschman voorspelde, en ook de ongehoorde opgang van dezen 1 Mark-kalender met 12 spreukbladen uit Goethe's werken, met brieven en gesprekken, in het geheel 80 tekstpagina's uit en over Goethe, bewijst het opnieuw. ‘De Weimarsche Olympier’ lééft als voor drie kwart eeuw en beheerscht de wereld der denkers.

F.S.K.

Eindnoten:

*) Het tegenovergestelde acht ik overigens niet steeds een litteraire fout. Zoo b.v. niet in 't bovenbesproken werkje van Top Naeff ‘De Stille Getuige’, waar de vorm te litterair is voor een werkelijk dagboek.

Snipper

Alle Tinte kommt vom Gallapfel und aller Gallapfel von bösem Wespenstich.

VON SCHEFFEL, EKKEHARD.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 190

Boekenoverdaad*) door Jan Feith. II.

Waarde Winckelier en Vriend!

NU vervolg ik - want gij hebt toch wel, meester! een vervolg verwacht? En tegelijk hang ik voor me zelf weer op, alsof het zoo'n christelijk kleurplaatje was, dat op een in het oog vallende plaats neergehangen wordt, zóó opvallend, dat je als buitenstaande wel dadelijk den indruk krijgt, dat 't met het geheugen en de christelijkheid van den ander wat slap gesteld moet zijn, dat deze zich het een met het ander zoo opdringerig heeft op te frisschen; - ik zeg, tegelijk hang ik voor mijzelf weer op uw meesterlijk citaat: ‘Hoe zal de kritikus zich aan zijn lezers vertoonen, terwijl hij beoordeelt?’ Want, meester, ik ben inmiddels, na veel uiterlijke beschouwing, aan het innerlijke toe. Nu, terwijl ik schroom aan het ‘beoordeelen’ te gaan, denk ik meer aan mij zelf, die voor kritikus moet spelen, en hoe ik mij wel vertoonen zal, en wat voor toon ik zal aanslaan, en hoe ik zal doen, om te prijzen, te blamen, te jubelen, te bulderen. Zoo voel ik mij zelf met mijn figuur verlegen. Wat uw schuld is, meester! Want telkens als ik weer een ander boek ter hand nam, en las en oplettend vervolgde, dan opgenomen werd in de zelfde stemming als van den scheppenden schrijver, òf kriebelig werd om het zinloos woord-gestumper van weer een anderen schrijver, soms in één verrukking de pagina's - geen pagina's meer! - doorvloog, om weer met 'n wrevel, na 'n gaap, al naar 'n geschikt leeg hoekje te loeren, waarheen ik het papieren prul kon keilen... Ai! dan telkens hing me dat citaat als een Gulden Winckelbiljet voor m'n neus: ‘Hoe zal de kritikus zich vertoonen?’ En dadelijk was ik weer mij zelf, of beter gezegd: een ander; want ik was kritikus en ik had te denken aan mijn houding! Zoo heb ik met zeer gemengde gewaarwordingen mijn eervolle opdracht, gelijk dit heet, vervuld. Doch met het eerlijke, heerlijke lezen was het gedaan. O, dat gevoel van kritiseerend te zijn, knelt als een geweldig ongemakkelijke dracht! Nu kon ik niet meer, geheven in de stemming van den auteur, ongebonden genieten, tot je alles vergeet om je heen, en maar leest en leest! en geniet en geniet!... want telkens bungelde het citaat vóór me: ‘Hoe zult ge u toonen!’ Ook mocht ik nu niet meer met sportjolijt het stemming-bedervend boek mikken, pardoes! in den altijd gapenden muil van den prullemand,... want net als ik mikte en ik wilde het slingeren, of ik zag weer: ‘Denk aan uw houding!’ Dus zet ik mij wat verdrietig en wrevelig ten uwen opzicht... ja, meester, zeker! - aan mijn taak, en, terwijl ik mijn stemmingen nu zorgvuldig heb te wikken en wegen - ben ik grimmig, of deftig? lieflijk, of sjagrijnig? hoogmoedig of laaghartig? - rest mij slechts één troost, en ook die werd mij door u deelachtig: dat alle kritiek lak is.

* * *

Maar al dadelijk, bij het eerste boek uit deze overdaad, heb ik mij làten beheerschen, in plaats van zelf te beheerschen. Waarachtig, het begin was er naast; bij de eerste kritische poging heb ik last van mijn humeur gehad, ja, ik heb, met voorbijgaan van

*) J. Faber, ‘Groote Stadsjeugd’. W. Hilarius Wz. Almelo. - Bram van Dort, ‘Eenzamen’. W.B. Moransard, Amsterdam. - C.S. Street, ‘De autobiografie van een jongen’. Meindert Bogaerdt Jr., Rotterdam. - Lode Baekelmans, ‘De zonnekloppers’. Meindert Boogaerdt Jr., Rotterdam. - Per Saldo, ‘Marburg & Cie.’, familietafereel. Meindert Boogaerdt Jr., Rotterdam.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 den prullemand, aan een post-pakket gedacht, waarop ik uw adres had willen schrijven en daarin dit boekje, terug. De kwestie was deze, meester en vriend. Uw ‘Gulden Winckel’ is immers een tijdschrift, gewijd aan letterkunde; niets meer en ook niets minder. Maar, nietwaar? het is ook een tijdschrift voor boekenvrienden. Beteekent dit, dat uw medewerkers èlk nieuw boek als een mogelijke uitbreiding van den vriendenkring hebben te beschouwen? Er zijn boeken en boeken. En er zijn er, die met letterkunde zooveel te maken hebben als een schoolmeester met een literator, om maar eens een voorbeeld te zoeken... Daarmee bedoel ik niet, dat zulke boeken er minder om zouden zijn, de hemel bewaar me! Zijn er niet bergen uitstekende boeken, die geen komma met letterkunde te maken hebben, en toch in onzen kring als vriend kunnen worden opgenomen? Nu is slechts de vraag, of de schrijver van het boekje, dat ik bedoel, ‘Groote Stadsjeugd’, of zijn uitgever, letterkunde bedoelden te geven of uit te geven, en het daarom aan dit tijdschrift ter bespreking zonden; of dat het zenden een mildere bedoeling had. Nadat ik met waarlijke belangstelling gelezen had het betoog van den schrijver, gesteld in een ongedwongen voordrachtsvorm, over de minderwaardigheid van onze grootestadsjeugd, ook over de oorzaken ervan en ook, maar een klein beetje dit maar, over het verheffen van deze bestaande misstanden, toen dacht ik even met gevoelens van waardeering aan den goedwillenden betooger en met een wel vriendelijke herinnering aan sommige van de niet onaardige teekeningetjes in deze flink uitgegeven

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 191 brochure, en wilde het aan u terugzenden, met den paraaf: ‘hoort m.i. niet ter bespreking thuis in D.G.W.’ Maar toen ben ik ineens heel boos geworden, en heb dadelijk het briefje aan u ingehouden, en onmiddellijk ben ik wéér het boekje gaan lezen. Want in een advertentie of prospectus had ik zoo ongeveer het volgende zien staan: ‘dat dit boekje als een pendant viel aan te merken van Brusse's ‘Boefje’. Toen heb ik met een heel kwaad oog dit boekje herlezen. Daar vergat ik mijn houding al, meester, en was grimmig. En nu zeg ik rond-uit, dat het een prul is! Als betoog-brochure was het een te waardeeren geschrift geweest, met veel goede bedoeling geschreven, wat lang, wat omslachtig, wat... enfin, toch vervuld van de goede bedoeling van een vakman, die het onderwerp van zijn keus eens meer algemeen bekend wou maken. Maar wat blieft-u! een pèndànt voor dat alleruitnemendste kunststukje van Brusse! Omdat Boefje, ons arm drommeltje, met zijn bol vol kattekwaad en zijn hart vol goedheid, het schitterend type is geworden van de vagebondjes van de groote stad, en omdat in dit boekje, heel uit de verte, met een vaag wijsgebaar, wordt gewezen naar het bestaan van nog meer van die vagebondjes? zou het dáárom een pèndànt zijn! Wee u! wie heeft dat ongelukkig denkbeeld gehad, om boven dit braaf, paedagogisch, nuttig betoog-boekje het beeld van hèt Boefje te stellen?

Zoo was ik bij het volgende boek mijzelf ook nog niet voldoende meester. Ik herinner mij achteraf niet, of het in den prullemand beland is, wel hoe ik, zeer sterk en herhaaldelijk, den aandrang tot werpen gehad heb, ook weet ik nog van een potlood, dat tot koeling van den ongetoomden, dus onbehoorlijken drift, telkens en telkens, met sterke degenstooten naar de treiterende zinnetjes en woordjes striemde. Het boek is, hoe dan ook, niet in den prullemand geblèven, en nog herken ik op elke bladzijde de prikken en priemen, de krabben en krassen, die ik er uitdeelde. Nu ik er over te schrijven heb, ik houding moet aannemen, mij als kritikus te toonen heb, meester, o! nu wil de kritikus liefelijk zijn, en Bram van Dordt van zijn knie schuiven, waarop deze al omgekeerd lag - van grimmig en handtastelijk wordt uw kritikus al deftig en vormelijk - hem vóór zich zetten, en hem genadiglijk laten gaan, ongemoeid, ongebillebouterd, ongestraft, onbesproken zelfs; mits Bram deze gelofte aflegge: nooit - ja, ja, 't best is wel nóóit - nóóit meer een boek te zullen schrijven. Want wie een boek schrijft gelijk ‘Eenzamen’ is onverbeterlijk, ongeneeslijk, hooploos. Bij het volgend boekje voelde ik waarlijk hoe ik er mij reeds beter begon in te werken. Ik kon dit in kritische houding lezen, omdat alle gemoedsaandoening hier buitengesloten bleef, dit sceptisch verhaaltje een sceptisch lezen vergemakkelijkte. Dus heb ik er wel pleizier van gehad, toen ik eenmaal zóóver was, dat ik goed duidelijk onderscheiden kon den bedottenden snier, waarmee de auteur voor autobiograaf speelde. Dit verhaal was in z'n soort uitstekend bedacht, opgezet en uitgewerkt. De autobiograaf is een Engelsche jongeling, die Tubby heet. Tubby is het type van den pedant; niet omdat hij, als jongen al, een autobiographie over zich zelf geeft - waarom zou er een leeftijd bestaan voor autobiografieën? heb ik vroeger niet het dagboek van een zuigeling doorbladerd! - maar omdat hij in 'n honderd, kleine pagina's, met 'n handvol allermalste hoofdstukjes, een zóó scherp beeld van zich zelf weet te geven, dat er geen twijfel kan bestaan, of dit type is àf. En dat is het vermakelijke van deze dingsigheid, welke geen karakterschets, geen roman, geen verhaal, geen... ja, eigenlijk niet iets is: dat Tubby, de kwast, deze stinkend in-verwaande swell, zóózeer met zich zelf ingenomen is, dat het grappig is geworden en hij geen oogenblik ergert, behalve dan hevig z'n omgeving, zooals hij in bescheiden pedantisme zelf vertelt.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Tubby - de snaak is nu naar Amerika, omdat z'n piepa zijn voortreffelijkheid verkeerd inzag - krijgt bij elke gelegenheid de kous op den kop; hetgeen 'n zoete troost moet zijn voor niet-lankmoedige lezers, die hun ergernis niet meer zouden kunnen verbijten onder het gehoor van den snoever. Het boekje is geschreven door den Engelschen schrijver C.S. Street, die z'n inleiding bescheidenlijk ‘Verontschuldiging van den Samensteller’ betitelt: hij kon eens verantwoordelijk, erger, onder curateele gesteld worden, deze autobiograaf van een ander!

Daarna las ik van Lode Baekelmans vijf vertelsels - en er kwam iets over me van Brederoo en Tijl en Jan Steen! Hoe was dit afgekeken van het leven en bekoorlijk gesmukt met fantasie. Hoe bakt de Vlaamsche zon deze oolijke, jolige, jolijtige pimpelaars, en wat zit er een hartelijke spotlust in de uitbundige uitbarstingen van den schrijver, telkens waar hij uit hart en ziel van de truuterijen van zijn Antwerpsche mennekens vertelt. Dan is hij òverdartel, soms als de natuur zelf zoo fijn, dan weer overdadig van gevoel! ‘De schrik der kindermeiden’ is op den pots af, de ‘Lente-idylle’ helt naar het verhevene, ‘Door dompige dagen’ naar het sentimenteele, ‘De Zonnekloppers’ naar het heroïsche, ‘Tijd en Eeuwig-

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 192 heid’ naar het onbereikbare; maar telkens is het gelukkig juist nog niet dàt. Ik zou zeggen, dit bekoorde mij juist het meest van het uiterst sympathieke bundeltje schetsen, omdat je telkens en telkens, en op 't onverwachts, gepakt wordt door het leven zelf, dan midden in den pots, of halverwege op den tocht naar het verhevene, het heroïsche, het onbereikbare. En daar is hij het best op dreef, wanneer hij zijn zonnig, gevoels-warm, geestig toetsje, recht afgekeken van zijn levend model, kan neerzetten.

Ten slotte, om voor ditmaal deze overdaad te stelpen, een houding bedacht tegenover ‘Marburg en Cie.’, dewelke, volgens gebruikelijke wijze, en niet kwaad, door den schrijver be-ondertiteld is met ‘familietafereel’. Hiermee typeert hij goed zijn fragmentarisch werk en ontkomt aan eenig mogelijk verwijt van oppervlakkigheid bij het bewerken van zijn stof, al koos hij een sterk geval en uitgesproken typen, om het uit te beelden. Het gaat om een mariage-de-raison, door de moeder doorgedreven, door den vader goedgekeurd, door de dochter aanvaard, slechts door den zoon veroordeeld. De drie eersten vormen een misselijk troepje, waartegen de zoon, door den schrijver zelf aangegeven als ‘Hamlet-type’ - is dit niet wat te naïf? alsof er een Hamlet-type bestond! - makkelijk uitkomt. In weerwil van veel opzettelijks en gewilds - er zijn hevig conventioneele zinnen voor id. id. gedachten - is dit familietafereel er geen, dat aan tooneel-anemie lijdt. Is dit al niet een eerste voorwaarde voor een tooneelschets? JAN FEITH.

Snufjes

Bazin (René). Donatienne.

Donatienne leeft met haar man Jean Louarn en hare drie kinderen gelukkig op hun armoedig boerderijtje in Bretagne, totdat zij, op voorspraak van den dokter, een betrekking als min krijgt te Parijs. Hier in deze groote stad, gaat het mooie, jonge vrouwtje langzamerhand geheel ten onder; vergeet man en kinderen en evenzeer de belofte om van het door haar verdiende geld wat over te zenden opdat haar man de huur op tijd zal kunnen voldoen. Het gevolg is dat het boerderijtje voor schuld wordt verkocht en Jean Louarn met zijn drie kinderen het land doortrekt naar de Vendée, om daar werk te vinden. Diep aangrijpend is het verhaal van 's mans tocht door een groot gedeelte van Frankrijk, hoe hij ter nauwernood genoeg kan verdienen om met zijn kinderen niet van honger om te komen. Ten laatste vindt hij werk in een steengroeve. In de omgeving daarvan leeft hij een sober bestaan in gezelschap van een arme vrouw, een paria die zich bij hem heeft aangesloten. Wanneer hij een ongeluk bij het werk heeft gekregen waardoor hij voor zijn leven onbekwaam is geworden te arbeiden verlaat deze vrouw hem en het kind dat zij bij hem heeft. Gelukkig komt het geval Donatienne ter oore die weer naar den eertijds door haar verlaten man terugkeert en de zorgen voor hem en hunne kinderen op zich neemt. Dit is een werkelijk mooi boekje dat door iedereen gelezen kan worden en zeker ook zal worden. D.S.

Tricht (Otto van). Uit de leerschool der leugen.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5 Zooals het plaatje op het omslag reeds doet vermoeden, wordt met deze ‘leerschool der leugen’ het leger bedoeld. We maken in het verhaal kennis met verschillende officieren, die gelukkig niet als het type van onzen officiersstand behoeven te worden aangemerkt. Daar is b.v. een der hoofdpersonen, de luitenant Marius van Büdinger, een sociëteit-looper, speler en drinker, die altijd en bij iedereen geld tracht te leenen en er niet tegen opziet als ‘die lamme wisseljood’ op den vervaldag zijn geleend geld komt opvragen, zijn vader voor te stellen de steenen uit de halssieraden zijner blinde moeder te verkoopen en door valsche te vervangen. Dit blijkt al niet meer te kunnen omdat de vader zulks reeds vroeger gedaan heeft om zijn zoon te kunnen bijspringen. Wanneer deze ten laatste zóó in de schuld zit dat hij op het punt staat diefstal te plegen, waarvan hij door een toeval weerhouden wordt, neemt hij het voorstel van een familielid aan, waarbij deze op zich neemt de schulden van den officier te betalen mits hij den dienst verlaat en een eerlijke betrekking in Amerika wil aanvaarden. Voor het huwelijk met een freule, hem door zijn vader opgedrongen, breekt hij echter zijn woord en blijft officier. Wanneer het de bedoeling van den schrijver is geweest door zijn werk te wijzen op misstanden in de officierswereld, moeten we zeggen dat hem dit niet is gelukt. Daarvoor is krachtiger taal en zijn pakkender voorbeelden noodig. Het geheele boek schijnt ons een slappe navolging van het nu reeds bijna vergeten werk van den luitenant Bilse en zal zeker nog eerder vergeten zijn. D.S.

Wahlenberg (Anna). Speelbal van wind en golven.

Een speelbal, al is het niet van wind en golven, dan toch van de nukken, de naijver, de jaloerschheid, de intriges van hare vrouwelijke natuurgenooten, is Ada Sundell, de heldin van dezen roman. Hare moeder was gestorven toen zij nog heel klein was, haar vader had haar in een gezin in de kost besteed en was toen spoorloos verdwenen. Een liefdadige, ongehuwde dame had haar bij zich genomen als hare pleegdochter; toen evenwel deze beschermster overleed zonder haar een cent na te laten, bleef zij hulpeloos achter. Achtereenvolgens was zij in vijf of zes betrekkingen geweest, als hulp voor de vrouw des huizes of om kleine kinderen te onderwijzen, maar nergens had zij lang kunnen blijven. Hier werden de kinderen te groot, daar werd mevrouw jaloersch, het liep haar overal tegen. Toen kwam zij bij een paar alleen wonende dames, waar zij aanvankelijk wel voldeed maar het ongeluk had dat een daar veel aan huis komende neef een goed oogje op haar sloeg. Gevolg: uit de betrekking ontslagen. Door tusschenkomst van een nichtje der dames, waarmede Ada vriendschap had gesloten, krijgt zij plaatsing als gouvernante over een paar jongere zusjes dier vriendin en heeft in dat huisgezin een vrij gezellig leventje. Wanneer echter de vader van haar vriendin, een weduwnaar, haar na eenigen tijd voorstelt zijn vrouw te worden, vergaat de vriendschap tusschen de beide meisjes in vijandschap en is Ada verplicht de betrekking, het huis en de omgeving te verlaten. Wanneer zij later verloofd raakt, wordt door dames waar zij vroeger in huis is geweest zulk een roman over haar verteld, dat de verloving verbroken wordt. Deze roman is een der beste van de Zweedsche literatuur van den laatsten tijd. De schrijfster weet met de lotgevallen en gevoelens der heldin den lezer te treffen en te boeien. Het boek is goed vertaald. D.S.

Den Gulden Winckel. Jaargang 5