Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21

bron Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21. Amsterdam University Press, Amsterdam 2016

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned021201601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1

[2016/1]

Young Agents1. Jonge auteurs op de vroegmoderne boekenmarkt Peter Boot, Feike Dietz, Els Stronks & Willemijn Zwart

NEDLET 21 (1): 1-34 DOI: 10.5117/NEDLET2016.1.BOOT

Abstract Young Agents: the Young Author's Role on the Dutch Republic's Book Market

In this article, we investigate the role of young authors on the upcoming and flourishing book market of the Dutch Republic (1550-1800), focusing in particular on their ‘agency’. By investigating the specific contribution of young authors to this market and by discriminating between roles of young adults and adults, we introduce a new approach to early modern authorship. Combining quantitative digital experiments and qualitative textual analyses, we seek to tease out the dynamic relationship between the young authors' independence, competences, and behaviour on the one hand, and representations, self-images and production figures on the other. The first results of our research reveal that young authors frequently showed themselves indebted to their masters, but also created their own voice, often self-confident and engaged, by appropriating specific genres and topics in new ways. Contrary to what contemporary poetics and well-known forms of (self) reflection suggest, young authors appear to have had a clear, outspoken presence in the Dutch book market which became ever more prominent in both the consumption and production of Dutch books. Keywords: early modern young authors, production and consumption of Dutch literature, early modern book market, youth agency

1 Inleiding

‘Welke twintiger is nu níet bezig met een boek?’2. Schrijfster Pauline Bijster, zelf 28 op het moment dat ze deze vraag in 2011 in HP/De Tijd stelde,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 2 hanteerde een licht ironische ondertoon. Maar er lijkt een kern van waarheid in haar overdrijving te zitten. Er zijn momenteel veel schrijvers die door zichzelf of door anderen als ‘jong’ worden aangeprezen of geoormerkt. Die jonge schrijvers manifesteren zich zo luid en duidelijk dat ze als groep zeer aanwezig en zichtbaar zijn. Ze organiseren zich bijvoorbeeld rondom Das Magazin en De Jagers, en ze trekken in de media aandacht met bijvoorbeeld de oprichting van de uitgeverij Das Mag, gebaseerd op onconventionele verdienmodellen en fondsbeheer.3. Maatschappelijke erkenning voor de leeftijdsgroep blijkt uit de speciale BNG-literatuurprijs, bedoeld ter aanmoediging van beginnende auteurs. Deze aandacht en erkenning gaan vaak hand in hand met een verwachtingspatroon. Jonge auteurs worden geacht iets eigens en opruiends te doen; iets wat hen onderscheidt van oudere generaties schrijvers. Het verwachtingspatroon wordt bijvoorbeeld zichtbaar in uitspraken van uitgevers. Zo sprak Lebowski-uitgever Oscar van Gelderen over een jeugdige ‘do it yourself-mentaliteit’ die de literatuur van jonge auteurs ‘sexy’ in plaats van ‘stoffig’ zou maken.4. Ook juryrapporten geven verwachtingspatronen prijs: de jury van de BNG-literatuurprijs nomineerde in 2012 alleen jonge auteurs wier werk ‘prikkelt, zindert, gromt’ en zelfs ‘zo nu en dan de tanden [laat] zien’, ten koste van jongeren die gedwee en voorzichtig opereerden.5. Moderne aandacht voor en verwachtingen van jonge auteurs zijn in verband te brengen met een veel bredere internationale waardering van jeugdigheid in de huidige westerse cultuur. In het veelbesproken boek Why grow up? (2014) legde de Amerikaanse filosofe Susan Neiman bloot hoezeer moderne westerse samenlevingen gericht zijn op jeugdige idealen als onbevangenheid en innovatiekracht, ten koste van eigenschappen die horen bij volwassenheid, zoals bedachtzaamheid, kennis van tradities en rijpere geestelijke vermogens. De huidige tendensen nemen we als vertrekpunt in dit artikel over vroegmoderne jeugdige schrijvers: welke positie hadden jonge auteurs ten opzichte van oudere auteurs op die vroegmoderne boekenmarkt? We veronderstellen met de formulering van deze vraag dat er ook in de vroegmoderne tijd al sprake was van een generatiekloof: een verschil in positie, gedrag en kansen voor mensen van verschillende leeftijdsgroepen. We baseren die veronderstelling op onderzoek naar de opkomst van vroegmoderne jongerenculturen en -identiteiten dat laat zien dat het verschil tussen ‘jeugd’ en ‘ouderdom’ steeds zichtbaarder werd in cultuuruitingen.6. Mogelijk leidde het bestaan van die kloof tot generatieconflicten en inworstelingsprocessen van jonge auteurs: processen die volgens Bourdieu zelfs

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 3 noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van het literaire veld.7. Het idee dat zo'n generatiestrijd ook al in het verleden bestond, wordt ingegeven door bestaand onderzoek. Zo koppelde Jacqueline Bel in haar onlangs verschenen literatuurgeschiedenis Bloed en rozen het streven naar ‘onmaatschappelijke kunst’ in Noord- en Zuid-Nederland aan het eind van de negentiende eeuw aan generaties jonge auteurs die zich met die kunst tegen de maatschappelijke orde van volwassenen afzetten.8. Het optreden van de jonge Tachtigers is veel vaker getypeerd in termen van verzet tegen oudere generaties. In het Algemeen letterkundig lexicon lezen we als typering van de Tachtigers bijvoorbeeld: ‘Beweging van jonge Nederlandse schrijvers die rond 1880 voor het eerst in de openbaarheid traden met poëzie, proza en kritisch proza, en die zich afzetten tegen de literatuuropvattingen van hun voorgangers.’9. Bestaande studies die de jonge Tachtigers als rebels en vernieuwend identificeren, droegen ongetwijfeld bij aan een beeldvorming rond de jonge auteur die vandaag de dag nog steeds doorwerkt. Toos Streng betoogde in een artikel uit 2001 - waarin zij er in brede zin voor pleitte de factor ‘jeugd’ te betrekken in het historisch onderzoek naar auteurschap - dat de Tachtigers niet de eersten waren die de spanning tussen jong en volwassen auteurschap zo openlijk en publiekelijk opvoerden en daarmee een eigen identiteit en positie creëerden.10. Al eerder waren er jonge schrijvers die dankzij een groeiend generatiebewustzijn in eigen genres (poëzie in plaats van proza) van zich lieten horen en die een eigen discours ontwikkelden dat paste bij hun jeugdige levensfase. Volgens Streng was dit een eind-achttiende-eeuwse uitvinding. Zij koppelde die ontwikkeling aan de economische teruggang en hoge werkloosheid waarmee de jeugd rond 1780 te kampen kreeg. Omdat jongeren geen baan konden krijgen, werden ze door omstandigheden gedwongen hun volwassenheid uit te stellen:

Al deze factoren leidden ertoe dat de levensfase tussen kindzijn en volwassenheid in toenemende mate werd gezien als een geheel afzonderlijke fase in het leven, met eigen gedragsregels en eigen waarden.11.

In Worm en donder - de recentste literatuurgeschiedenis over de achttiende-eeuwse literatuur - schetsten Inger Leemans en Gert-Jan Johannes in de paragraaf ‘De jongeman op drift’ dat aan het eind van de achttiende eeuw jonge auteurs (zoals Bellamy en Bilderdijk) binnen vriendschappelijke kringen experimenten uitvoerden, geïnspireerd door buitenlandse gevoelige poëten als Young en Hölty. In navolging van buitenlandse voorbeelden gingen jonge Nederlandse auteurs zich op dat moment van oude on-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 4 derscheiden in zowel vorm als inhoud, door ‘rijmloze verzen’ te maken en een accent te leggen op ‘vriendschap’ als belangrijkste thema (waar in literatuur van oudere auteurs op dat moment het thema ‘gezin’ domineerde).12. In dit artikel gaan we verder terug in de tijd dan Streng, Leemans en Johannes deden, en bekijken we als eersten de positie van jonge auteurs - tot 28 jaar, de leeftijd waarop men gemiddeld trouwde13. - in de vroegmoderne periode (1550-1800). Het is interessant om terug te kijken naar deze periode, waarin de boekenmarkt explosief groeide.14. Welke rol vervulden jonge schrijvers destijds op die markt? Hadden zij een eigen herkenbaar geluid, profileerden ze zich als onafhankelijke actoren, droegen zij bij aan innovatie en creatieve bloei? Onderzoek naar die vragen kan een bijdrage leveren aan het veel grotere vraagstuk waar historici, kunsthistorici, boekhistorici en letterkundigen zich op dit moment over buigen: wat waren de succesfactoren achter de ongekende perioden van bloei die de creatieve industrie in de Republiek beleefde?15. We hebben dankzij eerder onderzoek naar marktmechanismen achter de perioden van bloei tussen 1550 en 1800 al wel enige factoren in beeld die de creatieve productie stimuleerden. We weten dat de vraag naar teksten sterk steeg, omdat een goede scholing zorgde voor een relatief hoge graad van geletterdheid in de Republiek.16. Op dat uitdijende en gedifferentieerde leespubliek werd slim ingespeeld met uitgekiende uitgeversstrategieën, een groeiend genre-aanbod en talrijke internationale contacten en handelsnetwerken van zowel auteurs als uitgevers.17. Ook is uit onderzoek bekend dat de Nederlandse boekenmarkt in de zeventiende eeuw uitgroeide tot een steeds belangrijkere factor in politieke en religieuze ontwikkelingen en debatten: er werden grote stromen pamfletten en gelegenheidsdichten geproduceerd om de discussiecultuur te voeden en de publieke opinie te sturen.18. Er ontwikkelde zich in de Republiek, kortom, een bloeiende creatieve boekenmarkt die pieken en dalen kende, gedifferentieerd en omvangrijk was, en die een hoge omloopsnelheid bereikte dankzij het slim inhaken op actuele thema's en gebeurtenissen. Of jeugdige auteurs een rol speelden in het vernieuwen, vergroten en differentiëren van het aanbod en het uitbouwen van innovatieve netwerken, weten we niet: het aandeel van jonge boekproducenten in de ontwikkeling van de boekenmarkt werd nooit eerder specifiek onderzocht. Een zijstapje naar de vroegmoderne schilderkunst laat zien dat dit wel een interessante invalshoek kan zijn. De twee portretten van Rembrandt die onlangs door Frankrijk en Nederland werden aangekocht, zijn het resultaat van een jonge schilder die brak met bestaande tradities in de portretschil-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 5 derkunst door de burgers Maerten Soolmans en Oopjen Coppit in vol ornaat en volle lengte af te beelden - iets wat tot dan toe alleen bij de adel gebeurde. Dat de twee geportretteerde opdrachtgevers naast heel rijk ook zelf heel jong waren, heeft zeker invloed gehad op de stijl en aanpak die Rembrandt koos.19. Leverden jonge auteurs mogelijk ook dergelijke onconventionele bijdragen aan de vroegmoderne boekenmarkt? In eerder onderzoek naar de ontwikkeling van jeugdculturen vinden we aanwijzingen dat de vroegmoderne Republiek in toenemende mate ruimte bood aan jeugdige stemmen en activiteiten. We weten uit historisch en letterkundig onderzoek dat al ver vóór 1780 in de Republiek een jeugdcultuur tot ontwikkeling kwam, juist dankzij de situatie van economische voorspoed. Door de economische bloei trok de Republiek veel jongeren aan, die het zich konden permitteren laat te trouwen,20. en daardoor een lange jeugdperiode doormaakten waarin zij eigen vrijetijdsbestedingen ontplooiden en jeugdige omgangsvormen ontwikkelden: Benjamin Roberts schetste een kleurrijk beeld van vaak rebelse jongeren die interesse en geld hadden voor luxeproducten zoals liedboeken.21. Dat bestaande jeugdonderzoek vertrekt vrijwel altijd vanuit het perspectief van de jonge consument: wat werd voor het jonge lezerspubliek geproduceerd? Het belicht de toename van jeugdboeken, de samenstelling van jonge doelpublieken en uitgeversstrategieën om jeugdige lezers aan te spreken.22. Wij nemen de jonge producent als uitgangspunt. Daarmee sluiten we aan bij onderzoek naar de situatie in negentiende-eeuws Engeland van Alexander en McMaster, dat ook vanuit dat punt vertrekt:

we have understood ‘children's literature’ to be not by children but only for them - and to be written by almost anyone but children. Just as a child could have no rights until his or her status as ‘person’ was established, so the child as creator of culture has been subsumed within the child as mere consumer.23.

Een eerdere test door Els Stronks - gedaan met behulp van een digitale tool waarmee de ontwikkeling van debuutleeftijden in de vroegmoderne periode in beeld gebracht kan worden - wees uit dat dat de gemiddelde leeftijd waarop schrijvers voor het eerst werk in druk lieten verschijnen in de periode 1550-1750 met zeven jaar daalde, van 40 naar 33 jaar.24. Dat duidt op veranderende aandelen in de boekenmarkt die we verder exploreren in dit artikel. Dit artikel vormt slechts een eerste bijdrage aan het onderzoek naar de positie van jonge auteurs. Het presenteert een analysemodel op basis van de centrale onderzoeksvragen, en enkele proefboringen en tentatieve case

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 6 studies die inzicht bieden in de mate waarin en de terreinen waarop jeugdige auteurs van zich lieten horen, in het karakteristieke geluid dat zij verspreidden en in de wijze waarop zij zich verhielden tot oudere en ervarener auteurs. We pretenderen niet dat deze case studies alle dynamieken blootleggen in alle delen van de boekenmarkt en op elk moment van de door ons afgebakende periode van 1550 tot 1800. Het artikel beoogt vooral lijnen uit te zetten voor grootschaliger onderzoek naar jeugdige auteurs op de vroegmoderne boekenmarkt. In dat onderzoek moet, zo menen wij, de jeugdige productie zowel kwantitatief (met digitale middelen) als kwalitatief worden geanalyseerd. In dit artikel laten wij voorbeelden zien van wat de combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve analyses op kan leveren. Ons kwantitatieve onderzoek in paragraaf 3 wijst uit dat jeugdige auteurs bovengemiddeld vaak geëngageerde, actuele thema's aansneden in hun werk, maar laat ook zien hoe moeilijk het is met bestaande gedigitaliseerde bronnen tot representatieve analyses en vergelijkingen te komen. De kwalitatieve case studies in paragraaf 4 richten zich op een ander subthema in het onderzoek naar de positie van jonge auteurs, namelijk leerling-meester-relaties. Uit onze case studies (bewust gespreid in periode, gender en status) blijkt dat jeugdige auteurs zich enerzijds schatplichtig toonden aan de kennis en ervaring van hun geleerde leermeesters, maar tegelijkertijd ruimte ervoeren om zich zelfbewust en onafhankelijk van hen op te stellen.

2 Youth agency op de boekenmarkt van de Republiek: bestaand onderzoek en nieuwe vragen

In historisch jeugdonderzoek is tot nu toe meestal een invalshoek gekozen waarbij de jeugd niet als actieve en handelende agent centraal stond, maar als consument en veel vaker nog als object. Dat kwam doordat met name bronnen bestudeerd werden waarin niet door maar over of voor de jeugd wordt gesproken, zoals kinderliteratuur, opvoedingstraktaten of egodocumenten waarin volwassenen op latere leeftijd terugblikken op hun kindertijd.25. Wij analyseren de producerende rol van de jeugdige vroegmoderne auteur in dit artikel in termen van youth agency. We doen dat in het verlengde van onderzoek naar de moderne jeugd, waarin youth agency wordt bestudeerd vanuit verschillende disciplines (onderwijskunde, pedagogiek en criminologie), met als centrale vraag welke mogelijkheden jongeren hebben om zelfstandig te opereren en zo eigen identiteiten en (soms problematisch) gedrag te ontwikkelen.26. In onderzoek naar de historische jeugd begint deze benadering ook terrein te winnen. Kate Chedgzoy, ge-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 7 specialiseerd in Engelse vroegmoderne literatuur, is een van de onderzoekers die een omslag teweegbrachten. Vanuit de overtuiging dat vroegmoderne jongeren ook zelf ‘producers of culture’ zijn, analyseerde zij teksten van hun hand als ‘sources for both the experience and construction of childhood’. Zo probeert zij inzicht te krijgen in de ruimte die de jeugd had om mee vorm te geven aan wat ‘jeugd’ en ‘jeugdigheid’ behelsden.27. De term agency wordt in de bestaande onderzoekstraditie gedefinieerd als de ‘ability people have to act on their own behalf’.28. Wij onderscheiden drie aspecten van agency die wij definiëren in termen van zelfstandigheid, competentie en gedrag. Al deze aspecten hebben vele facetten: zo kan onder zelfstandigheid gekeken worden naar de economische positie van auteurs (in hoeverre verdiende een auteur zijn of haar brood met schrijven?), maar ook naar intellectuele zelfstandigheid (hoe verhouden jonge auteurs zich tot leermeesters en voorbeelden?). In de proefboring die dit artikel is, verkennen we een aantal facetten, zonder de pretentie van volledigheid. We kruisen de drie aspecten, om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van wat er speelde, met drie niveaus waarnaar we in het onderzoek naar de jeugdige agency kunnen kijken: het zelfbeeld van jonge auteurs, het beeld dat de rest van de samenleving van jonge auteurs had, en beschikbare gegevens over productie:

Tabel 1

zelfstandigheid competentie gedrag zelfbeeld jonge in hoeverre in hoeverre in hoeverre auteurs beschouwen de beschouwen de beschouwen de jongeren zichzelf jongeren zichzelf jongeren zichzelf als zelfstandige als vaardige als actoren op de schrijvers? schrijvers? boekenmarkt? beeld van jonge in hoeverre in hoeverre in hoeverre auteurs door de beschouwt de beschouwt de beschouwt de maatschappij maatschappij de maatschappij de maatschappij de jongeren als jongeren als jongeren als zelfstandige vaardige schrijvers? actoren op de schrijvers? boekenmarkt? gegevens over in hoeverre in hoeverre zijn de in hoeverre doen de productie opereren jongeren jongeren in jongeren in in werkelijkheid werkelijkheid werkelijkheid iets zelfstandig? vaardig? anders/eigens?

Deze vragen zijn leidend in het onderzoeksprogramma waarvan we in dit artikel de contouren schetsen. Dat de ruimte voor jonge auteurs op de vroegmoderne boekenmarkt nog niet eerder op dergelijke wijze is verkend, hangt ongetwijfeld niet alleen samen met het gegeven dat in het jeugdonderzoek het accent lag op consumenten. Ook speelde mee dat onderzoekers een voorkeur hadden

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 8 voor het bestuderen van volwassen, voldragen werk van vroegmoderne auteurs. Zij lieten zich hierbij mogelijk, al dan niet bewust, leiden door indertijd heersende poëtica's die een sterke nadruk legden op de autoriteit die voldragen, volwassen auteurs na jarenlange oefening hadden.29. Met onze keuze voor de periode 1550-1800 belanden we in een tijd waarin volgens Streng het (klassieke) poëticale ideaal van de geoefende en dus oudere dichter hoogtij vierde. Naar dat ideaal moest de jonge dichter groeien, door veel te oefenen en door veel kennis te vergaren over de traditie waarin hij moest werken. In Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) van Joost van den Vondel (1587-1679) lezen we niet voor niets: ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’.30. Pas na een leven lang oefenen en imiteren werd de status van dichter bereikt. De gestage gang door in moeilijkheidsgraad steeds toenemende genres - van de vertaling tot het epos - is noodzakelijk om die status te bereiken. Zeventig jaar na Vondels Aenleidinge hadden die idealen nauwelijks aan belang ingeboet: ook Panpoëticon Batavum (1720) van Lambert Bidloo (1638-1724) stimuleerde beginnende dichters om zich klassieke modellen eigen te maken, omdat het de enige weg was naar goed onderlegd en rijp dichterschap.31. En in 1735 herhaalde de uitgever van Huibert Korneliszoon Poot (1689-1733) de woorden van Vondel: ‘dan most de Dichter, van de Natuur dus gevormt, door de Kunst worden opgequeekt, en zyne genegenheit en yver door leeringe laten breidelen.’32. In deze visie had de dichter langdurig onderwijs nodig om zijn poëtische geest tot bloei te laten komen. Het bestaande beeld van het vroegmoderne auteursideaal is niet alleen gebaseerd op die schrijvershandleidingen en -poëtica's, maar ook op de vele voorbeelden van auteurs die terugkijkend hun jeugdwerk typeren als minderwaardige en waardeloze vingeroefeningen. Ook die terugblikken bepaalden de voorkeur voor bestudering van het werk van volwassen auteurs. Constantijn Huygens (1596-1687) zette in zijn Latijnse memoires (1629-1631)33. zijn jonge zelf neer als een pover dichtertje dat niets van waarde voortbracht.34. Wonderkind Hugo de Groot (1583-1645) verontschuldigde zich in 1602 - pas negentien jaar oud - voor zijn tot die tijd verschenen werken: het zouden producten zijn geweest van ‘puerilis imprudentia’ (‘jongensachtige ongepastheden’) en ‘iuvenilis ardor’ (‘door jonge leeftijd ingegeven gretigheid’).35. Dikwijls wezen auteurs op de technische onvoldragenheid van hun jeugdwerk (Cornelis Sweerts vond zijn jeugdverzen ‘ongeregelt’)36. en de keuze voor minderwaardige onderwerpen zoals de liefde (Justus de Harduwijn deed op latere leeftijd afstand van het ‘Venus ghejanckel’ uit zijn jeugd).37. Het gaat hier natuurlijk om een topos - daarvan getuigt wel het feit dat een onconventionele dichter als Matthijs van de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 9

Merwede (ca. 1625-na 1677) er bewust mee kon spelen toen hij schreef dat zijn minnedichten niet wilde vergezellen van de verontschuldiging dat ze slechts jeugdwerk waren.38. Maar dat het topos wel degelijk ook raakte aan de vroegmoderne praktijk blijkt wel uit het voorbeeld van de jong gestorven auteur Bredero (1585-1618), die in de eerste eeuw na zijn dood nauwelijks waardering kende. Die waardering kwam pas later tot volle bloei - zeker in de periode van de Tachtigers, omdat Bredero toen voor jonge dichters als voorbeeld van non-conformisme werd gepresenteerd.39. Is het terecht dat wij de vroegmoderne periode zien als een periode waarin volwassen en geoefend auteurschap meer gewaardeerd werd dan jeugdige capaciteiten? Jansen wees al op het voorbeeld van Petrarca (1304-1374), die er op jonge leeftijd van gruwde slaafs voorbeelden van gevestigde auteurs na te volgen,40. en recent onderzoek naar Bidloo's Panpoëticon Batavum biedt eveneens aanleiding om het traditionele beeld te bevragen.41. De selectie van auteurs die Bidloo behandelt in zijn ‘literatuurgeschiedenis’ bestaat voor een opvallend groot deel uit jonge debutanten, over wie vaak met grote lof gesproken wordt. In die waardering is vindingrijkheid vaak een belangrijke factor - en die vindt Bidloo zowel in het werk van oudere als van jongere auteurs. Daardoor kunnen ook jeugdige auteurs een navolgenswaardig voorbeeld zijn. Zo nodigt Bidloo ‘Bataafsche jongelingen’ uit om zich te laven aan het ‘Rym-geregt’ dat Poot op 27-jarige leeftijd publiceerde, overigens zonder zelf noemenswaardige scholing te hebben genoten. Dit wijst zeker niet eenduidig in de richting van een waardering voor jong auteurschap: zo wordt bijvoorbeeld de jong-gedebuteerde Constantijn Huygens juist als volwassen auteur gepresenteerd, ook op de afbeelding waar Bidloo zich op baseert (‘dat Silver-hayrig hoofd’), en worden Westerbaens jeugdige puntdichten te losbandig bevonden. Het is betekenisvol dat volgens het Panpoëticon Batavum - dat in het (summiere) onderzoek naar de bron wordt omschreven als zowel een leerdicht voor opkomende dichters als een actieve canonvormer42. - jeugdige auteurs en jeugdwerk niet per definitie minderwaardig waren, maar ook een voorbeeld van vernieuwing konden zijn. We kennen meer gevallen waarin volwassen auteurs er blijk van geven het talent van jonge auteurs op eigen waarde te schatten. Zo schrijft de Leuvense hoogleraar Puteanus naar aanleiding van Spieghel der Eyghen-Kennisse (1643) dat hij best een testimonium voor de jonge auteur Willem van der Borcht (1621-1668) wil schrijven, maar dat Van der Borcht dat eigenlijk niet nodig heeft omdat deze ‘straalt door zijn eigen talent’ [suo ingenio luceat].43. De voorbeelden suggereren dat waardering van auteurschap niet altijd louter samenhing met volwassenheid en rijpheid. We zouden daarom niet

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 10 alleen oog moeten hebben voor de manier waarop competenties gewaardeerd werden, maar ook meer fundamenteel moeten kijken naar de manier waarop jeugdige capaciteiten benoemd werden. Zijn er voor het omschrijven van jeugdig auteurschap andere termen in omloop dan voor volwassen schrijverschap? En hebben die termen mogelijk betrekking op wat in latere historische fasen typerend is geworden voor jonge auteurs: rebellie en tegendraadsheid? Daarnaast willen wij met ons analysemodel niet alleen beeldvorming (van zowel maatschappelijke autoriteiten als de jeugd zelf) onderzoeken, maar ook kijken naar de werkelijke productiegegevens van jonge auteurs. We kunnen uit bestaand onderzoek al wel iets afleiden over de activiteit van de producerende jongere op de Nederlandse boekenmarkt. Het is bijvoorbeeld bekend dat het de late twintiger Jan van der Noot (1539?-1595) was die in de tweede helft van de zestiende eeuw de laatste modes importeerde uit het buitenland, nadat zij eerder al door de Franse jonge dichtersgroep de Pléiade waren omarmd.44. Hoe groot de ruimte voor jongeren was, bleef tot nu toe onduidelijk. Zoals eerste kwantitatieve proefboringen in de volgende paragraaf zullen laten zien, lijkt het erop dat die ruimte groeide en voornamelijk werd gevuld met een geëngageerd geluid.

3 Kwantitatief onderzoek naar jonge auteurs: het geëngageerde geluid van de jeugd

Uit een al even genoemde eerdere proefboring van Stronks is gebleken dat het aantal jonge debutanten in de vroegmoderne periode sterk groeide. Deze resultaten waren verkregen op basis van een door de KB beschikbaar gestelde RDF-versie van de STCN. Het dataformaat RDF (Resource Description Framework) maakt vrijere en dus preciezere zoekopdrachten mogelijk dan de bestaande zoektool van de STCN. Voor deze zoekopdrachten wordt gebruikgemaakt van de zoektaal SPARQL.45. De RDF-versie van de STCN is een voorbeeld van een algemenere beweging naar ‘Linked Open Data’, waarbij de inhoud van bestaande databases als data, dus zonder de beperkingen van een zoekinterface, ter beschikking wordt gesteld. Dit schept in de toekomst de mogelijkheid om meerdere gegevenscollecties, die voorheen alleen toegankelijk waren via hun eigen zoekinterfaces, ook gezamenlijk te bevragen.46. Voor nu beperkten we ons tot een drietal experimenten met het materiaal. Het eerste experiment geeft een beter beeld van de debuutleeftijden, vervolgens onderzoeken we in het tweede experiment het gebruik van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 11 genres door jongeren en ouderen, en ten slotte kijken we naar de invulling van deze genres door beide categorieën. Om onze analyses te kunnen uitvoeren, moesten we het grootste deel van de in totaal 203.798 publicaties uit de STCN negeren. Voor ons waren alleen publicaties bruikbaar waarvan zowel de publicatiedatum als de auteur in de STCN genoemd worden. Van die auteurs moet bovendien het geboortejaar bekend zijn, wat slechts voor ongeveer 6200 van de 14.400 schrijvers opgenomen in de STCN het geval is. Ook filterden we de publicaties uit van auteurs die al voor 1550 overleden waren, om niet bijvoorbeeld een editie van Horatius' Poetica als debuut in de dataset op te nemen. Daarmee hielden we voor de analyse nog 36.023 publicaties over (Figuur 1). De resultaten moeten gezien deze beperkingen met de nodige voorzichtigheid worden bekeken.47.

Figuur 1 De analyses hebben betrekking op een beperkt deel van de STCN. Het diagram toont het aantal publicaties dat voldoet aan de verschillende eisen om bruikbaar te zijn voor onze analyses.

Voor de analyse van de debuutleeftijd maakten we vervolgens nog een verdere selectie, door ons te beperken tot Nederlandstalige teksten in de genres ‘Drama’, ‘Songbooks’, ‘Occasional writings’, en ‘Poetry’. Dit verwijdert bijvoorbeeld bestuurlijke publicaties en academische teksten (dissertaties kennen logischerwijs vrijwel uitsluitend jonge auteurs). We hielden zo uiteindelijk 5804 publicaties over. Het beeld dat we op basis daarvan kunnen geven van de leeftijden waarop auteurs tussen 1550 en 1740 debu-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 12 teerden (dat wil zeggen: werk in druk lieten verschijnen), oogt dan als volgt (Figuur 2):

Figuur 2 De verhouding tussen jongere en oudere debutanten in cohorten van 25 jaar, op basis van geboortejaar

In lichtgrijs zien we de auteurs die op latere leeftijd debuteerden (dus boven de 28 jaar), in donkergrijs de auteurs die onder de 28 debuteerden. Ook met deze preciezere dataset nemen we dus een afname waar van de leeftijd waarop auteurs de boekenmarkt betraden. Is dat van de auteurs geboren tussen 1550 en 1560 nog 8% van het totaal, in 1725-1740 is dat gestegen naar 35%. Opvallend is het hoge percentage (31%) van de auteurs van de generatie 1625-1650 dat jong debuteerde. Grootes wees eerder op het opvallend grote aantal huwbare jongeren dat zich juist in die jaren in de Republiek bevond en bij wie lied- en embleemboeken gretig aftrek vonden: had die demografische situatie ook effect op de productie van literatuur? Stimuleerde de grote hoeveelheid jeugdliteratuur die net in die decennia op de markt kwam jongeren misschien om zelf ook werk te gaan produceren?48. De interessante vervolgvraag is of jonge auteurs in andere genres publiceerden dan oudere. Dit is de inhoud van ons tweede experiment met behulp van de STCN. We keken naar de Nederlandstalige genres waarin jongeren bovengemiddeld actief waren.49. Uit dit overzicht kwam een aantal opvallende resultaten: jongeren bleken zoals verwacht zeer actief in het academische genre (de dissertaties), maar schreven ook opvallend vaak teksten die in de STCN in de categorie ‘Nederlandse geschiedenis’ vallen. Tot die categorie behoren, zo bleek bij inspectie van de titels, vooral pamfletten over toenmalige gebeurtenissen die de makers van de STCN als

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 13

‘geschiedenis’ gelabeld hebben: teksten die de actualiteit weergaven en de publieke opinie vormden. Dat genre lijkt te passen in het beeld van jonge auteurs die met name sociaal geëngageerd werk schreven: de jonge stem was bij tal van maatschappelijke gelegenheden dus duidelijk te horen. Jongeren schreven ook meer poëzie, en waren daarbij vaak actief in het genre van de gelegenheidspoëzie. Opvallend is verder ook het aandeel van jonge auteurs in de dramatische genres. In tegenstelling tot Vondels advies zich pas op latere leeftijd met dit soort verheven genres bezig te houden, tonen de jonge auteurs zich ook hier productieve schrijvers. In termen van zelfstandigheid en competentie zou je kunnen zeggen: jonge auteurs zijn blijkbaar in staat om toneel te maken, en ze zijn zo zelfstandig dat ze hun eigen terrein claimen - een terrein dat oudere auteurs hun niet toebedeelden. Jonge schrijvers blijken dus bovengemiddeld actief in genres als pamfletten, poëzie en drama. Is het geluid dat zij via die routes produceerden ook afwijkend van dat van oudere collega's? Ons algemene beeld is dat auteurs op jonge leeftijd vaak over de liefde schrijven en later over ernstiger thema's: denk maar aan Luyken die na zijn erotisch getinte Duytse lier (1671) een religieuze bekering doormaakte en daarna uitsluitend religieuze emblemen en liederen publiceerde.50. Ook is het aantrekkelijk te verwachten dat jonge auteurs vaker schreven over ‘jeugdzaken’, zoals Zacharias Heyns op 29-jarige leeftijd Le miroir des escoliers (1595) publiceerde,51. en de laat-achttiende-eeuwse jonge auteurs uit Worm en donder als Bellamy en Kleyn graag over jeugdige vriendschappen schreven.52. Tijdens haar KB-NIAS-fellowship heeft Stronks al een eerste poging gedaan om de stilistische en inhoudelijke bijzonderheden van teksten voor jongeren via digitale, kwantitatieve methoden in beeld te krijgen. Door middel van het programma Stylo onderzocht zij de karakteristieken van het opkomende jongerenlied uit de vroegmoderne periode. Uit Stronks' analyse bleek dat de nog relatief jonge Amsterdamse drukker Barent Adriaensz. (1558-1619), die met zijn Nieu Aemstelredams liedboeck in 1591 een begin maakte met dat typisch Nederlandse aanbod, zijn materiaal voor maar een heel klein deel putte uit al bestaande liederen voor jongeren die her en der verspreid voorkwamen in bundels als het Antwerps liedboek uit 1544 en het Aemstelredams Amoreus lietboeck uit 1589.53. De binnenkort openbaar beschikbare traditieklikker van de Nederlandse Liederenbank laat zijn originaliteit zien. Als we de nieuwe liederen uit Adriaensz.' bundel stilistisch vergelijken met de liederen die hij overnam uit de bestaande bundels uit 1544 en 1589, dan zien we dat de liederen uit 1544 en 1589 stilistisch veel meer met elkaar verwant zijn dan met de nieuwe liederen

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 14 die Adriaensz. in 1591 produceert. Uit een analyse van meerdere bundels blijkt met behulp van topic model-technieken dat de nieuwe jongerenliederen inhoudelijk duidelijk afwijken van liederen voor volwassenen.54. In de liedbundels voor jongeren komen woorden uit het petrarkistische liefdesdiscours veel voor, terwijl in de liederen voor volwassenen woorden domineren die met religie en politiek te maken hebben. De voorzichtige conclusie luidt dat de jongerenliederen een wereld vormden waarin God, politiek en onrust afwezig waren. Het was een fictieve wereld waarin volwassenen en hun preoccupaties niet telden. Geld speelde in die wereld van geliefden wél een rol, want het petrarkistische discours is doorweven met woorden die de liefde typeren in termen van het opmaken van een winst- en verliesrekening: ‘fortuin vinden’, ‘sparen’, ‘rijk’. Deze uitkomst is in overeenstemming met eerdere conclusies van Arie Gelderblom dat het jargon van de geliefden in de vroegmoderne Republiek niet vrij was van economische denkbeelden.55. Interessant genoeg wijst onze eerste kwantitatieve analyse van de karakteristieken van werk door jongeren in een heel andere richting: de jeugd zelf schreef niet zozeer over de liefde, maar eerder over actuele gebeurtenissen. Dit blijkt uit ons derde experiment, waar we keken naar een van de genres, poëzie, die door jongeren relatief vaker wordt beoefend dan door ouderen. We keken in eerste instantie naar woorden uit de titels. We pasten een keyword-analyse toe waarin de voor de titels van jongeren en ouderen meest karakteristieke woorden werden bepaald.56. Na een lichte spellingsnormalisatie waren de vijf meest kenmerkende woorden:

Tabel 2 Karakteristieke woorden voor poëzietitels van jongeren en ouderen jongeren ouderen jare, friso, actionisten, bontgenoten, ter treurspel, stichtelijke, blijspel, spel, gedichten

‘Jare’ resulteert uit de vele verwijzingen naar actuele gebeurtenissen in de jongerenpoëzie, ‘friso’, ‘actionisten’ en ‘bontgenoten’ zijn woorden die verwijzen naar een paar van die veel bezongen actuele gebeurtenissen, en ‘ter’ resulteert uit het grote aantal gelegenheidsgedichten (‘ter bruiloft’, ‘ter zegetocht’). De kenmerkende woorden voor ouderen geven aan dat bij ouderen poëzie vaak toneelpoëzie is, of (‘gedichten’) vaak bestaat uit bundels met (verzamelde) gedichten; heel anders dus dan de gelegenheidspublicaties van de jongeren. Terwijl we jongerenpoëzie vaak vooral associëren met liefdesthematiek, suggereren deze steekwoorden eerder een betrokkenheid van jongeren bij de actualiteit. Om dit beeld kwantitatief te onderbouwen analyseren we

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 15 welke genrelabels in de STCN gecombineerd met het label poëzie voorkomen.57. Figuur 3 geeft het percentage genrelabels die voor jongeren en ouderen het meest voorkomen in combinatie met ‘poëzie’. Het genre poëzie blijkt inderdaad door jongeren en ouderen anders te worden ingevuld: ouderen schrijven toneel en andere door de STCN als ‘literair’ gelabelde teksten (STCN-label ‘Dutch language and literature’), jongeren houden zich bezig met actuele gebeurtenissen.

Figuur 3 Percentage van andere genrelabels die voorkomen bij poëzie van jongeren en ouderen

4 Kwalitatief onderzoek naar jonge auteurs: de leerling ontworstelt zich ‘met wankele schreden’ aan zijn leermeester

Op de vroegmoderne boekenmarkt lijken dus steeds meer jonge debutanten actief te zijn geworden, die aan de ene kant met de productie van dramateksten tegen de normen van de traditionele schrijverspoëtica ingingen, en daarnaast ruimte zagen in een domein van de boekenmarkt dat niet zozeer klassieke geleerdheid vereiste, maar vooral het vermogen om behendig en creatief in te spelen op actuele thema's en snelle trends: de pamfletproductie en gelegenheidspoëzie. Dit patroon roept vragen op over de verhouding tussen jonge debutanten en hun geoefende voorgangers en leermeesters. Vondel had in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 16

(1650) weliswaar benadrukt dat een ‘roskammer en berijder’ nodig waren om de ‘genegenheit en ijver’ van de jonge schrijver (een ‘ongetoomt paert’) te beteugelen, maar blijkbaar ervoeren jeugdige auteurs zelf ook ruimte om andere wegen in te slaan dan hun temmers - in ieder geval het type temmers dat Vondel voor ogen moet hebben gehad - voorschreven. Wij willen die speelruimte voor jonge auteurs in relatie tot ervaren leermeesters hier verder verkennen door specifiek te kijken naar enkele teksten die jonge debutanten aan hun meesters schreven. Met het thema ‘leerling-meester-relaties’ bewegen we ons op het veel grotere onderzoeksveld rondom het vroegmoderne beroepsonderwijs. Uit bestaand onderzoek weten we dat in het beroepsonderwijs werd gestreefd naar een balans tussen het sturen en vrijlaten van jongeren, en tussen het inperken en stimuleren van eigen inbreng. Dat schipperen kenmerkte feitelijk de gehele vroegmoderne opvoedings- en onderwijspraktijk.58. Met de verspreiding van humanistische pedagogische idealen groeide een geloof in de effectiviteit van een actieve en strakke opvoeding door ervaren leermeesters: flexibele jonge klei moest op tijd worden gekneed, omdat zij zonder ingrijpen in een verkeerde vorm zou uitharden. Maar tegelijkertijd klonk de roep om de ruimte die de jeugd nodig had om talenten te ontwikkelen en op eigen benen te gaan staan. Die aandacht voor eigen ontplooiing en bewegingsvrijheid zien we al bij de humanisten, maar werd alleen maar sterker toen Verlichte opvoedingsideeën vanaf de achttiende eeuw opgang maakten.59. Specifiek met het oog op het beroepsonderwijs kende de Republiek een georganiseerd gildensysteem waarin jongeren onder de vleugels van hun meester een vak leerden, totdat zij zich met de meesterproef formeel losmaakten van hun leidsman en op eigen benen konden staan. Tot voor kort dachten we dat zo'n leertijd een gefaseerd traject was waarin gezellen pas gaandeweg de verantwoordelijk kregen om mee te draaien binnen het bedrijf,60. maar recent onderzoek laat zien dat leren en actief meewerken veelal van het begin af aan gecombineerd werden, zodat sturing krijgen en zelfstandig opereren voortdurend hand in hand gingen.61. Het schrijversvak had - zoals dat vandaag de dag in Nederland nog steeds het geval is - geen helder georganiseerde leertijd waarin dichters zich bonden aan en weer losmaakten van leermeesters. Op de Latijnse scholen oefende de jeugd zich wel in het schrijven, maar daarbij lag het accent sterk op het overschrijven en nadoen. Leerling Pieter Teding van Berkhout (1643-1713), zo weten we dankzij zijn overgeleverde schoolschrift en het onderzoek dat Frank van Westrienen daarnaar verrichtte, pronkte met ‘geleende sier’ en creëerde geen eigen teksten.62. De prominentste ge-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 17 institutionaliseerde scholingscentra voor jonge schrijvers waren ongetwijfeld de rederijkerskamers. Rederijkerskamers kenden veel jonge leden,63. die dikwijls werden getraind via schrijfoefeningen - het overschrijven van toneelstukken en het maken van eigen refreinen - en daarbij ook regelmatig begeleiding kregen van (school)meesters.64. Rederijkerskamers kenden de sociale rollen van meester (meestal ‘factor’) en leerling, die in de loop van de tijd ook verder werden geformaliseerd. Maar terwijl bijvoorbeeld in Duitsland schrijversgilden bestonden met gefaseerde leertrajecten onder de hoede van Meistersinger en een meesterproef ter afsluiting, bestonden er in Nederlandse rederijkerskamers geen formele leerperiodes met verschillende stadia en ook geen formele hiërarchie tussen leermeesters en leerlingen.65. ‘Meester’ of ‘factor’ was überhaupt geen formele functie en titel in de rederijkerskamers: het was een rol die door talentvolle schrijvers ook al op jonge leeftijd ingevuld kon worden.66. In een meer informele vorm bestonden er in het veld wel relaties tussen ervaren en jonge dichters die gelijkenis vertonen met de verhouding tussen leermeesters en hun gezellen. Van het bestaan ervan getuigen bijvoorbeeld de teksten waarin ervaren auteurs jonge dichters coachten. Bekend is de brief die Hendrik Laurenszoon Spiegel (1549-1612) in 1602 schreef aan zijn twintigjarige pupil Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647).67. In de editie van Van Tricht wordt gesproken van een ‘vaderlijke brief’, waarin Spiegel Hooft wees op zijn enorme potentieel (‘ghij hebt een wonder vruchtbare akker des verstands’68.), maar ook op de weg die hij nog af moest leggen om zijn vermogens optimaal tot bloei te brengen (‘ghij en hebt op slevens wegh zo lang niet ghewandelt’69.). Spiegel behoedde Hooft met name voor de genotzucht die zijn akker met onkruid zou kunnen overwoekeren: ‘koondij den grond van lustzoekings ja lustvolginghs behindring, ghauw naspueren, ghij zult meer lust ghenieten ende zaligher leven’.70. In de slotpassage van zijn brief wees Spiegel, onder verwijzing naar Seneca, op het belang van vriendschap bij de verwerving van zelfkennis en deugdzaamheid. Met deze woorden bood hij zijn pupil aan om de vriend te zijn die zijn leerweg zou begeleiden. Zo'n brief als deze geeft inzicht in het type relatie dat leermeesters en dichtende pupillen konden aangaan: leermeester Spiegel probeerde zijn jongeling te stimuleren door zowel complimenten te geven als leerpunten aan te reiken, en stelde zichzelf eerder op als coachende vriend dan als een leidersfiguur die de leerling het strijdperk van de dichtkunst inleidde. Die opstelling kon Hooft vermoedelijk bekoren, want het ons overgeleverde afschrift van de brief bevat enkele aantekeningen van Hooft die wijzen op een actieve verwerking van Spiegels lessen: in de marge tekende hij bij-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 18 voorbeeld de exacte plaats op in Montaignes Essais waarnaar Spiegel verwees.71. Zo zien we iets van de jonge auteur als agent in de leermeester-gezel-relatie, maar meer dan een glimp is het niet. Helaas bleef een antwoordbrief van Hooft aan Spiegel uit, en weten we dus niet hoe afhankelijk Hooft zich toonde ten aanzien van Spiegels morele en tekstuele adviezen. Gelukkig zijn er ook wel teksten bewaard gebleven die jonge dichters zelf schreven aan of over hun leermeester. Als we die teksten erbij pakken, blijkt al snel dat de mate waarin jonge auteurs zich schatplichtig achtten aan oudere leermeesters sterk kon variëren. Wie de loftrompet stak over zijn oude meester, zette vaak het rijpe, klassieke dichtersgeluid op een voetstuk en presenteerde zo impliciet de jonge, onervaren stem als minderwaardig. Maar het streven om de rijpe expert te evenaren kon ook omslaan in een poging hem te overtreffen of tegen te spreken. Zo kunnen teksten van jonge dichters aan leermeesters soms ook gezien worden als uitingen van de wedijver tussen een oude en jonge stem: de jongeling probeert met een zelfstandig en eigen geluid de oude voorganger te overschreeuwen. Zo'n zelfbewust optreden kenmerkte Hugo de Groot, zo liet Harm-Jan van Dam eerder al zien: De Groot prees op twintigjarige leeftijd weliswaar de oude leermeester Janus Dousa (1545-1604) via een drempeldicht bij zijn Echo (1603), maar deed twee jaar daarvoor ook een vrij onbescheiden poging om Dousa's berijmde Annalen te overtreffen met het gedicht Mirabilia over Nieuwpoort.72. In zijn edities van klassieke teksten sprak hij bovendien regelmatig leermeester Scaliger (1540-1609) tegen - nooit zonder respect en tact, maar wel steeds in de overtuiging het beter te weten en in staat te zijn al op jonge leeftijd goed zelfstandig te denken.73. Ook weten we op basis van bestaand onderzoek dat de jonge Constantijn Huygens kritisch was over zijn leermeesters Janus Dousa en Daniel Heinsius (1580-1655). Hij schreef dat zijn meester Dousa ‘onzinnige onzin en zulke flauwe flauwiteiten produceerde wanneer hij zich bediende van zijn moedertaal, om van andere volkstalen maar te zwijgen’.74. Tegelijkertijd vereerde hij, verblijvend als twintiger in Engeland, Heinsius met het strofische gedicht D'uytlandige herder, waarin hij hem verzocht het voortouw te nemen in een lofzang die hij onmogelijk zelfstandig aan kon vangen.75. Dit soort voorbeelden laat zien dat jonge auteurs vaak een meester-gezel-verhouding ervoeren ten opzichte van oudere en ervarener leermeesters, die zij nodig hadden om een geoefende stem te ontwikkelen, maar die ook de verspreiding van een eigen jeugdig geluid kon belemmeren. De jongeren die we hier het meest zelfbewust zagen opereren, waren afkom-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 19 stig uit hoge, ontwikkelde families voor wie de intellectuele wegen veelal uitgestippeld waren. De Groot en Huygens konden het zich vermoedelijk gemakkelijker veroorloven om een zelfstandig geluid te laten horen dan beginnelingen uit andere sociale milieus. Om verder grip te krijgen op hoe jonge auteurs een evenwicht zochten tussen schatplichtigheid en zelfstandigheid en te zien hoeveel ruimte zij hadden om als nieuwe generatie een eigen geluid te laten horen, zoomen we hier in op enkele teksten van jonge auteurs die zo'n vanzelfsprekende reputatie niet hadden. Een voorbeeld van zo'n jonge auteur is de vrouwelijke schrijver Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782). Zij was 25 jaar toen ze ‘Aan Aristus’ schreef:76. een gedicht gericht aan haar leermeester Adamus Christianus Schonck (1731-1775), de niet eens zo veel oudere rector van de Latijnse school in Breda, die haar de theorie en praktijk van de taal- en dichtkunde onderwezen had.77. In haar studie over De Lannoy - met de veelzeggende ondertitel Ambitieus, vrijmoedig en gevat - haalt Pim van Oostrum De Lannoys gedicht aan Aristus regelmatig aan, als de tekst waarin ze vastbesloten en enigszins provocatief als vrouw haar keuze voor het dichterschap had geopenbaard:78. ‘Applaus van intimi is plezierig, maar De Lannoy wil meer. Zij streeft doelbewust naar publieke erkenning als dichteres, wil met eigen treurspelen de top van de Parnas bereiken en net als mannen onsterfelijke eer verwerven.’79. Haar toon was ‘uitdagend’, zo stelde Van Oostrum onder verwijzing naar de openingsregels van het gedicht: ‘Aristus, 't is gedaan, wat ook 't vooroordeel zegg’, / Ik doe der dichtkunst hulde en spoed mij straks op weg.’80. Wij willen niets afdoen aan de constatering dat de jonge De Lannoy zich in ‘Aan Aristus’ zelfbewust en ambitieus presenteert, maar menen dat haar geluid meerduidiger is dan dat. De doelgerichte, ijverige jongedame die zij nu is, staat namelijk in contrast met de luie en zoekende persoon die zij voorheen was. Haar oude ik was niet uit bed te slaan; de nieuwe ik hoeft men ‘voortaan des morgens niet te wekken’.81. En terwijl de oude ik ‘dwaalde als op den tast’, heeft de nieuwe ik haar bestemming gevonden: ‘nu streef ik rustig voort’.82. Voor die persoonlijke ontwikkeling is maar één oorzaak te geven: zij vond Aristus als haar ‘geleide in dien gewenschten oord’.83. De Lannoy toont zich dus weliswaar besluitvaardig (‘'t Besluit is dan gevormd’84.), vol ‘ijver’ en ‘rijmlust’,85. en gericht op ‘eeuwige eer’, ‘onsterf'lijkheid’ en ‘glorie’86. - maar dat alles is slechts mogelijk dankzij Aristus als leidsman en leermeester: ‘gij zelf ontvonckt mijn moed en spoort mijn ijver aan’.87. Aristus is de man die ze nodig heeft om haar vrouwelijkheid achter zich te laten en de uitdaging van het mannelijke dichterschap aan te gaan: door hem ziet ze niet meer om naar mode,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 20 muziek en borduurwerken,88. en heeft ze de voor vrouwen zo kenmerkende wispelturigheid kunnen inruilen voor een gefocust en onbewogen streven naar roem: ‘nu streef ik rustig voort’ [cursivering auteurs].89. Maar ook al heeft ze veel van haar vrouwelijkheid achter zich kunnen laten en nieuwe mannelijke kracht kunnen verwerven: zij blijft behoren tot het ‘zwak geslacht’.90. Als ze stelt dat ze met haar ambitieniveau ‘wat veel’ waagt in verhouding tot haar ‘geringe krachten’,91. is ze ironisch maar serieus tegelijk: ze realiseert zich volledig afhankelijk te zijn van leidsman Aristus. Zij plaatst zichzelf tegenover Aristus: hij is degene die met ‘zuivre galmen’ en nieuwe gezangen alle oren verrukt,92. terwijl zij slechts aan de leiband en wankelend de weg naar de eeuwige eer kan afleggen: ‘Maar ik, die op Parnas nog aan de leiband ga / ik spoed maar zachtjes voort met wankelende schreden’.93. De expliciete loftuitingen aan het adres van Aristus (‘gij, wie de Zanggodinnen / zo mild begunstigen, zo tederlijk beminnen’)94. gaan gepaard met haar expliciete verzoek, gesteld in de gebiedende wijs en omkleed met metaforen, haar te blijven leiden en voor gevaren te behoeden: ‘Met welk een zorg ik ook de vaart beschouw van 't strand, / bestier gij slechts mijn hulk, en 'k steek gerust van land. / Wijs mij de klippen aan, nog voor mijn oog verborgen, / mijn zangster rust op u, wil voor haar glorie zorgen.’95. Zo toont De Lannoy zich dus direct afhankelijk van leermeester Aristus, en kan zij alleen dankzij die afhankelijkheidsrelatie een zekere mate van onafhankelijk dichterschap bereiken. Met Aristus als leermeester voelt zij zich in staat eerdere generaties te overtreffen en een nieuw geluid te laten horen. Schijnbaar hemelt ze eerdere generaties auteurs op (‘Hoe lieflijk is het lot dier dicht'ren niet geweest, / die in ons Nederland in vorige eeuwen bloeiden!’) om vervolgens over te gaan op kritiek op hun metrumvulsels en stoplappen, en dan de tegenstelling met haar tijd te laten zien, waarin men in de kunst niet meer wegkomt met dat soort oplossingen.96. Juist en alleen dankzij Aristus' onderwijs en sturing kan zij zich losmaken van die traditie en eeuwige roem nastreven. De Lannoy laat in ‘Aan Aristus’, kortom, zien dat zij een ambitieus en beloftevol schrijver is, maar vooral ook dat haar ontluikende schrijverschap volledig afhankelijk van Schonck is: zonder de leiband van haar ervaren leermeester zal ze de Helicon niet bereiken. Deze tegenstelling uit zich onder meer in de spanning tussen de woordvelden rust/kalmte en snelheid/haast: De Lannoy streeft in het kielzog van haar meester naar rust en onbewogenheid, maar blijft ook onrustig, zoekend en voorzichtig. Paradoxale zinnen als ‘ik spoed maar zachtjes voort’ geven uiting aan die onophoudelijke strijd tussen afhankelijkheid en zelfstandigheid.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 21

Een andere jonge auteur die worstelde met zijn (on)afhankelijkheid is Reyer Anslo (1626-1669): een doopsgezinde met Noorse wortels. In zijn 21ste levensjaar onderging Reyer Anslo de volwassendoop bij de doopsgezinde kerk en publiceerde hij de Martelkroon (1646), waarin hij het leven en lijden van Sint Steven beschrijft.97. In een opdrachttekst bood hij zijn werk aan aan zijn leermeester Adriaan Iunius (?-1670), de rector van de Latijnse school aan de Nieuwe Zijde in Amsterdam. Leermeester Iunius wordt door Anslo als een ‘Hooghgeleerde Heere’ onthaald,98. die deze Martelkroon ontvangt als dank voor de ‘geleerde lessen’ die hem ‘zo krachtig ingescherpt’ zijn.99. Ook in meer algemene zin spreekt uit de tekst een grote waardering voor wijsheid, van bijvoorbeeld Socrates, en ook voor ‘outheyt’ en ‘standvastigheyt’, waar de heilige Steven zo'n mooi voorbeeld van is.100. Op die manier lijkt de tekst het ‘oude schrijverschap’ van de meester boven het ‘jonge schrijverschap’ van hemzelf te plaatsen. Die tegenstelling wordt echter gecompliceerd door de aanwezigheid van een derde factor in het verhaal: God. De schrijver die de lauwerkrans verdient, is volgens Anslo de schrijver die door God geïnspireerd is: wiens ‘tong, door Goddelijke drift, beroert is geweest’, zodat hij een ‘hemelsch geluyt’ kon verspreiden.101. Zo'n schrijver is Socrates, aan wie Anslo de openingszinnen wijdt:

De wijze Socrates zeydt, dat een ziel dan eerst gelukkig uyt haar lichaam verhuyst; wenze te vooren, door het bevlijtigen der wijsheydt, de wetenschap van wel te sterven betracht: en door versmading des werelts, en liefde en bespiegeling van 't eeuwige haar gewendt buyten haar lichaam te verkeeren.102.

Dit fragment kan binnen de thematiek van de tekst gekoppeld worden aan de heilige Steven, de martelaar wiens ziel zonder problemen zijn lichaam kon loslaten, omdat hij het eeuwige (goddelijke) boven het wereldse stelde. Maar het fragment is ook te lezen als een metafoor voor hoe Anslo zich als leerling los kan maken van zijn leermeester, omdat hij dankzij zijn goddelijke inspiratie op eigen benen kan staan en tot de eeuwige roem van het schrijverschap toe kan treden. Hiermee stelt Anslo zich veel onafhankelijker op van zijn leraar dan De Lannoy: hij schrijft niet dankzij bemoediging en steun van zijn leermeester, maar omdat hij via de ‘martelstof’ door God geïnspireerd is geraakt en zo de ‘zanglust’ werd opgewekt. Die schatplichtigheid creëert feitelijk wel een nieuwe afhankelijkheid, namelijk van God, die noodt tot bescheidenheid. Anslo's veelvuldig gebruik van het pluralis modestiae (‘zoo wy met opmerk beschouwen, moeten wy bekennen’103.) en de verontschuldigingen over eigen niet-bijbelse toevoegingen zijn te beschouwingen als uitingen van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 22 discretie. Ook waakt hij ervoor om een streven naar eeuwige roem uit te spreken, zoals De Lannoy dat wel doet: martelaars kiezen het pad van de ‘eeuwige zaligheyt’, maar of dat voor hem als schrijver geldt, laat hij in het midden.104. En toch spreekt hier, hoe bescheiden ook, een jonge dichter met een eigen geluid: hij presenteert een visie op goed (namelijk door God geïnspireerd) schrijverschap en plaatst zichzelf in die traditie. Bovendien beschouwt hij bestaande bronnen over Sint Steven kritisch en spreidt hij zijn kennis tentoon via citaten en beroemde zinspreuken. Veelzeggend is met name dat hij gaandeweg steeds meer in het enkelvoud over zichzelf spreekt, precies op die momenten waarop hij naar zichzelf verwijst als schepper van een werk: ‘mijn zanglust’, ‘ik heb veel ingebracht’, ‘ik (...) offer’, ‘ik zeg’, ‘mij gedreven’ (mijn drijfveer), ‘mijn gemoed’. Op die momenten zien we een jonge schrijver ruimte creëren voor zijn persoonlijke drijfveren en activiteiten. En zo toont Anslo zich in zijn leermeestertekst een aardig zelfbewust auteur: losgemaakt van zijn hooggewaardeerde leermeester en dankzij de inspiratie van God brengt hij een eigen - weliswaar bescheiden - geluid ten gehore. Waar de kwantitatieve analyses in de vorige paragraaf een groeiende groep jonge debutanten in beeld brachten die zich zelfbewust profileerden door zich het hoge dramagenre toe te eigenen en een geëngageerde stem te laten horen, blijkt uit de analyse van diverse leerling-meester-relaties dat jonge auteurs zich tegelijkertijd óók neerzetten als beginnelingen die de kunde en voorbeeldfunctie van voorgangers nodig hadden om een volleerd schrijver te kunnen worden. We zien jongeren zoeken naar een balans tussen afhankelijkheid en zelfstandigheid - en die balans kon, mede afhankelijk van iemands sociale positie, voor iedereen anders uitpakken.

5 Conclusie

Wat kunnen we na deze omzwervingen zeggen over de positie van jonge auteurs op de succesvolle vroegmoderne boekenmarkt, die uitblonk in omvang en gedifferentieerdheid van de productie, en die behendig wist in te spelen op actuele thema's? Dit is nog niet het moment voor conclusies, bijvoorbeeld omdat we slechts enkele case studies presenteerden die in tijd ver uit elkaar liggen, en nog niet inhoudelijk keken naar de genres die in de kwantitatieve analyses belangrijk bleken, zoals pamfletten en gelegenheidspoëzie. Desondanks heeft de eerste poging om de centrale onderzoeksvraag te

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 23 beantwoorden wel een aantal inzichten opgeleverd. Het klassieke poëticale ideaal van de geleerde, geoefende dichter stimuleerde enerzijds leertrajecten waaraan jongeren zich niet zomaar konden ontworstelen: dat bleek wel uit teksten aan leermeesters waarin zij zich dikwijls behoorlijk afhankelijk en volgzaam opstelden. Tegelijkertijd was er ook ruimte voor zelfprofilering - en soms zelfs verzet tegen de norm. Steeds meer auteurs debuteerden jong, en soms deden zij dat zelfbewust via een genre dat bij uitstek gold als het terrein van gevestigde volwassenen: het drama. Ook lijkt het erop dat de jonge auteurs zich in toenemende mate ontwikkelden tot een groep met een kenmerkend eigen geluid. Zij lieten een geëngageerde stem horen in de actuele gelegenheidsgedichten en opiniërende pamfletten die op grote schaal werden geproduceerd en inhaakten op snel wisselende trends. Daarmee eigenden de jongeren zich een terrein toe dat cruciaal lijkt te zijn geweest voor het commerciële succes en de explosieve groei van de vroegmoderne boekenmarkt. Beschikten jonge agents wellicht bij uitstek over de creativiteit en behendigheid die nodig waren op dat terrein van de productie? Of hielden oudere auteurs zich verre van deze actuele genres die niet bijdroegen aan hun reputatie als schrijver, en maakten jongeren van die terughoudendheid gebruik? Hier is meer onderzoek nodig. In dit artikel hebben wij specifiek gekeken naar debuutleeftijden, genres die jonge auteurs beoefenden en leerling-meester-relaties. We zien deze proefboringen als aanzet tot een groter onderzoek over vroegmoderne jonge auteurs. In dat grotere onderzoek kunnen we onze constateringen toetsen en aanscherpen. Zo valt nader te bezien in hoeverre De Lannoys relatief afhankelijke opstelling gekleurd werd door haar vrouw-zijn. Bestaand onderzoek naar vrouwelijke schrijfsters suggereert dat zij over de hele linie een meer bescheiden zelfpresentatie hadden.105. Ook willen we extra thema's aansnijden die binnen het bestek van dit artikel nog geen ruimte hebben gekregen. Een voorbeeld van zo'n thema dat in het vervolg aandacht verdient, is de netwerkvorming van jonge auteurs - in, maar zeker ook buiten het Nederlandse taalgebied. Uit het onderzoek naar schrijvende vrouwen is gebleken dat de vorming van eigen netwerken een belangrijke voorwaarde was om toegang tot de boekenmarkt te krijgen.106. Hebben ook jongeren eigen netwerken opgebouwd en daarmee hun deelname aan de schrijverswereld mogelijk gemaakt? Leemans en Johannes wezen erop dat laat-achttiende-eeuwse jonge auteurs veelal in jeugdige vriendenkringen functioneerden.107. Maar het verschijnsel van jeugdige schrijversnetwerken lijkt ook al in eerdere periodes te bestaan. Zo lijken rederijkerskamers veel schrijvende jongeren te hebben

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 24 aangetrokken: uit de berekeningen van Arjan van Dixhoorn blijkt dat in Haarlemse en Amsterdamse kamers een derde van de leden van wie we de leeftijd kunnen traceren jonger dan 25 jaar was, en nog eens een derde jonger dan 35. Het waren ook vaak, zo betoogde Van Dixhoorn, juist die jeugdige leden van de rederijkerskamers die als schrijver actief waren.108. Behalve met andere jongeren gingen jeugdige auteurs vaak ook banden aan met meer gevestigde namen om hun positie te verstevigen, hun kunde te vergroten of hun mecenaat veilig te stellen. Zo zocht de jonge Adriaan Spinniker (1676-1754) aansluiting bij Jan Luyken (1649-1712): als jonge twintiger publiceerde hij met vijftiger Luyken een vertaling van The mothers legacie, to her unborn child, dat Elizabeth Jocelyns publiceerde in het jaar dat zij 29 werd.109. De 21-jarige Leidse student Vincent Fabricius (1612-1667) uit Denemarken droeg enkele gedichten uit zijn bundel Poematum juvenilium (1633) op aan zijn oudere vriend Constantijn Huygens en zijn Leidse docent Daniel Heinsius, terwijl ook drempeldichten van Heinsius en Huygens werden opgenomen in het voorwerk van dezelfde bundel.110. Via de analyse van lofdichten, drempeldichten en gelegenheidsgedichten willen we grip krijgen op het karakter van productienetwerken waarin jongeren opereerden en onderzoeken of dat karakter in de loop van de vroegmoderne periode gaat verschuiven. Hierbij verdient ook de internationale context, die we hier buiten beschouwing lieten, aandacht: welke rol speelden de vele internationale contacten van studenten van binnen en buiten de Republiek, en het internationale netwerk zoals Fabricius dat had in de publicatie van jeugdwerk in de Republiek? Ook topoi rondom jong (en volwassen) auteurschap willen we in het onderzoek betrekken. Een voorbeeld van zo'n topos is de oudere auteur die zijn jeugdwerk op latere leeftijd afdoet als zondig en kwalitatief inferieur. Wat zijn de precieze invullingen van dat topos; hoe alomtegenwoordig was het en welke variatie vertoonde de reflectie op jeugdwerk in de loop der tijd? Streng betoogde dat negentiende-eeuwse schrijvers voor het eerst een discours ontwikkelden om hun rite de passage van jongelingschap naar volwassenheid te beschrijven,111. maar de seizoenenmetaforiek die iemand als Johannes Kneppelhout (1814-1885) daartoe inzette, werd bijvoorbeeld ook al gebruikt door Cornelis Sweerts (1669-1742) in de late zeventiende eeuw. In opdracht bij zijn Mengeldichten en zinnebeelden (1694), gepubliceerd toen Sweerts 25 was, presenteerde hij de ontwikkeling van de prille jeugd naar rijpe volwassenheid als de natuurlijke overgang van lente naar zomer:

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 25

Werden deze Mengelzangen en Zinnebeelden, als de Eerstelingen van myne Lente, met schuldige eerbiedigheid opgedragen: Indien de straalen van syn Eds. gunste my beschynen, verhoop ik dat de Zomer van myn tyd beter vruchten zal voortbrengen dan deze eerst uitkomende teekens beloven112.

Mogelijk zijn we hier een topos op het spoor dat al veel langer werd gebruikt om over auteurschap te praten: uitbreiding van dit onderzoek naar de middeleeuwse en zelfs klassieke periode is daarom gewenst. Voortbouwend hierop willen we ook aandacht hebben voor de ontwikkeling binnen oeuvres van auteurs die zowel in hun jeugdjaren als op latere leeftijd actief zijn: gaan zij naarmate hun leeftijd toeneemt anders schrijven, over andere thema's en in andere genres? Ook hopen we vast te stellen of inhoudelijke en stilistische kenmerken van het werk van jeugdige auteurs in de loop van de tijd ook werden overgenomen door oudere schrijvers, zoals het onderzoek van Streng voor de negentiende eeuw uitwees dat de dichtertaal van jeugdige auteurs in de loop der tijd steeds meer mainstream werd.113. Tot slot hopen we in de toekomst het onderzoeksterrein te verbreden door ook andere jonge boekproducenten mee te nemen, zoals uitgevers of mecenassen. Het is bijvoorbeeld bekend dat het een jonge uitgever was die aan het eind van de zestiende eeuw de basis legde voor een van de meest succesvolste zeventiende-eeuwse genres, het jongerenliedboek.114. Waren het vaker jonge uitgevers die nieuwe genres lanceerden? Uit bestaand onderzoek weten we bovendien dat moderne uitgevers in het opsporen van nieuw en jong talent een belangrijke missie zien.115. Was dat in de vroegmoderne tijd ook zo, en werd die missie sterker gevoeld door uitgevers die zelf nog jong waren? Voor de beantwoording van onze vragen zijn zowel kwalitatieve case studies als kwantitatieve, digitale analyses nodig. De digitale analyses die we in dit artikel presenteerden, vertonen vele haken en ogen door de vaak beperkte beschikbaarheid van zowel data als zoektools. Wij hopen dat het in de nabije toekomst mogelijk wordt om betrouwbaardere analyses uit te voeren, als de RDF-versie van de STCN verder wordt opgewerkt en meer gegevensverzamelingen als RDF beschikbaar komen. Ook willen we andere digitale analysetools inzetten om jeugdige stemmen bloot te leggen: als er via Nederlab steeds meer doorzoekbare teksten beschikbaar komen, kunnen met behulp van programma's als Stylo en hulpmiddelen voor topic modeling stilistische en inhoudelijke kenmerken van jeugdwerk verder worden blootgelegd. Dat schrijvende young agents in de Republiek een herkenbare rol speel-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 26 den op de boekenmarkt, en daarmee een specifiek aandeel hadden in de booming business van de creatieve industrie van de Republiek, is in dit eerste onderzoek wel duidelijk geworden. Jongeren vormden niet alleen door hun koopgedrag een aanjager van die industrie. Ze waren de afnemers van de duizenden lied- en embleemboekjes, en waren mogelijk ook vaak in schouwburgen te vinden om toneelvoorstellingen te bekijken. Maar ze produceerden voor die industrie ook een bepaald type producten, vanuit een zeker besef van de eigen waarde en onder toeziend oog van de volwassenen. In vervolgonderzoek hopen we de eigenheid en kwantitatieve betekenis van deze young agents verder op waarde te schatten.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 30

Bibliografie

Primaire bronnen Anslo, R., ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, in: Martelkroon van Steven, de eerste martelaar, Abraham de Wees, Amsterdam, 1646. Bidloo, L., Panpoëticon Batavum, kabinet, waar in de afbeeldingen van voornaame Nederlandse dichteren, verzameld, en konstig geschilderdt door Arnoud van Halen, en onder uytbreyding, en aanmerkingen, over de Hollandsche rym-konst, Andries van Damme, Amsterdam, 1720. Groot, H. de, Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 1 (red. P.C. Molhuysen), Martinus Nijhoff, Den Haag, 1928. Hooft, P.C., ‘Brief aan Spiegel’, in: H.W. van Tricht e.a. (red.), De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, 1977. Huygens, C., Mijn jeugd. C. Heesakker (red.), Querido, Amsterdam, 1987. Fabricius, V., Vincentii Fabricii Hamburgensis, Poematum juvenilium libri III: ad calcem adjectae sunt Epistolae aliquot seriae, & jocosae, Officina Elzeviriorum, Leiden, 1633. Poot, H.K., ‘Het leven van Hubert Korneliszoon Poot’, in: Vervolg der gedichten, Reinier Boitet, Delft 1735. Sweerts, C., Mengelzangen en zinnebeelden, Kornelis Sweerts, Amsterdam, 1694. Vondel, J. van den, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. K. Blokland en anderen (red.), Instituut De Vooys, Utrecht, 1977.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 31

Secundaire bronnen Alexander, C.A. & J. McMaster (red.), The Child Writer from Austen to Woolf, Cambridge University Press, Cambridge, 2009. Bakker, N., J. Noordman & M. Rietveld-van Wingerden, Vijf eeuwen opvoeden in Nederland: idee en praktijk 1500-2000, Van Gorcum, Assen, 2006. Baggerman, A. & R. Dekker, Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798), Wereldbibliotheek, Amsterdam, z.j. [2005]. Bauer, F. & M. Kaltenböck, Linked Open Data: The Essentials, REEEP, Wenen, 2012. Bel, J., Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlands literatuur 1900-1945, Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 2015. Bekkering, H. e.a. (red), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Querido, Amsterdam, 1989. Blom F.R.E., ‘Constantijn Huygens en de ontwikkeling van de poëzie in de landstaal’, in: H.J.M. Nellen & J. Trapman (red.), De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621), Verloren, Hilversum, 1996, 97-111. Boot, P., M. van Delft, J. Lonij & E. Stronks. Met SPARQL zoeken in de STCN. Versie 0.1.1. KB, Den Haag, 2015, zie: https://www.kb.nl/sites/default/files/docs/handleiding_zoeken_in_stcn_-met_sparql_versie_011.pdf. Voor het laatst geraadpleegd op 13 november 2015. Bork, G.J. van, D. Delabastita, H. van Gorp, P.J. Verkruijsse & G.J. Vis, Algemeen letterkundig lexicon 2012-2014. http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_03228.php. Voor het laatst geraadpleegd op 13 november 2015. Buringh, E. & J.L. van Zanden, ‘Charting the “rise of the West”. Manuscript and printed books in Europe, a long-term perspective from the sixth through eighteenth centuries’, in: The Journal of Economic History 69, 2009, 409-445. Buyens, V., ‘Een Haagse weerklank als aanzet tot een eigen Brussels geluid. Specifieke literaire beïnvloeding over de staatsgrens heen’, in: De Zeventiende Eeuw 24, 2008, 52-65. Buijnsters, P.J. & L. Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800, Waanders, Zwolle, 1997. Bijster, Pauline, ‘Jonge creatieven kunnen álles!’, in: HP/De Tijd, 2011, 28 september, 18-22. Chedgzoy K., A Renaissance for Children. Lezing, Newcastle University, 2013, zie: http://eprint.ncl.ac.uk/pub_details2.aspx?pub_id=196398. Voor het laatst geraadpleegd op 13 november 2015. Christiansen, H.C., ‘The guilds and the Meistersinger Schools: parallelism in educational patterns’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 3, 1972, 201-218. Dam, H.J. van, ‘Filoloog en dichter in Leiden’, in: H. Nellen e.a. (red), De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621), Verloren, Hilversum, 1996, 67-86. Dekker, J.H., Het verlangen naar opvoeden. Over de groei van de pedagogische ruimte in Nederland sinds de Gouden Eeuw tot omstreeks 1900, Bert Bakker, Amsterdam, 2006. Dietz, F., ‘Fictionele schrijfwijzers voor de jeugd. De verbeelding van de scheppende schrijfhand in zeventiende-eeuwse jeugdliteratuur’, in: De Zeventiende Eeuw 31, 2015, te verschijnen.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Dixhoorn, A. van, Lustige geesten. Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650), Amsterdam University Press, Amsterdam, 2009. Eeghen, I.H. van, ‘Marten Soolmans en Oopjen Coppit’, in: Maandblad Amstelodamum 43, 1956, 85-90. Epstein, S. & M. Prak, ‘Introduction’, in: S. Epstein & M. Prak (red.), Guilds, Innovation and the European Economy, 1400-1800, Cambridge University Press, Cambridge, 2008. Fleurkens, A., Brabbeling. Een bloemlezing uit het werk van Roemer Visscher, Verloren, Hilversum, 2013.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 32

Fortuin, A., ‘Op welke auteurs onder de 30 moeten we letten’, in: NRC, 25 oktober 2013. Frank-Westrienen, A.F. van, Het schoolschrift van Pieter Teding van Berkhout. Vergezicht op het gymnasiaal onderwijs in de zeventiende-eeuwse Nederlanden, Verloren, Hilversum, 2007. Frijhoff, W., ‘Historian's discovery of Childhood’, in: Paedagogica Historica 48, 2012, 11-29. Gelder, R. van, ‘Oopjen en Maerten en “derselve ijdelheit”’, in: NRC, 26 september 2015. Gelderblom, A.J., ‘Investing in your relationship’, in: E. Stronks & P. Boot (red.), Learned love. Proceedings of the Emblem Project Utrecht Conference, Edita, Den Haag/Chicago, 2006, 131-142. Gelderblom, A.J., ‘Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen!’, in: Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781, Rozenberg Publishers, Amsterdam, 1991, 94-119. Glas, F.D.G. de, ‘The generational factor in twentieth-century trade book publishing. The case of Meulenhoff’, in: Stilet: tijdschrift van die Afrikaanse Letterkundevereniging, 2009, 88-102. Griffiths, P., Youth and Authority. Formative Experiences in England 1560-1640, Oxford University Press, Oxford, 1996. Grootes, E., ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: W. van den Berg & J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen, Wolters Noordhoff, Groningen, 72-88. Haks, D., ‘Continuïteit en verandering in het gezin van de vroeg-moderne tijd’, in: H. Peeters, L. Drèsen-Coenders & T. Brandenbarg (red.), Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland, SUN, Nijmegen, 1988, 31-57. Haks, D., Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw, HES Uitgevers, Utrecht, 1985. Harms, R., Pamfletten en publieke opinie. Massamedia in de zeventiende eeuw, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2011. Heide, M. van der, ‘Huygens in Engeland: de teleurstelling van D'Uytlandighe Herder’, in: De Zeventiende Eeuw 3, 1987, 38-42. Jansen, J., Imitatio. Literaire navolging (imitatio auctorum) in de Europese letterkunde van de Renaissance (1500-1700), Verloren, Hilversum, 2008. Jarzebowski, C. & M. Safley, Childhood and Emotion across Cultures 1450-1800, Routledge, New York, 2014. Jeu, A. de, ‘'t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijfsters in de Republiek (1600-1750), Verloren, Hilversum, 2000. Kort, S., ‘Slechts vier jonge auteurs genomineerd voor BNG Literatuurprijs’, in: NRC, 1 augustus 2013. Leemans, I. & G.J. Johannes, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800, de Republiek, Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 2013. Leemans, I., ‘De weg naar de hel is geplaveid met boeken over de bijbel. Vrijgeest en veelschrijver Willem Goeree (1635-1711)’, in: Nederlandse Letterkunde 9, 2004, 255-273. Marion, O. van., Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland, Vantilt, Nijmegen, 2005.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Maynes, M.J., ‘Age as a category of historical analysis. History, Agency and Narratives of Childhood’, in: Journal of the history of Childhood and Youth 1, 2008, 114-124. Naeff, J.P., De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero, J. Noorduijn en zoon, Gorinchem, 1960. Oostrum, P. van, 't Zoet der eenzaamheid. Juliana Cornelia de Lannoy, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2001. Oostrum, P. van, Juliana Cornelia de Lannoy, Ambitieus, vrijmoedig en gevat, Verloren, Hilversum, 1999. Ortner, S.B., Anthropology and Social Theory. Culture, Power, and the Acting Subject, Duke University Press, Durham/London, 2008, 143-144.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 33

Porteman, K. & M. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700, Bert Bakker, Amsterdam, 2008. Prak, M., ‘The Dutch Golden Age: growth, innovation and consumption’, in: J. van Campen & T. Eliëns (red.), Chinese and Japanese Porcelain for the Dutch Golden Age, Waanders, Zwolle, 2014, 9-15. Prak, M., Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek (herziene editie), Boom, Amsterdam, 2012. Rasterhoff, C., The Fabric of Creativity in the Dutch Republic. Painting and Publishing as Cultural Industries, 1580-1800, Amsterdam University Press, Amsterdam, [2016]. Roberts, B., Sex and Drugs before Rock 'n' Roll. Youth Culture and Masculinity during Holland's Golden Age, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2012. Roose, L., En is't de liefde niet. Het Nederlandse sonnet in de zestiende en zeventiende eeuw, Sijthoff, Leiden, 1971. Salman, J., ‘Children's Books as a Commodity. The Rise of a New Literary Subsystem in the eighteenth-century Dutch Republic’, in: Poetics 28, 2001, 399-421. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘De poetica van een libertijnse zelf-voyeur’, in: In de boeken met de geest. Vijftien studies van M.A. Schenkeveld-van der Dussen over vroegmoderne literatuur, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2002, 192-208. Sheridan, K.M., K. Clark & A. Williams, ‘Designing Games, Designing Roles. A Study of Youth Agency in an Urban Informal Education Program’, in: Urban Education 48, 2013, 734-758. Skafte Jensen, M., ‘The Latin Poet Zacharias Lund (1608-1661)’, in: Made, M., K. Skovgaard-Petersen & P. Zeeberg (red.), Friendship and Poetry. Studies in Danish Neo-Latin Literature, Museum Tusculanum Press, Kopenhagen, 2004, 125-145. Smette, I., ‘Responsible victims? Young people's understandings of agency and responsibility in sexual situations involving underage girls’, in: Young 17, 2009, 351-373. Streng, T., ‘“Die in hun jeugd gedroomd hebben...”. Mannelijkheid en dichterschap in de negentiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 117, 2001, 27-40. Strien, T. van, ‘De schatkist. Lambert Bidloo's Panpoëticon Batavum’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 130, 2014, 237-260. Stronks, E., Jeugdige overmoed. Denkbeelden over jongeren digitaal duiden. KB-NIAS, 2015, zie: http://www.kb.nl/nieuws/2015/jeugdige-overmoed-els-stronks-over-denkbeelden-over-jongeren-in-digitale-teksten. Voor het laatst geraadpleegd op 13 november 2015. Stronks, E., ‘“Dees kennisse zuldy te kope vinnen”. Liedcultuur en de waarde van “know how” in de vroegmoderne Republiek’, in: De Zeventiende Eeuw 30, 2014, 147-167. Wallis, P., ‘Apprenticeship and Training in Premodern England’, in: The Journal of Economic History 68, 2008, 832-861. Winkel, M. de, Fashion and Fancy. Dress and Meaning in Rembrandt's Paintings, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2006. Weingart, S., ‘Topic Modeling for Humanists: A Guided Tour’, in: The scottbot irregular, 2014, zie: http://www.scottbot.net/HIAL/?p=19113. Voor het laatst geraadpleegd op 13 november 2015.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Wetering, E. van de & B. Schnackenburg (red.), The mystery of the young Rembrandt, Schloss Wilhelmshöhe, Gemäldegalerie Alte Meister, Staatliche Museen, Kassel, 2001.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 34

Over de auteurs

Peter Boot is senior-onderzoeker bij het Huygens ING (KNAW) en heeft een achtergrond in zowel de wiskunde als de neerlandistiek, met als specialisatie de vroegmoderne Nederlandse letterkunde. E-mail: [email protected]

Feike Dietz en Els Stronks werken als vroegmodern letterkundigen bij de Universiteit Utrecht, en verrichtten de afgelopen jaren onderzoek naar literatuur voor en over de jeugd in de vroegmoderne Republiek. E-mail: [email protected] en [email protected]

Willemijn Zwart is docent/onderzoeker aan Saxion Hogescholen en in het kader van haar opleiding MA Neerlandistiek aan de Universiteit Utrecht bij dit onderzoek betrokken geweest. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Met veel dank aan de anonieme referenten voor hun waardevolle suggesties en correcties. 2. Bijster (2011), 18. 3. Zie: http://dasmag.nl/tijdschrift, http://shop.dasmag.nl. Zie voor de media-aandacht bijvoorbeeld het artikel ‘Op welke auteurs onder de 30 moeten we letten?’ (Fortuin (2013)), waarbij het ‘we’ in dit titel suggereert dat ook niet-leeftijdsgenoten de jonge garde als groep erkennen en in het oog (moeten) houden. 4. Bijster (2011), 21-22. 5. Kort (2013). 6. Startschot voor dit onderzoek werd gegeven in door de Franse antropoloog Philippe Ariès; zie voor een recente stand van zaken in dit onderzoeksveld Frijhoff (2012) en Roberts (2012). 7. In de parafrase van De Glas: ‘According to Bourdieu it is essential that there is a constant struggle between the existing generation of authors and an upcoming younger one. This struggle is a crucial factor in the functioning of the literary field as such. According to Bourdieu, authors do not build up artistic reputations as the consequence of a kind of inborn, inherent talent. Instead, Bourdieu understands an artistic reputation as the outcome of constant efforts to take the most favourable position in the literary field.’ De Glas (2009), 89. 8. Bel (2015), 22. 9. Van Bork e.a. (2012-2014). 10. Streng (2001). 11. Streng (2001), 28. 12. Leemans & Johannes (2013), 531-539. 13. Het huwelijk werd gezien werd als de overgang naar de volwassen leeftijd. We baseren deze grens op Haks (1985) die grofweg tussen 25 en 30 aanhoudt, Grootes (1987), 77 die 25 tot 26 jaar aanhoudt voor vroege zeventiende eeuw en stijging signaleert later in de eeuw en Roberts (2012), 38 die 25 jaar als gemiddelde aanhoudt maar ook 28,5 noemt als gemiddelde leeftijd van de elitaire jongemannen die hij zelf bespreekt. 14. Buringh & Van Zanden (2009). 15. In 2015 diende een consortium van vertegenwoordigers van deze disciplines onder de titel Golden Agents een aanvraag in voor een NWO-groot-project dat deze vraag centraal zet, en hoopt te beantwoorden door digitale gegevens over productie en consumptie in de creatieve industrie doorzoekbaar te maken op patronen van samenhang tussen die twee. Het beoordelingsproces van die aanvraag loopt momenteel. 16. Buringh & Van Zanden (2009).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 17. Buringh & Van Zanden (2009); Prak (2014); Prak (2012); Rasterhoff (nog te verschijnen). 18. Onder meer Harms (2010) laat zien dat op crisismomenten in de zeventiende eeuw pamfletproductie hoogtepunten bereikte en de publieke opinie stuurde. Er werd slim ingespeeld op gevoelens en hypes. 19. Zie Eeghen (1956); Winkel (2006), 63-66; Van de Wetering & Schnackenburg (2001); Van Gelder (2015). 20. Haks (1988). 21. Roberts (2012); Grootes (1987). 22. Grootes (1987); Bekkering (1989, met name de bijdrage van Buijnsters); Buijnsters & Buijnsters (1997); Salman (2001). 23. Alexander & McMaster (2009). 24. Stronks (2015). 25. Dat probleem wordt gesignaleerd door Frijhoff (2012). Het probleem speelt bijvoorbeeld ook in Jarzebowski & Safley (2014). In deze studie worden de emoties van kinderen onderzocht, maar dan veelal vanuit het perspectief van volwassenen. 26. Voorbeelden zijn Smette (2009); Sheridan e.a. (2013). 27. Chedgzoy (2013). 28. Ortner (2006), 143-144. 29. Maynes (2008), 114-124. 30. Vondel (1977), 39. 31. Van Strien (2014). 32. Poot (1735). 33. Huygens (1987). Deze uitgave bevat de Nederlandse vertaling van Huygens' autobiografie De vita propria sermonum inter liberos libri II (gepubliceerd in 1678, maar handelend over de periode 1629-1631). 34. Blom (1996), 100; Huygens (1987), 121-122. 35. De Groot (1928), XVII. 36. Sweerts heeft wat ongeregeldheden uit zijn jeugd eruit gelaten, zo blijkt uit het voorwoord van Boertige en ernstige gezangen: ‘Terwyl ik dan niet had kunnen beletten dat dit werk je voor de vyfde maal gedrukt wierd, en op mynen naam, als door my verzamelt uitgegeeven, zo had ik'er eenige weinige, waar onder eenige wat ongeregelt waren alzo ze in myn jeugt uitgekomen zyn, uitgelaaten...’. Sweerts (1710), III. 37. De Harduwijn (1620). 38. Schenkeveld (2002), 202. 39. Naeff geeft als korte omschrijving van de historische waardering voor Bredero: ‘In 1678 kwam de laatste herdruk voor 1890 van Bredero's verzameld werk van de pers, in 1729 viel de laatste druk en de laatste opvoering van zijn bekendste blijspel, de Spaanschen Brabander. Tot 1780 is dan van Bredero vrijwel geen sprake meer, maar juist in dat jaar wordt er voor het eerst weer nadrukkelijk en lovend aandacht aan hem geschonken. Het jaartal 1830 is niet op een bepaald gebeuren te fixeren, maar het is wel tekenend dat kort na 1820 het aantal publikaties over Bredero zeer sterk toeneemt. Tot 1880 is er dan een heftige stijging in de aandacht, die onder invloed van de tachtigers zo snel in nieuwe richtingen gaat dat 1885, het jaar van grote Bredero-feesten, al niet meer tot die periode mag worden gerekend’. In de periode van de Tachtigers wordt Bredero voortdurend het inspirerend voorbeeld van jonge dichters genoemd: ‘Ook de kroniekschrijver van Nederland, P.V., noemt in dat jaar Bredero de eerste Nederlandse toneelschrijver die de naturalistische richting krachtig heeft bevorderd. Hij verwijst de jonge auteurs ‘tot kuisching van hun smaak’ naar Bredero voor een ‘Nederlandschen naturalistischen woordenschat’. Naeff (1960), 15-16 en 81. 40. Jansen (2008), 424. 41. Met dank aan Melinda van Kessel, BA-studente aan de opleiding Nederlandse taal en cultuur in Utrecht die voor haar eindwerkstuk onderzoek deed naar deze tekst van Bidloo vanuit die vraag. Zie Bidloo (1720), citaten op 211, 212, 122. 42. Over de functie van het leerboek: Van Strien (2014). Over de functie als canonvormer: Leemans (2004), specifiek 255; Leemans & Johannes (2013), 111-112. 43. Puteanus geciteerd in Buyens (2008), 54. 44. Porteman & Smits-Veldt (2008), 45-47. Ook vernieuwende dichtvormen als het sonnet zijn door jongeren omarmd en in nieuwe literaturen geïntroduceerd. Dat gebeurde eerst in Frankrijk door de jonge dichtersgroep Pléiade (Fleurkens (2013), 33), en vervolgens in de Lage Landen en Engeland door de jonge Jan van der Noot (Porteman & Smits-Veldt (2008), 60; Roose (1971)). 45. Boot, Van Delft, Lonij & Stronks (2015). Nog niet alle gegevens uit de STCN zijn in de RDF-versie beschikbaar. Zo is bijvoorbeeld de plaats van publicatie niet toegankelijk. Een vraag als ‘wordt in Amsterdam relatief meer jeugdwerk gepubliceerd dan elders’ valt nu nog niet te beantwoorden. 46. Bauer & Kaltenböck (2012). 47. Overigens: in de online STCN komen nu 4815 publicaties die zijn overgenomen uit de STCV (Vlaanderen) en dus betrekking hebben op publicaties gedrukt in het huidige België. Dat is 2,3%

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 van het totaal. Vooralsnog geeft de STCN dus overwegend de Noord-Nederlandse verhoudingen weer. 48. Die stijging kan tal van andere demografische oorzaken hebben waarop we nu niet verder ingaan. Het is mogelijk dat in deze periode steeds meer kinderen van met name welgestelde families de volwassen leeftijd bereikten, en om die reden het contingent jonge auteurs groter werd. 49. Hier kijken we dus niet meer alleen naar debutanten. Ter verheldering: als jonge auteurs in een bepaald genre bovengemiddeld actief zijn, betekent dat niet dat ze die genres ook domineren: ze nemen alleen een meer dan gemiddeld deel van de productie in die genres voor hun rekening (ten opzichte van hun aandeel in de totale productie). 50. Over Duytse lier zie Gelderblom (1991). 51. Le miroir des escoliers, representant les bonnes et mauvaises meurs de tote la jeunesse werd uitgegeven door Gillis Rooman in Haarlem. Het gaat hier om een bewerking van Heyns; het oorspronkelijke werk is van Mathurin Cordier, die zelf al een oude man was toen hij het publiceerde. 52. Leemans & Johannes (2013), 538-539. 53. Zie voor details en verantwoording Stronks (2015). 54. Voor topic modeling zie Weingart (2014). 55. Stronks (2015); Gelderblom (2006). 56. We gebruikten daarvoor het concordantietool AntConc. 57. Publicaties kunnen in de STCN aan meerdere genres worden toegekend. 58. Griffiths (1996). Voor een Nederlandse context zie bijvoorbeeld Dekker (2006). 59. Voor die historische ontwikkeling in de pedagogiek, toegespitst op de Republiek, zie: Dekker (2006); Bakker e.a. (2006); Baggerman & Dekker [2005], 61-95. 60. Epstein & Prak (2008), 1-24. 61. Wallis (2008). Voor de Nederlandse situatie wordt onderzoek verricht door Ruben Schalk, maar dat is nog niet gepubliceerd. 62. Frank-Van Westrienen (2007), 61, 104; Dietz (te verschijnen). 63. Vergelijk ook hierboven. 64. Van Dixhoorn (2009), 148, 168-170. 65. Van Dixhoorn (2009), zie hoofdstuk 6 over meester-leerling-relaties, met name 161-162. Over de Duitse schrijversgilden: Christiansen (1971). 66. Zie Van Dixhoorn: over de factor zie met name 67-69; over de jonge factors bijvoorbeeld 137, 179, 181-182. 67. Brief van Spiegel aan Hooft, 22 januari 1602. Brief 5, zie Hooft (1977). Over die vroege productie van de jonge Hooft zie bijvoorbeeld Van Marion (2005). 68. Brief van Spiegel aan Hooft, regel 57-58. 69. Brief van Spiegel aan Hooft, regel 82-83. 70. Brief van Spiegel aan Hooft, regel 92-94. 71. Brief van Spiegel aan Hooft, regel 104; zie de aantekening van de editeurs erbij over Hoofts marginalia. 72. Van Dam (1996), 67-86, 74. 73. Van Dam (1996), 83. 74. Huygens (1987), 122. 75. Van der Heide (1987), 38-42, 39-40. 76. Het gedicht is voor de eerste keer uitgegeven als onderdeel van Digtkundige werken in 1780. Wij hebben gebruikgemaakt van de editie van Van Oostrum (2001), 38-43. 77. Hieruit blijkt dus dat De Lannoy bij de uitgave van haar gedichten in 1780 dit gedicht geredigeerd heeft. Zij heeft in elk geval twee voetnoten (betreffende Schonck en het grastapijt in Sint Geertruidenberg) toegevoegd. Het is niet met zekerheid te zeggen of zij toen ook andere wijzigingen in het oorspronkelijke gedicht doorgevoerd heeft. Afschriften van eerdere datum zouden hier uitsluitsel over kunnen geven. 78. Van Oostrum (1999), zie met name 17 en ook 27-28, 179. 79. Van Oostrum (1999), 17 80. ‘Aan Aristus’, regel 1 en 2. 81. ‘Aan Aristus’, regel 47. Zie ook r. 52-53: ‘Ik dan, die gans niet vroeg placht bij de hand te wezen, / 't beurt nu dat ik de slaap voor neeg'nen reeds verban’ 82. ‘Aan Aristus’, regel 4, 6. 83. ‘Aan Aristus’, regel 5. 84. ‘Aan Aristus’, regel 27. 85. ‘Aan Aristus’, regel 18 (‘mijn moed’, ‘mijn ijver’), r. 29 (‘zo mijn vlijt mij zulks verwerven kon’), r. 30 (‘de ijver mij verwon’), r. 50 (‘toegewijd’), r. 62 (‘rijmlust’), r. 92 (‘vlijt noch arbeid sparen’), r. 98 (‘mijn moed’, ‘mijn ijver’). 86. ‘Aan Aristus’, regel 9 (‘de eer, de onsterf'lijke eer’), r. 20 (‘eeuwige eer’), r. 21 (‘onsterf'lijkheid’), r. 37 (‘eerzucht’), r. 43 (‘Corneille na te streven’), r. 44 (‘eerkroon’), r. 92 (‘wie naar iets edels streeft’), r. 96 (‘glorie’), r. 97 (‘roemrijk perk’). 87. ‘Aan Aristus’, regel 18.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 88. ‘Aan Aristus’, regel 31-33. 89. ‘Aan Aristus’, regel 4, 6. 90. ‘Aan Aristus’, regel 77. 91. ‘Aan Aristus’, regel 7. 92. ‘Aan Aristus’, regel 69-73. 93. ‘Aan Aristus’, regel 74-75. 94. ‘Aan Aristus’, regel 15-16. 95. ‘Aan Aristus’, regel 93-96. 96. ‘Aan Aristus’, regel 78-86. 97. Voor de biografische details rondom Anslo: Van Bork e.a. (2012-2014); Anslo (1646). 98. ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, zie titel. 99. ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, regel 33-39. 100. ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, regel 17-18. 101. ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, regel 10-12. 102. Dit is gebaseerd op een fragment uit Plato's Phaedo (4de eeuw voor Chr.) waarin Socrates' laatste gesprekken voorafgaand aan de gifbeker weergegeven worden. Zie Plato, Phaidoon. Vertaling School voor de Filosofie, Amsterdam 2010, met name passage 80.e tot en met 81.a. 103. ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, regel 10. 104. ‘Aan den Hooghgeleerde Heere Adriaan Iunius’, regel 15-16. 105. Leemans & Johannes (2013), hoofdstuk 2.4. 106. De Jeu (2000). 107. Leemans & Johannes (2013), 532. 108. Van Dixhoorn (2009), 122-123. 109. Porteman & Smits-Veldt (2008), 866-867. 110. Skafte Jensen (2004); Fabricius (1633). 111. Streng (2001), 33. 112. Sweerts (1694). 113. Streng (2001). 114. Stronks (2014). 115. De Glas (2009).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 35

Auteursvariant, ‘variance’ of ‘duplicité énontiative’? Herlezing van Carel Vosmaers Vlugmaren en Vogels van diverse pluimage Rob van de Schoor

NEDLET 21 (1): 35-63 DOI: 10.5117/NEDLET2016.1.SCHO

Abstract Authorized variants, ‘variance’ or ‘duplicité énonciative’? Rereading Carel Vosmaer's Vlugmaren and Vogels van diverse pluimage

Editorial principles demand a survey of ‘authorized variants’ of all editions of a printed book. How should we address these variants: must they be considered to be changes inspired by the literary genius of an autonomous author? Does New Philology offer an alternative, derived from the study of medieval and early modern manuscripts? For an adequate interpretation of mouvance and variance, the concepts it has in store to tackle the variability of texts, New Philology points at the context of production and consumption of the texts, leaving the reader of printed (nineteenth-century) books in the dark about how to investigate this ‘context’. Discourse analysis, as explained by Dominique Maingueneau, might offer a helping hand, by defining concepts as scénographie and énonciation; concepts that tie ‘context’ to literary phenomena. In this essay I try to interpret variants in Carel Vosmaer's Vlugmaren and Vogels of diverse pluimage by constructing a context of discourses and changing world views. Keywords: variants, New Philology, discourse analysis

1 Nieuwe filologie: ‘mouvance’ en ‘variance’

De nieuwe filologie vraagt aandacht voor de dynamiek van tekstinterpretaties, veroorzaakt door veranderende verschijningsvormen van teksten, wisselende contexten en leesattitudes. Centrale begrippen in deze benadering van oude en moderne teksten zijn mouvance en variance. De discus-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 36 sies over de betekenis die aan deze begrippen moet worden toegekend,1. kunnen worden samengevat in de stelling dat volgens mouvance dé tekst nergens bestaat, en volgens variance de tekst overal bestaat, zij het in verschillende gedaantes.2. Welke bezwaren kun je vanuit nieuw-filologisch perspectief formuleren tegen de auteursvariant (of geautoriseerde variant)?3. Eigenlijk geen, als je de veranderingen die een schrijver in een gedrukte en gepubliceerde tekst aanbrengt (waardoor een tweede of volgende versie ontstaat), beschouwt als een uitgestelde fase in het schrijfproces, enkel onderbroken door de drukpers. Het lijkt immers evenmin zinvol om wijzigingen, doorhalingen en toevoegingen in het manuscript dat ten grondslag heeft gelegen aan de eerste druk van een boek (‘onmiddellijke correcties’ of Sofortkorrekturen), te lijf te gaan met begrippen als mouvance en variance. De oorzaak van het ontstaan van auteursvarianten blijft in de klassieke filologie buiten beschouwing; het lijkt alsof die ligt bij het scheppend vernuft van de schrijver. De laatste geautoriseerde variant geldt daarom als de beste: die wordt gekozen voor een historisch-kritische editie. Het begrip ‘auteursvariant’ beschrijft de technische condities waaronder dit type variant tot stand komt, maar biedt geen perspectief op een verklaring, die gevonden kan worden in een onderzoek naar de tekstuele of contextuele condities van de laatste en voorafgaande geautoriseerde varianten. Als een auteur wijzigingen aanbrengt in zijn tekst in een volgende gedrukte editie (een nieuwe druk, of een publicatie in een ander medium), dan kunnen die wijzigingen zijn ingegeven door nieuwe inzichten die zijn ontstaan door lezing van recensies of van andere literatuur, door nieuwsberichten of de behoefte zich te onderscheiden in het dynamische literaire veld. Ook is het mogelijk dat een auteur een gewenste interpretatie een steuntje in de rug wil geven (en een andere wil verhinderen), of een ander lezerspubliek aan zich wil binden. Alle denkbare motieven maken deel uit van het onderzoeksobject van de nieuwe filologie, waarbij het niet zozeer gaat - zoals Mathijs Sanders het formuleerde - om het ontdekken van betekenis, als wel om de opheldering van condities waaronder betekenis tot stand komt.4. Die condities kunnen institutioneel van aard zijn (boekproductie en -distributie; lezers-contexten), maar zij moeten ook gezocht worden in de wereld buiten het boek, in de vertogen waaraan de literatuur een bijdrage levert en die zij daardoor mede gestalte geeft. De discoursanalyse houdt zich bezig met het onderzoek naar de communicatie tussen literatuur en ‘context’ en stelt zich daarom kandidaat als een benadering die een nuttige aanvulling inhoudt op de nieuwe filologie van het gedrukte, ‘moderne’ boek. In dit artikel worden de transmissie (van tijdschriftbijdragen naar boek-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 37 uitgave) en transformatie (van ideologische kleur) van enkele prozafragmenten en een gedicht van Carel Vosmaer onderzocht die ontleend zijn aan ‘Vlugmaren’ en Vogels van diverse pluimage. Kan het proces en het resultaat van wijziging (het ontstaan van geautoriseerde varianten) in deze teksten beschreven worden met gebruikmaking van de begrippen variance en mouvance (nieuwe filologie)? Of biedt de discoursanalyse (van Dominique Maingueneau) een verklaringsmodel voor wat er is gebeurd? Biedt het concept van ‘la duplicité énonciative’ dat Maingueneau introduceert en waarvan hierna een uitleg volgt, misschien uitkomst? Vosmaer (1826-1888) was een van de belangrijkste schrijvers uit de tweede helft van de negentiende eeuw.5. Hij was de leidende figuur in de redactie van De Nederlandsche Spectator, waarvoor hij van 1864 tot 1888 onder de schuilnaam Flanor de rubriek ‘Vlugmaren’ schreef. In zijn tijdschrift bood hij jonge dichters als Kloos, Verwey en Perk gelegenheid om te publiceren. Zijn liberale opvattingen zorgden voor veel polemiek; letterkundige vrienden als P.A.S. van Limburg Brouwer, Multatuli en Johannes van Vloten inspireerden hem tot een spinozistische wereldbeschouwing6. en een onafhankelijk standpunt in geloofszaken. Wat in dit onderzoek op het spel staat (behalve aandacht voor Vosmaer), is de reikwijdte van de nieuwe filologie: is zij alleen geschikt voor middeleeuwse en vroegmoderne teksten die geen eigenlijke auteur kennen en waaraan verschillende handen hebben bijgedragen? Kan de moderne literatuurgeschiedenis het wel af zonder haar inzichten, omdat wij gelukkig de auteurs kennen en over documentatie beschikken die auteursvarianten begrijpelijk maakt - interviews, biografieën, opstellen waarin de auteur zich uitlaat over zijn boeken - en die het overbodig maakt te spreken over teksten die overal en nergens zijn? De discoursanalyse neemt een middenpositie in tussen een louter tekstgerichte benadering als de nieuwe filologie, die de auteur buitensluit, en een op de auteursintentie gerichte benadering, die op zoek gaat naar tekstexterne poëticale uitspraken. De discoursanalyse probeert uitspraken in literatuur te relateren aan de werkelijkheid, rekening houdend met de literaire condities waaronder die uitspraken gedaan worden.

2 De discoursanalyse van Dominique Maingueneau: literatuur als communicatie

De nieuwe filologie wil elke tekstvariant bestuderen binnen zijn specifieke cultuurhistorische context. In dit verband wordt vaak gesproken over de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 38 contexten van productie en gebruikers. Maar wat verstaan moet worden onder die ‘contexten’ is onduidelijk, temeer omdat we die alleen kennen uit andere teksten. De discoursanalyse, zoals ontwikkeld door de Franse (pragma)linguïst Dominique Maingueneau (1950), bestudeert de relaties tussen literatuur, werkelijkheid en lezer als uitkomst van tijd- en plaatsgebonden communicatie.7. De ‘context’ van een literair werk is in de discoursanalyse geconcretiseerd als de waarneming van de werkelijkheid in literatuur, door middel van scénographie en énonciation. Maingueneau definieert de scénographie als volgt: ‘Elle définit les statuts d'énonciateur et de coénonciateur, mais aussi l'espace (topographie) et le temps (chronographie) à partir desquels se développe l'énonciation.’8. De scénographie beschrijft dus de narratologische condities voor het scala van uitspraken die een literair werk doet in een contemporain discours. Maar Maingueneau geeft ook een definitie die de narratologie ontstijgt en het statuut van de auteur bevat - niet diens autonome schrijverschap, dat aan de auteursvariant ten grondslag ligt -, naast andere betekenis gevende condities waaronder de tekst tot stand is gekomen: ‘La scénographie constitue en effet une irremplaçable articulation entre l'oeuvre considérée comme un objet esthétique autonome, d'une part, le statut de l'écrivain, les lieux, les moments d'écriture, de l'autre.’9. Deze tweede definitie komt voort uit de verzekering dat de scénographie niet het toevallige (narratologische) kader van een ‘boodschap’ is (‘le cadre contingent d'un “message”’), geen procedé, maar een werktuig waarmee we het literaire werk in verband kunnen brengen met dat, waaruit het is voortgekomen: het leven van de schrijver en de maatschappij.10. Je zou kunnen zeggen dat Maingueneaus discoursanalyse de missing link is tussen structuralistische (narratologische) analyse en old school literatuursociologie. In feite beschrijven de twee definities twee opeenvolgende stadia in de discoursanalyse: een beschrijving van het narratologische kader van de uitspraken die een literaire tekst doet (waarvan een normatieve analyse deel uitmaakt) en de analyse van die aldus gekaderde uitspraken in relatie tot de contemporaine werkelijkheid. De werkelijkheid zoals we die kennen als ‘context’, is in het literaire werk alleen zichtbaar door het venster van de scénographie. Terug naar de eerste definitie. Zowel statuut van de verteller als plaats en tijd van de vertelling dienen verstaan te worden binnen de ‘scène littéraire’, de literaire verbeeldingswereld. Als hij de gegeven definitie toelicht, noemt Maingueneau als mogelijk voorbeeld van de topografie ‘plaatsen van vergetelheid’; als chronologisch thema noemt hij de spanning tussen zomer en herfst, dag en nacht. Plaats en tijd in Maingueneau's definitie van de scénographie kunnen daarom vergeleken worden met Bakhtins chrono-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 39 topen;11. ook bij Maingueneau zorgen topografie en chronologie ervoor dat de lezer een bepaald literair genre herkent. Het statuut van de verteller of het personage dat het woord voert,12. stelt de lezer in staat een positie in te nemen tegenover diens uitspraken: behoort hij tot dezelfde (beschaafde) elite als de lezer, deelt hij diens wereldbeeld of niet? De scénographie toont niet alleen de wereld om de tekst, maar manifesteert zich ook in de tekst; ze is tegelijkertijd condition én produit. Als product van de literaire tekst toont de veranderende scénographie, bij de behandeling van een zelfde thema, de wisselende positie van literatuur ten opzichte van de werkelijkheid. Maingueneau: ‘[...] la scénographie fait partie intégrante de l'oeuvre. Au-delà de leurs “thèmes”, les oeuvres, d'une position littéraire à une autre, s'opposent par leur manière de définir leurs scénographies.’13. Omgekeerd kan een zelfde scénographie voorkomen in verschillende teksttypes. Een vergelijking van de scénographie met de verschijningsvorm van de tekst, als bijdrage in een tijdschrift of als gedrukt boek, kan verschillende leesattitudes aan het licht brengen en een veranderde relatie tussen tekst en werkelijkheid. Maingueneau: ‘Les types de scénographie mis en place indiquent obliquement comment les oeuvres définissent leur relation à la société et comment dans cette société on peut légitimer l'exercice de la parole littéraire.’14. Aldus beschouwd zou een overzicht van scénographies de basis van een literatuurgeschiedenis kunnen vormen. Een ander belangrijk begrip uit Maingueneaus discoursanalyse dat hier van belang is, omdat het opnieuw de opvatting van wat we veelal slordig ‘context’ noemen, aanscherpt, is énonciation: een taaluiting in een communicatieve (literaire) context. Ik wil het begrip hier operationaliseren door énonciation op te vatten als het literaire mechaniek waarmee een tekst ten overstaan van de lezer een uitspraak (l'énoncé) over de werkelijkheid doet. Hernemen we de metafoor van het raam waardoor literatuur de werkelijkheid toont, die dienen moest om de scénographie te verduidelijken, dan is de énonciation het raamkozijn: het kader waarin het literaire werk de werkelijkheid plaatst.15. De énonciation bevat dientengevolge een dubbelzinnigheid (Maingueneau spreekt van ‘la duplicité énonciative’): het literaire werk roept een verbeelde werkelijkheid op waarvan de geloofwaardigheid afhankelijk is van het literaire mechaniek waarmee die werkelijkheid wordt verbeeld. Er kan een spanning ontstaan tussen wat gezegd wordt en de (materiële, psychologische, sociologische) condities waaronder die uitspraak gedaan wordt, een spanning als tussen lijst en schilderij.16. Die spanning is bijvoorbeeld voelbaar in toekomstromans: er moet op een of

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 40 andere manier aannemelijk gemaakt worden dat de verbeelde utopische werkelijkheid betreden kan worden. Maar de onderlinge afhankelijkheid van de wereld in het boek en het narratieve kader waarin die gevat is, is groter dan die tussen lijst en schilderij. Zonder lijst is er geen voorstelling: ‘Il lui [l'oeuvre littéraire] faut [...] donner à voir un monde et justifier le fait que ce monde-là soit compatible avec l'énonciation littéraire qui le donne à voir.’17. Wat gezegd wordt, wordt bepaald door hoe het gezegd wordt: het hoe maakt deel uit van de verbeeldingswereld: ‘la confrontation entre ce [qui est] dit et l'acte d'énonciation est une dimension essentielle de l'oeuvre littéraire: non seulement elle construit un monde, mais encore elle doit gérer la relation entre ce monde et l'évènement que constitue son propre acte d'énonciation, lequel ne peut être rejeté simplement à l'extérieur du monde représenté.’18. (Cursivering RvdS.) De klassieke opvatting van de auteursvariant beschouwt de wijze waarop iets gezegd wordt als attribuut van de auteur en nadrukkelijk niet als onderdeel van de verbeelde werkelijkheid. We zullen zien of dit een verdedigbaar standpunt is.

3 Onderzoekscorpus

Er is gekozen voor twee verschillende teksten (tekstverzamelingen) uit het oeuvre van Carel Vosmaer: een bloemlezing Vlugmaren19. en een verzameling verhalen, gedichten en opstellen, Vogels van diverse pluimage. Deze keuze is ingegeven door de overweging dat Vlugmaren en Vogels beide de beweeglijkheid van gedrukte teksten tonen, een beweeglijkheid die de opvatting van de nieuwe filologie over tekstvariatie (auteursvarianten) op de proef stelt. Maar de titels wijzen ook op de onzekerheid tot welk literair genre deze teksten gerekend moeten worden. De lezer moet, in samenspraak met de auteur/verteller, door te letten op de gehele scénographie, uitmaken hoe ze gelezen moeten worden: het vraagstuk waarmee de discoursanalyse zich bezighoudt. Voor de driedelige Guldens-editie van zijn Vlugmaren ('s Gravenhage: Thieme, 1879-1881) heeft Vosmaer een keuze gemaakt uit de afleveringen ‘Vlugmaren’ die hij van 1864 tot 1877 voor De Nederlandsche Spectator had geschreven. In de voorrede bij het eerste deeltje van de Guldens-editie legt Vosmaer uit welke ‘Vlugmaren’ hij heeft opgenomen en waarom hij sommige afleveringen niet volledig liet afdrukken. Wat alleen een tijdelijk belang had, was weggelaten; in de opgenomen teksten was hooguit een en-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 41 kele uitdrukking gewijzigd. Hij zoekt een verantwoording voor de blijvende waarde van de oude ‘Vlugmaren’ in een fysiologische metafoor:

Zoo schenen mij die oude maren eenig belang te hebben, als een beeld van wat in de vroegere jaren den geest vervulde en het hart warm maakte. Strijden en vraagstukken, vorsten en staatslieden, schilders en dichters, school en kerk, boeken en menschen, wat de topic van den dag was werpt er meestal een afschijn in den spiegel van het oogenblik. Er is een tijd van vóorzien en een tijd van naschouwen. Ook die herinnering heeft hare waarde en genot; ook het nu zien van wat het toen wordende thans geworden is. Wat men dacht denkt men niet altijd meer, althans niet altijd zóo; daar is veranderd, maar ook gebleven. Alles beweegt, τό παν ϰίνησις, bij den stofwissel wisselt ook de geest; en toch, al wijzigen zich de deelen, het geheel blijft het zelfde.20.

De eerder vastgestelde beweeglijkheid van de ‘Vlugmaren’ is dus ook van toepassing op de maatschappelijke debatten waaraan zij refereren en een bijdrage leveren: sommige zijn verstomd, andere worden nog gevoerd, maar in een veranderde context. Niet alleen de scénographie is hier in het geding (genre, intertekstualiteit), maar ook de énonciation: het kader waarbinnen uitspraken geduid moeten worden. Scénographie en énonciation pas ik hier toe op niet-verhalende, literair-journalistieke teksten: ik denk dat dit mogelijk is omdat beide begrippen niet afhankelijk zijn van een fictief kader (ik kom hierop terug). De prozastukken en gedichten in Vogels van diverse pluimage, drie deeltjes met verhalen en gedichten, verschenen tussen 1872 en 1876, kennen een bewogen drukgeschiedenis. ‘Idylle’21. is een van de weinige bijdragen in Vogels van diverse pluimage die niet al eerder elders waren gepubliceerd. In de inleiding van het tweede deel besprak Vosmaer de overwegingen die hem hadden geleid bij het maken van een keuze uit oudere stukken, ‘met de bewustheid van het heden en de bewustheid van het verledene’.22. Alle waren ze hem nog dierbaar, maar sommige konden hem niet meer voldoen: ‘de tijd, die ons heeft voortgejaagd, heeft een afstand gesteld tusschen die bladen en ons, en waar de denkbeelden en herinneringen ons lief zijn, hun vormen zijn anders dan die waarin wij ze nu zouden boetseeren.’23. Omdat ontwikkeling en omstandigheden de geest gewijzigd hebben, verwerpt hij sommige verhalen24. en gunt hij andere een nieuw leven. Deze overwegingen zijn interessant vanuit nieuw-filologisch perspectief; temeer als blijkt dat Vosmaer de verhalen die hij wel liet herdrukken, vaak grondig bewerkte en deels herschreef. De discoursanalyse kan behulpzaam zijn bij het duiden van deze veranderingen.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 42

4 Methode

Dit is een onderzoek naar opeenvolgende, maar daarom niet hiërarchisch geordende geautoriseerde varianten en de condities waaronder zij betekenis hebben gekregen. Zij vinden hun oorsprong in een wisselende publicatievorm (Vlugmaren) of een veranderende levensbeschouwing van de auteur (Vogels). De eerste van de genoemde oorzaken zou zich aan de blik van een klassiek-filologisch onderzoek hebben onttrokken; de tweede kan worden geparafraseerd als ‘voortschrijdend levensinzicht’, met dien verstande dat eerdere varianten wel een vroeger, maar geen onrijp, minderwaardig oordeel tonen. Elke variant wordt beschouwd als de uitkomst van een afweging van wat in zeker jaar, in een bepaald tijdschrift of in een boek, wel of niet gezegd kan worden. De bestudeerde Vlugmaren zijn geen vertellingen; de terminologie van Maingueneau lijkt hier dus niet goed toepasbaar. Toch zijn, bij de overgang van tijdschriftbijdragen naar bloemlezing, niet alleen het medium, maar ook teksteigenschappen in het geding die onderdeel uitmaken van de scénographie - te denken valt aan de stem van de verteller/commentator. Daarom acht ik het geen waagstuk (Maingueneaus theorie gaat immers over ‘l'oeuvre littéraire’, waartoe de literaire journalistiek gerekend kan worden) ook voor de Vlugmaren over scénographie te spreken. Maingueneau noemt drie tekstuele aanwijzingen voor het vaststellen van een scénographie: tekstgenre, parateksten en interteksten.25. De ‘indications explicites’ in de tekst waarover Maingueneau het heeft, die wijzen op ‘scènes énonciatives préexistantes’, interpreteer ik hier als toespelingen in Vosmaers betoog (in de ‘Vlugmaren’) op belendende artikelen in De Nederlandsche Spectator en andere veelbesproken bijdragen aan tijdschriften - die in de Guldens-editie natuurlijk afwezig zijn. Bij de vergelijking van varianten in Vogels van diverse pluimage wordt er naar verklaringen voor de aan het licht gebrachte verschillen gezocht, een onderzoek waarbij ook de auteur gefouilleerd wordt. Op dit punt lijkt de gekozen onderzoeksmethode af te wijken van de nieuwe filologie, waarin juist de betekenis van het auteurschap gemarginaliseerd wordt, en komt de klassieke ‘auteursvariant’ in beeld. Maar hier wordt daarvan afstand genomen door verklaringen te zoeken met behulp van Maingueneaus begrippen scénographie en énonciation. In beide begrippen is, zij het op versleutelde wijze, de auteur geïncorporeerd, die met behulp van de literaire middelen die hem ten dienste staan, de werkelijkheid becommentarieert, op grond van zijn biografie en levensopvatting.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 43

5 Vlugmaren

5.1 Vlugmaren: hoe te lezen?

‘De verzamelde Vlugmaren vormen het eenige Hollandsche boek van den nieuweren tijd, dat overeenkomst bezit met het Journal des Goncourt.’26. Het probleem van deze strelende vergelijking is dat het Journal van de Goncourts uit 1887, de editie die J.E. Sachse besprak in De Gids van 1889, een boekuitgave is van oudere, handgeschreven aantekeningen voor eigen gebruik, die teruggaan tot 1851, terwijl ‘de verzamelde Vlugmaren’, in 1879-1881 in drie deeltjes uitgegeven als Guldens-editie, een heruitgave is van eerder gedrukte ‘columns’ over de culturele en politieke actualiteit, wekelijks gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator, van 1864 tot 1877.27. De waarheidsclaim van niet voor publicatie bestemde (?) dagboekaantekeningen en journalistiek dagwerk verschilt nogal. Een interessante, waarschijnlijk door de auteur van de geciteerde zin onvoorziene overeenkomst is dat zowel de dagboekaantekeningen als de ‘Vlugmaren’ gelezen moeten worden als de gedachten en ontboezemingen van een collectief. Het voorwoord bij de uitgave van het Dagboek uit 1887 rept van een verslag van ‘twee gelijkgestemde geesten’, twee karakters wier indrukken van de werkelijkheid ‘zó gelijk, zó identiek, zó precies hetzelfde waren, dat dit verslag beschouwd kan worden als de uiting van één enkele persoon, van één enkel ik’.28. In de voorrede bij de Vlugmaren herinnert Carel Vosmaer eraan dat het steeds de bedoeling was geweest ‘de geest van den Spectator’, het gezamenlijk gevoelen van de tijdschriftmedewerkers tot uitdrukking te brengen in de ‘Vlugmaren’. Bijna altijd was het ‘de algemeene geest of die der meerderheid welke erin weerspiegeld werd’.29. Een gedeelde perceptie van de werkelijkheid kan niet worden weggewimpeld als impressionistisch egodocument of vluchtige journalistiek, maar dwingt de lezer de gedrukte overwegingen als een geldige interpretatie te aanvaarden - een noodzaak die wordt vergroot door de formidabele literaire verwoording van een wereldbeeld in het Journal des Goncourt én, als we Sachse mogen geloven, in de Vlugmaren. Omdat de verzamelde Vlugmaren herdrukt zijn, krijgen ze voor de lezer de status van tijdsbeelden, geldige interpretaties van verleden vluchtigheden - alleen wat waar is, verdient het immers herdrukt te worden. De lezer van de Guldens-editie-deeltjes - dat wil zeggen: de lezer die ze kort na verschijning las; voor latere lezers geldt dit nog sterker - zal vaak amper meer geweten hebben waarover de ‘Vlugmaren’ uit de jaren zestig van de negentiende eeuw eigenlijk gingen. Het discours waarvan ze deel uitmaken is verstomd; de polyfonie is verwisseld door het monotone gelijk

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 44 van Vosmaer. Ook de onmiddellijke ‘context’ waaraan de stukjes veelal hun betekenis ontleenden: die van de kolommen en prenten van De Nederlandsche Spectator, is verdwenen. Toelichtingen in de Guldens-editie ontbraken - er is alleen de korte voorrede van Vosmaer. Herkende de letterkundige kritiek de betekenis die Vosmaer aan de ‘oude maren’ hechtte, als uitingen van ‘het wordende’, dat zich in 1879 gerealiseerd had? Waren resten van de oorspronkelijke context herkenbaar en hadden de kwesties die besproken werden nog een zekere actualiteitswaarde? Tijdspiegel-recensent ‘X. Terne’ waardeert de Vlugmaren vooral als historisch document, ‘een gedenkschrift [cursivering RvdS] van het intellectueele leven eener keurbende’.30. G. Valette daarentegen, zelf Spectator-medewerker, leest ze nog steeds met instemming of afkeuring: voor dit laatste oordeel is vooral Vosmaers ‘vluchtige, oppervlakkige’ behandeling van koloniale kwesties verantwoordelijk.31. De recensent herkent daarin ‘het onverantwoordelijk gemis aan belangstelling, welke zelfs de beschaafde Nederlanders kenmerkt, ten aanzien onzer voor het vaderland zoo hoogst gewichtige bezittingen’. Het praesens dat Valette gebruikt, toont dat hij aan Vosmaers uitlatingen nog een actuele betekenis hecht. Frits Smit Kleine - in De Banier van 1880 - herkent in de verzameling Vlugmaren de symptomen van de ‘onderwijsziekte’, een andere kwestie die dan nog niet aan actualiteit heeft ingeboet. Toch leest ook hij ze als ‘een geestige kroniek van de voornaamste voorvallen die de beschaafde Nederlandsche Maatschappij tussen de jaren 1861-1870 bezig hielden’ - een formulering die een geamuseerde afstandelijkheid verraadt ten opzichte van een vorige generatie.32.

5.2 ‘Vlugmaren’ tussen gedenkschriften en ‘Ideën’

De gedachte van de Tijdspiegel-recensent om de Vlugmaren gedenkschriften te noemen, memoires, moet ook bij Vosmaer zijn opgekomen toen hij zijn cursiefjes vergeleek met Multatuli's Ideën. Vosmaer legt de impliciete omkering bloot, verborgen in de bekende uitspraak van zijn vriend: ‘de Ideën zijn de Times mijner ziel’, door de Ideën ook een dagboek van de buitenwereld te noemen - krant van de ziel, dagboek met nieuws:

De schrijver van de Ideën noemt ze ‘de Times mijner ziel’. Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van wat daarbuiten omging. Wanneer wij ze lezen, die van 1862 tot nu, beleven wij weder een stuk van onze geschiedenis. Het zou aardig zijn daarnaast te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator, over datzelfde tijdvak. Ik verbeeld mij dat deze beide memoires kijkjes zullen geven op

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 45

en in den gang der denkbeelden, die men bij een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken.33.

De nieuwe filologie, zo werd eerder al vastgesteld, vraagt aandacht voor wisselende interpretaties van teksten, veroorzaakt door veranderende verschijningsvormen, contexten en leesattitudes. Deze veranderlijkheid manifesteert zich in het geval van de ‘Vlugmaren’, als tijdschriftrubriek én als verzameling in boekvorm, het meest pregnant als het onderwerp van bespreking vluchtige, tijdgebonden beschouwingen zijn, als de ‘Vlugmaren’ zelf - zoals Multatuli's Ideën. Als ‘Vlugmaren’ én Ideën opnames zijn van de ‘gang der denkbeelden’, dan zou een onderzoekje naar de interpretatie van wat in de ‘Vlugmaren’, bij de eerste en tweede publicatie,34. is gezegd over Multatuli's Ideën, meer in het bijzonder over het Woutertje Pieterse-verhaal daarin, ons kunnen tonen hoe Vosmaers mening gestalte kreeg en zich voegde naar het vervolg van de Ideën. Die Ideën werden immers met grote en kleinere tussenpozen aan de openbaarheid prijsgegeven. Vosmaers beschouwingen in de Guldens-editie van de Vlugmaren over de dan al voltooide Ideën werden anders gelezen dan toen ze voor het eerst in De Nederlandsche Spectator verschenen. De context van het tijdschrift is dan verdwenen, het ‘wordende’ van de Ideën heeft inmiddels vaste vorm aangenomen. Complicerende factor in dit onderzoek is de drukgeschiedenis van de Ideën, die tot nog toe amper aandacht van de Multatuli-vorsers heeft gekregen.35. Verweven met de Ideën is het verhaal van Woutertje Pieterse: dit neemt in de receptie van de Ideën een belangrijke plaats in. Het losknippen van het Wouterverhaal uit de Ideën is de uitkomst van een reeks beslissingen, die de denkbeelden van de tekstbezorger over de vervlechting van romantekst en betoog bij Multatuli blootleggen.36. Hetzelfde kan gezegd worden over de ‘Vlugmaren’: wie passages over de Ideën, meer in het bijzonder over Woutertje Pieterse, uit de ‘Vlugmaren’ wil verzamelen, zal merken dat hij een web van teksten moet schenden.

5.3 Holda onzichtbaar; toespelingen op het realistisch discours

De lezer van de Vlugmaren in de Guldens-editie - die we nu maar gemakshalve de deeltjes meteen ná verschijning laten lezen - stuit pas in het Tweede vervolg, uit 1881, op een bespreking van een bundel Ideën, in de ‘Vlugmaren’ van 27 februari 1875 - een stuk dat dus dan zo'n zes jaar oud is.37. Hierin worden de eerste twee afleveringen van de zevende bundel Ideën besproken, beide verschenen in 1874 (juni en november), waarin het vervolg van het verhaal van Woutertje Pieterse wordt verteld. Deze

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 46 aflevering van 27 februari 1875 begint met het bericht dat de Woutergeschiedenis ‘meer dan eens opzettelijk besproken’ is in De Nederlandsche Spectator - een verwijzing naar een tweedelig verslag van Holda (A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers), getiteld ‘Multatuli's Woutertje’, in de Spectator van 13 en 20 september 1873.38. Als Holda aandacht schenkt aan een passage over volkszangen en straatmuziek in het Wouterverhaal die in de romanuitgave uit 1890 is weggelaten,39. blijkt dat deze aflevering van ‘Vlugmaren’ relaties onderhoudt met teksten binnen en buiten De Nederlandsche Spectator, die een latere lezer waarschijnlijk onbekend waren. Holda's artikel is belangrijk geweest in de meningsvorming rond het Wouterverhaal. Het mag dan grotendeels uit citaten en parafrases bestaan, het heeft Vosmaer gediend bij de samenstelling van een van zijn opstellen in Een zaaier, én er is op gereageerd in De Tijdspiegel, door Aart Admiraal.40. Terug naar Vosmaers ‘Vlugmaren’ van 27 februari 1875. Vosmaer prijst daarin Multatuli als de ‘ziele-anatoom’ die ‘met de grootste ervaring en de fijnste bespiegeling de evolutiën van het menschworden na[vorst]’. Uitwendige ontwikkeling ontbeert de Woutergeschiedenis; de verwikkeling die er is, ‘is inwendig, zij bestaat in het samenweefsel van zielsaandoeningen en zielsontwikkelingen’. Multatuli geeft hier blijk van ‘[d]iepte in het doorgronden, nauwkeurigheid in het teekenen, fijnheid in de waarneming’. Vosmaer werkt deze kwaliteiten van de realistische prozaschrijver verder uit met op te merken dat de uitwendige omstandigheden niet bepalend zijn voor de ontwikkeling van ‘een belangwekkende menschenziel’ als die van Wouter: ‘De hoogere maatschappij brengt niet op haar zelve reeds en om haar zelve hoogere belangrijkheid mede.’ De dichter kent het onderscheid tussen hoog en laag wel, zo stond te lezen in de zesde bundel Ideën, maar hij acht het niet.41. De poëzie ‘heft [...] alles gelijkmakend tot zich op, zonder aanzien van persoon, standpunt of omgeving’, had Multatuli geschreven, ter begeleiding van het tafereel van Wouters ontwaken in het onopgesmukte slaapkamertje van Femke, en Vosmaer haalt deze regels met instemming aan.42. Deze opvatting: dat kunst nooit bestaande maatschappelijke vooroordelen mag bevestigen, kan in de poëticale context waarin Vosmaer haar aanhaalt, die van het discours over het realisme in de roman, worden opgevat als een rechtstreekse toespeling op een invloedrijke kritische beschouwing uit zijn tijd: Huets interpretatie van Jacob van Lenneps realistische roman De lotgevallen van Klaasje Zevenster (1865-1866). In een lange bespreking van dat boek, getiteld ‘Ernst of kortswijl?’ had Conrad Busken Huet de schrijver van Klaasje Zevenster verweten het vooroordeel te onderschrijven dat zielenadel een onuitwisbaar kenmerk was van de hogere standen.43. Multatuli toonde met zijn Woutergeschiede-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 47 nis juist aan dat zuiverheid en hoogheid van voelen konden schuilgaan in een jongen uit een bekrompen, zeer kleinburgerlijk milieu. Dit realistische discours kan worden teruggevonden in verschillende vroegere afleveringen van ‘Vlugmaren’, maar ook in andere Spectator-bijdragen, zoals ‘Bibliophagie’ van Keerom (pseudoniem van Willem Doorenbos) in de aflevering van 13 januari 1866. In de ‘Vlugmaren’ van een week later, die is opgenomen in de Guldens-editie44., wordt gerefereerd aan het betoog van Doorenbos, een verwijzing die de lezer van de verzamelde Vlugmaren moet zijn ontgaan. Doorenbos had betoogd dat Multatuli's pleidooi vóór natuurlijkheid in gedrag en denken en tégen het conventionele fatsoen naïef was. Het was ingegeven door de ‘dwaze herschenschimmen’ van Rousseau. De standpunten van de Verlichting waren achterhaald door de inzichten van de voortschrijdende wetenschappen der negentiende eeuw: ‘Het humanistisch beginsel, waardoor Multatuli bezield wordt, heeft alle regt van bestaan; maar de fouten, die de vorige eeuw beging, moeten thans voorkomen worden.’45. Voorvechters van een ideale toekomst als Multatuli hekelen het fatsoen, dat door conservatieven nog op zijn waarde wordt geschat. De geest van de ‘oude’, conservatieve maatschappij, waarin fatsoen de ondeugd toedekt maar laster en huichelarij bloeien, is nergens treffender beschreven, zo vervolgt Doorenbos, dan in het tweede deel van Klaasje Zevenster. Hij meent dat Van Lenneps personages een conventioneel platland bewonen, of anders gezegd: zich in een levensbeschouwelijk vacuüm bevinden. Keerom wordt hierin bijgevallen door Vosmaer, als hij schrijft zich erover te verwonderen ‘dat geen van [al die menschen van Klaasje] zich tot nu toe bemoeit met de dingen van zijn tijd of daar eenige weerkaatsing van vertoont’.46. Dominee Bol heeft nog nooit gehoord van Strauß, Baur, De Greuve, Groen, de Groningse school, Afscheiding of Reveil; Eylar is onkundig van de politieke bewegingen sinds 1840 en er wordt niet over kunst gesproken of over de letterkunde van de dag (Van Lennep, Klikspaan, Camera, De Gids, Potgieter, Bakhuizen en Geel). De afwezigheid van de kritische tijdgeest in Van Lenneps roman wordt zo in verband gebracht met de uitbeelding van conventionaliteit en burgermansfatsoen, waartegen Multatuli - volgens Doorenbos - ten strijde was getrokken. Vosmaer laat Klaasje Zevenster aan Keerom/Doorenbos over om te verscheuren, maar prijst het Wouterverhaal in de eerste twee bundels Ideën als het beste dat de eigentijdse letterkunde te bieden heeft - zonder in te gaan op de vraag of het realistische gehalte van Woutertje Pieterse hoger was dan dat van Klaasje Zevenster. Het is overigens zeker niet zo dat Vosmaer met smaak de kritische tijd-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 48 geest proefde in Multatuli's talrijke polemische terzijdes: hij verlangt juist dat ‘Woutertje’ ‘van al die woekerplanten, die hem omgeven’, alle terloopse beschouwingen en terzijdes, wordt bevrijd en afzonderlijk uitgegeven.

5.4 Godsdienstige verdraagzaamheid

Het startpunt van bovenstaande verkenning waren de ‘Vlugmaren’ van 27 februari 1875. De lezer van De Nederlandsche Spectator moest tot 20 januari 1877 wachten alvorens hij door Vosmaer op de hoogte werd gebracht van diens oordeel over het vervolg van de Wouterhistorie.47. De episodes waarin verteld wordt over het doen en laten van pater Jansen en de personages die met hem in verbinding staan, noemt Vosmaer ‘kunststukken waarvoor iedere eerlijke kritiek zich moet buigen’, ‘onsterfelijke bladzijden, bestemd om te schitteren in de europeesche litteratuur, maar helaas begrensd door eene taal, die den roem dier bladzijden de vleugels knot’. Het Wouter-‘epos’ beantwoordt volgens Flanor aan de voorschriften van de homerische kunst, waarin de episode wezenlijk bijdraagt aan de schoonheid van het geheel. Deze waardering voor bijzondere episodes kan in verband gebracht worden met Vosmaers uitlating eerder, in de ‘Vlugmaren’ van 27 februari 1875, dat poëtische en kleurrijke taferelen, waarvan hij de beschrijving van de Amsterdamse jodenbuurt een voorbeeld vindt, worden afgewisseld door overgangen in ‘tusschentinten’, zoals de Kopperlith-geschiedenis. Die afwisseling tussen schilderachtige en betrekkelijk vervelende episodes noemt hij onvermijdelijk in een kunstwerk. De beschrijving van de Anthonibreestraat en omgeving is niet alleen schilderachtig, ze bevat ook een ‘schat van denkbeelden’. Daartoe rekent Vosmaer de vraag die de verteller zich stelt en die hij met instemming citeert: waarom de joden niet voor Jehova opkomen en de christelijke godsdienst bestrijden? Maar ook de lastiger vraag waarom hun levenswandel in tegenspraak is met de voorschriften van het joodse geloof, dat hun verbiedt rente te bedingen op leningen en schulden langer dan zeven jaar aan te houden.48. Dat deze vragen de vrijdenker Vosmaer prikkelden, moet te maken hebben gehad met zijn opvatting van godsdienstige verdraagzaamheid, een terugkerend onderwerp in zijn ‘Vlugmaren’. Bij gelegenheid van een hatelijk stuk in Het Vaderland, waarin de draak werd gestoken met een katholiek wonder, schrijft hij: ‘Verdraagzaamheid is niet het dulden van allen onzin. Zij bestaat alleen daarin, dat men elkander fysiek en maatschappelijk volkomen vrij laat om te gelooven en niet te gelooven.’49. Maar het is onvermijdelijk dat de gemeenschappen van gelovigen en ongelovigen elkaar zullen ergeren (‘Wee dengene, die niet ergert, want hij zal liegen’), zoals ook Multatuli ergert met zijn vraag naar de praktische toepas-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 49 sing van joodse geloofsregels. Ieder tast aan wat de ander heilig is. Het zou evenwel een ‘schreeuwende onbillijkheid’ zijn als de aanhangers van de ‘oude goden’ het alleenrecht op heiligheid, en dus ook op verontwaardiging over aanranding van die heiligheid zouden opeisen: ‘Heilig is ook onze persoonlijke, onze intellectueele, onze zielevrijheid. Heilig is ons en velen de nieuwe wereldbeschouwing.’ Die nieuwe wereldbeschouwing is verkregen door ‘de nieuwe wijsbegeerte en natuurstudie’. Dit betoog maakt duidelijk dat Vosmaers waardering voor Multatuli's aanstootgevende vragen aan de joden alleen begrepen kan worden in samenhang met zijn opvatting van godsdienstige verdraagzaamheid, zoals die in andere ‘Vlugmaren’ tot uitdrukking wordt gebracht en ontwikkeld wordt door actuele, niet-literaire kwesties. Wat Vosmaer bij Multatuli las, interfereerde met wat hij in de werkelijkheid waarnam. Het Wouter-verhaal kan niet losgemaakt worden uit het weefsel van beschouwingen in de Ideën, Vosmaers commentaar erop mag evenmin geïnterpreteerd worden buiten de context van zijn ‘Vlugmaren’.

5.5 Scénographie en énonciation in Vlugmaren

De mediale transformatie van tijdschriftbijdragen tot opstellen in boekvorm, die zorgt voor een wisseling van tekstgenre, heeft gevolgen gehad voor de énonciation en de scénographie van de ‘Vlugmaren’. Het statuut van Vosmaer is veranderd: hij is niet meer een stem die klinkt tussen vele andere, maar hij is in de Guldens-editie-deeltjes ononderbroken aan het woord: zijn journalistieke cursiefjes zijn ‘vaste’ opstellen geworden. Nadrukkelijker dan in De Nederlandsche Spectator gebeurde, gaat de lezer daarom letten op de samenhang tussen de standpunten die Vosmaer innam in verschillende debatten. De verschillende bijdragen aan die debatten (over realisme of verdraagzaamheid) onttrekken zich grotendeels aan de waarneming van de lezer van de Guldens-editie, maar de afloop van de periodiek verschijnende beschouwingen waarin die debatten voorkomen, in ons geval de voltooide editie van het Wouter-verhaal in de Ideën of zelfs de romanuitgave ervan, is hem wél bekend. Dit alles heeft betrekking op de scénographie; de énonciation is in het geding als uitspraken in de ‘Vlugmaren’ worden verzameld die betrekking hebben op één onderwerp, zoals de Wouter-geschiedenis. Wat er gezegd wordt, blijft onverlet, maar de vraag hoe dat gebeurt - door middel van ethos in de literaire verwoording -, kan niet worden beantwoord door wie de relevante passages losmaakt uit de context van de ‘Vlugmaren’.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 50

6 Vogels van diverse pluimage: ‘Bladen uit een levensboek’

6.1 Drie varianten

Een fraai voorbeeld van testvariatie in Vogels van diverse pluimage kan worden gevonden in ‘Bladen uit een levensboek’, het meesterstuk van de verzameling prozaschetsen, waarin Vosmaer, in een vermenging van Wahrheit en Dichtung, zijn intellectuele en emotionele ontwikkeling van kind tot jongeman heeft beschreven. Het verhaal verscheen voor het eerst in 1856 in het letterkundig tijdschrift Nederland;50. het werd herdrukt in Eenige schetsen (1860)51. en als onderdeel van Vogels van diverse pluimage (tweede deel, 1874)52. beleefde het tot Vosmaers dood nog twee herdrukken, in 1879 en 1885. In dit verhaal kunnen enkele opmerkelijke gevallen van mouvance worden opgemerkt: ingrijpende veranderingen die moeten worden toegeschreven aan voortschrijdend (levens)inzicht van de auteur en tekstbewerker Carel Vosmaer. De eerste wijziging betreft een uitspraak waarmee de vioolleraar van de jeugdige ik-figuur zijn leerling troost. Mijnheer Tjilp bezit het bijzondere vermogen om, tussen de neerdrukkende pijnlijkheden van het alledaagse leven door, overal het schone op te merken en te genieten. Als de ik in een mismoedige bui meent dat verdriet en boosheid de wereld regeren, werpt zijn muziekleraar tegen: ‘“Geloof me, geloof me, [...] het schoon is in zijn verheven zin, een der stralen van den glans der Godheid: zoek het, bevorder het, bemin het, want het is een van de middelen, die den mensch tot haar kunnen terugvoeren.”’53. Deze raad is in Eenige schetsen ongewijzigd gebleven,54. maar in de eerste druk van Vogels slaat Tjilp toch een andere toon aan: hier heet het schone ‘een der stralen van den glans van dat wezen dat de menschen godheid noemen’.55. De afstand die Tjilp neemt van een christelijke zingeving (de vioolleraar verwoordt hier de levensbeschouwing die in het verhaal tot uitdrukking wordt gebracht), kan ook elders in ‘Bladen uit een levensboek’ worden opgemerkt. Buurmeisje en hartsvriendinnetje Bella stelt in Nederland de ik-figuur de vraag: ‘Waarom zouden wij ook niet liever vrede hebben met alles, daar wij weten van Wien alles komt?’56. In 1860 zegt zij nog hetzelfde, maar in 1874 en 1879 (eerste en tweede druk van Vogels) blijkt het wicht de voorkeur te geven aan een spinozistische formulering: ‘Waarom zouden wij ook niet liever vrede hebben met alles, daar wij weten welk een heerlijke harmonie in alles heerscht, als wij ze maar niet dom voorbijzien?’57. De derde, meest opvallende wijziging betreft het ‘levenslied der golven’ in ‘Bladen uit een levensboek’. De ik zwerft mijmerend langs de zee, waar-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 51 van de eeuwige beweging overeenstemt ‘met de onbestemdheid en rusteloosheid’ van zijn gedachten.58. Het levenslied dat zijn ziel en de golven elkaar dan beurtelings toezingen is in Nederland (1856) in proza geschreven, maar in Eenige schetsen (1860) en Vogels van diverse pluimage (1874, 18792) veranderd in poëzie. Het is niet alleen die aanstaande metamorfose tot gedicht, maar het zijn ook de typografie en de (gevarieerde) herhalingen van het levenslied in Nederland (‘als de zee is het leven’, ‘Gij weet het geheim niet/Gij weet de reden niet... Maar dit weet gij...’, ‘Voorwaarts...’) die aanleiding geven tot de gedachte dat we hier met een (zeer vroeg) prozagedicht te maken hebben; proza dat, zoals Baudelaire het uitdrukte, zich voegt naar de golfbewegingen van de bespiegeling.59. Hieronder zijn drie verschillende gedaantes die het levenslied heeft aangenomen onder elkaar weergegeven:

Als de zee is het leven! Rusteloos en wisselend als de zee is het leven des menschen en de gang der menschheid. Nieuwe geslachten volgen elkander op, zoo als de eene golf de andere voortstuwt, om zelf weêr plaats te maken voor andere. Gij weet het geheim niet waarom de zee zóó is en niet anders: gij kent de springveer niet die het al in beweging brengt: gij kent slechts verschijnselen en geen oorzaak. Gij weet de reden niet waarom de eene golf den oever bereikt en de andere in hare geboorte wordt gebroken; noch waarom de eene zoo hoog en zoo trotsch zich verheft en al het licht der zon opvangt, terwijl haar kruin fonkelt van diamanten sprankels, - en de andere daar nietig wegkrult en verdwijnt. Maar dit weet gij dat zij alle de zelfde bestemming vervullen en dat zij alle gehoorzamen aan de zelfde Oppermacht. Voorwaarts dan als die golven met de golven des levens! God weet of gij als een onbekende golf zult wegkrullen in stilte, of als een schuimende en fonkelende baar uitsteken. Voorwaarts met de golven des levens. Met een hart voor God en menschen. Vertrouwd en gebeden. Maar ook gestreefd en gewerkt. Tot gij als de golven der zee uwe bestemming vervult en breekt op den eeuwigen oever, dien wij alle bereiken, waar geen eb is noch vloed. (Vosmaer (1856), 75-76)

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 52

Als de golvende zee is het leven: Immer rusteloos wisselend voort, Stuwt de vloed en dan de ebbe der wereld Golf op golf als geslacht op geslacht.

Wie er peinze over d'oorsprong dier waatren, Of de springveer zoek' die 't al beweegt, Slechts verschijnselen, nimmer een oorzaak, Zijn den denker ten schamelen oogst.

'k Vraag vergeefs hoe deez' golf daar den oever Mag bereiken, - die and're vergaat, Hoe die fier weder stuift naar den hoogen, 't Blinkend zonlicht vangt voor zich alleen.

Trotsche kruin, schuim vol edelgesteenten- - Waar een andere wegkrult in 't niet.- Een is d'Oppermacht toch die haar voortdrijft En slechts ééne bestemming haar wet.

Voorwaarts dan met de golven des levens, Niet te vragen, te doen is uw plicht; Laat aan God of gij need'rig verdwijnen Of zult schuimen en fonk'len in 't licht.

Werk en streef; wat er kwijne, wat schitt're, 't Al heeft ééne bestemming. Eén geest Drijft het voort naar den eeuwigen oever, Waar de vrage klinkt: wat brengt gij aan? (Vosmaer (1860), 133-134)

Als de deinende zee is het leven: Steeds rusteloos wentelt en stuwt Nu de vloed dan de ebbe der wereld Golf op golf als geslacht op geslacht.

Zoek er niet naar de bronne dier waatren, Of de veer die het alles beweegt, De verschijnselen, nooit de verklaring, Zijn den denker ten schamelen oogst.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 53

Hoe die golven den oever bereiken, Waar een andere nutteloos breekt, Hoe die eene zich heft naar de hoogte, En er praalt in de glanzende zon,

Waar die andre verzinkt in de diepte- Ik vraag het vergeefs, maar het fluistert: Een verborgene macht die ze voortdrijft, En maar éene bestemming haar wet.

Dus voort met de golven des levens, Niet vragen, maar doen is uw taak; Aan het lot of gij needrig verdwijnen Of vonkelen zult in het licht.

Aan het werk! Wat er schitter of kwijne Het is éene beschikking die heerscht En ons drijft naar den eeuwigen oever, Waar de vraag is: wat brengt gij hier aan. (Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 126-127)

Stukje bij beetje ruilt Vosmaer in de opeenvolgende versies van dit golvenlied de christelijke zingeving in voor een vrijzinniger levensbeschouwing met spinozistische trekjes (ik kom hierop terug). Het lied uit 1860 staat nog dicht bij het oorspronkelijke ‘prozagedicht’ uit 1856, al is het ‘Voorwaarts [...] / Met een hart voor God en menschen. / Vertrouwd en gebeden’ afgezwakt tot ‘Laat aan God of gij need'rig verdwijnen / Of zult schuimen en fonk'len in 't licht’. De overgang van de versie uit Eenige schetsen naar die in de tweede druk van Vogels (1879) is dramatisch: de Oppermacht is veranderd in een verborgen macht, de oproep tot berusting in de voorzienigheid van God is ingewisseld voor een berusting in de beschikkingen van het lot. Hoe drastisch deze wijzigingen zijn, blijkt uit een vergelijking met het golvenlied uit de eerste druk van Vogels (1874, hier niet afgedrukt), dat een tussenpositie inneemt tussen de versies van 1860 en 1879. Het gedicht uit 1874 rept nog wel van een oppermacht (nu met kleine letter), maar heeft ook ‘lot’ in plaats van ‘God’, en ‘ééne bestemming. Eén geest’ uit 1860 heeft plaats gemaakt voor ‘éene beschikking’.60.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 54

6.2 Duiding

Hoe nu deze wijzigingen, die afgedaan kunnen worden als auteursvarianten, te duiden vanuit het gezichtspunt van nieuwe filologie en discoursanalyse? Met de eis die de nieuwe filologie stelt: een interpretatie in de context van productie en lezing, komen we niet veel verder. De belangrijkste mediale wijziging: die van tijdschrift- naar boekpublicatie, brengt juist geen veranderingen voort. De verschillende drukken van Vogels zijn allemaal bij Sijthoff uitgegeven: ook hieraan kan dus geen verklaring ontleend worden. Kan de discoursanalyse ons dan verder helpen? De scénographie is in de opeenvolgende prozavarianten (met Tjilp en Bella) ongewijzigd gebleven; er is iets gebeurd met de énonciation. Wat gezegd wordt, wordt bepaald door hoe het gezegd wordt, het hoe maakt deel uit van de verbeeldingswereld: zo werd eerder Maingueneau's uitleg van ‘la duplicité énonciative’ samengevat. Zou de verbeelde werkelijkheid met het verstrijken der jaren aan geloofwaardigheid hebben verloren als de oorspronkelijke betekenis gevende (christelijke) uitspraken (van Tjilp en Bella) gehandhaafd waren? Of paste de verbeelde werkelijkheid van meet af aan niet goed bij die uitspraken? Het moeizaam bevochten vertrouwen in het leven en de wat melancholische berusting die in alle drie de fragmenten (Tjilp, Bella én golvenlied) tot uitdrukking worden gebracht, lijken juist beter tot hun recht te komen als ze van een christelijke verankering zijn losgemaakt. Een positief-christelijke levensopvatting, zoals die in negentiende-eeuwse literatuur wordt uitgesproken, is niet goed te rijmen met melancholie en berusting. De notie van ‘la duplicité énonciative’ nodigt ons uit te kiezen tussen twee mogelijkheden. De eerste is: de schrijver is tot andere inzichten gekomen en brengt een verandering aan in de strekking van het verhaal, zonder de context van het verhaal aan te passen - dit is de optie van de ‘auteursvariant’. De andere mogelijke uitleg is: de schrijver vindt het niet langer nodig zijn vertellingen en bespiegelingen te beboteren met een christelijke moraal en zorgt er met zijn wijziging voor dat betekenis gevende uitspraak en verhaalcontext juist beter op elkaar zijn afgestemd. Je zou kunnen redeneren: als Vosmaer zich een nieuw levensinzicht zou hebben toegeëigend, dan had hij beter een nieuw verhaal kunnen schrijven - of het oude verhaal kunnen verwerpen. In dat geval zou de tweede keuze het meest plausibel zijn. Er valt uiteindelijk niets met zekerheid vast te stellen, er is alleen de intuïtie dat kennis van de aangebrachte wijziging een frictie in het verhaal blootlegt, in de eerste of in de latere variant. De ‘framing’ van de passages,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 55 die van ‘Bladen uit een levensboek’, kan misschien worden opgevat als een aanwijzing dat het de eerste, christelijke variant is die knarst. In zijn levensboek heeft de ik-verteller de ervaringen en belevenissen opgetekend die hem hebben gevormd en indruk op hem gemaakt hebben. Mildheid in het oordelen over anderen, het betrachten van toegeeflijkheid en verdraagzaamheid zijn de levenslessen waarover je in dit ‘levensboek’ kunt lezen. De verkenning van de bibliotheek van zijn vader, die zich bezighield met ‘de studie van de menschheid en van den mensch in den ruimsten omvang’,61. heeft de ik gevormd tot iemand die door zelfstandig nadenken en vrije studie de waarheid op het spoor wil komen. Tot de vroegste voorvallen uit zijn kindertijd hoort het verhaal dat ‘door bakerstraditie, in de familie bewaard [was] gebleven’: toen het kind eens een vlinder voorbij het venster had zien fladderen, had het de ruit kapotgeslagen om het diertje te kunnen vangen.62. De symboliek is duidelijk: het ideale houdt zich op buiten deze wereld; het kan niet zonder schade of pijn bereikt worden. Maar ook de narratieve context van de twee passages laat zien dat de christelijke variant niet helemaal op zijn plaats is. Van de vioolleraar Tjilp wordt gezegd dat hij een bijzondere voorliefde voor het schone bezat:

[...] het was alsof hij buitengewone organen bezat om het te genieten, en alsof die er op afgericht waren het overal op te sporen en te vinden. Of het zedelijk schoon was, of schoonheid der natuur of der kunst, wat daarvan in het leven bestond wist hij te vinden, en hij trachtte altijd die zijde der wereldsche verschijnselen in het oog te houden die iets schoons bezat.63.

‘Wat daarvan in het leven bestond’: daarop is zijn aandacht gevestigd; zijn antwoord aan de jongen die zich afvraagt of pijn en wreedheid niet overheersen, is daarmee in overeenstemming. Bella doet haar zegje als de jongen, die inmiddels tot de ‘awkward age’ is gevorderd, haar toevertrouwt dat hij twijfelt of er wel gevoel en verbeelding bestaan, ‘en of dat niet maar ijdele herschenschimmen zijn!’64. Hij vraagt niet naar God, zij wijst hem op het ideale, de ‘heerlijke harmonie [die] in alles heerst’. God kan daar best Zijn partijtje in meeblazen, maar Hij staat niet vooraan. Het gesprek tussen zijn vader en de stoïcus/pyrrhonist dokter Vijzel, waarvan de jongen bij thuiskomst nog een staartje meekrijgt, gaat over dezelfde kwestie: of gevoel en verbeelding wezenlijk zijn voor de mens, of hem eerder hinderen bij het opstellen van een nuchter wereldbeeld. Vanzelfsprekend ‘wint’ de vader, mijnheer Van N., die aanhaalt wat Pyrrho zelf

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 56 moest toegeven: afstand doen van gevoel is ondoenlijk, ‘het is moeilijk den mensch uit te trekken’.65. In het golvenlied is nog iets anders aan de hand: hier is ook de scénographie gewijzigd, door de omzetting van proza naar poëzie. Het statuut van de ik (de ‘ik-nu’) die vertelt over de jongen die hij was, verandert erdoor: de ik-nu brengt in gebonden dichtvorm de gedachten en gewaarwordingen onder woorden van de ik-toen. De passage waarvan het gedicht (en eerder het ‘prozagedicht’) deel uitmaakt, onderscheidt zich door het samengaan van de ik-nu en de ik-toen. De overgang van de verleden tijd naar de tegenwoordige markeert deze identificatie van de verteller met de jongen die aan de zee raad vraagt over zijn levensbestemming:

Ik zwerf in deze dagen gaarne alleen met mijne gedachten; want er zijn gewaarwordingen en aandoeningen in onze ziel zoo fijn als zeepbellen, die bersten als men ze aan een ander zou willen terug geven; er zijn snaren in ons gemoed zoo teer als spinrag, die breken zouden als men ze aanroerde. Nu voel ik mij aangetrokken door de zee, die in harmonie is met de onbestemdheid en rusteloosheid mijner gedachten.66.

Het gedicht vormt het hoogtepunt in deze identificatie, waaraan de ik-nu bespiegelingen vastknoopt die een algemener geldigheid hebben dan de toepassing op het kind dat hij was (‘want er zijn gewaarwordingen...’; ‘de zee, die in harmonie is...’). De verhaaltrant wordt doorbroken om een levensinzicht mee te delen, dat, conform de tweede definitie die Maingueneau gaf van de scénographie, kan worden geduid als onderdeel van het statuut van de auteur. Carel Vosmaer laat zich hier kennen als de componist van het levenslied der golven - geschreven in de dichtmaat van zijn voorkeur. Hoe kan het levensgevoel dat hier wordt uitgedrukt het beste gekwalificeerd worden? In het bovenstaande werd er al een spinozistisch trekje aan toegeschreven - maar meer dan een trekje is het niet en het spinozisme is van negentiende-eeuwse snit. Een onbegrijpelijke oerkracht houdt het leven in beweging; uit de elkaar als golven opvolgende generaties verheft dat leven de een tot roem en succes, de ander dompelt het onder in vergetelheid. Op die beschikking kunnen we geen invloed uitoefenen: het enige wat de mens te doen staat, is werken. Diezelfde beschikking brengt uiteindelijk alle mensen naar ‘den eeuwigen oever’, waar hun gevraagd wordt wat zij hebben verricht. Het in die vraag besloten oordeel duidt op een te verwerven werkheiligheid, die onder protestanten van oudsher werd aangevochten. Het determinisme waaraan de mens is overgeleverd, lijkt

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 57 daarentegen van protestantse origine, maar het kan ook als spinozisme worden gekenmerkt: de mens die zijn krachten moet meten met een overmachtige natuur. Van een geloof (als genade, afkomstig van een Schepper die verlossing schenkt) is geen sprake: de drijfveer die alles in beweging houdt, is niet kenbaar voor de denker. Deze scheiding tussen de kenbare en de wezenlijke wereld is vreemd aan het spinozisme.67. De zeemetafoor, de herkenning van de goddelijke beschikking in de natuur, is ook voor tweeerlei uitleg vatbaar, maar de veranderingen die het gedicht na de eerste redactie heeft ondergaan, wijzen op een verwijdering van een christelijke interpretatie. Siebe Thissen beschrijft de Nederlandse Spinoza-receptie in de negentiende eeuw als een oproep zich te ontdoen van alle dominante vertogen die de ware aard, roeping of natuur van de mens onzichtbaar maken:

Spinozisme is een specifieke stemming, een bevrijdingsleer, zoekt naar juiste, authentieke levenspraktijken, en bevat de belofte de ware werkelijkheid bloot te leggen, die schuil gaat achter de wereld zoals die aan ons verschijnt. Spinozisme is een tot inzicht komen, een rationele intuïtie ontwikkelen, een sleutel tot het wereldraadsel vinden, een poging de mediatisering van de wereld een halt toe te roepen.68.

In Vosmaers gedicht wordt de mogelijkheid het wereldraadsel te begrijpen gladweg ontkend, maar een bepaling van het spinozisme als stemming, in het golvenlied ontstaan uit het samengaan van ervaring en reflectie,69. lijkt evenwel zeker van toepassing.

7 Besluit

Vertrekpunt van deze herlezing van Vlugmaren en Vogels van diverse pluimage was de vraag of de auteursvariant (met de bijbehorende auteursintentie) niet beter vervangen kan worden door een beschrijving met behulp van de begrippen variance en mouvance, binnen het theoretisch kader van een nieuwe filologie van het (moderne) gedrukte boek. De noodzaak hierbij de context van productie en lezing te betrekken, bracht ons bij de discoursanalyse van Maingueneau, wiens begrippen scénographie en énonciation, met daaraan verbonden de ‘duplicité énonciative’, die context benoemden als teksteigenschappen. Tevens verwezen die begrippen naar het statuut van de auteur en de tijd en ruimte waarin hij schreef. Onderzoek naar Vosmaers Vlugmaren toont de noodzaak van een benaderingswijze

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 58 waarin aandacht voor vluchtigheid van polemiek en beschouwing voorop staat; aandacht voor wisselende gebruikerscontexten ook. De heruitgave in boekvorm van niet-geannoteerde tijdschriftartikelen, die een genrewisseling impliceert, maakt een verandering van scénographie duidelijk, die kan worden herkend in het verlies van intertekstuele relaties met opstellen (uit De Nederlandsche Spectator en andere tijdschriften) en prozafragmenten (uit Multatuli's Ideën) die niet herdrukt zijn. Probleem van een nieuw-filologische of discoursanalytische bestudering van vluchtig drukwerk is de noodzaak over een historisch spoorwegboekje te beschikken, met de vertrek- en aankomsttijden (en -plaatsen) van alle teksten. Het onderzoek naar varianten in ‘Bladen uit een levensboek’ maakt duidelijk dat alleen een systematische vergelijking van alle verhalen en gedichten in de opeenvolgende drukken van Vogels van diverse pluimage met eerdere verschijningsvormen van deze teksten de levensloop ervan kan blootleggen. De bestudering van de geautoriseerde varianten brengt minutieus de ontwikkeling van Vosmaers kunst- en levensopvatting in kaart, via wijzigingen in énonciation (de uitspraken van Tjilp en Bella) of scénographie (het golvenlied). Maar de verandering van Vosmaers inzichten is geen autonome ontwikkeling geweest: op microscopisch niveau wordt hier zichtbaar gemaakt hoe de moderniteit zich in de tweede helft van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Het gaat dus niet alleen om een precieze beschrijving van de veranderende gedachtewereld van de schrijver, maar evengoed om de discursieve context waarin zijn geschriften betekenis kregen; de veranderende tijd die Vosmaer toestond nieuwe inzichten openbaar te maken. Of liever: om af te zien van de formulering van inmiddels achterhaalde denkbeelden die van meet af aan niet goed pasten bij de narratieve context waarin zij werden gepresenteerd. De slotsom van het onderzoek moet zijn dat het begrip ‘auteursvariant’, een beschrijvingscategorie, niet uitnodigt om door te denken, omdat het stilzwijgend de verantwoordelijkheid voor de vastgestelde veranderingen bij de autonome auteur legt. Bedienen we ons van begrippen ontleend aan de nieuwe filologie en de discoursanalyse, dan openen zich nieuwe interpretatiemogelijkheden. De tweede benadering geeft een concretisering en tekstgerelateerde invulling aan de ‘context’ waarop de eerstgenoemde benadering zich beroept.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 61

Bibliografie

Primair Admiraal, Aart, ‘Vijfde bundel Ideën van Multatuli’, in: De Tijdspiegel, 1873, II, 397-401. Busken Huet, Cd., ‘Ernst of kortswijl? Naar aanleiding der “Lotgevallen van Klaasje Zevenster”, door Mr. J. van Lennep’, in: De Dietsche Warande dl. 7, 1866, 469-491. Goncourt, Edmond en Jules de, Dagboek. Gekozen, vertaald en bezorgd door Leo van Maris, (‘Privé-domein’, nr. 117), De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 19998. Multatuli, De geschiedenis van Woutertje Pieterse door Multatuli. Uit zyn ideën verzameld door zyne Weduwe [2 delen], Elsevier, Amsterdam, 1890. Multatuli, Volledige werken (= VW), dl. I-XXV, Van Oorschot, Amsterdam, 1950-1995. Vosmaer, Mr. C., ‘Bladen uit een levensboek’, in: Nederland, 1856, II, 5-93 Vosmaer, Mr. C., Eenige schetsen, J.C. Loman Jr., Amsterdam, 1860. Vosmaer, Mr. C., Vlugmaren, Guldens-editie nr. 125, D.A. Thieme, 's Gravenhage, 1879. Vosmaer, Mr. C., Vlugmaren, eerste vervolg, Guldens-editie nr. 128, Henri J. Stemberg, 's Gravenhage, 1881. Vosmaer, Mr. C., Vlugmaren, tweede vervolg, Guldens-editie nr. 144, Henri J. Stemberg, 's Gravenhage, 1881. Vosmaer, C., Vogels van diverse pluimage, A.W. Sijthoff, Leiden, 1872. Vosmaer, C., Vogels van diverse pluimage, tweede deel, A.W. Sijthoff, Leiden, 1874. Vosmaer, C., Vogels van diverse pluimage, derde deel, A.W. Sijthoff, Leiden, 1876. Vosmaer, Mr. C., Vogels van diverse pluimage. Novellen, [tweede druk], A.W. Sijthoff, Leiden, 1879.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 62

Vosmaer, Mr. C., Vogels van diverse pluimage. Beelden en Studien, [tweede druk], A.W. Sijthoff, Leiden, 1879. Vosmaer, Mr. C., Vogels van diverse pluimage. Gedichten, [tweede druk], A.W. Sijthoff, Leiden, 1879. Vosmaer, C., Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken, G.L. Funke, Amsterdam, 1874.

Secundair Bemong, Nele, Vormen en functies van de Belgische historische roman (1827-1850). Een poëticale en chronotopisch-narratologische genrestudie, [KUL], Leuven, 2007. Bennewitz, Ingrid, ‘Alte “neue” Philologie? Zur Tradition eines Diskurses’, in: Helmut Tervooren & Horst Wenzel (Hrsg.), Philologie als Textwissenschaft: alte und neue Horizonte, (Zeitschrift für deutsche Philologie. Sonderheft, Bd. 116), Schmidt, Berlin, 1997, 46-61. Cerquiglini, Bernard, Éloge de la variante. Histoire critique de la philologie, Sueil, Paris 1989. Cramer, Thomas, ‘Mouvance’, in: Helmut Tervooren & Horst Wenzel (Hrsg.), Philologie als Textwissenschaft: alte und neue Horizonte, Schmidt, Berlin, 1997, 150-169. Gumbrecht, Hans Ulrich, The Powers of Philology. Dynamics of Textual Scholarship, University of Illinois Press, Urbana/Chicago, 2003. Keijsper, Chantal (red.), K. ter Laan's Multatuli encyclopedie, SDU Uitgeverij, Den Haag, 1995. Kets-Vree, Annemarie, ‘Een editie van Woutertje Pieterse: de kwadratuur van een cirkel?’, in: Over Multatuli 23, 2001, 47, 4-15. Maas, Nop (samenst.), Carel Vosmaer, Een en ander, (Vaderlandreeks 5), Vriendenlust, Nijmegen, 1984. Maas, Nop, De literaire wereld van Carel Vosmaer. Een documentaire, SDU Uitgeverij, Den Haag, 1989. Maingueneau, Dominique, Le contexte de l'oeuvre littéraire. Énonciation, écrivain, société, Dunod, [Paris, 1993]. Maingueneau, Dominique, Le discours littéraire. Paratopie et scène d'énonciation, Armand Colin, [Paris, 2004]. Mathijsen, Marita, Naar de letter. Handboek editiewetenschap, Van Gorcum, Assen, 1995. Pieterse, Saskia, De buik van de lezer. Over spreken en schrijven in Multatuli's Ideën, Vantilt, Nijmegen, 2008. Sanders, Mathijs, ‘Beelden van Venetië. Jan van Nijlen, August von Platen en de schim van Willem Kloos’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 119, 2009, 2, 237-259. Schnell, Rüdiger, ‘Was ist neu an der “New Philology”? Zum Diskussionsstand in der germanistischen Mediävistik’, in: Martin-Dietrich Gleßgen & Franz Lebsanft, Alte und neue Philologie, Niemeyer, Tübingen, 1997, 61-95. Thissen, Siebe, De spinozisten. Wijsgerige beweging in Nederland (1850-1907), SDU Uitgevers, Den Haag, [2000]. Trachsler, Richard, ‘How to Do Things with Manuscripts. From Humanist Practice to Recent Textual Criticism’, in: Textual Cultures 1, 2006, 5-28.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Weij, Jan-Willem van der, Beweging en bewogenheid. Het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw, Thesis Publishers, Amsterdam, 1997. Zumthor, Paul, Essai de poétique médiévale, Seuil, Paris, 1972 (nouvelle édition revue et augmentée: Seuil, Paris, 2000).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 63

Over de auteur

Rob van de Schoor is docent negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Binnenkort publiceert hij een boek over poëzie van dichters die de Beweging van Tachtig meden of negeerden. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Het begrip ‘mouvance’ werd oorspronkelijk geïntroduceerd door Paul Zumthor (1972); Bernard Cerquiglini (1989) heeft zijn gedachten uitgewerkt en constateerde ‘une mobilité incessante et joyeuse de l'écriture médiévale’ (Cerquiglini (1989), 114), die hij als ‘variance’ betitelde. Zie Bennewitz (1997), (citaat op 51); Cramer (1997); Schnell (1997). 2. Trachsler (2006), 20. 3. Het volgende is gebaseerd op Mathijsen (1995), 277-282, 283-284. 4. Sanders (2009), 240, die hiervoor verwijst naar Gumbrecht (2003). 5. Maas (1989). 6. Thissen [2000], 133-137. 7. Maingueneau [1993]. Een uitgebreide bewerking van dit boek is Maingueneau [2004]. 8. Maingueneau [1993], 123. 9. Maingueneau [1993], 133. 10. Maingueneau [1993], 133: ‘La scénographie n'est donc pas le cadre contingent d'un “message” que l'on pourrait “faire passer” de diverses manières, elle ne fait qu'un avec l'oeuvre qu'elle soutient et qui la soutient. Refusant toute réduction de la scénographie à un “procédé”, on y verra plutôt un dispositif qui permet d'articuler l'oeuvre sur ce dont elle surgit: la vie de l'écrivain, la société.’ 11. Voor een uitleg en interpretatie van het begrip, zie Bemong (2007), 260-270. 12. Maingueneau spreekt over ‘les statuts d'énonciateur et de coénonciateur’; het gaat dus om instanties in de tekst die het woord voeren: verteller(s) of vertellende personages. 13. Maingueneau [1993], 134. 14. Maingueneau [1993], 134. 15. Maingueneau [1993], 157: ‘Le texte ne laisse pas voir le monde à la façon d'une vitre idéalement transparante dont on pourrait oublier l'existence; il ne le fait qu'en interposant tacitement son cadre énonciatif qui, lui, n'est pas représenté.’ 16. Maingueneau [1993], 158. 17. Maingueneau [1993], 171. 18. Maingueneau [1993], 158. 19. In het onderstaande heb ik geprobeerd met ‘Vlugmaren’ te verwijzen naar de rubriek in het tijdschrift; Vlugmaren doelt op de boekuitgave. 20. Vosmaer (Vlugmaren, 1879), VIII. 21. Een literaire verbeelding van het bezoek dat Vosmaer en Holda (A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers) in 1874 brachten aan Multatuli en Mimi Hamminck Schepel in Wiesbaden (Nop Maas (1989), 112). 22. Vosmaer (Vogels, 1874), 9. 23. Vosmaer (Vogels, 1874), 8. 24. Niet meer herdrukt wordt ‘Vonken uit den haard’, verschenen in Nederland, 1856, I, 57-68, dat wel was opgenomen in Vosmaer (1860), 1-16. 25. Maingueneau [1993], 125: ‘Pour caractériser une scénographie on dispose d'indices de divers ordres: [1] le texte montre la scénographie qui le rend possible [...]; [2] il peut exister des indications paratextuelles: un titre, la mention d'un genre (“chronique”, “souvenirs”...), une préface de l'auteur...; [3] on trouve enfin des indications explicites dans les textes mêmes, qui revendiquent souvent la caution de scènes énonciatives préexistantes.’ 26. J.E. Sachse, in: De Gids, 1889, I, 124. 27. Maas (1989), 128-130. 28. De Goncourt (1999), [7].

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 29. De bespreking van het eerste bundeltje Vlugmaren in De Tijdspiegel, waarin deze opmerking uit de voorrede werd uitgelegd als zou Vosmaer de ‘Vlugmaren’ niet alleen geschreven hebben, noopte Vosmaer tot de verklaring, afgedrukt in de ‘Vlugmaren’ in De Nederlandsche Spectator van 12 juni 1880, dat hij van de opgenomen teksten wel degelijk de enige auteur was. Hij weersprak de opvatting dat de ‘Vlugmaren’ zich onderscheidden door een ‘onpersoonlijk karakter’. Deze verklaring werd opgenomen als naschrift bij het Eerste vervolg der Vlugmaren, uit 1881 (279-280). 30. De Tijdspiegel, 1880, II, 198-199. 31. G. Valette, ‘Flanor’, in Nederland, 1880, III, 168-183. 32. De Banier, 1880, II, 277-278. 33. Vosmaer (Een zaaier, 1874), 34. 34. Alle ‘Vlugmaren’ waarin aandacht wordt geschonken aan Multatuli's Ideën, zijn opgenomen in de Guldens-editie van Vlugmaren. 35. Saskia Pieterse is voor haar poëtica-onderzoek naar ‘spreken en schrijven in de Ideën’ (Pieterse (2008)) alleen te rade gegaan bij de gedigitaliseerde editie in DBNL en laat vragen die tot het domein van de nieuwe filologie behoren onbesproken. In Keijsper (1995), 217-219, staat een informatief lemma over de drukgeschiedenis van de Ideën. 36. Zie Kets-Vree (2001). De eerste zelfstandige uitgave van het Wouter-verhaal dateert van 1890 (Multatuli (1890)). 37. Vosmaer (Vlugmaren, tweede vervolg, 1881), 97-103. Vosmaer had eerder al in Het Vaderland, in zijn rubriek ‘Een en ander’ (2 en 9 juli 1874) voorafgaande bundels Ideën besproken, later opgenomen in Vosmaer (Een zaaier, 1874), 28-33, 34-62. Zie Maas (1984). 38. Multatuli, VW XVI, 179-185, 198-204. Het gaat om een bespreking van de vijfde bundel Ideën. 39. Idee 669, waarvan alleen de eerste zin in de roman is opgenomen. 40. Vosmaer (Een zaaier, 1874), 45. Dit fragment (in hoofdstuk VII) ontbreekt in de daarmee corresponderende rubriek ‘Een en ander’, in Het Vaderland van 23 juli 1874. Vgl. Admiraal (1873). 41. Multatuli, VW VII, idee 1086, 19. 42. Multatuli, VW VII, idee 1168, 207. 43. Busken Huet (1866). 44. Vosmaer (Vlugmaren, 1879), 98-100. 45. De Nederlandsche Spectator, 1866, 2 (13 januari), 12. 46. De Nederlandsche Spectator, 1866, 3 (20 januari), 22-23; Vosmaer (Vlugmaren, 1879), 99. De boekuitgave (Vlugmaren, 1879) heeft enkele wijzigingen ten opzichte van de Spectator-tekst ondergaan: ‘tot nu toe’ is weggelaten; de ‘woekerplanten’, waarvan verderop sprake is (‘al die woekerplanten, die hem omgeven’) hebben het veld geruimd voor ‘slingerplanten’ (‘de slingerplanten, die hem dreigen te bedekken’). 47. De Nederlandsche Spectator, 1877, 3 (20 januari), 22-23; Vosmaer (Vlugmaren, tweede vervolg, 1881), 227-233. 48. Multatuli, VW VII, idee 1224, 412-416; De Nederlandsche Spectator, 1875, 9 (27 februari), 71; Vosmaer (Vlugmaren, tweede vervolg, 1881), 101. 49. De Nederlandsche Spectator, 1875, 35 (28 augustus), 279. 50. Vosmaer (1856). 51. Vosmaer (1860), 44-156. 52. Vosmaer (1874), 75-175. 53. Vosmaer (1856), 33. 54. Vosmaer (1860), 79-80. 55. Vosmaer (Vogels, 1874), 107; Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 89. 56. Vosmaer (1856), 71. 57. Vosmaer (Vogels, 1874), 150; Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 122-123. 58. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 126. 59. Geciteerd in: Van der Weij (1997), 42. 60. Er kan nog gewezen worden op verschillende andere wijzigingen die het golvenlied in de loop van de tijd heeft ondergaan, maar die lijken te zijn ingegeven door de wens de metafoor golven-leven te verbeteren of door metrische overwegingen. 61. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 115. 62. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 70-71. 63. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 89. 64. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 122. 65. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 125. Deze anekdote uit het leven van Pyrrho komt voor bij Diogenes Laertius, in diens biografie van Pyrrho, in Over de levens, de leerstellingen en de uitspraken van beroemde mannen (10 delen). Vosmaer kende wellicht de editie van C.G. Cobet

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 uit 1850, De clarorum philosophorum vitis, dogmatibus et apophthegmatibus libri decem; hij citeert hier uit een Griekse uitgave. 66. Vosmaer (Vogels, Novellen, 18792), 126. 67. Thissen [2000], 263. 68. Thissen [2000], 261. 69. Thissen [2000], 265.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 65

Literatuur en toegepaste ethiek De bestudering van normatieve kwesties in de Nederlandse letterkunde Wouter Schrover

NEDLET 21 (1): 65-88 DOI: 10.5117/NEDLET2016.1.SCHR

Abstract Literature and applied ethics. The study of normative issues in Dutch literature

Within Dutch studies various approaches actively relate literature to the actual world, among which are the critique of ideology, ‘literature and ethics’ (particularly the ethics of alterity) and ‘literature and science studies’. Although these approaches engage, at least to some degree, with societal and political themes, they cannot fully answer Thomas Vaessens's call - in his controversial book De revanche van de roman (2009) - for the study of the representation of a wide range of normative issues in literary works. While offering analyses of Harry Mulisch's De ontdekking van de hemel (1992) and Charlotte Mutsaers's Koetsier Herfst (2008) focused on moral status, it is argued in this contribution how an orientation on the employment of applied ethics might do this, thus complementing the abovementioned approaches. Keywords: engagement, ethics, moral status, Harry Mulisch, Charlotte Mutsaers

Sinds een aantal jaren is er binnen de neerlandistiek een hernieuwde belangstelling voor de studie van de normatieve dimensies van literatuur.1. Verreweg de meeste aandacht, zowel binnen als buiten de academie, is daarbij uitgegaan naar Thomas Vaessens' studie De revanche van de roman uit 2009. In zijn monografie bepleit de Amsterdamse hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde een leeswijze die gericht is op de politieke en normatieve aspecten van literaire werken, in overeenstemming met de door hem expliciet in zijn betoog betrokken poëticale intenties van auteurs van het zogenoemde laatpostmodernisme.2. Daarmee zijn direct de twee aspecten van Vaessens' studie genoemd die tot de meeste tegenspraak hebben geleid: niet alleen zou hij zich teveel richten op de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 66 inhoud van literatuur ten koste van de vorm, maar ook zou hij met zijn uitgesproken pleidooi voor het belang van de intentie van de auteur de inzichten van de postmoderne taaltheorie, zoals onder meer vervat in het concept intertekstualiteit, ten onrechte terzijde schuiven. Zo heeft cultuurwetenschapper Rosemarie Buikema Vaessens in een van de meer serieuze kritieken op De revanche van de roman verweten dat hij te weinig aandacht heeft voor de singulariteit van het literaire werk. Hij zou literatuur teveel tot een morele of anderszins maatschappelijk relevante boodschap herleiden en zodoende geen recht doen aan de meerstemmigheid en ambivalenties die eigen zijn aan het literaire. In de woorden van Buikema is literatuur namelijk ‘een performance, een voorstelling, van het bewustzijn, van alteriteit, van het andere, van dat wat nieuw is, van het verschil’.3. Het belang dat Buikema in haar artikel toekent aan het singuliere karakter van literatuur is ook te vinden in andere recente neerlandistische publicaties die zich bezighouden met normatieve aspecten van literatuur. Goede voorbeelden zijn Matthieu Sergiers monografie over het oeuvre van Frans Kellendonk, Ethiek van de lectuur, en essays van Yra van Dijk over de romans van Arnon Grunberg.4. Het werk van beide literatuurwetenschappers staat in het teken van een ethiek van alteriteit, waarmee zij aansluiten bij contemporaine ontwikkelingen in het onderzoek naar ‘literatuur en ethiek’.5. ‘[D]e literatuur is in staat om de lezer te confronteren met het onverwachte, het radicale andere [...]’, aldus Sergier, die meent dat het ethisch potentieel van een tekst groter is naarmate het meer ‘onverwachte andersheid’ tentoonspreidt.6. Eenzelfde nadruk op de relatie tussen werk en lezer biedt ook Van Dijks essay over Grunbergs Onze oom: zij vat deze roman expliciet op als geëngageerd, terwijl ze tegelijkertijd beargumenteert dat deze niet tot een eenduidige morele boodschap te herleiden valt: ‘Het enige wat overblijft als in Onze oom alle afgoden ontmaskerd zijn is de blik tussen onszelf en de Ander. Hoe gewelddadig, geforceerd en vol onbegrip de gemeenschap met de ander ook kan zijn - die relatie is alles wat we hebben, en we moeten hem zo zuiver mogelijk aangaan’.7. In een essay over een aantal andere romans van Grunberg verschuift de aandacht van Van Dijk weliswaar naar de relatie tussen de personages onderling, maar ook dan blijft ‘de ander’ van wezenlijk belang.8. Voorziet nu de belangstelling voor alteriteit die Buikema, Sergier en Van Dijk aan de dag leggen in de behoefte aan een theoretisch kader waarmee bestudeerd kan worden hoe diverse normatieve kwesties in literatuur gerepresenteerd worden? Het antwoord op die vraag is tweeledig. Enerzijds is het zeker mogelijk normatieve aspecten van literaire werken te bestuderen aan de hand van de door Buikema, Sergier en Van Dijk gehanteerde

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 67 benaderingen; anderzijds maken deze lang niet altijd een analyse mogelijk van de wijze waarop werken zich concreet verhouden tot uiteenlopende ethische en politieke kwesties als - de opsomming is gebaseerd op De revanche van de roman - de multiculturele samenleving, internationale politieke conflicten, mensensmokkel, milieuschandalen en rechten voor dieren. De onderzoeker die zich uitdrukkelijk richt op een vorm van toegepaste ethiek die is ingegeven door en toegesneden op de thematiek van de tekst, is beter toegerust om tot een vruchtbare analyse te komen van het engagement - van welke aard ook - dat een werk tentoonspreidt. Bij de toegepaste ethiek gaat het namelijk om de gebruikmaking van het denken in de algemene normatieve ethiek ten behoeve van de bestudering van morele problemen in allerlei maatschappelijke domeinen.9. Te denken valt daarbij aan disciplines als de dierethiek, gezondheidsethiek, milieu-ethiek en bedrijfsethiek. Hoewel de notie van alteriteit onder meer aangewend kan worden binnen een zorgethische benadering, zoals Van Dijk toont in haar essay over Grunbergs recente romans,10. biedt deze notie niet per definitie een meerwaarde voor de bestudering van het concrete engagement van een werk. Wie bijvoorbeeld wil weten hoe een roman zich inschrijft in de discussie over het doden van dieren voor consumptie, zoals Charlotte Mutsaers' Koetsier Herfst uit 2008, zal zich moeten verlaten op noties die gebruikt worden binnen de dierethiek. Interpretaties van dit boek waarin de aanwending van deze vorm van toegepaste ethiek achterwege blijft, kunnen in negatieve zin als voorbeeld dienen van het belang ervan. Zo komt Vaessens in De revanche van de roman niet tot een overtuigende interpretatie van de wijze waarop Mutsaers' roman zich met bovengenoemde discussie bemoeit, zoals ook Buikema terecht opmerkt.11. Hij doet namelijk geen moeite om te analyseren hoe Koetsier Herfst zich verhoudt tot vigerende ideeën binnen de dierethiek. Buikema zelf gaat in haar interpretatie vooral in op de dubbelzinnigheden en ambivalenties in de roman: ‘Als Koetsier Herfst de lezer iets duidelijk maakt, dan is dat het feit dat een bewustzijn van de werkelijke wereld tot stand komt door middel van de mimesis van het onverwachte, niet door de nabootsing van de bekende werkelijkheid’.12. Een eerdere interpretatie, van Heynders, biedt nauwelijks meer duiding van de ideeën achter het dierenactivisme in Koetsier Herfst: zij gaat vooral in op het ‘absurdistische appel’ dat de roman doet op de politieke betrokkenheid van de lezer.13. Arnold Heumakers, Hugo Bousset, Sofie Gielis en Bart Vervaeck gaan uitdrukkelijker in op de thematiek van de consumptie van dieren. Heumakers maakt op nogal intuïtieve wijze gebruik van dierethische inzichten,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 68 maar gaat voorbij aan de nuances die daarbij van belang zijn.14. Bousset uit kritiek op de standpunten en argumenten van een van de belangrijkste personages in de roman; hij ontwaart namelijk tegenstrijdigheden in haar opvattingen.15. Ook Gielis meent dat het ‘gelijkheidsbeginsel dat doorheen de roman zorgvuldig werd opgebouwd begint te wankelen. Als je dieren boven mensen plaatst is het evenwicht immers ook verstoord’.16. En Vervaeck merkt onder meer terecht op: ‘Zorgt de empathie voor individualisering en voor de uitdieping van de persoonlijkheid, dan leidt ze tegelijkertijd tot het opheffen van de traditionele grenzen tussen de verschillende individuen. Zelfs het verschil tussen mens, dier en ding wordt diffuus’.17. Hoewel deze critici een waardevolle aanzet bieden tot een duiding van de kwestie van het doden van dieren in Koetsier Herfst, blijft een lezing van de roman met speciale aandacht voor en een genuanceerde blik op de positionering van de personages omtrent dit thema achterwege.

1 Doelstelling

Waar Buikema zich toelegt op het engagement van Koetsier Herfst voor zover het zijn poëticale aspecten betreft en zo voorbijgaat aan het meer concrete engagement dat de roman eveneens in zich draagt, hanteren ook de andere letterkundigen niet de relevante theoretische perspectieven om tot een overtuigende interpretatie van de bemoeienis van Koetsier Herfst met discussies over dierenrechten te komen. In dit artikel laat ik zien hoe een dergelijk engagement wel op goede wijze bestudeerd kan worden, om daarmee te komen tot een algemene plaatsbepaling van op de toegepaste ethiek gebaseerde theoretische benaderingen. Ik ga in op twee romans waarin de notie van morele status van belang is: behalve om het boek van Mutsaers gaat het om Harry Mulisch' De ontdekking van de hemel. Terwijl er in Koetsier Herfst vooral aandacht wordt gevraagd voor het al dan niet vermeende verschil in morele status tussen mens en dier,18. ligt de focus in de roman van Mulisch op de morele status van de mens. Deze romans zijn interessante casussen om tot een waardering van de toegepaste ethiek bij het interpreteren van morele kwesties in literatuur te komen. De focus op morele status maakt dat interpretatie van Mulisch' boek ook relevant is met betrekking tot mijn bespreking van Mutsaers' roman. Met zijn aandacht voor morele status mengt De ontdekking van de hemel zich in het maatschappelijk debat over levensbeëindiging bij wilsonbekwame patiënten, waarover later meer.19. In de bestaande receptie van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 69 het boek heeft deze thematiek echter weinig aandacht gekregen. Interpretaties gaan doorgaans over de representatie van allerlei vormen van wetenschappelijke kennis, of over de algemene filosofische en theologische strekking van de roman.20. Wel wordt in sommige publicaties betoogd hoe de gebeurtenissen die met deze thematiek te maken hebben, van cruciaal belang zijn voor de plot of in een iconische relatie staan tot de roman als geheel.21. Zo merkt Piet Calis op dat het vegetatieve bestaan van het personage Ada verbonden kan worden aan het sluimerend bestaan van de Stenen Tafelen in een wereld die door technologie wordt beheerst. Wanneer aan het einde van de roman de Stenen Tafelen vernietigd worden, gaat Ada dood. Het sterven van de moederfiguur, die naar Calis' mening net als de Stenen Tafelen is ‘geïnspireerd door gevoelens van liefde’,22. vormt volgens hem een weerspiegeling van de hedendaagse almacht van de techniek: ‘Duidelijk is dat met het verdwijnen van de Stenen Tafelen de mensheid gedoemd is in liefdeloosheid te verzinken. De wereld der moeders lijkt geen kans meer te hebben tegenover de machtsaanspraken van de technologie’.23. In zijn belangwekkende boek over werk en auteurschap van Harry Mulisch betoogt literatuurwetenschapper Sander Bax dat deze met De ontdekking van de hemel een verzoening weet te bewerkstelligen tussen autonoom en geëngageerd schrijverschap.24. Engagement wordt door Bax verbonden met het idee dat de schrijver persoonlijk verantwoordelijk is voor de boodschap of ideeën die een boek uitdraagt; dit in tegenstelling tot de autonome auteur, die weliswaar de wereld van een verhaal in het leven roept, maar verder geen bemoeienis heeft met wat er in die wereld gebeurt en wordt gezegd. Een dergelijk onderscheid is mijns inziens weinig productief, aangezien niet duidelijk wordt waarom er een nulpunt van verantwoordelijkheid zou moeten zijn voor engagement. Een roman kan zich ongeacht de intentie van de auteur bemoeien met de politieke of maatschappelijke actualiteit - het is zoals gezegd een kritiek die ook meermaals verwoord werd naar aanleiding van het verschijnen van Vaessens' De revanche van de roman. Zo meent Marc Reugebrink dat zelfs ten aanzien van auteurs die zich als uitgesproken autonoom presenteren ‘niets de literatuurbeschouwer in de weg [staat] om ook hun werk te lezen “als ideologisch geladen interventies in de publieke sfeer”’.25. Ook ik zie geen reden om engagement te verbinden met de persoon van de auteur; ik richt me daarentegen op het werk zelf en hoe daarin een betrokkenheid op de werkelijkheid vervat is.26. Tegenstrijdige visies, die uiteraard moeilijk tot één enkele instantie buiten het werk herleid kunnen worden, zijn daarbij overigens heel goed mogelijk.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 70

In wat volgt bespreek ik de toekenning van morele status aangaande een van de belangrijkste personages in De ontdekking van de hemel en aan mens en dier in het algemeen in Koetsier Herfst. Ik besteed daarbij in het bijzonder aandacht aan de retorische strategieën die in de romans worden gebruikt. In het vervolg van mijn betoog geef ik allereerst een korte toelichting op het concept morele status en de relatie met de toegepaste ethiek; daarna volgt een beknopte analyse van aspecten van Mulisch' en Mutsaers' romans waarin dit concept centraal staat, waarna ik tot slot stilsta bij de theoretische implicaties daarvan.

2 Morele status

Morele status is een begrip dat wordt gebruikt in verschillende ethische discussies, die op hun beurt gerelateerd zijn aan verschillende gebieden van toegepaste ethiek, zoals gezondheids- en dierethiek. Bij morele status gaat het, aldus filosofen Agnieszka Jaworska en Julie Tannenbaum, over de voorwaarden die maken dat de belangen van een menselijke of een niet-menselijke entiteit voor die entiteit zelf als moreel gewichtig gelden. Debatten over dit onderwerp hebben dus betrekking op het vraagstuk welke voorwaarden noodzakelijk en voldoende zijn voor de toekenning van morele status. Daarnaast bestaat er verschil van mening over de kwestie hoe morele status te conceptualiseren: sommige filosofen denken bijvoorbeeld over morele status in binaire termen (je hebt morele status of niet), anderen menen dat het gaat om een kwestie van gradaties - de hoogste vorm van morele status wordt in die opvatting full moral status genoemd.27. Deze bijdrage is niet de plek om uitvoerig verslag te doen van bestaande discussies over morele status. Wel wil ik, bij wijze van toelichting op de operationalisering ervan bij mijn interpretaties van De ontdekking van de hemel en Koetsier Herfst, enkele voorbeelden van theorievorming over dit onderwerp releveren. Een bekende theorie, veelal aangehangen door religieus geïnspireerde ethici, is die waarin het behoren tot de menselijke soort voldoende is voor morele status. Volgens zo'n opvatting kunnen reeds de belangen van een embryo morele waarde bezitten voor die embryo zelf.28. Het behoeft geen betoog dat een dergelijk standpunt als krachtig argument kan fungeren in een pleidooi tegen de wettelijke mogelijkheid van abortus. Terwijl de lat voor morele status in deze opvatting relatief laag ligt, zijn er daarentegen ook theorieën die een aanzienlijk grotere mate van ontwikkeling noodzakelijk achten. Bio-ethici Tom Beauchamp en James Childress schrijven

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 71 in het standaardwerk Principles of Biomedical Ethics over een dergelijke zienswijze: ‘The theory is that individuals have moral status because they are able to reflect on their lives through their cognitive capacities and are self-determined by their beliefs in ways that incompetent humans and nonhuman animals are not’.29. Cognitie staat dus centraal in deze opvatting. Behalve theorieën die gebaseerd zijn op menselijke eigenschappen dan wel cognitieve capaciteiten, onderscheiden Beauchamp en Childress nog drie soorten theorievorming, te weten: theorieën die gebaseerd zijn op respectievelijk moral agency, receptief vermogen en relaties. Waar het bij de eerste gaat om het kunnen optreden als morele actor, draait het bij de tweede om het vermogen pijn en plezier te kunnen ervaren en bij de derde om de gemeenschap waarin een entiteit is ingebed. Toegepast op een concreet geval: een pasgeborene is weliswaar niet in staat om morele oordelen te vellen, maar wel om dingen te voelen en daarnaast maakt zij deel uit van een zich uitbreidend sociaal netwerk. Volgens de eerste theorie bezit zij geen morele status, volgens de tweede wel en volgens de derde ook, wellicht in steeds grotere mate. Zelf achten Beauchamp en Childress deze theorieën onvoldoende overtuigend, maar combineren zij elementen uit deze verschillende opvattingen om tot een eigen zienswijze op morele status te komen, waarin nochtans een centrale plaats wordt toegekend aan het bewustzijn.30. Zo getuigt Principles of Biomedical Ethics van het immer voortgaande debat over morele status, waarin theorieën tegenover elkaar staan, maar ook elementen aan elkaar ontlenen.31. Theorieën over morele status ondersteunen uiteenlopende opvattingen over, onder meer, de gerechtvaardigdheid van abortus (gezondheidsethiek) en het doden van dieren voor consumptiedoeleinden (dierethiek). Ze spelen eveneens een rol in relatie tot de thematiek van levensbeëindiging. Bio-ethicus Jessica Pierce merkt daarover op: ‘There is a link between the value people place on a being (or a kind of being) and their willingness to choose euthanasia for it’.32. In pleidooien pro of contra levensbeëindiging kan het concept morele status derhalve - expliciet of meer verhuld - een plaats innemen. Dit is de reden waarom deze notie ook met betrekking tot De ontdekking van de hemel relevante inzichten kan opleveren.

3 De ontdekking van de hemel

In de roman van Mulisch spreekt een engel. Hij vertelt over de wijze waarop hij erin is geslaagd om het goddelijke bevel uit te voeren om de Stenen

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 72

Tafelen, die het verbond tussen God en de mensheid representeren, in de hemel terug te bezorgen. De reden voor dit bevel is dat Hij de menselijke obsessie met wetenschap en rationaliteit verwerpt. Deel van de complexe plot van de roman is een auto-ongeluk dat ervoor zorgt dat het personage Ada in een coma belandt. Ze komt niet meer bij bewustzijn en verkeert meer dan zeventien jaar lang in een persistent vegetatieve toestand, terwijl ze niet lang na het ongeluk bevalt van een zoon, Quinten geheten. Aangezien Ada's hersenstam intact is, kan ze zelfstandig ademen; tegelijkertijd is ze afhankelijk van kunstmatige vocht- en voedseltoediening om in leven te blijven. Tijdens de lange periode waarin ze in deze toestand verkeert, denkt en discussieert een aantal andere personages in de roman over haar morele status en over de vraag of ze derhalve in leven gehouden moet worden of niet. Aldus laat Mulisch' boek zich in met het debat over levensbeëindiging bij wilsonbekwame patiënten.33. Onder de personages die denken en discussiëren over Ada's morele status zijn haar man Onno en diens beste vriend Max - die laatste is bovendien de vader van Quinten. Om de toestand van Ada te beschrijven worden in De ontdekking van de hemel verschillende retorische strategieën gehanteerd. Ik zal enkele van deze strategieën en hun functie hieronder kort aanduiden en ik ga in op het contrast tussen medische wetenschap en intuïtie dat in de roman tot uitdrukking komt. De centrale vraag met betrekking tot morele status, zoals gesteld en beantwoord door - onder anderen - Onno en Max, wordt door de eerste op expliciete wijze verwoord: ‘[W]as haar leven “haar” leven nog wel? Bestond er nog wel een subject, dat Ada heette [...]?’34. Gedurende de gehele roman worden paradoxen gebruikt waardoor gereleveerd wordt dat Ada tegelijkertijd dood en levend is.35. Wanneer Onno en Max na het ongeluk de kamer in het ziekenhuis bezoeken waar Ada verblijft, becommentarieert de verteller bijvoorbeeld: ‘De bewegingloze patiënten, waar de bezoekers naar keken: levende doden’.36. Dat Max na dit commentaar fluistert dat de kamer veel weg heeft van een museum, versterkt de indruk dat hij en Onno de focalisatoren zijn aangaande de perceptie van Ada en de andere patiënten als ‘ondood’. Als ze vervolgens haar hand in hun eigen hand nemen, voelen ze dat deze ‘een ding was geworden’.37. De hand functioneert als pars pro toto, waardoor Ada opnieuw verdinglijkt wordt. Hoewel Ada nog steeds leeft, is ze niet in staat om op enigerlei wijze met anderen te communiceren. Onno denkt daarom dat Ada opzoeken ‘eerder een bezoek aan een graf dan aan een ziekbed’ vertegenwoordigt en hij beschouwt zichzelf - in de woorden van de verteller - als een ‘onbestorven weduwnaar’.38.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 73

Om de situatie van Ada te beschrijven, maken Onno en Max in totaal vier maal gebruik van de metafoor van het ‘plantje’.39. Ze zijn het erover eens dat wanneer je een ‘plantje’ bent, je op geen enkele manier aanspraak kunt maken op morele status. Wanneer hij met Onno de legitimiteit van het doden van Ada bespreekt, zegt Max bijvoorbeeld: ‘als er echt helemaal niets meer is, nul procent, echt alleen nog maar een plant, dan betekent het niets. Dan mag het’.40. Een dialoog tussen de twee vrienden maakt duidelijk dat zij (een gebrek aan) activiteit in het hogere deel van de hersenen - zoals wordt getoond door een EEG, ofwel elektro-encefalogram - als criterium hanteren om te bepalen of Ada een ‘plantje’ is.41. Aldus verwijst de plantmetafoor naar organisch leven, een leven echter dat de eigenschappen ontbeert die voor de meeste mensen als gewoon gelden, zoals cognitieve capaciteiten en gevoel. Zodoende stellen ze zich op impliciete wijze teweer tegen elke theorie waarin mens-zijn in biologische zin - het behoren tot de soort Homo sapiens - enige en voldoende voorwaarde is voor het bezitten van morele status.42. Niettegenstaande het voorgaande komen Onno en Max pas geruime tijd na het ongeluk tot de overtuiging dat Ada geen morele status bezit. In dit verband is vooral het contrast van belang dat in De ontdekking van de hemel gemaakt wordt tussen medische wetenschap enerzijds en intuïtie anderzijds. Ada's situatie wordt in de roman dikwijls op medisch-wetenschappelijke wijze geïnterpreteerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage, waarin het EEG van Ada's hersenen wordt geduid met noties waarmee Max, in zijn beroep als astronoom, vertrouwd is:

Van de neuroloog had Onno 's middags te horen gekregen, dat Ada's electroencefalogram [sic] gelukkig niet ‘plat’ was, zoals hij het noemde, maar wel een ‘diffuus, ernstig vertraagd beeld’ vertoonde. ‘Ik ken dat soort termen uit mijn eigen vak,’ knikte Max.43.

Hoewel Max over ruime ervaring bezit waar het de wetenschappelijke manier van denken betreft, toont de roman hoe hij en Onno moeite hebben om de medische feiten van Ada's situatie onder ogen te zien. Nadat de neuroloog achtereenvolgens heeft aangegeven dat haar elektro-encefalogram ‘nauwelijks nog een beeld [vertoont]’44. en dat het niet is te onderscheiden van een volledig plat EEG,45. betwijfelen de twee mannen nog steeds of ze daadwerkelijk niets meer kan voelen. Dit is waar intuïtie om de hoek komt kijken, zoals de passage toont waarin Onno nadenkt over de inhoud van een gesprek ‘dat hij een week geleden met Max had gevoerd aan de rand van Ada's bed: dat iedereen, alle

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 74 e.e.g.'s [sic] ten spijt, intuïtief fluisterde aan de rand van al die bedden’.46. Het zorgt ervoor dat Max en Onno te weten willen komen of Ada onder narcose wordt gebracht tijdens de operatie waarbij Quinten door middel van een keizersnede geboren zal worden. Dat blijkt inderdaad zo te zijn, maar de anesthesist legt uit dat dit niet betekent dat pijn gevoeld kan worden door middel van de hersenstam, het deel van Ada's brein dat - in tegenstelling tot de zogeheten cerebrale cortex - nog steeds actief is. De enige reden dat ze onder narcose gebracht wordt is om ‘mogelijke reflexen vanuit de hersenstam’ te voorkomen.47. De anesthesist voegt daaraan echter toe: ‘Mijn gevoel zegt me trouwens ook, dat we het moeten doen’.48. Ondanks de geboden uitleg versterkt dit laatste de twijfels van Onno en brengt het hem ertoe de artsen aan te sporen om alles te doen om het leven van zijn vrouw te behouden tijdens de uitvoering van de keizersnede. De wijze waarop Onno en Max de mogelijkheid waarderen dat Ada, ondanks de bevindingen van de medische wetenschap, op een of andere manier bewust is van haar omgeving en in staat om pijn te voelen, geeft aan dat zij het receptief vermogen van de mens - in het Engels: sentience - als een relevant criterium beschouwen in de toekenning van morele status. Sentience kan omschreven worden als ‘the capacity to experience pleasure, pain, and other conscious mental states’.49. Dat Max veel waarde hecht aan dit receptief vermogen wordt eveneens duidelijk door de vergelijkingen die hij maakt wanneer hij nadenkt over het doden van Ada: ‘Stel, er is alleen nog zoiets van haar over als een eenjarig kind, dan mag het niet. Ook baby's mag je niet vermoorden’.50. Door middel van deze vergelijkingen wordt geïmpliceerd dat het doden van Ada niet gerechtvaardigd kan worden indien zij het vermogen om ervaringen te hebben deelt met baby's en jonge kinderen. Later, drie jaar nadat Quinten is geboren, komt er nog een onthullende vergelijking voor in De ontdekking van de hemel, ditmaal gemaakt door Onno. Als hij het verpleeghuis bezoekt waar Ada na te zijn bevallen is opgenomen, denkt hij na over hoe weinig er van haar over is: ‘misschien had zij nog het bewustzijn van een muis. Maar voor een muis mocht je toch gif strooien, of een val zetten...’.51. Indachtig de morele status die normaliter toegekend wordt aan muizen, is de suggestie - zelfs als Ada het bewustzijn van een muis bezit - dat het legitiem is om haar te doden. In Onno's ogen moet het receptief vermogen in aanzienlijke mate aanwezig zijn om de morele rechtvaardiging van doden te verhinderen. Desalniettemin is er sprake van enige ambiguïteit, aangezien Onno van zichzelf schrikt op het moment dat hij de vergelijking maakt. Uiteindelijk is het Sophia, de moeder van Ada, die haar dochter doodt

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 75 omdat ze haar uitgeteerde lichaam - ‘het ontluisterde overschot’ volgens Max52. - niet langer kan aanzien. Ze verantwoordt haar daad door Ada's toestand te beschrijven aan Onno: volgens Sophia is het overlijden van haar dochter slechts bewerkstelligd door haar interventie ‘voor zover de dood niet al sinds jaar en dag was ingetreden’.53.

4 Koetsier Herfst

Wanneer Onno in De ontdekking van de hemel meent dat je gif mag strooien voor een muis of een val mag zetten, toont hij weinig waarde te hechten aan het leven van muizen. De publieke moraal aangaande de morele status van dieren waarvan deze opvatting blijk geeft, wordt in Koetsier Herfst ter discussie gesteld. In deze roman kampt auteur Maurice Maillot met een hardnekkig writer's block. Na het overlijden van zijn kat Grappa is hij al zijn levenslust kwijtgeraakt en heeft hij geen letter meer op papier gekregen. Op begrip daarvoor kan Maurice echter niet rekenen:

Steeds weer dat voorspelbare commentaar, steeds weer die botte afgunst op de gehechtheid aan een dier, die slopende agitatie. Een kat mocht je blijkbaar niet liefhebben. Een kat mocht blijkbaar niet van je bord eten en in je bed slapen. En de dood van een kat mocht je blijkbaar niet betreuren, althans niet op mijn manier. Dat was inferieur. Niet bon ton onder beschaafde mensenkinderen. Niet conform de joods-christelijke tradities. Menselijke waardigheid: ja, dierlijke waardigheid: nee. Iedereen wist kennelijk hoe het hoorde.54.

In deze passage stelt Maurice zijn eigen positie tegenover die van ‘iedereen’, de anderen die zich op een gepaste manier gedragen. De auteur probeert de waardigheid van het dier naast die van de mens te plaatsen, maar vindt daarvoor naar eigen zeggen geen gehoor. Daarmee plaatst hij zijn eigen moraal tegenover de publieke moraal. Tegelijkertijd toont Maurice zich door zijn gedrag evengoed een aanhanger van deze publieke opinie. Hij geeft weliswaar veel om zijn eigen kat, het lot van anonieme dieren interesseert hem minder: ‘Op naar Buffalo Grill voor een sappige biefstuk!’55. De vraag is of achter Maurice' ogenschijnlijke waardering van dieren niet veeleer een particuliere gehechtheid schuilgaat, een gehechtheid die zich bijvoorbeeld ook richt op een door hem gevonden Nokia-telefoon, die hij nota bene met zijn oude kat vergelijkt: ‘Cheek to cheek met mijn nieuwe kat in bed maar dan wel een kat met een vacht zo hard als mijn levenslot’.56. In deze passage - en in andere

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 76 passages in de roman nog veel explicieter57. - neemt de relatie die hij onderhoudt met dieren en dingen een erotisch karakter aan, maar dat geldt uiteraard slechts een beperkt aantal gevallen. Wanneer Maurice de dierenactiviste en lid van het Lobster Liberation Front Do ontmoet, wordt hij door haar gewezen op zijn inconsequente gedrag. Do heeft aan Maurice' werk het principe van gelijke monniken, gelijke kappen ontleend, maar is van mening dat de auteur dit principe niet streng genoeg hanteert: ‘Ook dierenbloed is niet gelijk aan water zoals je misschien weet. Waar blijf je nu met je gelijke monniken, gelijke kappen? Of ben jij alleen maar een ventje van de theorie?’58. Do stelt zich op het standpunt dat mens en dier dezelfde morele status genieten en daarom evenveel recht hebben op leven. Op aandringen van Do besluit Maurice vegetarisch te worden. In de roman wordt de morele gelijkwaardigheid van mens en dier op verschillende manieren gerepresenteerd. Zo wordt Do beschreven met tal van dierlijke metaforen: ze wordt voorgesteld als kat, dolfijn, ijsbeer en waterrat.59. Aan het einde van Koetsier Herfst blijkt Dora's achternaam bovendien Dhont te zijn.60. Door de metaforische omschrijvingen van Do wordt de overeenkomstigheid van mens en dier voor het voetlicht gebracht.61. Daarnaast wordt er een retorica van omkering aangewend die op een absurdistische wijze de menselijke omgang met dieren bekritiseert. ‘Stel je voor dat hier dieren rondliepen in gestroopte mensenhuiden, dacht ik, en ik schaamde me voor mijn schoenen en mijn tas’,62. aldus Maurice op enig moment in de roman naar aanleiding van de aanblik van mensen in bontjassen. En bij het zien van een varkenstong die te koop is voor iets meer dan een euro vraagt Do aan Maurice om zich voor te stellen ‘dat je eigen tong voor dat bedrag over de toonbank ging bij een kiloknaller’.63. De reden dat Do en, in navolging van haar, Maurice een gelijke morele status toekennen aan mens en dier moet gezocht worden in het vermogen tot lijden dat zij met elkaar delen. ‘Lijden kleine wezens minder dan grote?’ is de retorisch bedoelde vraag die Do in dit verband stelt aan Maurice. Waar in De ontdekking van hemel het criterium van sentience gebruikt wordt om het doden van Ada te rechtvaardigen, fungeert datzelfde criterium in Koetsier Herfst zodoende als argument tegen het doden van dieren.64. Bewustzijn is in Do's ogen dus van cruciaal belang voor de toekenning van morele status,65. waarbij zij van sommige dieren aanneemt - zonder dat daarover wetenschappelijke consensus bestaat66. - dat ook zij pijn kunnen ervaren. In vervolg op haar retorische vraag over het lijden van kleine wezens zegt zij bijvoorbeeld: ‘Voor een maaltje garnaal zijn een paar hon-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 77 derd levens nodig en voor een portie babykreeft maar één. In die zin zou je zelfs kunnen verdedigen dat het eten van garnalen nóg misdadiger is’.67. Behalve dat Do veronderstelt dat garnalen (en kreeften) aan de vereiste van sentience voldoen, wordt zodoende eveneens duidelijk dat dit voor haar morele gelijkwaardigheid aan de mens impliceert. Ze vergelijkt vissers met massamoordenaars en mensen die vlees willen eten moeten dat volgens Do vooral zelf weten: ‘Alleen moeten ze dan niet moeilijk doen over Dutroux of protesteren als ze zelf in de pan worden gehakt’.68. Met andere woorden: morele verontwaardiging over doden past niet wanneer je zelf ook schuldig bent aan de dood van onschuldige wezens. Verschillen tussen mens en dier zijn daarbij niet moreel relevant. Do's mening getuigt bovendien van een deontologische visie, waarbij de waarde van elk individueel leven op zich staat en doden daarom niet gelegitimeerd kan worden met een beroep op andere waardevolle zaken.69. En juist omdat elk leven evenveel waard is, beschouwt Do het eten van een babykreeft als minder erg dan het eten van een portie garnalen. In lijn daarmee is Maurice' conclusie wanneer hij denkt ‘aan alle oorlogen. Aan alle bombardementen. Aan alle veldslagen. Aan alle herdenkingen van alle oorlogen, alle bombardementen en alle veldslagen. Peanuts! Peanuts vergeleken bij wat dag in dag uit op zee werd uitgehaald’.70. Een van de tegenwerpingen die Hugo Bousset aanvoert tegen de visie van Do is dat zij weliswaar veel om kreeften geeft, maar dat deze dieren zelf actieve rovers zijn. ‘Do en de voedselketen: ze heeft er kennelijk geen kaas van gegeten, bij wijze van spreken’, aldus Bousset.71. Daarmee gaat hij echter voorbij aan een onderscheid dat Do maakt in de roman: terwijl mensen wel morele actoren zijn, geldt dat niet voor dieren. Maurice' hond Slava mag van Do daarom wel gewoon vlees blijven eten, want ‘die heeft als carnivoor geen keus. Bovendien heeft hij geen kennis van goed en kwaad. Wie die kennis wel heeft opgedaan moet daar ook de consequenties maar van dragen’.72. Met andere woorden: wie zelf geen morele actor is, kan ook niet met de morele status van anderen rekening houden. Wie dat echter wel is, dient zich rekenschap te geven van zijn of haar omgang met anderen, of die zelf nu wel of geen morele actor zijn; die laatsten zijn dan weliswaar geen moral agents, maar wel moral patients.73. Het is om die reden dat hond Slava vlees mag eten en tegelijkertijd morele consideratie verdient volgens Do. Een andere tegenwerping van Bousset betreft het gegeven dat Do niet strikt veganistisch is: ‘Do wil geen parelsnoer uit medelijden met de overleden oesters, maar draagt wel leren schoenen en een leren tas’.74. Inderdaad maakt de verklaarde dierenactiviste gebruik van dierlijke producten.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 78

Zo staat ze niet afkerig tegenover een broodje kaas of een omelet.75. Dit is opmerkelijk, omdat in verband met de productie van eieren dagelijks vele (onnutte) eendagshaantjes worden vergast. Deze worden echter wel gebruikt als diervoeder, bijvoorbeeld in dierentuinen.76. Is het om deze reden dat Do toch omeletten eet (althans zolang biologische eieren zijn gebruikt)? Ze vindt het immers ook geen probleem wanneer Slava door mensen verwerkt lam, rund en kalkoen nuttigt. En is het omdat leer een bijproduct van de vee-industrie is, dat Do er niet voor terugdeinst om leer te dragen? Het zijn vragen die onbeantwoord blijven in Koetsier Herfst, maar het is te gemakkelijk om - zoals Bousset doet in zijn bijdrage - Do op voorhand inconsequent gedrag te verwijten. Zij die moral patient zijn alsook - paradoxaal genoeg - de mensen die in hun behoeften voorzien, worden door Do geen verwijten gemaakt. Indien het echter het gerief van moral agents betreft, stelt Do zich zeer streng op. Een duidelijk voorbeeld daarvan vormt haar reactie als ze hoort dat in Afrika nijlpaarden gedood worden vanwege hun tanden. Als blijkt dat - vanwege gebrek aan mest - daardoor ook grote vissterfte optreedt, reageert ze verheugd: ‘Eigen schuld, dikke bult. [...] Net goed. Dan kunnen ze daar de vis van hun menu schrappen. En nu maar hopen dat het Westen zich onthoudt van voedselhulp’.77. Niet alleen wordt geïmpliceerd dat het Do plezier doet dat de Afrikanen niet langer vis kunnen doden voor consumptie (hoewel er uiteraard in eerste instantie een groot aantal vissen zal sterven door het gebrek aan mest), maar ook beschouwt ze het als een vorm van vergelding als daardoor voedselschaarste zou ontstaan. Wanneer Bousset - verwijtend - opmerkt dat Do ‘[l]iever dode zwarten dan zwarten die vlees of vis eten’ ziet, klopt dat, maar dit is binnen het wereldbeeld van de dierenactiviste perfect te begrijpen: ze neemt immers de morele verantwoordelijkheid van mensen uiterst serieus. In Do's ogen dienen moral agents die in haar optiek geen goede invulling geven aan hun morele actorschap daarvoor gestraft te worden. Dieren plaatst zij dus niet boven de mens, zoals Bousset en Gielis menen - die indruk wordt slechts gewekt vanwege de meedogenloze houding die de dierenactiviste vanuit het oogpunt van moral agency inneemt ten opzichte van mensen die immoreel handelen. Er is dus een paradox werkzaam in het denken van Do: ogenschijnlijk hecht zij minder waarde aan het leven van mensen, maar in feite ziet zij mensen als verantwoordelijker dan dieren. Dat wil echter niet zeggen dat zij aan mensen daardoor een hogere morele status toekent dan dieren. Koetsier Herfst beantwoordt aan het idee van filosoof James Rachels dat ‘[t]here is no such thing as moral standing simpliciter. Rather, moral stan-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 79 ding is always moral standing with respect to some particular mode of treatment’.78. Do betuigt dieren respect waar het hun leven, hun fysieke welzijn betreft, maar kan dat uiteraard niet doen waar het gaat om moreel actorschap. Do huldigt het adagium gelijke monniken, gelijke kappen, maar in Koetsier Herfst blijkt dat mens en dier in sommige opzichten juist geen gelijke monniken zijn, zoals ook Heumakers terecht opmerkt.79. Dientengevolge houdt Do mensen anders dan dieren wel verantwoordelijk voor hun handelen en rekent hen daar ook op af.80. Wat opvalt is dat auteur Maurice en dierenactiviste Do behoorlijk van elkaar verschillen in hun benadering van mens en dier. Maurice wordt weliswaar vegetariër, maar zijn verlangen naar vlees blijkt een aantal malen te groot, in het bijzonder nadat Do om het leven is gekomen.81. In lijn daarmee kan opgemerkt worden dat Maurice vooral belang stelt in mens en dier (en ding) wanneer hij daarmee een erotische relatie onderhoudt.82. Dat laat onverlet dat hij - vooral in het middengedeelte van de roman - Do's argumenten aangaande morele status overneemt. Do is echter consequenter dan Maurice in haar overtuigingen en handelen: het vermogen tot lijden is in haar ogen wat mens en dier bindt en hen morele status verleent. Daarnaast is de wijze waarop zij de twee van elkaar onderscheidt van belang: terwijl mensen onderdeel zijn van een morele werkelijkheid die gekenmerkt wordt door begrippen als verantwoordelijkheid en schuld, kan datzelfde niet gezegd worden van dieren.

5 Implicaties

De ontdekking van de hemel en Koetsier Herfst refereren niet in directe zin aan theorieën over morele status, noch wordt deze notie expliciet genoemd. Tijdens het lezen van deze romans wordt echter duidelijk dat de diverse personages zich wel degelijk met de met dit concept verbonden problematiek bezighouden. In Mulisch' roman komt dit voornamelijk tot uitdrukking in de aanwending van verschillende retorische figuren, zoals metaforen, vergelijkingen en paradoxen. Ada stemt in de ogen van de belangrijkste personages het meeste overeen met een plantje, ze wordt omschreven als een levende dode en door middel van een pars pro toto treedt verdinglijking op. Aan Ada wordt in de roman, gelet op de theorievorming over dit onderwerp, geen morele status toegekend. Toch kan niet zomaar worden geconcludeerd dat Mulisch' roman ethische kennis over morele status representeert. Weliswaar leidt de toepassing van deze kennis tot een nadere duiding van De ontdekking van de hemel,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 80 daarmee is niet gezegd dat de roman ook daadwerkelijk ingaat op theorievorming over morele status. Het onderscheid met de referenties aan het elektro-encefalogram (EEG) kan daarbij wellicht verhelderend werken. De aard en functie van deze referenties kunnen namelijk bij uitstek bestudeerd worden door middel van een in ‘literatuur en wetenschap’ gangbare benaderingswijze. De roman van Mulisch onderhoudt immers, zonder dat er overigens sprake is van een concreet aanwijsbare intertekstuele relatie met een bepaalde tekst over medische beeldvormende technieken, een ondubbelzinnige relatie met het medisch-wetenschappelijk discours en vervult zodoende een interdiscursieve functie.83. Kennis over medische beeldvorming wordt in de roman aangewend om het een en ander duidelijk te maken over de toestand van Ada. Aan de hand van concrete ‘signalen’ in de tekst - de gebeurtenissen en dialogen met betrekking tot EEG - wordt met andere woorden duidelijk dat wetenschappelijke kennis gerepresenteerd wordt en kan bestudeerd worden hoe dat gebeurt.84. Met betrekking tot ethische kennis over morele status ligt dit anders: ook al verkondigen de personages opvattingen die in het licht daarvan beschouwd kunnen worden, zij reflecteren niet op een abstracter niveau over de toestand van Ada in relatie tot morele status en - in het verlengde daarvan - de rechtvaardiging van levensbeëindiging. Hoewel het heel goed mogelijk is om te onderzoeken hoe de personages in De ontdekking van de hemel zich verhouden tot bestaande theorieën over morele status, is de rol van de interpreet in het beargumenteren van het belang van deze theorievorming bij de bestudering van het werk relatief groter dan wanneer deze in de tekst zelf aan te wijzen zou zijn geweest. Daarin schuilt overigens niet het verschil met ‘literatuur en wetenschap’; deze houdt zich immers ook bezig met de literaire verwerking van in de cultuur circulerende denkbeelden als deze niet expliciet aanwezig zijn in de bestudeerde tekst.85. Het verschil ligt veeleer in het gegeven dat de aanwending van een vorm van toegepaste ethiek vooral dient om het engagement van een tekst met een of andere normatief geladen discussie duidelijk te maken, dus niet zozeer om de ‘vertaalslag’ met betrekking tot bepaalde kennis of theorievorming te onderzoeken. Tegelijkertijd impliceert mijn analyse dat de focus op alteriteit die het onderzoek in ‘literatuur en ethiek’ momenteel kenmerkt, voor wie zich richt op het concrete engagement van literaire teksten met ethische en politieke kwesties beter verlaten kan worden ten gunste van een bredere, meer algemene oriëntatie op de toegepaste ethiek. Interpreten kunnen dan per tekst bepalen welke theorievorming het meest relevant is - in het geval van de bemoeienis van De ontdekking van de hemel met de discussie over

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 81 levensbeëindiging en van Koetsier Herfst met de dierethiek gaat het dan om het denken over morele status. Zo maakt de geboden interpretatie van de roman van Mutsaers duidelijk dat achter de ferme en ogenschijnlijk eendimensionale uitspraken van Do en - in mindere mate - Maurice een complexe verkenning van de notie van morele status plaatsvindt, al wordt die notie (zoals ook bij Mulisch) niet expliciet getheoretiseerd. Hoewel mijn interpretatie zich beperkt tot de elementen van de roman die betrekking hebben op morele status, wordt wel zichtbaar dat de theorievorming hieromtrent fungeert als een nuttig kader waarbinnen geëxpliciteerd kan worden op welk criterium het principe van gelijke monniken, gelijke kappen in Do's ogen berust, en waarbinnen het tegelijkertijd mogelijk is om te articuleren in welk opzicht mens en dier toch ook van elkaar verschillen. Een dergelijke interpretatie weerlegt Boussets claim dat in Koetsier Herfst sprake is van ‘nogal incoherente cafépraat’86. met betrekking tot de thematiek van mens en dier; en deze kan bijvoorbeeld ook de interpretatie van Heumakers, die nochtans de moeite waard is, problematiseren. Het morele verschil tussen mens en dier dat hij in de roman ontwaart en waarop zijn duiding ervan berust, is - zonder daar nu verder op in te gaan - volgens mijn interpretatie namelijk niet correct.87. Intrigerend aan Mutsaers' roman is bovendien dat deze laat zien dat morele status niet noodzakelijk verbonden is aan één criterium of set criteria, maar dat het eveneens is op te vatten als een gedifferentieerd begrip waarop verschillende maatstaven van toepassing zijn. In dat opzicht kan Koetsier Herfst ook beschouwd worden als een interessante aanvulling op de wijze waarop morele status wordt geconceptualiseerd in De ontdekking van de hemel. Wat overblijft is het verwijt van reductionisme dat gemaakt wordt aan het adres van interpreten die het engagement van teksten bestuderen. Zo meent Buikema dat Vaessens een fout begaat die eerder is gemaakt binnen de ideologiekritiek, die zich richt op de kritische interpretatie van de representatie van allerlei aspecten van identiteit (zoals klasse, gender en etniciteit): ‘Politieke gedrevenheid tout court kent het risico dat wat kunst tot kunst en met name literatuur tot literatuur maakt bij voorbaat over het hoofd wordt gezien als een pragmatische lezing niet ogenblikkelijk leidt tot het door de lezer gewenste politieke effect’.88. Ik beaam dat de keuze van een interpreet voor een welbepaalde morele of politieke positie aan de hand waarvan hij of zij de tekst beoordeelt - een opstelling die bijvoorbeeld de inleiders van de bundel De canon onder vuur voorstaan89. - kan leiden tot reductionistische interpretaties die onvoldoende oog hebben voor de ambiguïteit van de tekst.90. Een alternatieve invulling van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 82 ideologiekritiek, waarin de lezer niet bepaalt wat al dan niet deugt aan een tekst, maar veeleer tracht bloot te leggen welke visie(s) een tekst dient, is echter ook mogelijk.91. Een dergelijke descriptieve opstelling past meer bij de wijze waarop ik in deze bijdrage het engagement van De ontdekking van de hemel en Koetsier Herfst met de kwestie van morele status heb trachten te analyseren. Tegelijkertijd zijn er twee cruciale verschillen met de ideologiekritiek, waaruit overigens eveneens blijkt dat deze twee wijzen van de bestudering van literatuur wel degelijk aan elkaar raken. Ten eerste richten mijn lezingen zich niet louter op een aspect van identiteit (bezit Ada wel of geen morele status; hoe moet de relatie tussen mens en dier worden bezien?), maar zijn deze tegelijkertijd verbonden met een concreet maatschappelijk debat, namelijk dat over respectievelijk levensbeëindiging bij wilsonbekwame patiënten en het doden van dieren voor consumptie. Daaraan gerelateerd is het gegeven dat, ten tweede, de normativiteit van opvattingen over deze onderwerpen in de twee romans geenszins verhuld wordt. Zo wordt er in De ontdekking van de hemel immers voortdurend van gedachten gewisseld over de vraag of Ada nu wel of geen morele status bezit en het daarom al dan niet gerechtvaardigd is om haar te doden dan wel te laten sterven.92. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking op het moment dat - nadat bij Ada baarmoederhalskanker is geconstateerd - arts Kloosterboer zegt dat ze haar zeker hadden geopereerd indien dat medisch zinvol zou zijn geweest. Max acht deze opvatting verwerpelijk: ‘Een vrouw die [...] als een plant leeft, die ga je toch niet opereren. Ook al had het zin, dan had het nog geen zin’.93. Om dezelfde reden noemt hij de arts ‘een christelijke fundamentalist’.94. De ontdekking van de hemel confronteert verschillende zienswijzen met elkaar en door de wijze waarop - met gebruikmaking van metaforen, paradoxen en andere retorische middelen - gedacht en gediscussieerd wordt over morele status en levensbeëindiging, kenmerkt de roman zich door de nodige ambiguïteit. Ogenschijnlijk ontbreekt dat laatste in Koetsier Herfst, maar naast het gelijkheidsdenken waarvan het principe van gelijke monniken, gelijke kappen blijk geeft, staat de roman juist ook in het teken van het verschil tussen mens en dier. Dat verschil, dat voor Do bij uitstek van belang is, maakt het boek moreel ambivalent. Immers, zou de uitvoering van haar ideeën over gepaste vergelding aangaande mensen die voor dierenleed zorgen, zoals zelf in de pan gehakt worden of de hongerdood95., niet net zo immoreel zijn gelet op het menselijk vermogen tot lijden? Of mag leed met leed vergolden worden, zoals Do meent? Het is de paradoxale combinatie van mede-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 83 lijden met het dier en meedogenloosheid voor de immorele mens die Koetsier Herfst mede zo interessant maakt. Terwijl het onderzoek binnen ‘literatuur en wetenschap’ sterk gericht is op de wijze waarop kennis wordt gerepresenteerd, geldt dat de aanwending van een ethiek van alteriteit niet altijd even adequaat is voor de beschouwing van de normatieve aspecten van een werk. Een benadering die uitgaat van een vorm van toegepaste ethiek (die uiteraard wordt bepaald door de thematiek van de betreffende tekst) om deze aspecten te bestuderen kan, zo hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, daarentegen recht doen aan het concrete engagement van werken met ethische of politieke vraagstukken zonder te leiden tot een - in de woorden van Buikema - ‘geëngageerde toeëigening [sic]’ van de tekst.96.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 86

Bibliografie

Allen, Colin & Michael Trestman, ‘Animal Consciousness’, in: Edward N. Zalta (ed.), Stanford Encyclopedia of Philosophy, 10 June 2015. http://plato.stanford.edu Alphen, Ernst van & Maaike Meijer (red.), De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen, Van Gennep, Amsterdam, 1991. Bax, Sander, ‘“De canon onder vuur”: de canon ten tijde van het postmodernisme’, in: Lizet Duyvendak & Saskia Pieterse (red.), Van spiegels en vensters. De literaire canon van Nederland, Verloren, Hilversum, 2009, 71-96. Bax, Sander, De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon, Meulenhoff, Amsterdam, 2015. Beauchamp, Tom L., Philosophical Ethics. An Introduction to Moral Philosophy, 3rd ed., McGraw-Hill, Boston, 2001. Beauchamp, Tom L. & James F. Childress, Principles of Biomedical Ethics, 6th ed., Oxford University Press, New York/Oxford, 2009. Bokma, Martien & Ferry Leenstra, De afzetmarkt voor eendagshaantjes in beeld, Wageningen UR Livestock Research, Wageningen, 2010. Bousset, Hugo, ‘Geritsel van papier: Vogelgezang en eierstruif’, in: Parmentier 18, 2009, 2, 73-83. Buikema, Rosemarie, ‘Te veel werkelijkheid is dodelijk voor de kunst’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 126, 2010, 2, 202-216. Calis, Piet, ‘“Alles klopt altijd.” De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch’, in: De Gids 156, 1993, 1, 539-548. Dijk, Yra van, ‘Afscheid van de dirigent. Arnon Grunberg en de ethische literatuurbeschouwing’, in: Vooys 27, 2009, 1, 6-11. Dijk, Yra van, ‘Oneindig verantwoordelijk. Zorg en alteriteit in de romans van Arnon Grunberg,’ in: Filter Online, 18 december 2013. Duyndam, Joachim, ‘De metafysische traditie: Levinas’, in: Annet van Melle & Peter van Zilfhout (red.), Woorden en daden. Een inleiding in de ethiek, Boom/OUNL, Amsterdam/Heerlen, 2008, 125-170. Engelhardt, Jr., H. Tristram, The Foundations of Bioethics, 2nd ed., Oxford University Press, New York/Oxford, 1996. Gielis, Sofie, ‘Mensenwensen. Dierenrollen in Charlotte Mutsaers' Koetsier Herfst’, in: Dietsche Warande & Belfort 154, 2009, 3, 500-507. Gruen, Lori, ‘The Moral Status of Animals’, in: Edward N. Zalta (ed.), Stanford Encyclopedia of Philosophy, 13 September 2010. Geraadpleegd via http://plato.stanford.edu. Haan, Wim, e.a. (red.), Mulisch en de wetenschap. Naar aanleiding van De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch, Kok, Kampen, 1995. Haar, Gerda van de, ‘Op zoek naar engagement. Over De revanche van de roman van Thomas Vaessens’, in: Liter 57, 2010, 1, 54-60.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 87

Heumakers, Arnold, ‘Charlotteske kanten. Waar gaat Koetsier Herfst over?’, in: Revisor 35, 2008, 2/3, 147-154. Heynders, Odile, ‘Politieke romans van vrouwelijke auteurs’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 124, 2008, 2, 159-172. Jaworska, Agnieszka & Julie Tannenbaum, ‘The Grounds of Moral Status’, in: Edward N. Zalta (ed.), Stanford Encyclopedia of Philosophy, 14 March 2013. Geraadpleegd via http://plato.stanford.edu. Jochemsen, Henk, Ferry Leenstra & Henri Woelders, ‘Haan- of eikwestie?’, in: Herman Eijsackers & Martin Scholten (red.), Over zorgvuldige veehouderij. Veel instrumenten, één concert, Wageningen UR, Wageningen, 2010, 114-125. Kemperink, Mary, Gedeelde kennis. Literatuur en wetenschap in Nederland van Darwin tot Einstein (1860-1920), Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2011. Kemperink, Mary & Leonieke Vermeer, ‘Literatuur en wetenschap: een dynamische en complexe relatie. Enkele theoretische en methodologische overwegingen’, in: Nederlandse Letterkunde 13, 2008, nr. 1, 33-66. Kennedy, James, Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland, Bert Bakker, Amsterdam, 2002. Korthals Altes, Liesbeth, ‘Ethical Turn’, in: David Herman, Manfred Jahn & Marie-Laure Ryan (eds.), Routledge Encyclopedia of Narrative Theory, Routledge, London/New York, 2005, 142-146. Link, Jürgen, ‘Von der Diskurs- zur Interdiskursanalyse (mit einem Blick auf den Übergang vom Naturalismus zum Symbolismus)’, in: Leopold Decloedt, Herbert Van Uffelen & M. Elisabeth Weissenbröck (Hrsg.), Rezeption, Interaktion und Integration. Niederländischsprachige und deutschsprachige Literatur im Context, Edition Praesens, Wien, 2004, 27-43. Mulisch, Harry, De ontdekking van de hemel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992. Mutsaers, Charlotte, Koetsier Herfst, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008. Pierce, Jessica, The Last Walk. Reflections on Our Pets at the End of Their Lives, The University of Chicago Press, Chicago/London, 2012. Rachels, James, ‘Drawing Lines’, in: Cass R. Sunstein & Martha C. Nussbaum (eds.), Animal Rights. Current Debates and New Directions, Oxford University Press, Oxford/New York, 2004, 162-174. Regan, Tom, The Case for Animal Rights, 2nd ed., University of California Press, Berkeley/Los Angeles, 2004. Reugebrink, Marc, ‘De prijs voor relevantie’, in: nY 1, 2009, 2, 300-312. Rover, Frans de, Harry Mulisch ontdekt. Over De ontdekking van de hemel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995. Sanders, Mathijs, ‘Eigenzinnig engagement. Over Godenslaap van Erwin Mortier’, in: Esther Op de Beek & Jos Muijres (red.), Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur, Vantilt, Nijmegen, 2014, 119-137. Schrover, Wouter, Einde verhaal. Euthanasie en hulp bij zelfdoding in hedendaagse narratieve fictie, Vrije Universiteit, Amsterdam, 2015. Sergier, Matthieu, Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid, Academia, Gent, 2012. Steenhuis, Peter Henk, Alles is altijd uit de bijbel. Schriftuurlijke verwijzingen in De ontdekking van de hemel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995. Vaessens, Thomas, De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en engagement, Vantilt, Nijmegen, 2009. Vaessens, Thomas, ‘Dutch Literature: Stripping the Novel of Its Harmlessness’, in: Thomas Vaes-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 88

sens & Yra van Dijk (eds.), Reconstructing the Postmodern. European Literature Beyond Relativism, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2011, 59-76. Vermeer, Leonieke, Geestelijke lenigheid. De relatie tussen literatuur en natuurwetenschap in het werk van Frederik van Eeden en Felix Ortt, 1880-1930, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 2010. Vervaeck, Bart, ‘Koetsier Herfst’, in: Lexicon van literaire werken 95, 2012, 1-13. Warren, Mary Anne, Moral Status. Obligations to Persons and Other Living Things, Clarendon, Oxford, 1997. Warren, Mary Anne, ‘Moral Status’, in: R.G. Frey & Christopher Heath Wellman (eds.), A Companion to Applied Ethics, Blackwell, Oxford, 2005. Weijers, Heleen, Euthanasie: het proces van rechtsverandering, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 2002.

Over de auteur

Wouter Schrover is docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Voor commentaar op eerdere versies van dit artikel en waardevolle suggesties ter verbetering dank ik Anne-Fleur van der Meer, Ben Peperkamp en twee anonieme reviewers. 2. Vaessens (2009), zie ook Vaessens (2011). 3. Buikema (2010), 214. 4. Zie Sergier (2012) en Van Dijk (2009, 2013). 5. Zie Korthals Altes (2005), 144-145. 6. Sergier (2012), 3. 7. Van Dijk (2009), 11. 8. Van Dijk (2013). 9. Beauchamp (2001), 16-18. 10. Van Dijk (2013); vgl. Duyndam (2008), 165-170. 11. Buikema (2010), 212; vgl. Van de Haar (2010), 56. 12. Buikema (2010), 214. 13. Heynders (2008), 169. 14. Heumakers (2008). 15. Bousset (2009), 78-79. 16. Gielis (2009), 506, cursivering in origineel. 17. Vervaeck (2012), 7. 18. Heumakers (2008), 153. 19. Levensbeëindiging heeft in dit artikel betrekking op zowel doden als laten sterven. In Einde verhaal, mijn proefschrift over de representatie van euthanasie en hulp bij zelfdoding in hedendaagse narratieve fictie, bied ik een analyse van de wijze waarop De ontdekking van de hemel reflecteert op het onderscheid tussen deze twee begrippen (Schrover (2015), 252-253). 20. Calis (1993); Haan e.a. (1995); De Rover (1995); Steenhuis (1995). 21. Zie respectievelijk De Rover (1995), 58-59 en Calis (1993), 546-547. 22. Calis (1993), 547.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 23. Calis (1993), 547. 24. Bax (2015), 301-305, 349. 25. Reugebrink (2009), 311; vgl. Van de Haar (2010). Daarin wijkt Reugebrink af van zij die menen dat juist in de autonomie van het literaire werk het kritische, geëngageerde karakter van literatuur schuilt (zie bijvoorbeeld Sanders (2014), 122). 26. Voor een uitgebreidere reflectie op deze betrokkenheid, zie Schrover (2015), 49-52. 27. Jaworska & Tannenbaum (2013). 28. Beauchamp & Childress (2009), 67. 29. Beauchamp & Childress (2009), 71. 30. Beauchamp & Childress (2009), 74-89. 31. Zie Engelhardt (1996), 135-154; Warren (2005); Beauchamp & Childress (2009), 64-97; Jaworska & Tannenbaum (2013). 32. Pierce (2012), 193. 33. Dit blijkt tevens uit de overeenkomst tussen Ada's toestand en die van Ineke Stinissen, die in 1974 tijdens de uitvoering van een keizersnede in een coma raakte en daar vervolgens niet meer uitkwam. Na lange, door haar echtgenoot geïnitieerde juridische procedures werd in januari 1990 de kunstmatige vocht- en voedseltoediening van Stinissen gestaakt, waarop zij snel overleed (Kennedy (2002), 138; Weijers (2002), 137-138, 245-247). De zaak leverde in de tweede helft van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig de nodige publiciteit op - in Delpher vond ik voor de periode tussen 13 februari 1985 en oudjaar 1990 met de zoekterm ‘Ineke Stinissen’ 264 krantenartikelen. 34. Mulisch (1992), 408, mijn cursivering. 35. Mulisch (1992), 358, 406, 411, 533-535, 695, 896. 36. Mulisch (1992), 358, mijn cursivering. 37. Mulisch (1992), 358. 38. Mulisch (1992), 406, 411. 39. Mulisch (1992), 341, 409, 529, 628-629. 40. Mulisch (1992), 409. 41. Mulisch (1992), 340-341. 42. Voor een discussie van dergelijke visies, zie Warren (2005); Beauchamp & Childress (2009), 67-71; Jaworska & Tannenbaum (2013), §4.4. 43. Mulisch (1992), 340-341. 44. Mulisch (1992), 373. 45. Mulisch (1992), 408. 46. Mulisch (1992), 408. 47. Mulisch (1992), 417. 48. Mulisch (1992), 417, mijn cursivering. 49. Warren (2005). 50. Mulisch (1992), 409. 51. Mulisch (1992), 485. 52. Mulisch (1992), 631. 53. Mulisch (1992), 896. 54. Mutsaers (2008), 33-34. 55. Mutsaers (2008), 37. 56. Mutsaers (2008), 57. 57. Mutsaers (2008), 24, 33-34, 59, 127, 134, 137, 166, 306. 58. Mutsaers (2008), 181, cursivering in origineel. 59. Mutsaers (2008), 234, 252-253, 395, 401-405, 429. 60. Mutsaers (2008), 408. 61. Voor een meer uitgebreide analyse, zie Vervaeck (2012). 62. Mutsaers (2008), 322. 63. Mutsaers (2008), 338. 64. Dat gebeurt, gelet op de muisvergelijking bij Mulisch, echter wel op een ietwat andere manier dan in De ontdekking van de hemel. Terwijl in deze roman ook het bewustzijn van een muis niet als voldoende reden wordt gezien om af te zien van doden, is dat in Koetsier Herfst uiteraard wel zo. 65. Eerder in het verhaal had Maurice zich, in een tirade tegen intellectuelen, ogenschijnlijk nog tegen de waarde van bewustzijn gekeerd: ‘Hemel nog aan toe wat gaven die hoog op van de menselijke soort, en hemel wat keken ze op dieren neer. Mijn hekel aan de woorden bewustzijn en cultuur heb ik aan hen te danken’ (Mutsaers (2008), 38). Bewustzijn lijkt in dit fragment echter op een andere manier te functioneren, namelijk ter aanduiding van zelfbewustzijn, van een hoge mate van reflectie op het eigen handelen. Door middel van deze vorm van bewustzijn onderscheidt de mens zich van de meeste diersoorten. 66. Allen & Trestman (2015). Vergelijk Mary Ann Warren, die in Moral Status betoogt dat ‘[t]he sentience criterion implies the moral equality of most vertebrate animals, and probably many invertebrate animals as well’ (Warren (1997), 16).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 67. Mutsaers (2008), 265-266. 68. Mutsaers (2008), 270. 69. Gruen (2010), §2. 70. Mutsaers (2008), 256-257. Door Bousset en Gielis worden deze gedachten onterecht toegeschreven aan Do. 71. Bousset (2009), 78. 72. Mutsaers (2008), 183. 73. Voor dit onderscheid, zie Regan (2004), 151-156. 74. Bousset (2009), 78. 75. Mutsaers (2008), 265, 357. 76. Jochemsen, Leenstra & Woelders (2010), 115; Bokma & Leenstra (2010), 14. 77. Mutsaers (2008), 398. 78. Rachels (2005), 170, cursivering in origineel. 79. Heumakers (2008), 153. 80. Vgl. Beauchamp & Childress (2009), 74: ‘Moral agents [...] know that we can condemn their motives and actions, blame them for irresponsible actions, and punish them for their immoral behavior’. 81. Mutsaers (2008), 321, 402, 420, 438-439; vgl. Gielis (2009), 506. 82. Vervaeck (2012), 5-6. 83. Zie Link (2004), 32; Vermeer (2010), 20-21. 84. Kemperink & Vermeer (2008), 54-55. 85. ‘[V]ertaling van wetenschappelijke kennis kan evenzo gelden voor romans die niet echt verwijzen naar de wetenschap’, aldus Kemperink (2011), 12. 86. Bousset (2009), 83. 87. Zie Heumakers (2008), 152-153. 88. Buikema (2010), 208. 89. Van Alphen & Meijer (1991), 15; Bax (2009), 90-95. 90. In mijn proefschrift bied ik een kritische bespreking van de ideologiekritische ontvangst van de speelfilm Million Dollar Baby vanuit de hoek van disability studies. Ik betoog onder meer dat recipiënten te weinig oog hebben voor elementen in de film die de veronderstelde boodschap van de film, namelijk dat je ‘better dead than disabled’ kunt zijn, weerspreken of op zijn minst nuanceren (Schrover (2015), 171-174). 91. Schrover (2015), 163-165, 171-174. 92. Zie ook het onderscheid dat Vermeer in haar proefschrift maakt tussen ideologie als ‘code’ en als ‘leerstelsel’ (Vermeer (2010), 22). 93. Mulisch (1992), 628-629. 94. Mulisch (1992), 629. 95. Mutsaers (2008), 270, 398. 96. Buikema (2010), 209.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 89

Recensies

Anna Dlabačová, Literatuur en observantie. De Spieghel der volcomenheit van Hendrik Herp en de dynamiek van laatmiddeleeuwse tekstverspreiding. (Middeleeuwse Studies en Bronnen CXLIX). Hilversum (Verloren) 2014, 367 bladzijden, ISBN 9789087044183, Euro 35,-

Mocht er ooit een word cloud gemaakt worden van Anna Dlabačová's belangwekkende studie, dan zou het woord ‘dynamiek’ er heel groot in komen te staan. Studie van tekstuele overleveringsdynamiek in plaats van de tekst als statische entiteit is een van de belangrijke innovatieve aspecten van dit boek, dat gebaseerd is op de dissertatie van de auteur. Het onderwerp is een laatmiddeleeuwse religieuze tekst, ‘een mystieke bestseller’ (15), die tot doel heeft de lezer te begeleiden op het pad van de spiritualiteit, de Spieghel der volcomenheit, rond 1455 in het Middelnederlands geschreven door Hendrik Herp. Het uiteindelijke doel van Herps tekst is de lezer de weg te wijzen naar de vereniging tussen God en de menselijke ziel. De opbouw en inhoud van de Spieghel zijn te complex om hier in detail weer te geven, die vindt de lezer op pagina 60 van deze studie, maar na Herps proloog komen het eerste deel, de XII stervinghen en het tweede deel, dat de opklimming tot God beschrijft. Belangrijk is dat de tekst in verschillende uitvoeringen en vertalingen overgeleverd is. Dlabačová neemt de moderne lezer mee over meer dan 350 pagina's met een meeslepend geschreven tekst. Haar boek begint met een korte beschrijving van de stad Gouda in het voorjaar van 1447, de minderbroeder Hendrik Herp en de historische context waarin zijn Spieghel geplaatst moet worden: de minderbroederobservanten van de Franciscaanse orde. In de introductie wordt ook de vernieuwende benadering uiteengezet die moet leiden tot een beter beeld van de dynamiek achter de verspreiding en de receptie van de Spieghel: opeenvolgende receptiefasen van een tekst zoals beschreven door Frits van Oostrom en uitdijende ‘distributiekringen’ zoals voorgesteld door Daniel Hobbins. Daarnaast speelt het begrip Mitüberlieferung een centrale rol, dat wil zeggen: andere teksten die samen met de Spieghel in middeleeuwse bibliotheken bewaard werden of die in dezelfde verzamelband overgeleverd zijn. Een derde methode om informatie te vinden over de receptie van de Spieghel, is de analyse van de ‘materiële tekst’ zoals ontwikkeld binnen de New and Material Philology in de jaren negentig van de vorige eeuw. Deze internationaal zeer succesvolle vorm van mediëvistisch onderzoek levert belangrijke informatie op over historische leespraktijken door de bestudering van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 90 de vormgeving van een handschrift of vroege druk. Hoewel Dlabačová's benadering veelbelovend en innovatief genoemd mag worden, had de methodologie iets meer aandacht mogen krijgen in het geheel van haar studie en ingezet mogen worden voor nog diepgravender analyses van historische vormen van receptie, want codicologische beschrijvingen en meer traditioneel-letterkundige overwegingen krijgen in sommige hoofdstukken toch nog relatief veel aandacht. In het eerste hoofdstuk komen de auteur en de tekst aan de orde, rijk gedocumenteerd met een overzicht van de historische context en de ontwikkelingen in het religieuze leven van de vijftiende eeuw. Herps Spieghel is een reflectie van de groeiende behoefte aan spirituele verdieping onder de stadsbevolking: geschreven in de volkstaal en op verzoek van een ‘geestelijk dochter’. De complexe opbouw van de tekst en de spiritualiteit voor gevorderden is voor Dlabačová aanleiding te veronderstellen dat Herp van het begin af aan al een breder lezerspubliek voor ogen stond, bestaand uit leken én religieuzen. Aan de hand van de oudste overgeleverde handschriften wordt vervolgens het eerste lezerspubliek van Herps Spieghel verkend, dat blijkt te bestaan uit uiteenlopende groepen als bemiddelde stadsbewoners, een priester en semi-religieuze tertiarissen. In dit tweede hoofdstuk, alsmede in de volgende hoofdstukken, is de relatie met de franciscaanse observantie en de religieuze observantenbeweging in bredere zin de leidende draad. Ook dit is een belangrijk vernieuwend aspect van Dlabačová's studie: het religieuze leven in de Lage Landen tijdens de vijftiende eeuw werd niet alleen bepaald door de Devotio moderna die, ten onrechte, tot nu toe vrijwel alle aandacht in het onderzoek gekregen heeft. Heel terecht betrekt Dlabačová ook vroege drukken uit de late vijftiende en vroege zestiende eeuw in haar studie, want op deze manier komen latere en in geografische zin verder gelegen distributiekringen aan de orde, zoals commercieel werkende drukkers in Antwerpen en contrareformatorische kringen in Leuven. Ook hier geeft een gedetailleerde studie van de materiële tekst mooi inzicht in bezitters als leken, vrouwenkloosters en Begijnen. In het zesde en laatste hoofdstuk komt de materiële overlevering van Herps Spieghel met nog meer codicologische details aan de orde. Interessant is hier hoe parateksten, waaronder de inhoudsopgave, het navigeren door de tekst vergemakkelijken, zodat lezers van verschillende spirituele ontwikkelingsniveaus de voor hen geschikte of interessante tekstgedeeltes snel kunnen vinden. Een ander belangrijk aandachtspunt in Dlabačová's benadering is dat Herps tekst in gedeeltes circuleerde, soms alleen de proloog en de eerste hoofdstukken, vaak samen met andere spirituele teksten in de volkstaal en ook in Duitse en Franse vertalingen. Al deze vrij technische informatie helpt een beeld te krijgen van de uitdijende distributiekringen van Herps Spieghel en de dynamiek van deze tekst. Dlabačová's studie is zeer goed gedocumenteerd met historisch bronmateriaal

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 91 en bevat daarnaast ook een goede synthese van het eerdere Nederlandse onderzoek. De auteur is redelijk ingevoerd in de internationale wetenschappelijke discussie, maar verhoudt zich vooral tot de Nederlandse onderzoekswereld. Haar vernieuwende benadering maakt de flexibiliteit en dynamiek van teksten op heldere wijze duidelijk. Er is alleen een kleine kritische kanttekening te maken bij dit prachtige boek. Door het grotere aantal boeken dat uit kloosterbezit bewaard gebleven is, krijgen religieuze lezers de meeste aandacht. Een opmerking dat dit niet representatief is voor de historische situatie, omdat boeken uit particulier bezit een veel kleinere overlevingskans hadden, was op zijn plaats geweest. Nu blijven leken als lezers van Herps Spieghel helaas enigszins onderbelicht. Tot slot kan nog opgemerkt worden dat de korte verwijzingen naar de Duitse en Franse vertalingen van de Spieghel vragen om een vervolgstudie waarin de Europese verspreiding van deze tekst en transnationale aspecten van het spirituele leven uit de vijftiende en zestiende eeuw verder aan de orde komen.

Margriet Hoogvliet Rijksuniversiteit Groningen

Anne de Vries, Meisje, kun je wel jokken? Achtergrond en betekenis van de Nederlandse kinderrijmen. Amsterdam (Amsterdam University Press) 2015, 178 bladzijden, ISBN 9789089648976, Euro 17,95

Anne de Vries, Mijn moeder heeft de pee aan mij. Nederlandse kinderrijmen uit Noord en Zuid. Amsterdam (Amsterdam University Press) 2015, 208 bladzijden, ISBN 9789089649737, Euro 19,95

‘Wiegeliedjes zijn het begin van alle poëzie, niet alleen voor elk mensenkind, maar ook in de geschiedenis van de mensheid.’ (p. 11) Met deze uitspraak maakt Anne de Vries meteen de relevantie van zijn onderzoek duidelijk. In Meisje, kun je wel jokken? gaat hij - zoals de ondertitel verduidelijkt - in op de achtergrond en betekenis van Nederlandse kinderrijmen. Pionierswerk levert hij niet, daarvoor zorgden het tijdschrift De Navorscher tussen 1851 en 1855 en vooral G.J. Boekenoogen met zijn baanbrekende artikel ‘Onze rijmen’ in De Gids uit 1893. Toch is het werk van De Vries belangrijk omdat er sinds het einde van de negentiende eeuw nog nauwelijks grondig onderzoek naar oude kinderrijmen is gepubliceerd en omdat het enkele nieuwe inzichten biedt. Meestal vertrekt De Vries vanuit bestaand onderzoek dat hij weerlegt, bevestigt of aanvult door gebruik te maken van heel diverse bronnen, niet alleen studies van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 92 volkskundigen, literatuurwetenschappers en (kunst)historici, maar ook referenties naar schilderijen of literaire werken en verklaringen van woorden uit het Middelnederlandsch Woordenboek. Een fraai voorbeeld van zijn onderzoeksmethode levert ‘'s Avonds als ik slapen ga’. Hij leerde het gedicht kennen als volwassene in de Nederlandsche baker- en kinderrijmen (1871-1874) van J. van Vloten, de belangrijkste verzameling kinderrijmen uit Nederland. Zijn belangstelling werd pas echt gewekt toen hij een variant ontdekte in een katholiek catechismusboekje uit 1624. In een studie van Reinhold Köhler vond hij dat er talloze versies bestonden in meerdere talen. Het gedicht zou ook te vinden zijn op de grafsteen van een Duitse edelman uit de veertiende eeuw. Om te onderzoeken of dit klopte, spoorde De Vries de grafsteen op. Veel kinderrijmen blijken geïnspireerd door historische gebeurtenissen of figuren. Prins Robbert met zijn broek van krenten en zijn jasje van rijstebrij gaat bijvoorbeeld terug op een spotlied over prins Ruprecht van de Palts. In andere gevallen is er geen bewijs te vinden voor een verband met een bekende historische persoon. Dat illustreert De Vries overtuigend aan de hand van Berend Botje. Kortjakje, die altijd ziek is behalve op zondag, komt voor als toiletdame in een lied van een Amsterdamse straatzanger. Over haar echte naam is er veel speculatie, maar geen zekerheid. Een meerwaarde van de studie van De Vries is ongetwijfeld ook de aandacht voor de internationale verspreiding van sommige rijmen. Voor zijn interpretatie van een Gronings wiegeliedje doet hij een beroep op varianten uit Duitsland en Oostenrijk. Van het taalraadsel ‘Ik heb tien vingers aan elke hand/ vijf en twintig aan handen en voeten’ haalt hij intrigerende varianten aan in het Duits en het Engels. Al even interessant zijn de stukken waarin De Vries laat zien hoe varianten ontstaan doordat de betekenis van woorden verandert. De ‘poppenkraam’ was oorspronkelijk een ‘poepenkraam’, waarbij de ‘poepen’ in de zeventiende eeuw Duitse seizoensarbeiders waren (Bube). En ‘Schuitje varen,’ theetje drinken' was oorspronkelijk een vrijersliedje, toen ‘jokken’ nog de betekenis had van ‘stoeien’. Positief is verder dat De Vries zowel Nederlandse als Vlaamse kinderrijmen bestudeert, al besteedt hij wel erg weinig aandacht aan het monumentale Kinderspel- en kinderlust in Zuid-Nederland van A. De Cock en Is. Teirlinck (1902 e.v.). Meer aandacht verdienden ook de scabreuze kinderrijmen die kinderen op de speelplaats zingen. In dat licht ontbreekt in de bibliografie het werk van Ernst Borneman (1973). Ook de hoofdstukken over de doorwerking in de kinder- en volwassenenpoëzie blijven te beperkt: namen als H. van Tichelen, I. Biemans of G. de Kockere verdienden een vermelding. Voor Mijn moeder heeft de pee aan mij verzamelde Anne de Vries 450 kinderrijmen ‘die lezers van nu kunnen aanspreken’. De verzameling vormt een tegenhanger voor zijn bloemlezing kindergedichten Van Alphen tot Zonderland (2000)

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 93 en een hedendaags alternatief voor het werk van Van Vloten. Interessant is de ordening in zes grote groepen, van bakerrijmen en -liedjes tot versjes over de feesten van het jaar, die hij verder opsplitst in thema's als geboorte, tanden wisselen, seizoenen, dieren en bikkelen. Deze indeling heeft als voordeel dat meteen duidelijk wordt waar de rijmen voor dienen. Soms beschrijft De Vries ook de bewegingen die bij de rijmen horen, zoals bij ‘Mag ik een trapje hoger gaan’. Dat had vaker gekund, bijvoorbeeld bij de knierijversjes. Vanzelfsprekend is elke selectie persoonlijk. Ik miste onder meer een aftelrijm als ‘Onder de piano lag een ei’ of een luimig versje als ‘Daar was een vrouw die niet kon kakken’. Anderzijds moet gezegd worden dat De Vries een erg rijke verzameling samenstelde uit zowel Nederlandse als Vlaamse bronnen, met oog voor de grote diversiteit aan onderwerpen. Het mooiste zou zijn als deze verzameling net als die van Van Vloten uitgevers zou stimuleren tot nieuwe uitgaven voor ouders en kinderen. Op die manier zouden de rijmen verder kunnen leven als onderdeel van het koesterende contact tussen jong en oud.

Jan Van Coillie KU Leuven

Matthias Velle, Hans Vandevoorde, Els Van Damme & Yves T'Sjoen (red.), Gust Gils in zijn experiment. Gent (Academia Press) 2015, 278 bladzijden, ISBN 9789038224763, Euro 34,99

In hun inleiding bij Gust Gils in zijn experiment typeren Hans Vandevoorde en Matthias Velle het oeuvre van Gils als ‘integraal’, een term die wijst op ‘een geheime wens van Gils om alle media en genres te verenigen en daarmee zijn zo wezenlijke discontinuïteit op te heffen’ (p. 13). Aan de samenstelling van deze bundel lijkt een soortgelijk verlangen naar het ‘integrale’ ten grondslag te hebben gelegen. Naast een reeks academische artikelen, die zeer diverse facetten van Gils' werk belichten, presenteren de samenstellers in dit boek twee onuitgegeven lezingen van Gils en twee katernen illustraties van teksten en objecten uit Gils' nalatenschap. Net zoals de auteur zelf ‘in zijn experiment’ stond - volgens de titel van het boek - nestelt ook deze bundel zich behaaglijk in Gils' experiment. Het resultaat is een genereuze vlootschouw van een veelzijdig kunstenaarschap, die dit relatief onbekende oeuvre evenzeer lijkt te willen presenteren als bestuderen. De Vlaming Gust Gils heeft de literatuurgeschiedenis vooral gehaald als experimentele dichter en prozaschrijver, en als redacteur van het tijdschrift Gard Sivik, maar hij hield zich ook bezig met beeldende kunst, theater, televisie en muziek. Het belang van beeldende kunst in het oeuvre van Gils wordt uitvoerig besproken

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 94 door Tom van Imschoot, die in het archief Gust Gils in het Letterenhuis tal van wonderlijke tekeningen, collages en andere curiositeiten aantrof. Hij verdedigt de gewaagde stelling dat Gils' ‘absurde conceptualisme’ zijn voedingsbodem vond in ‘de levenslange relatie die Gils met de beeldende kunst had’ (98). In het archief vond Van Imschoot bovendien fysieke restanten van Gils' ‘Muzeum voor Kleine Kurioziteiten’, dat tot dan in de eerste plaats een papieren project leek. Kurt Vanhoutte en Matthias Velle belichten Gils' theaterwerk, een ander aspect van zijn kunstenaarschap dat vooralsnog weinig aandacht kreeg. Daarbij focussen ze op de verschillende versies en bewerkingen van het stuk Muizen, dat in 1960 in première ging. Gils' literaire werk wordt vooral comparatistisch behandeld, in relatie tot het werk van tijdgenoten. Bart Vervaeck en Linde de Potter doen dit (om onduidelijke redenen) aan de hand van hetzelfde boek: Gils' prozabundel Berichten om bestwil (1969), die ze vergelijken met respectievelijk Als de nachtegaal toeslaat (1969) van Marcel Wauters en Hugo Claus' Natuurgetrouwer (1969). Vervaeck nuanceert op basis van zijn analyse het traditionele beeld dat in de literatuurgeschiedenis bestaat van de tijdschriften Tijd en mens (waarvan Wauters redacteur was) en Gard Sivik. Anders dan dit beeld suggereert, bevat het proza van Gils een duidelijkere moraal en steunt zijn experiment minder op woordspel en talige ontregeling dan dat van Wauters. Gils' proza, aldus Vervaeck, valt veeleer op door een ontregeling van de logica dan door verregaande formele experimenten. Uit de vergelijking met het boek van Claus trekt De Potter een soortgelijke conclusie. Beide auteurs spelen met groteske en parodistische herschrijvingen van diverse genres, maar Gils ondermijnt deze genres in de eerste plaats op het vlak van de inhoudelijke leesverwachtingen, terwijl Claus de geparodieerde genres ook structureel aantast. Als lezer moet je een beetje op zoek naar de raakvlakken tussen beide analyses, maar die blijken er dus wel te zijn. Twee artikelen situeren Gust Gils aan de hand van literaire vriendschappen. Jan Gielkens bespreekt Gils' correspondentie met Willem Frederik Hermans, Dirk de Geest en Liesbeth Plateau belichten de vriendschap met René Gysen. Deze laatste bijdrage gaat gedetailleerd in op de weinige beschouwingen die beide auteurs wijdden aan elkaars werk. Behalve kritische reflecties ontwaren De Geest en Plateau in deze stukken bovenal de poëticale opvattingen en retorische strategieën die Gils en Gysen ook in hun literaire werk inzetten. In deze reeks vergelijkende artikelen is de bijdrage van Elke Depreter over de receptie van De Sade in Vlaanderen enigszins atypisch. Enerzijds vergelijkt Depreter Gils' uitspraken over het belang van De Sade met de opvattingen van Jan Walravens en René Gysen. Anderzijds - omdat Gils nauwelijks iets over de markies geschreven heeft - buigt ze zich over erotiek en zwarte humor in Gils' poëzie, waarin ze expliciete verwijzingen naar De Sade aantreft. Het resultaat is een rijk

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 95 gedocumenteerd artikel, waarin ook het aandeel van het surrealisme in de doorwerking van De Sade aandacht krijgt. Het is bovendien het enige artikel - op een uitweiding in de inleiding na - waarin Gils' poëzie in detail behandeld wordt. Sofie Royeaerd focust in haar bijdrage over geluidspoëzie immers op Gils' poëticale opvattingen, die ze naast die van Simon Vinkenoog legt. Beide dichters zien in de moderne poëzie, al dan niet in gesproken vorm, het vermogen om het bewustzijn van de lezer (en de luisteraar) te beïnvloeden en diens creativiteit te stimuleren. Royeaerd put in haar beschouwing uit de twee lezingen die Els Van Damme en Yves T'Sjoen voor dit boek hebben geëditeerd. De lezing ‘Poëzie vandaag’, uitgesproken in 1969, lijkt me een belangrijk poëticaal document en is wat mij betreft het hoogtepunt van de bundel. Interessant is met name Gils' uiteenzetting over de impact van de veranderende mediale context op de moderne poëzie (een dimensie van Gils' poëtica die Vervaeck ook in diens proza signaleert). En zo zal iedereen op vondsten stuiten in dit boek, dat zich laat lezen als een catalogus bij een erg prikkelende imaginaire tentoonstelling. Vernieuwend is Gust Gils in zijn experiment vooral waar de auteurs aan de hand van de nalatenschap het multimediale karakter van Gils' oeuvre (‘post-mediaal’ aldus Van Imschoot) voor het voetlicht brengen. Een dwingende samenhang heb ik in de bundel niet gevonden en soms oogt de gekozen invalshoek wat ongemotiveerd. Een kniesoor die daarom treurt: voor de studie van de Vlaamse experimentele literatuur - waarin het werk van Gust Gils vooralsnog onderbelicht is gebleven - is dit een zeer belangrijke publicatie.

Sven Vitse Universiteit Utrecht

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 97

[2016/2]

De publieke intellectueel als literair populist Het publieke schrijverschap van Leon de Winter Sander Bax

NEDLET 21 (2): 97-129 DOI: 10.5117/NEDLET2016.2.BAX

Abstract The public intellectual as a literary populist. Leon de Winters public authorship

In this article, an analysis of Dutch literary writer Leon de Winters public authorship in 2012 is undertaken to achieve a better understanding of the way De Winter tries to combine his literary commitment with his desire for literary entertainment. Does De Winter portray himself as a public intellectual? Or is he an example of a contemporary literary celebrity? An analysis of the many media interventions of De Winter in 2012 will show that De Winter uses a discursive strategy that could best be described as populist (in the sense of Laclau's On populist reason). An analysis of the novel VSV shows that the narrative construction of the literary thriller adds to the fame of literary celebrity and that its populist rhetoric underpins De Winters political position as a public figure. The case of De Winter shows that the desire to perform in the media not only influences authors' media interventions but also changes the content and construction of the novels they publish. Keywords: authorship, public intellectual, literary celebrity, populism, media culture

1 Inleiding

Ik hoorde al niet tot de grachtengordelelite, [...]. Ik ben een huismus. Zelfs als jonge schrijver bezocht ik geen cafés, want ik drink geen bier en ik verveel me daar. Ik zit liever naar buiten te staren om te kijken of het gras groeit. Dus ik hoorde er nooit bij, niet wat betreft ambities en niet wat betreft interesses. De pose van het ‘schrijver zijn’, die beviel me niet. Ik wilde entertainen, een meeslepend verhaal vertellen.1.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 98

Met deze woorden positioneerde literair schrijver Leon de Winter zich in juni 2012 in . De Winter werd ondervraagd over zijn nieuwe roman VSV. Hoewel hij zich in het interview neerzet als een ‘echte’ schrijver (hij schreef de roman uit een ‘persoonlijke drift’, het schrijven had een ‘therapeutische werking’ op hem), plaatst hij zich toch ook buiten de groep schrijvers die hij de ‘grachtengordelelite’ noemt, voor wie het vooral draait om ‘de pose van het schrijver zijn’. De Winter daarentegen wil iets anders: ‘entertainen’. Door het zo nadrukkelijk over entertainen te hebben en door zo nadrukkelijk afstand te nemen van de ‘literaire elite’ kiest De Winter als literaire schrijver een specifieke positie in de hedendaagse mediacultuur die in toenemende mate een celebrity culture is.2. Hij is niet een elitaire schrijver die zijn neus ophaalt voor de verkoop van zijn werk, maar hij is een schrijver die het publiek voor zich wil winnen door het te voorzien van wat het graag wil lezen. Er is de laatste jaren betoogd dat het literaire bedrijf grondig en fundamenteel aan het veranderen is. Joe Moran spreekt in zijn boek Star authors over ‘the reign of the hype’ en hij beschrijft de hedendaagse literaire cultuur als een ‘meet the author’-cultuur waarin schrijvers zelf het beste merk zijn voor het verkopen van hun werk.3. Om een publiek beeld van hun schrijverschap te construeren doen schrijvers veelvuldig aan zelfpromotie en doen uitgevers meer dan voorheen aan promotie en publiciteit.4. Moran noemt dat ‘the inescapably public nature of contemporary authorship’.5. Jim Collins noemt de hedendaagse literaire cultuur in zijn provocatieve studie Bring on the books for everybody een ‘populaire literaire cultuur’.6. Hij betoogt dat lezen van literatuur niet langer de intieme, soms ‘heilige’, conversatie tussen tekst en lezer is die het gedurende de twintigste eeuw nog was, maar dat lezen een sociale aangelegenheid geworden is waarin veel meer mensen betrokken zijn dan de auteur en de individuele lezer. Collins vindt dat het lezen ‘gedemocratiseerd’ is en hij wijst op de opkomst van de ‘amateur-lezer’, de niet-professionele lezer die zijn of haar literaire oordeel naar voren brengt op sociale media, op weblogs of in leesgroepen. Een grote groep succesvolle bestsellerschrijvers speelt volgens Collins bewust in op deze veranderde omstandigheden: ‘Their popularity depends upon a great mass of reading-addicted television watchers and a culture industry ready and eager to bring them together through book clubs, superstore bookstores, and glossy high-concept adaptations that have dominated the Academy Awards for the past decade.’7. Dit artikel komt voort uit een onderzoeksproject waarin de vraag centraal staat hoe literaire schrijvers zich positioneren in de hedendaagse mediacultuur en hoe hun aanwezigheid in die mediacultuur de romans

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 99 beïnvloedt die zij publiceren. In dit project gaat mijn aandacht uit naar de discursieve manier waarop enkele (literair-kritisch en/of commercieel) succesvolle hedendaagse schrijvers hun positie vormgeven in het spanningsveld tussen het (relatief autonome) literaire veld en het veld van de publieke media - twee velden die ook steeds meer met elkaar verstrengeld raken.8. Het proces van productie, promotie en receptie van literatuur vindt in toenemende mate plaats buiten het literaire veld (waar die processen voorheen voornamelijk gesitueerd werden): op televisie, in de kranten en (later) in sociale media op internet.9. Deze ontwikkeling - in gang gezet in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw - heeft de conventies die traditioneel in het literaire veld golden (‘de schrijver is onafhankelijk’, ‘de schrijver onttrekt zich aan de commerciële markt’, ‘de schrijver is origineel, vernieuwend en antiburgerlijk’, ‘het gaat om de literaire tekst niet om de persoon van de schrijver’) doen botsen met de conventies die in de publieke ruimte werkzaam zijn.10. In het project wil ik twee vormen van spreken over literatuur verhelderen die voortdurend met elkaar in de clinch liggen: een vertoog dat geworteld is en blijft in het romantische denken over de autonomie van de literatuur en een vertoog dat de schrijver positioneert als publieke figuur (bijvoorbeeld als ‘literaire beroemdheid’ of ‘publieke intellectueel’).11. In hun optredens formuleren hedendaagse schrijvers vaak posities waarin zij op een ingewikkelde manier deze normsystemen met elkaar proberen te verbinden, of tegen elkaar proberen uit te spelen. Door de zelfpresentatie, de literatuuropvatting en de romans te bestuderen van een groot aantal auteurs die er de afgelopen jaren in geslaagd zijn om (publieke én literair-kritische) aandacht voor hun werk te vergaren én door te bestuderen hoe hun schrijverschap en hun werk ontvangen en ‘gerepresenteerd’ worden in die mediacultuur wil ik de belangrijkste spanningsvelden op het spoor komen die zich voordoen in de hedendaagse literaire cultuur. Het schrijverschap van Leon de Winter gebruik ik in dit artikel als casus om één van die spanningsvelden op te laten lichten, namelijk dat tussen de schrijverspositie van de ‘publieke intellectueel’ aan de ene kant en die van de ‘literaire beroemdheid’ aan de andere.12. Die spanning zien we niet alleen in de interviews die De Winter geeft, maar doet zich ook voor in de opiniestukken die hij schrijft (essays, blogs) en in de romans die hij schrijft. Centraal in deze casus staat de suggestie dat er een interactie is tussen de narratieve constructie van de (politieke) roman VSV en de retoriek die de schrijver inzet als hij zich in de publieke ruimte over politiek uitlaat: in beide situaties is De Winters retorische strategie ‘populistisch’ te noemen.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 100

2 Populaire literaire cultuur en publiek schrijverschap

Tussen 2007 en 2013 verschenen vijf essays in een reeks die de titel ‘Over de roman’ had. In die essays wijden achtereenvolgens A.F.Th. van der Heijden, Connie Palmen, Bas Heijne, Marcel Möring en Oek de Jong uit over hoe het met de roman gesteld is. Van der Heijden en Möring gebruiken het essay vooral om hun eigen particuliere poëtica vorm te geven, maar de andere drie schetsen allemaal de crisis van de hedendaagse roman. En bij alle drie worden de ‘populaire cultuur’ (Palmen), ‘het mediatijdperk’ (Heijne) en ‘de visuele cultuur’ (De Jong) verantwoordelijk gehouden voor die crisis.13. Palmen waarschuwt voor het populisme dat zijn klauwen om de literatuur slaat, Heijne houdt een pleidooi voor fictie omdat het de lezer ‘echt leert zien’ en De Jong gaat ook op zoek naar ‘wat alleen de roman kan zeggen’: het tonen van intimiteit van binnenuit. Wie de essays naast elkaar legt, kan niet om het beeld heen dat de romanciers vinden dat de literatuur in crisis is en dat de belangrijkste reden daarvoor het feit is dat de literatuur haar plaats moet bevechten in een mediacultuur die gericht is op massaliteit. De hedendaagse lezer zou eerder een consumerende lezer zijn dan een humanistische lezer. Deze lezer leest om te ontspannen niet om zich in te spannen. Dat lezen is ontspannend als lezers geëntertaind worden: ze dompelen zich liever onder in een wereld die hen bekend voorkomt dan dat zij geconfronteerd willen worden met een nieuw perspectief op een andere wereld. Dat heeft tot gevolg dat hedendaagse lezers zich vooral richten op dat wat zich presenteert als ‘echt’, op wat ze als ‘geloofwaardig’ herkennen. Het specifiek literaire is vooral een hinderpaal die het zicht op ‘het echte’ belemmert als vorm en stijl al te nadrukkelijk de aandacht op zich vestigen. Toch moeten de boeken ook weer niet te veel op plat entertainment lijken, want de hedendaagse lezer gebruikt de roman ook om uitdrukking te geven aan de eigen goede smaak en de culturele positie. Hedendaagse schrijvers spelen op die veranderde verwachtingen in door mediafiguren te worden die veel doen aan de promotie van hun werk. In hun werk richten ze zich op datgene wat de hedendaagse lezer geserveerd zou willen krijgen: het visuele, het herkenbare en het soepele plot. Bovendien is in de hedendaagse mediacultuur de actualiteit altijd leidend. Succesvolle schrijvers richten zich dus op die ‘waan van de dag’ en sluiten met hun boeken aan bij de actualiteit. Daardoor zijn zij minder bezig met het schrijven over de grote thema's van hun tijd en het maken van nieuwe mythes, tragedies of andersoortige universele verhalen. Die crisis van de literatuur stond ook centraal in het in 2008 verschenen

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 101

De revanche van de roman van Thomas Vaessens.14. Romanschrijvers aan het begin van de eenentwintigste eeuw, zo stelt Vaessens, nemen afscheid van de literaire autonomie - ze kiezen niet meer voor het elitaire standpunt dat ‘echte’ literatuur zich losmaakt van de markt en het grote publiek, maar willen een rol spelen in het publieke debat. Vaessens richt zich daarbij vooral op auteurs als Grunberg, Zwagerman, Mutsaers - auteurs die ooit, om verschillende redenen, als postmodern zijn geëtiketteerd, maar die nu een brug proberen te slaan tussen de inzichten van dat postmodernisme en een literatuur die zich op het publiek richt en die hij daarom ‘laatpostmodern’ noemt. In een recent artikel relateren Ben de Bruyn en Pieter Verstraeten het concept van de laatpostmoderne roman aan de ‘populaire literaire cultuur’ zoals Jim Collins die omschrijft.15. Voor hen zijn vooral een veranderde technologische infrastructuur (‘nieuwe media en culturele marketing’) en het belang van ‘populaire smaak’ cruciale elementen van literatuur in laatpostmoderne tijden. Niet alleen de manier waarop literatuur gepromoot en verkocht wordt, maar ook de manier waarop gelezen en geschreven wordt, verandert fundamenteel. In hun artikel bespreken ze een aantal romans die allemaal ‘het aura van de literaire tekst’ eerbiedigen, maar tegelijk uitbundig verwijzen naar populaire cultuur, zoeken naar een ‘geraffineerde smaak’ en in een toegankelijke stijl geschreven zijn. De Bruyn en Verstraeten formuleren kernachtig dat de ‘laatpostmoderne roman’ kenmerken heeft van visuele cultuur (visuele stijl, media-personages, verwant aan populaire genres), van de zoektocht naar een breder publiek (wordt gepresenteerd als kwaliteitsliteratuur, maar wel voor breed publiek, literair toerisme) en van een niet-universitaire smaakopleiding (bekritiseert commercialising, heeft elitaire literaire personages, bevat passages die leeshandleiding zijn). Hans Demeyer en Sven Vitse brengen daar tegenin dat dit optimistische perspectief slechts het gevolg kan zijn van een weinig agonistische interpretatie die de status quo te veel presenteert als een positieve of gewenste situatie.16. Zij stellen dat zowel Vaessens als De Bruyn en Verstraeten van de literatuur verwachten dat zij zich assimileert aan de ‘maatschappelijk hegemonie’. Zij hebben immers veelal aandacht voor literatuur die (commercieel) succesvol is in de contemporaine laatkapitalistische samenleving en zien die samenleving niet als een ‘contingente, conflictueuze en contesteerbare orde’.17. Bovendien beperken zij hun aandacht tot interventies van schrijvers en literatuurbeschouwers in het publieke domein, terwijl er veel meer krachten zijn die de waarde bepalen die in een samenleving aan literatuur wordt toegekend.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 102

De literatuur is in crisis omdat zij haar rol moet heroverwegen in het hedendaagse mediatijdperk. Vaessens (engagement in het publieke debat) en De Bruyn en Verstraeten (aansluiten bij populaire smaak) beschrijven auteurs die een antwoord op die crisis vinden in een beweging naar de massamedia toe en die daarmee hun status en hun imago op een podium vormgeven dat veel aandacht genereert. Demeyer en Vitse stellen de onderliggende logica van dat argument ter discussie: als de hegemonie van de hedendaagse mediacultuur de crisis van de literatuur - of in ieder geval de ervaring van een crisis in de literatuur - veroorzaakt, dan kan een aansluiten bij die hegemonie niet de oplossing zijn. Waar is dan nog het punt van waaruit die hegemonie bekritiseerd kan worden? Een ‘publieke schrijver’ als De Winter opereert in een spanningsveld tussen enerzijds de conventies die geformuleerd worden in het (relatief) autonome literaire veld en anderzijds de wetten en eisen die de publieke media stellen.18. Een strikt onderscheid tussen die velden is niet mogelijk, omdat ze in de loop van de twintigste eeuw steeds meer met elkaar verstrengeld zijn geraakt.19. Jim Collins ziet zijn ‘populaire literaire cultuur’ zelfs als een nieuw veld tussen Bourdieus ‘field of restricted production’ (het relatief autonome literaire veld) en diens ‘field of large-scale production’ (het veld van de massaproductie).20. Collins benadrukt dat de (journalistieke en academische) literatuurkritiek niet langer het privilege heeft op het toekennen van symbolisch kapitaal. Het gesprek over hoe romans gelezen (moeten) worden, wordt niet meer in de eerste plaats (of in ieder geval niet meer uitsluitend) door de literatuurkritiek gedomineerd, maar evengoed door allerlei mediafiguren die zich met literatuur bezighouden en door amateurlezers die (met name in de digitale cultuur) van zich laten horen. Toch lijkt het me weinig productief om te spreken van een nieuw veld tussen de twee bestaande velden in. Ik volg daarin Edwin Praat die stelt dat het culturele veld nog altijd een ‘dichotome’ organisatie kent - zodat het opereren in de ‘populaire literaire cultuur’ altijd het betreden betekent van een ‘contested field’ waarin een radicale spanning heerst tussen de in het literaire veld gehanteerde ‘wetten’ van literaire autonomie en de conventies in de wereld van de massamedia die daar soms mee in tegenspraak zijn.21. Een eenentwintigste-eeuwse auteur die een centrale rol wil spelen in de aandachtseconomie van de hedendaagse ‘populaire literaire cultuur’ kan niet om deze wetten van de massamedia heen. Om succesvol te zijn in de hedendaagse literaire cultuur moet een schrijver zich als publiek figuur presenteren (bijvoorbeeld als literary celebrity of als publieke intellectueel).22. In beide gevallen impliceert die keuze dat de schrijver terecht

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 103 komt in een spanningsveld tussen noties die verbonden zijn met aanwezigheid in mediacultuur (veelvuldige aanwezigheid, commercialiteit, het opvoeren van een herkenbaar imago, transparant taalgebruik) en noties die klassiek verbonden worden met schrijverschap en intellectualisme (culturele autoriteit, autonomie, onafhankelijkheid, belangeloosheid).23. Maar niet alleen de schrijver zelf opereert in de mediacultuur, ook de romans die hij schrijft worden in de mediacultuur besproken. Dat is althans wat de literaire schrijver zich zou wensen die succes wil genereren. Dat heeft tot consequentie dat de roman niet meer ‘op zich’ kan staan, maar onderdeel wordt van de bredere mediastrategie van de schrijver. Leon de Winters roman VSV is pas goed te begrijpen als we hem verbinden aan het publieke optreden van auteur Leon de Winter. Niet alleen vinden we in de roman (en de receptie ervan) de spanning tussen de publieke intellectueel en de literaire beroemdheid terug, ook worden roman en optreden verbonden door het gebruik van een vergelijkbare retorische structuur: die van het populisme.

3 Het literaire populisme van Leon de Winter

Leon de Winter heeft zich in de loop van zijn carrière meer dan eens kritisch uitgelaten over de normen die het literaire debat in Nederland in zijn ogen domineren. Sinds het midden van de jaren tachtig profileert De Winter zich als een auteur die niet schrijft om de literaire kritiek te behagen, maar om een zo groot mogelijk publiek op te zoeken. Hij benadrukt zelf dat hij literaire technieken gebruikt die door de Nederlandse literatuurcritici vaak worden afgekeurd, maar die door de ‘gewone lezers’ wél gewaardeerd worden. Zijn romans vanaf Kaplan (1986) worden immers ‘op eigen kracht’ bestsellers.24. Hij maakt die bestsellers omdat hij veel meer affiniteit heeft met de Amerikaanse literatuur en de Amerikaanse filmindustrie dan de meeste andere Nederlandse schrijvers. De Winter heeft herhaaldelijk benadrukt dat zijn manier van vertellen samenhangt met zijn marktwaarde. In interviews verantwoordt hij die positie steevast door te verwijzen naar het feit dat zijn joodse vader handelaar was op een fruitmarkt in Den Bosch.

‘Mijn eerste literaire voorbeelden waren tobberige, intellectualistische schrijvers zoals Peter Handke. Tot ik doorkreeg hoe ver zij van mijn eigen leven stonden. Ik hoorde bij de kooplui, bij de marktkramers die een sterk verhaal moesten vertellen om de aandacht te vangen van voorbijgangers.’25.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 104

Niet alleen door zijn commerciële instelling, maar ook door zijn scherpe en eenduidige politieke stellingname in columns, blogs en televisieoptredens vanaf de jaren negentig gaat De Winter regelrecht in tegen het dogma van de literaire autonomie, dat de literaire schrijver wel geëngageerd mag zijn, maar dat hij dat altijd op een literaire manier moet doen.26. Dat zou immers betekenen dat hij geen al te eenduidige standpunten mag innemen, omdat de gedachte is dat literatuur denkt in complexe vormen en eerder problematiseert dan polemiseert. Als je als literator wél gepeperde meningen wil geven, zo schrijven de conventies van de autonomie voor, dan dien je ervoor te zorgen dat je een zorgvuldig gestileerde maskerade om je publieke optredens heen weeft, die waarborgt dat je uitspraken altijd gecompliceerd, genuanceerd en ongrijpbaar kunnen worden. Met deze literatuur-sociologische logica heeft De Winter al vroeg in zijn loopbaan gebroken. Volgde hij aanvankelijk - in de jaren zeventig - enige tijd getrouw het spoor van het academistische Revisor-proza, vanaf 1986 nam zijn loopbaan een radicale wending toen hij de roman Kaplan publiceerde - een commercieel opgezet boek, volgens De Winter naar het model van de Amerikaanse literatuur. De Winter presenteerde zichzelf als een schrijver die brak met de anti-economische logica in de literaire wereld, die schreef om gelezen te worden en die er niet voor terugdeinsde zijn boeken eens stevig aan de man te brengen. Vanaf dat moment werd zijn werk steeds beter gelezen en ontving hij steeds vaker negatieve kritieken.27. Die aanvallen pareerde hij door steevast een oppositie te creëren tussen het elitaire oordeel van de ‘specialisten’ en het veel belangrijkere oordeel van het leespubliek. In het publieke debat én in het literaire veld kiest De Winter voor een retoriek die we in navolging van Sven Vitse ‘populistisch’ zouden kunnen noemen.28. Lucardi en Voerman omschrijven in Populisten in de polder het (politieke) populisme ‘als een dunne ideologie of wereldbeschouwing waarin de kloof tussen volk en elite centraal staat, en waarin het volk als betrekkelijk homogeen wordt gezien - vaak, maar lang niet altijd ook als een etnisch of cultureel zuivere eenheid - en de elite wordt verdacht van het zelfzuchtig en corrupt najagen van de eigen belangen.’29. Door de fixatie op het begrip volk wordt populisme al snel een vorm van nationalisme, al is het maar omdat het belang van de natie vaak het belang van het volk zou zijn. Daaraan gekoppeld is er een gevoel van heimwee naar een tijd waarin het volk het nog wel voor het zeggen zou hebben gehad. Lucardie en Voerman noemen dit ‘de kern’ van het populisme. Andere kenmerken vormen dan de ‘smaakversterkers’ die de specifieke populistische beweging een bepaalde eigen smaak kunnen geven. Het

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 105 gaat dan om aspecten als het verlangen naar directe democratie, de rol van charismatisch leiderschap, het gebruik van ‘beeldende, alledaagse en gewone’ taal, verzet tegen bureaucratische structuren. In de inleiding van On populist reason bespreekt Ernesto Laclau een aantal van dit soort studies naar het populisme. Hij stelt dat iedere poging daarin om het begrip af te grenzen bij voorbaat mislukt. Zelf wil hij laten zien dat er nu net geen aanwijsbare eenheid is die zich als populistisch laat kenmerken. Populisme is een ‘sociale logica’ die allerlei verschillende fenomenen doorkruist en die door verschillende politieke bewegingen wordt ingezet. Populisme is bovendien een manier om de politiek te construeren. Laclau stelt vast dat veel onderzoekers opmerken dat een bepaalde populistische beweging ‘geen ideologie heeft’, maar zich slechts bedient van ‘holle retoriek’. Voor Laclau is dat nu juist het belangrijkste.30. Opmerken dat populistische symbolen ‘leeg’ of ‘hol’ zijn, heeft geen zin, het gaat veel eerder om een ‘performatieve daad’ die deze leegheid naar voren brengt. Populisme kunnen we het beste zien als een discursieve structuur die iedere politicus, intellectueel of andere mediafiguur ter beschikking heeft. Laclau benoemt enkele retorische aspecten van dit populisme. Om te beginnen het feit dat het de politiek ‘simplificeert’ van een complex cluster van verschillen en overeenkomsten tot een duidelijke dichotomie waarvan de polen juist onprecies zijn. ‘Het volk’ bijvoorbeeld bestaat niet, maar wordt geconstrueerd in de populistische retoriek. Dat is ook de reden dat die retoriek altijd vaag is: juist daardoor kan het discours een groot aantal ‘verlangens’ (political demands) van gedifferentieerde individuen samenbrengen in wat Laclau een ‘equivalential chain’ noemt: een ketting van aan elkaar geschakelde ‘demands’, die verschillend (‘differential’) zijn, maar die in de retoriek zo aan elkaar gekoppeld worden dat ze onderdeel worden van één concept. Elementair in die constructie zijn twee dingen: het creëren van een ‘internal frontier’ en (als gevolg daarvan) het aanwijzen van een ‘geïnstitutionaliseerde’ Ander.31. Dit laat zich uitleggen aan de hand van het populistische discours van nieuw rechts in Nederland: daarin plaatst de ‘authentieke politicus’ zich altijd tegenover een ‘grachtengordelelite’ die ‘multiculti’ is, verliefd op Europa, geen oog heeft voor de ‘gewone Nederlander’, tegen auto's is, een grote overheid voorstaat en niets liever wil dan kunst subsidiëren. De rechtse politicus zelf daarentegen komt tegemoet aan een aantal onverenigbare verlangens van ‘het volk’: minder immigratie, minder Europa, voor hard werken, autorijden en tegen ‘subsidieslurpers’. In deze constructie zijn de ‘Linkse Kerk’ en ‘de Islam’ de geïnstitutionaliseerde ander op basis waarvan ‘het volk’ geconstrueerd wordt.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 106

Om het populisme - dat voor Laclau dus niet verbonden is met specifieke partijen, maar met een retorische manier waarop we de politiek vormgeven - te begrijpen brengt Laclau nog twee cruciale begrippen naar voren: ‘naming’ en ‘affect’. Want wat we tot nu toe nog niet helder hebben is hoe het kan dat één concept of één figuur die hele ketting van ongelijke verlangens kan gaan vertegenwoordigen. Hier brengt Laclau zijn concept van ‘hegemonie’ in: de beweging die populisme kenmerkt, is dat er uit de reeks van verlangens één verlangen naar voren komt en zich presenteert als het verlangen dat alle andere belichaamt. Laclau benadrukt dat deze beweging niet ontstaat omdat dit ene verlangen daadwerkelijk de andere overkoepelt, maar omdat het gecreëerd wordt als een overkoepelend begrip. De immigratie in Nederland * is * niet verantwoordelijk voor de werkloosheid van de Nederlandse arbeider, de ‘Poolse’ vrachtwagenchauffeur heeft niets te maken met de Afrikaanse immigrant, en desondanks worden al deze maatschappelijke kwesties in één politieke geste samengebald. Het is niet moeilijk om in de literair-institutionele positionering van De Winter waarmee ik dit artikel begon de populistische retoriek te herkennen die Laclau beschrijft: tegenover de ‘grachtengordelelite’ van auteurs die zichzelf heel interessant vinden, maar die vooral doen alsof ze echte schrijvers zijn, staat de ‘echte’ schrijver De Winter, die ook nog eens ‘het publiek’ (hier synoniem voor het volk) achter zich heeft. Die retorische beweging vinden we bij veel verschillende hedendaagse ‘successchrijvers’ zoals Ronald Giphart, Kluun en Herman Koch. Wat Leon de Winters schrijverschap tot een intrigerende casus maakt, is dat we die populistische retoriek ook terugvinden in zijn politieke opvattingen en in de manier waarop hij zich als politiek commentator positioneert en - zo hoop ik in het vervolg van het artikel overtuigend te betogen - in de narratieve structuur van de politieke romans die hij publiceert.32.

4 Het publieke schrijverschap

In het vervolg van dit artikel richt ik mij op de mate waarin het schrijverschap van Leon de Winter gevormd is door het feit dat de auteur opereert in de hedendaagse mediacultuur. Ik doe dat door mij te richten op zijn publieke optredens in het jaar dat VSV verscheen. In het bijgevoegde schema is een overzicht te zien van de media-aandacht die Leon de Winter in dat jaar heeft gekregen.33. Tussen april en december 2012 verscheen hij maar liefst acht keer op televisie: drie keer bij Pauw en Witteman, één keer bij Nieuwsuur, een keer bij Jinek op zondag, een keer bij De kunst van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 107 het maken en twee keer figureerde hij in Pownews. Daarnaast was hij nog vier keer aanwezig in een radioprogramma, werd hij in deze periode elf keer door een krant geïnterviewd en er verschenen dertien recensies in dag- en weekbladen van de roman VSV. Daar komen dan de 25 blogs nog bij die hij op zijn eigen website Het Vrije Westen publiceerde en de tien blogs op de Elsevier-website. De Winter is, kortom, bijna permanent in de media in 2012. En dan heb ik in het overzicht de stroom reacties die zijn optredens en zijn blogs vaak losmaken op sociale media niet meegenomen.

Media-aanwezigheid Leon de Winter in 2012

4-4-2012: HVW: Vertrekpunt: Los Angeles 4-4-2012: HVW: Wat is er toch misgegaan? 4-4-2012: HVW: ‘Amerika: een koninkrijk van leugens.’ 4-4-2012: HVW: Over seks en de Amerikaanse grondwet 6-4-2012: Pauw en Witteman (over Het Vrije Westen) http://pauwenwitteman.vara.nl/media/91398 8-4-2012: HVW: Der Günter schenkt den Juden ein Gedicht 9-4-2012: HVW: Obama's onbegrijpelijkheden 9-4-2012: HVW: Palestijnen uitroeien én kanker genezen 13-4-2012: HVW: Rassenhaat, wat is dat eigenlijk? 20-4-2012: HVW: ‘De Amerikaanse droom leeft nog steeds’ 20-4-2012: Lunch! (Radio 1) 23-4-2012: HVW: Churchill is niet welkom in de Oval Office 27-4-2012: HVW: President worden? Start een smaadcampagne! 8-5-2012: HVW: Een linkse, acrobatische kameleon 13-5-2012: Eva Jinek op zondag (over Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali en VSV) http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1251872 20-5-2012: HVW: In gesprek met een optimist 21-5-2012: HVW: Weg met de tirannie van het Brusselse commissariaat 4-6-2012: HVW: Verblind door zelfbedrog marcheren we de afgrond in 6-6-2012: HVW: De wereld volgens de beminnelijke Spengler (1) 16-6-2012: Arjan Peters, (recensie) 16-6-2012: Annet de Jong, De Telegraaf (interview) 19-6-2012: Mark Schaevers, HUMO (interview) 19-6-2012: Met het oog op morgen (radio, over VSV) 20-6-2012: Nieuwsuur http://nieuwsuur.nl/onderwerp/386214-leon-de-winter-over-zijn-nieuwe-roman.html 20-6-2012: Daan Dijksman, de Volkskrant (interview) 20-6-2012: Rube Eg en Marlies Dinjes, Metro (interview) 20-6-2012: Maarten Moll, , (interview) 20-6-2012: Sonja de Jong, (recensie) 20-6-2012: Theo Hakkert, Tubantia (recensie) 21-6-2012: Joost de Vries, De Groene Amsterdammer (recensie) 22-6-2012: Arjen Fortuin, NRC Handelsblad (recensie) 22-6-2012: Maria Vlaar, De Standaard (recensie) 23-6-2012: Pascal Verbeken, De Standaard (interview) 23-6-2012: Frank Hellemans, De Morgen, (interview) 23-6-2012: Irene Start, Elsevier (recensie)

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 23-6-2012: Jaap Goedegebuure, (recensie) 23-6-2012: Jann Ruyters, (recensie) 26-6-2012: Koen Eykhout, De Limburger (recensie) 29-6-2012: HVW De monetaire atoombon die de Euro heet 30-6-2012: Liesbeth Wytzes, Elsevier, (interview) 30-6-2012: Marijke Brouwer, Dagblad van het Noorden (recensie) 1-7-2012: Dries Muus, HP/De Tijd (recensie) 13-7-2012: Teunis Bunt, Nederlands Dagblad (recensie) 14-7-2012: Jeroen Vullings, Vrij Nederland (recensie) 15-7-2012: Elsevier-blog ‘Gesprek met een “maker” van de vrije wil’ 19-7-2012: Elsevier-blog ‘Wie heeft gelijk, Joris Luyendijk of ik?’ 23-7-2012: Elsevier-blog ‘Twee soorten waanzin: Aurora en Bulgarije’

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 108

30-7-2012: HVW ‘Zullen robots ooit een vrije wil hebben?’ 13-8-2012, HVW ‘Obama's geloofwaardigheid begint te slijten’ 20-8-2012: Elsevier-blog ‘Charmante Badr Hari verdient dit niet’ 21-8-2012: HVW ‘Daarom fascineert Badr Hari mij, Afshin Ellian’ 24-8-2012: Elsevier-blog ‘In een Kia door het lege landschap van Amerika’ 30-8-2012: HVW ‘Mijn eerste indrukken op de Republikeinse Conventie’ 1-9-2012: HVW ‘Een melodramatische avond met een lach en een traan’ 7-9-2012: Elsevier-blog ‘Nederland niet sociaal? Links kletst uit de nek’ 10-9-2012: Elsevier-blog ‘Confrontatie met ergste tuig: wat zou u doen?’ 10-9-2012: HVW ‘Brussel is bezig ons definitief te knevelen’ 17-9-2012: Stand.nl 25-9-2012: de Volkskrant (ingezonden brief over Moszkowicz) 26-9-2012: Elsevier-blog ‘Geen doden in Haren, dat valt dus best mee’ 10-10-2012: De Nieuwe Revue (interview) 19-10-2012: HVW ‘Charles Murray en de sociale spelregels’ 19-10-2012: Vrijdagmiddag live (Radio 1) 23-10-2012: Pauw en Witteman http://pauwenwitteman.vara.nl/media/188243 2-11-2012: Pownews http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1301335#00:00:50 13-11-2012: Jan Tromp, de Volkskrant (interview) 15-11-2012: de Volkskrant (ingezonden brief) 19-11-2012: Pauw en Witteman http://pauwenwitteman.vara.nl/media/194945 23-11-2012: De kunst van het maken (VARA) http://dekunstvanhetmaken.vara.nl/Detail.11869.0.html?tx_ttnews%5Btt_news%5D=76512&cHash=797d4e5441e77cf4183c75ad2aab4a32 24-11-2012: Elsevier-blog ‘Bevolkingsexplosie oorzaak geweld Gazastrook?’ 26-11-2012: Pownews http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1308480#00:03:52 28-11-2012: HVW ‘Waar is het boeketje van de NOS?’ 19-12-2012: Elsevier-blog ‘Trial by media, nu ook in Nederland’ 29-12-2012: Bert Dijkstra en Rob Hoogland, De Telegraaf (interview)

In die acht maanden brengt De Winter een aantal kwesties onder de aandacht. In april/mei 2012 verschijnt hij in de media om zijn website Het Vrije Westen te promoten. Hij heeft daarbij een crowdfunding-achtig model in gedachten: de schrijver reist naar Amerika, lezers schrijven zich in voor het blog, lezen mee en krijgen na afloop het boek dat de auteur over de Amerikaanse verkiezingen schrijft. Bij Pauw en Witteman introduceert hij zijn project én zet hij uiteen waarom hij dat wil doen: hij wil de Nederlanders bekend maken met de conservatieve Amerikanen. De Winter gebruikt zijn televisieoptreden voor twee doeleinden: in eerste instantie om commerciele aandacht te genereren voor een nieuw project, in tweede instantie om ruimte te maken voor zijn politieke gedachtegoed. In juni gaat alle aandacht uit naar de nieuwe roman VSV. De inhoud van die roman biedt allerlei aanknopingspunten voor televisie en krant. De Winter voert in de roman zijn vroegere rivaal Theo van Gogh als personage op, hij verzint een terroristische aanslag in Nederland en de roman bevat verder verschillende media personalities. Er worden in deze periode net zo veel interviews met De Winter gepubliceerd als dat er recensies over de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 109 roman geschreven worden. De schrijver begeleidt het verschijnen van zijn roman met een reeks interviews in alle populaire media, zodat de lezers weten dat zijn boek verschenen is. Dat illustreert de ontwikkeling die ik in het begin van dit artikel al signaleerde: hij is de beste verkoper van zijn eigen werk. Met de recensies erbij zorgt dat voor een aandachtspiek bij het verschijnen van het boek. In het geval van VSV waren zeker niet alle recensies positief, maar via de interviews had De Winter voortdurend de gelegenheid om uit te leggen hoe goed zijn roman in elkaar zit en om te reageren op de kritische reacties die zijn werk in de regel krijgt. In de zomer van 2012 - meestal een medialuwe periode - houdt De Winter de aandacht vast met een paar gepeperde columns, die vooral op social media druk besproken worden. In één van de columns neemt hij het op voor kickbokser Badr Hari. Het zou een thema worden waarover hij in de televisie-interviews later in 2012 telkens weer ondervraagd zou worden. In september en oktober verschijnt De Winter een aantal keer in het nieuws vanwege zijn affiliatie van Bram Moszkowicz, onder meer in een reportage in Nieuwe Revue, waarin ze beiden geportretteerd worden. In november ten slotte verschijnt hij in de media om de situatie in de Gazastrook te duiden. Hij doet dat vrij uitgebreid bij Pauw en Witteman, schrijft een pikante column waarin hij suggereert - al is dat ironisch - om een anticonceptiemiddel in het drinkwater van de Gaza-strook te doen en wordt daarover vervolgens weer in diverse media ondervraagd. Het moge duidelijk zijn dat De Winter de nodig media-aandacht krijgt. Maar interessanter dan de vraag of en hoe veel aandacht de schrijver krijgt, is de vraag hoe hij zich in die media positioneert. Peeters en Van 't Slot hebben er al op gewezen dat De Winter daarbij op een complexe manier laveert tussen de positie van publieke intellectueel en die van literaire beroemdheid.34. Zij wijzen in dat verband op de aflevering van Benali Boekt uit mei 2011, waarin De Winter in allerlei opzichten benadrukt dat hij er de Amerikaanse, luxe levensstijl op na houdt die de schrijver als beroemdheid als gegoten zit. In veel van de media-interventies uit 2012 manifesteert De Winter zich vooral als publieke intellectueel. Om te laten zien welke retorische strategieën hij daarbij hanteert, wil ik er twee uitlichten: een van de Elsevier-blogs (een door De Winter zelf geëntameerde publieke interventie) en een optreden bij Pauw en Witteman (een publieke bijdrage waarvoor hij door een prominent opinieprogramma is uitgenodigd). Op 17 juli 2012 publiceert De Winter het blog ‘Wie heeft er gelijk, Joris Luyendijk of ik?’ Hij schrijft het naar aanleiding van een terugblik op 25 jaar Zomergasten. Daarbij kwam ook de uitzending voorbij waarin De Win-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 110 ter door Joris Luyendijk werd geïnterviewd. De twee hadden het destijds aan de stok gekregen over de vraag of je ergens (in ‘Gaza’, of in ‘het Midden-Oosten’) geweest moet zijn om erover te kunnen oordelen. Journalist Luyendijk vond van wel, schrijver De Winter vond van niet. Een debat over de vraag of de publieke intellectueel de wereld mag bekijken vanuit de schrijfkamer of dat hij als een journalist de wereld in moet trekken. In zijn blog rakelt De Winter de vroegere discussie weer op naar aanleiding van de revolutie op het Tahrirplein in Egypte. Het stroeve verloop van de democratisering daarna laat zien dat je je in je oordeel kunt vergissen als je te dicht op de actualiteit staat: ‘vooral als je er met je neus bovenop staat, zie je niet wat je moet zien.’

Hoeveel journalisten en correspondenten hebben staande op het Tahrirplein niet gezien wat ik thuis wel kon zien? Dat de revolutie in Egypte een revolutie van de reactie was, en niet van moderne liberale krachten? Hoeveel scepsis hoorden we van de aanwezige journalisten? Bijna niets.

Maar ik hield vanaf het eerste begin mijn hart vast. Wie ook maar een beetje de feiten van Egypte kent - de armoede, het analfabetisme, de rol van de media, de economische kracht van het leger, de structuur van die samenleving, het ontbreken van een dragende liberale burgerij - weet dat de situatie in dat land van erg tot erger zou verworden. Als ik de mensen op het Tahrirplein zag, de woeste mannen met bidplekken op het voorhoofd, de bezeten blikken, het ontbreken van vrouwen, wilde ik niet van vreugde dansen, zoals die leuke vrouw op de tafel van Pauw & Witteman, maar lang en diep huilen van ellende.35.

De aanwezige ‘journalisten en correspondenten’, en later in het blog zijn het ook de ‘deskundologen’, zien alleen maar wat ze willen zien (‘een revolutie’), maar Leon de Winter kent ‘de feiten’ wel. Hij kijkt ‘thuis’ ‘droef’ naar ‘het zelfbedrog’ van de ‘deskundologen’. Nicholas Kristof bijvoorbeeld, commentator van de New York Times, maakt zichzelf wijs dat de vrouwenrechten hierbij geholpen zijn: ‘Zijn commentaar is dan ook niets anders dan een vorm van wishful thinking. Hij wil een liberale revolutie waarnemen, en verdomd, die ziet hij ook. Maar het is een illusie.’ Dit brengt De Winter tot de volgende conclusie: ‘Nuchtere ogen die zonder voorbehoud en zonder ideologische filters kunnen kijken, zijn en blijven noodzakelijk voor het vormen van meningen.’36. Dit blog kenmerkt zich door enkele rudimentaire retorische bewegingen. In de eerste plaats is dat het denken in helder afgebakende opposities: de ene partij ziet in de gebeurtenissen in Egypte een ‘revolutie’, de andere

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 111 partij ziet er de ondergang van het land in (‘van erg tot erger’). Er is geen genuanceerde opinie mogelijk, maar er zijn alleen uitersten. De Winter werkt dit uit in een dualistische retoriek waarbij aan de ene kant een hele groep staat (‘journalisten’, ‘correspondenten’ en ‘deskundologen’) die allemaal exact hetzelfde standpunt innemen. Met de titel en door de aanleiding van het blog maakt hij zijn vroegere opponent Luyendijk tot het symbool van die categorie: een wat linksige journalist die te weinig van de Islam begrijpt. Tegenover deze groep staat niet een andere groep, maar een individu, in dit geval ‘ik, Leon de Winter’. Een andere bekende retorische beweging is de tegenstelling tussen enerzijds ‘de feiten’ en ‘nuchtere ogen’ en anderzijds ‘zelfbedrog’, ‘illusie’ en ‘ideologische filters’. De tegenstanders zien de werkelijkheid niet zoals die is, maar worden geleid door fantasmatische, ideologische voorstellingen. De ik-figuur is als enige in staat om de werkelijkheid ‘echt’ te zien, dat wil zeggen: zonder ideologie, objectief en ‘nuchter’. Hij is degene die aanspraak maakt op ‘de waarheid’. Zijn standpunten zijn natuurlijk (realistisch, geloofwaardig, waar), de standpunten van zijn tegenstanders zijn ideologisch (politiek gekleurd, subjectief, onwaar). Met deze retorische structuur verbergt De Winter natuurlijk weinig subtiel dat zijn opvatting over de situatie net zo goed deel uitmaakt van een ideologisch discours. De Winter weet alleen donders goed dat een retorische structuur die erop gericht is de positie van de tegenstander te politiseren en de eigen positie te depolitiseren, heel goed werkt in de hedendaagse mediacultuur. Dat blijkt alleen al uit het feit dat hij diezelfde strategie hanteert als hij aanschuift bij Pauw en Witteman. In het gesprek dat zij voeren over de raketaanvallen van Israël op Gaza is hij op het eerste oog veel minder polemisch dan in het blog. Hij presenteert zich als de redelijkheid zelve - maar duidelijk wordt dat daar dezelfde gedachte aan ten grondslag ligt: hij neemt de gedaante aan van de publieke intellectueel die zijn positie als de genuanceerde, natuurlijke en daarmee ‘ware’ positie presenteert. Op 19 november 2012 spreken Pauw en Witteman met De Winter over de oorlog in de Gaza-strook. Het Israëlische leger bombardeert Palestijnse opstandelingen, om de veiligheid van de Zuid-Israëlische burgers te beschermen. Dat zijn althans de woorden van Mark Regev, de woordvoerder van de Israëlische regering die in het openingsfilmpje aan het woord komt. Daar tegenover plaatst de redactie Khaled Mesaal, leider van Hamas, die stelt dat de oorlog voorbij zal zijn als degene die de oorlog begon, hem ook beëindigt. Het conflict wordt duidelijk neergezet als een strijd tussen twee helder gemarkeerde partijen, waarbij ook nog eens duidelijk is dat de ene

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 112 beschikt over een geweldig wapenarsenaal (het filmpje wordt begeleid door beelden en geluiden van de aanhoudende bombardementen), terwijl de andere partij sterk verzwakt is. Paul Witteman introduceert De Winter op de volgende manier: ‘Je bent publicist. Schrijver. Bestsellerauteur. En uit de stukken die je over de buitenlandse politiek schrijft, blijkt vaak dat je aan de kant van Israël staat.’ Die introductie wekt de indruk dat er voor de talkshowhost een verschil is tussen een publicist (De Winter in zijn hoedanigheid van columnist en blogger), een schrijver (De Winter als romancier), en bestsellerauteur (wat klaarblijkelijk toch weer iets anders is dan een schrijver). Daarnaast plaatst Paul Witteman De Winter direct in een politieke positie: hij staat aan de kant van Israël. Met zijn volgende vraagt daagt de interviewer de schrijver direct uit. Hij vraagt waarom Israël met zo veel ‘buitenproportioneel geweld’ Gaza bombardeert. De Winter geeft een tamelijk rationeel onderbouwd antwoord, waarmee hij direct zijn eigen positie probeert te depolitiseren.

Nou ja, waar het om gaat, is vooral het vernietigen van de lanceerinstallaties van de midden-langeafstandsraketten die nu gebruikt worden, door Hamas. Die willen ze uitschakelen. Die zijn de laatste jaren daar binnengebracht, binnengesmokkeld, voor een deel maken ze ze inmiddels ook zelf. En dat is het grote gevaar. Dat zijn ook die raketten natuurlijk die op Tel Aviv gericht staan. Op Jeruzalem. Die ze tot nu toe uit de lucht hebben kunnen halen. En dat is, ja, dat is één onderdeel van het grote strategische spel met Iran.37.

In dit antwoord neemt De Winter een buitenperspectief aan ten opzichte van Israël en depolitiseert hij de kwestie (‘ze’ spelen een ‘strategisch spel’). Hij gaat bewust niet mee in de richting waarin Witteman hem wil hebben. Die herhaalt daarom nog maar eens: ‘maar dat het buitenproportioneel is, dat geweld, dat vind jij niet?’ Opnieuw gaat De Winter er niet op in. Later in het gesprek komt De Winter te spreken over de Palestijnse leider Jabari, die door Israël vermoord is. Jeroen Pauw becommentarieert zijn uitspraak: ‘Er zijn mensen die zeggen, die Jabari dat was juist een man die eigenlijk probeerde te onderhandelen met Israël, op een bepaald vlak, om te zorgen dat de agressie minder zou worden.’ Leon de Winter antwoordt:

Nou ja, wat is het verschil tussen de SS en de SA. Ja, er is enig verschil. Maar dit was voor Hamas de eigenlijke leider, dit was de man die Gaza beheerste. De politieke leiding zit in Damascus. En hij was tussen 2000 en 2005 de leider van de tweede intifada, heeft bomaanslagen, zelfmoordcommando's opgeleid,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 113

weggestuurd, hij was ook de leider van de burgeroorlog met Fatah in 2007, waar-ie zich keerde tegen oude kameraden en daarna heeft hij leiding gegeven aan het raketprogramma van Hamas.38.

Hoewel de toon van zijn antwoord rationeel en afstandelijk blijft, positioneert hij met de opmerking over de SS en de SA de Palestijnen niet alleen als zijn tegenstanders, maar relateert hij ze bovendien aan een categorie vijanden die in de 20e eeuwse West-Europese cultuur worden gezien als de belichaming van het kwaad en daarmee van de vijand. Hij presenteert de strijd tussen Israël en de Palestijnse gebieden hier niet als een politiek probleem waarin twee opvattingen tegenover elkaar staan, maar als een conflict dat zich laat vangen in universele termen van goed en kwaad. Door de Hamas-leider met een ‘universeel’ beeld van het kwaad te verbinden, wordt Israël per implicatie als de goede partij neergezet. Als de andere tafelgast, Peter R. de Vries, op verzoek van Jeroen Pauw zijn commentaar levert, komt De Winters positie nog sterker naar voren. De Vries beweert:

Waar ik zelf wel problemen mee heb, is dat je toch steeds weer gewaarwordt dat Israël vijanden in het buitenland in allerlei landen gewoonweg liquideert. En ja, dat is natuurlijk een doodstraf uitdelen zonder dat er sprake is geweest van rechtspraak of een vonnis.39.

De Winter pareert deze opmerking met de merkwaardige redenering dat we vast moeten stellen dat het hier om het Midden-Oosten gaat en we dus niet zo maar Europese of Amerikaanse waarden erop moeten projecteren.

[LdW:] Ja maar, dit is natuurlijk niet Europa, maar dit is het Midden Oosten. Hele andere gewoontes, andere tradities. De Verenigde Staten doen niets anders. Dit is de dagelijkse praktijk in Afghanistan. [JP:] Dit is de Osama Bin Laden voor Israël? [LdW:] Dit was de Osama van Israël, [...].40.

Had De Winter Jabari en andere Palestijnse leiders eerst al vergeleken met de SS en de SA, nu presenteert hij een andere analogie: die met Osama Bin Laden. In beide gevallen wordt de persoon over wie het gesprek gaat, neergezet als iemand die past in een in onze mediacultuur klaarliggend vijandbeeld. En die vergelijking rechtvaardigt dan de opmerking dat we deze liquidatie niet vanuit Europese of Amerikaanse waarden moeten beoordelen. Impliciet blijft hier de tegenstelling die De Winter heeft opge-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 114 bouwd tussen goed (Europa, Amerika, Israël: ‘wij’) en kwaad (Palestina, terrorist, SA/SS: ‘zij’). Later in het interview - als hij wat meer concluderende woorden mag spreken - keert De Winter weer terug tot het buitenperspectief waarmee hij het interview begon. Hij zegt dan dingen als ‘Het is een bizarre, soms zelfs absurdistische situatie. Maar dat het verschrikkelijk is, ja, het is verschrikkelijk. En hoe je eruit moet komen, niemand weet het.’ En: ‘Niets is wat het lijkt en er zijn heel veel kleuren in dit grote probleem.’ Met dit soort uitspraken doet hij hetzelfde wat we in het blog over Joris Luyendijk zagen: hij rondt zijn sterk ideologisch gekleurde analyse af met een positie die heel neutraal en onbevooroordeeld lijkt (om daarmee de positie van zijn tegenstanders in het debat als ideologisch te framen). De Winter aarzelt niet om positie te kiezen, al probeert hij die positie steeds als de meest natuurlijke en rationele te presenteren. Hij hanteert daarbij steevast een retoriek waarbij de politiek-maatschappelijke wereld in scherpe tegenstellingen wordt opgedeeld, waarbij hij die tegenstellingen bovendien niet concreet politiek invult, maar ze koppelt aan een tegenstelling tussen goed en kwaad die als universeel en dus per definitie waar gepresenteerd wordt. Het is een retoriek die alle sporen heeft van de populistische retorica zoals Laclau die beschrijft. Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat De Winter zich in zijn optredens als publieke intellectueel veelvuldig bediend heeft van de ‘discursieve structuur’ die populistisch genoemd wordt. Hoewel hij daarmee iets doet wat we misschien niet van een schrijver als publieke intellectueel zouden verwachten, voldoet hij wel uitstekend aan de wetten van de massamedia. De Winter hanteert de populistische medialogica om aandacht te genereren voor zijn politieke opvattingen. Maar we zien dat die ‘taal van de media’ niet alleen aanwezig is in zijn publieke optredens, maar dat zij ook de structuur van zijn roman VSV bepaalt. Is er eigenlijk nog een verschil tussen de literaire (fictionele) taal van de romancier De Winter en de niet-literaire (discursieve) taal van de mediafiguur De Winter? Gezien het voorgaande is het veelzeggend dat Sven Vitse De Winters roman Het recht op terugkeer heeft getypeerd als ‘literair populisme’.41.

5 VSV als mediatekst

Op de eerste pagina's van de roman VSV lezen we hoe cineast en opiniemaker Theo van Gogh vermoord wordt door Mohammed B. Dat zou voor

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 115 veel lezers een weinig opzienbarend nieuwsfeit zijn, ware het niet dat we deze gebeurtenis nu beleven vanuit het perspectief van Van Gogh zelf.

Geen enkele pijn die hij ooit had ondergaan - niks bijzonders, eigenlijk, echte lichamelijke pijn had hij, toen hij nog leefde, nooit gekend - kon ermee vergeleken worden. Hij was er niet op bedacht geweest. Hij had geen idee dat het hem kon overkomen.42.

In deze passages ligt de focalisatie bij de geest van Theo van Gogh. We lezen bovendien hoe het hem verder vergaat. Van Gogh zweeft na zijn dood naar het hiernamaals en wordt daar opgevangen door de zwarte priester Jimmy Davis. Die geeft hem de opdracht om de beschermengel te worden van ene Max Kohn, niet nadat hij eerst weigerde om zijn moordenaar, Ayaan Hirsi Ali en Leon de Winter te beschermen. Deze Max Kohn heeft lange tijd een cruciale rol gespeeld in de Amsterdamse onderwereld, maar is naar Amerika gevlucht toen het hem te heet onder de voeten werd. Na ernstige hartklachten heeft hij een nieuw hart gekregen - we kennen het thema bij De Winter - en dat hart is van de eerdergenoemde Jimmy Davis. Het plot van de roman ontvouwt zich als Max Kohn naar Amsterdam komt en een afspraak wil maken met zijn vroegere geliefde Sonja, die zonder dat hij het weet de vader is van zijn zoon Nathan. Deze Sonja heeft op dat moment net een nieuwe liefde ontdekt, namelijk schrijver Leon de Winter, een man die in deze roman niet bepaald charmant beschreven wordt. De wat klungelige schrijver is verlaten door zijn echtgenote Jessica Durlacher, die werkt aan een vernietigende roman over hun mislukte huwelijk. De Winter probeert via deze nieuwe liefde uit het dal te kruipen. Max Kohn - een jeugdvriend met wie De Winter ooit zelfs aan drugssmokkel gedaan zou hebben - ontmoet niet alleen Sonja, maar komt ook in contact met zijn vroegere handlanger Kichie. Die is kort ervoor op vrije voeten gekomen en zoekt nu contact. Hij vermoordde destijds in opdracht van Kohn de vader van Sonja. Het verbaast dan ook niet dat Sonja op de vlucht wil slaan als Max in Amsterdam blijkt te zijn. De Winter voert in zijn roman verschillende personages op die een prominente rol spelen of speelden in het publieke debat. Naast Theo van Gogh speelt ook Mohammed B, diens moordenaar, een cruciale rol in het boek. Die laatste (‘Mo’) is net als De Winter (‘Leon’), Van Gogh (‘Theo’), Cohen (‘Job’), Donner (‘Piet Hein’) en Wilders (‘Geert’) een van de zes focaliserende personages in de roman die ook in werkelijkheid bestaan.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 116

De andere vijf personages in wier hoofd we kijken (Max, Sonja, Sallie, Kichie, Nathan) zijn allemaal duidelijk fictief. In een uitvoerige beschouwing over de roman heeft Marieke Winkler deze merkwaardige vermenging van feit en fictie geanalyseerd. De lezer wordt uitgenodigd om een leeshouding aan te nemen die de roman als fictioneel beschouwt. Vervolgens serveert De Winter in zijn roman zowel geheel fictieve personages als personages die we kennen uit de werkelijkheid buiten de roman. Winkler wijst erop dat die laatste categorie personages voor de lezer veel meer gaan leven juist omdat we hun voorgeschiedenis kennen, terwijl de eerste categorie personages in de roman nogal oppervlakkig en clichématig beschreven worden. Ze komen daardoor over als ‘toevallige zetten van de schrijver om tot een ontknoping van zijn plot te komen.’43. Winkler verbindt daaraan de conclusie dat de roman de lezer niet kritisch engageert, maar uiteindelijk de entertainment laat prevaleren. De Winter houdt het niet bij de hiervoor uiteengezette verhaallijn - die op zich voldoende zou zijn voor een goede literaire thriller.44. Het plot van de roman, door de uitgeverij aangekondigd als een roman met een scherpe politieke component, draait namelijk om een drievoudige terroristische aanslag. Die aanslag wordt uitgevoerd door een groepje jonge Amsterdamse Marokkanen: Salheddine (Sallie), Firas (Frits), Kareef (Karel) en Jamal (Jan). De dubbele namen illustreren dat ze heen-en-weer geslingerd worden tussen hun ‘Nederlandse’ identiteit op het voetbalveldje en hun ‘Marokkaanse’ identiteit die gevoed wordt door informatie waarmee de jongens online geconfronteerd worden. Sallie, de leider van de groep en de zoon van eerdergenoemde Kichie, pleegt een bomaanslag op de parkeerplaats onder de Stopera. Kort daarna wordt een vliegtuig op Schiphol gekaapt. Aan het einde van de roman blijkt ook in de Amsterdamse Vondel School Vereeniging een gijzeling aan de gang te zijn. Laat dat nou net de school zijn waarop Nathan zit, Sonja's zoon van wie Max aanvankelijk niet weet de vader te zijn. De Winter schetst in zijn roman een beeld van het gevolg dat deze realistisch beschreven, maar wel fictionele gebeurtenissen hebben op enkele Nederlandse prominente politici, die als publieke figuur in een fictionele roman ‘een ironische dimensie’ krijgen.45. We krijgen een inkijkje in het privéleven van een wanhopige burgemeester Job Cohen (zou zijn maîtresse ook onder het puin beland zijn?) en een listige minister Piet Hein Donner. De gijzelaars eisen niet alleen de vrijlating van Kichie, maar ook die van Mohammed B. Omdat ze bovendien vragen om het hoofd van Geert Wilders, bevat de roman ook nog eens een scène waarin Bram Moszkowicz wordt aangewezen om Wilders op te volgen als leider van de PVV.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 117

Door Theo van Gogh in de roman op te voeren, koppelt De Winter het persoonlijke aan het politieke; hij zelf vocht jarenlang een vete uit met Van Gogh, nadat die hem ervan had beschuldigd prikkeldraad uit concentratiekampen te verzamelen om dat te gebruiken voor sekspelletjes. In deze roman maakt schrijver De Winter personage Van Gogh tot een speelbal in zijn handen. Maar gek genoeg is romancier De Winter veel positiever over het personage Van Gogh dan over het personage De Winter.

Een charlatan. Vanaf het moment dat Theo hem voor het eerst had gezien, had hij hem weerzinwekkend gevonden. Een kleine twintig jaar lang had hij hem opgejaagd. Met columns waarin hij De Winter met beledigingen had overgoten in de hoop zijn ziel te verminken en hem het zwijgen op te leggen. Toen de doodsoorzaak officieel moest worden vastgelegd en hij op de snijtafel werd ontleed, schreef De Winter in een krant hypocriet dat hij dit Theo niet had gegund. Theo wist dat De Winter diep in zijn hart van vreugde juichte. (23)

Dat De Winter zichzelf zo'n prominente rol geeft in de roman, is niet in de eerste plaats bedoeld om zijn positie als publieke intellectueel te versterken.46. Nergens kunnen we deze De Winter betrappen op een politiek gemarkeerde uitspraak. Integendeel, hij beschrijft zich in de roman eerder als de beroemde mediafiguur die hij (ook) is. De eerste keer dat we De Winter tegenkomen is dat vanuit de focalisatie van Sonja Verstraete, de vriendin van de schrijver - die kort daarvoor verlaten is door schrijfster Jessica Durlacher, die nu in Venice woont met een rijke architect:

Hij was veertien jaar ouder, twintig kilo te zwaar, maar hij was een bevlogen verteller en leek geen twijfel te kennen over wie hij was en wat hij op aarde te zoeken had. (48)

Later vertelt hij zijn vriend Moszkowicz over zijn relatie: ‘Jes en ik waren bijna twintig jaar bij elkaar. Ze vond me voorspelbaar en saai geworden, zei ze, en ze werd gek van mijn rechtse woedeaanvallen.’ (275) Aan het slot van het boek zitten De Winter en Moszkowicz allebei verlaten in Frankrijk. In deze passage presenteert De Winter zijn eigen schrijverschap - zoals Winkler ook opmerkt - helemaal in termen van celebrity culture: lezers smullen van de privé-informatie die ze lezen over beroemdheden Durlacher en De Winter.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 118

Gelukkig was de schrijver even weg uit Nederland. Zijn uitgever had net De commentator uitgegeven van zijn ex-vrouw Jessica Durlacher. Haar boek over hun echtscheiding (uit de recensies kon hij opmaken dat zij hem met instemming van de critici had vermorzeld) legde haar en De Bezige Bij geen windeieren - hij overwoog om zijn uitgever, Robbert Ammerlaan, een mailtje te sturen met het verzoek hem een percentage te gunnen. Zonder De Winter was De commentator nooit geschreven. De helft van de venijnige dialogen was per slot van rekening van hem afkomstig. Hij wilde het boek niet lezen en er ook niet mee geconfronteerd worden. Maar hij had al twee keer Nederlanders op een terrasje met het boek in de hand gezien. (419)

De schrijvers De Winter en Durlacher zijn celebrities wier privéleed goed verkoopbaar is, net zoals dat geldt voor het (in de roman voorspelde) privéleed van Bram Moszkowicz en Eva Jinek. De Winter besluit om niet een boek over Jessica te schrijven, maar te kiezen voor een ‘harde thriller’. Moszkowicz stelt voor om het boek samen te schrijven.

Ja. Laten we dat doen. Ik heb de hele tijd een beeld in mijn hoofd van een man wiens gezicht je niet ziet en die in een café zit en zijn holster hangt over zijn stoel. Een Hopper-achtig beeld. Een detective of zo. Daar wil ik een thriller omheen schrijven. (421)

Met deze woorden wordt natuurlijk verwezen naar de covers van De Winters laatste boeken: God's gym, Het recht op terugkeer en VSV, die volgens de auteur dus gelezen moeten worden als ‘harde thrillers’. Ook daarmee schetst De Winter zich als een schrijver die de wetten van de medialogica kent: harde thrillers zijn - evengoed als exhibitionistische egodocumenten - een weg naar commercieel succes. Aan het slot van het boek wordt De Winter bezocht door de geest van Theo van Gogh, die hem ervan overtuigt om zijn ‘realistische roman’ (‘Daar horen geen engelen in. Graham Greene, John LeCarré, Simenon, schrijvers zonder engelen.’ 424) aan te vullen met passages over hemzelf als engel - en de roman op die manier van wat meer verbeelding te voorzien. Winkler stelt dat deze autofictionele dimensie niet alleen de geloofwaardigheid van het in de roman vertelde verhaal op het spel zet, maar ook de geloofwaardigheid van de auteur. Net als Van Gogh treedt die immers als personage op in het verhaal - en dat personage heeft zichzelf ten doel gesteld de gebeurtenissen te beschrijven. Ze merkt op dat De Winter zich positioneert als een echte ‘broodschrijver’: een charlatan die

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 119 overal een thrillerachtig verhaal van wil maken dat verfilmd kan worden. Winkler leest deze autofictionele passages als een commentaar op het moderne schrijverschap, waarin de auteur vooral een publieke figuur is die zich ook in columns en media-optredens laat gelden.47. Net als andere publieke figuren heeft hij geen privacy en is hij bezig met het scheppen van zijn imago. Winkler vraagt zich af of we dit moeten lezen als een kritiek op de moderne schrijver: zijn gerichtheid op de media zou dan leiden tot slechte romans en door zijn focus op realisme doet hij de verbeelding tekort. VSV is een boek met een spectaculair plot, dat gemodelleerd is naar contemporaine Amerikaanse televisieseries en films. Bovendien zit de roman vol met personen die een publieke rol spelen in de buitenliteraire werkelijkheid. De Winter zelf spreekt in dit verband van ‘literatuur varieté’: ‘Alsof je naar een circus gaat: spanning op de trapeze, een leeuwenact, een tragische clown tussendoor, dat soort nummers en dat allemaal binnen een literair kader. Op een gegeven moment val je samen met wat je maakt. Dit is mijn dansje, ik kan niet anders dansen.’48. Het lijkt erop dat De Winter met dit boek bewust heeft willen schoppen tegen de bestaande literaire conventies, zoals hij dat sinds 1986 steevast doet. En ook nu weer leidde dat tot overwegend negatieve recensies. Die negatieve recensies roepen de vraag op hoe we een tekst als deze moeten lezen. In eerste instantie ondersteunen ze de these van De Bruyn en Verstraeten. Een roman als deze is niet goed te lezen vanuit een min of meer traditioneel, op autonome leest geschoeide literatuuropvatting. Veel critici merken op dat dit boek misschien beter thuis zou horen tussen de populaire genres. Zo merkt Maria Vlaar in De Standaard op: ‘Als thriller geslaagd, maar als geëngageerde roman is het te zeer een spektakelstuk vol ongeloofwaardige personages.’49. Goedegebuure spreekt van een ‘deels spannend, deels mierzoet Hollywoodscript’. Het verband tussen VSV en de populaire cultuur is helder en het is ook duidelijk dat De Winter - door het gebruik van die thrillervorm - op zoek is naar een groot lezerspubliek. In de voorgaande bespreking van de roman zijn we alvast drie elementen tegengekomen die mij essentieel lijken voor literatuur die zich (succesvol) wil positioneren in een mediacultuur: het inbedden van het eigen privéleven in de roman, het schrijven over mensen en gebeurtenissen die een rol spelen in het actuele gesprek in de media en het gebruik maken van genres die het ook in televisiecultuur goed doen. In het vervolg van dit artikel wil ik er een vierde element wat meer uitlichten: het gegeven dat de roman ook op politiek vlak de ‘taal van de media’ spreekt. Arjen Fortuin

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 120 wijst daarop in zijn bespreking van de roman. Hij noemt De Winters beschrijvingen van BN'ers ‘voetnoten bij wat we aan televisiekennis over deze mensen hebben.’50.

Veel minder dan een geëngageerde roman is het boek de voortzetting van de columnistiek met andere middelen. Het verlangen van De Winter om van alles te beweren over zichzelf, Van Gogh en al die bekende mensen en hun rol in de actualiteit (tot en met speculaties over een overgang van presentator Eva Jinek naar Pauw en Witteman) zit het verhaal in de weg. Dus moet hij dat almaar vlottrekken met een nieuwe aanslag of een extra scheut vader-zoondrama. Zodat je aan het eind van het boek achterblijft met het ultieme talkshowgevoel: het was een dolle boel, maar of we nu veel wijzer zijn geworden?51.

De Winter trekt wat hij in het publieke debat doet, door naar zijn romans. In de receptie van de roman zien we daarom de aspecten van het publieke schrijverschap samenkomen. Verschillende critici merken op dat het boek op twee benen leunt: publieke intellectueel De Winter lijkt een politiek geëngageerde roman te hebben willen schrijven, maar dat politieke engagement wordt ondergraven doordat het boek gebruik maakt van het plot van een vermakelijke ‘thriller’ of een ‘Hollywood-script’. Dat is het type boek dat we zouden verwachten van een literaire beroemdheid, die zich via zijn literatuur wil inschrijven in de mediacultuur waarin hij ook als figuur aanwezig is. Omdat de roman ‘de voortzetting van de columnistiek met andere middelen’ is, voldoet het boek niet aan de criteria van de literaire kritiek - die nog altijd sterk autonoom georiënteerd is.52. Maar ook als geëngageerde roman voldoet het boek niet, daarvoor schrijft De Winter zich te veel in in de genres van de populaire cultuur (thriller, Hollywood, etc.) Het boek sluit zich niet alleen door het plot aan bij de populaire cultuur: aan alles kun je merken dat dit boek geschreven is door een schrijver die bekende Nederlander is en die zich tegelijkertijd in het publieke debat manifesteert. Het boek baseert zich op gespreksstof uit de publieke media en levert daardoor ook zelf gespreksstof op, de roman is ‘vlot geschreven’ en er kan een spectaculaire film van gemaakt worden (en borduurt daarmee voort op de narratieve frames van de televisiecultuur). VSV lijkt geschreven te zijn voor de reflectie erover in de publieke media, voor de projectie op het witte doek, of desnoods voor lezing op een zuidelijk strand. Ook door het onderwerp schrijft De Winter zijn roman in in het publieke debat. De roman gaat over de dreiging van terroristische aanslagen die in Nederland vooral sinds 2001 (na de aanslagen van 9-11) sterk ervaren

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 121 wordt. In zijn roman werkt De Winter een fictief scenario uit dat inspeelt op de angstgevoelens die er in de hedendaagse Westerse samenleving zijn ten aanzien van de Islam en moslimgemeenschap. Wat zou er gebeuren als er in Nederland zo'n aanslag plaatsvond? Hoe zou de politiek reageren? Wat zouden de gevolgen zijn? Bij wie moeten we dat gevaar zoeken? In de loop van de roman laat De Winter ons meekijken met de ‘jonge Marokkaantjes’ Sallie en Frits, die, in opstand tegen hun wereldlijk en westers geworden vaders (in het geval van Sallie een crimineel), vroom zijn geworden, daarbij gevoed door de digitale jihad. De gedachten van de jongens schieten vaak heen-en-weer tussen onschuldige herinneringen aan hun optreden als team op het voetbalveld en naïeve idealistische voorstellingen over het land waar ze na hun terroristische aanslag - opnieuw als team - naartoe zullen vluchten. De jongens zitten vol met haatgevoelens voor ‘het jodendom’ en voor politici als Geert Wilders, maar het draait ook voor een groot deel om het zich afzetten tegen hun ouders:

Sallie slenterde naar de oever van de Amstel en bekeek, bewuster dan ooit, de elegante vormen van de Blauwbrug, die inderdaad een aantal blauwe ornamenten had. Op de brug stonden acht bruine, marmeren pilaren en elke pilaar droeg niet alleen een kroon maar ook twee lampen, waarvan de voet en het dakje blauw van kleur waren. De bom zou de pilaren verwoesten. Kon Sallie met de gevolgen van zijn woede leven? Want alles draaide om woede, zo besefte hij. Zijn vader had zich in dit land laten vernederen en vanaf zijn vroegste jeugd had Sallie dit land de rug willen toekeren. Dit land had hem kansen gegeven, hij had een behoorlijke schoolopleiding gekregen, maar het was hem ten diepste vreemd. Het was een prachtige brug. Hij zou hem verwoesten. (149)

De Winter geeft met deze roman zijn interpretatie van de politieke situatie in Nederland en daarin klinkt de stem door van de politiek commentator De Winter. Door in zijn roman de angst voor een terroristische aanslag werkelijkheid te laten worden, en door te laten zien hoe jonge, eigenlijk heel gewone, jonge Marokkanen daarvoor verantwoordelijk zijn, onderstreept hij het dualistische politieke discours over ‘orde’, ‘veiligheid’ en ‘controle’, dat zich afzet tegen de zogenaamde idylle van de multiculturele samenleving.53. In die zin fungeert de roman als verlengstuk van de blogs en de televisieoptredens. Schrijver De Winter laat de gedachten van de politicus De Winter opkomen in het hoofd van de maatschappelijke figuren die in zijn roman als personages fungeren en die in de beeldvorming juist voorstanders zijn van de multiculturele samenleving:

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 122

Donner dacht: luidruchtige, doorgeslagen jongens die zich gedroegen alsof ze op vakantie gingen naar de Costa Blanca en in een platvloerse realityshow speelden. Ze pretendeerden dat ze geen hechte club van getrainde jihadisten waren. Maar als voetballers stonden ze bekend als verbeten gedisciplineerd. [...] Donner geloofde dus niet dat ze in werkelijkheid deze halve wilden waren. Waarom deden ze dit? (294)

‘Gewoon een groepje kutmarokkanen, PH,’ zei Cohen met matte stem. [...] Cohen ging door, naar het tv-scherm starend: ‘Niet eens in Afghanistan getraind. Autodidacten. Zelftraining. Op de Veluwe. Allemachtsfantasieën. De grote puberdroom waarmaken. Alles kapot. Kijk eens hoe sterk wij zijn. We slaan alles weg.’ (298)

De andere politicus die een centrale rol speelt, is Geert Wilders: de jongens die de school hebben ingenomen, eisen dat men Wilders naar hen brengt. Zij willen zijn politieke carrière kapotmaken. Wilders stemt er mee in om uitgeleverd te worden met een zendertje, omdat hij weet dat zijn partij dan groot zal worden, maar ook uit edele motieven:

Hij zei: ‘Als ik niet ga, en niemand wil dat ik ga, moet Donner de school binnenvallen en tegelijkertijd moet hij het vliegtuig aan flarden schieten. Het gevaar voor die kinderen is onaanvaardbaar. Ze zijn als de dood voor een tweede Beslan. (353)

In VSV gebruikt De Winter het plot van een spannende thriller vol spektakel om zijn eigen politieke positie als realistisch en begrijpelijk te doen voorkomen. Het genre van de thriller is een genre dat een grote rol speelt in de hedendaagse mediacultuur: diverse films en televisieseries maken op een succesvolle manier gebruik van de genrecodes. De Winters gebruik van het genre van de thriller sluit aan bij het ‘laatpostmoderne’ karakter ervan: het thrillergenre mag zich immers verheugen in een grote schare lezers. In populaire romans als De ruimte van Sokolov, De hemel van Hollywood en God's gym had De Winter al laten zien dat hij in staat was om thrillers te schrijven die een groot publiek aanspreken. Maar vanaf Het recht op terugkeer gebruikt hij het genre van de thriller ook voor een ander doel: het verwerken van zijn opvattingen als politiek-geëngageerd schrijver in zijn fictionele romans. Als gevolg daarvan heeft een roman als VSV eigenlijk twee gezichten. Aan de ene kant zijn er de fictionele personages als Max Kohn, Kichie, de Marokkaanse jongens, Jimmy Davis en Sonja die een rol zouden kunnen spelen in elke willekeu-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 123 rige andere De Winter-thriller, aan de andere kant zijn er de personages die gemodelleerd zijn naar de buitenliteraire werkelijkheid. Die fictionele personages worden hierdoor realistischer, terwijl de bestaande personages er fictioneler door worden. Een ander gevolg is dat het genre van de thriller tot een politiek genre wordt gemaakt. In de narratieve structuur van de hedendaagse thriller wordt de wereld vaak in duidelijk verdeelde kampen opgedeeld: aan de ene kant is er de wereld van de orde en de gemeenschap, aan de andere kant is er een partij of een gebeurtenis die de veiligheid van de gemeenschap bedreigt. Die gemeenschap wordt daarmee getoond als de natuurlijke orde, dat wat van buiten komt, is het vreemde dat onnatuurlijk is en alleen al daarom bedreigend is. In deze roman worden de jonge Marokkanen neergezet als het gevaar van buiten dat de gemeenschap bedreigt. Gematigde politici als Donner en Cohen worden hier neergezet als mensen die altijd naïef zijn geweest en nu geconfronteerd worden met hoe het eigenlijk zit: de roman legt de waarheid bloot. In de roman VSV hanteert De Winter een retorische strategie die overeenkomst met de retoriek van de politiek commentator De Winter. De politieke situatie in de roman is helder: Marokkaanse jongeren - onder invloed van de jihad - bedreigen de Nederlandse samenleving, softe politici als Donner en (vooral) Cohen kunnen daarop niet adequaat regeren. Al deze personages worden gepositioneerd, maar de auteur De Winter is degene die hen positioneert en de lezer daarmee en passant ‘de waarheid’ laat zien: dat een dergelijke dreiging elk moment werkelijk kan worden. Natuurlijk is VSV een roman en is het verhaal dat erin verteld wordt fictioneel. Dat neemt niet weg dat het een politieke roman is waarin schrijver Leon de Winter dezelfde standpunten naar voren brengt die hij ook als publieke figuur naar voren brengt. Wat de roman heel direct met het publieke optreden van de schrijver verbindt, is dat hij zelf op twee manieren als neutrale en objectieve waarnemer wordt weergegeven. De verteller van de roman, degene die dit alles toont, krijgt in de roman geen politieke kleur: hij heeft en houdt het karakter van de objectieve camera die vertelde gebeurtenissen slechts registreert. Daarmee wordt het ideologische effect van de roman als een neutraal perspectief gepresenteerd. Misschien is het juist daarom dat hij in de roman ook een personage Leon de Winter opvoert: een personage dat niet een beeld geeft van de publieke intellectueel De Winter, maar louter van de beroemdheid Leon de Winter. Ook deze gedepolitiseerde variant van De Winter is er om de vertelde gebeurtenissen zonder commentaar te registreren. Geert Wilders spreekt de hierboven geciteerde woorden namelijk uit in het bijzijn van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 124

Bram Moszkowicz en zijn vriend Leon de Winter. Eerder in de roman heeft de assistent van Cohen dezelfde De Winter gevraagd om teksten te schrijven voor de burgemeester. Op ironische wijze presenteert De Winter zich hier als een figuur die een belangrijke rol speelt in de politieke verwikkelingen in Nederland. En ook hier weer is het beeld dat hij van zichzelf schetst weinig flatteus: het personage De Winter is hoogst onbetrouwbaar en lichtelijk hypocriet. In zijn onderzoek naar het schrijverschap van Gerard Reve liet Edwin Praat overtuigend zien hoe Reve het literaire spel dat hij in zijn literaire teksten speelde, uitbreidde naar wat hij in de publieke ruimte deed.54. Ook daarin was er sprake van een ironisch spel met de autobiografische persona. In tijden van publiek schrijverschap verlaat het literaire de strikte grenzen van de tekst en gaat het ook deel uitmaken van de publieke optredens van schrijvers. Bij Leon de Winter lijkt het tegenovergestelde het geval - hij laat elementen uit zijn optredens in het publieke debat steeds verder doordringen in de romans die hij schrijft.

6 Conclusie

In zijn media-optredens uit 2012 én in de roman VSV positioneert De Winter zich afwisselend als literaire beroemdheid en publieke intellectueel. De intellectueel schrijft blogs, geeft interviews, is te zien in talkshows en verwoordt daar een scherp politiek en eenduidig standpunt. Maar dezelfde schrijver die zo scherp in het maatschappelijk debat intervenieert, maakt er geen geheim dat hij met zijn literatuur wil entertainen en zo veel mogelijk lezers wil bereiken. Waar die twee posities in de literatuurgeschiedenis vaak vrijwel onverenigbaar zijn geweest, vloeien ze bij De Winter op een natuurlijke manier in elkaar over. Dat is het gevolg van het feit dat De Winter als publieke figuur én als romancier gebruik maakt van een retorische strategie die ik in dit artikel als populistisch heb aangeduid.55. Dat De Winter zich als schrijver populistisch positioneert, heeft hij gemeen met verschillende schrijvers die commercieel succesvol zijn in de hedendaagse mediacultuur. In interviews met schrijvers als Kluun, Herman Koch en Saskia Noort keren uitspraken als die waarmee ik dit artikel begon steeds terug. Dat De Winter in zijn media-optredens niet alleen zijn literatuuropvattingen maar ook zijn politieke opvattingen met behulp van populistische retoriek over het voetlicht brengt, laat zien dat succes in de aandachtseconomie hand-in-hand gaat met een vorm van taalgebruik waarin complexe problemen worden teruggebracht tot goed verteerbare

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 125 tegenstellingen: televisieprogramma's (en bij uitbreiding alle ‘klassieke’ media) willen graag een gast die herkenbare standpunten inneemt. Het gebruik van populistische retoriek sluit bovendien goed aan bij de manier waarop het politieke in de media verbeeld wordt.56. In de roman VSV ten slotte vloeien beide posities samen: via de narratieve constructie van de literaire thriller draagt het boek bij aan de populariteit en beroemdheid van de ‘leesbare’ schrijver De Winter en via de populistische politieke retoriek ondersteunt het boek de politieke positie van publieke figuur De Winter. Het schrijverschap van De Winter sluit op allerlei manieren aan bij Collins' ‘popular literary culture’ en bij Morans ‘meet the author’-culture. Met de combinatie van succesvol commercieel schrijverschap én een scherp gemarkeerde politieke visie vult De Winter dat schrijverschap dan weer wel op een eigenzinnige manier in. Dat neemt niet weg dat de casus De Winter ons iets leert over de spanningsvelden die een literair schrijver tegenkomt als hij vandaag de dag als publieke intellectueel een positie in de mediacultuur wil bevechten. De Winters mediastrategie kan vergeleken worden met die van auteurs aan het andere kant van het politieke spectrum als Joris Luyendijk, Tom Lanoye en David van Reybrouck.57. Ook die schrijvers adapteren de regels van het publieke debat om op die manier hun standpunten over te brengen. Om een stem te krijgen in het publieke debat van vandaag, moet de schrijver - of hij wil of niet - zich verhouden tot de dominante, populistische, manier van spreken in dat debat.58. De analyse van Leon de Winters schrijverschap laat bovendien zien dat die taal van de media steeds verder doordringt in de narratieve structuur van de eenentwintigste-eeuwse roman.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 127

Literatuur

Anbeek, T., ‘De (ver)wording van een reputatie. Leon de Winter en de literaire kritiek’, in: Literatuur 9, 1992, 258-265. Bax, S., De taak van de schrijver, Den Bosch, Next Editions, 2007. Bax, S., ‘The Nobel Prize and the European dream. Harry Mulisch's European authorship from a national and an international perspective’, in: Journal of Dutch Literature 4, 2013, 2, 4-26. Bax, S., De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon, Amsterdam, Uitgeverij Meulenhoff, 2015-1. Bax, S., ‘Voices of finance. The Joris Luyendijk Banking Blog and Tom Lanoye's novel Gelukkige slaven’, in: Bax, S., Gielen, P., en Ieven, B. (red), Interrupting the city. Artistic constitutions of the public sphere, Amsterdam, Valiz, 2015-2, 31-64. Bourdieu, P., Distinction. A social critique on the judgement of taste, Abingdon, Routledge, 2010. Bourdieu, P., De regels van de kunst. Wording en structuur van het literaire veld, Amsterdam, Van Gennep, 1994. Bourdieu, P., On television. New York, The new press, 1996. Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen, Amsterdam, Bert Bakker, 2006. Bruyn, B. de, en Verstraeten, P., ‘De revanche van de populaire cultuur. Literatuur, nieuwe media en smaak’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 128, 2012, 2, 160-182.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 128

Collins, J., Bring on the books for everybody. How literary culture became popular culture, Durham/Londen, Duke University Press, 2010. Demeyer, H. en Vitse, S., ‘Revanche of conflict? Pleidooi voor een agonistische literatuurstudie’, in: Spiegel der letteren 56, 2014, 4, 511-538. Dijksman, D., ‘Oorlogswinter’, in: de Volkskrant, 20-6-2012. Dorleijn, G.J. en Rees, C.J. van (red.), De productie van literatuur. Het literaire veld in Nederland 1800-2000, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2006. Dorleijn, G., Grüttemeier, R., en Korthals Altes, L. (red.), The autonomy of literature at the fin de siècles (1900 and 2000). A critical assessment, Groningen, Peeters, 2007. Dyer, R., Stars. Londen, British Film Institute, 1998. Fortuin, A., ‘Streven naar het einde van angst en dreiging’, in: NRC Handelsblad, 22-6-2012. Franssen, G., ‘Literary celebrity and the discourse on authorship in Dutch literature’, in: Journal of Dutch literature 1, 2010, 1, 91-131. Goedegebuure, J., ‘Theo van Gogh treitert niet meer,’ in: Het Financieele dagblad, 23-6-2012. Heijne, B., Echt zien. Literatuur in het mediatijdperk, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2011. Heynders, O., Voices of Europe. Literary writers as public intellectuals, Tilburg, 2009. Heynders, O., ‘De dichter als publieke intellectueel: Ramsey Nasr’, in: Nederlandse letterkunde 20, 2015, 3, 291-316. Heynders, O., Writers as public intellectuals. Literature, celebrity, democracy, Hampshire/New York, Palgrave, 2016. Honings, R., De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw, Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 2016. Jong, Annet de, ‘Hij was 'n ongelooflijke schoft’, in: De Telegraaf, 16-6-2012. Jong, Oek de, Wat alleen de roman kan zeggen, Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Augustus, 2013. Laclau, E., On populist reason, London/New York, Verso, 2005. Lucardie, P., en Voerman, G., Populisten in de polder, Amsterdam, Boom Uitgevers, 2012. Malmgren, C.D., ‘Anatomy of murder. Mystery, detective and crime fiction,’ in: Journal of popular culture 30, 1997, 4, 115-135. Moran, J., Star authors. Literary celebrity in America, Londen, Pluto Press, 2005. Palmen, C., Het geluk van de eenzaamheid, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2009. Peeters, E., en Van 't Slot, A., ‘Het publieke schrijverschap van Leon de Winter’, in: Vooys 32, 2014, 4, 29-40. Praat, E., Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2014. Ruiter, F., en Smulders, W., Alleen blindgeborenen verwijten de schrijver dat hij liegt, Amsterdam, Uitgeverij De Bezige Bij, 2010. Verbeken, P., ‘De islam is kansloos tegen Apple, Boeing, Google en Facebook’, in: De Standaard, 23-6-2012. Vlaar, M., ‘Theo van Gogh is een engeltje’, in: De Standaard, 22-6-2012. Vaessens, T., De revanche van de roman, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2008. Vitse, S., ‘Het recht op angst. Literair populisme in Het recht op terugkeer?’, in: -, Tekstbestanden. Aalst 2010, het balanseer, 145-156.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Winkler, M., ‘Over de (on)mogelijkheid van vermakelijk engagement. Over VSV of Daden van onbaatzuchtigheid (2012) van Leon de Winter’, in: Muijres, J., en Op de Beek, E. (red.), Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2014, 33-56. Winter, L. de, VSV. Of daden van onbaatzuchtigheid, Amsterdam, Uitgeverij De Bezige Bij, 2012. De Winter, L., ‘Wie heeft gelijk. Joris Luyendijk of ik?’, in: Elsevier, 19-7-2012. http://www.else-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 129

vier.nl/Algemeen/blogs/2012/7/Wie-heeft-gelijk-Joris-Luyendijk-of-ik-ELSEVIER344263W/ (Geraadpleegd op: 16-6-2015)

Over de auteur

Sander Bax (1977) werkt als universitair hoofddocent Literatuurwetenschap, Cultuurgeschiedenis en Vakdidactiek Nederlands aan de Universiteit van Tilburg. In 2015 publiceerde hij de monografie De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon bij Uitgeverij Meulenhoff. Momenteel werkt hij aan een boek over literatuur en mediacultuur aan het begin van de eenentwintigste eeuw. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. De Jong (2012). 2. Moran (2005). 3. Moran (2005), 329: ‘The increasing importance of book publicity in promoting authors as “personalities” is therefore a symptom of the continuing integration of literary production into the entertainment industry, making authors and books part of the cultural pervasiveness of celebrity as a market mechanism of monopoly capitalism - the celebrity in this case being “anyone whose name and fame have been built up to the point where reference to them via mention, mediatized representation or live appearance, can serve as a promotional booster in itself.”’ 4. Moran (2005), 23. 5. Moran (2005), 79. 6. Zie: Collins (2010) en De Bruyn en Vestraeten (2012). 7. Collins (2010), 3. 8. Zie hiervoor: Bax (2007) en Praat (2014). 9. Brems (2006) en Heynders (2009). 10. Zie voor beschouwingen over de autonomie van de literatuur: Dorleijn, Grüttemeier en Korthals Altes (2007) en Ruiter en Smulders (2010). 11. Over de combinatie van beide perspectieven: Bax (2015). 12. Zie: Franssen (2010), Bax (2013) en (2015), Heynders (2015) en (2016), Honings (2016). 13. Palmen (2009), Heijne (2011) en De Jong (2013). 14. Vaessens (2008). 15. De Bruyn en Verstraeten (2012). 16. Demeyer en Vitse (2014). 17. Demeyer en Vitse (2014), 512. 18. Over het functioneren van het literaire veld: Bourdieu (1994) en (2010), Dorleijn en Van Rees (2006). 19. Zie hiervoor: Bax (2007), Praat (2014) en Bax (2015). 20. Collins (2010), 33: ‘The increases in scale secured by conglomeration allow for an unprecedented interdependency of the publishing, film, and television industries, which can reach that “public at large” wherever it may be with ever greater proficiency, but that culture also has its own “agents of legitimation,” its own authorities, which consecrate the buying of books and the viewing of film and television adaptations as a genuinely literary experience distinct from mere consumer experience.’ 21. Praat (2014). 22. Franssen (2010), Bax (2015), 117-121 en 126-133, Honings (2016), 9-57, Heynders (2015) en (2016), 1-25 en 121-139. 23. Zie: Heynders (2016), 1-25.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 24. Dijksman (2012). 25. Verbeken (2012). 26. Bax (2015). 27. Anbeek (1992). 28. Vitse (2010). 29. Lucardie en Voerman (2012), 16. 30. Laclau (2005), 12. 31. Laclau (2005), 116-124. 32. Zie hiervoor ook Vitse (2010). 33. In het collegejaar 2012-2013 organiseerden Odile Heynders en ik een project met zes Tilburgse studenten Cultuurwetenschap dat als doel had de verschillende dimensies van De Winters schrijverschap longitudinaal in beeld te brengen. Allereerst hebben we inventarisaties gemaakt van de vele mediaoptredens die hij heeft gedaan. We onderzochten de receptie van zijn werk, zijn publicaties en interviews in dag- en weekbladen, zijn televisieoptredens en zijn aanwezigheid op internet. De eerste vraag was steeds: zijn er patronen te herkennen? Maar een belangrijkere vraag was: ‘welk beeld schetst De Winter in die optredens van zijn schrijverschap?’ Hoe positioneert hij zich? 34. Peeters en Van 't Slot (2014). 35. De Winter (2015). 36. De Winter (2015). 37. Pauw en Witteman, 19-11-2012. 38. Pauw en Witteman, 19-11-2012. 39. Pauw en Witteman, 19-11-2012. 40. Pauw en Witteman, 19-11-2012. 41. Vitse (2010). 42. De Winter (2012), 7-8. (Hierna zullen de paginanummers uit deze roman tussen haakjes achter het citaat geplaatst worden.) 43. Winkler (2014), 42. 44. Zie: Malmgren (1997). 45. Winkler (2014), 42. 46. Heynders (2016), 17. 47. Winkler (2014), 48. 48. De Jong (2012). 49. Vlaar (2012). 50. Goedegebuure (2012) en Fortuin (2012). 51. Fortuin (2012). 52. Dat De Winters complexe verhouding met de literatuurkritiek teruggaat tot halverwege de jaren tachtig liet Ton Anbeek zien in Anbeek (1992). 53. Zie de analyse die Sven Vitse maakte van De Winters vorige roman Het recht op terugkeer, Vitse (2010). 54. Praat (2014). 55. Zie: Franssen (2010), Bax (2013) en (2015), Heynders (2015) en (2016), Honings (2016). 56. Ik volg hier de analyse die Pierre Bourdieu in On television maakte van de politieke talkshow (Bourdieu (1996), 30-36). 57. Zie Bax (2015-2), zie Heynders (2016), 121-138. 58. Mijn dank gaat uit naar Odile Heynders en Daan Rutten voor hun opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel. Ook dank ik Eline Peeters, Cobine van der Louw, Aurelie van 't Slot, Marjolein Breems, Tijs Brinkman en Anna Husson voor de inspirerende sessies over het schrijverschap van Leon de Winter. Verder ben ik dank verschuldigd aan de anonieme peer reviewers voor hun zeer constructieve reacties.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 131

Het verleden hier en nu? De dubbele illusie van werkelijkheid in de historische roman Beatrix van Dam

NEDLET 21 (2): 131-158 DOI: 10.5117/NEDLET2016.2.DAM

Abstract The past here and now? The double illusion of reality in the historical novel

Until the middle of the twentieth century bringing history to life was considered one of the main qualities of the historical novel. With the emergence of the postmodern historical novel attention of literary scholars shifted towards ways in which the historical novel could critically reflect upon the possibility of representing a past reality in literary and non-literary texts. In this article I investigate the interrelation between both the construction and deconstruction of history in the historical novel. To get a more accurate picture I distinguish two forms of evoking reality in narrative: the impression that what is told is present and accessible for the reader during the reading process (immersive illusion) and the impression that what is told is consonant with reality (emersive illusion). Both forms of illusion are present in the historical novel and also in historiography, albeit with different rule patterns. By tracking the ways in which the two illusions interact I show the dynamics of illusion and illusion-breaking in the historical novel, but also in historiography. It then becomes clear that the experiments on narrating history in the postmodern historical novel are based on the distinction between factual and fictional texts that was doubted in the postmodern context. Keywords: historical novel, illusion, factual-fictional

1 Inleiding

De historische roman blijft een moeilijk te peilen genre. Sinds de tijd van de ‘klassiekers’ in de eerste helft van de negentiende eeuw, zoals Geertrui-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 132 da Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse en Hendrik Consciences De leeuw van Vlaanderen, vroegen lezers zich af of ze dit genre tot de literatuur of tot de geschiedschrijving moesten rekenen. Hoe meer de objectiviteit van de geschiedschrijving in twijfel werd getrokken, hoe onduidelijker de status van de historische roman werd. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd de klassieke historische roman gewaardeerd als aanvulling op de geschiedschrijving. Juist deze onkritische houding tegenover de objectieve geschiedenis maakte de historische roman binnen de modernistische esthetica tot een twijfelachtig genre. Met de opkomst van de postmoderne historische roman verschoof de problematiek. De historische roman was niet langer het kleine broertje van de geschiedschrijving, maar promoveerde tot een voor ethische en esthetische kwesties centraal genre dat door experimentele vertelvormen kon problematiseren of en hoe de verleden werkelijkheid adequaat gerepresenteerd kan worden.1. Doordat de scheiding tussen fictioneel en niet-fictioneel vertellen zelf in twijfel werd getrokken, verdween de vraag of de historische roman een fictioneel of een niet-fictioneel genre was achter de horizon. De nieuwe vraag luidde of de historische roman geschiedenis moest representeren of juist moest problematiseren. Als voorbeeld voor deze discussie kan een recent debat over de historische romans van Louis Ferron dienen. Aan de ene kant wordt zijn ‘Teutoonse trilogie’2. door onderzoekers als Lies Wesseling of Bart Vervaeck tot de postmoderne historische roman gerekend. Dit perspectief benadrukt dat deze romans zowel de indruk van een coherente, toegankelijke vertelwereld als het verband tussen deze vertelwereld met de historische werkelijkheid problematiseren of verstoren.3. De focus ligt hier op aspecten die zowel de lezer en de tekst als de tekst en de werkelijkheid van elkaar verwijderen.4. Aan de andere kant beklemtoont Jan Konst juist de eigenschappen van Ferrons Teutoonse romans die de vertelwereld toegankelijk maken en die wel duidelijk naar de realiteit verwijzen.5. Hier ligt de nadruk op aspecten die de toenadering tussen lezer en tekst en tussen tekst en historische werkelijkheid bevorderen. Deze verschillende posities en perspectieven laten het potentieel van de historische roman zien. Zij hoeven elkaar niet uit te sluiten, maar kunnen elkaar aanvullen. Het is niet de bedoeling van dit artikel om aan de inhoudelijke discussie rond Ferrons historische romans iets toe te voegen. Veeleer neem ik deze discussie als uitgangspunt om ook de postmoderne historische roman met betrekking tot de ‘dubbele illusie van werkelijkheid’ in een breder kader van verwijdering en toenadering in de historische roman te plaatsen. Het proces van verwijdering en toenadering is in de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 133 historische roman namelijk bijzonder gelaagd omdat de constructie en deconstructie van de vertelde wereld gepaard gaat met constructie en deconstructie van de verwijzing naar de (historische) realiteit. In het volgende wil ik dit proces analyseren om daardoor meer grip te krijgen op de dynamiek tussen vertellen en verwijzen in de historische roman. Daartoe zal ik eerst verschillende onderzoeksperspectieven op de historische roman met betrekking tot de constructie en deconstructie van geschiedenis in een beknopt historisch overzicht samenvatten. Daarna zal ik op een systematisch niveau nader op de dynamiek tussen vertellen en verwijzen - en de doorbreking ervan - ingaan en deze met voorbeelden uit de historische roman, maar ook uit niet-fictionele geschiedschrijving illustreren. Met deze analyse wil ik beklemtonen dat het problematiseren van het vertellen van geschiedenis niet los staat van dat vertellen zelf. Voor het onderzoek naar de historische roman betekent dit dat de aandacht niet uitgaat naar vertellen of problematiseren, maar naar de interactie tussen vertellen en problematiseren. Als we historische romans positioneren op een schaal die loopt van vertellen tot problematiseren, beklemtoont dit de polariteit. Toch is er in elke tekst een min of meer geproblematiseerde vermenging aanwezig tussen het vertellen dat de lezer overtuigt en elementen die deze overtuigingskracht in de weg staan. In deze context verdient de constructie van geschiedenis door het vertellen, die in het onderzoek naar de postmoderne historische roman onderbelicht bleef, hernieuwde aandacht. Door deze verschuiving van het perspectief worden andere vragen relevant, zoals de oudere vraag naar verschillen in de literair-fictionele en de historiografische representatie van geschiedenis.6.

2 Van verlevendigen naar sublimeren: onderzoeksperspectieven op de historische roman

De historische roman heeft zelf al lang een eigen geschiedenis, die afhankelijk van het onderzoeksperspectief steeds weer wordt herschreven. Hier zal de vraag naar narratieve toenadering en verwijdering de leidraad zijn voor een beknopt overzicht van het onderzoek naar de historische roman. Georg Lukács beroemde studie Der historische Roman (1955) beschrijft de negentiende-eeuwse romans van Sir Walter Scott als cesuur in de geschiedenis van het genre.7. Deze ‘canonieke beslissing’8. was bepalend voor het internationale onderzoek naar historische romans tot in de eenentwintigste eeuw. In het Nederlandse taalgebied vertrekt bijvoorbeeld Serge Heirbrants Componenten en compositie van de historische roman van Scotts

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 134 romans als prototype voor het genre en typologiseert een breed corpus van Engelse, Franse, Duitse, Russische en Nederlandse teksten aan de hand van niet-fictionele en fictionele elementen in fabel- en sujetvorming.9. Andere studies werpen een kritische blik op de positie van Scotts romans als model voor het genre. In het Duitse taalgebied ziet Hans Vilmar Geppert in zijn studie over de ‘andere’ historische roman Scott maar als één voorbeeld naast vele andere.10. In de manier waarop Geppert zich tegenover Lukács positioneert wordt duidelijk welke rol het verschil tussen toenadering en verwijdering voor het onderzoek naar de historische roman speelt. Lukács benadrukt dat Scott er in zijn historische romans bijzonder goed in slaagt om de lezers de verleden werkelijkheid nader te brengen door haar in een paradoxaal ‘historisch “hier en nu”’11. tastbaar en invoelbaar te maken. Het gaat om de vraag hoe goed de historische roman de geschiedenis door literaire middelen kan ‘verlevendigen’.12. Geppert daarentegen legt de nadruk op narratieve elementen in historische romans die de illusie van het tot leven geroepen verleden juist verstoren en daardoor zowel de identificatie van de lezer met de vertelde wereld als de associatie van deze wereld met het verleden belemmeren. Volgens Geppert combineren historische romans altijd twee tegenstrijdige functies: de verwijzing naar een verleden werkelijkheid en een fictionele context die de mogelijkheid van zo'n verwijzing problematiseert. Een historische roman kan deze tegenstrijdige combinatie of verbergen of openleggen.13. In het eerste geval ontstaat er de indruk van een ‘eenvoudig’ te bereiken werkelijkheid, in het tweede geval wordt de mogelijkheid het verleden door teksten te benaderen juist twijfelachtig. Het verleden wordt ongrijpbaar. Een studie als die van Geppert draait het perspectief om. Bij Lukács wordt de manier waarop een historische roman erin slaagt om ondanks zijn tegenstrijdige uitgangssituatie de toenadering tot het verleden te bewerkstelligen gewaardeerd. Bij Geppert krijgen juist die romans aandacht die deze toenadering problematiseren en verstoren. Dit perspectief zet nog meer door in het kader van de postmoderne theorievorming. Hiervoor zijn Wesselings Writing History as a Prophet en Ansgar Nünnings Von historischer Fiktion zu historiografischer Metafiktion voorbeelden.14. Wesseling heeft een diachroon perspectief op de historische roman. Zij reconstrueert de ontwikkeling van het genre en kiest Scott weer als vertrekpunt. Diens Waverley Novels staan voor een onproblematische verhouding tussen literatuur en geschiedschrijving in de negentiende eeuw, die aan het begin aan de twintigste eeuw in twijfel wordt getrokken. In het kader van de postmoderne literatuur avanceert de historische roman van een randverschijnsel tot een esthetische hoofdrolspeler. Deze

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 135 bestaat in tegenstelling tot zijn negentiende-eeuwse voorganger vooral uit een kritisch commentaar op de geschiedschrijving. Volgens Wesseling ontwikkelt de historische roman zich van de (literaire) representatie van geschiedenis naar de problematisering van deze representatie.15. Juist deze nieuwe oriëntatie van de postmoderne historische roman probeert Ansgar Nünning in een geactualiseerde definitie van de historische roman te vatten. Volgens hem is de historische roman vooral een fictioneel medium over tijdservaring.16. Hoofdfunctie van de historische roman is daarmee niet de weergave van de verleden werkelijkheid, maar de kritische reflectie op een altijd aan de tegenwoordige tijd gebonden geschiedschrijving. Voor Nünning is minder belangrijk wat er in de historische roman wordt verteld dan hoe het wordt verteld. Met name de zelfreflexieve trekken van de literaire geschiedschrijving krijgen versterkt de aandacht.17. Een nieuwe golf van literatuurtheorie over de historische roman verbindt deze focus op de kritische afstand tot de geschiedschrijving met een nieuwe belangstelling voor het contact met het verleden, bijvoorbeeld in de sublieme historische ervaring. In haar studie Sublime Desire beschrijft Amy J. Elias hoe zich in de sublieme historische ervaring de behoefte naar de overschrijding van de grens tussen heden en verleden articuleert. Dit gaat gepaard met nieuwe vormen van representatie zoals de conceptualisering van geschiedenis als ruimte.18. Bart Vervaeck heeft het concept van de sublieme historische ervaring naar een gestructureerd narratologisch model voor de analyse van historische romans vertaald.19. In nieuwe concepten zoals dat van de ‘neo-historical novel’ komen actuele historische romans onder de aandacht die het verleden zonder voorbehoud lijken te benaderen, maar die op een implicietere manier dan de postmoderne historische roman wel een kritische afstand bewaren.20. Samenvattend kan dus worden geconstateerd dat in de geschiedenis van de analyse van de historische roman eerst de focus op narratieve toenadering naar het verleden lag. Deze verschoof op zijn laatst in de theorievorming rond de postmoderne historische roman naar een accent op kritische en reflecterende vertelprocedés die afstand tot het verleden creëerden. In het meest recente onderzoek wordt dit perspectief weer gecombineerd met nieuwe aandacht voor verteltechnieken die het verleden tussen constructie en deconstructie in narratieve vorm proberen te bereiken. Gepperts tweede publicatie over de historische roman beschrijft deze dynamiek als productief verschil tussen het fictionele en het historische discours.21. Volgens hem is er altijd een spanning tussen de fictionele verlevendiging en een verleden dat deze in zijn onbereikbaarheid niet toelaat.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 136

Het maakt niet uit of een tekst deze spanning in vertelexperimenten benadrukt of in de realisatie van leesplezier negeert. In beide gevallen wordt de geschiedenis (als representatie van de verleden werkelijkheid) het uitgangspunt voor narratieve betekenisgeving.22.

3 ‘Vielleicht standen auch damals die Möwen im Wind’: illusie en illusieverstoring in de historische roman

De kritische evaluatie van de mogelijkheden van het vertellen aan de ene kant en de ongeremde constructie van wereld en werkelijkheid door het vertellen aan de andere kant sluiten elkaar dus niet uit. De beide fenomenen kunnen niet alleen in een en dezelfde historische roman, maar zelfs in één zin voorkomen. Voortbordurend op Gepperts integrerende perspectief op de historische roman is het de bedoeling van dit artikel om verder in te zoomen op de dynamiek tussen toenadering en verwijdering in de historische roman. Daarvoor is het belangrijk om te zien dat in de historische roman toenadering en verwijdering door constructie en doorbreking van twee verschillende vormen van illusie, door twee verschillende manieren van ‘doen als of’ bereikt worden: De literaire tekst nodigt de lezer uit om zich in te leven in de vertelde wereld en deze vertelde wereld wordt (in tegenstelling tot ‘normale’ fictionele romans) gekoppeld aan de verwijzing naar de verleden werkelijkheid. Een voorbeeld van hoe toenadering en verwijdering in de historische roman in elkaar over kunnen gaan zijn de volgende twee zinnen uit de beginpassage van Christoph Ransmayrs historische roman Die Schrecken des Eises und der Finsternis over een poolexpeditie in de negentiende eeuw:23.

Es war ein heller, windiger Märztag des Jahres 1872 an der adriatischen Küste. Vielleicht standen auch damals die Möwen wie filigrane Papierdrachen im Wind über den Kais, und durch das Blau des Himmels glitten die weißen Fetzen einer in den Turbulenzen der Jahreszeit zerrissenen Wolkenfront - ich weiß es nicht.

In deze tekst lopen verschillende vormen van illusievorming en illusieverstoring door elkaar. Aan de ene kant wordt er ‘een’ wereld geschapen op een manier die onze zinnen en voorstellingskracht zo aanspreekt dat wij als het ware naar de kust met wind, meeuwen en wolken verplaatst worden. Tegelijkertijd wordt deze tekstwereld gekoppeld aan de werkelijkheid

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 137 zoals die van mensen in het heden en verleden werd ervaren en beschreven. Door de verwijzing ‘ein Märztag des Jahres 1872’ wordt duidelijk dat het om de verleden werkelijkheid gaat. Het effect dat ontstaat is dat hoe beter we ons de vertelde wereld voor kunnen stellen, hoe dichter wij ons bij de verleden werkelijkheid van 1872 aan de Adriatische kust voelen. Naast de opbouw van illusie is er in dit tekstgedeelte sprake van illusieverstoring. Dat begint met het ‘misschien’ aan het begin van de tekst en wordt definitief door het antwoord op de twijfel of dit werkelijk zo is geweest aan het einde: ‘ich weiß es nicht’. Hoe zit deze illusieverstoring precies in elkaar? Om de illusieverstoring te kunnen beschrijven, moeten we eerst nader bepalen hoe de illusie wordt opgebouwd. Volgens mij ontmoeten twee manieren van illusievorming elkaar dus. Werner Wolf werkt deze vormen voor het literaire vertellen uit en baseert zich daarbij op een concept dat Ernst Gombrich voor de schilderkunst heeft ontworpen.24. De ene illusie die door deze twee zinnen wordt opgebouwd is de illusie dat wij het vertelde (onafhankelijk van de vraag of de vertelde wereld overeen lijkt te komen met de werkelijkheid) echt kunnen beleven, in dit geval dat wij ons de visueel aansprekend beschreven kust inclusief meeuwen en wolkenflarden zo goed kunnen voorstellen dat wij ons als het ware verplaatst voelen naar deze plek. Dit noem ik de immersieve illusie. De andere illusie die in deze twee zinnen gevormd wordt doordat het niet om ‘een’ kust gaat, maar om de Adriatische kust en niet om een onbepaalde tijd, maar om een ‘Märztag des Jahres 1872’ is het idee dat het vertelde overeenkomt met de (in dit geval verleden) werkelijkheid, dat dus het vertelde een equivalent heeft in de realiteit. Dit noem ik de emersieve illusie.25. De verwijzing naar de werkelijkheid als illusie te beschouwen is minder vanzelfsprekend dan het inleven in de vertelwereld een ‘illusie’ te noemen. Ik spreek ook hier van ‘illusie’ omdat het idee dat een tekst de werkelijkheid adequaat representeert altijd een aanname onder voorbehoud is. Dat een tekst met de werkelijkheid overeenkomt is een ‘denkbeeld [...] dat men graag verwezenlijkt zou zien’ (definitie ‘illusie’ uit Groot woordenboek van de Nederlandse taal),26. want het verband tussen tekst en werkelijkheid is nooit zo stabiel als we hopen. Ook niet-fictionele teksten zoals een krantenartikel lezen wij onder voorbehoud. Het is altijd mogelijk dat de verslaggeving door een bericht in een andere krant of een bijdrage van latere datum wordt aangevuld of tegengesproken. Net als in het tekstvoorbeeld van Ransmayr nemen wij aan dat wat ons over de verleden werkelijkheid wordt verteld, klopt, maar weten we dat dit niet per se het geval is. Door de emersieve en de immersieve illusie te onderscheiden, kunnen

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 138 wij de illusieverstoring in het citaat uit Die Schrecken des Eises und der Finsternis preciezer bepalen. De illusie die door de relativerende uitdrukkingen ‘misschien/ik weet het niet’ wordt verbroken is de emersieve illusie (het idee dat het vertelde overeenkomt met de werkelijkheid zoals wij die zelf kennen of zoals die in het geval van het historische verleden is beschreven door anderen). De verteller negeert dus de pretentie die hij in de eerste zin zelf heeft opgetrokken (de dag in maart aan de Adriatische kust was zus en zo), want in de tweede zin geeft hij toe dat hij eigenlijk niet weet of het zo is geweest of niet. De emersieve illusie wordt door deze negatie hard getroffen. De volgende vraag is wat de verbreking van de emersieve illusie doet met de immersieve illusie. Er is namelijk sprake van onderlinge afhankelijkheid van de twee illusies. In de eerste zin werd de immersieve illusie immers verbonden aan de emersieve. Het is dus te verwachten dat het verbreken van de illusie dat de tekst met de verleden werkelijkheid overeenkomt ook de illusie verstoort dat wij het vertelde kunnen beleven. In ons tekstvoorbeeld is het verwarrende dat het uitbeelden van de immersieve illusie pas tot stand komt door de doorbreking van de emersieve illusie. Door te communiceren dat hij niet weet of de meeuwen ook in 1872 in de wind stonden, beginnen de meeuwen in ons geestesoog pas te vliegen. Eigenlijk wordt de immersieve illusie tegelijkertijd uitgebouwd en verbroken. Ook als het verbreken van de emersieve illusie de afstand tot de vertelde wereld groter maakt, kan het onttrekken van de referentiële basis de immersieve illusie toch niet helemaal te niet doen. Volgens het principe ‘Denk niet aan een roze olifant’ komt de imaginaire wereld eigenlijk door de negatie pas tot stand. Hier wordt duidelijk dat illusievorming en illusiedoorbreking niet onafhankelijk van elkaar kunnen worden beschouwd. De immersieve illusie is blijkbaar ‘elastisch’ wat het uithoudingsvermogen ten opzichte van verstoringen betreft. Zij kan niet zo snel helemaal worden verbroken. Volgens Werner Wolf ligt dat aan de esthetische context waaraan de immersieve illusie meestal is gebonden.27. Als wij een kunstwerk beschouwen of een roman lezen en ons door kleuren en woorden mee laten sleuren naar een door het kunstwerk geschapen wereld, dan zijn we ons ergens toch altijd ervan bewust dat we alleen zo doen ‘als of’. Hoe zeer wij ons dus dichtbij het vertelde of geschilderde voelen, een bepaald besef van afstand, van het idee dat de door het kunstwerk geschapen wereld niet ónze wereld is, blijft bestaan. Dit besef schijnt in het tekst-voorbeeld van Ransmayr ook op de emersieve illusie over te gaan. We kunnen de illusieverstoring hier als explicitering van iets begrijpen wat de lezer eigenlijk al lang weet. Volgens Lut Missinne is het in dit tekstvoor-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 139 beeld beschreven weer op een bepaalde dag in het verleden immers op zich al een soort signaal dat de verwijzing naar de werkelijkheid in deze tekst niet erg betrouwbaar is: ‘[O]f het op 24 september 1993 werkelijk regende, willen de meeste lezers niet weten.’28. Het vertellen van iets dat een beroep doet op de werkelijkheid, maar dat tegelijkertijd een wereld creëert die aan de eigen vertelmogelijkheden gebonden is, vormt de basissituatie van alle vormen van vertellen, zowel niet-fictioneel als fictioneel.29. Een niet-fictionele tekst die alles waarover verteld wordt door bronnen kan legitimeren zal toch altijd bepaalde feiten moeten selecteren en arrangeren en daardoor de werkelijkheid gebonden aan de representatiemogelijkheden van de narratieve tekst modelleren. In een fictionele tekst staat de door het verhaal geschapen wereld centraal, maar is er altijd ook een verwijzing naar de realiteit, al was het alleen maar door de algemene betekenis van de woorden die we niet zouden kunnen begrijpen als ze nergens naar verwezen. We kunnen niet-fictionele en fictionele teksten dus moeilijk onderscheiden aan de hand van de vraag of ze verwijzen of vertellen, want dat doen ze allebei. Aangezien zowel de emersieve als de immersieve illusie in niet-fictonele en fictionele teksten voor kunnen komen, beperken de twee tekstsoorten zich dus ook niet noodzakelijkerwijs uitsluitend tot bepaalde vertelstrategieën. Toch wordt het juist met betrekking tot het samenspel van de twee illusievormen belangrijk om tussen een fictionele of een niet-fictionele context van het vertellen een onderscheid te maken. Niet omdat fictionele en niet-fictionele teksten op basis van inherente eigenschappen van elkaar verschillen, maar omdat we van fictionele en niet-fictionele teksten verschillende verwachtingen hebben. We lezen een tekst als niet-fictioneel als wij het vertelde gelijk stellen aan de werkelijkheid. Als we daarentegen een tekst als fictioneel lezen, sluiten we niet uit dat er ook verwijzingen naar de werkelijkheid in verwerkt zijn, maar gaan we ervan uit dat verwijzen naar de werkelijkheid niet de belangrijkste functie van de tekst is. Op zich kunnen we elke tekst fictioneel of niet-fictioneel lezen. Maar ik stel dat lezers uit de Westerse cultuur gewend zijn om bepaalde manieren van vertellen meer tot het fictionele of meer tot het niet-fictionele vertellen te rekenen. Dat betekent omgekeerd dat wij bepaalde verwachtingen hebben van de manier waarop in een tekst verteld wordt, als deze tekst bijvoorbeeld door de genreaanduiding ‘roman’ als fictioneel wordt gepresenteerd: van een fictionele tekst verwachten wij een vertellen dat het inleven in de vertelde wereld bevordert. Van een niet-fictionele tekst verwachten wij narratieve signalen die duidelijk maken dat deze tekst op een betrouwbare manier naar de werkelijkheid verwijst. Dat sluit niet uit dat ook in een niet-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 140 fictionele tekst het inleven in het vertelde wordt gestimuleerd of dat in een fictionele tekst signalen te vinden zijn die de tekst aan de werkelijkheid koppelen. Wel zijn deze verteltechnieken ondergeschikt aan de dominante illusievorm van de tekst, dus aan het benadrukken van de tekstwereld of van de buitentekstuele werkelijkheid. Tussen emersieve en immersieve illusie bestaat dus een wisselwerking die afhankelijk is van de context waarin verteld wordt. Ze kunnen onafhankelijk van elkaar in een tekst worden opgeroepen, maar vaak treden zij in combinatie met elkaar op. De emersieve illusie kan de immersieve illusie ondersteunen, maar ook belemmeren. Omgekeerd kan het idee dat we een vertelde wereld ervaren de indruk dat de vertelde wereld met de werkelijkheid overeenkomt versterken of juist verstoren. Het eerste is vaak het geval in fictionele tekstsoorten als de historische roman, het tweede in niet-fictionele teksten als de geschiedschrijving. Als we er dan nog rekening mee houden dat allebei de illusies verstoord kunnen worden en dat de doorbreking van de ene illusie effect heeft op de andere illusie, hebben we te maken met een complexe dynamiek van toenadering en verwijdering tussen tekst en lezer aan de ene kant en tekst en werkelijkheid aan de andere kant. Bij een hoge mate van toenadering versterken de twee illusievormen elkaar. Verwijdering ontstaat naarmate de emersieve illusie de immersieve illusie verstoort of omgekeerd. Verwijdering kan ook tot stand komen als een van de twee illusies verstoord wordt en deze verstoring overslaat naar de andere illusievorm. Er zijn zelfs gevallen denkbaar, waarbij het verstoren van de ene illusie de andere illusie versterkt. Door de wisselwerking tussen immersieve en emersieve illusie nader te belichten kunnen toenadering en verwijdering nauwkeuriger worden beschreven. In het volgende geef ik een overzicht van de belangrijkste manieren waarop de twee illusievormen elkaar kunnen beïnvloeden, zowel door intensivering als door doorbreking. Daarbij worden een aantal verteltechnieken uitgewerkt waardoor in een verhaal de emersieve of immersieve illusie kan worden opgeroepen.

4 ‘De eisen die een romanaanpak stelt’: immersieve illusie steunt emersieve illusie

In een ‘verantwoording’ voor haar roman Heren van de thee schrijft Hella Haasse dat ‘de stof [...] niet verzonnen [is], maar wél geselecteerd en gearrangeerd volgens de eisen die een roman-aanpak stelt’.30. Het van Haasse met een zekere vanzelfsprekendheid gehanteerde begrip ‘roman-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 141 aanpak’ doelt op narratieve verteltechnieken waardoor de immersieve illusie tot stand komt. Voor Haasse betekent het schrijven van een roman een beperking ten opzichte van de emersieve illusie - van de indruk, dat de stof niet verzonnen is. Hier klinkt al door dat het versterken van de emersieve illusie door verteltechnieken die het vertelde ervaarbaar lijken te maken om kan slaan als deze verteltechnieken te dominant worden. De koppeling van het vertelde aan de werkelijkheid die de emersieve illusie suggereert mag dus niet aangetast worden. De immersieve illusie kan de emersieve illusie wel effectief versterken als de indruk ontstaat dat de werkelijkheid waarnaar de tekst verwijst op het moment van het lezen toegankelijk wordt. Basisingrediënt op het niveau van de geschiedenis zijn daarvoor concrete personages. De geschiedenis van de arbeidersbeweging kun je vertellen met als hoofdpersonages abstract-collectieve constructies zoals bijvoorbeeld arbeidersverenigingen. Op die manier kan een degelijke historiografische studie ontstaan, waarin een abstracte handeling aanwezig is. Zo'n abstracte handeling met abstracte hoofdpersonages is een emersieve vertelstrategie die wil aanduiden dat in het betreffende verhaal zo weinig mogelijk is bewerkt en toegesneden zodat de tekst en de verhaallijn ondergeschikt zijn aan de verhaalde werkelijkheid - de geschiedenis vertelt zich zelf, zoals Roland Barthes het beschreef.31. Een immersief element in zo'n setting zou zijn om - helemaal in lijn met wat Haasse zo vanzelfsprekend ‘roman-aanpak’ noemt - één arbeider uit te kiezen en als personage te construeren om een thema uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging te concretiseren. Immersief vertellen gaat immers langs de lijnen van wat we ons voor kunnen stellen en wat we na kunnen voelen, dus vooral langs de menselijke cognitieve structuren. De regels van het emersieve vertellen eisen dat ook deze immersieve vertelvorm gelegitimeerd wordt, wat vooral door middel van bronverwijzingen gebeurt. Wij accepteren in zo'n setting dat wij het perspectief van een individuele arbeider leren kennen, als er bijvoorbeeld uit dagboekaantekeningen of brieven geciteerd wordt - de emersieve illusie wordt hier op het narratieve niveau van de vertelling gesteund. De zin ‘Toen ik op woensdagochtend 19 april 1921 wakker werd, wist ik, dat het vandaag mis zou gaan in de fabriek.’ accepteren wij in een niet-fictionele tekst niet zonder verwijzing naar een bron. Dan is er een grens overschreden. Dat is het geval als de immersieve dimensie dominant wordt zoals in Heren van de thee. De roman stelt dat het vertelde op historische bronnen gebaseerd is, maar dat betekent in deze context niet dat iedere gedachte van het hoofdpersonage tot een bron herleid kan worden. De

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 142 bronnen zijn op het niveau van de vertelling niet geïntegreerd in de tekst en zijn geen verplicht tekstelement. Toch accepteren wij deze onvolledige emersieve illusie binnen de esthetische context van de literatuur. Net zoals wij met betrekking tot de immersieve illusie altijd een besef van afstand houden, hebben we in dit geval afstand tot de emersieve illusie. Wij weten niet welk element wel of niet overeenkomt met de werkelijkheid, maar toch houden we het idee in stand dat er naar de werkelijkheid wordt verwezen. Met de weergave van gedachten bereiken we het terrein van de focalisatie op het narratieve niveau van het verhaal. Focalisatie is bij uitstek een effectieve vertelstrategie om een verhaal immersief toegankelijk te maken. Door iets door het perspectief van een personage waar te nemen, misschien zelfs door de gedachten en gevoelens van het personage te leren kennen, voelen we ons gemakkelijk naar de vertelde wereld verplaatst. Binnen een emersief vertelkader is het de kunst om zo'n effect te bereiken zonder de regels van het emersieve vertellen (elk element uit de vertelde wereld moet aan de werkelijkheid kunnen worden gekoppeld) te breken. Vaak gebeurt dit weer door middel van citaten uit historische bronnen. De geciteerde gedachten bijvoorbeeld uit het dagboek van een historische gedocumenteerde persoon combineren immersie en emersie op een manier waarin beide illusievormen elkaar aanvullen. Voordat ze Heren van de thee schreef, zocht Haasse naar bronnen die een optimale combinatie van emersieve en immersieve verteltechnieken toelaten zoals in haar historische roman Mevrouw Bentinck.32. De roman geeft historische brieven weer en kan daardoor een gevoels- en beleveniswereld van een klein aantal personages openen zonder de bronnen te moeten verwaarlozen. De zakelijk geformuleerde notulen van de jaarvergadering van een arbeidersvereniging zouden voor deze immersieve benadering niet geschikt zijn. Scenisch vertellen is een verdere immersieve vertelstrategie. Deze vertelvorm wordt binnen een dominant emersieve tekst niet zo eenvoudig door citaten gelegitimeerd. Bij het scenische vertellen gaat het zoals bij de focalisatie om de modus, dus om de afstand tot het vertelde. Deze wordt in het scenische vertellen zo klein mogelijk gehouden. Wij worden er zo min mogelijk op gewezen dat er verteld wordt, in een mimetische modus probeert de tekst meer te tonen dan te vertellen. Vaak wordt een gebeurtenis dan in de tegenwoordige tijd en in directe rede weergegeven. We krijgen de indruk dat we aanwezig zijn terwijl de gebeurtenis zich ontvouwt. Juist deze nabijheid leidt tot een conflict met emersieve vertelstrategieën die altijd een soort ‘objectieve’ afstand proberen staande te houden. Als scenisch vertellen in een dominant emersief kader wordt in-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 143 gezet, moeten deze scènes op grond van de duidelijk ontbrekende signalen van koppeling naar de realiteit punctueel blijven.

5 Feiten voelen: emersieve illusie steunt immersieve illusie

In zijn poëtica constateert Aristoteles: ‘[T]erwijl we niet geneigd zijn meteen te geloven in de mogelijkheid van wat zich nooit voorgedaan heeft, is wat gebeurd is duidelijk mogelijk, want als het onmogelijk was, zou het niet gebeurd zijn.’33. Aristoteles beschrijft hier de literatuur als uitbeelding van dat wat mogelijk is en wijst erop dat vertellen over wat ‘werkelijk gebeurd’ is eerder laat geloven dat iets mogelijk is dan verhalen die zich niet op werkelijke gebeurtenissen beroepen. Op de een of andere manier wordt onze voorstellingskracht dus door een verwijzing naar de werkelijkheid bijzonder gestimuleerd. Dit geldt ook voor het oproepen van de immersieve illusie. Een opvallend kenmerk van de immersieve illusie is dat we ons makkelijker naar een tekstwereld verplaatst voelen die tegelijkertijd naar de realiteit verwijst, terwijl de immersieve illusie niet afhankelijk is van het realiteitsgehalte van de door de tekst geschapen wereld. Dit effect wordt door de (klassieke) historische roman ten volle benut - het door Lukács genoemde concept van de verlevendiging van het verleden komt hier vandaan. Het idee is dat we door een historische roman niet alleen iets leren over hoe de verleden realiteit is geweest, maar dat we ons naar die verleden werkelijkheid laten verplaatsen. Het populaire motief van de tijdreis die in veel films en romans door magische plekken of ingewikkelde machines mogelijk wordt gemaakt is een illustratie van een mechanisme dat van het representerende medium tekst of film zelf wordt verwacht. Dit medium moet ons verplaatsen naar een andere tijd, waarvoor de combinatie van immersieve en emersieve illusie het geschikte mechanisme is. Er is dus sprake van een katalysator-functie van de emersieve illusie voor de immersieve illusie. Hoe meer het idee dat wij het vertelde ervaren wordt verankerd in de indruk dat dit werkelijk zo is gebeurd, hoe sneller wij ons in de tekstwereld kunnen inleven. Lut Missinne spreekt met betrekking tot de autobiografie van een ‘soort van besmettingseffect’ van echtheidssignalen: Als bepaalde elementen van de tekstwereld met de werkelijkheid overeenkomen, dan zal dat ook voor de rest van de vertelde werkelijkheid zo zijn.34. Het schijnt dat we op dat punt van de historische roman dezelfde soort magische transformatie verwachten als de zogenaamde ‘reenacters’, die in kostuums en met zo

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 144 authentiek mogelijke rekwisieten historische gebeurtenissen naspelen. Zij spreken van een ‘period rush’ als zij zich plotseling naar het verleden verplaatst voelen. Deze ‘period rush’ of ‘timetravel high’ proberen zij te bereiken door tot op het kleinste detail de verleden werkelijkheid (bv. de slag bij Waterloo) na te spelen. Het idee is daarbij dat, als iets maar genoeg op iets anders lijkt, de twee één kunnen worden - de immersieve illusie komt door de emersieve illusie tot stand. Wat de verankering van een roman in een verleden werkelijkheid betreft is er een soort sluiproute om de lezer naar het verleden te katapulteren: het jaartal. Een jaartal kan expliciet naar een historische gebeurtenis verwijzen die zich diep in het collectieve geheugen genesteld heeft zoals 1789, 1945, 1989 of 2001 voor de Westerse geschiedenis. In Geert Maks In Europa wordt de hele twintigste eeuw in drie jaartallen samengevalt: ‘1914, 1945, 1989’.35. Zoals de kledingindustrie steeds weer laat zien door massaal willekeurige jaartallen als 1979 of 1964 op t-shirts en truien te drukken, kunnen jaartallen ons ook op een diffusere manier aanspreken en daardoor een gevoel voor de verleden tijd laten ontstaan. Ook zonder dat we een jaartal met een concrete gebeurtenis kunnen verbinden, roept het een associatie met het verleden op. Een eigentijdse roman die deze klassieke toegang tot het verleden in de eerste zin hanteert, is Die Vermessung der Welt, een historische roman van Daniel Kehlmann die een internationale bestseller werd: ‘Im September 1828 verließ der größte Mathematiker des Landes zum erstenmal seit Jahren seine Heimatstadt [...]’36. Het noemen van een jaartal heeft altijd realiteitsgehalte, want er is geen datum die niet potentieel naar de werkelijkheid verwijst.37. Op het moment waarop in een verhaal jaartallen voorkomen, slaat deze chronologische organisatie van werkelijkheid over op het verhaal. Verdere signalen om expliciet naar een verleden werkelijkheid te verwijzen zijn bijvoorbeeld bekende historische namen en plekken. Behalve expliciete koppelingen aan geschiedenis gebruiken juist fictionele verhalen veelvuldig impliciete verwijzingen naar het verleden. Die worden vaak door immersieve vertelstrategieën bereikt. Op de eerste pagina van Marcel Beyers Flughunde worden wij, in dit geval via het aanspreken van ons gehoor, verplaatst naar de voorbereiding van een nationaal-socialistische massabijeenkomst: ‘Eine Stimme fällt in die Stille des Morgengrauens ein: Zuerst Aufstellen der Wegweiser. Die Pfähle mit dem Hammer tief einrammen [...] Die Befehle des Scharführers hallen über das Sportfeld.’ Er is echter nergens een expliciete verwijzing naar het ‘Derde Rijk’. Maar al in de tweede alinea duiken beschrijvingen als ‘Befehle des Scharführers’ en ‘Jungen mit Armbinden’ op, die wij associëren met

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 145 nationaal-socialistische jeugdorganisaties.38. Afhankelijk van de omvang van zijn historische kennis krijgt de lezer door elementen uit de vertelwereld de indruk van historiciteit en kan min of meer bepalen naar welke historische periode de roman hem probeert te verplaatsen. Door naar een historisch tijdperk te verwijzen kunnen fictionele verhalen aansluiten bij een bekende voorstellingswereld, een kant-en-klare wereld, die door talloze niet-fictionele (en fictionele) teksten is voorbereid. Dit procedé houdt meestal een zekere stereotypisering in. De herkenbaarheid van een bepaald tijdperk kan immers vaak alleen worden bereikt wanneer het verhaal zich tot een aantal algemeen bekende signalen beperkt. W.G. Sebald beschreef dit probleem zelfs met betrekking tot verslagen van historische getuigen: ‘[Es] bleibt [...] erstaunlich, in welch stereotypen Bahnen das, was zu Protokoll gegeben wird, zumeist verläuft. Eines der zentralen Probleme sogenannter Erlebnisberichte ist das [...] ihrer [...] eigenartigen Leere, ihrer Neigung zum Vorgeprägten, zur Wiederholung des Immergleichen.’39. De poging om te verwijzen naar de werkelijkheid resulteert dus zowel in fictionele als in niet-fictionele context snel in de reproductie van bekende signalen van een bepaalde historische tijd. De verdenking van een stereotiepe beschrijving geldt niet voor een andere vorm van expliciete verwijzing naar de verleden werkelijkheid: het directe of indirecte citaat. Het citaat is hier boven al aangehaald als een emersieve vertelstrategie bij uitstek. Expliciet naar bronnen of andere teksten te verwijzen is het meest duidelijke gebaar waarmee een tekst kan benadrukken dat hij niet op zichzelf staat, maar dat we door hem heen naar iets anders - de realiteit - moeten kijken. Die realiteit is blijkbaar het meest grijpbaar in andere teksten. Deze aanpak kan een fictionele tekst dus overnemen om de immersieve illusie emersief te steunen. Dit wordt in de historische roman sinds het begin van het genre gedaan, van de voetnoten in Consciences De leeuw van Vlaanderen tot Haasses verantwoording in Mevrouw Bentinck. Als we naar een roman als Atte Jongstra's De avonturen van Henry II Fix kijken, valt op dat dit soort verwijzingen net als de jaartallen niet alleen de emersieve illusie oproepen, maar ook immersieve effecten kunnen hebben. Als Jongstra bijvoorbeeld de bladzijdenlange titel van Chomels woordenboek uit 1778 citeert,40. benadrukt dit niet alleen het verband tussen de tekst en de verleden werkelijkheid door het citaat. Het lezen van de titel biedt tegelijkertijd ook een immersieve toegang tot het verleden die in De avonturen van Henry II Fix expliciet gereflecteerd wordt:

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 146

Met de ruim vijfhonderd noten heb ik geen wetenschappelijke basis aan Fix' geschriften willen geven. Ik ben geen wetenschapper, maar geloof dat Fix dat evenmin was. Wat de lezer in mijn noten zelf vindt, is sfeer, context. Alleen al het doorbladeren van de noten zelf verplaatst de lezer in dezelfde sfeer van onderzoek en gevoel, geest en natuur, als die waarin Fix groot werd en was.41.

Door tijdens het lezen de vorm en stijl van de taal uit een verleden werkelijkheid (menen) te ervaren, kunnen we ons naar deze tijd verplaatst voelen, omdat we tijdens het lezen in feite taal beleven. Taal in haar specifieke vorm schijnt hier een bijzonder middel te zijn om ons de feitelijkheid van een verleden tijd te laten voelen. Volgens het period rush-principe komt een citaat uit een historische bron helemaal overeen met de oorspronkelijk geschreven woorden. Deze overeenkomst gaat gepaard met de in het poststructuralisme benadrukte ervaarbaarheid van taal en maakt het ook tot een geschikt middel voor de immersieve illusie. Hier wordt duidelijk wat Amy J. Elias met betrekking tot de sublieme historische ervaring heeft benadrukt. De postmoderne historische roman experimenteert niet alleen met illusieverstoringen, maar zoekt zoals in dit voorbeeld uit De avonturen van Henry II Fix ook naar nieuwe wegen om de indruk te wekken dat het verleden ervaarbaar wordt. Ook de postmoderne historische roman werkt dus mee aan de illusievorming in het historische vertellen.

6 ‘This story I am telling is all imagination’: emersieve illusie verstoort immersieve illusie

Als we beschrijven hoe de twee illusievormen elkaar negatief kunnen beinvloeden, bevinden we ons op een onderzoeksterrein dat de afgelopen tijd in de literatuurwetenschap bijzondere aandacht heeft gekregen. In het kader van de postmoderne (historische) roman werden alle mogelijke vormen van illusieverstoring beschreven die afstand tot het vertelde creëren. Bijzondere aandacht kreeg daarbij de reflectie van het vertelproces zelf in de vorm van metafictie.42. Metafictie verstoort het inleven in de tekstwereld door een afstand te creëren. Wij beseffen weer dat er verteld wordt in plaats van ons in het vertelde in te leven. Metafictie kan direct door een commentaar van de verteller of indirect door elementen in het verhaal worden gerealiseerd. Dit kan, zoals we in het tekstvoorbeeld van Die Schrecken des Eises und der Finsternis hebben gezien, betrekking hebben op de emersieve of op de immersieve illusie. In het inleidende voorbeeld uit Ransmayrs Die Schrecken des Eises und

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 147 der Finsternis was het de emersieve illusie die door een expliciet commentaar van de verteller op metaniveau werd gebroken: ‘ich weiß es nicht’. Omdat het inleven in de tekstwereld wordt verbonden met het idee dat naar de werkelijkheid wordt verwezen, wordt ook onze inleving in de vertelde wereld verstoord als het verband met de werkelijkheid wordt verbroken. Hoe optioneel het verbinden van de immersieve illusie en de emersieve illusie ook is - als een tekst een keer het verhaal aan de werkelijkheid heeft gekoppeld, ontstaat er een soort afhankelijkheid. De voorgestelde wereld wordt gelijkgesteld aan de realiteit. Als vervolgens duidelijk wordt dat het vertelde toch niet overeenkomt met de (verleden) realiteit, dan wordt hier ook het idee verstoord dat dit verhaal een verleden werkelijkheid ervaarbaar maakt. Het tekstvoorbeeld uit Die Schrecken des Eises und der Finsternis laat echter ook zien dat de immersieve illusie haar kracht niet helemaal verliest wanneer een referentiële basis ontbreekt. Ook al zijn we ons er af en toe van bewust dat wij maar doen alsof, we duiken toch steeds weer onder in de vertelde wereld. Deze elasticiteit slaat in de esthetische context van de historische roman over op de emersieve illusie (een soort omgekeerd ‘besmettingseffect’43. van de fictieve signalen op de echtheidssignalen dus). Ook hier weten we dat we maar zo doen als of dit echt zo is geweest, maar nemen we dat toch steeds weer aan. We kunnen de verstoring van de immersie door de emersieve illusie gradueel onderscheiden. Het doorbreken van de emersieve illusie kan het hele verhaal betreffen zoals in het meest beroemde voorbeeld van illusie-verstoring in de geschiedenis van de postmoderne historische roman: de zin ‘This story I am telling is all imagination’ uit The French Lieutenant's Woman door John Fowles (1969). Dit expliciete metacommentaar van de verteller verbreekt de emersieve illusie waar het verhaal tot dan toe op gebaseerd was. Midden in het verhaal moet de lezer zijn indruk bijstellen. De personages die zij als historische personen beschouwde, worden louter fictieve personages in een historische setting. Het verhaal wordt in een andere, dominant fictieve context geplaatst. Door uiteindelijk meerdere alternatieve aflopen van het verhaal aan te bieden, legt de verteller helemaal open hoe geconstrueerd het verhaal is. Dit laatste is een doorbreking van de immersieve illusie - de indruk dat de vertelde wereld op het moment van het lezen bestaat, want deze is aan de coherentie van de vertelde wereld gebonden en deze laat meerdere mogelijke aflopen van het verhaal niet toe. In tegenstelling tot de alles op losse schroeven zettende zin uit The French Lieutenant's Woman gaat het bij de emersieve illusiedoorbreking uit ons tekstvoorbeeld uit Die Schrecken des Eises und der Finsternis niet

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 148 om de hele roman. Weliswaar hebben we ook hier met een expliciet commentaar van de verteller op metaniveau te maken, maar dit betreft slechts één aspect uit de vertelde wereld. De emersieve illusie wordt maar gedeeltelijk verstoord. Wel kunnen vele kleine illusiedoorbrekingen een eroderende werking hebben omdat de betrouwbaarheid van de verteller in principe ondergraven wordt. Ook zonder expliciet commentaar kan zo'n erosie van de emersieve illusie in gang worden gezet, zoals bijvoorbeeld in De avonturen van Henry II Fix. Ook al wordt hier nergens expliciet getwijfeld aan de historiciteit van het vertelde, toch vermenigvuldigen zich hier impliciete metafictionele signalen (zoals het feit dat de initialen van een historisch personage, de weduwe Wilhelmina Wilders, ‘www’, naar het internet als bron verwijzen waaruit dit personage werd samengesteld).44. Een tussenvorm van illusie en illusieverstoring blijkt het uchronische vertellen waarbij een bepaalde historische context weliswaar wordt opgeroepen, maar dan niet volgens het bekende en gedocumenteerde verloop wordt weergegeven. Christian Krachts Ich werde hier sein im Sonnenschein und im Schatten en Peter Verhelsts Zwerm zijn voorbeelden van uchronisch vertellen in historische romans. Zij vertrekken vanuit bekende historische gebeurtenissen, maar wijken dan van de bekende historische ontwikkeling af.45. De lezer weet niet hoe zij het verhaal moet plaatsen, wat ook de immersieve illusie belemmert. Ex negativo demonstreert het uchronische vertellen hoe immersieve en emersieve illusie in het fictionele vertellen samenhangen. Het oproepen van de werkelijkheid houdt niet op bij de verwijzing naar bepaalde feiten, maar activeert een niet-fictioneel narratief (de kant-en-klare wereld), waarin het verhaal wordt geplaatst. Omdat dit in het uchronische vertellen niet gebeurt, heeft dit een verstorend effect op het uitbeelden van een schijnbaar ervaarbare vertelwereld. Wel kan een tussenwereld geschapen worden, die door de lezer op een gegeven moment wordt geaccepteerd. Naast de illusieverstoringen die van de verwijzing naar de werkelijkheid naar een overtuigend geschetste vertelwereld overslaan, kan ook een intacte emersieve illusie de immersieve illusie verstoren. De emersieve illusie wordt versterkt door de indruk dat er zo min mogelijk geconstrueerd wordt. Als, om weer naar het voorbeeld van de geschiedenis van de arbeidersbeweging terug te keren, de ene verenigingsvergadering na de andere wordt beschreven, omdat ze nu eenmaal in die volgorde plaats hebben gevonden, verhoogt dit de emersieve illusie - er werd echter niets weggelaten om de vertelde wereld toegankelijker te maken. Het inleven in de vertelde wereld wordt daardoor niet bevorderd - om dat te bereiken zou de schrijver beter één vergadering kunnen kiezen, deze ensceneren en (in feite misschien de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 149 resultaten van een aantal vergaderingen samenvattend) een bepaald conflict exemplarisch en met ‘levendige’ personages uitbeelden.

7 ‘Het onzinnig zweven van een sigaarvormige droom’: immersieve illusie verstoort emersieve illusie

Met betrekking tot de doorbreking van de emersieve illusie door de immersieve illusie is het eveneens belangrijk om in het oog te houden dat juist een intacte immersieve illusie het idee dat naar de werkelijkheid wordt verwezen kan verstoren. Omgekeerd kunnen doorbrekingen van de immersieve illusie de emersieve illusie negatief (maar ook positief) beïnvloeden. De doorbreking van de emersieve illusie door een intacte immersieve illusie laat zien dat de twee illusievormen niet helemaal compatibel zijn. Voor het inleven in een tekstwereld is de vraag of de vertelde gebeurtenissen zo in de werkelijkheid kunnen gebeuren niet van belang. Lezers kunnen zich helemaal inleven in de hoofdpersonages van Harry Potter, ook al is toveren in Harry Potter een normaal gegeven, wat voor de meeste mensen niet met onze realiteit zal stroken. Dat komt doordat de Harry Potter-reeks niet claimt dat alle facetten van het vertelde overeenkomen met de werkelijkheid. In een historische roman ligt dat anders. Door het verhaal impliciet of expliciet in de chronologie van de historische jaartallen te verankeren worden elementen uitgesloten die niet met onze ervaring en onze kennis over de werkelijkheid overeenkomen. Als dit soort elementen tóch in het verhaal voorkomen, is dat vooralsnog niet voor het inleven in het verhaal, maar voor de emersieve illusie problematisch. De postmoderne historische roman gebruikt juist deze strategie, zoals een voorbeeld uit Tinpest van Louis Ferron laat zien. De zin ‘Een janitsarenkapitein [...] haalde een rood-wit gestreepte zeppelin uit zijn borstzak en liet deze, tussen duim en wijsvinger, een verkenningstocht boven de tafel beschrijven’46. kunnen we binnen de emersieve illusie nog accepteren. Er wordt gespeeld met een miniatuurluchtschip, dat kan. Maar de zinnen ‘De majoor [...] produceerde daarop weer eens een van zijn luchtscheepjes. [...] Deze keer echter belandde het niet op de grond [...], maar zweefde een toevallig openstaand venster uit’47. overschrijden de grens van de mogelijkheden van de emersieve illusie: Speelgoed dat opeens zelfgestuurd het raam uitzweeft hoort voor de meeste mensen niet tot de bekende ervaringswereld. Een miniatuurluchtschip dat opeens daadwerkelijk begint te zweven valt moeilijk te rijmen met onze kennis en ervaring van de werkelijkheid. In Tinpest worden dit soort illusiedoorbrekingen van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 150 de emersieve illusie programmatisch ingezet. Uiteindelijk gaat het bij het luchtschip om wat de roman als ‘het onzinnig zweven van een sigaarvormige droom’48. omschrijft, om iets wat zich aan de feiten onttrekt, maar wél bestaat. In feite was de zeppelin maar een korte episode in de geschiedenis van de luchtvaart die door het effectievere vliegtuig werd opgevolgd. Die kennis doet gemakkelijk vergeten dat het luchtschip toentertijd wel als de toekomst werd gezien. De roman gebruikt het luchtschip als symbool voor de voorstellingskracht die niet aan de feiten voldoet, maar wel deel is van onze realiteit. Dit verwijst naar een probleem van de geschiedschrijving, namelijk dat wat als feitelijk wordt beschouwd niet stabiel is. Die toekomstbestendigheid van de zeppelin was aan het begin van de twintigste eeuw voor veel mensen net zo zeer een feit als het bestaan van het vagevuur voor nog meer mensen in de dertiende eeuw. Wie de verleden tijd adequaat wil representeren, moet dus soms afwijken van wat in zijn of haar tijd als feitelijk wordt beschouwd. Een andere manier waarop een intacte immersieve illusie de emersieve illusie kan verstoren is door onwaarschijnlijk dicht bij de werkelijkheid te komen. Interne focalisatie kan ons bijvoorbeeld dusdanig in de gedachten- en gevoelswereld van een historische persoon verplaatsen dat wij er aan twijfelen of dit allemaal aan historische bronnen ontleend kan zijn. In fictionele teksten wordt ook de emersieve illusie zo elastisch dat we dit kunnen accepteren. Een niet-fictionele tekst kan alleen inzoverre intern focaliseren als dit met betrekking tot het bronnenmateriaal geloofwaardig is. Er zijn hele kunstige manieren om dit te doen zoals bijvoorbeeld in Philipp Bloms De duizelingwekkende jaren, een geschiedkundig verhaal over het begin van de twintigste eeuw in Europa.49. In deze tekst wordt steeds weer op een historiografisch verantwoorde manier intern gefocaliseerd. In het volgende voorbeeld wordt bijvoorbeeld een citaat zo in de tekst geïntegreerd dat de ‘Bloedige Zondag’ vanuit het perspectief van een historisch gedocumenteerd personage wordt beleefd: ‘Op de ochtend van zondag 9 januari 1905 [...] stapte Sergej Joelevitsj Witte, een forse man van vijfenvijftig jaar oud, zijn bed uit om door het raam van zijn ruime appartement uit te kijken over de boulevard. ‘Ik [...] zag een menigte van arbeiders, intelligenty, vrouwen en kinderen met kerkvaandels, afbeeldingen en vlaggen over de Kamenno-Ostrovski Prospet lopen,’ schreef hij.50. Hier wordt het werkelijkheidsgehalte van de tekst gesteund door de focalisatie als immersieve verteltechniek. Maar het citaat in de tweede zin doet vergeten dat de gedetailleerdheid waarmee in de eerste zin wordt beschreven hoe Witte zijn bed uitstapt niet op bronnen gebaseerd is. Op die manier valt minder op dat dit immersief-scenische vertellen wél ten koste gaat van de emersieve illusie.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 151

Ook in een fictionele tekst kan een intacte immersieve illusie de emersieve illusie verstoren als de coherentie van het verhaal te sterk op de voorgrond komt te staan. Dit is bijvoorbeeld het geval in Die Vermessung der Welt waarin Gauß en Humboldt meer en meer uitgroeien tot tegenspelers die het rationalisme (Gauß) en het empirisme (Humboldt) vertegenwoordigen. De personages treden terug ten opzichte van wat zij symboliseren, wat de immersieve illusie reduceert. Daardoor verliest de lezer ook geleidelijk het gevoel dat het hier om een weergave van de realiteit gaat. Het verhaal wordt immers meer een relaas over ideeën (Humboldt staat voor alles wat Gauß niet is): te mooi om waar te zijn. Bij verstoringen van de immersieve illusie die op de emersieve illusie over kunnen slaan speelt metafictie weer een prominente rol. Metafictie leidt onze aandacht af van dat wat verteld wordt (en diens werkelijkheids-gehalte in de dubbele zin van ‘een’ en de werkelijkheid) en wijst ons op het vertelproces zelf. Als Gauß en Humboldt in Die Vermessung der Welt aan het einde constateren dat ‘onze uitvinder [...] genoeg van ons [heeft]’51., wordt de lezer er door dit impliciete, want binnen de vertelwereld geuite, commentaar aan herinnerd dat Gauß en Humboldt door taal geconstrueerde personages zijn (een verstoring van de immersieve illusie). We worden ons ervan bewust dat we ‘maar’ met taal te maken hebben en niet met echte mensen. Dit hoeft niet meteen te betekenen dat we er niet meer van uitgaan dat Humboldt een naam is die naar een historische persoon verwijst. Wel blijft op het moment dat de tekst zijn eigen weergave van de persoon Humboldt relativeert de naam ‘Humboldt’ achter als een lege huls die zonder uitbeelding nutteloos wordt. Hij is nog slechts een verwijzing naar een werkelijkheid die door deze tekst niet wordt weergegeven. Volgens het principe van de elasticiteit van de immersieve illusie zal de lezer na deze illusieverstoring de personages Humboldt en Gauß verder volgen ook al werd hij er door de impliciete metafictie aan herinnerd dat zij noch echt bestaan noch overeenkomen met de ‘echte’ personen Humboldt en Gauß. In een roman als Zwerm wordt dit effect ten tonele gevoerd. Overal in de tekst wordt gewaarschuwd voor het gevaar van de suggestiviteit van (film)beelden en slogans, zij worden zelfs als dragers van een virus geschetst - daarbij is de taal waarmee de lezer gewaarschuwd wordt zelf ‘besmet’, de waarschuwing zelf wordt met een hoge mate aan suggestiviteit, bijvoorbeeld door een slagzin als ‘Alle kennis is infectueus’52. uitgesproken. Zelfs de verteller kan zich hier niet onttrekken aan iets waarvan hij weet dat het uiterst geloofwaardig lijkt, maar op een gevaarlijke manier niet ‘waar’ is. Net als in ons inleidend voorbeeld uit Ransmayrs Die Schrecken des Eises und der Finsternis valt hier de illusieverstoring met de illusie

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 152 samen. De immersieve illusie kan bestaan omdat wij in staat zijn om iets bijna gelijkertijd te geloven en niet te geloven. Een bijzondere vorm van impliciete metafictie die binnen een immersieve vertelwereld vooral de emersieve illusie verstoort, is de kritische reflectie op historiografie binnen de vertelwereld. Als over de zeereis van Humboldt naar Zuid-Amerika wordt gezegd: ‘Zum Glück, schrieb er in sein Tagebuch, sei er niemals seekrank. Dann mußte er sich übergeben’53. wordt een niet-fictionele vertelvorm die de emersieve illusie centraal stelt bij voorbaat als dubieus neergezet: Hier wordt in een niet-fictionele tekst het tegendeel beschreven van wat er daadwerkelijk gebeurt. Op die manier wordt het historische vertellen binnen de fictionele context waarin de immersieve illusie domineert de ‘eerlijkere’ manier van vertellen. Een min of meer bewust zo doen als of, dat van het gevoel de vertelde wereld te beleven overslaat naar het idee dat de werkelijkheid wordt verteld, schijnt acceptabeler dan stellig beweren dat de waarheid wordt geschreven. Op die manier kan het verhaal ongehinderd verder gaan, ook al heeft het net de onbetrouwbaarheid van verhalen blootgelegd.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 153

8 Conclusie

In dit stuk heb ik de nadruk gelegd op het samenspel van toenadering en verwijdering in het vertellen van geschiedenis. Het ging erom te benadrukken dat de problematisering van het vertellen nauw samenhangt met de productiviteit van het vertellen. Om de analyse mogelijk te maken onderscheidde ik twee vormen van werkelijkheidsconstructie waarvan ik stel dat de één in fictionele teksten centraal staat en de ander in niet-fictionele teksten. De immersieve illusie wordt opgeroepen door een vertelwereld te creëren die op het moment van het lezen werkelijk lijkt. De emersieve illusie wekt de indruk dat het vertelde met de werkelijkheid correspondeert. In het genre van de historische roman komen beide illusievormen elkaar vanzelfsprekend tegen, ook al heb ik laten zien dat dit ook in (niet-fictionele) geschiedschrijving het geval kan zijn. De analyse van illusiedoorbrekingen blijkt ook de analyse te omvatten van de manier waarop illusies in een verhalende tekst tot stand komen. Ik heb beschreven hoe het idee dat we een vertelde wereld ervaren en de indruk dat deze wereld met de werkelijkheid overeenkomt elkaar positief kunnen beïnvloeden. Daardoor kon ik laten zien op wat voor productief samenspel de historische roman - en ook illusieverstoringen binnen de historische roman - gebaseerd zijn. Deze productiviteit krijgt door de postmoderne historische roman, die om zijn experimentele en illusieverstorende vertelwijze bekend staat, nieuwe impulsen. Een historische roman als De avonturen van Henry II Fix combineert bijvoorbeeld beleven en verwijzen door de nadruk te leggen op de sensatie die uit de confrontatie met het taalgebruik van een verleden tijd voortkomt. Als we illusieverstoringen in het historische vertellen onder de loep nemen kan met behulp van de geanalyseerde wisselwerking tussen emersieve en immersieve illusie eveneens de nadruk worden gelegd op de manieren waarop de twee illusievormen elkaar kunnen verstoren zonder dat aan de doorbreking van de ene illusievorm een doorbreking van de andere illusievorm vooraf gaat. De intacte illusie dat het vertelde met de werkelijkheid overeenkomt kan het idee dat wij die wereld kunnen ervaren verstoren en omgekeerd. Als de handeling in een geschiedkundig verhaal bijvoorbeeld erg abstract wordt, gaat dit ten koste van de immersieve illusie terwijl de emersieve illusie er juist sterker van wordt. Omgekeerd is het voor de immersieve illusie bevorderlijk als we ons zo goed mogelijk in kunnen leven in een historische persoon - ook al kan dit betekenen dat het niet meer geloofwaardig is dat deze intensief geschilderde gevoels- en gedachtenwereld nog overeenkomt met de verleden werkelijkheid. De uit

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 154 postmoderne historische romans bekende aantasting van de twee illusievormen door expliciete en impliciete illusieverstoringen staan zo bezien niet in tegenstelling tot het historische vertellen dat altijd al door een fragiel evenwicht van illusie en illusiedoorbreking gekenmerkt is. Illusieverstoringen in de historische roman zijn gebaseerd op de ‘elasticiteit’ van de immersieve illusie: Wij zijn ons ervan bewust dat wij doen als of de vertelde wereld echt is. Daarom is het effect van illusiedoorbrekingen niet zo sterk. Zij herinneren ons immers aan iets wat wij sowieso al weten. Deze ‘elasticiteit’ werkt in de historische roman door op de illusie dat de tekst de werkelijkheid representeert: wij nemen alleen maar aan dat de tekst de werkelijkheid weergeeft. Met het oog op de wisselwerking tussen de twee illusies wordt duidelijk dat hun verhouding binnen een fictionele en een niet-fictionele context verandert. In een niet-fictionele tekst mag het inleven in de vertelde wereld het idee dat de tekst de werkelijkheid weergeeft niet aantasten - de emersieve illusie is hier dominant. De vertelde wereld in een fictionele tekst mag wel aan de werkelijkheid worden gekoppeld, maar dit mag het inleven in de tekstwereld niet onmogelijk maken - de immersieve illusie is dominant. Voor het gebruik en de interactie van de emersieve en immersieve illusie zijn dus binnen fictionele en niet-fictionele teksten verschillende regels van toepassing. Juist omdat het historische vertellen in fictionele teksten verschilt van het historische vertellen in niet-fictionele teksten, kan de historische roman de geschiedschrijving makkelijker reflecteren dan dat in de geschiedschrijving zelf mogelijk is. Zoals gezegd sijpelt in de historische roman door de dominante immersieve illusie de afstand tot het idee dat we het vertelde kunnen beleven door naar de indruk dat het vertelde de werkelijkheid is. Wij nemen tijdens het lezen van een historische roman duidelijker waar dat het werkelijkheidsgehalte van een tekst net als zijn ‘ervaarbaarheid’ niet zomaar gegeven is, maar het gevolg is van onze houding ten opzichte van de tekst. In de historische roman worden wij ons ervan bewust dat we bij allebei de illusievormen maar doen alsof. De ‘onserieuze’ esthetische benadering van geschiedenis, die voorheen als mankement van de historische roman werd beschouwd, wordt zo zijn keurmerk.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 157

Literatuur

Aristoteles, Poëtica, vert. door N. van der Ben en J.M. Bremer, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1986. Aust, Hugo, Der historische Roman, Metzler, Stuttgart, 1994. Barthes, Roland, ‘Die Historie und ihr Diskurs’, vert. door Erika Höhnisch, in: Alternative: Zeitschrift für Literatur und Diskussion 11, 1968, 171-180 [1967]. Beyer, Marcel, Flughunde, Suhrkamp, Frankfurt a.M., 1996 [1995]. Blom, Philipp, De duizelingwekkende jaren: Europa 1900-1914, vert. door Toon Dohmen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010. Dam, Beatrix van, Geschichte erzählen. Repräsentation von Vergangenheit in deutschen und niederländischen Texten der Gegenwart, De Gruyter, Berlin, 2016. Elias, Amy J., Sublime Desire: History and Post-1960s Fiction, UP, Baltimore, 2001. Ferron, Louis, Tinpest, De Bezige Bij, Amsterdam, 1997. Ferron, Louis, De keisnijder van Fichtenwald, De Bezige Bij, Amsterdam, 1976. Ferron, Louis, Gekkenschemer, De Bezige Bij, Amsterdam, 1974. Ferron, Louis, Het stierenoffer, De Bezige Bij, Amsterdam, 1975. Geppert, Hans Vilmar, Der ‘andere’ historische Roman: Theorie und Strukturen einer diskontinuierlichen Gattung, Niemeyer, Tübingen, 1976. Geppert, Hans Vilmar, Der historische Roman, Narr, Tübingen, 2009. Gombrich, Ernst H., Art and Illusion: A Study in the Psychology of Pictorial Representation, Phaidon, New York, 1960. Groot woordenboek van de Nederlandse taal, red. Ton den Boon en Dirk Geeraerts, 14e ed., Van Dale, Utrecht/Antwerpen, 2008. Haasse, Hella, Heren van de thee, 48e ed., Querido, Amsterdam, 2002 [1992]. Haasse, Hella, Mevrouw Bentinck: Onverenigbaarheid van karakter & De groten der aarde, Querido, Amsterdam, 1990. Heirbrant, Serge, Componenten en compositie van de historische roman: Een comparatistische en genologische benadering, Literatuur in veelvoud 7, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995. Jongstra, Atte, De avonturen van Henry II Fix, Arbeiderspers, Amsterdam, 2007. Kehlmann, Daniel, Die Vermessung der Welt, Rowohlt, Reinbek, 2008 [2005]. Konst, Jan, Alles waan: Louis Ferron en het derde rijk, De Bezige Bij, Amsterdam, 2015. Koschorke, Albrecht, Wahrheit und Erfindung: Grundzüge einer Allgemeinen Erzähltheorie, Fischer, Frankfurt a.M., 2012. Kracht, Christian, Ich werde hier sein im Sonnenschein und im Schatten, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 2008. Lukácz, Georg, Der historische Roman, Luchterhand, Berlin, 1965 [1955]. Mak, Geert, In Europa: Reizen door de twintigste eeuw. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2004. Missinne, Lut, Oprecht gelogen: Autobiografische romans en autofictie in de Nederlandse literatuur na 1984, Vantilt, Nijmegen, 2013. Nünning, Ansgar, Von historischer Fiktion zu historiographischer Metafiktion, 2 delen: ‘Theorie, Typologie und Poetik des historischen Romans’ en ‘Erscheinungsformen und Entwicklungstendenzen des historischen Romans in England seit 1950’, WVT, Trier, 1995.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Ransmayr, Christoph, Die Schrecken des Eises und der Finsternis, Fischer, Frankfurt a.M., 1994 [1984]. Rousselot, Elodie, red., Exoticizing the Past in Contemporary Neo-Historical Fiction, Palgrave Macmillan, Basingstoke, 2014. Sebald, W.G., Luftkrieg und Literatur, Fischer, Frankfurt a.M., 2005 [1999].

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 158

Seiler, Bernd W., Die leidigen Tatsachen: Von den Grenzen der Wahrscheinlichkeit in der deutschen Literatur seit dem 18. Jahrhundert, Sprache und Geschichte 6, Klett-Cotta, Stuttgart, 1983. Verhelst, Peter, Zwerm: Geschiedenis van de wereld, Prometheus, Amsterdam, 2005. Vervaeck, Bart, ‘Louis Ferron: De keisnijder van Fichtenwald’, in: Lexicon van literaire werken; onder redactie van: A.G.H. Anbeek van der Meijden, J. Goedegebuure, M. Janssens, Martinus Nijhoff, Groningen, 2007, 1-14. Vervaeck, Bart, ‘Werken aan de toekomst: De historische roman van onze tijd’, in: Nederlandse letterkunde 14, 2009, 1, 20-48. Wesseling, Lies, ‘Louis Ferron en de historische roman’, in: Forum lett. 28, 1987, 1, 24-34. Wesseling, Lies, Writing History as a Prophet: Postmodernist Innovations of the Historical Novel, Utrecht Publications in General and Comparative Literature 26, Benjamins, Amsterdam/Philadelphia, 1991. Wolf, Werner, Ästhetische Illusion und Illusionsdurchbrechung in der Erzählkunst: Theorie und Geschichte mit Schwerpunkt auf englischem illusionsstörenden Erzählen, Niemeyer, Tübingen, 1993.

Over de auteur

Beatrix van Dam is wetenschappelijk medewerkster voor moderne Nederlandse letterkunde aan het Institut für Niederländische Philologie van de Westfälische Wilhelms-Universität in Münster. Zij promoveerde op een proefschrift over historisch vertellen in fictionele en niet-fictionele teksten. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Wesseling (1991), 73-74. 2. Ferron (1974), Ferron (1975), Ferron (1976). 3. Vgl. bv. Wesseling (1987) en Vervaeck (2007). 4. Werkelijkheid functioneert in deze context als iets wat mensen menen te ervaren en te kunnen beschrijven. Er wordt in het kader van dit stuk niet gepoogd om verder te definiëren wat ‘de’ werkelijkheid is. 5. Jan Konst publiceerde hierover naast meerdere artikelen een monografie: Konst (2015). 6. Daarmee geeft dit artikel het analytisch kader van mijn proefschrift weer. Van de in dit artikel genoemde romans en geschiedverhalen worden Atte Jongstra's De avonturen van Henry II Fix, Daniel Kehlmanns Die Vermessung der Welt, Louis Ferrons Tinpest, Philipp Bloms De duizelingwekkende jaren, Geert Maks In Europa, Peter Verhelsts Zwerm en Christian Krachts Ich werde hier sein im Sonnenschein und im Schatten uitvoeriger geanalyseerd: Van Dam (2016). 7. Lukácz (1965). 8. Aust (1994), 41: ‘kanonische Entscheidung’. 9. Heirbrant (1995). 10. Geppert (1976). 11. Lukacz (1965), 49. 12. Lukacz (1965), 64.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 13. Geppert (1976), 34-37. 14. Nünning (1995). 15. Wesseling (1991), 194. 16. Nünning (1995), 109: ‘ein fiktionales Medium [...] über Zeiterfahrung’. 17. Nünning (1995) 110-124. 18. Elias (2001), 103-148. 19. Vervaeck (2009). 20. Rousselot (2014). 21. Geppert (2009), 49. 22. Geppert (2009), 167. 23. Ransmayr (1984), 11. 24. Gombrich (1960), 284; Wolf (1993), 57. 25. ‘Immersie’ is ‘het begin van de bedekking van een hemellichaam door een ander’, ‘emersie’ het tegendeel, namelijk ‘het tevoorschijn treden van een planeet uit de schaduw van een andere, syn. uittreding’. In de zin van ‘onderdompeling’ wordt het begrip ‘immersie’ vooral in de mediastudies gebruikt om het induiken in een virtuële wereld aan te duiden. Als tegenovergestelde betekent emersie hier het lezen van een tekst niet met betrekking tot de wereld die door de tekst wordt geschapen, maar met de wereld waarnaar de tekst verwijst. Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2008). 26. Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2008), ‘illusie’. 27. Wolf (1993), 33. 28. Missinne (2013), 135. 29. Albrecht Koschorke spreekt in deze context van ‘inferentie’ en ‘referentie’: Koschorke (2012), 332-333. 30. Haasse (2002), 297. 31. Barthes (1968), 175. 32. Haasse (1990). 33. Aristoteles (1986), 45. 34. Missinne (2013), 139. 35. Mak (2004), 14. 36. Kehlmann (2008), 7. 37. Seiler (1983), 118-119. 38. Beyer (1996), 9. 39. Sebald (2005), 86. 40. Jongstra (2007), 183: ‘Algemeen huishoudelijk woordenboek, Vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen en zijn gezondheid te behouden, Met verscheidene wijze en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens, en schoone geheimen, om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken, Een menigte van manieren, om lammeren, schapen, koeien, paarden, muilezels, hoenderen, duiven, honingbijen, zijwormen te kweeken, voeden, geneezen, en winst te doen met die dieren; Eene Natuurkundige Beschrijving van huishoudelijk en wild gedierte, vogelen en visschen, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen; Een oneindige menigte van geheimen in de tuinbouw, kruidkunde, akkerbouw, landbouw, wijngaard en boomgaardbouw gelijk ook de kennisse van vreemde gewassen en haare eigenaartige krachten enz. Met de voordelen van het distilleren, zeepzieden, stijfselmaken. Waarin verder begrepen een korte schets van de meeste kunsten, wetenschappen en handwerken en toont alles, deels in prachtige platen, wat handwerkslieden, tuiniers, kooplieden, winkeliers, bankiers, commissarissen, overheden, officiers van 't Gerecht, edellieden, geestelijken en andere luiden van aanzien in de eerste bedieningen doen moeten om zich welvarend te maken’. 41. Jongstra (2007), 374. 42. In de context van de historische roman wordt er naast ‘metafictie’ ook van ‘metahistoriografie’ gesproken. Als we een strenge definitie van metareflectie hanteren, is meta-historiografie in een roman niet mogelijk omdat we met een fictionele tekst te maken hebben en niet met een historiografische. Als in een roman op de historiografie gereflecteerd wordt, zou dat als ‘historiografische reflectie’ beschouwd kunnen worden. Metahistoriografie is dan aan de geschiedschrijving voorbehouden. 43. Missinne (2013), 139. 44. Jongstra (2007), 126-127. 45. Kracht (2008); Verhelst (2005). 46. Ferron (1997), 64. 47. Ferron (1997), 176-177. 48. Ferron (1997), 30-31. 49. Blom (2010). 50. Blom (2010), 160. 51. Kehlmann (2005), 292. 52. Verhelst (2005), 109. 53. Kehlmann (2008), 44-45.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 159

Nederland en de Nobelprijs voor literatuur 1901-1965 Ralf Grüttemeier

NEDLET 21 (2): 159-184 DOI: 10.5117/NEDLET2016.2.GRUT

Abstract Dutch literature and the Nobel Prize 1901-1965

Since 1901 no Dutch language author has won the Nobel Prize for literature, which is surprising for a language of 22 million speakers. In how far is it possible to explain this? Whereas much research on the prize is about rumours and guessing on poetics, this article turns towards sources that have not been used systematically before: the nomination database 1901-1964 of the Nobel Prize Organisation, recently updated with the year 1965. The article first reconstructs the Swedish nomination behaviour (four winners until 1965) as a background for an analysis of which Dutch authors were nominated by which institutions, and how often. It turns out that there are strong indications for a lack of professionalization in the Dutch literary field of the period and a relatively weak institutional autonomy of the literary field within the field of power in the Netherlands of that time. Finally, this interpretation will be held against the judgments of the Nobel Committee on the nominated Dutch authors. Keywords: Nobel Prize, Dutch literary field, Nominations, Nobel Committee

Begin 1910 ging Frederik van Eeden op reis door Europa, waarbij hij behalve Duitsland, Oostenrijk, België en Denemarken midden februari ook Zweden aandeed.1. Hij was erg onder de indruk van het land, wellicht niet in de laatste plaats omdat hij bij een bezoek aan het Nobelinstituut in Stockholm van de schrijver Ruhe te horen kreeg dat hij in aanmerking kwam voor de Nobelprijs voor literatuur. Van Eeden was er ‘beduusd’ van, aldus zijn biograaf Jan Fontijn. Hij schreef nog in februari naar Den Haag aan Thérèse Boon, die zijn Zweedse reis had georganiseerd, en verzocht haar of zij ‘natuurlijk zonder het te zeggen dat ik het u mededeelde - wellicht zou

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 160 kunnen zorgen dat er niets verzuimd werd van mijn kant, wat misschien de doorslag kon geven’.2. Van Eeden wist namelijk niet goed hoe nu verder. Boon wist het ook maar half. Zij meldde terug, in de parafrase van Fontijn, dat het probleem was ‘dat een kandidaat uit een bepaald land door het land zelf voorgesteld moest worden’. Dat is in zoverre juist dat kandidaten door anderen moeten worden voorgedragen - dat waren op dat moment volgens de statuten van de Academie: academieleden, hoogleraren literatuur, esthetiek en geschiedenis, alsmede voormalige prijswinnaars op het terrein van de literatuur. Maar deze hoeven niet uit het land van de genomineerde zelf te komen.3. De beperkte kennis van Boon blijkt verder eruit dat zij in 1912 de Nederlandse Nobelprijswinnaar voor de Vrede in 1911 benaderde, de jurist Tobias Asser, met het verzoek om Van Eeden te nomineren. Verder vermeldt Fontijn dat Boon ‘de Zweedse ambassadeur graaf Ehrensvard zover te krijgen wist dat hij Van Eedens kandidatuur ondersteunde’4. - maar ook dat kan niet meer dan een sociale aardigheid van de ambassadeur zijn geweest, omdat hij niet gerechtigd was voor de literatuurprijs te nomineren en bovendien de Zweedse Academie onafhankelijk opereert van de regering.5. Het lijkt er dus op dat met betrekking tot de Nobelprijs voor literatuur in de kringen rond Van Eeden vooral sprake was van veel niet-weten en van halve kennis, gelardeerd met geruchten en schimmige bronnen - wie die ‘zekere Ruhe’ was, bleef zelfs voor Fontijn onduidelijk. Daarbij lijkt vooral de welvoeglijkheid het gedrag van de betrokken acteurs te domineren, en niet zo zeer wat Bourdieu ‘de regels van de literatuur’ zou noemen. Maar zegt dit eerder iets over Van Eeden of over het literaire veld in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw? De Van Eeden-casus is nog in een ander opzicht interessant. In een brief van 11 juni 1923 aan zijn Zweedse vriend Hjalmar Wijk kwam Van Eeden na 13 jaar op de mededeling van die ‘zekere Ruhe’ terug. Omdat de opleidingen van Van Eedens kinderen duur werden en zijn literaire inkomsten terugliepen, zou de Prijs hem nu zeer welkom zijn. Fontijn schrijft: ‘Wijk ging op informatie uit’ en liet ondertussen Van Eeden alvast weten dat hij niet begreep dat hij ‘de prijs nog steeds niet had gekregen’.6. In Nederland begon Van Eeden er werk van te maken - overigens wederom bij voornamelijk niet voordrachts-gerechtigden7. - tot Wijk hem op 11 september 1928 meedeelde ‘dat Van Eeden niet meer op de Nobelprijs behoefde te rekenen’.8. Het lijkt erop dat Wijk op dat moment over informatie beschikte die voldoende definitief was om Van Eeden uit zijn droom te helpen. Dat is tegen de achtergrond van de strikte geheimhouding (zie noot 3) opmerke-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 161 lijk, omdat Wijk weliswaar een succesvol Stockholms en Göteborgs politicus en zakenman was, maar geen lid van de Zweedse Academie. De casus Van Eeden lijkt te suggereren dat binnen de Zweedse elite informatie rond de Nobelprijs in min of meer bedekte termen werd gelekt, wanneer dat opportuun lijkt. Zo bekeken is het geen wonder dat rond de Nobelprijs geruchten zo'n grote rol spelen. Ondertussen zou het echter mogelijk moeten zijn om vanuit historisch perspectief meer empirisch gefundeerde uitspraken over de toekenning van de Nobelprijs te kunnen doen op basis van materiaal uit het Nobelprijs-archief dat is vrijgegeven: nominaties, beoordelingen door het Nobelcomité en rapporten van deskundigen. Anno 2016 zijn bronnen met betrekking tot de jaren 1901 tot 1965 toegankelijk. In hoeverre kan daarmee de toekenning van de prijs en het mislopen ervan worden verklaard en welk licht werpt dat op de casus Van Eeden?

1 Patronen in het onderzoek naar de Nobelprijs voor literatuur

De bestaande literatuurwetenschappelijke antwoorden op de hierboven gestelde vragen vallen tegen. Veel publicaties over de Nobelprijs kunnen worden omschreven met een formulering die Marcel Janssens - overigens zonder herkenbare zelfkritiek - ter karakterisering van zijn eigen bijdrages ter zake gebruikte, te weten ‘vanuit de praktijk wat gissen naar richtlijnen en criteria’9.. In dat ‘gissen’ kunnen enkele patronen worden aangewezen. Om te beginnen valt op dat literatuurwetenschappers zich in hun onderzoek naar de Nobelprijs vaak als critici gedragen en niet schromen om cijfers voor de beslissingen van de Zweedse Academie uit te delen. Hoe langer de prijzen terug liggen, hoe afwijzender vaak het hedendaagse oordeel. Zo wordt gesproken van de ‘dunklen Seiten der Verleihungsgeschichte des Literaturnobelpreises’ met betrekking tot de gebleken incompetentie en ignorantie van de Zweedse Academie in de eerste decennia van de twintigste eeuw.10. Men doelt dan op keuzes die als hopeloos verouderd worden beschouwd en die niet stroken met wat vandaag als de vernieuwende tendenties in de literatuur van de vroege twintigste eeuw worden gezien:

Zo werd een aantal werkelijk grote namen in de geschiedenis van het hedendaagse proza, waarvan het historisch belang betrekkelijk laat werd ontdekt, over het hoofd gezien. Ik denk aan Italo Svevo, Virginia Woolf, Aldous Huxley,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 162

Cesare Pavese, Robert Musil, Louis-Ferdinand Céline, en niet het minst aan de onbegrijpelijke niet-bekroning van James Joyce!11.

Janssens gaat daarmee onder andere voorbij aan het feit dat Joyce nooit genomineerd werd voor de Nobelprijs. Hetzelfde geldt overigens - met uitzondering van Aldous Huxley - voor alle namen die Janssens noemt, blijkt uit de nomination database van de Nobelprijsorganisatie.12. Blijkbaar waren de Academieleden niet de enigen die het belang van bepaalde schrijvers laat ontdekten. Dat geldt op zijn minst ook voor de nominatie-gerechtigden over de hele wereld. Deze anachronistische literatuurkritiek wijst op een meer fundamenteel probleem van veel onderzoek naar de Nobelprijs: de ontbrekende reflectie op de eigen modernistische poëticale voorkeuren van veel literatuurwetenschappers. Ook voor het Nobelcomité zou men kunnen stellen dat het na de Tweede Wereldoorlog ‘modernism's belief in literary evolution towards more and more advanced forms’ overnam. Maar dat was volgens Horace Engdahl, lid van de Zweedse Academie, in de eerste veertig jaar van de Nobelprijs beslist niet het geval. Toen geloofde het Nobelcomité er nog niet in ‘that great literature is written for university professors and their students’, zoals Engdahl stelt. Hij concludeert dan ook:

For this reason we should not disparage the early twentieth-century Nobel Committees and Academy Members who judged literature from different criteria than our own. The greater part of our contemporary cultural establishment automatically and without much reflection belongs to the victorious church, that of modernism.13.

Wanneer men zich nu als literatuurwetenschapper niet als partij in een geloofsstrijd wil mengen maar die strijd wil onderzoeken om op zijn minst deelverklaringen voor de toekenningen te kunnen aandragen, hoe zou men dat kunnen doen? Nogal wat onderzoekers lijken ervan overtuigd dat verklaringen vooral op poëticaal gebied moeten worden gezocht.14. Het meest uitgebreid wordt deze opvatting in de praktijk gebracht in verschillende publicaties van Kjell Espmark, sinds 1981 lid van de Zweedse Academie. Hij was ook de eerste die systematisch gebruik maakte van alle toegankelijke rapporten en stukken van het Nobelcomité. Zijn doel was daarbij om de beoordelingscriteria van Academie en Comité te reconstrueren. Deze criteria zijn volgens hem ‘Kennzeichen einer Ideologie und einer Ästhetik’ en kunnen ‘manche Wahl - und manche Ablehnung - erklären’.15.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 163

Tegen een dergelijke opvatting zijn vanuit theoretisch perspectief door Van Rees en Dorleijn twee fundamentele bezwaren ingebracht: die van de ‘reconstrueerbaarheid’ van een poëtica en die van de ‘toepasbaarheid’ ervan. Uit kritische opmerkingen over een werk kan niet zo makkelijk een min of meer homogene poëtica van de beoordelaar worden afgeleid - laat staan een poëtica van een institutie van achttien leden. Poëticale uitspraken zijn immers zelden eenduidig en systematisch van aard, en bovendien zijn ze in hoge mate strategisch, waardoor zij altijd mede worden bepaald door een institutionele logica. Om dezelfde reden kan men er ook niet van uitgaan dat het oordeel over een bepaald werk uit de ‘toepassing’ van een poëtica valt te verklaren - poëtica's zijn immers geen ‘theorie op metaniveau over aard en effect van literaire teksten’.16. Het onderzoek van Espmark loopt dan ook herhaaldelijk tegen problemen aan, bijvoorbeeld wanneer hij moet constateren dat de 18 leden van de Academie in het eerste decennium onderling fundamenteel van mening konden verschillen over de vraag of auteurs als Tolstoi, Ibsen of Lagerlöf de prijs nu al dan niet hebben verdiend, maar toch allen een literatuuropvatting lijken te delen die door een idealistische esthetica wordt bepaald.17. En wanneer degenen die in de eerste decennia van de twintigste eeuw voorstanders van de eerder ‘progressieve’ keuzes als Tolstoi, Ibsen en Lagerlöf waren, in het interbellum zelf de koers van de Zweedse Academie mochten bepalen, verbaast Espmark zich er over dat juist deze vernieuwers ‘in einem höheren Maß, als man erwarten sollte, eine Verbindung zur klassischen Ästhetik besitzen’.18. Poëticale verklaringen voor de keuzes van de Zweedse Academie hebben blijkbaar zo hun beperkingen. Dat blijkt met name wanneer het geloof in poëticale verklaringen verabsoluteerd wordt. Zo ziet Christoph König de geschiedenis van de Nobelprijs als de ‘Geschichte des ästhetischen Geschmacks der Achtzehn’. De toekenningen van de Nobelprijs kunnen volgens hem alleen met de smaak van de Zweedse Academie worden verklaard omdat de Academie ‘immuun’ zou zijn tegenover persoonlijke, politieke of institutionele belangen.19. Daar tegen kan men onder andere inbrengen dat in het gedrag van de Academie conventies zijn aan te wijzen die niets met smaak en literatuuropvattingen te maken hebben. Zo constateert Sture Allén in 2011 bijvoorbeeld dat het ‘tegenwoordig’ niet meer voorkomt dat schrijvers die voor het eerst genomineerd worden, nog in hetzelfde jaar door het Nobelcomité aan de Zweedse Academie worden voorgedragen. Net zomin, voegt hij toe, zal aan iemand die voor het eerst door het Nobelcomité wordt genomineerd nog in hetzelfde jaar de prijs door de Academie worden toegekend.20. Met andere woorden, een Nobelprijswinnaar moet op zijn minst

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 164 in drie verschillende jaren worden genomineerd - iets wat niet uit de statuten kan worden afgeleid noch met de smaak van de Academie in verband kan worden gebracht. Hetzelfde geldt voor de regel dat auteurs die een regeringsfunctie bekleden sinds 1953 - toen de Nobelprijs voor literatuur aan Winston Churchill werd toegekend - in feite niet meer in aanmerking komen voor de prijs. Uiteraard was de Academie zich in dit geval ervan bewust dat de prijs als een politieke keuze voor de overwinnaar van de Tweede Wereldoorlog zou kunnen worden geïnterpreteerd. Dat met de toekenning tot in 1953 werd gewacht - Churchill werd al sinds 1946 genomineerd - was volgens Academielid Espmark uitdrukking van het geloof dat de oorlog nu lang genoeg achter de rug was om de prijs voor Churchill als een literaire prijs te kunnen opvatten. De internationale reacties hebben de Zweedse Academie van het tegendeel overtuigd, aldus Espmark:

Es ist fraglich, ob bei irgendeiner anderen Wahl die politische Integrität der Akademie in so hohem Maße aufs Spiel gesetzt worden ist. Eine wohlbekannte Lehre hat man jedenfalls daraus gezogen: in den folgenden Jahren sind Kandidaten in Regierungsämtern regelmäßig aus der Diskussion ausgeschieden: die Namen Malraux und Senghor sind bekannte Beispiele.21.

Wederom dus een conventie die niets met literatuuropvattingen te maken heeft. Vanuit institutioneel perspectief is verder relevant dat deze regel ingevoerd werd als reactie op felle kritiek na de bekendmaking van de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur aan Churchill. De Academie lijkt daarbij met name bezorgd over de verdenking de belangrijkste literaire prijs ter wereld toegekend te hebben op basis van heteronome principes. Dat wordt gezien als funest voor de graad van literaire autonomie die de Academie voor haar beslissingen wenst te claimen. De maatregelen om een herhaling van de controverse te voorkomen betreffen overigens niet alleen het uitsluiten van politici in functie. De mogelijkheid om de prijs toe te kennen aan historici of filosofen is er in de statuten weliswaar nog steeds maar werd na Churchill tot op heden niet meer gebruikt.22. Het gedrag van de Zweedse Academie met betrekking tot de toekenning van de Nobelprijs moet daarom blijkbaar ook worden gezien als institutionele poging zich als verdediger van de autonomie van de literatuur te presenteren - wat wederom niet te herleiden valt tot ‘smaak’. James English heeft deze institutionele dynamiek in The Economy of Prestige geanalyseerd als ‘system of competitive transaction and exchange which prizes serve and by means of which all cultural value is produced’.23.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 165

Deze productie van culturele waarde wordt volgens hem bepaald door een ambivalentie ‘between the festal and bureaucratic orientation toward culture, between the celebration and the administration of cultural work’ - iets wat bij uitstek ook voor de Nobelprijs geldt.24. Op dit institutionele vlak is de studie van English bijzonder overtuigend. Maar wanneer English een specifieke beslissing van de Zweedse Academie probeert te verklaren, valt ook hij terug op het gissen met het oog op poëticale verklaringen. Bijvoorbeeld: toen in 1986 Wole Soyinka en niet Leopold Senghor als eerste Afrikaan de Nobelprijs voor literatuur kreeg, was dat volgens English omdat ‘the rhetoric of authenticité and specifically black-nationalist identity’ het had verloren van ‘cultural globalism’, wat de daarop volgende toekenningen aan auteurs uit Egypte, Mexico, Saint Lucia, Trinidad en China zouden bevestigen:

Rather, the prize had become a means of articulating, across the various and far-flung sites of its production, a particular category of literature that might be recognized as properly ‘global,’ a literature whose fields of production and of reception could be mapped - and whose individual works could be valued - only on a world scale.25.

Daarmee gaat English, wat de keuze van Soyinka boven Senghor betreft, niet alleen voorbij aan het feit dat Senghor als president van Senegal vanwege de les uit 1953 niet in aanmerking kwam. Bovendien is zijn reconstructie van het concept van cultural globalism moeilijk te rijmen met tegenvoorbeelden zoals de opvallend vele recente toekenningen aan Duitstalige auteurs in 1999 (Grass), 2004 (Jelinek) en 2009 (Müller) of die aan de Fransman Patrick Modiano in 2014. Ook zou men zich kunnen afvragen in hoeverre cultural globalism wezenlijk verschilt van het concept ‘wereld’ uit het testament van Nobel. Er zijn immers veel voorbeelden voor de globale culturele pretenties van de literatuur-Nobelprijs vóór 1986 te noemen, zoals de eerste prijs voor India reeds in 1913 (Tagore), voor de eerste Amerikaan in 1930 (Sinclair Lewis), de eerste voor Zuid-Amerika in 1945 (Gabriela Mistral), de eerste voor Japan in 1968 (Kawabata) of de eerste voor Australië in 1973 (Patrick White). Kortom, ‘wat gissen’ naar poëticale of andere normatieve principes op basis van toekenningen lijkt weinig bevredigende verklaringen voor de keuzes van de Zweedse Academie op te leveren. Mogelijk biedt een andere insteek soelaas. Bronnen die nog nooit systematisch werden geanalyseerd zijn de nominaties voor de Nobelprijs. Deze zijn in de nomination database voor de jaren 1901-1964 online op de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 166 site van nobelprize.org beschikbaar.26. Het verwaarlozen van de mogelijkheden van dit corpus tot nu toe is vreemd omdat de nominaties immers een noodzakelijke voorwaarde voor de toekenning zijn. In hoeverre kan een analyse van het feitelijke nominatiegedrag bijdragen aan een beter begrip van de keuzes van de Zweedse Academie? Daar komt nog een tweede vraag bij die hierboven reeds in verband met de casus Van Eeden werd aangestipt: in hoeverre kan het nominatiegedrag worden gebruikt als instrument dat inzichten biedt in het literaire veld en de relaties van de belangrijkste acteurs binnen een taalgebied? Deze twee vragen zullen in wat volgt worden onderzocht aan de hand van de casus Nederland. Daarbij ga ik als volgt te werk. Eerst zal ik een korte blik werpen op het nominatiegedrag met betrekking tot Zweedstalige auteurs (2). Tegen deze achtergrond zal ik vervolgens proberen om het specifieke van de Nederlandse nominaties te achterhalen (3). Afsluitend zal ik aan de hand van de stukken van het Nobelcomité onderzoeken hoe het comité met deze nominaties is omgegaan en welk beeld van de literatuur uit Nederland daar uit valt af te leiden (4).

2 De nominaties van Zweedse auteurs voor de literatuur-Nobelprijs tot 1965

In totaal hebben tot en met 2015 112 auteurs de Nobelprijs voor literatuur ontvangen, waarvan 16 keer Scandinavische auteurs (inclusief Finland en IJsland), met daaronder 8 Zweedse auteurs. Van deze 8 toekenningen vallen er 4 in de periode vóór 1965: die voor Selma Lagerlöf in 1909, aan Verner von Heidenstam in 1916, aan Erik Karlfeldt in 1931 en aan Pär Lagerkvist in 1951. Alle winnaars bekleedden overigens een van de 18 stoelen van de Zweedse Academie op het moment dat ze de prijs wonnen, behalve Lagerlöf die pas in 1914 het eerste vrouwelijke lid van de Academie werd. In de onderzochte periode werden in totaal 17 Zweedse schrijvers genomineerd met in totaal 108 nominaties - een gemiddelde van ongeveer 6 nominaties per kandidaat.27. Die 108 nominaties zijn niet gelijkmatig over de 65 jaar tussen 1901 en 1965 verspreid. Na de toekenning aan Lagerlöf werd in 1910 niemand genomineerd, en na de prijs voor Lagerkvist in 1951 duurde het zelfs tot 1962 voor er weer een Zweedse auteur naar voren werd geschoven. Het is waarschijnlijk dat dat iets te maken heeft met het principe van een zekere regionale spreiding: zo werd de prijs nog nooit twee keer achter elkaar aan twee auteurs uit hetzelfde land uitgereikt. Meteen na het winnen van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 167 de prijs zijn de kansen voor het betreffende land daarom vrijwel nihil, zeker wanneer het om een klein land gaat. In dat patroon past ook het beeld na de andere twee toekenningen aan Zweedse auteurs: in de zestien jaar tussen de toekenning van de prijs aan Karlfeldt in 1931 en de eerste nominatie van Lagerkvist in 1947 werd er maar in vijf jaren een auteur genomineerd, met gaten bijvoorbeeld tussen 1935 en 1940 alsmede tussen 1942 en 1947. Een verdere lacune qua nominaties is te zien tussen 1919 en 1929. Dit gat valt vermoedelijk te verklaren uit een bijzonderheid in de geschiedenis van de prijs: een meerderheid van de Academie lijkt de prijs in 1919 aan Karlfeldt te hebben willen toekennen, maar die weigerde omdat hij secretaris van de Academie was. Toen Karlfeldt in april 1931 overleed, kwam het alsnog tot toekenning - de enige prijsuitreiking die tot nu toe postuum plaats vond.28. In totaal werden Zweedse auteurs in slechts 29 jaren tussen 1901 en 1965 genomineerd. Is bij die nominaties een verschil tussen winnaars en niet-winnaars te ontdekken? Als uitgangspunt kies ik een overzicht over aantal en duur van de nominaties van de Zweedse winnaars:

Nominaties/jaar-5 -4 -3 -2 -1 Prijsjaar Lagerlöf 1 4 3 3 6 22 Von 1 1 1 1 1 6 Heidenstam Karlfeldt 1 2 1 3 (1919) 2 1 Lagerkvist 1 1 7 9

Wanneer men de nominaties van de 4 winnaars met de andere 13 genomineerde Zweedse auteurs vergelijkt, dan valt om te beginnen op dat de winnaars in totaal duidelijk vaker genomineerd werden: Lagerlöf 39 keer, Lagerkvist 18 keer, Von Heidenstam 11 en Karlfeldt 10 keer - met als eerste van de overigen Per Hallström 6 keer, gevolgd door Eyvind Johnson 5 keer (Johnson zou de prijs in 1974 winnen). Een soortgelijk verschil kan men ook aantreffen met betrekking tot de duur van de nominaties: Lagerkvist werd in vier jaren genomineerd en alle andere winnaars in zes jaren, terwijl geen van de Zweedse niet-winnaars vaker dan in twee verschillende jaren werd genomineerd. Een groot aantal nominaties, verspreid over meerdere jaren lijkt dus van voordeel te zijn bij de strijd om de prijs. Althans: wanneer men vanuit het perspectief van de Academie tot de kansrijke kandidaten hoort. Bij de eerste en tweede niet-succesvolle nominatie - en ook bij latere, uiteraard - kan de nominerende instantie immers nog niet weten of haar kandidaat uiteindelijk met de prijs bekroond zal worden. Omdat echter geen enkel voorbeeld in het archief opduikt waarin nomina-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 168 ties van Zweedse niet-winnaars langer doorgaan dan twee jaar, is dit wederom een aanwijzing dat binnen de Zweedse Academie ondanks de strikte vertrouwelijkheid signalen naar buiten dringen wie in principe kans maakt en wie niet. Verder valt op dat in het jaar van prijstoekenning het aantal nominaties voor de betreffende kandidaat altijd relatief het hoogst is. Zo kwam Lagerlöf in de laatste twee jaar voor het winnen van de prijs op respectievelijk 3 en 6 nominaties, in het jaar van winnen op 22. Bij Von Heidenstam zijn de cijfers 1 / 1 / 6 en bij Lagerkvist 1 / 7 / 9. Dat geldt in zekere zin ook voor de uitzondering Karlfeldt, wanneer men uitgaat van het jaar 1919. Deze piek in het jaar dat een Zweed de Nobelprijs won, suggereert dat in de debatten in de Academie de indruk van een steeds breder gedragen voorstel blijkbaar als argument wordt gebruikt, met name waar het een kwantitatieve toename van het aantal nominaties betreft. Daarbij zijn de regelmatige patronen zoals de nomination database te zien geeft, moeilijk anders te verklaren dan door vertrouwelijke communicatie tussen nominerende instanties. De meeste van de 108 nominaties kwamen van hoogleraren (52), 23 vanuit de Zweedse Academie, 22 van vergelijkbare Academies, 9 van Presidenten van auteursverenigingen (allemaal na de betreffende statutenwijziging in 1949) en 2 van voormalige Nobelprijslaureaten. Wanneer men nu naar de jaren van toekenning kijkt, dan valt op dat juist in die jaren bij de winnaars relatief veel nominaties van academieleden aan te treffen zijn. Bij Lagerlöf waren er in 1909 9 nominaties van leden van de Zweedse Academie, samen met 1 van de Zweedse en 1 van de Deense Koninklijke Academie van Wetenschappen. Bij Von Heidenstam in 1916 was er 1 nominatie van een lid van de Noorse Academie van wetenschappen. Bij Karlfeldt waren er in 1919 van de 3 nominaties 2 uit de Zweedse Academie en 1 van de Zweedse Koninklijke Academie van Wetenschappen. En bij Lagerkvist waren er van de 9 nominaties in 1951 1 van een lid van de Zweedse Academie, 1 vanuit de Noorse Academie van Wetenschappen en 1 vanuit de American Academy of Arts and Sciences. Iedere Zweedse Nobelprijswinnaar had dus de steun van een zusteracademie, en meestal ook die van leden van de Zweedse Academie zelf. Wanneer men de indruk van een relatief hoog academieaandeel met cijfers probeert te onderbouwen dan blijkt dat van de in totaal 78 nominaties voor Zweedse Nobelprijswinnaars 35 van academieleden afkomstig waren - ongeveer 45%. Van de 30 overige nominaties van Zweedse kandidaten waren er maar 8 van een academie - dat zijn ongeveer 27%. Het lijkt er dus op dat in de strijd vóór de Nobelprijs het relatieve gewicht van een academie-nominatie hoger ligt dan die van andere instan-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 169 ties. Op basis van de casus Zweden zou men zelfs kunnen stellen dat de nominatie door een zusteracademie een noodzakelijke voorwaarde voor de prijs blijkt: als gezegd, alle vier winnaars beschikten over dit type nominatie en Lagerkvist bijvoorbeeld kreeg dit soort steun alleen in het jaar dat de prijs aan hem werd toegekend. Wanneer men daar de duur en de relatieve toename van nominaties bij neemt, dan wijst ook deze observatie weer op een institutionele logica die moeilijk zonder vertrouwelijke communicatie tussen academieleden kan functioneren. Een vermoeden dat men zou kunnen staven met een beroep op de homologie tussen de elites, in dit geval die van de academies: wie als ‘excellente’ wetenschapper is opgenomen in een academie lijkt relatief veel waarde te hechten aan oordelen van personen die soortgelijke posities bekleden.29. Er zijn dus veel indicaties voor vertrouwelijke communicatie vanuit de Zweedse Academie naar buiten. Wanneer men dit verbindt met de hier gesignaleerde nominatiepatronen qua duur, hoeveelheid, type en relatieve piek in het jaar van toekenning, is nog een andere conclusie mogelijk: het Zweedse nominatiegedrag geeft inzicht in de institutionele logica van de debatten binnen de Zweedse Academie. Wat hierboven werd gepresenteerd, zou men dan ook als een soort blauwdruk voor een potentieel succesvolle kandidatuur kunnen zien: de kansen op de Nobelprijs worden groter naarmate iemand langer wordt genomineerd, naarmate er meer nominaties zijn, naarmate er een relatieve groei qua aantal nominaties is vergeleken met voorafgaande jaren en naarmate die nominaties door academieleden van binnen de Zweedse Academie maar vooral van academieleden van buiten worden gesteund. Op basis van het hierboven gestelde zou men een aantal kwantitatieve aannames met betrekking tot de Nederlandse nominaties kunnen formuleren. Om te beginnen zou men, gezien de lacunes ná een toekenning in Zweden, kunnen verwachten dat er in totaal meer jaren zullen zijn waarin een Nederlander werd genomineerd. Een auteur uit Nederland heeft immers nog nooit de Nobelprijs gewonnen, zodat in principe een Nederlandse auteur in geen enkel jaar tussen 1901 en 1965 vrijwel kansloos was. Ook zou men kunnen verwachten dat de nominaties van de Nederlandse auteurs zich gemiddeld over meer jaren uitstrekken dan van Zweedse. De reden voor deze verwachting is dat het einde van een nominatietraject van één auteur immers niet door het toekennen van de prijs tot stand kan komen, en dat het vanuit Nederland lastig is te achterhalen wie in principe geen kans maakt - wat met betrekking tot Zweedse kandidaten blijkbaar wel mogelijk was, waardoor kansloze kandidaten nooit vaker dan twee keer werden genomineerd. Ook zou men kunnen denken dat het ‘pieken’

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 170 qua aantal en type nominaties op een kansrijk moment (vanuit het perspectief van de Zweedse Academie) in het Nederlandse nominatiegedrag nauwelijks te zien zal zijn, omdat zo'n moment vanuit het buitenland vrijwel niet te voorspellen is.

3 De nominaties van Nederlandse auteurs voor de literatuur-Nobelprijs tot 1965

Als vertrekpunt van de volgende analyse zal een overzicht dienen van alle Nederlanders die tot 1965 voor de Nobelprijs zijn genomineerd in chronologische volgorde, inclusief jaar van nominatie en het aantal nominaties in dat jaar. De tot 1965 genomineerde Nederlanders waren:

Willem Kloos 1914:2; 1915:1; 1925:1; 1926:1; 1928:1 Frederik van Eeden 1928:1 Albert Verwey 1937:3 Arthur van Schendel30. 1938:3 Johan Huizinga 1939:4; 1940:6; 1941:2; 1942:1; 1943:1; 1944:1; 1945:2 Henriette Roland Holst 1939:1; 1950:1; 1952:1 J.C. Bloem 1950:1; 1952:1 Simon Vestdijk 1950:1; 1952:1; 1955:1; 1957:1; 1958:1; 1960:1; 1961:1; 1962:1; 1964:1; 1965:3 Adriaan Roland Holst 1955:1; 1961:1

Om met de casus Van Eeden te beginnen: Van Eeden werd slechts in 1928 genomineerd, door de katholieke Nijmeegse hoogleraar Gerard Brom. Al die jaren daarvoor lijkt Van Eedens nominatie nooit verder te zijn gekomen dan het geruchten- en hoffelijkhedencircuit. Het tijdstip - 8 september 1928 - waarop Van Eedens vriend Wijk hem mededeelde dat hij niet meer in aanmerking kwam, lijkt te bevestigen dat Wijk over vertrouwelijke informatie kon beschikken. Tegen eind augustus moeten immers de voorbereidende werkzaamheden zijn afgerond, omdat de Zweedse Academie vervolgens gaat vergaderen op basis van eigen indrukken en de voorgelegde rapporten van het Nobelcomité over de afzonderlijke auteurs. In deel 4 van dit artikel zal ik erop terugkomen wat in het rapport over Van Eeden precies werd gezegd - maar blijkbaar was dat weinig hoopgevend, en blijkbaar is Wijk dat te weten gekomen. De lijst met Nederlandse nominaties is in een aantal opzichten verrassend. Zo werden Nederlandstalige auteurs maar in 24 van de 65 jaren genomineerd - dat zijn er nog minder dan de 29 jaren waarin Zweedse auteurs werden genomineerd, ondanks het ontbreken van de post-prijs-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 171 lacune aan Nederlandse kant. Ook in andere opzichten blijven de Nederlandse cijfers achter bij de Zweedse: aan Nederlandse kant werden maar 9 auteurs genomineerd (tegenover 17 Zweedse) met in totaal 49 nominaties (109 Zweedse).31. Een deel van de verklaring voor deze lage cijfers kan reeds uit het overzicht van hierboven worden afgeleid: blijkbaar kwamen regelmatige nominaties in Nederland pas in 1937 op gang, met de nominatie van Verwey door de hoogleraren Donkersloot, Van Eyck en De Vooys, gevolgd door de nominatie van Arthur van Schendel in 1938 door hetzelfde drietal. In de 36 jaar daaraan voorafgaand waren er in totaal maar vijf jaren waarin iemand genomineerd werd. Daarbij is vooral de late start opmerkelijk: de eerste Nederlandse nominatie voor de literatuur-Nobelprijs dateert van 1914. Dat is 13 jaar na het instellen van de prijs en op een moment dat Nederland reeds 4 Nobelprijswinnaars voor natuurkunde (H.A. Lorentz en P. Zeeman 1902; J.D. van der Waals 1910, H. Kamerlingh Onnes 1913), 1 voor scheikunde (J.H. van 't Hoff 1901) en 1 voor de vrede (T.M.C. Asser 1911) telde. De casus Van Eeden lijkt dus representatief: vanuit Nobelprijs-perspectief gedragen zich de literaire kringen in Nederland in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw niet bepaald professioneel-competitief in internationaal opzicht. Deze indruk wordt nog versterkt door een nadere blik op de degenen die vóór 1937 nomineren: het initiatief voor de eerste twee nominaties in 1914 en 1915 kwam van buiten Nederland. Bij de nominatie van Kloos in 1914 had de Belgische, in het Frans schrijvende Nobelprijswinnaar van 1911, Maurice Maeterlinck, het voortouw genomen. En in 1915 is de nominatie van Kloos afkomstig van een lid van de Zweedse Academie, de schrijver en vertaler Per Hallström. Tegen de hierboven geschetste achtergrond krijgt dan ook een formulering van tien jaar later uit de nomination database een extra betekenis. In 1925 wordt Kloos namelijk genomineerd door ‘a number of Dutch authors and professors; at least one was confirmed as being eligible to make a nomination’. Dit is de eerste nominatie die een uitsluitend Nederlands initiatief kan worden genoemd. Maar juist die eerste nominatie vanuit Nederland is blijkbaar allesbehalve gestroomlijnd volgens de statuten van de Nobelprijs (zie noot 3) - de opmerking in de database kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan dat er ook nogal wat namen op stonden die niet gerechtigd waren om te nomineren. In die situatie heeft het Nobelcomité zich blijkbaar pragmatisch beperkt tot het vinden van op zijn minst één persoon die volgens de statuten mocht nomineren - en het gebruikelijk koppelen van nominaties aan namen verder maar laten zitten. Een professionele nominatie kan dit slechts in beperkte mate worden genoemd.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 172

Mij is geen correspondentie bekend waaruit men zou kunnen opmaken hoe deze eerste nominatie uit 1925 tot stand is gekomen. Maar het vermoeden dat op dat moment in het Nederlandse literaire veld weinig kennis over de procedure rond het verkrijgen van de Nobelprijs aanwezig was, wint aan plausibiliteit wanneer men de eerste Vlaamse nominatie die in de nomination database kan worden aangetroffen als contrast erbij haalt. Dat is die van Felix Timmermans in 1928, die uitstekend is gedocumenteerd.32. Het idee voor de nominatie van Timmermans kwam van de hoofdredacteur van De Standaard, Marcel Cordemans. Hij lanceerde in november 1926 een artikel in zijn krant onder de kop ‘Een schone hoop. F. Timmermans kandidaat voor den Nobelprijs?’ en deelde op 15 december per brief zijn ‘hoop’ mede aan Anton Kippenberg, de Duitse uitgever van Timmermans. Kippenberg bracht hem vervolgens op de hoogte van de procedure: ‘Am besten wird es sein, wenn Sie einen flämischen oder holländischen Hochschullehrer für Literatur gewinnen, der FT für den Nobelpreis vorschlägt.’ Cordemans meldt begin januari 1927 terug dat ‘vermoedelijk’ de Leuvense hoogleraar Arthur Boon (1883-1938) deze taak op zich zal nemen. Het duurde echter tot juni voor de aanbeveling van Boon klaar was: een sterke indicatie dat Cordemans pas ná de reglementaire informatie van Kippenberg op zoek is gegaan naar iemand als Boon. Ook de volgende zet van Cordemans bevestigt hoe onwennig de Vlaamse culture elite zich op dat moment in de nominatieprocedure gedraagt. Cordemans verstuurde de nominatie van Boon begin juli 1927, maar wel aan: Kippenberg. De Duitse uitgever kon niet anders dan de nominatie op 20 juli 1927 retourneren. Hij legde uit dat Boon de nominatie beter rechtstreeks aan de Zweedse Academie kon sturen: ‘Ich halte es nicht für richtig, wenn ich als Verleger Timmermans' die Eingabe an die Schwedische Akademie weitersende, da die Gefahr besteht, dass darin geschäftliche Interessen vermutet würden.’ Kippenberg blijkt uitstekend de logica van de literaire autonomie binnen het literaire veld en de Nobelprijs-procedure aan te voelen - iets waarvan men Cordemans, en blijkbaar ook Boon, niet bepaald kan betichten. Het lijkt niet al te gewaagd om de gebrekkige kennis in Vlaanderen wat de Nobelprijsnominaties betreft rond 1928 door te trekken naar Nederland en achter die aangehaalde formulering in de nomination database met betrekking tot de nominatie van Kloos in 1925 een vergelijkbaar rommelige gang van zaken te vermoeden. Met andere woorden: afgaande op het nominatiegedrag lijkt de graad van professionalisering van het literaire veld

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 173 in Nederland en Vlaanderen in het interbellum eerder gering te zijn geweest. Een laatste argument voor deze inschatting zou men wat betreft Nederland uit een ander opvallend feit kunnen halen: de eerste nominatie van een Nederlandse auteur door een lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kwam pas in 1939 in Stockholm binnen. In internationaal perspectief is dat bijzonder laat voor deze groep nominatie-gerechtigden - de afdeling letterkunde van de KNAW werd immers reeds in 1855 opgericht.33. Maar dat is nog niet alles: de eerste Nederlander die leden van de KNAW in 1939 wél voordroegen was geen literaire schrijver - het was de historicus Johan Huizinga. Een dergelijk voorstel kan zich beroepen op de statuten van de Nobelstichting van 1900 die in § 2 bepalen dat de Nobelprijs voor literatuur niet alleen voor de schone letteren open staat, maar ook voor teksten ‘die durch Form und Art der Darstellung literarischen Wert besitzen’.34. Op basis daarvan zijn inderdaad in totaal vijf Nobelprijzen toegekend. In chronologische volgorde: in 1902 aan de Duitse historicus Theodor Mommsen, in 1908 aan de Duitse filosoof Rudolf Eucken, in 1927 aan Henri Bergson, in 1950 aan Bertrand Russell, en in 1953 aan Winston Churchill, waarbij vooral de historicus en spreker werd geëerd. Na 1953 werd, als gezegd, van deze mogelijkheid geen gebruik meer gemaakt. Maar ook daarvóór was deze optie binnen de Zweedse Academie omstreden. Zo was het Nobelcomité in 1927 tegen de toekenning van de prijs aan Bergson en motiveerde dat als volgt:

Der Grund ist derselbe, der viele Male früher angeführt wurde, wenn der Vorschlag kam, die Preisverleihung auf etwas anderes als auf Dichtung auszuweiten: die Schwierigkeit, neue Gebiete zu überblicken, aus denen nur zufällig und ohne allgemeineren Wettbewerb der eine oder andere Name hie und da der Akademie vorgelegt wird.35.

Vanuit institutioneel perspectief is een aantal formuleringen binnen deze motivatie interessant. Allereerst komt duidelijk de gedachte naar voren dat de Nobelprijs gebaseerd is op het concept van competitie binnen de internationale literaire wereld. De procedures zijn erop gericht om binnen die wereld arbitrariteit verregaand uit te sluiten en binnen een afgebakend domein in een bepaald jaar tot de intersubjectief verdedigbare keuze van die ene literaire prijswinnaar te geraken. Deze visie impliceert echter behalve een internationale strijd om de prijs tussen schrijvers nog een ander gevecht, te weten dat rond de relatieve autonomie van literatuur ten overstaan van domeinen als filosofie of geschiedenis. Met name de formulering

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 174 dat het comité dit argument al vaak zou hebben gebruikt wijst op de structurele betekenis ervan.36. In 1927 verliest het Nobelcomité een slag - een meerderheid van de Zweedse Academie kent de prijs alsnog aan Bergson toe. Hetzelfde kan voor de jaren 1950 en 1953 worden gezegd, zoals het overzicht aangeeft. Maar bekeken vanuit het totale aantal van vijf niet-literaire prijzen op de in totaal 112 winnaars, met daar aan toegevoegd nog het feit dat nu al 63 jaar geen gebruik meer is gemaakt van deze passage in de statuten, kan worden geconcludeerd dat de structurele ontwikkeling van de prijstoekenning blijkbaar in de richting van een toenemende institutionele autonomie voor literatuur is gegaan37. - en dat het KNAW-voorstel van 1939 haaks op die tendens stond. Vanuit het perspectief van de Zweedse Academie zou men dus uit de nominatie van Huizinga door de KNAW in 1939 kunnen afleiden dat in Nederland volgens de KNAW op dat moment geen auteur op het terrein van de schone letteren de Nobelprijs verdient. Omdat, zoals gezegd, de nominatie van Huizinga in 1939 de eerste is die de KNAW naar Stockholm stuurt, werpt dit vanuit Stockholms perspectief bepaald geen voordelig licht op de Nederlandse literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw - en al helemaal niet tegen de achtergrond van de constatering van hierboven dat binnen de Zweedse Academie het relatieve gewicht van een academie-nominatie het zwaarst lijkt te wegen.38. Vanuit institutioneel perspectief kan men daar nog een verdere stelling aan toevoegen: de nominatie van Huizinga als eerste nominatie van de KNAW kan ook worden gezien als indicatie voor een relatief geringe graad aan autonomisering van het Nederlandse literaire veld in het interbellum. Althans, het principe om handelingen binnen het literaire veld primair op basis van literaire criteria en maatstaven te beoordelen en met een beroep op eigentijdse literatuuropvattingen te legitimeren, lijkt op dat moment door vrijwel niemand binnen de Afdeling Letterkunde van de KNAW te worden aangehangen. De KNAW nomineert immers een historicus. De vigerende literatuuropvatting binnen de Nederlandse Academie lijkt er dus niet één te zijn in het verlengde van het Tachtigers-credo van literatuur als ‘van weinigen voor weinigen’. Dominant lijkt daarentegen een brede literatuuropvatting waarvan de grenzen met bijvoorbeeld geschiedschrijving weinig strikt zijn. Een soortgelijke poëtica had rond 1900 nog haar weg naar de statuten van de Nobelprijs gevonden, maar wordt door Horace Engdahl reeds met betrekking tot 1900 als ‘archaism’ gekarakteriseerd: als een relict van een oudere, voor-romantische literatuuropvatting.39. Juist dit ‘archaism’ lijkt nu ook ten grondslag te liggen aan de nominatie van de historicus Huizinga

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 175 door de KNAW in 1939. Dat de homologie tussen de vooraanstaande acteurs binnen de literaire wereld in de jaren dertig en de nominerende leden van de KNAW eind jaren dertig blijkbaar zeer beperkt is, zou men kunnen zien als een verdere indicatie voor een institutioneel zwak en zich in vergelijking traag ontwikkelend literair veld in Nederland.40. Althans, de afstand lijkt groot tussen de literaire voorkeuren van de gevestigde elite binnen de Afdeling Letterkunde van de KNAW en de smaak van degenen die dominante posities innamen in het literaire veld in Nederland. Deze analyse wint verder aan plausibiliteit wanneer men daar nog aan toevoegt dat het na de dood van Huizinga in 1945 tot 1964 zou duren vóór een lid van de KNAW voor het eerst een literaire schrijver zou nomineren: Simon Vestdijk. Het onderzoek naar het Nederlandse nominatiegedrag heeft een aantal opvallende feiten opgeleverd die de kansen op de Nobelprijs voor literatuur voor een Nederlandse auteur zeker niet hebben verhoogd. Dat begint met een lacune van 13 jaar na instellen van de prijs vóór de eerste Nederlandse schrijver wordt genomineerd, het gaat verder met slechts sporadische nominaties tot 1937, soms op buitenlands initiatief en soms rommelig, en reikt tot aan het feit dat leden van de KNAW pas in 1939 voor het eerst voor de literatuur-Nobelprijs nomineren, en dan ook nog eens een historicus - de eerste schrijver wordt door een KNAW-lid pas in 1964 genomineerd. Tegen deze achtergrond kunnen het Nobelcomité en de Zweedse Academieleden tot ver na de Tweede Wereldoorlog moeilijk de indruk krijgen ‘dat de Nederlandse literatuur een sterke, veelzijdige en levendige wereld is, waarin men zich absoluut nader moet verdiepen’ - wat volgens Maarten Asscher juist de strategie zou moeten zijn om Nederland aan een Nobelprijs voor literatuur te helpen.41. In termen van Bourdieu zou men eerder van een literair veld met een lage graad van professionalisering en een relatief geringe graad van autonomie kunnen spreken.42. In die richting wijst ook dat met name binnen de KNAW weinig waarde lijkt te worden gehecht aan een autonome literaire logica. Zo bekeken, kan het uitblijven van de literatuur-Nobelprijs voor een Nederlandse auteur in de hier onderzochte periode voor een deel ook vanuit het Nederlandse nominatiegedrag worden verklaard.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 176

4 Het beeld van de Nederlandse literatuur in de verslagen van het Nobelcomité tot 1965

In hoeverre kan deze institutionele schets worden ingekleurd door de verslagen van het Nobelcomité? Wanneer men naar de commentaren van het Nobelcomité met betrekking tot de eerste Nederlandse kandidaat, Willem Kloos, kijkt, dan kunnen twee aspecten worden onderscheiden. Aan de ene kant wordt beklemtoond dat Kloos ‘in hoge mate representatief is voor de esthetische cultuur van zijn land’. Maar aan de andere kant wordt gezegd dat Kloos en daarmee de Nederlandse dichtkunst in de concurrentie met andere dichters en landen, althans in dat jaar, niet voldoende gewicht in de schaal legt: daarom komt hij volgens de deskundige Hallström niet in aanmerking voor de Nobelprijs.43. De parallel is duidelijk: het Nederlandse literaire veld lijkt niet alleen in institutioneel opzicht de indruk te maken dat het achter loopt bij de concurrenten, het voldoet volgens het Nobelcomité blijkbaar ook in literair opzicht niet aan het voor de Nobelprijs vereiste niveau. Dat beeld vormt dan ook de rode draad die door alle beoordelingen van Nederlandse schrijvers in de eerste helft van de twintigste eeuw loopt. Zo kwam het Nobelcomité in 1928 in verband met de tweede naam die vanuit Nederland werd genomineerd, Frederik van Eeden, tot de conclusie dat er iets ‘amateuristisch’ aan zijn kunstenaarschap zou zitten, dat zijn werk tamelijk ‘vormeloos’ zou zijn en dat de predikant het al te vaak van de dichter zou winnen.44. Ook Van Schendel kreeg bij zijn enige nominatie in 1938 zware kritiek over zich heen: hem werden door de deskundige als ‘onvergeeflijke fouten’ aangerekend een ‘bedenkelijk monotonie’ alsmede ‘armoede aan fantasie’ en ‘onvermogen om het werkelijke leven’ uit te beelden.45. En met betrekking tot de gedichten en toneelstukken van Henriette Roland Holst werden in 1939 ‘vaak aanzienlijke artistieke gebreken’ geconstateerd.46. Sporen van dezelfde rode draad zijn nog in de verslagen van 1955 en 1961 met betrekking tot Adriaan Roland Holst aan te treffen: terwijl het Nobelcomité er op basis van het verslag van de deskundige niet aan twijfelt dat Roland Holst in Nederland een dichter ‘van onbetwiste rang’ is, is het comité er niet van overtuigd dat ‘deze Nederlandse dichter vanuit Europees standpunt aan de maatstaf voldoet die voor de Nobelprijs is vereist’.47. Het ontbreken van enig literair voorstel vanuit de KNAW tot 1964 kan vanuit het perspectief van het Nobelcomité als bevestiging van het beeld van onvoldoende literaire kwaliteit in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw worden geïnterpreteerd. Voor de plausibiliteit van deze

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 177 interpretatie spreekt verder dat juist de KNAW-nominaties bevestigen wat hierboven reeds aan de hand van de Zweedse nominaties werd gereconstrueerd: de bijzondere waarde die de Zweedse Academie en het Nobelcomité hechten aan nominaties door academies. Nadat namelijk in 1939 de historicus Huizinga door vier leden van de KNAW werd genomineerd, kwam Huizinga zo dicht bij de prijs als geen Nederlander vóór hem, en ook geen Nederlander ná hem in de hier onderzochte periode. Huizinga werd niet alleen op de lijst van maximaal vijf kandidaten geplaatst die het Nobelcomité tot eind augustus moest voorleggen - een lijst waarop behalve de Duitse schrijver Herman Hesse en de Fin Frans Eemil Sillanpää ook Stijn Streuvels stond. Streuvels viel gauw af, en op de vergadering van de Zweedse Akademie op 26 oktober 1939 waren alleen nog Huizinga, Hesse en Sillanpää over. Een meerderheid voor Hesse was niet haalbaar en voor Huizinga stemden alleen twee (Hjalmar Hammarskjöld en Per Hallström) van de twaalf aanwezigen. Welke rol daarbij het rapport van de deskundige Hans Larsson speelde, is moeilijk te bepalen: Larsson achtte Huizinga erg hoog maar wilde hem in 1939 bij zijn eerste nominatie nog niet voor de Nobelprijs aanbevelen.48. In deze situatie kwam in de vergadering van 10 november een meerderheid voor Sillanpää tot stand die al sinds 1930 kandidaat was.49. Zo dicht als 1939 is Huizinga daarna niet meer bij de prijs gekomen, ook al was Hans Larsson vanaf 1940 onvoorwaardelijk aanbevelend en prees ook de deskundige Hans Reutercrona in een rapport van 1942 Huizinga's ‘grote eruditie, scherpzinnigheid en briljante beschrijvingskunst’.50. Tussen 1940 en 1943 werd geen prijs uitgereikt en dat Huizinga 1944 bij de laatste kans voor zijn dood niet in aanmerking kwam, lag ook aan de aarzeling van de deskundige in dat jaar of deze ‘historicus en cultuurfilosoof’ wel literair genoeg was, waardoor nog maar een enkel lid van het Nobelcomité, Hammarskjöld, hem voordroeg.51. In de twintig jaar tussen 1945 en 1965 is geen Nederlandse auteur meer op de shortlist van het Nobelcomité beland. Behalve door de reeds vermelde factoren kan dit wellicht ook erdoor worden verklaard dat de deskundige die de Nederlandse nominaties in die periode voor het Nobelcomité mocht beoordelen, de universiteitsdocent in Uppsala en Stockholm tussen 1947 en 1962, Martha Muusses, een fan was van Henriette Roland Holst-van der Schalk.52. Met haar verslag over deze dichteres kon zij het comité er echter niet toe bewegen om de kandidatuur van de in 1950 al 81-jarige te overwegen. Wel volgde het Nobelcomité Muusses' minder positief oordeel over de in 1950 en 1952 gelijktijdig voorgestelden Bloem en Vestdijk. Vooral Vestdijks kandidatuur lijkt tot 1962 weinig kans gemaakt te

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 178 hebben mede vanwege de negatieve grondtoon die door Muusses was gezet en die daarna lange tijd in de verslagen van het comité te beluisteren viel.53. Daar kwam pas verandering in door de nominatie van Vestdijk door de KNAW in 1964. In dat jaar prees het Nobelcomité de ‘deze keer [...] zorgvuldige presentatie’ van dit ‘brede en ambitieuze schrijverschap’ met zijn ‘psychologische scherpzinnigheid’. Het comité concludeerde in 1964 met betrekking tot Vestdijk: ‘De commissie is niet bereid om dit jaar te pleiten voor een kandidatuur, maar heeft bij het voortgezet onderzoek genoeg redenen gevonden voor een nadere overweging.’54. Dat klinkt als een kansrijke kandidatuur voor de komende jaren, waarbij de verandering in de beoordeling van de kandidaat Vestdijk gekoppeld kan worden aan de nominatie door de KNAW in 1964.55.

5 Conclusie

Ik meen te hebben aangetoond dat het nominatiegedrag een deelverklaring kan geven voor het al dan niet toekennen van de Nobelprijs aan een Nederlandse auteur. Vanuit Nederland is in de eerste helft van de twintigste eeuw lange tijd niet en vervolgens slechts sporadisch genomineerd, met pas in 1964 de eerste literaire nominatie (Simon Vestdijk) door een lid van de KNAW. Vooral met het oog op het bijzondere gewicht dat de Zweedse Academie aan nominaties van vergelijkbare academies lijkt te hechten, wekken de Nederlandse nominaties de indruk van een literair veld dat qua literaire kwaliteit, professionalisering en autonomisering achter loopt bij de rest van Europa. Die indruk wordt met name versterkt door het feit dat de enige nominatie door de KNAW vóór 1964 de historicus Johan Huizinga was. Het beeld van een in kwalitatief opzicht bij de mededingers achter blijvende literatuur, zoals dat uit de beoordelingen van het Nobelcomité naar voren komt, werd door het institutionele gedrag van de Nederlandse nominatiegerechtigden mede gevormd en bevestigd. De redenen voor het feit dat geen Nederlandse schrijver tot 1965 een Nobelprijs voor literatuur heeft gewonnen, lijken voor een deel in een vertraagde ontwikkeling van het Nederlandse literaire veld te moeten worden gezocht. Los van de casus Nederland meen ik te kunnen stellen dat in het algemeen onderzoek naar nominatiegedrag een nieuw en adequater licht op verklaringen voor het al dan niet toekennen van de Nobelprijs kan werpen. Uiteraard spelen bij de toekenning ook andere factoren een rol, zoals bijvoorbeeld het al dan niet beschikbaar zijn van werk in vertaling en de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 179 kwaliteit van die vertalingen. De relevantie hiervan is echter moeilijk te bepalen omdat de Zweedse Academie ook zelf vertalingen kan laten vervaardigen en/of rapporten bij moedertaalsprekers in opdracht kan geven (zie noot 3). Zoals in de discussie van het bestaande onderzoek hierboven is aangetoond, geldt hetzelfde voor poëtica's: ook die spelen ongetwijfeld een rol bij de keuze, maar wegens de plooibaarheid en de strategische inbedding van poëtica's is het soortelijk gewicht van die factor moeilijk te bepalen. Wil men in retrospectief structurele regelmatigheden in de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur ontdekken, dan lijkt mij vooralsnog de meest vruchtbare weg internationaal vergelijkend onderzoek naar nominatiegedrag, tegen de achtergrond van de relatieve autonomie van de respectievelijke literaire velden en de instituties daar binnen. In verbinding met de expliciete toelichtingen van het Nobelcomité en de uitgebrachte rapporten over individuele kandidaten kan zo het door de Zweedse Academie aan een bepaald land toegekende culturele kapitaal in de World Republic of Letters56. op een wijze worden bepaald die beargumenteerde en systematische vergelijkingen mogelijk maakt.57.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 182

Literatuur

Allén, S. & K. Espmark, Der Nobelpreis für Literatur. Eine Einführung, vert. F.-M. Kirsch, Stockholm, Schwedische Akademie, 2011. Asscher, M., ‘“Nederland moet de Nobelprijs voor literatuur 2004 winnen”: een misverstand van nationale proporties’, in: De Gids, 167, 2004, 5/6, 342-347. Bazié, I., Literaturnobelpreis - Pressekritik - Kanonbildung. Die kritischen Reaktionen der deutschsprachigen, französischen und englischen Presse auf den Literaturnobelpreis von 1984 bis 1994, Würzburg, Könighausen & Neumann, 1999.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 183

Bel, J., Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945, Amsterdam, Bert Bakker, 2015. Berkel, K. van, De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, deel I: 1808-1914, Amsterdam, Bert Bakker, 2008. Bohne, K., ‘Nederland en de Nobelprijs voor de literatuur’, niet gepubliceerde MA-scriptie, Oldenburg, Carl von Ossietzky Universität, 2015. Bourdieu, P., De regels van de kunst. Wording en structuur van het literaire veld, vert. R. Hofstede, Amsterdam, Van Gennep, 1994. Braeckmans, J., ‘“Adieu tot je weet maar nooit”. Waarom Hugo Claus de Nobelprijs niet krijgt’, in: Literatuur, 21, 2004, 1, 14-16. Casanova, P., The World Republic of Letters, Cambridge, Harvard University Press, 2004. Claes, V., ‘Timmermans en de Nobelprijs’, in: idem (red.), Timmersmans in Scandinavië, Lier, Van In, 1993, 178-226. [Jaarboek 1993 van het Felix Timmermans-Genootschap] Dijk, D. van & G. Vaartjes, ‘Vergeefse moeite. Streuvels en de Nobelprijs’, in: Literatuur, 10, 1993, 1, 10-13. Dorleijn, G.J., R. Grüttemeier & L. Korthals Altes (eds.), The autonomy of literature at the fins de siècles (1900 and 2000), Leuven, Peeters, 2007. Dorleijn, G.J. & K. van Rees (red.), De productie van literatuur. Het literaire veld in Nederland 1800-2000, Nijmegen, Vantilt, 2006. Engdahl, H., ‘Canonization and world literature: the nobel experience’, in: Th. D'haen, C. Domínguez & M. Rosendahl Thomsen (eds.), World Literature - a reader, London, Routledge, 2012, 316-328. English, J.F., The Economy of Prestige. Prizes, Awards and the Circulation of Cultural Value, Cambridge, Mass. & London, Harvard University Press, 2005. Espmark, K., Der Nobelpreis für Literatur. Prinzipien und Bewertungen hinter den Entscheidungen, vert. R. Volz & F. Paul, nawoord F. Paul, Göttingen, Vandenhoek & Ruprecht, 1988. Espmark, K., The Nobel Prize in Literature. A Study of the Criteria behind the Choices, Boston Mass., Hall & Co., 1991. Fontijn, J., Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901, Amsterdam, Querido, 1996. Gipman, S.P.A., Honderd jaar Nobelprijs voor de literatuur in namen, feiten en cijfers, Amsterdam, Meulenhoff, 1995. Grüttemeier, R. & T. Laros, ‘Literature in Law: Exceptio Artis and the Emergence of Literary Fields’, Law and Humanities, 7, 2013, 2, 204-217. Janssens, M., ‘Nog altijd geen Nobelprijs?’, in: idem, De mat van drie. Essays over literatuur, Leuven, Davidsfonds, 1984, 64-87. Janssens, M., ‘De Nobelprijs voor literatuur maar weer’, in: Kultuurleven, 60, 1993, 6, 90-93. König, Chr., ‘“Vor dem Gerichtshof über Weltliteratur”. Zu Versuchen, deutschen Dichtern den Nobelpreis zu verschaffen’, in: Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, 27, 1997, 107, 40-52. Rees, C.J. van & G.J. Dorleijn, De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld, 's-Gravenhage, Stichting Literatuurwetenschap, 1993. Svensén, B. (red.), Nobelpriset I Litteratur. Nomineringar och utlåtanden 1901-1950, twee delen, Stockholm, Svenska Akademien, 2001. [Deel 1901-1920 geciteerd als 2001a; deel 1921-1950 geciteerd als 2001b.]

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Unglaub, E., ‘Wie bekommt man einen Nobelpreis für Literatur?’ in: idem (red.), Abgelegt! Texte zur Literatur, Wolfenbüttel, Futura, 2011, 75-106. Wikén Bonde, I., Was hat dieser Gast uns wohl zu erzählen? Oder: Die Jagd nach dem Nobelpreis.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 184

Zur Rezeption niederländischer Literatur in Schweden, Mit einer Bibliographie der Übersetzungen 1830-1995, Stockholm, Almqvist & Wiksell International, 1997.

Over de auteur

Ralf Grüttemeier is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Vgl. Fontijn (1996), 227-236. 2. Cit. Fontijn (1996), 236. 3. De prijswinnaars mogen alleen binnen hun eigen Nobelprijs-categorie nomineren. Met leden van academies worden volgens de statuten van 1900 bedoeld a) de leden van de Zweedse, Franse en Spaanse Academies, b) de leden van de geesteswetenschappelijke klassen van andere academies - dus in Nederland de Afdeling Letterkunde van de KNAW - en c) leden ‘solcher humanistischen Institute und Gesellschaften, die jenen Akademien gleichgestellt sind’ - bijvoorbeeld in Vlaanderen de KANTL en in Nederland de Maatschappij voor Letterkunde. De groep van hoogleraren werd in de statuten van 1900 omschreven als ‘Lehrer der Ästhetik, Literatur und Geschichte an akademischen Hochschulen’ - bij de verandering van de statuten in 1949 werd daarvan gemaakt ‘Universitätsprofessoren der Literaturgeschichte und der Sprachwissenschaften’. Vanaf 1949 kwamen daar - als vierde groep nominatiegerechtigden - nog bij de voorzitters van ‘Schriftstellerorganisationen, die für das literarische Schaffen ihres Landes repräsentativ sind’, bijvoorbeeld de voorzitters van de landelijke afdelingen van de PEN-club. Een kandidaat moet door een van de nominatiegerechtigden zijn voorgesteld, en wel vóór 1 februari van het betreffende jaar, waarbij men zich niet tot zijn eigen taalgebied of nationaliteit moet beperken. Vervolgens werkt het Nobelcomité - een groep van drie tot vijf personen die meestal ook lid van de Zweedse Academie zijn - aan een voorstel van maximaal vijf kandidaten dat zij tot eind mei aan de Academie moet voorleggen. Iedere kandidaat wordt in het eindverslag van het Nobelcomité gemotiveerd afgewezen of aanbevolen. Ter voorbereiding van het voorstel kan het Nobelcomité aan externe deskundigen de opdracht geven een deskundig advies uit te brengen dat vervolgens in het verslag wordt verwerkt. Deze verslagen zijn vijftig jaar geheim maar daarna toegankelijk - tot 1950 zijn zij reeds gepubliceerd in Svensén (2001). De leden van de Zweedse Academie lezen vervolgens het werk van de auteurs op de lijst van het Nobelcomité en maken hun keuze, zonder dat zij overigens gebonden zijn aan de voorselectie. Daarbij is de Academie niet uitsluitend aangewezen op dat wat de boekenmarkt in vertaling te bieden heeft, zij kan ook zelf vertalingen in opdracht geven, mocht zij dat voor haar beeldvorming nodig achten (vgl. Espmark (1988), 154). Begin oktober wordt de keuze van de winnaar(s) dan bekend gemaakt. Voor een uitgebreidere presentatie van de procedure zie Espmark (1988) - de citaten staan op p. 11. 4. Vgl. Fontijn (1996), 236. 5. Vgl. Allén & Espmark (2011), 47v. 6. Fontijn (1996), 554. 7. Vgl. Fontijn (1996), 554. 8. Vgl. Fontijn (1996), 559. 9. Janssens (1984), 66. Typerend is bijvoorbeeld de verklaring die Joachim Braeckmans (2004, 14) geeft voor het passeren van Hugo Claus, te weten dat het vrouwbeeld in zijn romans niet zou stroken met de maatschappelijke positie van de moderne vrouw: ‘Zo denken, wordt gefluisterd, de vrouwelijke leden van het Nobelprijscomité.’

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 10. Vgl. Bazié (1999), 213v. 11. Janssens (1984), 69, 72. Vgl. Espmark (1988), 72v.; in dezelfde richting Fritz Paul in het nawoord bij Espmark (1988), 209. 12. http://www.nobelprize.org/nomination/archive/search_people.php; geraadpleegd op 16-02-2016. 13. Engdahl (2012), 324. 14. Vgl. Unglaub (2011); Bazié (1999); König (1997). 15. Espmark (1988), 9. Zie ook Espmark (1991) en Allén & Espmark (2011). 16. Cf. Van Rees & Dorleijn (1993), 11-13. 17. Vgl. Espmark (1988), 19. 18. Vgl. Espmark (1988), 53. 19. König (1997), 41. 20. Allén & Espmark (2011), 13v. 21. Espmark (1988), 126; Allen & Espmark (2011), 49. 22. Espmark (1988), 10f. 23. English (2005), 8 et passim. 24. English (2005), 31, 50-68, 247-320 et passim. 25. English (2005), 304. 26. http://www.nobelprize.org/nomination/archive/search_people.php., geraadpleegd op 26-02-2016. De nominaties voor 1965 zijn elders op de site in een apart bestand te vinden. 27. Ik dank mijn studentassistente Kerstin Bohne voor het verzamelen van de data die voor het grootste gedeelte in Bohnes Oldenburgse Masterscriptie (2015) zijn gedocumenteerd. 28. Espmark (1988), 75v. 29. Bourdieu (1994), 279vv. 30. Arthur van Schendel staat per vergissing als Oostenrijks auteur in de database. 31. Dat de Nederlandse cijfers opvallend laag (en niet: de Zweedse uitzonderlijk hoog) zijn, blijkt ook wanneer men ze met de cijfers voor Duitsland voor de periode 1901-1964 vergelijkt. In die periode werden in Duitsland 69 auteurs in 50 jaren genomineerd met in totaal 914 nominaties (vgl. Bohne (2015), 30-47): een gemiddelde van ongeveer 13 nominaties per auteur (tegenover een Zweeds gemiddelde van 6 en een Nederlands van 5). 32. De volgende gegevens haal ik uit Claes (1993), 184. In sommige publicaties duikt de bewering op dat Streuvels in 1903 reeds zou zijn genomineerd (vgl. Janssens (1984), 83v.; Van Dijk & Vaartjes (1993), 10). Dat is niet zo: Streuvels werd voor de eerste keer in 1937 genomineerd (vgl. Svensén (2001a) en (2001b), 263, 270v.) en daarna nog in de jaren 1937-1940, 1950, 1953, 1956, 1957 en 1965. 33. Vgl. Van Berkel (2008). 34. Espmark (1988), 10v. 35. Espmark (1988), 67. 36. Hetzelfde pleidooi om de prijs te beperken tot het gebied ‘wofür der Nobelpreis in erster Linie gedacht ist’ is bijvoorbeeld te vinden in verband met de afwijzing van Benedetto Croce 1933, vgl. Espmark (1988), 84-86, hier: 84. 37. Dorleijn, Grüttemeier & Korthals Altes (2007), ix-xxvi. 38. Het is opvallend dat alle non-fictie-Nobelprijzen naar auteurs in de grote talen Duits, Frans en Engels zijn gegaan. Als men dit koppelt aan de stelling van Academielid Espmark dat de winnaars uit de kleinere taalgebieden normaal gesproken ‘“Old Masters” sein müssen’ die voor hun land representatief en daarbuiten minder bekend zijn (vgl. Espmark (1988), 186-188, 116v.), dan zou men wellicht ter verduidelijking moeten toevoegen: ‘“Old Literary Masters” sein müssen’. 39. Engdahl (2012), 322. 40. Het hier gepresenteerde onderzoek bevestigt dus ‘dat Nederland in vergelijking met omringende landen tot begin 1900 en voor sommige aspecten zelfs tot na de Tweede Wereldoorlog een veel trager ontwikkelingstempo kende’ (Dorleijn & Van Rees (2006), 27). In dezelfde richting wijzen de ontwikkeling van de literatuurkritiek in het interbellum in Nederland (zie Nel van Dijk in Dorleijn & Van Rees (2006), 123-142) alsmede het relatief late opduiken van vormen van de exceptio artis in de Nederlandse rechtspraak (Grüttemeier & Laros (2013)). 41. Asscher (2004), 347. 42. Deze indruk wordt bevestigd door de relatieve schaarste van literaire prijzen vóór 1945 in Nederland (Bel (2015), 88-89). 43. Vgl. voor 1914 Svensén (2001a), 317v.: Willem Kloos ‘är sålunda i hög grad representativ för sitt lands estetiska kultur, men detta synes mig icke, åtminstone i den täflan detta år bjuder på, vara tillräckligt för att berättiga honom till Nobelpris’; voor 1925 Svensén (2001b), 63; en voor 1926 en 1928 Svensén (2001b), 75. 44. Svensén (2001b), 121v. De nominatie van Verwey door de drie Nederlandse hoogleraren Donkersloot, Van Eyck en De Vooys in 1937 werd niet besproken omdat Verwey voor het begin van de beraadslagingen op 8 maart 1937 was overleden. 45. ‘Den sakkunnige förordar ej förslaget. I en grundlig undersökning av van Schendels verk finner han egentligen blott stilkonsten ha obestridligt högt värde. I fråga om romanerna, de tidigare högromantiska såväl som de senare ur modern värld, erkännes kompositionens och stämningens

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 helgjutenhet, som dock är förbunden med en betänklig enformighet. Uppfinningens armod och oförmågan att ingjuta verkligt liv i berättelsen anmärkas som oförlåtliga brister.’ Svensén (2001b), 288. 46. ‘Sakkunnigutlåtandet ger en ingående granskning av diktarinnans lyrik och dramatik, varvid ofta en hög uppskattning uttalas. Det påpekas dock lika ofta stora konstnärliga brister i den något obalanserade alstringen, och den sakkunnige anser sig ej kunna anbefalla prisförslaget.’ Svensén (2001b), 301. 47. ‘Av sakkunnigutlåtandet framgår, att Holst i sitt hemland betraktas som en skald av obestridd rang. De vackra engelska översättningsproven ha dock icke varit tillräckliga för att övertyga om att den holländske lyrikern ur europeisk synpunkt motsvarar de mått, som Nobelpriset förutsätter.’ Archief Nobelprijs, Willet (1955), 8 en met dezelfde strekking Willet (1961), 2: beide cit. Bohne (2015), Anhang. 48. Svensén (2001b), 300. 49. Vgl. Espmark (1988), 123v., 89; Espmark spreekt onder verwijzing naar deels openbare stukken het vaak aangehaalde vermoeden (‘naar men zegt’, Gipman (1995), 55) tegen van een politieke keuze voor Sillanpää in verband met de Russische aanval op Finland eind november 1939. 50. Vgl. Svensén (2001b), 328: ‘stora lärdom, skarpsinne och lysande framställningskonst’. 51. Vgl. Svensén (2001b), 348. 52. In Muusses Zweedstalige Hollands litteraturhistoria uit 1947 wordt Roland Holst van der Schalk voor haar vrouw-zijn en haar idealistisch socialisme geprezen en krijgt ze zes bladzijden, terwijl aan Multatuli er maar vier worden gewijd (vgl. Wikén Bonde (1997), 57). 53. In het aan Nederland gewijde hoofdstuk van een Zweedstalige Europese literatuurgeschiedenis uit 1946 schreef Muusses onder andere van ‘komplexbetonter Einseitigkeit sexualpsychologischer Krankheitsfälle’ bij Vestdijk en vond zij dat zijn beste boek Het vijfde zegel, de historische roman over El Greco, met de helft korter had gemoeten (vgl. Wikén Bonde (1997), 54v). 54. ‘Det holländska förslaget är denna gång åtföljt av en omsorgsfull presentation, som gör rättvisa åt ett lika mångskiftande som ambitiöst författarskap. Psykologiskt skarpsinne och solid genomarbetning är utmärkande för Vestdijks romaner; han rör sig med samma säkerhet i El Greco-romanens spanska miljö (“Det femte inseglet”) som på 1700-talets piratromantiska Jamaika (“Rum Island”). Kommittén är icke beredd att i år förorda kandidaturen, men har vid fortsatt prövning funnit den tillräckligt grundad att närmare övervägas.’ Archief Nobelprijs, Willet (1964), 8: cit. Bohne (2015), Anhang. 55. In 1965 kreeg Vestdijk dan ook al drie nominaties: behalve door de secretaris van de Afdeling Letterkunde van de KNAW, H.E. Reeser, ook van de voorzitter van de Nederlandse PEN, Willem Brandt, en van een lid van de Zweedse Academie, Karl Ragnar Gierow. 56. Casanova (2004). 57. Delen van dit onderzoek werden gepresenteerd op het congres Achter de verhalen 6 op 8 april 2016 in Groningen. Ik dank Charlotte en Hans Beelen voor hun hulp bij de vertalingen uit het Zweeds en Kerstin Bohne alsmede twee anonieme reviewers voor hun commentaar op een eerdere versie van dit stuk.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 185

[2016/3]

Minder en meer. En ook anders? Over de versie van Die Riddere metter Mouwen in de Lancelotcompilatie Simon Smith

NEDLET 21 (3): 185-208 DOI: 10.5117/NEDLET2016.3.SMIT

Abstract Less and more. And also different? About the version of Die Riddere metter Mouwen in the Lancelot Compilation

The Dutch Arthurian romance Die Riddere metter Mouwen (‘The Knight with the Sleeve’), preserved in the Lancelot Compilation, has been adapted to suit this huge cycle. Beyond abridging the story, causing some lack of clarity, the compiler also added several episodes of his own making, causing inconsistencies in the modified romance. The main intervention of the compiler may have been a partial reshuffling of episodes, enabling him to insert new subject matter. But as long as no authentic and full version of the romance will be found, this theory, plausible as it is, cannot be proved true. Keywords: Arthurian romance, Lancelot Compilation, The Knight with the Sleeve, compiler, adaptation

De Middelnederlandse Roman van den Riddere metter Mouwen (hierna: RRmM), een niet-historisch Arturverhaal over een ‘Vatersuche’ en bovenal een liefdesqueeste waarvan een versie is geïnterpoleerd in de Lancelotcompilatie,1. staat volgens sommige onderzoekers ‘lijnrecht tegenover de kroniekachtige, pseudo-historische Lancelot-en-prose met zijn karakteristieke entrelacement-techniek’.2. Dit lijkt voor de originele, Vlaamse roman, waarvan slechts een kort fragment resteert met 320 deels beschadigde verzen (hierna: RRmM-frm),3. inderdaad op te gaan. De bewerking in de Brabantse Lancelotcompilatie evenwel, die een hybride versie van het verhaal biedt, vertoont wel degelijk trekken van de ‘historische’ Arturroman, en dat niet alleen in een opzet met hoofdstukken en overgangsformules. De compilator, naar men aanneemt Lodewijk van Velthem,4. heeft zich ook verder-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 186 gaande aanpassingen veroorloofd. Teksten die moesten worden ingelast tussen de drie kerndelen van de cyclus - Lanceloet, de Queeste vanden Grale en Arturs Doet - ‘zijn door allerlei ingrepen (bekorting, het toevoegen van verhaaldraden en verhaaldraadsegmenten en vooral het aanbrengen van overgangsformules) verteltechnisch en codicologisch “pasklaar” gemaakt voor inlijving in de compilatie’.5. In de compilatie-RRmM zijn zulke ingrepen vooral te vinden in het tweede part van de roman (vgl. het schema in paragraaf 2). Dat deel vertoont veel entrelacement, en het bevat tevens aanwijzingen dat, in een hiertoe omgewerkte tekst, nieuwe episoden en verhaaldraden zijn ingevoegd.6. Dit artikel gaat over drie aspecten van de bewerking die de RRmM heeft ondergaan: indicaties van bekorting, aanwijzingen voor uitbreiding en sporen van verplaatsing. Doel hiervan is, in kaart te brengen hoe de compilator zijn bron adapteerde ter incorporatie in de Lancelotcompilatie, en dit overzicht te onderbouwen met belangwekkende, merendeels niet eerder besproken tekstplaatsen.

1 Minder: bekorting

Reeds in 1922 meende Jan te Winkel dat de RRmM, toen alleen nog bekend uit handschrift 129 A 10, ‘waarschijnlijk eene bekortende omwerking is van den oorspronkelijken roman’.7. De ontdekking van RRmM-frm door Jan Deschamps, in 1951,8. bewees dat Te Winkel zich niet had vergist. ‘Zijn wijze van bekorten’, aldus Deschamps over de aanpak van de compilator, ‘bestaat erin lange passages in enkele verzen samen te vatten of minder belangrijke passages weg te laten’, een aanpak die naar zijn idee ten koste is gegaan van poëtische kwaliteit: ‘van de vlotte, ja zwierige verzen van de lange versie is weinig overgebleven’.9. Een in het oog springende wijziging betreft de rol van koningin Guenièvre, die in de oorspronkelijke roman - zo maakt RRmM-frm vs. 248-283 duidelijk - optreedt als initiatrix van een toernooi dat de protagonist, die als monnik zijn tijd verbeidt in een klooster, moet teruglokken naar Arturs hof.10. In de compilatie-RRmM is van vrouwelijk initiatief geen sprake meer: Artur besluit zelf om een steekspel te organiseren (vs. 1799-1810). Ulrike Wuttke acht goed mogelijk dat de compilator ook heeft gesneden in het aandeel van andere dames in het verhaal. Zo is opmerkelijk dat Clarette, de heldin, weinig aandacht krijgt, zeker in het tweede deel van de roman in de Lancelotcompilatie. Maar ook in het eerste part, waarin de liefde toch centraal staat, lijkt het ‘als ob eine detaillierte Darstellung ihrer Person dem Kompilator nicht dienlich war’.11. Sporen van abbreviatie in Clarettes optreden zijn het onverklaarde feit dat

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 187 de held in vs. 341 zomaar blijkt te weten dat zij afkomstig is uit Spanje, het eveneens onverklaarde feit dat Clarette van hofdame en gravin plotseling verheven blijkt tot vorstin van voornoemd land,12. en - verbazend in een liefdesroman - het gegeven dat aan ontstaan en beleving van Clarettes minne slechts enkele verzen zijn gewijd. ‘Dass diese Thematik nicht weiter ausgebaut wird, ist eventuell eine Folge der Bearbeitung’, vermoedt Wuttke.13. In de sporen van bekorting in de compilatie-RRmM onderscheid ik vier categorieën, die ik bespreek in deze volgorde: ontbrekende verhaalelementen, beknoptheid, onduidelijkheden en inconsistenties.14.

1.1 Ontbrekende verhaalelementen

Aannemelijk is dat de Vlaamse RRmM door de dichter werd ingeleid met een proloog en besloten met een epiloog, verzen die in de Lancelotcompilatie geen doel meer dienden en om die reden zullen zijn geschrapt. Speculatiever is de mogelijkheid dat de held, wanneer hij een jonkvrouw samen met haar bedwongen belager naar Kardoel stuurt, de bevrijde dame oorspronkelijk opdroeg om aan het hof niet álle aanwezigen te groeten, zoals gebeurt in de compilatie-RRmM (vs. 299, 394-396), maar drossaard Keye zijn groet te onthouden; een bekend motief, dat we aantreffen in onder meer Ferguut en Walewein ende Keye.15. Ook het uitblijven van aangekondigde handelingen kan een gevolg zijn van bekorting. Zo krijgt de verwachte onderwerping van de rode ridder aan zijn voormalige slachtoffer geen invulling;16. zo wordt door Amelant, heer van het Woud zonder Genade, evenmin genoegdoening verschaft aan een beroofde jonkvrouw;17. en zo komt het, een plechtige toezegging door de held ten spijt, niet tot een ridderwijding van zijn schildknaap Cefalus.18. Niet ondenkbaar is, dat de protagonist de naam van Amelant, die hij blijkt te kennen (vs. 1055 vlg.), heeft opgevangen uit een dialoog tussen deze ridder en diens dwerg Fellon (vs. 964, 993). Meer in lijn met de genre-traditie zou echter zijn dat eerder, in vs. 905 vlg., de held zijn overwonnen tegenstander naar zijn naam had gevraagd. Het anoniem blijven van beide ouders van de held, ‘deren Identifizierung erst so wichtig erschien’,19. kan eveneens wijzen op abbreviatie. Dat geldt ook voor het feit dat de moeder, die gezworen had geen ander te zullen huwen dan haar geliefde van weleer (vs. 3486-89), bereid blijkt om behalve haar belegerde stad ook zichzelf over te geven omwille van de inwoners (vs. 3504-07), zónder dat zij - naar het voorbeeld van Blancheflor in Le Conte du Graal van Chrétien de Troyes en van Galiene in Guillaume le Clercs Fergus en in Ferguut - aankondigt zich liever van het leven te beroven dan zich te onderwerpen aan een despoot. Zijn de laatste drie van haar woorden Ic wane,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 188 ic hadde min goet verloren / Ende mijn lijf (vs. 3614-15) op te vatten als rudiment van een wanhoopsplan in de oorspronkelijke RRmM? Ook een beschrijving van haar belager, de weerzinwekkende koning van Cornwall, getuigt mogelijk van bekorting (vs. 3715-21). Donkere huid en (tevens stug) haar, twee courante kenmerken in literaire lelijkheidsportretten,20. worden in de compilatie-RRmM niet genoemd. En een laatste voorbeeld:21. in vs. 2170-73 stuurt koning Artur zijn ridders Walewein en Perceval als escorte mee met de held en diens moeder - maar verderop, in vs. 2222, vergeet de verteller om behalve Walewein ook Perceval te laten terugkeren naar het hof.22.

1.2 Beknoptheid

Herhalingen in de Vlaamse RRmM boden de compilator alle gelegenheid om de roman in te korten,23. en ook beschrijvingen van natuur en van een feest zijn vermoedelijk niet aan abbreviatie ontkomen,24. net zomin als die van gewapende confrontaties.25. Zo wordt het gevecht van de held tegen de rode ridder beschreven in slechts dertien verzen (vs. 262-274), wat drie keer zo kort is als de kamp die plaatsvindt in de Roman van Walewein, in een episode waarop de dichter van de RRmM alludeert.26. Figuurlijk gesproken bloedeloos is verderop de descriptie van een duel tussen de held en de boosaardige Fellon, dat lange heet te duren (vs. 1162) maar niet meer dan twintig verzen in beslag neemt (vs. 1146-65), en dat afloopt zonder enige spanning: Ten lesten sloech di riddere op thoeft / Fellon toten tanden toe; / Daer bleef Fellon doet alsoe (vs. 1163-65).27. Teleurstellend, want ‘überaus blass gestaltet’,28. is ook een summier beschreven ‘Erkennungsszene’ tussen de protagonist en zijn vader, zojuist door hem bevrijd uit de kerker van kasteel Mauregaert: Daer heeft hi sinen vader vernomen, / Dien hi blidelike ontfinc [...] Die ridder metter mouwen ende sijn vader / Deilden menech soete word te gader (vs. 2763-64, 2780-81). Een vergelijkbare passage in Moriaen, een Arturroman in de Lancelotcompilatie die in gedeelten niet of althans minder lijkt te zijn ingekort,29. telt bijna honderd verzen.30. In de compilatie-RRmM zal de herenigingsepisode ten prooi zijn gevallen aan radicale bekorting. Net zomin als in andere ingelaste romans,31. is in de RRmM sprake van gelijkmatige abbreviatie. Aan de ene kant werd het mes gezet in herhalingen, zoals de ‘Jugendgeschichte’ van de held,32. terwijl aan de andere kant sommige passages aan ingrijpende(r) bekorting ontsnapt lijken te zijn. Ik noem vijf voorbeelden. In vs. 666-764 vinden we een verhandeling over een boem van minnen, ‘eine recht lange innere Beschauung über das Wesen der Minne’.33. In vs. 776-809 horen we een levendige ‘Wechselrede’ tussen de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 189 held en een tegenstander in wat een opvallend lange dialoog is.34. In vs. 2360-91 wordt door een gastheer een ruim dertig verzen tellende monoloog uitgesproken.35. In vs. 2646-50 is plaats voor descriptie van een detail (inspectie van wapens en paardentuig), waarna in vs. 2651 informatie uit vs. 2644-45 wordt herhaald. En tot slot wordt in vs. 3796-3940 omstandig verslag gedaan van een treffen tussen de vader van de protagonist en de koning van Cornwall, in een relaas dat, tegenover gemiddeld nog geen twintig regels voor andere gevechten in de roman, maar liefst 145 verzen beslaat.36. Dat het slotduel zo breed wordt uitgemeten,37. dient vermoedelijk twee doelen. Enerzijds kon de compilator zijn versie van het verhaal hiermee een climax geven, anderzijds kon van de RRmM (net zoals was gebeurd in Die Wrake van Ragisel en in Walewein ende Keye) het laatste blad tot de laatste regel toe worden gevuld.38.

1.3 Onduidelijkheden

‘Het valt niet altijd mee om een lang verhaal kort te maken’, aldus Annemarie Meesen over de RRmM; ‘aan de ene kant heeft de compilator lange uitweidingen vermeden, aan de andere kant gaan daarmee de begrijpelijkheid en de logica wel eens verloren’.39. Net zoals in Walewein ende Keye,40. laten zich ook in onze roman onduidelijkheden aanwijzen die een gevolg lijken van ondoordachte abbreviatie. Een voorbeeld hiervan is een abrupte wisseling van aangesprokene in vs. 305-306. Na een uit nood verloste jonkvrouw te hebben geïnstrueerd, richt de held zonder aankondiging het woord tot haar voormalige kwelgeest, de rode ridder. Voor een lezer komt de overgang uit de lucht vallen; bij voordracht kan een alerte recitator met de juiste intonatie toch duidelijkheid hebben verschaft. Als de protagonist de volgende dag een tweede jonkvrouw ontmoet, spreekt die hem vanwege het liefdesattribuut dat hij zichtbaar bij zich draagt aan als Her riddere [...] metter mouwen (vs. 556).41. Maar hoe zij later in Kardoel weet dat ook men de held aldus omschrijft (vs. 1355), en hoe zij weet dat hij de mouw gekregen heeft van ene scone joncfrouwe / Doen hi riddere ward gemaect (vs. 1357-58), blijft duister.42. En er is aan deze dame nog meer raadselachtig. Wanneer zij Artur verslag uitbrengt van wat er in het Woud zonder Genade was voorgevallen, blijkt ze de naam te kennen van Amelants broer Elyconas (vs. 1346), en toont ze zich geïnformeerd over een woeste leeuw (vs. 1347); antagonisten van wie zij in de compilatie-RRmM niets kan weten.43. Verder is de jonkvrouw slordig in haar rapportage: ze zegt dat de held Fellon had gedood vóórdat hij Amelant aan zich onderwierp (vs. 1343-50), terwijl het gevecht met de dwerg in werkelijkheid en in haar bijzijn had plaatsgevonden ná die gebeurtenis.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 190

Ook de verteller is niet altijd even betrouwbaar en helder in zijn berichtgeving. In de compilatie-RRmM lijken aanvankelijk twee dwergen te figureren: eerst enen naen die met onheuse bedoelingen de jonkvrouw en haar knecht letterlijk het bos in stuurt (vs. 578-587), daarna opnieuw een naen (vs. 603), getypeerd als felle (vs. 616), die een horde reuzen commandeert. Omdat het verhaal, Amelant en de jonkvrouw elders consequent gewag maken van één dwerg, Fellon (in vs. 952, 1066-69 en 1332-48), is plausibel dat de compilator, al bekortend, in vs. 603 abusievelijk een opschreef in plaats van di(e). Aan abbreviatie, tot slot, kan ook te wijten zijn dat de schildknaap Cefalus, die de protagonist kort terzijde staat, in de compilatie-RRmM eensklaps verhuist van de ene plek naar de andere. In vs. 1429-33 (en vgl. RRmM-frm vs. 33-35), net voordat de held met Amelant vertrekt naar Kardoel, bevindt de knaap zich nog in het kasteel van zijn zuster Egletine. Daarna echter, zo lezen we in vs. 1811-17 (en vgl. RRmM-frm vs. 211-224), duikt hij plotseling op aan Arturs hof, waar hij, nog steeds schildknecht, eens zo onverwacht in het huwelijk treedt met de eerder genoemde jonkvrouw.

1.4 Inconsistenties

De compilatie-RRmM bevat nogal wat contradicties, en veel van die tegenstrijdigheden lijken verband te houden met de bewerking die de roman heeft ondergaan.44. Een voorbeeld is de aankondiging van de verteller in vs. 3299-3301, nu te zullen verhalen over het lot van twee vijandelijke vorsten in arrest, de koning van Ierland en die van Aragon: Nu sele wi swigen van desen / Ende vanden coningen spreken mede, / Die gevaen lagen bede. Maar in wat volgt speelt alleen de eerste monarch nog een rol, de tweede lijkt door de compilator glad vergeten te zijn.45. Hier wil ik het uitsluitend hebben over contradicties die een gevolg kunnen zijn van voortvarende bekorting in combinatie met onachtzaamheid.46. Komt de evidente tegenspraak tussen vs. 1328, waar een jonkvrouw zegt te gebieden over 250 vazallen (Derdalf hondert leen knechte), en vs. 627, waar zij het aantal noemt van CC leenknechte, stellig nog voor rekening van de kopiist, samenhang met abbreviatie valt te vermoeden waar de vrijwillig getonsureerde held, die vanaf vs. 1940 verder consequent wordt aangeduid als moenc of als hi, in vs. 2028 en 2058 uit de toon vallend riddere wordt genoemd.47. Op storender inconsistenties stuiten we in de verzen over het Woud zonder Genade, waar de held afwisselend wordt gepresenteerd als slagvaardig en op sterven na dood. Levensgevaarlijk gewond na een lange strijd voelt de ridder zich weer fit na behandeling door Fellon, en hij kan zonder pro-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 191 blemen en met succes opnieuw de wapens hanteren (vs. 1004-55, 1141-67). Vreemd is daarom dat Cefalus hem hierna ter doet gewont noemt (vs. 1204). Laat de dienaar zich in zijn oordeel leiden door wondverband en zwaargehavende en bebloede wapens (vs. 1037, 1048, 1075)? Verder wil maar niet duidelijk worden wat Amelant na zijn onderwerping door de held nu eigenlijk te doen staat. In eerste instantie krijgt hij opdracht zich op eigen houtje naar koning Artur te begeven (vs. 1091-95), daarna wil de protagonist hem terugvoeren het Woud zonder Genade in (vs. 1110-16), en dan meent Amelant naar het Arturhof te zullen worden geleid (vs. 1171-74). De held lijkt bevestigend te reageren (vs. 1185-86), maar blijkt dan toch het woud te willen betreden, echter niet samen met Amelant maar met de jonkvrouw die hij eerder buiten schot had gehouden (zie vs. 643-655), als duopassagier op vermoedelijk het paard Morele (vgl. vs. 1218-29 en 1460-63). Ook gebeurtenissen rond kasteel Mauregaert, in het tweede deel van de compilatie-RRmM, worden gekenmerkt door tegenstrijdigheden. Zoals een gastheer de protagonist vertelt, maken in deze burcht vijf broers de dienst uit. Menige ridder Die om aventuren te riden pliet jagen zij de dood in (vs. 2389): Arturs ridderen van aventuren / En mogen daer vore niet geduren (vs. 2456-57, en vgl. vs. 2656-65), anderen behouden nauwelijks het vege lijf. Volgens een tweede informant, recentelijk uit de burcht ontsnapt, leget daer menech gevaen / Die nembermer waent ontgaen (vs. 2468-69). Deze zegsman deelt ook mee dat de vijf broers voorbijgangers niet gezamenlijk aanvallen,48. maar elk op zijn beurt. Pas als de ene aanvaller verslagen is, komt de volgende tevoorschijn (vs. 2516-21). Mocht ook de vierde broer op rij het onderspit delven,49. dan wordt diens overwinnaar belaagd door het voltallige garnizoen van de veste, aangevoerd door de vijfde en sterkste broer, een onoverwinnelijke krachtpatser (vs. 2522-29). Verderop in de compilatie-RRmM blijkt het draaiboek evenwel te zijn gewijzigd, want daar is het de vierde ridder die menegen man aanvoert (vs. 2696), en nu al blijkt het te gaan om vanden castele die here groet (vs. 2724).50. Voorts verdwijnt broer nummer één, die een duel met de held had overleefd, ongemerkt uit beeld (vs. 2788 vlg.), en rijkelijk laat wordt de boosaardige kliek, met een zo te zien ad hoc uitgevoerde correctie, gecompleteerd door - vermoedelijk - de compilator: Die vifte broder bleef daer doet (vs. 3010).51. Dacht de samensteller van de Lancelotcompilatie aanvankelijk dat er nog maar vier broers over waren, omdat de clan ooit door toedoen van Walewein enen broder verloren had (vs. 2374-75)? In elk geval blijft onduidelijk wat de onsede van Mauregaert (vs. 2394) nu precies behelst,52. en dat kan komen door rigoureuze bekorting.53.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 192

2 Meer: uitbreiding

Indicaties dat de compilator de Vlaamse RRmM niet alleen heeft besnoeid maar ook uitgebreid met verzen van eigen vinding, hebben betrekking op toevoegingen van uiteenlopende aard. Allereerst zijn er de lasverzen waarmee de roman werd gekoppeld aan de voorafgaande en de volgende tekst,54. en de overgangsformules waarmee de bewerking werd afgestemd op de vertelwijze in de kerndelen van de Lancelotcompilatie. Aanpassing van de RRmM aan de cyclus kwam ook tot stand waar de compilator reageert op iets ongehoords. Clarette, door menigeen begeerd, zou naar verluidt niemand minder dan Lancelot tot haar aanbidders hebben mogen rekenen, en dit gerucht, in strijd met de traditie waarvan de Lancelot-Graalcyclus de meest bekende representant is, ontlokt de verteller - als spreekbuis van de compilator - een ontkenning met klem: Dat was sceren ende een blijf: / Hi minde Genevren, Arturs wijf! (vs. 718-719).55. Soms geeft de compilator bij monde van zijn verteller blijk van een voorkeur om intransparante gebeurtenissen en handelingen te verduidelijken en te motiveren.56. Een voorbeeld van verduidelijking vinden we in Die Wrake van Ragisel, waar een bijfiguur, een bedgenote bestemd voor Waleweins broer Gariët, door de compilator eerder wordt geïntroduceerd dan gebeurt in zijn brontekst.57. Van motivering van een handeling biedt de compilatie-RRmM een voorbeeld.58. Een erfgerechtigde jonkvrouw die eerder had beweerd geen partner te believen, In hadde noit man, no amijs, / Noch in begers in gere wijs (vs. 1191-92), treedt in Kardoel in het huwelijk met nota bene een schildknaap, Cefalus. In de oorspronkelijke roman maakt de verteller zich met een brevitas-formule af van de vraag naar het waarom: Ic mochtu wel seggen hoe, / En dadic niet te lange dar toe, / Dat se Cephaluse gewan (RRmM-frm vs. 221-223).59. Maar dat zat de compilator niet lekker, want hij voegt een verklaring toe: Omden dienst, sijt seker das, / Dien hi hare dede, nam sine bloet, / Doen haer stiefvader was doet (vs. 1815-17).60. De bedoelde dienst verwijst in de compilatie-RRmM naar de mantel waarmee Cefalus de jonkvrouw had bedekt toen zij, van allen clederen [...] bloet (vs. 563), als slachtoffer van roof was opgedoken uit het Woud zonder Genade. In de Vlaamse roman, waar de gedupeerde hor hemde behouden had (RRmM-frm vs. 220), lijkt de steun van Cefalus nochtans meer om het lijf te hebben gehad. De aantrekkelijke veronderstelling dat Cefalus de hulpbehoevende dame oorspronkelijk had begeleid op haar tocht naar Kardoel, wat zijn aanwezigheid aldaar zou verklaren, loopt evenwel stuk op vs. 1292, waar de jonkvrouw afscheid neemt an al dire waren,61. en op vs. 1429-33, waar Cefalus de achtergebleven held van dienst is. Eerder had de schildknecht zijn heer laten weten: waer gi wilt na die saken / Henen riden, ic vare met u (vs.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 193

1211-12). Moeten we dan aannemen dat hij samen met de protagonist en Amelant was afgereisd naar Arturs hof, ook al heet het in de compilatie-RRmM dat de twee ridders namen orlof beide saen (vs. 1453; in vs. 1458 voren wech dese II gesellen)? Het blijft een slag in de lucht, zodat de abrupte verhuizing van Cefalus wel voor altijd een raadsel zal blijven. Uitbreiding van de RRmM op grote schaal is verondersteld door W.J.A. Jonckbloet. Deze geleerde zag in het tweede part van de roman ‘eene nieuwe afdeeling, die geheel en al het karakter draagt van er door een navolger aan te zijn toegevoegd’.62. Jonckbloet had echter niet de compilator op het oog, want met betrekking tot de Lancelotcyclus oordeelde hij dat heel de RRmM ‘er aan werd toegevoegd zonder dat de afschrijver er eenige verandering in bracht als alleen een paar slotverzen die het voorgaande aan hetgeen volgt moesten vastlijmen’.63. Valt op de visie van integrale uitbreiding door een navolger of door de compilator wel het een en ander af te dingen,64. met het tweede deel van de compilatie-RRmM is ontegenzeglijk iets bijzonders aan de hand. In codex 129 A 10 is het verhaal gesegmenteerd in dertien hoofdstukken:65.

Hoofdstukindeling van de compilatie-RRmM deel h.* verzen hoofdstuktitelaantal % I. 2239 1 1-361 Dat begin 361 9 verzen vanden (56%) riddere metter mouwen 2 362-445 Vanden 84 2 roden riddere enter joncfrouwen 3 446-1247 Vanden 802 20 riddere metter mouwen ende Sephalus 4 1248-1643 Vanden 396 10 resen ende der joncfrouwen die beroeft was int wout 5 1644-1787 Hoe die 144 4 riddere metter mouwen der joncfrouwen stiefvader doet sloech

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 ende hoe hi moenc werd 6 1788-2117 Hoe die 330 8 riddere metter mouwen Claretten wan 7 2118-2239 Hoe die 122 3 riddere metter mouwen sire moder vant ende hoe hi Claretten nam II. 1781 8 2240-2341 Van Galyas 102 3 verzen ende den (44%) riddere metter mouwen 9 2342-2837 Hoe die 496 12 riddere metter mouwen vant sinen vader 10 2838-3193 Hoe die 356 9 coninc Artur belegen es ende Claretten van Spaengen ende vanden riddere metter mowen 11 3194-3301 Hoe die 108 3 riddere metter mouwe ende Galyas enen camp vochten 12 3302-3469 Hoe 168 4 Percheval ende Lanceloet

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 ende Walewain entie metter mouwen worden gevaen ende hose Ywein metten lybaerde verloeste 13 3470-4020 Hoe tridders 552 14 vader metter mouwen sijn wijf wan ende troude * In het handschrift zijn de hoofdstukken van de compilatie-RRmM niet genummerd.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 194

Verraadt deze hoofdstukstructuur een zekere symmetrie (beide delen zijn ongeveer even lang, brengen een hereniging tot stand van de held met een van zijn ouders, en eindigen ‘happy’ met een huwelijk),66. de titels onttrekken een opvallend compositorisch verschil tussen het eerste en het tweede part aan het zicht. Wekt het ontbreken van de naam van de held in de bijschriften van de hoofdstukken 2 en 4 de indruk dat het eerste deel van de compilatie-RRmM bestaat uit een vlechtwerk van verhaaldraden, in werkelijkheid is de ‘entrelacerende’ verteltechniek toegepast in het tweede part van de roman.67. In enkele episoden speelt de protagonist daar een bescheiden of zelfs helemaal geen rol: de aandacht gaat er veeleer uit naar ridders van de Ronde Tafel. Zo is in hoofdstuk twaalf een taak als redder weggelegd voor Ywein, die vermomd als jongleur en samen met zijn beroemde leeuw drie wapenbroeders alsook de held en diens vader bevrijdt uit een Iers kasteel. Een hele reeks argumenten maakt aannemelijk dat deze merkwaardige episode uit de koker van de compilator komt.68. Ook het optreden van Galyas, een enkel uit de compilatie-RRmM bekende neef van Keye, lijkt te zijn ingeweven door de samensteller van de Lancelotcompilatie,69. die, net zoals in andere in te voegen romans,70. er niet voor terugschrok om het verhaal uit te breiden met nieuwe episoden en verhaaldraden. Daarbij benutte hij bouwstenen die hij aantrof in zijn bronteksten.71. Mike Kestemont leidt uit stylometrisch onderzoek van de Lancelotcompilatie af dat van de zeven geïnterpoleerde Arturteksten de Perchevael-bewerking, Die Wrake van Ragisel, Walewein ende Keye en Torec ‘in gelijklopende mate inmenging van de compilator hebben ondergaan’.72. De resterende drie verhalen, Moriaen, de RRmM en Lanceloet en het Hert met de Witte Voet, ‘occupy more independent positions’,73. wat erop kan wijzen dat deze teksten minder ingrijpend zijn aangepast. Als ‘één duidelijke uitzondering’ springt echter alleen Moriaen in het oog,74. een roman ‘die het verst van alle interpolaties verwijderd blijkt van de stijl van Velthem’.75. Zoals Kestemont met diagrammen toont, ‘wijkt de stijl in deze tekst uitzonderlijk sterk af van Velthems stijl, [...] een teken aan de wand dat de compilator deze tekst mogelijk minder verregaand heeft bewerkt’.76. Wat mij verbaast in het betoog, is dat Kestemont niettemin uit meetgegevens van de RRmM opmaakt ‘dat deze roman beter intact is gebleven’ dan de meeste andere ingevoegde teksten.77. Die conclusie sluit niet aan bij de uitkomsten van mijn eigen onderzoek,78. en evenmin bij de door Deschamps en Besamusca gesignaleerde verschillen tussen RRmM-frm en de overeenkomstige verzen in de compilatie-RRmM. Ook maak ik uit Kestemonts diagrammen op, dat de RRmM tot hetzelfde ‘compilatie-kluwen’ behoort als de andere geïnterpoleerde teksten, uitgezonderd Moriaen.79. In afwachting van verder,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 195 op de compilatie-RRmM toegespitst stylometrisch onderzoek lijkt het me raadzaam, geen verstrekkende conclusies te verbinden aan de metingen inzake de roman die tot dusver door Kestemont zijn uitgevoerd.80.

3 Anders: verplaatsing

Over de held van de RRmM schrijven twee tekstbezorgers dat hij ‘in the end succeeds in discovering his true identity [1], finding his father [2] and mother [3], avenging the insult suffered at the hands of Keye [4], and marrying his beloved [5]’.81. Met deze verwoording kan een episodische Arturroman zijn samengevat, maar op de compilatie-RRmM is de formulering nauwelijks van toepassing. In die versie van het verhaal is de volgorde van de gebeurtenissen namelijk volkomen anders, te weten: 4 - 3 - 1 - 5 - 2. Of de compilator deze ordening ongewijzigd heeft overgenomen uit het Vlaamse origineel, laat zich niet met zekerheid vaststellen. Er is echter reden tot twijfel, want niet alleen lijkt het tweede part van de compilatietekst deels te bestaan uit nieuwe verhaalstof, ook is goed denkbaar dat de compilator de ‘Vatersuche’ door de held, plus het huwelijk van diens ouders, heeft uitgesteld (en dus naar achteren verschoven) om met ingelaste avonturen van ook andere ridders te komen tot een betere afstemming van de roman op de Lancelot-Graalcyclus. De volgorde van de gebeurtenissen in de oorspronkelijke tekst kan in dat geval zijn geweest: 4 - 3 - 1 - 2 - 5. ‘However’, zo noemt Bart Besamusca een tegenargument, ‘in no other story in the Lancelot Compilation does the compiler reshuffle the major events in the story in such a drastic manner’.82. Daarom is scepsis zeker op haar plaats. Maar met alleen een bedenking, legitiem of niet,83. laat een hypothese zich niet falsifiëren. De terechte vraag van Besamusca ‘why the compiler should wish to rewrite a romance which conformed to the tradition and ended with the hero's marriage, and turn it into something far less conventional’,84. is naar ik meen inmiddels beantwoord. De samensteller van de Lancelotcompilatie streefde ernaar de RRmM verteltechnisch en inhoudelijk, middels interpolaties, toe te snijden op de kerndelen van zijn cyclus. Dit artikel is niet de plaats om diep in te gaan op mijn (hoe dan ook speculatieve) hypothese,85. die ‘still remains [...] to be definitively proved’,86. en die derhalve vraagt om voortgezet onderzoek. Maar wel is hier een reactie gepast op Besamusca's ontkenning ‘dat de oorspronkelijke Ridder metter mouwen een - naar middeleeuwse maatstaven verrassend - consistent verhaal zou zijn geweest’.87. Middeleeuwse auteurs zijn naar ik

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 196 meen niet als eersten verantwoordelijk te stellen voor contradicties in afschriften en bewerkingen van verhalen, en al helemaal niet voor opeenstapelingen daarvan zoals aan te treffen in de compilatie-RRmM.88. Moeten we bijvoorbeeld werkelijk geloven dat het de Vlaamse dichter was die zijn held eerst liet kronen tot koning (zie vs. 2202-05 en 2233-35), om hem daarna te degraderen tot kroonprins (in vs. 3969-84)?89. En dat hij het was die de protagonist op pad stuurde met Clarette (in vs. 2243-45), om vervolgens te laten blijken dat de heldin was achtergebleven in Spanje (vs. 2342-44 en 2846 vlg.)?90. ‘The search for perfection in place of corruption’, zegt Douglas Kelly over kundige en gewetensvolle auteurs, ‘completes the passage from materia remota to materia propinqua by the successive stages called penser, unir, parfaire’.91. Voor diepgravend onderzoek naar de aanpassingen die de Vlaamse RRmM kan hebben ondergaan ter invoeging in de Lancelotcompilatie, is een overzicht van alternatieve mogelijkheden bruikbaar als vertrekpunt. Ik onderscheid zes denkbare graden van adaptatie, variërend van nauwelijks bewerkt tot duchtig onder handen genomen, en qua benadering oplopend van terughoudend tot speculatief. 1 De RRmM zoals bekend uit de Lancelotcompilatie vormt een betrouwbare afspiegeling van de oorspronkelijke, Vlaamse roman. De inbreng van de compilator beperkte zich tot het inkorten van de tekst en het aanbrengen van een verdeling in hoofdstukken met overgangsformules. 2 Naast bekorting en segmentatie veroorloofde de compilator zich nog een andere ingreep in de RRmM: hij voegde een anekdote toe over Ywein en diens leeuw. Voor het overige is zijn versie representatief voor het origineel. In de Vlaamse roman zal, nadat de held in een gerechtelijke tweekamp had afgerekend met Keyes neef Galyas, een noodkreet van zijn moeder het hof van Artur hebben bereikt, waarna de protagonist met zijn vader en met enkele ridders van de Ronde Tafel de belaagde vrouwe te hulp was gesneld.92. 3 De compilator heeft niet alleen de Ywein-anekdote ingevoegd in het verhaal, maar voorafgaand hieraan ook de verhaaldraad over Galyas verweven in het handelingsverloop, ter voorbereiding waarvan hij de protagonist extra hardhandig had laten afrekenen met Keye.93. Verder liet hij de structuur van zijn brontekst ongemoeid: ook daarin al hervatte de held zijn ‘Vatersuche’ pas ná zijn huwelijk met Clarette.94. Als echtgenoot en vorst verloste hij zijn vader uit Mauregaert, wist hij het Arturrijk voor de ondergang te behoeden door de Ierse koning te verslaan, en spoedde hij met zijn vader en tal van ridders zijn moeder te hulp toen haar noodkreet het hof bereikte.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 197

4 De Ywein-anekdote en de Galyas-verhaaldraad zijn niet de enige toevoegingen aan het verhaal. Ook de Aragon-episode, waarin een team van Tafelronderidders Clarette in Spanje verlost van een belager,95. is een uitbreiding door de compilator,96. die met dit ‘entrelacement’ zijn favoriet Walewein toch enige glorie gunde ter compensatie van zijn teleurstellende rol elders in de RRmM.97. Bovendien wordt met een woordentwist tussen Artur en zijn ridders, een opmaat tot Arturs Doet, duidelijk gemaakt dat het Britse hof niet langer eendrachtig middelpunt is van hoofse idealen.98. 5 Behalve episoden over Ywein, Galyas en Aragon heeft de compilator - met de blik op Moriaen - ook een aanval op Arturs rijk door de koning van Ierland ingelast in zijn versie van de RRmM.99. In de oorspronkelijke roman hoefde de held het Britse rijk niet voor de tweede keer te redden: samen met zijn vader en andere uit Mauregaert bevrijde ridders kon hij daar, na informatie en nieuwe wapenrustingen te hebben verkregen, onverlet zijn belaagde moeder te hulp schieten.100. 6 In het meest verstrekkende scenario heeft de compilator de Vlaamse RRmM niet alleen bekort, in hoofdstukken verdeeld en met nieuwe verhaalstof uitgebreid, maar heeft hij ook, om de nieuwe episoden met gebruikmaking van duplicatietechnieken te kunnen onderbrengen in een tweeluik, een verandering aangebracht in de structuur van de roman. In zijn brontekst ging de ‘Vatersuche’ in de Mauregaert-episode, gevolgd door de hereniging en het huwelijk van de ouders van de held in de Cornwall-episode, vooraf aan het ‘happy end’ van het verhaal, zodat de originele roman met de langverbeide bruiloft van de held en de heldin beschikte over een fraaier slotakkoord dan de compilatie-RRmM nu te bieden heeft.101. De protagonist kon toen een flink aantal gasten inviteren, méér dan nadien mogelijk was in de bewerking. Alle sine vriende hi daer ontboet, benadrukt de verteller in vs. 2231, en tot dit gezelschap zullen ook veel personen hebben behoord uit wat in de compilatie te vinden is in deel twee van het verhaal.102.

4 Besluit

Toen Lodewijk van Velthem ergens in de jaren 1320-1330 de Vlaamse RRmM bewerkte ter inpassing in de Lancelotcompilatie, lijkt hij van plan te zijn geweest de roman zodanig in te korten dat de tekst, net zoals die van Walewein ende Keye, precies paste in een katern van vijf dubbelbladen. Dat Velthem ondanks duchtige bekorting niet slaagde in dit voornemen -

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 198 er was een extra blad nodig, fol. 177 - kan verband houden met andere ingrepen die hij zich veroorloofde: zeer waarschijnlijk uitbreiding van het verhaal met zelfgeschreven avonturen (een anekdote over Ywein en diens leeuw, een verhaaldraad over Keyes verder onbekende neef Galyas, een episode over de koning van Aragon als belager van Clarette, misschien het relaas over de koning van Ierland), en daarnaast - in samenhang hiermee - wellicht ook aanpassing van de verhaalstructuur. Zeker dat laatste zou opmerkelijk zijn, vandaar Besamusca's tegenwerping dat we de compilator nergens anders zo ingrijpend met een roman in de weer zien. Toch zijn er argumenten, vooral de vele contradicties in de bewerking, die voor deze hypothese pleiten. Wie anders dan de compilator zou de held aan het einde van het verhaal hebben gedegradeerd van koning tot kroonprins? Natuurlijk: tenzij het toeval ons nog eens de autograaf of een volledig afschrift van de Vlaamse roman in handen speelt, en de tekst daarvan alle veronderstellingen bevestigt, blijft het gaan om een theorie. Maar is dat reden om af te zien van diachronisch onderzoek naar de RRmM? Ik meen van niet. Net zoals de geadapteerde versie van Walewein ende Keye,103. biedt de bewerkte roman over de Ridder met de Mouw aanknopingspunten om meer inzicht te krijgen in de ‘redactieformule’ achter de Lancelotcompilatie, het onverminderd fascinerende boek dat heren Lodewijcs es van Velthem.104.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 205

Literatuur

Besamusca, B., Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1993. Besamusca, B., ‘Die Rezeption von Chrétiens Yvain in den Niederlanden’, in: X. von Ertzdorff (red.), Die Romane von dem Ritter mit dem Löwen, Editions Rodopi, Amsterdam-Atlanta, 1994, 353-368. Besamusca, B., ‘Lancelot and Guinevere in the Middle Dutch Lancelot Compilation’, in: L.J. Walters (red.), Lancelot and Guinevere. A Casebook, Routledge, New York-Londen, 1996, 105-124. Besamusca, B., ‘The Damsel of Montesclare in the Middle Dutch Lancelot Compilation’, in: G.H.M. Claassens en D.F. Johnson (red.), King Arthur in the Medieval Low Countries, Leuven University Press, Leuven, 2000a, 87-96. Besamusca, B., ‘The Medieval Dutch Arthurian Material’, in: W.H. Jackson en S.A. Ranawake (red.), The Arthur of the Germans. The Arthurian Legend in Medieval German and Dutch Literature, University of Wales Press, Cardiff, 2000b, 187-228. Besamusca, B., The Book of Lancelot. The Middle Dutch Lancelot Compilation and the Medieval Tradition of Narrative Cycles. Vert. Th. Summerfield, D.S. Brewer, Cambridge, 2003. Besamusca, B., Sleiderink, R. en Warnar, G. (red.), De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2009a.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 206

Besamusca, B., Sleiderink, R. en Warnar, G., ‘Lodewijk van Velthem. Ter inleiding’, in: Besamusca e.a. (2009a), 7-30. Biemans, J.A.A.M., ‘No Miniatures, not even Decoration, yet Extraordinarily Fascinating. New Hypotheses Concerning the Lancelot Compilation and Related Manuscripts’, in: Quaerendo 39, 2009, 225-256. Brandsma, F., Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 3 (vs. 10741-16263). Met een inleidende studie over de entrelacement-vertelwijze, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1992. Bundel, K. de, en Claassens, G., ‘Alle daventuren van Logers. Over de samenstelling van de Lancelotcompilatie’, in: Sleiderink, R. e.a. (red.), Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de Lage Landen. Studies voor Jozef D. Janssens, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2005, 303-318. Claassens, G., ‘De Torrez à Torec: un roman arthurien en moyen néerlandais et sa source inconnue en ancien français’, in: Goyens, M. en Verbeke, W. (red.), ‘Lors est ce jour grant joie nee’. Essais de langue et de littérature françaises du moyen âge, Leuven University Press, Leuven, 2009, 159-175. Colby, A.M., The Portrait in Twelfth-Century French Literature. An Example of the Stylistic Originality of Chrétien de Troyes, Libraire Droz, Genève, 1965. Deschamps, J., ‘Een fragment van de onverkorte versie van Die riddere metter mouwen’, in: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts, Leuven, 1968, 61-78. Driel, J. van, Prikkeling der zinnen. De stilistische diversiteit van de Middelnederlandse epische poëzie, Walburg Pers, Zutphen, 2007. Es, G.A. van (red.), De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Arturepos uit het begin van de 13e eeuw. 2 dln, Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957. Faems, A., ‘Hier namaels seldijt bat verstaen’. Vertellerscommentaar in de Middelnederlandse ridderepiek, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2006. Finet-Van der Schaaf, B. (red. en vert.), Le Roman de Moriaen, ELLUG, Grenoble, 2009. Gerritsen, W.P., Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten. 2 dln, Van Gorcum, Assen, 1963. Gregory, S. (red. en vert.), ‘Thomas's Tristan’, in: Lacy, N.J. (red.), Early French Tristan Poems, dl. 2, Boydell & Brewer, Cambridge, 1998, 1-172. Haan, M.J.M. de, e.a. (red.), Roman van den Riddere metter Mouwen, HES Uitgevers, Utrecht, 1983. Hogenbirk, M., ‘“Die coenste die ie werd geboren”. Over Walewein ende Keye’, in: De Nieuwe Taalgids 87, 1994, 57-75. Hogenbirk, M., Avontuur en Anti-avontuur. Een onderzoek naar Walewein ende Keye, een Arturroman uit de Lancelotcompilatie, Stichting Neerlandistiek VU/Nodus Publikationen, Amsterdam-Münster, 2004. Hogenbirk, M., ‘Is hij het? Lodewijk van Velthem en de compilator’, in: Besamusca e.a. (2009a), 47-72. Hogenbirk, M., ‘De carrière van de zwarte ridder Moriaen. Tussen Conte du Graal en Aliscans’, in: Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 16, 2009b, 51-73. Hogenbirk, M., ‘Vom Aussenseiter zum grössten Helden des Hofes. Die Karriere des schwarzen Ritters Moriaen’, in: Däumer, M. e.a. (red.), Artushof und Artusliteratur, De Gruyter, Berlijn-New York, 2010, 283-305.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Hogenbirk, M., ‘Dutch Design: The Romance of Moriaen as an Example of Middle Dutch Arthurian Tradition’, in: Bastert, B. e.a. (red.), Dialog mit den Nachbarn. Mittelniederländische Lite-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 207 ratur zwischen dem 12. und 16. Jahrhundert (Zeitschrift für deutsche Philologie 130, 2011a, Sonderheft), 127-140. Hogenbirk, M. (red., m.m.v. W.P. Gerritsen), Walewein ende Keye. Een dertiende-eeuwse Arturroman, overgeleverd in de Lancelotcompilatie, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2011b. Hogenbirk, M., ‘Back to Basics. Reacting to the Conte du Graal in the Low Countries’, in: Wolfram-Studien 23, 2014, 51-70. Hogenhout, J., De geschiedenis van Torec en Miraude. Een onderzoek naar de oorsprong en de ontwikkeling van een Arthurroman, CV Elve/Labor Vincit, Leiden, 1976. Houthuys, A., Middeleeuws kladwerk. De autograaf van de Brabantsche yeesten, boek VI (vijftiende eeuw), Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2009. Janssens, J.D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans, Acco, Leuven-Amersfoort, 1988. Johnson, D.F. en Claassens, G.H.M. (red. en vert., m.m.v. De Bundel, K. en Pallemans, G.), Dutch Romances, Vol. III: Five Interpolated Romances from the Lancelot Compilation, Boydell & Brewer, Cambridge, 2003. Jonckbloet, W.J.A., Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst. Dl. 2, P.N. van Kampen, Amsterdam, 1852. Kelly, D., The Art of Medieval French Romance, University of Wisconsin Press, Madison, 1992. Kestemont, M., ‘Auteursherkenning met rijmwoorden in de Middelnederlandse Artur- en Karelepiek. Eerherstel voor Icarus?’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 128, 2012, 135-159. Kestemont, M., ‘Arthur's Authors. A Quantitative Study of the Rhyme Words in the Middle Dutch Arthurian Epic’, in: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 142, 2013a, 1-33. Kestemont, M., Het gewicht van de auteur. Stylometrische auteursherkenning in Middelnederlandse literatuur, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2013b. Lee, A. van der, Zum literarischen Motiv der Vatersuche, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1957. Meesen, A., ‘“Miraudijs, de ridder met de mouw”. De carrière van een vondeling’, in: Bzzlletin 13, 1985, nr. 124 (Koning Arthur en de Middeleeuwen), 64-68. Oostrom, F. van, Maerlants wereld (vakeditie), Prometheus, Amsterdam, 1996. Oppenhuis de Jong, S.I. (red.), De Middelnederlandse Perceval-traditie. Inleiding en editie van de bewaarde fragmenten van een Middelnederlandse vertaling van de Perceval of Conte du Graal van Chrétien de Troyes, en de Perchevael in de Lancelotcompilatie, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2003. Poel, D. van der, ‘Memorabele bomen. De minneboom als allegorische constructie in de Middelnederlandse wereldlijke letterkunde’, in: Baert, B. en Fraeters, V. (red.), Aan de vruchten kent men de boom. De boom in tekst en beeld in de middeleeuwse Nederlanden, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2001, 238-257. Rombauts, E., e.a. (red.), Ferguut. 2e, herz. dr., Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982. Schmolke-Hasselmann, B., Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung. Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1980. Engelse vert.: The Evolution of Arthurian Romance. The Verse Tradition from Chrétien to Froissart. Vert. Middleton, M. en Middleton, R., Cambridge University Press, Cambridge [etc.], 1998.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Seitz, B., Die Darstellung hässlicher Menschen in mittelhochdeutscher erzählender Literatur von der Wiener Genesis bis zum Ausgang des 13. Jahrhunderts, Präzis, Tübingen, 1967. Smith, S., ‘Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Roman van den Riddere metter Mouwen’, in: Bree, F. de en Zemel, R. (red.), ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam, 1989, 109-141.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 208

Smith, S., ‘Intertekstualiteit in opmars’, in: Spektator 24, 1995, 32-54. Smith, S., ‘Ywein metten lybaerde. Over een curieuze episode in Die Riddere metter Mouwen’, in: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 26, 2008, 29-73. Smith, S., De grieven van Galyas. Over een gerechtelijk duel in Die Riddere metter Mouwen, Stichting Neerlandistiek VU/Nodus Publikationen, Amsterdam-Münster, 2010. Smith, S., Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen, Stichting Neerlandistiek VU/Nodus Publikationen, Amsterdam-Münster, 2016a. Smith, S., ‘Was kopiist “B” de samensteller van de Lancelotcompilatie? Over verstoord rijm en onjuiste hoofdstuktitels in Die Riddere metter Mouwen’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 132, 2016b, 29-51. Sullivan, J.M. en Wyatt, Z., ‘Die Riddere metter Mouwen [The Knight with the Sleeve] and its Discourse on Personal Bonds’, in: Arthuriana 24, 2014, 99-128. Winkel, J. te, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Dl. I: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. 2e dr., Erven F. Bohn, Haarlem, 1922. Wuttke, U., ‘“Clarette, die nine vaect”. Die Darstellung der Protagonistin im mittelniederländischen Roman De Ridder metter Mouwen’, in: Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 13, 2006, 130-153. Zemel, R., ‘“Hoe Walewein Lanceloet bescudde ende enen camp vor hem vacht”. Over Lanceloet en het hert met de witte voet’, in: Besamusca, B. en Brandsma, F. (red.), De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie. Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1992, 77-97. Zemel, R., ‘Over drie romans in de Torec’, in: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 20, 2001, 47-71.

Over de auteur

Simon Smith werkt als zelfstandig onderzoeker aan een reeks artikelen over Die Riddere metter Mouwen. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur 129 A 10. Monografie: Besamusca (2003). Naast informatie biedt de website van de KB, www.kb.nl/themas/middeleeuwen/lancelotcompilatie [geraadpleegd 25 maart 2016], ook facsimiles en een transcriptie van het handschrift. De codex is omstreeks 1320-1330 vervaardigd in Brabant, zie Besamusca e.a. (2009b), 25 en Biemans (2009), 230 en 253. 2. De Haan e.a. (1983), 15. Ik citeer in wat volgt naar deze editie, echter zonder de cursiveringen over te nemen en soms met aangepaste interpunctie. 3. Het betreft een fragment van een veertiende-eeuws afschrift, zie Deschamps (1968) en Smith (2016a), 7-8. De oorspronkelijke roman dateert uit de periode 1260-1315, zie Smith (2016a), 10-11.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 4. Zie Biemans (2009) en Hogenbirk (2009b), alwaar verdere literatuur. 5. Brandsma (1992), 194. ‘The compilation [...] contains romances which have undergone drastic alteration’, stelt Besamusca (2003), 30. Hogenbirk (2004), 159 is van oordeel ‘dat de geïnterpoleerde romans nieuwe versies zijn met de persoonlijke accenten die de compilator daarin wenste te leggen.’ 6. Zie Smith (1989), 119 vlg., (2008) en (2010), 65 vlg. 7. Te Winkel (1922), 303. 8. Zie Deschamps (1968). 9. Deschamps (1968), 68 en 69. Zie ook Besamusca (1993), 125-130. 10. Zie voor een inhoudsoverzicht van de RRmM De Haan e.a. (1983), 10-12 en Smith (2016a), 243-245, en vgl. ook het schema verderop. RRmM-frm is samengevat in Smith (2016a), 31-32, noot 20. 11. Wuttke (2006), 149. Wuttke veronderstelt dat Clarette ‘ursprünglich einen recht grossen Anteil am Verlauf der Geschichte hatte’ (p. 142, noot 44). Maar al in de Vlaamse RRmM zal de heldin verstoken zijn gebleven van een schoonheidsportret, zie Smith (2016a), 171-173. 12. Na zijn huwelijk met Clarette draagt de protagonist, als here over haer lant (vs. 2853, 2947), crone in Spaengen lant (vs. 2233, 2235), zonder dat zijn schoonouders genoemd zijn of dat melding is gemaakt van erfopvolging. 13. Wuttke (2006), 140. 14. Er is geen dwingende reden om verstoring van gepaard rijm te zien als een teken van bekorting. Ook auteurs en kopiisten konden zich vergissen, en mogelijk vloeide dichters soms willens en wetens rijmherhaling uit de pen: zie Van Driel (2007), 32-33. Vgl. tevens Houthuys (2009), 162-168 en 172-175, en inzake de RRmM Smith (2016b). 15. Zie respectievelijk de editie Rombauts e.a. (1982), vs. 1940-44, 2744-50, 2828-36, 2900-03, 2927-30, 2977-84, 3262-66, 4825-27, 4919-21 en 4963-67, en de editie Hogenbirk (2011b), vs. 209-214. Het motief is zo courant, dat Hogenbirk (2004), 45 het eveneens toeschrijft aan de RRmM. Overigens blijft het de vraag of de compilator, die de hofmaarschalk graag kritisch belichtte, een Keye onthouden groet werkelijk zou hebben geschrapt. In elk geval wel overgenomen in de compilatieroman is een boodschap van wraak aan de drossaard (vs. 311-315). 16. Deze verwachting, opgeroepen in vs. 286-288 en 392-393, wordt doorbroken in vs. 435-436: Die rode riddere nam orlof ter stede / Ende voer en wech, in weet waer. 17. In vs. 943-950 en 1088-91 wordt die verwachting gewekt, maar van Amelants belofte in vs. 950, Dat willic doen, blijft inlossing uit: zie vs. 1238-45, 1289 vlg. en 1434 vlg. 18. De belofte in vs. 519-525. Cefalus is nog steeds sciltknecht (vs. 1812) wanneer hij in de echt treedt en uit beeld verdwijnt (in RRmM-frm vs. 33, 212 en 223 wordt van zijn status geen melding gemaakt). Een andere toezegging van de held, namelijk dat hij een cloester rike maken zal (vs. 1862), kan in de Vlaamse roman zijn ingelost op zijn eigen bruiloft: Alle sine vriende hi daer ontboet / Ende gout hen allen met groten lone (vs. 2231-32). Als gevolg van zijn verblijf in het klooster van Lettel meer dan I jaer (RRmM-frm vs. 188) was het toen echter al te laat, zijn woord nog gestand te doen om Cefalus tot ridder te wijden Binnen enen jare (vs. 522). 19. Wuttke (2006), 145. Zie vs. 2206-07, 3624 vlg. en 3749. 20. Zie Colby (1965), 73-88 en 170-175, alsmede Seitz (1967), 29-32. 21. Er zijn meer voorbeelden van (mogelijke) abbreviatie in de compilatie-RRmM, zie bijvoorbeeld Smith (2016a), 238, noot 23. 22. Dat Perceval al in de oorspronkelijke RRmM moet hebben gefigureerd, blijkt uit de dood van deze ridder in de Queeste vanden Grale, die in de Lancelotcompilatie aan de RRmM voorafgaat. 23. Voorbeelden van redundantie in RRmM-frm: vs. 27/41-42, 40/92, 109/135/145, 148-151/159-162, 163-164/171-172 en 268-269/278-279. In de compilatie-RRmM is hiervan soms nog iets te zien, vgl. vs. 2770-71 en 2778-79, en op fol. 177 (het laatste, als extra aan een quinio toegevoegde blad) de verzen 3696-98/3729-31 en 3738/3750. 24. Tot de kern teruggebracht in de compilatie-RRmM lijkt vs. 87-88: Die dach was scone ende claer, / Die vogle songen oppenbaer (vgl. vs. 239-241 en 666-667). Van bekorting getuigt ook vs. 3964-68: Daer quam menech, dat secgic u; / Die feeste was groet diemer dreef. / Datseide die gene dise screef: / Datmen selden heeft gesien / Soe grote feeste igeren gescien. De ic die hier aan het woord is, spreekt namens de compilator (de nadruk-formule dat secgic u draagt het stempel van Van Velthem, zie Smith (2016b)), die met die gene dise screef denkelijk verwijst naar de auteur van zijn brontekst, de Vlaamse RRmM. Zie Faems (2006), 347-348. 25. Of ook de brevitas-formules in vs. 44, 1372, 2722, 3426, 3629-30, 3777 en 3985 (en vgl. vs. 436, zie noot 16) op bekorting wijzen, valt niet uit te maken. Ze kunnen ook afkomstig zijn van de Vlaamse auteur (vgl. RRmM-frm vs. 221-222, hierna te citeren), of door de compilator zijn aangebracht in episoden van eigen makelij. Zie over brevitas-formules Faems (2006), 209-279. 26. Zie vs. 3849-87 in de editie Van Es (1957). Meer over deze allusie in Besamusca (1993), 151-153 en (2003), 113, en in Smith (2016a), 51-52. Ook de verzen die aan het gevecht voorafgaan geven een korte lezing van wat Penninc beschrijft in de Roman van Walewein. 27. Vergelijkbaar: de verzen 1731-37 (zie RRmM-frm vs. 1-18), 2620-28 en 2716-27 (de climax van een opbouwende reeks gevechten, maar kort en kleurloos op schrift gesteld).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 28. Van der Lee (1957), 203. 29. Zie onder meer Hogenbirk (2004), 142, (2011a), 134 en (2014), 59. 30. Vs. 3563-3661 in de editie Finet-Van der Schaaf (2009). ‘The scene in the Moriaen in which father and son meet each other for the first time’, schrijft Hogenbirk (2014, 62), ‘is an emotional one, with many tears and embraces’. 31. Vgl. Hogenbirk (2004), 128-143 en (2011b), 42. 32. Over de voorgeschiedenis van de protagonist lijkt oorspronkelijk tweemaal te zijn verteld: eerst door de verteller (zie RRmM-frm vs. 54-78), later ook door de moeder van de held (vs. 2126 vlg., vooral vs. 2174-89). De compilator heeft de eerste terugblik vervangen door een aankondiging: Hine wiste oec niet wanen hi was, / Noch hoe hi hiet, sijt seker das, / Noch wie sijn moder was oft vader. / Hier na salict u secgen algader, / Alst sinen tijt hevet ende stat (vs. 1744-48). 33. Wuttke (2006), 149. Eerder opgemerkt in Janssens (1988), 216, noot 277. Van der Poel (2001), 242 en 253 heeft het over ‘een korte uitweiding [...] waarbij nadere uitleg over de aspecten [van de liefde, SS] ontbreekt.’ 34. Nader over ‘Wechselrede’ in Van Driel (2007), 79-84, 97-98 en 151. 35. Vgl. het relaas van de beroofde jonkvrouw in vs. 581-620 (in vs. 1322-58 gevolgd door verslaggeving aan Artur), de verklaring van Amelant in vs. 908-937, en het verhaal van een voortvluchtige in vs. 2446-70 en 2476-2501. Van een vergelijkbare lengte in RRmM-frm is het advies van de vorstin om een steekspel te organiseren (vs. 254-280). Zie over korte en lange spreekbeurten in de ridderepiek Van Driel (2007), 79-83. 36. Na de beschrijving van dit duel is, in de laatste kolom op de laatste bladzijde van het katern, misschien wel weer bekort: zie vs. 3965-68 en 3985, en vgl. noot 24 (vs. 3964-68) en noot 25 (vs. 3985). 37. Alleen dit tweegevecht in de compilatie-RRmM kent drie fasen: een treffen met de lans, een zwaardgevecht te paard en een voortzetting ervan te voet. Ook wordt alleen deze krachtmeting tot driemaal toe onderbroken door een twistgesprek, in de verzen 3812-22, 3878-86 en 3898-3907. 38. Zie Smith (1989), 139, noot 33 inzake de RRmM, en Hogenbirk (2004), 132, 138-139, 145 en 160, alsook (2011b), 47-49 over Walewein ende Keye en andere in de Lancelotcompilatie ingelaste romans. Het slotduel in de RRmM begint in de derde kolom van fol. 177r, het blad dat aan een regelmatig katern is toegevoegd (zie noot 23). Dat een extra blad nodig was, suggereert dat de compilator casu quo kopiist voor de RRmM niet uitkwam met één quinio, mogelijk vanwege ingrepen die ad hoc, zonder kladstadium, zijn uitgevoerd. 39. Meesen (1985), 67. 40. Zie Hogenbirk (2004), 128-140 en (2011b), 41-43. 41. Dat deze woorden worden uitgesproken door de jonkvrouw, en niet door haar knecht, blijkt uit vs. 575-577. 42. Duister blijft ook, hoe in vs. 1181 de held weet dat So menech Clarette bemint. Vergelijkbaar: een jonkvrouw in Walewein ende Keye, die al voordat Walewein zich bekendmaakt zijn naam blijkt te kennen. Zie Hogenbirk (1994), 70, noot 28 en (2004), 129. Iets dergelijks in Lanceloet en het Hert met de Witte Voet, zie Zemel (1992), 92, noot 25 en Besamusca (2003), 126. 43. Had Fellon in de Vlaamse RRmM, rond wat nu vs. 1107 is, in haar bijzijn de naam van Elyconas uitgesproken en melding gemaakt van de dood van de leeuw, die later (zie vs. 1258-70) niet meer genoemd wordt? 44. Zie voor literatuur noot 6. Natuurlijk kan ook de Vlaamse RRmM inconsequenties hebben bevat, vgl. noot 88, maar in de compilatie-RRmM zijn het aantal en de aard ervan wel opvallend. Niet alleen trouwens in deze roman, want over Torec in handschrift 129 A 10 oordeelt Van Oostrom (1996), 238: ‘zelfs bij de meest rekkelijke opvatting van tekstkritiek doet het verhaal nogal inconsistent aan.’ Vgl. ook Besamusca (1993), 87-93 over Moriaen. 45. De geciteerde verzen maken deel uit van een overgangsformule, waarin dus beslist de compilator aan het woord is. 46. Vgl. over dit onderwerp met betrekking tot Walewein ende Keye Hogenbirk (2004), 142-143 en (2011b), 42. 47. Het gaat om een episode waarin de held optreedt Alse een moenc met sire cappen (vs. 1940). In vs. 2112, nadat de kloosterling demonstratief afstand heeft gedaan van sine covle (vs. 2097), is het predicaat riddere wel weer terzake. 48. Dat is de indruk die de gastheer had gewekt met de woorden alsmen daer enen riddere siet, / Die om aventuren te riden pliet, / Dien bestaen si alle vive (vs. 2388-90). 49. In vs. 2522 dient enen te worden geëmendeerd tot desen (dat is: de vierde broer). 50. Vgl. vs. 2737, 2740, 2789, 2808, 2814 en 2823. 51. Verderop in de compilatieroman wordt ook een tweede viertal ridders aangevuld tot vijftal, namelijk waar naast drie Arturridders en de held ook diens vader gevangengenomen blijkt te zijn door de koning van Ierland (vs. 3302 vlg.). Vgl. Gerritsen (1963, dl. 1), 186-187 over een correctie in Die Wrake van Ragisel, waarmee omwille van bekorting weggelaten maar bij nader inzien toch wenselijke informatie wordt nageleverd in een onhandige interpolatie.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 52. Paradoxaal is de onsede ook, want hoe kon deze ooit bekend en gevreesd raken? Pas nadat zijn vier broers dlijf genomen is (vs. 2519) comt [...] uut / Die here gereden, zo lezen we in vs. 2526-27. Dat maakt, op de plaats van de puntjes, het repetitieve altoes onbegrijpelijk. 53. Niet volledig uit te sluiten valt nochtans, dat ook de dichter hier en daar steekjes heeft laten vallen (zie noot 88). 54. Zie De Haan e.a. (1983), 205 (commentaar bij vs. 1) en 210 (commentaar bij vs. 4020). 55. Vgl. Besamusca (1993), 130, (1996), 117 en (2003), 116-117, alsmede Smith (2016a), 158-161. 56. Omdat maar weinig verzen van de teksten die voor opname in de Lancelotcompilatie zijn aangepast zich laten leggen naast fragmentarisch overgeleverd bronmateriaal, en omdat bij vergelijking van de compilatie-Perchevael en de compilatie-Wrake met Oudfranse versies zelden zeker is of verschillen zijn toe te schrijven aan de vertaler of aan de compilator (vgl. Oppenhuis de Jong (2003), 113-134 en Gerritsen (1963, dl. 1), 193-261), kan het streven van de compilator om zaken te expliciteren met slechts enkele bewijsplaatsen worden gestaafd. 57. Zie Gerritsen (1963, dl. 1), 186. Is ook vs. 1155-61 van de RRmM ter verduidelijking ingelast door de compilator, die zich niet kon indenken dat Amelant, een eed van trouw aan zijn overwinnaar ten spijt (vs. 942), lijdzaam bleef toezien hoe de held zijn malicieuze dienaar Fellon de dood injoeg? 58. Op andere plaatsen waar motivering te verwachten is, blijft deze evenwel uit. Waarom, in vs. 1645-46, verlaat de held Kardoel, in plaats van terug te keren naar Clarette (zie Smith (2016a), 71 en 76-83)? En waarom, in vs. 1738 vlg. (RRmM-frm vs. 22 vlg.), revalideert hij na het doden van een tiran niet in diens kasteel, waarvan de bewoners hem ongetwijfeld dankbaar zouden hebben onthaald (zie vs. 1718-23)? In plaats daarvan vervolgt de protagonist - gewond, gehavend en te voet - zijn weg met onbekende bestemming (vs. 1739, 1749). 59. Een door schade aan het perkament veroorzaakte lacune in RRmM-frm vs. 224-225 biedt geen plaats voor uitleg over wat de jonkvrouw overstag heeft doen gaan. De verdwenen verzen zullen hebben doorgeleid naar de volgende scène, die speelt aan Arturs hof. Bijvoorbeeld: Ende [*doe sine coos tharen man, / Quam te hove die niemare das] / Dat hi doet verslegen was / Har ondadege stiefvader (RRmM-frm vs. 224-227; vgl. vs. 1788-91). 60. Ook anderszins is in deze passage de hand zichtbaar van de compilator, die de verzen over Cefalus, in RRmM-frm voorafgaand aan nieuws over de held (vgl. de vorige noot), hierop liet volgen: zie Besamusca (1993), 129. Dat deze verplaatsing zou zijn veroorzaakt door een continueringsfout van de kopiist, zoals ik ooit voor mogelijk hield - zie Smith (1995), 44 - acht ik thans minder waarschijnlijk, ook al komt Cefalus' huwelijk op de nieuwe plaats, in vs. 1811-17, uit de lucht vallen. Bezaten we RRmM-frm niet, dan zou zich de gedachte opdringen aan afhechting van een losse verhaaldraad. Wellicht heeft de compilator in vs. 1788 vlg. voorrang willen geven aan de lotgevallen van de held, en achtte hij de plotse bereidheid van de jonkvrouw om toch in de echt te treden beter voorstelbaar nádat zij, met dank aan de protagonist, haar land herkregen en voor het bestuur daarvan een echtgenoot van node had. 61. Zie ook vs. 1312-16, waar si alle sorgen groet hebben om de onbeschermde jongedame. 62. Jonckbloet (1852), 317. 63. Jonckbloet (1852), 312. 64. Bezwaren tegen deze hypothese in Smith (2010), 88, noot 35. Ter aanvulling: de onsystematische wijze waarop de held zijn vader zoekt (Hi reet velt, bosche, maras / Weder ende vord, wide ende side, vs. 2349-50) past beter in een episodische Arturroman dan in een continuatie die wat betreft inhoud en vertelwijze aansluiting zoekt bij de Lancelot-Graalcyclus. De ‘Vatersuche’ door de RmM zal dus niet zijn bedacht door de compilator. Vgl. Smith (1989), 119 en 122, (2008), 39-40, 46-47 en 60-61, (2010), 67-68 en Besamusca (1993), 165. 65. Dat in het schema de optelsom van de hoofdstukken 8 t/m 13 uitkomt op 45%, terwijl het tweede part 44% van de roman beslaat, is een verschil veroorzaakt door afronding. 66. Vgl. Smith (1989), 119-122. 67. Dit is schematisch gevisualiseerd in Smith (2010), 99. 68. Zie Smith (1989), 136, noot 22, en (2008), alsook Besamusca (1994), 366-368. 69. Zie Smith (2010), 65 vlg. 70. Voorbeelden: twee series avonturen en een nieuw slot in de compilatie-Perchevael, zie Besamusca (2003), 69-73 en Oppenhuis de Jong (2003), 137-160; mogelijkerwijs een avontuur van Lancelot in Moriaen, zie Besamusca (1993), 91-92 en (2003), 89-90, en Hogenbirk (2009a), 56, noot 22 en (2010), 291, noot 20 (maar vgl. Kestemont (2013b), 271, noot 20); twee ingelaste en twee achtergevoegde episoden in Die Wrake van Ragisel, zie Gerritsen (1963, dl. 1), 217-233, 236-244 en 250-259, en Besamusca (2003), 103-105; (hypothetisch maar plausibel) het anti-avontuur van Keye en een aangepast slot in Walewein ende Keye, zie Hogenbirk (2004), 132-140 en (2011b), 29 en 43-49; en in Torec het verhaal van Melions en Raguel alsook een uitgebreid slot, zie Hogenhout (1976), 109-119 en 152-153, Besamusca (2000a), 93-96 en (2003), 133-136, Zemel (2001), 65-66, Hogenbirk (2004), 155-156, De Bundel e.a. (2005), 314 en Claassens (2009), 170-174. 71. Vgl. Gerritsen (1963, dl. 1), 241, Hogenhout (1976), 94-98 en 152-153, Hogenbirk (2004), 145 en 155-156, De Bundel e.a. (2005), 314, Claassens (2009), 170-171 en Smith (2008), 51-54 en

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 61-64, en (2010), 78-81. Zie tevens Oppenhuis de Jong (2003), 154-158 en Hogenbirk (2004), 143 vlg. over aanknopingspunten voor interpolatie in de compilatie-Perchevael en in Walewein ende Keye. De compilator verschilt in toepassing van verteltechnieken als analogie en duplicatie niet van andere auteurs. Zo kan in de RRmM gelijkenis in familiehistorisch wangedrag tussen Elyconas en Amelant aan de ene kant (zie vs. 755-802 en 908-918) en een roofridder aan de andere (zie vs. 1667-86) worden toegeschreven aan de Vlaamse dichter, en dat geldt ook voor de overeenkomstige opzet van het avontuur in het Woud zonder Genade en dat in het foreest bij Mauregaert (met parallellen tot in detail). 72. Kestemont (2013b), 234 en 254. Volgens de stylometrist zijn met name de Wrake en Torec ‘stevig bewerkt’, nog steviger dan de compilatie-Perchevael en Walewein ende Keye (p. 220). 73. Kestemont (2013a), 24. 74. Kestemont (2013b), 220. 75. Kestemont (2013b), 232. Dit strookt met de waarneming dat Moriaen weinig nadrukformules en veel vooruitwijzingen bevat, zie Faems (2006), 474-476, en met het feit dat het rijmpaar gereet/Godweet hier slechts tweemaal voorkomt, zie Hogenbirk (2009), 64. Eigenaardig is wel, dat Moriaen tegenover de andere ingelaste teksten iets gemeen heeft met de compilatie-Perchevael, namelijk het ontbreken van overgangsformules bij afsplitsing van verhaaldraden: zie Brandsma (1992), 193, noot 8. 76. Kestemont (2013b), 220 (en zie ook p. 233-234). Vgl. tevens de literatuur genoemd in noot 29. 77. Kestemont (2013b), 232 (en zie ook Kestemont (2013a), 24 en 28). Op p. 242 zegt Kestemont dat de compilator zowel Torec als Perchevael ‘duchtig heeft bewerkt. Andere romans, onder meer de Riddere metter mouwen lijken dan weer minder verregaand aangepast en weerspiegelen mogelijk meer getrouw de stijl van hun oorspronkelijke auteur.’ 78. Zie de publicaties genoemd in noot 6. 79. Het boomdiagram in Kestemont (2013b), 253 (waar Lanceloet en het Hert met de Witte Voet ontbreekt omdat deze tekst te kort is voor de analyse) toont de RRmM in eenzelfde cluster als vier andere ingevoegde romans, op afstand van Moriaen. Had de auteur, schrijvend dat steekproeven uit de RRmM ‘geen onmiddellijke verwantschap met de andere interpolaties’ te zien geven, het diagram voor ogen uit Kestemont (2012), 147 (op basis van honderd in plaats van duizend meest frequente rijmwoorden)? Zie ook fig. 59 en fig. 60 in Kestemont (2013b), 221 en 222. 80. Overigens maakt Kestemont wel gewag van ‘compilator-invloed op MOU’ (Kestemont (2013b), 238), en hij noemt ‘het weinig oorspronkelijk uitzicht’ van de compilatie-RRmM als reden om de tekst verder buiten beschouwing te laten (Kestemont (2012), 148, noot 6). De onderzoeker doet ‘liever geen expliciete uitspraken over [...] de oorspronkelijkheid van de tekst’ (Kestemont (2013b), 260, noot 10). 81. Johnson en Claassens (2003), 7; toevoeging mijnerzijds van de cijfers 1-5. 82. Besamusca (2003), 115, en zie ook Besamusca (2000b), 219. 83. Onbekend maakt onbemind, maar ondenkbaar maken doet het niet. Verder zij opgemerkt dat de compilator in vier van de ingelaste teksten (de compilatie-Perchevael, Die Wrake van Ragisel, Walewein ende Keye en Torec) het slot van het verhaal heeft aangepast en uitgebreid. Bezien in dit licht is de gedachte minder revolutionair dat de RRmM eveneens, ditmaal door verplaatsing van episoden, werd voorzien van een nieuwe finale. 84. Besamusca (2003), 115. 85. Zie voor argumenten en huidige stand van zaken Smith (2010), 65 vlg., vooral p. 82-85. 86. Sullivan e.a. (2014), 126, noot 66. 87. Besamusca (1993), 130. Een eerdere repliek hierop in Smith (1995), 44-45. 88. Waarmee niet is gezegd dat de Vlaamse roman geen onduidelijkheden en contradicties kan hebben bevat. Deze lijken evenwel betrekking te hebben op details. Zo worden de reuzen uit het Woud zonder Genade voorgesteld als onkwetsbaar (Haer huud harder dan stene waren, vs. 602), maar tegen kruisboogpijlen blijken ze niet bestand te zijn (vs. 1388-90). In vs. 439-442 verzekert de verteller dat Clarette liefde opvat voor de held, doch in vs. 733-739 doet hij het voorkomen alsof haar minnaar moet vrezen voor rivalen. Beschikkend over een diréct geneeskrachtige ring (vs. 1010-15), zou de dwerg Fellon verwondingen pas kunnen genezen binnen drie dage (vs. 956). Hoe de held in een toernooi naast zijn lans ook een knots hanteert (vs. 1948 vlg.), laat zich moeilijk visualiseren. De koning van Cornwall pocht te willen duelleren tot de dood (vs. 3706, 3733), maar neemt zijn woorden niet letterlijk (vs. 3751-59). Verbazend is vs. 1622 vlg.: als de held, die zich zichtbaar ophoudt voor de muren van Kardoel (vs. 1527-38 en 1592-95), ter plekke afrekent met Keye, blijkt dit gevecht zich af te spelen buiten het gezichtsveld van de hofbewoners. De verklaring is een intertekstuele: de dichter alludeert op een treffen tussen Perceval en de drossaard in Le Conte du Graal (zie Smith (2016a), 80). Eveneens toe te schrijven aan de Vlaamse auteur - want te vinden in RRmM-frm - is de tegenspraak dat de protagonist na een duel eerst slechts eene dere heet te hebben (RRmM-frm vs. 28; Hine hadde wonde anders ne geene, vs. 32), terwijl later, in vs. 115 en 119, melding wordt gemaakt van meerdere wonden. 89. Zie Smith (1989), 126-128.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 90. Zie Smith (1989), 125-126, Wuttke (2006), 143 en Smith (2010), 74-75. 91. Kelly (1992), 135. Ter illustratie: in de Tristan van Thomas bekritiseert de verteller conteurs die het personage Governal opvoeren in een ongeloofwaardige rol. Zie Gregory (1998), 102-105 (vs. 2121-53). 92. Zie Smith (2010), 69-70. 93. In vs. 1616-17, zie Smith (1989), 116-117 en 130-131, en (2010), 70-72. Andere verzen in het eerste deel van de compilatie-RRmM getuigen eveneens van een kritische kijk van de compilator op de drossaard, zie Hogenbirk (2004), 104, 135 en 153-154. 94. Maar dan zonder een uitdaging tot een juridisch duel als katalysator van de handeling. Mogelijk was er, net als in Richars li Biaus (een dertiende-eeuwse Oudfranse avonturenroman waaraan de Vlaamse dichter elementen lijkt te hebben ontleend), wel een belediger in het spel. Zie over Richars en de RRmM Smith (2016a), 14, met verdere literatuur. 95. Aanvankelijk is niet duidelijk hoeveel ridders precies betrokken zijn bij deze operatie. In vs. 2884-85 zeggen Si XII vander tavelronde Walewein hun steun toe, maar blijkens de namen van Dese XII (vs. 2918), opgesomd in vs. 2910-17, maakt Arturs neef zelf deel uit van dit dozijn. 96. Vgl. Smith (1989), 126 en (2010), 68 en 90, noot 80, alsmede Wuttke (2006), 139 en 143. 97. In de Aragon-episode speelt Lancelot, na Walewein, de tweede viool. Over de rol van Walewein in de RRmM gaat een volgende publicatie van mijn hand. 98. Zie De Bundel en Claassens (2005). 99. Deze mogelijkheid is onder de aandacht gebracht in Smith (2010), 90, noot 80 en 91, noot 99. 100. Eenmaal gearriveerd bij de belegerde stad, worden de ridders herkend aan de heraldische tekene die zij op hun wapenrustingen hebben laten aanbrengen (vs. 3083, 3580-87); zie Smith (2008), 43. 101. Zie Smith (1989), 126. In de Vlaamse RRmM zoals deze lijkt te zijn geconcipieerd, ‘dominiert die von Chrestien propagierte Liebesethik nordfranzösischer Prägung: Gegenseitigkeit der Zuneigung, Partnerschaft, Ranggleichheit und dauerhaftes Glück in der am Ende geschlossene Ehe’ (Schmolke-Hasselmann (1980), 20; cursivering auteur. Vgl. in die studie tevens p. 45, 64, 117, 128, 165 en 177). 102. Namelijk: de gastvrije kasteelheer (vs. 2357 vlg.), de uit Mauregaert ontsnapte gevangene (vs. 2421 vlg.), een mishandelde cipier (vs. 2539 vlg.), de uit de kerker van Mauregaert bevrijde ridders (vs. 2755 vlg.), en de poorter die de held cum suis onderdak en logistieke ondersteuning had geboden (vs. 3063 vlg.). 103. Zie voor analyses van deze roman met name Hogenbirk (2004) en (2011b). 104. Dit zijn de laatste woorden van het ‘colofon’ aan het eind van het handschrift (na Arturs Doet), in rode inkt aangebracht door de hoofdkopiist, die in het onderzoek bekendstaat als kopiist ‘B’.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 209

Dirk Schelte (1639-1714) De informele sociabiliteit en bijbehorende poëtica van een rijmer

Riet Schenkeveld-van der Dussen

NEDLET 21 (3): 209-233 DOI: 10.5117/NEDLET2016.3.SCHE

Abstract Dirk Schelte (1639-1714). The informal sociability and poetics of a rhymer

Dirk Schelte was an Amsterdam jeweler who published in 1713 an enormous book of poetry, Rym-werken. The book is more or less an account in rhyme in various genres, such as letters, epithalamic poems or epigrams, of his relations with his family, friends, business contacts and colleagues, and as such a representative and at the same time extreme example of occasional poetry. He himself is the center of his attention and he tells with relish the larger or smaller events of his daily life. In this he is the tail-end of the so called anti-idealist poetics of e.g. Constantijn Huygens, whom he admired, and Jan Six van Chandelier. His style, however, is simple and focused on being easily understood. A son in law made a complete calligraphed copy of all Schelte's poems, as a kind of family monument, thinking they would never be published, but soon after completion of that manuscript, now in the Leiden university library, Schelte decided to have his work printed after all. Because of the subjects, only interesting to direct relations, and the lack of poetic power, his work was soon forgotten or only remembered as a sample of what poetry should not be. Keywords: Informal sociability, occasional poetry, poetry in manuscript, daily life in Amsterdam

Dirk Schelte, een Amsterdamse juwelier annex ‘waardijn van de juwelen’ aan de Bank van lening in de Nes, was tevens een onvermoeibaar dichter. In 1713 publiceerde hij zijn Rym-werken bij zijn zoon, de uitgever Henderik [sic!] Schelte, in een bundel van 1048 pagina's, en bovendien een inleiding van zes pagina's, een ‘Blad-wyzer’ van 22 bladzijden, een pagina met de

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 210 opgave van ‘gedrukte bladvaarzen’ en een pagina misstellingen.1. Het heeft niet mogen baten: literair is hij in vergetelheid geraakt. Dat is niet onverdiend als het om dichterlijke kwaliteit gaat - hijzelf zou blijkens zijn ‘Voorreeden’ daar alle begrip voor hebben. Toch verdient hij enige aandacht.

1 Het belang van de casus Schelte

De eerste reden om de gedichten van Schelte te bestuderen, is dat hij een schoolvoorbeeld is van een allround gelegenheidsdichter. Gelegenheidsgedichten hebben na de hausse van de zeventiende en achttiende eeuw een slechte naam. Maakwerk, geen échte, doorleefde poëzie, was de door de romantiek gekleurde afwijzing.2. De laatste decennia is daar althans in het wetenschappelijk discours verandering in gekomen toen de aandacht juist werd gericht op de literatuur die functioneert in de maatschappelijke werkelijkheid en de ideeën van haar tijd vertolkt. Er verschenen studies zoals die van Sonja F. Witstein over de retorica van de funeraire poëzie en ook tal van bruiloftsdichten zijn onderzocht op hun retorische opzet, hun relatie met de klassieke en neolatijnse epithalamia en hun rol in het sociale en religieuze verkeer.3. De meeste aandacht ging uit naar de genres die belangrijke momenten in het mensenleven vertolken: geboorte-annex verjaarsgedichten, bruiloftsdichten en lijkdichten. Dat waren de genres die hun oorsprong hadden in de klassieke oudheid en daarmee in de zeventiende eeuw op zichzelf al een zekere legitimiteit hadden. In het begin waren het meest uitingen van vriendschap van dichters voor collega's of andere bekenden, later ontstond er een ware industrie van gelegenheidspoëzie waarin dichters in opdracht schreven voor wie er maar voor wilde betalen. Daarmee werd tegelijk het einde van de genres ingezet: er verschenen veel te veel van die gedichten en de toch betrekkelijk beperkte stof maakte dat de verveling toesloeg, zowel bij de schrijvers als bij de betalers.4. Bij uitbreiding richtte gelegenheidspoëzie zich ook op belangrijke gebeurtenissen in stad en land, zeeslagen, branden, nieuwe gebouwen en wat niet al. Behalve die min of meer officiële gelegenheidspoëzie, bestaat er ook een andere soort, namelijk die waarin dichters gebeurtenissen, groot of klein, uit het eigen bestaan in poëzie weergeven. Die zijn veel zeldzamer. Er bestond kennelijk een zekere terughoudendheid om het over zichzelf te hebben. De uitzonderingen horen thuis aan de kant van de anti-idealistische of aanduidenderwijs ‘realistische’ poëtica: Van de Merwede van Clootwijck die in zijn autobiografische erotische dichtbundel annex avonturen-

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 211 roman speelt met fictie en werkelijkheid, het geheel ingebed in een libertijns kader, of Focquenbroch die het eigen bestaan inzet in zijn bijna nihilistische kijk op het leven, en vooral Jan Six van Chandelier. Schelte is een auteur die al die soorten gelegenheidspoëzie beoefende, de eerste met zijn epithalamia en epicedia et cetera, en zijn aandacht voor de grote politiek, met name rond 1672; en de tweede soort, en daar ligt zijn specificiteit, met zijn extreme aandacht voor het eigen bestaan. De tweede reden - die nauw samenhangt met de eerste - om aandacht te vragen voor Schelte is dat hij in zekere zin te beschouwen is als een uitloper van de zeventiende-eeuwse anti-idealistische poëtica, te beginnen bij Roemer Visscher. In die reeks dichters horen de al genoemde Six van Chandelier, Focquenbroch en Van de Merwede van Clootwijck thuis, en in bepaalde opzichten ook Huygens.5. Die poëtica heb ik eerder ‘een onderstroom’ genoemd tegenover die van de dominante Vondel, maar misschien is die term toch misleidend en gaat het eerder over gelijktijdig voorkomende poëtica's. In elk geval zijn er draden die Schelte verbinden met Roemer Visscher, bijvoorbeeld zijn liefhebberij in woordgrapjes zoals die naar voren komt in de omvangrijke afdeling ‘Dubbelzinnige en oneygentyke spreekwyzen’, en is hij een bewonderaar van Huygens. Hieronder wil ik laten zien dat die bijna exclusieve aandacht voor gelegenheidspoëzie in beide verschijningsvormen nauw samenhangt met zijn manier van dichten: hoe hij met zijn geworteldheid in de Amsterdamse burgerij en zijn aandacht voor het eigen leven zeker geen idealistisch, universeel dichterschap nastreefde en dus een ‘anti-idealist’ zou mogen heten, maar anderzijds in geen enkel opzicht overeenkomt met de eerder genoemde dichters die door hun taalgebruik en poëtica nu juist zochten naar een poëzie die als poëzie een kritische blik op samenleving en hooggestemd dichterschap zou geven. Een derde, bijkomende reden voor aandacht is, dat het interessant is te zien hoe deze rijmer zijn gedichten zorgvuldig bewaart en bijhoudt hoe ze hun weg in de wereld hebben gevonden. In al zijn bescheidenheid heeft hij voor uitgave ervan gezorgd, in eerste instantie door een schoonzoon het verzoek te doen zijn verzamelde gedichten in een handschrift te bundelen als een familiemonument, en daarna al heel snel ook met een boekuitgave door zijn zoon.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 212

2 De dichter in zijn omgeving

Schelte was een netwerker. De ‘blad-wyzer’, die de indeling van de bundel volgt, spreekt wat dat betreft al duidelijke taal: er is een gezelschapsdier aan het woord:

Zedelessen Boek-lofgedichten Vaarzen onder afbeeldsels Verscheide brieven: enz. Geboortsvermaaningen Bruiloftsgedigten Zilvere bruilofts en maaltydsgedigten Lyk-gedigten Vaarzen op goude en zilvere medallies Vaarzen op pillegiften, vereeringen, en lepels Dubbelzinnige en oneigentlyke spreekwyzen Mengel-vaarzen

Nu zijn dit merendeels dichtsoorten zoals ze in tal van andere bundels voorkomen, afgezien dan van de medailles, pillegiften en lepels. Maar wat opvalt is dat in de min of meer alfabetisch geordende onderdelen van de ‘Blad-wyzer’ de gedichten meestal worden genoemd naar degenen voor wie ze bedoeld waren: familieleden, vrienden, zakenpartners en andere relaties. De mensen in Scheltes kring konden dus in 1714 snel opzoeken waar zijzelf of hun kennissen in het boek voorkwamen. Wij kunnen dat natuurlijk ook doen en dan vaststellen dat Schelte een goede vriend was van de omstreden predikant Balthasar Bekker met wie hij soms leutige dichtbriefwisselingen onderhield, of dat hij in dichtvorm correspondeerde met de schrijfster Cornelia van der Veer (260, 976) of dat hij een verjaarskrans vlocht voor de schilderes Maria van Oosterwijk (Oosterweyck in Scheltes spelling) die vrijwel uitsluitend bestaat uit woorden en woordgroepen waarin de letters van haar naam gebruikt worden (425).6. Maar dat zijn toch uitzonderingen. Het overgrote deel van de adressaten wordt gevormd door tegenwoordig niet of nauwelijks meer bekende personen: goudsmeden, leden van de burgerwacht, kooplieden met wie hij zaken deed, mensen aan wie hij juwelen verkocht, boekhandelaren/uitgevers, predikanten. Alles bijeen levert dat een boeiend beeld op van de vele relaties die de juwelier onderhield. De onderwerpen zijn vaak alleen voor een kleine kring interessant: het eerste schrijfboekje van zoontje Daniel,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 213 een inscriptie in het prijsboek van de zoon van een vriend, uitnodigingen om op de gildemaaltijd van de goud- en zilversmeden te komen, et cetera. De lezerskring zal ook wel beperkt zijn geweest tot die relaties. De gedichten zijn per afdeling chronologisch geordend en bijna ook altijd van een nauwkeurige datering voorzien, in relatie tot het onderwerp, wat ze opnieuw stevig in de dagelijksheid verankert. Opvallend is verder, vergeleken met andere gelegenheidsdichters, dat Schelte nooit in opdracht heeft geschreven.7. Daarmee is hij tegendraads: de heersende richting is die van de professionalisering van het schrijverschap.8. Zijn houding kwam niet voort uit dichterlijk zelfbesef, dat de dichtkunst te hoog schatte voor betaling, maar uit de sociale aard van zijn dichtwerk. Hij schreef immers wél op verzoek, maar dan is dat weer voor vrienden en familie. In zijn eigen kring werd hij kennelijk gewaardeerd. De meestal grappige verzen van oom/neef/vader/vriend Schelte vielen in de smaak. Hij vertelt zelf bijvoorbeeld dat een zakenvriend hem had gevraagd om een paar van zijn ‘gevallige gedigtjes’ (372). Hij wordt op zijn wenken bediend. Een belangrijke rol in dit geheel speelde zijn familie. Hij is twee keer getrouwd geweest. De eerste keer in 1661 met Maria de la Fontaine, of Fonteijn. Zij schonk hem, zoals hij niet moe wordt te vertellen, acht kinderen (626, 166, 992). Ze stierf in 1679. In november 1680 huwde hij Margriet Mierinck, toen 37 jaar oud. Er kwamen nog twee kinderen bij.9. In de bundel komen ze bijna allemaal al dan niet uitvoerig aan de orde. Zijn eerste echtgenote bedenkt hij vanaf 1674 trouw met een verjaarsgedicht waaruit weinig persoonlijke informatie te destilleren valt. In de ‘Nieuwjaars intree’ van 1680 (165-168) blikt hij terug op het verlies van zijn vrouw, als ‘ega's hulp’ en ‘waarde wedergade’ druk met ‘huisbestier’. De aandacht gaat vooral uit naar de problemen van ‘vierpaar ouderlozen’: hij is daarom blij dat hijzelf uit zware ziekte is hersteld. De werving om de tweede vrouw is op de voet te volgen via een reeks briefdichten (328-356). Uit de eerste, van 25 september, blijkt dat Margareta/Margriet Mierinck afwijzend op een aanzoek heeft gereageerd, niet onbegrijpelijk wanneer je bedenkt dat haar gevraagd wordt een gezin met acht kinderen over te nemen. Maar Scheltes smeekbeden in twaalf bladzijden vrome poëzie vervat maken toch voldoende indruk. Op de 30ste september stuurt hij haar een verwachtingsvolle verjaardagsbrief en op 11 oktober mag een gedicht ‘Morgen kus’ heten. Op 22 oktober heeft hij van haar een speldenkussentje in de vorm van een hartje gekregen en op 24 oktober heeft hij ‘raljerende’, plagend, haar een gouden halsketting ontnomen en die naar zijn Bank van Lening gebracht - en daarna natuurlijk weer teruggegeven. Op 10 december, de vooravond van de trouwdag, stuurt hij

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 214 haar nog een vrome wens voor hun gemeenschappelijke toekomst. Later wordt ze trouw met verjaarsgedichten bedacht, waarbij haar val van de trap vlak voor haar 47ste verjaardag bijzondere aandacht krijgt (574). Vanaf hun kennismaking en huwelijk is ook de familie Mierinck in zijn kring opgenomen, terwijl de Fontaines herdacht blijven bij hun huwelijken, verjaardagen of sterfgevallen. Ook de kinderen krijgen hun plaats. Vader Dirk maakt een gedicht voor de ‘naaimatres’ van zijn dochtertje (460) en de zoontjes die in Hillegom op kostschool zijn, krijgen dichtbrieven van hun vader (394-395). De peetvader van dochtertje Johanna krijgt in februari 1679 een bestraffende brief dat hij het meisje verwaarloost, terwijl het toch hoogbegaafd is en ‘zonder plak of roede’ Latijn en Frans leert (314-315). Raadpleging van het gemeentearchief Amsterdam leert dat het meisje op 4 januari van datzelfde jaar geboren is! Een grap dus, zoals Schelte er wel meer maakt. De kinderen krijgen op 11 juli 1712 met z'n allen een alarmerende brief van hun oude vader uit Baambrugge (waar hij een buiten had) over veel rumoer, rinkinken van stokken en geroep van ‘sla dood’ (396-397). Een voetnoot legt uit dat het om het verjagen van vleermuizen ging. Zoon Loduwyk krijgt op zijn twaalfde verjaardag in 1695 een felicitatie in dichtvorm (578), zoon Anthony krijgt een prozabrief ter gelegenheid van zijn eerste buitenlandse zakenreis (376). De zonen Hendrik, Dirk en Isaac krijgen een bruiloftsdicht (710, 717, 609), Isaac zelfs een tweede maal vanwege zijn tweede huwelijk (704). Helemaal leuk wordt het wanneer Pieter Mierinck met dochter Elisabeth Schelte trouwt. Vader Dirk noemt zich vader van de één en zwager van de ander en voor Elisabeth geldt: ‘Haar jongste oom wordt haar beminde’ (697-700). Gelukkig betreft het een stiefoom. Verder vinden we het hele boek door (kleine) voorvallen: een poging tot afpersing op straat (385-386), of in 1707 een diefstal van 60.000 gulden aan juwelen die opgelost is door Willem Vleertman (274 en vgl. ook 752).10. Maar ook een gedicht over de jaarlijkse zomerverhuizingen van welgestelde Amsterdammers naar hun buitens (66-70), bedankjes voor toegezonden geschenken, aanvaarde dan wel afgeslagen uitnodigingen enzovoorts. Ook de grote politiek komt een enkele keer zijdelings aan de orde. Schelte bewondert Michiel de Ruyter (772-777) en niet minder Willem III, zoals onder meer blijkt uit de treurzang op Mary Stuart (800). Als zakenman was hij vanzelfsprekend getroffen, ook financieel, door de inval in 1672. Zijn schrijverij is bijna maniakaal. Als hij op een tuinfeestje is uitgenodigd en het onverwachts gaat regenen, schrijft hij tijdens het schuilen ‘met potloot op een kladje’ een gedichtje op dat voorval (737). In dit geval geeft

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 215 een proza-inleidinkje uitleg. Dat gebeurt vaak in de afdeling epigrammen, zoals: ‘Te Rysel, in October 1668, naer de Koets wagtende met de Ed. Heer H. Dekker en M. Wagenkamp, myne Rysgenooten naar Parys en te rug; op het woord Jesu-Wyt’ (839). Even verderop krijgen beide genoemde heren hun eigen woordspelige epigrammetje. In de bundel zijn ook enkele al eerder gepubliceerde geschriften opgenomen: het voorwoord voor zijn handboekje voor schutters, Al de handgreepen en bewegingen, noodig tot het gebruyck van 't musquet, 1672, tweede druk 1687 (205-209) alsmede zijn bewerking van de Aardige characteren van Richard Verstegen, in 1705 uitgegeven door zijn zoon Henderik Schelte.11. De titel Rym-werken dekt zodoende de lading niet meer geheel. Dat wordt ondervangen met een &c, in kleine letters, achter Rym-werken op de titelpagina. Kennelijk hechtte Schelte eraan dat alles wat hij geschreven had, ook verzameld zou worden, in eerste instantie in een handschrift (zie beneden) maar vervolgens ook in druk. Het heeft geen zin deze opsommingen verder te vervolgen, het beeld zal duidelijk zijn: Dirk Schelte houdt van schrijven. Hij schrijft veel gedichten, maar ook doet hij zijn best op bepaalde prozawerken die hij daarom een plaats gunt in zijn boek - ik neem aan dat deze keus bewust is geweest omdat de inhoud ervan interessant kan zijn voor andere mensen uit zijn kring. Zo schrijft hij een lange brief aan een anoniem gehouden collega-koopman die failliet is gegaan - iets dat ook anderen uit zijn omgeving in de woelige jaren van 1672 e.v. kon bedreigen. Men kan eruit leren hoe men zich in onverdiende tegenspoed staande moet houden (304-311). Een tamelijk uitvoerig prozastuk is een typisch gereformeerd Traktaatje wegens 't gebruik, of 't nalaaten van des Heeren Hoogwaardig avondmaal (125-162), en ook daar ontbreekt de persoonlijke noot niet: het is geschreven op verzoek van zijn zwager.

3 Informele sociabiliteit over en weer

Wat opvalt in de bundel is dat er nogal wat gedichten van anderen in staan, een dankdicht van Cornelia van der Veer voor Scheltes lofdicht op haar (260-261), dichtbrieven van nicht Margareta de la Fonteine met het antwoord van Schelte erbij (285-287, 293-294), briefdichtwisselingen met dominee Balthasar Bekker (288-292, 303-304, 961, 972-975, 990-991). Zijn bierbrouwer Okhuizen stuurde hem de rekening met achterop een gedichtje en daarop reageert Schelte dan weer (294-297). Voorts: een lofdichtje op zijn poëzie ‘door den Jood Monsr. Isaak de Sossa’ met daarbij

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 216

Scheltes bescheiden antwoord (312-313); een ‘vaars’ van Emmanuel Levi is verloren gegaan maar Scheltes antwoord is toch opgenomen (365-367); een reeksje gedichten waarin de stadssecretaris van Amsterdam Dirk Schaap meldt aan een verzoek van Schelte voldaan te hebben met daarbij gevoegd nog enkele opmerkinkjes over dichterlijke vrijheid wat betreft ‘schimpen’ en het antwoord van onze rijmer (370-371). De auteur Hieronimus Sweerts wil graag met een vriend op bezoek komen en in een andere brief verzoekt hij om een lofdicht op zijn nieuwe bundel, met antwoorden van Schelte (374-376). Aan een diner wisselt Schelte rijmpjes met zijn tafelgenote uit (943). Hij bedankt in dichtvorm de oud-burgemeester Joan Six voor het lenen van een boek en in een ander gedicht voor twee flessen wijn waarop Six dan weer met een gedicht reageert met weer een antwoord van Schelte (378-381). Een broeder uit de kerkenraad vraagt op rijm om inlichtingen en krijgt die ook op rijm (383-384). Johannes van Kuik krijgt een quasi bestraffend briefje omdat hij Schelte begroet had met Adios, oftewel Ha die os, en Kuik antwoordt met een versje dat eindigt met de mededeling dat hij nog nooit eerder zoiets geschreven had: ‘Ik schreef Heer SCHELTE op deeze trant/Nooit eene Vaarsje met'er hand’. Dominee Van Staveren stuurt een niemendalletje op rijm aan Schelte met zelfs een anagram erbij waarin ook al staat ‘Verschoon een nieuweling’. Sommige mensen voelen zich blijkbaar bijna onder druk gezet door de immer rijmende juwelier. Maar Van Staveren rijmt toch weer terug op Scheltes antwoorden (391-393). Ja zelfs de kindertjes Schelte dichten. De tienjarige Loduwijk stuurt zijn vader van de kostschool in Hillegom:

Paatje, 'k schrijfje zonder jokken 's Winters vliegen witte vlokken Ieder heeft nu twee paar zokken Heintje loof ik, krygt de pokken.

En natuurlijk stuurt vader een heel gedicht op -okken rijmend terug (394-395). Het gedicht van zijn zuster Amarentia de Molde (405) is echter niet van haar hand maar door Schelte zelf geschreven, zoals uit het opschrift in het handschrift blijkt. Daar staat tegenover dat er wél een gedicht van broer Anthony in het handschrift is overgeleverd (I, 15). Het komt in zeventiende-eeuwse bundels wel vaker voor dat er gedichten in staan van anderen. Een bekend voorbeeld is werk van Anna Roemers Visscher in de de Nederduytsche poemata (1616) van Daniel Heinsius. Opname van zo'n tekst was dan nodig om het gedicht van de eigenlijke auteur de benodigde context te geven. Maar dan gaat het altijd om gedichten van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 217 mensen van op zijn minst een zekere naam. Bij Schelte daarentegen gaat het bij al die verzenmakerij om, op enkele uitzonderingen na, niet als schrijvers bekende mannen en vrouwen. Hun enige ‘verdienste’ is dat ze deel uitmaken van Scheltes kring. Hij stond er wijd en zijd om bekend dat hij over van alles en nog wat gedichten schreef en dat hij op een verzoek daartoe van familie of vrienden altijd bereidwillig inging, gezien het grote aantal opschriften bij gedichten als ‘gemaakt ten verzoeke van xxx’ of iets dergelijks. Hij deed dat met genoegen. Dan deed je hem dus een groot plezier met ook zelf eens wat in dichtvorm te schrijven. En dat gaat de meesten heel behoorlijk af: men beschikt over de vaardigheid om iets met ‘voetmaat, rijm en reden’ voor de dag te brengen. Zoals de Nederlanders graag zongen en musiceerden in de kring van familie en vrienden, mag men hetzelfde veronderstellen voor het schrijven van gelegenheidspoëzie - het zou de moeite lonen daar systematisch naar te kijken. Maar voor zover ik zien kan, is Schelte uniek in zijn bundeling van verzen die in zo hoge mate en bijna exclusief uiting geven aan wat ik informele sociabiliteit noem. Zijn dichten functioneert als bindmiddel in zijn familie- en vriendenkring. En hij lijkt evenzeer uniek in het gegeven dat hij andersom in zijn eigen werk royaal ruimte geeft aan geschreven reacties, ook al is de kwaliteit ervan beneden peil, zoals de auteurs zelf soms toegeven. Voor de literaire gezelligheid doet dat er ook niet toe.12. Aan formele sociabiliteit in een kring van literatoren heeft Schelte geen behoefte, terwijl hij toch juist graag lid van een groep was: de kerkenraad, het gilde van de goudsmeden en de schutterij, met bijbehorende reguliere bijeenkomsten, maaltijden en andere feestelijkheden. Nil Volentibus arduum noemt hij nergens bij name, maar kennelijk heeft hij dat gezelschap beschouwd als muggenzifters.13.

4 Het Leidse handschrift (Ltk 446)

In Scheltes eigen inleiding voor de editie van 1714 staat te lezen dat hij, na de dood van zijn broer in 1664, het schrijfboek geërfd heeft waarin deze zijn rijmen en geschriften verzamelde. Omdat het nog maar halfvol was, begon ik ‘nu en dan van het myne daar in te boeken, en eindelyk vol geworden, een Nieuw aan te leggen’ (*2r). In de bibliotheek van de UB Leiden berust een handschrift van Scheltes Rym-werken, in twee delen (bezit Maatschappij der Nederlandse letterkunde). Ik nam aan dat dit de twee rijmboeken waren maar dat bleek niet juist te zijn. De omvangrijke, loodzware foliant (twee delen in één band) begint met een ‘Voorreden van de Uitschrijver deeses Werks’. Die kopiïst ontpopt zich

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 218 als Pieter Mierinck, verzwagerd aan Schelte en bovendien de echtgenoot van diens dochter Elisabeth Schelte, inmiddels gestorven. Die had hem gesuggereerd deze dienst aan zijn schoonvader te bewijzen. Schoonvader zelf wilde het ook graag, onder verzekering dat hij beslist níet wilde dat zijn werk gedrukt zou worden. Dat laatste had Mierinck hem uitdrukkelijk gevraagd want ‘anders zoude ik zoveel moeite niet gedaan hebbe’.14. En moeite had hij zich gegeven: zo'n duizend bladzijden heeft hij in een prachtig handschrift neergepend, soms met sierletters erbij, steeds mooi uitgelijnd. Het eerste boek eindigt op pagina 484, het tweede op pagina 478.15. Hoewel de oorspronkelijke indeling in twee boeken dus in het geheel niet inhoudelijk gefundeerd was, heeft Mierinck die verdeling wel aangehouden en ging hij zelfs zo ver dat hij op beide delen apart uitvoerige indices heeft gemaakt. Het was duidelijk de bedoeling dat het boek zou functioneren als gekoesterd familiebezit ter herinnering aan de zo productieve vader en grootvader. Echter: zijn verzekering aan Pieter Mierinck ten spijt, heeft Schelte, zo vertelt hij in de Voor-reeden van 1714, kort na de voltooiing van het handschrift toch besloten al zijn gedichten te laten drukken, hoewel hij zelf nog niet lang geleden zijn kinderen bevolen had ervoor te zorgen dat ze ook na zijn dood ongedrukt zouden blijven. Maar ja, de kinderen bleven ‘plyten’ voor de geschreven medekinderen van hun vader - een dubbel topos, geschriften als geesteskinderen en publicatie op verzoek van vrienden. En zo is dan toch de bundel Rym-werken tot stand gekomen (*2v). Pieter toonde zich in zijn inleidinkje licht geïrriteerd want hij heeft zijn schoonvader, zoals hij vertelt, wél om opheldering gevraagd waarom hij van mening was veranderd. Zelfs de troost dat zijn prachtige tekst dienst had kunnen doen voor de drukker, was hem niet gegund. Door de veranderde indeling was die immers als legger niet bruikbaar.16. Een teken van enige spijtige trots is wel dat hij op het titelblad van het handschrift met No 1 aantekent dat het hier wel om het echte eerste exemplaar gaat. Het manuscript begint, na de voorrede van de kopiïst, met een handgeschreven titelpagina, bijna identiek met de gedrukte, en van het jaartal 1714 voorzien. Dat moet dus betekenen dat deze bladzij ná de voltooiing van het gedrukte boek geschreven is. Hetzelfde geldt voor de daarop volgende ‘Voor-reeden’ van Schelte zelf. Op enkele spellingsvariaties na is die identiek aan de gedrukte. Een verwijzing naar een pagina is één keer later ingevoegd, een andere was meteen al goed, dat wil zeggen verwijzend naar de boek-uitgave. Dit dus later toegevoegde voorwerk is ook niet gepagineerd. De eerste gepagineerde bladzij begint met de mededeling dat Dirk

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 219

Schelte het schrijfboek van zijn broer Anthony heeft geërfd alsmede een gedicht daarover van Dirk Schelte zelf - die eerste bladzij is niet in de druk terechtgekomen. In dat gedicht nog een moeilijk te duiden bewering:

[En] 't geen ik nog van outs heb by malkaar vergaart Dat ik niet waardig agt, dat men 't apart bewaart, Heb ik bij een gestelt in Maart, 't Jaar sestien hondert En seventigh en twee.

Duidt dat op een schifting van zijn jeugdwerk? Dat moet dan zo'n acht jaar nadat hij met het schrijfboek begonnen is, gebeurd zijn. De oudste gedichten in handschrift en boek stammen immers uit de tweede helft van de jaren vijftig, toen Schelte dus omstreeks twintig was. Op pagina 2 beginnen dan de eigenlijke gedichten, in principe in chronologische volgorde.

5 Boek voor breder publiek

Met de koerswijziging om het niet bij een mooi handschrift te laten maar toch een boek te publiceren, zet Schelte in op een ander lezerspubliek dan alleen de familie. In feite volgt hij daarmee de lijn van de informele sociabiliteit. Zijn gedichten functioneerden in een breder kader van vrienden en collega's. Van hen kon worden verwacht dat ze nieuwsgierig zouden zijn naar alles wat Schelte voor hen en anderen uit de kring had geschreven. Vandaar ook de ongebruikelijk omvangrijke en minutieuze bladwijzer waardoor iedereen precies kon opzoeken wat wanneer en bij welke gelegenheid in verband met hem/haar geschreven was. De omzetting vroeg ook om enkele aanpassingen. Het overgrote deel van de gedichten in het handschrift heeft zijn plaats in het boek gekregen, zij het in een totaal andere volgorde omdat het boek, zoals hierboven al aangegeven, genrematig of thematisch is ingericht. Maar er zijn ook weglatingen, mogelijk in verband te brengen met de hierboven genoemde ‘schifting’. Zo zijn alle gedichten met betrekking tot een zekere Cornelis Coeschot verdwenen. Deze vriend is met zijn gezin naar Hamburg vertrokken. Is hij zozeer uit Scheltes gezichtskring verdwenen dat hij geen plaats meer kreeg? Waren ze gebrouilleerd geraakt? Weggelaten is ook de complete tekst (gelukkig niet meer dan 23 pagina's) van Scheltes handboekje voor de schutterij (1687) die de arme Pieter Mierinck wel geheel had overgeschreven (hs. II, 189-197). In het boek is alleen de ‘Voor-reden’

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 220 ervan overgebleven want, zoals Schelte toelicht, het boekje zelf was niet meer actueel (205). Er staan in het handschrift drie gedichten voor zijn gildegenoot Johannes Syppel, maar slechts één daarvan is in het boek terechtgekomen met als onderschrift: ‘Vergeten, moest 20 Jaar voorwaarts gekomen hebben’. Daaruit valt op te maken dat al deze oude Syppelgedichten (1657-1659) zoek waren geraakt en dat dit gedicht pas opdook toen het boek al gedeeltelijk gezet was - een aanwijzing temeer dat het handschrift niet als kopij heeft gediend. Interessanter zijn weglatingen die betrekking hebben op Scheltes persoonlijk leven. Zo staan er in het handschrift enkele teksten die betrekking hebben op het huwelijk met zijn eerste echtgenote. Het begint met een brief (I, 14-15) die hij haar aan de vooravond van hun huwelijk heeft geschreven met een gedichtje eronder, alsmede een gedicht van zijn broer Anthony op de bruiloft. In het boek is het gedichtje wel terecht gekomen (281) maar de brief niet, evenmin als het gedicht van broer Anthonie. Deze weglatingen kunnen te maken hebben met een zekere pudeur tegenover zijn tweede vrouw. Eveneens ontbreekt een uitvoerige prozatekst van 7 september 1680 (hs. II, 31-36) waarin hij terugkijkt op de werving om zijn tweede vrouw in 1680. Hij verdedigt zich daarin tegen de aantijging dat hij wel heel snel wilde hertrouwen en geeft een presentatie van zichzelf als een godvruchtig, zedelijk hoogstaand mens. Misschien vond hij de tekst overbodig omdat hetzelfde eigenlijk ook stond in het hierboven al genoemde vroom getoonzette gedicht van twaalf bladzijden. Uit kiesheidsoverwegingen zijn ook de bruiloftsdichten op de huwelijken van Nicolaes de Swaen, de eerste keer met familielid Anna Mierinck en de tweede keer met dochter Anna Schelte, niet in het boek terechtgekomen, mogelijk op verzoek van die dochter die het niet prettig gevonden zal hebben na een nichtje zo duidelijk echtgenote nummer twee te zijn - en dan ook nog in het boek van haar vader.17. Zoals hierboven vermeld zijn gedichten van anderen in de bundel opgenomen wanneer Schelte erop gereageerd dan wel ze uitgelokt heeft. Maar een gedicht van de inmiddels gestorven Adriaen van de Marct om hem geluk te wensen bij zijn behouden terugkeer uit Kopenhagen is gesneuveld, waarschijnlijk omdat er niets van Schelte zelf bij staat. In de handschriftelijke index van deel I worden de gedrukte en ongedrukte bruilofts-, begrafenis- en maaltijdsgedichten als aparte categorieën benoemd. In het boek wordt er in de ‘Blad-wyzer’ geen verschil meer gemaakt. Wel staat er achter de ‘Blad-wyzer’ een pagina ‘Verscheide Gedrukte Bladvaarzen, behalven de Bruilofs-Gedigten’ en daar worden nog 32 gedrukte teksten uit verschillende categorieën opgesomd (Tttttt 3r).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 221

Onder de bruiloftsdichten is in het boek vaak aangetekend dat ze ongedrukt zijn gebleven (720-725) wat suggereert dat de andere wel gedrukt zijn. Van de wél gedrukte noteert Schelte soms dat hij dat op eigen kosten heeft gedaan. Hij heeft dit dus allemaal nauwkeurig bijgehouden. Voor zover ik kan nagaan, is er van al die gedrukte gelegenheidspoëzie niets overgeleverd behalve een uitvoerig gedicht op de dood van een jonggestorven zoontje Hendrik Spaaroog (789), een huwelijksdicht voor het echtpaar Lupard-Ouzeel en een lang gedicht op de dood van Mary Stuart (uitgegeven bij J. Lescailje) - dat laatste kon natuurlijk de belangstelling van een bredere kring trekken (800-803).18. Ook weggevallen zijn uitingen van naïeve trots, zoals de notities dat het gedicht voor zijn broer die uit Nantes is teruggekomen, en dat uitsluitend rijmwoorden op -antis bevat, 100 regels telt (939-941). De prestatie had opname in het Opperlands verdiend. De mededeling dat een lijkdicht op dominee Van der Haagen (3 juli 1671) onvoltooid is gebleven, ontbreekt in het boek (765), hoewel het niet afwijkt van de handschriftelijke versie (II, 43). Een gedicht op zijn eigen verjaardag (2 oktober 1675) heeft een plaats gekregen maar het opschrift dat het een sonnet is, verviel (448). Een nootje bij een bruiloftsdicht over een voogd die het huwelijk had willen tegenhouden, ontbreekt in het boek, een teken van gepaste discretie. Andersom is er in het boek ook wel een enkele toevoeging, zoals de tweede versie van het ‘Voorval’ beschreven hierboven in noot 14. Ook heeft Schelte aan zijn lofdicht op Huygens (hs. II, 385) in het boek (986) de aantekening toegevoegd dat Huygens toen hij het hem voordroeg, het zo waardeerde dat hij er kopie van vroeg. Uit deze gegevens blijkt opnieuw dat Schelte zeer zorgvuldig met zijn schriftelijke nalatenschap is omgegaan en dus ook dat hij er, ondanks zijn vele betuigingen dat het maar om eenvoudig rijmwerk ging, veel waarde aan heeft gehecht.

6 Contacten met Dichters

Frijhoff merkte het met materiaal uit het jaar 1650 al op: het rijmen zat de Nederlander in het bloed. Hij legde daarbij ook een relatie met de rederijkerij.19. Nu vind ik daarvan geen sporen terug bij Schelte. Die zocht zijn modellen elders. In welke literaire context voelt Schelte zich thuis? Zijn favoriete dichter is niemand minder dan Huygens. Hij heeft een lofdicht op hem geschreven (986), dat overigens niet veel specifieks bevat, citeert hem een paar keer

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 222

(163, 571, 1007) en noemt hem als een soort model in zijn ‘Voor-reeden’: ‘is 't met Huigens niet alles Bybelstof, 't is ook niet alles Tryntje Kornelis’ - en dat geldt voor hemzelf ook. En verder klinken er ook in zijn gedichten soms gedachten en formuleringen van Huygens door. Zo deelt hij diens verbijstering over het feit dat zijn steeds weerkerend besef van schuld toch niet leidt tot verbetering van gedrag en dat daarom die schuld steeds opnieuw beleden moet worden (bijv. 49). Ook hij weeft zijn web (717), ook hij vergelijkt een Oranje met een stuurman op het schip van staat (801) en zo meer. Zijn voorliefde voor woordspel heeft hij eveneens met Huygens gemeen. Van Huygens had hij ook kunnen leren dat gedichten over eigen ervaringen soms wel een plaats in poëzie mogen krijgen en vooral ook dat een dichter in eerste instantie voor zijn vriendenkring schrijft. Net als Huygens dichtte hij veel epigrammen, net zoals zijn model, soms op reis. Huygens verdedigt zich overigens, anders dan Schelte, voor zijn vele epigrammen, met als belangrijkste poëticale argument: ze geven veel stof in kort bestek.20. Door de puntigheid wordt de lezer erdoor geraakt. Schelte benoemt zijn epigramachtige gedichten naar wat hij er de belangrijkste kenmerken van vindt: spel met de dubbele betekenis van woorden en spel met woorden die in een andere context onverwachts iets anders betekenen: ‘Dubbelzinnige en oneigentlyke spreekwyzen’. Hij heeft er vaak veel regels voor nodig om de lezer tot het verrassende effect te brengen, dus van puntigheid is zelden sprake. Huygens wordt ook enkele keren als een voorbeeld, ja zelfs als evenknie genoemd in een lofdicht op Kornelis van Rijssen's sneldichten - opgedragen aan Dirk en uitgegeven bij zoon Hendrik Schelte, dus wat extra lof lag voor de hand (252-253). De citaten tonen een ruime belezenheid in Huygens' werk en bovendien het bezit van Korenbloemen (1658), waarnaar Schelte een keer met bladzij-aanduiding verwijst (571). Waarschijnlijk heeft hij niet zonder trots opgemerkt dat hij als lofdichter op de Geestelyke honing-raad (1686) van Hendrik van Gysen in gezelschap van Huygens mocht verkeren. Trouwens, ook lijfelijk heeft hij hem, zoals aangegeven, tenminste eenmaal ontmoet. Huygens kon voor hem, althans vanuit ons perspectief, hoogstens een niet te benaderen voorbeeld zijn. Maar Schelte kende nog een aantal andere dichters in wier gezelschap hij beter thuis hoorde. Zo was hij goed bevriend met Hieronymus Sweerts die hem, natuurlijk in dichtvorm, om lofdichten voor zijn boeken vroeg, en op zijn wenken bediend werd (374-376 en 213). De hierboven al genoemde Kornelis van Rijssen behoorde ook tot zijn kennissenkring en hetzelfde geldt voor Simon Schynvoet, Pieter Rabus en Hendrik Graauwhart, allemaal dichters van het derde plan die overigens in hun eigen tijd wel waardering genoten, gezien de herdrukken

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 223 van hun werk. Verder heeft hij, zoals eerder aangegeven, contact gehad met de burgemeester-auteur Joan Six en toont hij bekendheid met het werk van Reyer Anslo (1042), van wie hij bladzij ‘tweemaal elf min dan 't driehonderd’ (= 278) citeert over de regen in het vredejaar 1648. Ook Jan Vos kende hij en hij heeft hem in een puntdicht ‘eenigszins gevolgd’ (1017).21. In zijn voorwoord verwijst hij nog naar de ‘Opdragt’ van Jan Goeree's Alkander (1707) die daarin tegen letterzifters te keer gaat. De grote namen Hooft en Vondel komen een keer in elkaars gezelschap voor om uit te drukken dat Schelte meent zich niet met hen te kunnen vergelijken (313). Niets verbindt hem verder met Hooft. Wat Vondel betreft, hij bewondert hem als dichter en volgt hem soms na (592 een reminiscentie aan Lucifer; 777 herinnert aan ‘Kinder-lijck’; in het handschrift wordt bij een versje op Bekker genoteerd ‘Vondel gevolgd’, in het boek (1010) is dat ‘NN. gevolgd’ geworden) maar verafschuwt hem als katholiek. Het grafschrift op hem klinkt dan ook pijnlijk zuinig: ‘Is hy geweest zoo groot een Christen, als Poëet?’ (785; vgl. ook 280).

7 Zijn kijk op zijn eigen poëzie

De titel zegt in zekere zin al genoeg: Rym-werken, geen gedichten. Die bescheidenheid wordt bevestigd in het woord vooraf aan de ‘gunstige lezer’. Die gunst, aldus Schelte, heeft hij wel nodig want tegen kunstrechters kan hij niet op. Zijn werk begon als ‘jeugdige liefhebbery’ en pas later is hij zijn werk gaan bewaren in het al genoemde schrijfboek van zijn broer. Het groeide allengs uit zoals ‘het mos op 't hout’. 't Is een ‘War-moesje’. De zedelessen heb ik, zo schrijft Schelte, bij tijd en wijle gemaakt, de gelegenheidsgedichten ‘naar myn pligt, of ten verzoeke van dien ik 't niet wijgeren kon’ en de andere gedichten als de epigrammen ‘zoo als my die nu en dan in en uit vielen’. 't Zal niet allemaal aan iedereen smaken, maar men zoeke er maar uit wat men lekker vindt. Waarom heb je niet zelf geschift, zal men vragen? Nu, dan zou het maar een dun boekje (‘soober slaatje’ in de eetmetafoor22.) geworden zijn en mijn kinderen wilden de mede-kinderen van hun vader niet verworpen zien. Het had beter helemaal niet gedrukt moeten worden, maar dat wilden de kinderen ook niet. En verder moet men niet zeuren over kleinigheden als een onvolkomen rijm of onjuiste spelling. Ik had er nog wel wat aan willen schaven maar dat is door ziekte niet mogelijk geweest. Er zit ook geen geleerdheid in, daarvoor moet je niet bij mij zijn. Het oordeel van de tegenwoordige ‘Letter-helden of Spitsvinnige Verstanden’ interesseert me niet (en in dat kader volgt de hierboven al

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 224 genoemde verwijzing naar Goeree). Ik heb voor mijn werk ook geen schutsheer gevraagd en ik heb evenmin lofdichten opgenomen, hoewel, zo voegt hij er aan toe, ik er daarvan al verschillende in mijn bezit heb. Ik hoop erop dat er toch wel hier en daar een gunsteling zal wezen die genoegen aan mijn werk zal beleven. En nogmaals, het was helemaal niet als een boek bedoeld geweest, maar het is toevallig een kakelbont samenweefsel geworden. Kortom, bescheidenheid te over, maar toch ook vertrouwen in waardering van ‘gunstige lezers’, vrienden, kennissen, collega's die immers ook eerder hun genoegen in Scheltes rijmkunst hebben uitgesproken door hem steeds maar weer om gedichten te vragen. Lofdichten werden hem ook geschonken. En after all heeft hij er toch een mooi boek van willen maken, geen ‘kakelbont’ rommeltje meer, maar op de gebruikelijke manier geordend, opgesierd met een mooi portret van de auteur met allongepruik, verzorgd door twee in Amsterdam woonachtige kunstenaars. Arnold Boone(n) heeft het in 1708 geschilderd, Pieter van Gunst verzorgde de gravure in 1713. Daarbij werden ook nog enkele illustraties opgenomen: de afbeelding van medailles waarvoor Schelte het randschrift heeft gemaakt (807 en 817). Zoon Hendrik, de uitgever, heeft zijn best gedaan.

8 Poëzie en poëtica in vergelijking met anderen

De gelegenheidspoëzie van Schelte bestaat, zoals aangegeven, in hoofdzaak uit twee soorten: gedichten ten behoeve van anderen geschreven, en gedichten waarin hij voorvallen uit het eigen leven vertelt. Vergelijken we hem op deze punten met de gelegenheidsdichter Vondel, dan is duidelijk dat hij wat het tweede aspect betreft nauwelijks op hem lijkt omdat hij daarin veel verder gaat dan Vondel, die op dat punt juist zeer terughoudend is. Bij de grootmeester tref je geen versjes op zijn gewone leven aan. Integendeel, Vondel manifesteert zich bij uitstek als ‘de dichter’, ook in de spaarzame keren dat hij over (verliezen in) de eigen kring schrijft. Juist dan manifesteert zich de universele inzet van zijn dichterschap zoals Smit heeft laten zien naar aanleiding van ‘Kinder-lijck’.23. Schelte daarentegen is gewoon zichzelf, een belangstellende vader, een goede vriend, een juwelier die van alles meemaakt. Het gaat hem niet om universaliteit maar om sociabiliteit in familie- en vriendenkring. Wat het eerste punt betreft, dichten op verzoek of in opdracht, kunnen de dichters wel vergeleken worden, waarbij het opvalt hoeveel breder de visie van Vondel is. Vondel is een ware dichter des vaderlands geweest en daarbinnen als het ware de poet

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 225 laureate van Amsterdam. Als zodanig kon hij de gevoelens van de hele burgerij vertolken - al riepen zijn inzichten ook wel weer bestrijding door anderen op. Zijn politieke inzichten verpakte hij meestal in algemene beschouwingen: vrede is een groot goed en daarom pleitte hij voor een vrede met Spanje, dit als aanhanger van het Amsterdamse stadbestuur.24. Schelte heeft zich nooit aan dergelijke beschouwingen gewaagd. Vondel kreeg opdrachten van de Amsterdamse magistraat, en werd daar eervol voor beloond met bijvoorbeeld een gouden ketting. Schelte schreef alleen op verzoek van vrienden en deed dat gratis, om zijn relaties goed te onderhouden en voor zijn eigen plezier. Een dichter met wie hij nu juist wél vergeleken zou kunnen worden als het om dagelijkse voorvallen gaat, is Six van Chandelier.25. Die verwerkt zoveel van zijn eigen leven in poëzie dat daaruit bijna een biografie valt te putten.26. Schelte geeft er geen blijk van de bundel Poësy (1657) te kennen, al hadden de twee mannen gemeenschappelijke vrienden en zullen de beide handelaars-dichters elkaar toch wel eens op de Amsterdamse beurs ontmoet hebben. Zou hij het boek wel eens ingekeken hebben, dan heeft hij het waarschijnlijk snel terzijde gelegd. Zo moeilijk, zo kritisch, zo geleerd. De poëzie van Six is er, kort gezegd, op gericht om alleen begrepen te worden door een kleine kring die bereid is er moeite voor te doen om te doorzien waar het hem om gaat. De dichter heeft de taak zijn lezers uit te dagen, ze op het verkeerde been te zetten en zodoende te dwingen scherp op te letten en zich niet door clichés te laten inpakken. Dat is zo ongeveer het omgekeerde van wat Schelte beoogt: goed begrepen te worden, zonder misverstand en in een prettige sfeer van vriendschap. Als er al een mogelijkheid van onbegrip om een grap dreigt, wordt die al van te voren voor de argeloze lezer onschadelijk gemaakt (318) of met een voetnoot uitgelegd (397). Dat is niet altijd gelukt. De kopiist van het handschrift besloot zijn inleiding met de opmerking dat hij zijn schoonvader had gewaarschuwd dat sommige gedichten toch niet in het boek terecht moesten komen vanwege de hekelende inhoud ervan. Schelte had toen verzekerd: ‘Wel neen; daar zal niet het minste incomen, dat voor iemand aanstootelijk zal zijn.’ Mierinck tekende daar mismoedig bij aan: ‘Hoewel de uitcomst anders getoont heeft’. De door hem als gevaarlijk gekenmerkte teksten, namelijk het schimpdicht ‘Keephouwers portret’ en ‘Swanendrift’ staan gewoon in het boek. Met Vondel en Six - en welke dichter niet? - deelt Schelte liefde voor taal. Hij is geïntrigeerd door de mogelijkheid woorden op verschillende manieren uit te leggen en op letterniveau speelt hij graag met anagrammen. Maar dat is het dan ook wel. Dat met taal hoogten en diepten bereikt

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 226 kunnen worden, dat er lezers mee uitgedaagd kunnen worden op gedachtenniveau - dat is niet bij hem opgekomen. Voor hem zijn clichés er om gebruikt te worden. De sociale bedoelingen van zijn poëzie vragen om duidelijkheid en eenvoud, niet om gelaagdheid, niet om het scheppen van onzekerheid. Wat dat betreft is Schelte de tegenvoeter van zijn bewonderde model. Huygens schreef ook voor ‘vrienden’, maar daarbij ging het niet om familie of bekenden, maar om een door de dichter zelf te creëren netwerk van lezers die bereid zijn moeite te doen om de noot te kraken teneinde van de pit te kunnen genieten - woorden uit Barlaeus' inleiding op Huygens' Momenta desultoria (1644).27.

9 Reputatie

Scheltes gedichten hebben naar behoren gefunctioneerd in zijn sociale leven. Buiten die kring hadden ze nauwelijks betekenis vanwege het vrijwel ontbreken van iedere dichterlijke zeggingskracht en allure en ze zijn dan ook totaal uit het gezicht verdwenen. Vanwege zijn mooie portret kreeg hij een plaats in de verzameling auteursportretten van Arnoud van Halen, maar in het bijbehorende dichterlijke Panpoeticon (1720) van Lambert Bidloo ontbreekt zijn naam en de leden van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen die het Panpoeticon in 1773 bejubelden, lieten hem eveneens ongenoemd.28. Pas een eeuw na de verschijning van de Rymwerken (1714) werd er op een tekenende manier aandacht voor gevraagd, en wel in de roman Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn (1816) van Adriaan Loosjes.29. Die roman is de laatste uit de reeks van zijn tetralogie over de Gouden Eeuw en bestrijkt de periode die begint met de Vrede van Utrecht (1713), in zijn perspectief een periode van verval, ja ‘van eenen diepen vadzigen slaap’. Blommesteyn is dom en ijdel. En illustratief voor zijn gebrek aan kunstzin wordt nu juist Schelte. De held staat op het punt een zeereis te maken en krijgt dan van een neef die lid is van verscheidene dichtgenootschappen, zoals er vooral te Amsterdam ‘krielen’, men denke aan Nil volentibus arduum, enkele boeken cadeau, waaronder

de Rijmwerken van DIRK SCHELTE, die even de pers verlaten hadden, beslaande niet minder dan ruim duizend bladzijden [...]. BLOMMESTEYN was eigenlijk geheel geen liefhebber van de voortbrengsels der Dichtkunst. Alleen had hij nu en dan in de werken van CATS eens gegluurd, en hier en daar nog al zoo het een en ander gevonden, dat hem niet volkomen tegenstond. Dit deed hem, daar de rijmwerken van SCHELTE, voor het uiterlijke niet weinig naar die

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 227

van CATS zweemden, waarom hij dacht, dat de inhoud ook wel zoo omtrent het zelfde zou zijn, het boek met eenige drift opslaan, daarbij zeer oordeelkundig besluitende, dat zij, zooveel nieuwer zijnde, dan die van CATS, zeker ook wel eenige soorten beter zouden zijn. Bij het openen van het boek, viel hem een brief tegen, eigenhandig door zijnen taalgeleerden Neef geschreven, van den volgen inhoud: Zeer geachte Neef [...] Zoo ik niet dezer dagen mij bij mijnen ouden dichterlijken vriend DIRK SCHELTE, welke thans winter en zomer te Loenen, op zijn buitenverblijf doorbrengt, mij onthouden moest, omdat ik daar met hem en eenige taal- en dichtminnaren bezig ben, met de dichtwerken van onzen vriend RABUS, dien wij met regt voor eenen tweeden VONDEL houden [...] tot eenen bundel te verzamelen en te beschaven, zeker zou ik bij u afscheid hebben komen nemen. [Ik hoop dat ge van de gedichten zult genieten speciaal die ‘van mijnen grijzen vriend SCHELTE’] Wij in onze genootschappen stellen die gelijk met de Korenbloemen van HUIGENS. Zelfs zeer vele geven wij den voorrang, om dat die van den laatstgemelden Heer wel eens wat diepzinniger zijn, daar integendeel die van mijnen vriend SCHELTE zich zeer gemakkelijk laten begrijpen.

Hoewel Blommesteyn niet van lezen houdt, bladert hij - uit ‘zelfverveling’ - toch wat in de Rym-werken en leest dan onder andere het naamspelende gedicht op Maria van Oosterwijk en dat op de regen in 1713.

Hier sloot BLOMMESTEYN het Rijmwerk van SCHELTE voor altijd digt, niet omdat hij zooveel smaak bezat, dat hij het walgelijke van dien rijmtrant juist bijzonder gewaar werd; maar omdat hij, zooals trouwens het geval op vele plaatsen zijn moest, het niet volkomen begreep. [Dit laatste zal wel speciaal slaan op de anagrammatische opzet van het gedicht op Oosterweyck, die het bijna onleesbaar maakt, en meer in het algemeen op de particuliere inhoud en de soms warrige syntaxis en curieuze spelling van Scheltes poëzie, RSvdD]

Loosjes kon Schelte natuurlijk goed gebruiken omdat diens bundel nu juist verschenen was kort na de Vrede van Utrecht en omdat hij er het verval van de Nederlandse poëzie mee kon demonstreren. Hij heeft het boek goed genoeg gelezen om te kunnen vaststellen dat Huygens er een belangrijke rol in speelt en dat Schelte inderdaad met Rabus is bezig geweest. Het is daarentegen onwaarschijnlijk dat de taalgeleerde neef uitgerekend met Schelte kwam aanzetten. De dichtgenootschappers waren nu juist de ‘Letterhelden’ aan wie Schelte zo'n hekel had vanwege hun gevit op spel- en stijlfouten en van hen viel geen waardering voor zijn werk te verwachten. Met de vileine scène in Loosjes' roman was het oordeel geveld. Schelte

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 228 heeft bij de toch om zijn volledigheid geroemde Te Winkel geen plaats gekregen, Kalff noemt hem even maar vindt hem niets en ook de auteurs van de twee delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur waarin hij gezien de periode van zijn activiteit in de laatste decennia van de zeventiende en het eerste van de achttiende eeuw thuis hoorde, keuren hem geen zinnetje waard. De spaarzame keren dat hij toch wordt genoemd, bijvoorbeeld in het tijdschrift Amstelodamum, gaat het om kleine sociale of culturele gegevens die uit zijn werk op te diepen zijn.

10 Conclusie

Dit artikel beoogde geen eerherstel voor de dichter Dirk Schelte. Voor moderne lezers is zijn boek eigenlijk alleen interessant vanwege de kijkjes in het dagelijks leven in de Gouden eeuw. Daarom heeft hij ook betrekkelijk recent een plaats gekregen in Vreugde en verdriet in kleine kring, een bloemlezing over het gezinsleven in de Gouden Eeuw met een paar gedichtjes die een aardige inkijk bieden in zijn familie.30. Voor het onderzoek in de literatuurgeschiedenis heeft zijn casus echter nog wel waarde. De hier beschreven informele sociabiliteit heeft, zoals bekend, in alle zeventiende-eeuwse dichtbundels een rol gespeeld. Vormen van gelegenheidspoëzie waren altijd aan de orde. Maar bij Schelte is die sociabiliteit van een bijverschijnsel uitgegroeid tot de kern van zijn dichterschap. Hij heeft zich daarvoor niet gegeneerd. De verontschuldigingen met betrekking tot zijn poëzie in zijn ‘Voor-reden’ gaan niet over het ‘gezellige’ karakter maar over de kwaliteit van zijn rijmen. Zijn sociabiliteit acht hij zijn kracht. Met zijn niet geleerde, uit het leven gegrepen gedichten kon hij nu juist hen bereiken die hij het liefste had: zijn familie, zijn vrienden, zijn relaties. Schelte voelde zich geen hooggestemde dichter maar een rijmer en als zodanig vond hij dat hij wel degelijk een aantrekkelijke rol had vervuld in een breed segment van de Amsterdamse samenleving. Wat ‘men’ er verder van vond, interesseerde hem minder. De oplage van zijn boek zal, gezien de betrekkelijk geringe hoeveelheid exemplaren dat in huidige bibliotheken aanwezig is, niet erg groot zijn geweest. Tekenend is ook dat er van de losse gelegenheidsgedichten maar zo weinig bewaard is. Men vond ze niet de moeite van het verzamelen waard, terwijl een ‘kunstkenner’ dat bij iemand als Vondel wél deed.31. Zijn rijmwerk laat ook zien waar een extreem ‘realistische’ poëtica als de zijne doodloopt. Als de waarde van poëzie niet verder reikt dan het functioneren als bindmiddel in een betrekkelijk kleine kring van familie

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 229 en kennissen en niet of nauwelijks streeft naar poëtische kracht van blijvende waarde, geen surplus biedt boven de vaak triviale inhoud, dan verliezen de gedichten hun functie wanneer de bedoelde kring niet meer bestaat. Zo is het al heel snel met Schelte gegaan: hij was vrijwel meteen zijn lezerspubliek kwijt. Voor onderzoekers levert onderzoek naar dat deel van zijn werk dus wél iets op. Nergens wordt zo extreem gedemonstreerd hoe poëzie functioneerde als een sociaal spel waaraan velen als subject of object konden meedoen, nergens blijkt zozeer de kracht en zwakte ervan. Voor het onderzoek is ook de geschetste relatie tussen handschrift en gedrukte bundel interessant. Alweer geldt het hier een specifiek geval. Een sierhandschrift van een complete verzameling gedichten en prozastukken bedoeld voor de familiekring, gecombineerd met een boekuitgave, is voor zover mij bekend een unicum. Maar het feit dat dit handschrift is ontstaan op verzoek van een van de kinderen, met medeweten van Schelte en waarschijnlijk op een suggestie zijnerzijds, toont de waardering die deze rijmer voor zijn levenslange dichtwerk had. Een waardering die ook blijkt uit het feit dat hij kennelijk al zijn schrifturen zorgzaam bewaard heeft. Zelfs financieel heeft hij er het een en ander voor over gehad. Anders dan de talrijke brooddichters, die zich juist voor hun werk lieten betalen, financierde hij zelf de druk van een aantal van zijn gelegenheidsgedichten, zoals hij zorgvuldig aantekende. De juwelier kon het zich veroorloven zelf voor publicatie van zijn werk te zorgen. Het kwam dan ten slotte goed uit dat zijn zoon als uitgever kon fungeren.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 231

Literatuur

Anoniem, Levensgevallen van Willem Vleertman, Ide de Wadder, Amsterdam, 1743. Blaak, J., Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in Nederland 1624-1770, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2004. Bouwmeester, G., Geerdink, N. en Ham, L.J., ‘Een veelstemmig verhaal. Auteurschap in de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’, in: Nederlandse letterkunde 20, 2015, 3, 215-236. [Brandt, G.], ‘D'uitgever aan den lezer’, in: J. v. Vondels Poëzy, Leonard Strik, Franeker 1682. *3r

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 232

Buitendijk, W.J.C., Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie, J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij, Groningen-Batavia, 1942. 173-175. Frijhoff, Willem, ‘Burgerlijk dichtplezier in 1650’, in: Spiegel der letteren 43, 2001, 3, 248-269. Geerdink, N., De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667), Uitgeverij Verloren, Hilversum 2012. Geerdink, N., ‘U vraagt, wij draaien? De huwelijksgedichten van Katharina Lescailje (1649-1711) voor rijke doopsgezinden’, in: Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks 35/36, 2010, 267-285. Grootes, E.K., e.a., Vreugde en verdriet in eigen kring. Het gezinsleven in poëzie en proza, 1600-1750, Atheneum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2006. Leemans, I.B. en Johannes, G.J., Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800 de Republiek, Prometheus, Amsterdam, 2013. Loosjes, A., Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn, A. Loosjes, Pz., Haarlem, 1816. Meer, T.L. ter, Snel en dicht. Een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens. Rodopi, Amsterdam, 1991. Pels, A., Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast. Ed. Maria A. Schenkeveldvan der Dussen. Van Gorcum, Assen, 1973. Rasch, R.A., ‘Om den armen dienst te doen’, in: Holland 23, 1991, 243-267 Renckens, B.J.A., ‘Een portret van de schilderes Maria van Oosterwijck en de dichter Dirk Schelte’, in: Oud-Holland 74, 1959, 1, 236-239. [Schelte, Dirk, handschrift van Pieter Mierinck.] UB Leiden, signatuur Ltk 446. Schelte, D., De rym-werken, etc. in verscheide verdeelingen, geschikt, zoo van stoffen, en voorwerpen, naar gelegentheden van tyden en zaken, Henderik Schelte, boekverkooper by de Beurs, Amsterdam, 1714. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Bruilofts-en liefdeslyriek in de 18e eeuw. De rol van de literaire conventies’, in: De Nieuwe Taalgids 67, 1974, 449-461. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Christus, Hymenaeus of de “Teelzucht”’, in: Witstein, S.F. en Grootes, E.K. (red.), Visies op Vondel na 300 jaar, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1979, 11-25 Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Theorie en poëzie: een epithalamium van Six van Chandelier’, in: De Nieuwe Taalgids 71, 1972 (1979), 391-398. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘De anti-idealistische poëtica van een christen-burger’, De Nieuwe Taalgids 76, 1983, 291-316 en in: Gelderblom, A.J., e.a. (red.), In de boeken met de geest. Vijftien studies van M.A. Schenkeveld- van der Dussen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2002, 75-108. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’, in: Spies, M. (red.) Historische letterkunde: facetten van vakbeoefening, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, 75-92. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Foquenbrochs recalcitrante poëtica’, in: Akker, W.J. van den, e.a. (red.), Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann, Veen, Utrecht, 1985, 35-47. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., Duistere luister. Aspecten van obscuritas, Rijksuniversiteit Utrecht, 1988, 16-22. Ook in in: Gelderblom, A.J., e.a. (red.),

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 In de boeken met de geest. Vijftien studies van M.A. Schenkeveld- van der Dussen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2002, 161-166. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘De poëtica van een libertijnse zelf-voyeur’, in: De Nieuwe Taalgids 82, 1989, 2-15. Ook in: Gelderblom, A.J., e.a. (red.), In de boeken met de geest. Vijftien studies van M.A. Schenkeveld- van der Dussen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2002, 192-224. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ‘Personage of persoonlijkheid’, in: Scholz, B.F. en Gelderblom, A.J. (red.), De ontdekkingen van het subject. Acta colloquium Utrecht 8 december 1989 Utrecht

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 233

Renaissance Studies 7, Vakgroep Letterkunde, Utrecht, 1989, 37-55. Ook in: Gelderblom, A.J. e.a. (red.) In de boeken met de geest. Vijftien studies van M.A. Schenkeveld- van der Dussen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2002, 174-191. Schenkeveld-van der Dussen, Riet, ‘Roemer zonder roemerij’, in: Brinkman, H., Jansen, J., Mathijsen, M. (red.), Helden bestaan! Opstellen voor Herman Pleij, Bert Bakker, Amsterdam, 2008, 234-241. Schenkeveld-van der Dussen, Riet en Vries, Willemien B. de, Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695), Bert Bakker, Amsterdam, 2007. Smits-Veldt, M.B., ‘Vondels Vredewensch aen Constantyn Huigens (1633) als bijdrage tot een aktuele diskussie’, in: Spektator 7, 1977-1978, 217-23.

Over de auteur

Riet Schenkeveld-van der Dussen is emeritus hoogleraar vroegmoderne, Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. E-mail: [email protected]

Eindnoten:

1. Te raadplegen via Google Books. Ik gebruikte mijn eigen exemplaar. 2. Zie Schenkeveld-van der Dussen (1984), 75-80 voor een kort overzicht van de opvattingen ter zake. 3. Witstein (1969); Schenkeveld-van der Dussen (2008); ead. (1983); ead. (1985); ead. (1989); Geerdink (2010). 4. Zie voor die verveling enkele bewijsplaatsen in Schenkeveld-van der Dussen (1969). Ook Schelte zelf vindt het afgekloven stof: ‘Erger niet, als Bruilofts-digten/ 't Is tog al den ouden tekst’ (1714), 704. 5. Een keuze uit de literatuur: M.A. Schenkeveld- van der Dussen (1984); ead. (1979); ead. (1979); Geerdink (2010). 6. Dit gedicht, dat in vrijwel iedere regel een naamspeling met Oosterweyck bevat, heeft de aandacht getrokken van de kunsthistoricus B.J.A. Renckens. Hij verbindt het met een schilderij waarop de relatie tussen dicht- en schilderkunst allegorisch is verbeeld door een man en een vrouw, en veronderstelt dat deze personages Schelte en Van Oosterwijck voorstellen, dit op grond van de veronderstelde gelijkenis tussen deze personages en de portretten van Schelte en Oosterwijck. Het lijkt me onwaarschijnlijk. Renckens zelf geeft al aan dat het zeer ongebruikelijk is om een van naam bekende, gehuwde man en een ongehuwde vrouw samen op een schilderij af te beelden. Schelte liet zich in het geheel niet speciaal door schilderkunst inspireren, zoals het schilderij suggereert, en, ten slotte, Schelte zou nooit nagelaten hebben te dichten over een zo bijzondere gebeurtenis als dit schilderij geweest zou zijn. Zie Renckens (1959). 7. In die zin behoort hij niet tot de ‘rijmwevers’ die op bestelling leveren. Leemans en Johannes (2013), 129-132. Zie ook Bouwmeester, Geerdink, Ham (2015) over de vraag naar de professionalisering van het schrijverschap aan de hand van een kritische beschouwing van de verschillende delen van de recente Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, zonder overigens met een eigen synthese te komen. 8. Zie Leemans-Johannes (2013), 95-110.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 9. In Rym-werken 1024 heeft Schelte het over een twaalftal. Dan rekent hij kennelijk vroeg gestorven kinderen mee. Zo is er zowel in 1667 als 1669 een ‘Elisabeth’ geboren. Die worden bij het achttal slechts één keer geteld. Mogelijk is er een kindje gestorven voor het gedoopt kon worden. 10. Op 21 februari 1707 plaatste Schelte daaromtrent een advertentie in de Opregte Leydse Courant (geraadpleegd via Delpher), met een signalement van de daders en een nauwkeurige opgave van de gestolen juwelen. Het verhaal van de opsporing wordt in geuren en kleuren verteld in Anoniem (1743), 79-82. 11. Buitendijk (1942), 173-175. 12. Vgl. Blaak (2004), 66-69. ‘Dichten en het dagelijks leven’ over David Beck. Blaak noteert dat er bij Beck van uitwisseling met anderen nauwelijks sprake was, anders dus dan bij Schelte het geval is. 13. In de inleiding op zijn eerste leerdicht (1677) besteedt Pels ruim twee bladzijden aan spellingkwesties, zoals het met accenttekens aangeven van het onderscheid van scherpe e en sjwa. Latere lezers hebben zich daar spottend over uitgelaten. Zie hierover Pels (1973), 35-38. Schelte stond als tegenstander van Nil bekend want na de val van Pels stond hij kandidaat voor het schouwburgbestuur. Zie Rasch (1991), 251. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de uitval in zijn ‘Voor-reden’ (*3) tegen ijdele en kritische ‘hedendaagsche Letter-helden of Spitszinnige Verstanden’ op Nil slaat. 14. Ik ken maar één ander voorbeeld van iemand die op verzoek het dichtwerk van een ander heeft gekopieerd. Geertruid Gordon de Grauw dankt in het begin van haar bundel Poësy (1710) Albert Schild voor het in het net schrijven van ‘een Kraam, die slordig lag’, in dit geval wél ten behoeve van een uitgave. Een ander geval is dat van het ‘Letter-juweel’ van Anna Roemers Visscher, een door haarzelf vervaardigd boekje met in schoonschrift de meeste van haar gedichten uit de periode 1620-1645. Haar werd door niemand gevraagd haar gedichten in druk te geven. Zo'n mooi gekalligrafeerd boekje had in elk geval een betere kans bewaard te blijven dan een stapel losse gedichten. 15. Het boek loopt wat rommelig ten einde. Na het register (II, 461-475) volgen nog enkele nagekomen gedichten. 16. Het is moeilijk te bepalen met welk materiaal de drukker dan wél gewerkt heeft. Als Schelte in het oorspronkelijke schrijfboek de bladen eenzijdig beschreven zou hebben, kon het materiaal eruit opnieuw gesorteerd worden op genre e.d. Die oorspronkelijke schrijfboeken zijn niet overgeleverd. Waarschijnlijk heeft Schelte ook zijn (klad)handschriften bewaard. Hij zal exemplaren gehouden hebben van wat er van zijn gelegenheidswerk gedrukt is en kopieën van de handgeschreven gelegenheidsgedichten die hij aan bruidsparen e.d. heeft afgestaan. Vgl. ook de hierboven ‘met potlood geschreven’ kladjes en de op reis gemaakte epigrammen. Een ‘Voorval’ in het Diaconessenhuis (34 regels) draait alleen om het grapje dat een brood ook een ‘tarwezuster’ kan heten, maar er worden wel echte namen, zij het versluierd, bij genoemd. Schelte draagt dat blijkbaar in vriendenkring voor, een zeker heer vraagt dan om een kopie, die Schelte hem uit discretie weigert, de man dringt aan en stuurt voor de tweede keer zijn knecht, waarop Schelte het hem, in veranderde vorm, zonder namen, toch geeft (874-75). (Deze toelichting ontbreekt in het handschrift.) Hijzelf beschikt voor de boekuitgave over beide versies en heeft daarvan dus kopie gehouden, ook van de tweede. Had hij een secretaris, of een kind, die zijn teksten voor hem uitschreef? 17. Dit is in het hs. aangetekend: ‘NB Dit gedigt en ook het volgende staan niet in 't gedrukte boek’. 18. De gedichten voor Spaaroog en Lupard-Ouzeel gevonden via de website: https://www.kb.nl/bronnen-zoekwijzers/databanken-mede-gemaakt-door-de-kb/gelegenheidsgedichten-tot-1800-in-nederland Het gedicht voor Mary Stuart staat in de catalogus van de KB. 19. Frijhoff (2001), 250-251. 20. Zie voor Huygens' epigrammen Ter Meer (1991): dichten op reis (15), kort bestek (16-19); woordspel (115-121). 21. Jan Vos, een oudere tijdgenoot van Schelte, behoorde tot ongeveer dezelfde sociale klasse, al was hij waarschijnlijk minder gefortuneerd dan Schelte, die zich een buitenhuis in Loenen kon veroorloven. Hij koos voor zijn dichterschap een andere weg dan Schelte en zette het via patronage in voor zijn maatschappelijke positie. Zie Geerdink (2012). 22. ‘Toekruid’ noemt Huygens zijn gedichten in de uitleg van de titel Korenbloemen (1658). 23. Schenkeveld-van der Dussen (1989b) met verwijzing naar W.A.P. Smit. 24. Smits-Veldt (1977-1978). 25. Het onderzoek naar Scheltes poëtica berust in hoofdzaak op de versinterne, impliciete poëtica. Hetzelfde geldt trouwens ook voor Six. Er zijn maar weinig dichters in de zeventiende eeuw die expliciet op hun achterliggende poëticale denkbeelden zijn ingegaan. Zelfs Vondels Aenleiding ter Nederduitsche dichtkunste (1650) geeft niet veel inzicht in het specifieke van zijn eigen poëzie. 26. Schenkeveld-van der Dussen en De Vries (2007). 27. Schenkeveld-van der Dussen (1988), 16-22. 28. Zie de website www.schrijverskabinet.nl 29. Loosjes (1816 I), 59-65.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 30. Grootes (2006). 31. Brandt (1682).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 235

‘Ter verdediging van den Franschen bekeerling’ De receptie van J.-K. Huysmans in De Katholiek Marc Smeets

NEDLET 21 (3): 235-255 DOI: 10.5117/NEDLET2016.3.SMEE

Abstract ‘To the defence of the French convert’: the reception of J.-K. Huysmans in De Katholiek

Until recently very little was known about the reception in the Netherlands of the French novelist J.-K. Huysmans (1848-1907), an ‘inexplicable amalgam of a Parisian aesthete and a Dutch painter’ as he called himself. When scholars referred to this question, they did so in a very circumstantial way and hence created several misunderstandings: in the Dutch Catholic press for example, critics hardly showed any interest in J.-K. Huysmans' later, post-conversion writings. This article seeks to rectify this impression and, to this end, uses a case study to clarify this issue: De Katholiek, one of the major Catholic journals in the Netherlands at the turn of the century, almost systematically reviewed the latter part of Huysmans' oeuvre. Keywords: J.-K. Huysmans, De Katholiek, reception, conversion

Er was als 't ware, in die tweede periode, in de katholieke periode van z'n leven, een nieuwe persoonlijkheid in hem gekomen... die 'k niet geheel volgen kon. (Arij Prins, gesprek met Herman Robbers, 1908)1.

In de gedateerde maar goed gedocumenteerde biografie van Robert Baldick wordt het leven van de Franse schrijver J.-K. Huysmans (1848-1907) op een overzichtelijke manier in kaart gebracht.2. Aan de hand van 24 hoofdstukken, telkens voorzien van een profiel, of beter gezegd, een etiket, tracht de Engelse biograaf de verschillende periodes in Huysmans' leven te duiden. Zo is er bijvoorbeeld een hoofdstuk Huysmans de kunstrecensent, een hoofdstuk Huysmans de journalist, een hoofdstuk Huysmans de decadent,

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 236 enzovoort. Een etiket dat niet als zodanig wordt genoemd maar wel ten grondslag ligt aan een stuk of tien andere benamingen (de bekeerling, de neofiet, de oblaat, de hagiograaf...) is Huysmans de katholiek. Gesteld kan worden dat bijna de helft van Baldicks biografie gewijd is aan het zogenaamde tweede deel van Huysmans' leven, dat in het teken stond van het katholieke geloof. Heden ten dage zullen weinig lezers, bij het horen van de naam van de Parijse schrijver met Nederlandse wortels, denken aan werken uit deze periode en titels noemen als En route (1895), L'Oblat (1903) of Les Foules de Lourdes (1906). Hoe anders was dat in zijn tijd in Frankrijk, waar juist de werken uit deze ‘katholieke’ periode grote belangstelling genoten bij het lezende publiek. Michael Issacharoff heeft, kijkend naar de receptiegeschiedenis van het werk van J.-K. Huysmans in Frankrijk, aangetoond dat een roman als La Cathédrale (1898) een regelrechte bestseller was, afgezet tegen bijvoorbeeld À rebours (1884), een tekst die vandaag de dag nog met de regelmaat van de klok wordt gelezen maar waarvan gedurende Huysmans' carrière (1884-1907) slechts 14.000 exemplaren zijn verkocht.3. Ook de Franse schrijvende pers heeft, aldus Issacharoff, systematisch meer belangstelling aan de dag gelegd voor de werken die dateren van na 1892, het jaar waarin J.-K. Huysmans zijn geloof terugvond en waarop hij besloot zijn oeuvre, op zijn eigen manier, in dienst te stellen van de katholieke Kerk. Welke uitspraken kunnen worden gedaan wanneer er gekeken wordt naar de Nederlandse receptiegeschiedenis? In ieder geval dat er een omgekeerde trend lijkt te bestaan: juist de ‘niet-katholieke’ Huysmans kan op de meeste waardering rekenen van het Nederlandse publiek. Dit kan verklaard worden tegen de achtergrond van de talrijke debatten over de betekenis en waarde van de eigentijdse Franse romankunst, waarbinnen naturalisme en decadentisme de toon aangaven. In eerste instantie kunnen de naturalisten, met hun voorkeur voor ‘vuiligheden’,4. op weinig steun rekenen vanuit de schrijvende pers. Pas wanneer de Leidse hoogleraar Jan ten Brink zich ermee gaat bemoeien, zien we dat het werk van Émile Zola, de ‘Homerus van de gierkar’,5. stukje bij beetje op zijn merites wordt beoordeeld.6. Voor wat betreft J.-K. Huysmans heb ik kunnen aantonen dat pas na een aantal jaar aftasten zijn oeuvre werd besproken en gewaardeerd, een proces waarin met name Arij Prins, Jan ten Brink en Lodewijk van Deyssel een belangrijke rol hebben gespeeld.7. Kortom, het duurt kennelijk even voordat het Nederlandse publiek gewend is geraakt aan het Franse naturalisme en aan Huysmans' idiosyncrasieën. Eenmaal gewend is het simpel: wie naturalisme zegt, zegt Émile Zola, de gebroeders Goncourt, Alphonse Daudet, J.-K. Huysmans et cetera. Een katholieke Huysmans

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 237 lijkt echter bijzonder lastig in te passen in dit naturalistische geheel. Dit maakt dan ook, aldus de Nederlandse critici, dat diens katholieke romans, die qua onderwerp en opzet meer en meer detoneren ten opzichte van voorgaande werken, steeds minder appelleren aan de verwachtingshorizon van de Nederlandse lezer en derhalve de moeite van het lezen niet meer waard zijn. Zij zijn, zo is gebleken, nauwelijks meer in de pen geklommen om Huysmans' werk over het voetlicht te brengen. Zelfs in Nederlandse katholieke kringen, aldus Ed Schilders en Jef van Kempen, is het latere werk van J.-K. Huysmans niet of nauwelijks besproken. ‘Als berichten over de auteur en zijn werk de weg naar de katholieke pers vonden, was dat lang na zijn dood, en dan zonder uitzondering in negatieve zin.’8. Deze laatste uitspraak dient genuanceerd te worden.9. Zo heeft bijvoorbeeld het godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift De Katholiek sinds het verschijnen van Huysmans' eerste katholieke roman En route in 1895 regelmatig zijn oeuvre gerecenseerd. Dit vooraanstaande, algemeen-culturele katholieke tijdschrift, opgericht in 1842 door docenten van de seminaries van Warmond en Hageveld, moest ervoor zorgen dat ‘de roomsen eindelijk een stem [kregen] met draagkracht binnen de academiemuren’, een stem die verder drong ‘dan de kamer van alle dominees, die een vijandige Kerkbode redigeerden.’10. Met succes. Gedurende de negentiende eeuw gold De Katholiek als het leidende maandblad ‘voor de intellectuele bovenlaag van de katholieke bevolking.’11. Gaandeweg kreeg het tijdschrift een minder polemisch en meer algemeen karakter maar literatuur, aldus Mathijs Sanders, ‘vormde van meet af aan één van de aandachtsgebieden.’12. Desalniettemin is het bijzonder te noemen dat De Katholiek vrij consequent aandacht heeft besteed aan het oeuvre van een schrijver als J.-K. Huysmans. Er lijken twee belangrijke redenen te zijn die het bijzondere aspect van de keuze van de redactie onderstrepen. Een eerste reden behelst de beeldvorming omtrent de Franse auteur. De katholieke Huysmans is in Frankrijk voer voor controverse. Zijn bekering werd door zowel de seculiere als (een deel van) de katholieke pers argwanend gevolgd waardoor zijn boeken van ná 1892 onder het vergrootglas kwamen te liggen (wat voor een groot deel ook de eerder genoemde verkoopcijfers verklaart). Kortom, de overgang van notoir naturalist naar controversieel katholiek in een tijd van voortschrijdende secularisering van de Franse samenleving (in 1905 zal de scheiding tussen kerk en staat definitief bezegeld worden) is op zijn minst opmerkelijk te noemen.13. Daarnaast profileerde Huysmans zichzelf in interviews en artikelen als een militante katholiek, een ‘catholique en rebellion’14. bij wie de clerus, de Republiek en de dreyfusards het flink moesten ontgelden. Dit beeld van een ‘tegendraadse

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 238 katholiek’15. is ook in Nederland bekend, althans zeker bij katholieken die de Franse kranten en tijdschriften lazen of die de berichtgeving hierover volgden in de seculiere Nederlandse media.16. Maar in cultureel georiënteerde katholieke tijdschriften als bijvoorbeeld Van onzen tijd, Dietsche Warande en Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied (hierna: Studiën) die tijdens Huysmans' actieve carrière bestonden, besteed men nergens aandacht aan het oeuvre van de Parijse auteur.17. Slechts op één plek wordt in Studiën gerefereerd aan het werk van J.-K. Huysmans, in twee hele regels en in niet mis te verstane bewoordingen: ‘eene reclame voor den pornografische geschriften van denzelfden auteur’.18. Het zou dus zeer goed mogelijk kunnen zijn dat de controversiële status van J.-K. Huysmans debet is aan de beperkte belangstelling vanuit katholiek milieu. Jaren later nog, in 1925 om precies te zijn, zal pater Gielen in zijn Standaard catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor Lectuur opmerken dat Huysmans' boeken ofwel ‘niet deugen’ ofwel met ‘een flink voorbehoud’ de keuring doorstaan: zij zijn ‘akelig plat en ruw soms’ en derhalve alleen geschikt voor ‘ervaren lezers die zich niet licht ergeren.’19. Kortom, het recenseren van het werk van Huysmans getuigt van een zekere mate van lef die de redactie van De Katholiek aan de dag heeft gelegd. Een tweede reden die de opmerkelijke keuze voor Huysmans onderstreept, heeft te maken met de scope van het maandblad. Franse auteurs lijken, in dat opzicht, niet bij voorbaat de redactionele voorkeur te genieten. In een tijdspanne van een kleine veertig jaar zijn er, zeggen en schrijven, slechts zes artikelen verschenen die het werk van moderne Franse romanschrijvers en dichters bespreken.20. Dat er naast deze zes beschouwingen maar liefst vier gewijd zijn geweest aan enkel en alleen het werk van J.-K. Huysmans is dus enigszins uniek te noemen. Hier moet wel meteen bij opgemerkt worden dat, mede dankzij de progressieve redactiesecretaris A.M.C. van Cooth, het maandblad zich vanaf de jaren negentig meer begon te interesseren voor de moderne, eigentijdse literatuur.21. Drie personen hebben een rol hebben gespeeld in deze (op)waardering voor J.-K. Huysmans. Als eerste kan genoemd worden Joannes Romboldus van der Lans (1855-1928). Van der Lans, van huis uit onderwijzer maar vanaf 1879 journalist voor onder andere de Katholieke Illustratie en later ook hoofdredacteur van (1898-1919), schrijft in 1896 een recensie in De Katholiek naar aanleiding van de publicatie van En route. Het is de eerste keer dat het werk van J.-K. Huysmans in een katholieke setting breeduit besproken wordt en dus een belangrijk moment in de receptiegeschiedenis van zijn oeuvre. En route had trouwens niet te klagen over belangstelling vanuit andere gremia. Lodewijk van Deyssel, in die tijd

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 239 groot bewonderaar van Huysmans' werk, wijdde namelijk al in het Tweemaandelijksch Tijdschrift een artikel aan de bekeringsroman;22. Frits Lapidoth schreef in het Leidse tijdschrift Los en Vast een lijvig, enthousiast stuk23. en Frans Erens was in De Nieuwe Gids ook behoorlijk positief over Huysmans' laatste werk. Met name Lapidoth en Erens staan in hun recensies stil bij de belangrijke verandering die heeft plaatsgevonden, zowel in Huysmans' persoonlijke leven als in diens literaire carrière. Zo ziet Erens in En route een nieuwe, vruchtbare richting die in de Franse literatuur wordt ingeslagen: namelijk die van het ‘spiritualisme’. Erens' ‘reünievaandel’ zoals hij zelf schrijft, staat hier voor een stroming die het naturalisme definitief de nek om heeft gedraaid omdat zij de ‘Geest boven de materie’24. heeft gezet. Anders gezegd, de focus ligt niet meer, zoals dat eerder het geval was, op het beschrijven van 's mens lusten en driften, maar juist op zijn behoeften die het ondermaanse ontstijgen. Van der Lans lijkt in De Katholiek deze insteek over te nemen door reeds aan het begin van zijn beschouwing te constateren dat er met En route eindelijk een ‘omkeer ten goede’ is gekomen in de Franse literatuur, ten nadele van ‘die pornographische producten’ die het naturalisme ten beste bracht.25. Een doorn in het oog van Van der Lans:

Er moest een reactie komen: de menschelijke geest kon niet altijd in het slijk blijven wroeten; zijn verbeelding voelde behoefte om zich boven het bezoedelde en het alledaagsche te verheffen en de vleugelen tot de vlucht naar reiner sferen uit te slaan. (122)

Ter verduidelijking, wanneer Van der Lans het heeft over het naturalisme, dan heeft hij het vooral, en uitsluitend, over Émile Zola, wiens werk - of wellicht de polemiek rondom diens werk - hij blijkbaar kende. Hij was bekend met het feit dat de Franse romancier een poging had ondernomen om in zijn romancyclus Les Rougon-Macquart (1871-1893) een plek in te ruimen voor de mystieke fascinatie die een deel van de Franse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw kenmerkte: namelijk in Le Rêve (1888), de zestiende van in totaal twintig romans. Sommigen zagen daarin een commerciële wending en een slappe tegemoetkoming aan de kritiek die hem verweet telkens hetzelfde naturalistische kunstje te herhalen. Door met Le Rêve via de achterdeur het geloof en het mysticisme zijn naturalistische (lees: materialistische) universum binnen te loodsen, was het duidelijk, aldus enkele critici, dat Zola een verkeerde richting in was geslagen. ‘Dat hij er met zijn dikke vingers van af blijft’, trekt Jules Lemaître van leer in La Revue bleue. Hij moet partij kiezen: ‘je kunt niet tegelijkertijd

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 240

Zola én iets anders dan Zola zijn.’26. Anatole France, fervent tegenstander van de naturalistische literatuur, neemt een soortgelijk standpunt in: ‘Als ik echt moest kiezen, dan nog eerder een Zola op vier poten dan een Zola met vleugels.’27. Van der Lans, die duidelijk op de hoogte was van de verschillende standpunten, refereert aan deze kwestie door te stellen:

Zelfs Zola deed, onder den invloed der reactie, die in de lucht zat, in zijn Rêve eene poging om zich aan het moeras der verdierlijking te ontworstelen en wist zich daar werkelijk tot zeker etherisch idealisme te verheffen, maar, naar 't schijnt, was het slijk reeds zodanig zijn element geworden, dat hij er vanzelf toe terugkeerde. Hij kan blijkbaar geen hand meer naar het reine en heilige uitstrekken, dan om het te bezoedelen en tot in zijn modder neer te halen. Hetzij hij, door de reactie in het publiek gedrongen, Onze Lieve Vrouw van Lourdes of straks het Rome van den Paus tot onderwerp kiest voor zijn quasi-wetenschappelijke studies, hij blijft altijd een pornograaf. (122)

De criticus poneert dat Zola te veel een naturalist is om ‘het reine en het heilige’ in zijn werk op een literaire en eerbiedwaardige manier te beschrijven, ook al zou hij het allerheiligste tot onderwerp hebben verheven (wat hij eigenlijk wel al had gedaan). Van der Lans zinspeelt namelijk op Zola's trilogie Les Trois Villes waarvan het eerste deel, Lourdes, al in 1894 was verschenen, en waarvan de aanstaande publicatie van het tweede deel Rome voor de zomer van 1896 gepland stond. J.-K. Huysmans, ‘den tegenvoeter van Zola’, is volgens Joannes van der Lans een auteur die wel in staat is gebleken om dergelijke onderwerpen een literaire coating te geven, getuige de publicatie van En route. Gezien het feit dat eind jaren zeventig in de Nederlandse seculiere pers J.-K. Huysmans werd neergezet als trouwe volgeling en zelfs na-aper van de meester van Médan, zou je verwachten dat ook deze recensent via het naturalisme in aanraking is gekomen met het werk van Huysmans, maar niets is minder waar. Van der Lans is op een totaal andere manier bij de Franse schrijver terecht gekomen:

Omtrent de vorige werken van den schrijver zou ik niets kunnen zeggen, om de eenvoudige reden, dat ik er geen enkel van gelezen heb. Waarschijnlijk zou het mij ook niet in de gedachte zijn gekomen En route ter hand te nemen, wanneer ik niet in verschillende buitenlandse katholieke tijdschriften met ingenomenheid daarop de aandacht gevestigd had gezien. (122)

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 241

In de oprechtheid van de criticus schuilt een interessant probleem. Hij geeft aan niet bekend te zijn met het werk van J.-K. Huysmans, terwijl hij, zoals blijkt uit de recensie, het oeuvre van Émile Zola wel op zijn merites kan beoordelen. Hebben we hier te maken met een guilty pleasure van Van der Lans? Heeft hij in het geniep, zoals Van Deyssel dat ook heeft gedaan,28. L'Assommoir (1877), Nana (1880) of Germinal (1885) gelezen en uit praktische overwegingen Lourdes? En zou hij ook En route hebben gelezen wanneer hij bekend zou zijn geweest met andere werken van Huysmans die stammen uit de tijd dat hij nog niet tot het geloof was gekomen en die op zijn minst onorthodox kunnen worden genoemd? Hoe het ook zij, Van der Lans is via de katholieke route bij de auteur uitgekomen en is daar na lezing uitermate content mee. En route is immers een mooi voorbeeld van een moderne Franse roman die ‘het geloof in God predikt, de reinheid van zeden verheerlijkt en den ongelukkigen lijder aan de melaatschheid der zonde verwijst naar l'hôpital des âmes, de Katholieke Kerk.’ (122-123) Hij ziet dat Huysmans, in tegenstelling tot Zola (in Lourdes, voeg ik daar gemakshalve aan toe) geen toneelspeler is, het is hem ernst. En route is ‘geen comediespel’, waardoor Van der Lans oprechte twijfels heeft ‘of de wufte menigte der romanlezers smaak in dit boek zal vinden’ (123). De lezer die evenwel geïnteresseerd is in een oprecht bekeringsverhaal van een ‘wereldling’, vindt in En route ‘een apologie des Christendoms uit het oogpunt van het schoone’ (127). Een aanrader dus. Een tweede, belangrijker pleitbezorger van het werk van J.-K. Huysmans in De Katholiek is Franciscus Jacobus Poelhekke (1846-1902). Dat deze Schiedamse geestelijke zich de moeite heeft getroost om voor het werk van de Parijse schrijver in de pen te klimmen, is niet heel verwonderlijk te noemen. In het najaar van 1897 reist J.-K. Huysmans af naar Nederland om zich onder andere te documenteren voor zijn toekomstige hagiografie over Lidwina van Schiedam. De schrijver bezoekt onder andere de stad aan de Nieuwe Maas en komt zo in contact met Frans Poelhekke, die sinds eind maart de scepter zwaait over de parochie van de O.L.V. Visitatiekerk. De charmante, goedhartige pastoor, van een ‘sainte bonhomie’ zoals Huysmans hem omschrijft in zijn aantekeningboekje,29. leidt hem rond en brengt hem tevens in contact met andere personen die de schrijver kunnen informeren over het leven van Lidwina. Wellicht is ook Poelhekkes liefde voor de literatuur, sigaren en goede wijn een belangrijke reden voor het feit dat er een klik ontstaat tussen de twee. Na Huysmans' terugkomst in Parijs blijft de pastoor fungeren als vraagbaak, getuige de tientallen hartelijke brieven die de auteur hem in de loop der tijd geschreven heeft.30. Poelhekke, merkt Huysmans op in zijn eerste brief vanuit Parijs, heeft namelijk in

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 242

Schiedam zijn passie voor Lidwina verder opgerakeld, waardoor de schrijver het voortaan als een missie ziet om een lans te breken voor de kleine heilige, die in Frankrijk totaal onbekend is.31. Daarvoor moet hij wel af en toe gevoed worden vanuit Nederland en vraagt hij om Poelhekkes hulp inzake het opsporen van het officie van de heilige Lidwina32. of het uitzoeken welke hymne precies gebruikt werd voor Lidwina in een jansenistisch brevier uit 1744.33. Zelfs wanneer het manuscript zo goed als voltooid is, aarzelt Huysmans niet om de laatste puntjes op de i te zetten en een aantal onopgehelderde details aan de pastoor voor te leggen.34. Kortom, Frans Poelhekke is zowel in 1897 als ook de jaren daarna van belang geweest voor de totstandkoming van J.-K. Huysmans' hagiografie, waarvan het definitieve manuscript op 11 februari 1901 naar de uitgever Stock wordt gestuurd. Wanneer in 1900 F.J. Poelhekke een artikel publiceert in De Katholiek met de titel ‘Eene oprechte bekeering’, wil hij klaarblijkelijk een steentje bijdragen aan het ontzenuwen van een hetze die in Frankrijk tegen de schrijver is opgezet en die voortvloeit uit de polemiek rond Huysmans' bekering in de zomer van 1892. Want is een bekering, anders dan die van iemand als Léo Taxil,35. in principe niet oprecht? Een deel van de (vooral katholieke) Franse pers is na al die jaren nog steeds niet zeker van haar zaak en de twee romans die sinds de bekering zijn verschenen, hebben ook de nodige stof doen opwaaien. La Cathédrale (1898) dreigt zelfs door alle commotie op de Index te geraken.36. Inzet in dit alles: mogen katholieken de romans lezen van deze bekeerde ex-pornograaf of moet het hen juist verboden worden? Of nog anders gezegd, moet een bekeerde schrijver, om zijn nieuwe werk beter uit de verf te laten komen en om geen afbreuk te doen aan de oprechtheid ervan, geen afstand doen van zijn vroegere werk? Om voor een deel tegemoet te komen aan de kritiek besluit Huysmans samen met zijn spiritueel vader, abbé Arthur Mugnier, zijn twee katholieke romans te onderwerpen aan een autocensuur: de meest ‘kuise’ stukken worden geselecteerd (er wordt niets herschreven) en gepubliceerd in 1899 onder de naam Pages catholiques. Het is naar aanleiding van dit werk dat Frans Poelhekke de pen opneemt tegen alle valse beschuldigingen die in de loop van de tijd aan Huysmans' adres gericht zijn:

Meermalen toch had ik reeds de pen in de hand ter verdediging van den Franschen bekeerling (met wie ik de eer had persoonlijk kennis te mogen maken) tegen allerlei dwaze en onchristelijke meeningen en beweringen, die ook hier te land over zijn persoon en over zijn laatste boeken geopperd werden [...] Wat ik had moeten doen, en toen niet vermocht, is nu echter gebeurd.37.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 243

Poelhekke wil ten overstaan van het Nederlandse publiek de stijl van J.-K. Huysmans verdedigen, wat gezien de hierboven geschetste context als een redelijk gedurfde actie gezien kan en moet worden. Waarom zou een schrijver die bekeerd is, van stijl moeten veranderen? ‘'t Is eenvoudig zijn stijl’ (99), aldus de recensent, en die strookt het meest met zijn persoonlijkheid. Het probleem ligt volgens Poelhekke in het feit dat de tegenstanders ‘de methode met de zaak’ verwarren, ‘den stijl, den vorm met den inhoud’ (100). Kan de ‘stijl’ van een auteur - voor Poelhekke lijkt stijl een breed begrip te zijn: vorm, romancompositie, taalgebruik maar ook werkelijkheidsvisie - op zichzelf iets onzedelijks zijn? ‘Is psychologische analyse noodzakelijk analyse van den mesthoop?’ (100) Het antwoord laat zich raden. Vervolgens citeert Frans Poelhekke verschillende Franse katholieken die gepoogd hebben om J.-K. Huysmans' bekering als volwaardig en oprecht neer te zetten en beschrijft hij op bevlogen wijze wat precies de literaire insteek is geweest in En route en La Cathédrale, dit alles om de schrijver in een beter daglicht te stellen. Wellicht het sterkste argument dat Poelhekke gebruikt, is het citeren van een niet nader genoemde Franse ‘abbé’, een ‘hypercriticus’ wiens beschimpingen aan het adres van Huysmans hij probeert te weerleggen. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het hier om abbé François Belleville, die in 1898 in eigen beheer La Conversion de M. Huysmans publiceerde, een tekst waarin de geestelijke uit Bourges ongekend hard uithaalt naar J.-K. Huysmans. Diens bekering zou, net als die van Taxil, nep zijn en een puur commercieel oogmerk hebben; de schrijver zou zo immers een nieuw publiek kunnen bereiken, ware het niet dat zijn ‘stijl’ absoluut niet geschikt is voor de katholieke lezers; La Cathédrale zou zijns inziens linea recta op de Index moeten belanden en Huysmans diende publiekelijk afstand te doen van zijn vroegere werk. Het begin van zijn 238 pagina's tellende filippica zet de toon:

Het is ongehoord dat een schrijver beweert bekeerd te zijn zonder afstand te hebben gedaan van zijn schandelijke werken. Het is ongehoord dat een bekeerd schrijver nog steeds geld verdient met zijn immorele romans uit het verleden. Het is ongehoord dat hij, eenmaal bekeerd, praat over vrome zaken in de walgelijke bewoordingen die hij vroeger ook gebruikte.38.

Frans Poelhekke is er alles aan gelegen om dit in vitriool gedrenkte pamflet te ontkrachten. Niet in dezelfde bewoordingen als die van de ‘Abbé de l'Épée’, de eerwaarde met het zwaard, zoals Belleville zijn recensies voor de katholieke Parijse krant L'Univers ondertekent. De toon is een stuk milder maar niet minder krachtig: ‘Heeft de schrijver het boek niet gelezen

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 244 of slechts met den Franschen slag doorbladerd, welk eene lichtzinnigheid dan bij zulke strenge vonnissen’ (106). Het gaat de abbé, aldus de Schiedamse pastoor, veeleer om het afschrikken van het publiek dan om het geven van een getrouwe en nauwgezette lezing van J.-K. Huysmans' werk. En laat dat nu hetgeen zijn wat Poelhekke aan het hart gaat. Vandaar de opmerking: ‘Ik meen dit boek goed en geheel gelezen te hebben, maar te vergeefs heb ik gezocht naar eenig bewijs, eenigen grond voor deze grove beschuldiging’ (107). En hij staaft deze constatering door te verwijzen naar Van der Lans' recensie uit 1896 die qua strekking weer veel lijkt op een recent verschenen stuk in Frankrijk in ‘het belangrijke tijdschrift’ La Quinzaine: ‘C'est du Chateaubriand, mais plus profond, plus intime, plus vrai’ (108). Kortom, Poelhekkes lezing van het werk van J.-K. Huysmans moet voor oprecht doorgaan, omdat de criticus zich de moeite heeft getroost om het werk te lezen en niet zijn oren heeft laten hangen naar al het negatieve wat er in de Franse pers geschreven wordt. Daardoor klinkt de volgende constatering des te geloofwaardiger door: ‘Zeker ja, 't zijn geen boeken voor iedere huis- of leesbibliotheek; maar met hoevele andere, zelfs heiliger boeken, hebben zij dit gemeen?’ (108) Frans Poelhekke zal, gezien zijn aandeel in de totstandkoming van het werk, zeker met gepaste trots Sainte Lydwine de Schiedam gelezen hebben. In 1901 bespreekt hij in de rubriek ‘Nieuwe uitgaven’ de hagiografie en opent als volgt: ‘Voor degenen, die tegelijk de kunst en de mystiek beminnen, is de lezing van dit laatste werk van den heer J.K. Huysmans inderdaad een weelde.’39. Met name het mystieke aspect blijkt een belangrijk element te zijn in Poelhekkes recensie. Met die term wordt namelijk ‘gesold’, waarmee hij wil aangeven dat de richting die de literatuur sinds enige tijd is ingeslagen (hij doelt hier, zo lijkt het, met name op de symbolistische poëzie met hun ‘klanken en woordkunstenarijen’ (63)), niet in se ‘mystiek’ genoemd kan worden. Mystiek is wel ‘de betrekking des menschen tot het bovennatuurlijke’, en aangezien de Kerk zelve bovennatuurlijk is, staat de mystiek ‘in het innigste verband met het wezen onzer Kerk’ (63). Het is deze relatie die in Huysmans' nieuwste werk belicht wordt en wel op een heel bijzondere, ‘diepere’ manier, namelijk via wat de schrijver ‘substitution mystique’ of ‘souffrance expiatoire’ noemt, het plaatsvervangend lijden: Lidwina draagt haar bovenmatig lijden op aan God om in gemeenschap met de lijdende Christus de zonden van de wereld uit te boeten. Het hoofdstuk dat Huysmans aan de uiteenzetting van dit begrip wijdt, behoort ‘tot de schoonste van geheel het werk’ en daar, aldus de recensent, ‘leert men iets van de christelijke mystiek’ (66). Daarna, en ter afsluiting (de recensie is relatief kort vergeleken met voorgaande stukken), aarzelt

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 245

Poelhekke niet om toch weer even stil te staan bij de weerstand die bij een deel van het Franse, katholieke publiek leeft jegens de ‘katholieke’ Huysmans:

Met zijn vroegere werken, vooral uit: En route en La cathédrale, konden wij leeren, hoe God in zijn barmhartigheid juist de kunst, de heilige kunst als middel gebruikte om deze diep gezonken en als geheel verloren kunstenaarsziel tot zich te trekken; gaat dit zielsproces nu niet in dezelfde lijn voort als deze kunstenaar, oprecht bekeerd, het allernobelst, allerzuiverst ideaal nastreeft in de: alliance de l'art et de la mystique? (67)

Voor de Schiedamse pastoor is J.-K. Huysmans een ‘uitstekend prozaschrijver’, een kunstenaar van zijn tijd ook, die met zijn katholieke oeuvre een richting is ingeslagen die overeenkomt ‘met zijn eigenaardig talent, zijn aard en geheele karakter’ (68) en die de literatuur terug heeft gebracht in de schoot van de Kerk.40. Met het overlijden van Frans Poelhekke in 1902 lijkt J.-K. Huysmans' belangrijkste pleitbezorger in katholieke kring verdwenen te zijn. In de jaren die volgen gaat het werk van de Parijse schrijver onopgemerkt voorbij aan de lezers van De Katholiek. Noch L'Oblat (1903) noch Les Foules de Lourdes (1906) wordt besproken. Het is uiteindelijk de dood van de schrijver zelf die de stilte doorbreekt. In maar liefst zeven episodes (het totale stuk bedraagt 66 pagina's en is daarmee het langste ooit in Nederland gewijd aan J.-K. Huysmans41.) schetst Louis B.M. Lammers het leven en werk van ‘den bekenden schrijver en kunstkenner, die op zoo merkwaardige, schier wonderbare wijze het geloof zijner kinderjaren terugvond’ (163). Lammers, die voorheen onder de kloosternaam broeder Florentius door het leven ging42. en auteur is van een aantal Frankrijk-georiënteerde werken als Oorzaak en gevolg of de medeplichtigheid der dagbladpers aan de huidige Fransche toestanden (1904), laat in het artikel blijken dat de levensbeschrijving die hij te berde gaat brengen, niet zo maar uit de lucht komt vallen:

Enkele malen had ik het genoegen Huysmans na zijne bekeering te ontmoeten, mij met hem te onderhouden, en bij die gelegenheden liet hij duidelijk blijken, hoezeer hem 't wantrouwen zijner geloofsgenoten hinderde. (165)

Waar en wanneer de twee elkaar precies getroffen hebben, is niet duidelijk. In 1897, tijdens Huysmans' verblijf in Schiedam? Bij Huysmans thuis in Ligugé waar de oblaat tussen 1899 en 1901 verbleef in de schaduw van het

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 246

Benedictijner klooster? Of na 1901 in Parijs? Door aan te geven dat er iets van een band bestond tussen de twee, wil Lammers kennelijk het vertrouwen van de lezer winnen, wat gezien het onderwerp van het artikel (de relatie tussen geloof, kunst en oprechtheid) ook belangrijk is. Dit was, zoals gebleken, aanleiding voor een langslepende polemiek in de Franse en, in mindere mate, de Nederlandse pers. Lammers' eerbetoon laat in dit opzicht niets aan onduidelijkheid over:

De auteur van Les Soeurs Vatard, En Ménage, van Là-bas enz. is in zijn En Route niet minder crû dan vroeger, een leerling-bewonderaar van Zola is hij tot op zekere hoogte gebleven tot zijn jongsten harteklop. [...] In heilige verontwaardiging heb ik sommige katholieken Huysmans' manier van schrijven als ‘ordurière’ hooren aanduiden en veroordelen. En de passages, welke zij vonnisten, die hun een steen des aanstoots waren, allerminst denk ik ze in bescherming te nemen. Doch laten we, gedachtig aan het milieu, waarin Huysmans opgroeide en leefde, aan de school, waar hij zich vormde, verzachtende omstandigheden pleiten. (166)

De schrijver neemt het in zijn stuk, zij het met behoorlijke reserve zoals zal blijken, op voor zowel de naturalistische als de katholieke Huysmans. De twee gezichten zijn namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het eerste element betreft een stilistisch aspect, terwijl het tweede meer thematisch van aard is. Dat je de stijl van J.-K. Huysmans (net als Poelhekke lijkt ook Lammers een brede definitie te hanteren) niet vindt passen bij de katholieke onderwerpen die hij in het tweede deel van zijn carrière aanboort, is dus vooral een kwestie van smaak: hij ‘zag anders en moest noodwendig met andere oogen zien dan een geloovige’ (167). Maar dit alles koppelen aan de oprechtheid van zijn bekering, die de gemoederen zo bezig heeft gehouden, is puur ‘liefdeloos farizeeïsme’ (166). Vandaar ook het belang dat Lammers hecht aan een zo getrouw mogelijke schets van het traject dat geleid heeft tot die bekering en waarvoor hij de tijd neemt. Naast romanfragmenten - waardoor je de indruk krijgt dat Lammers Huysmans' werk goed kent - doorspekt hij dit relaas met authentieke passages uit brieven van J.-K. Huysmans aan de abbé Mugnier,43. diens vertrouweling en biechtvader ten tijde van de op handen zijnde bekering. Er is hem veel aan gelegen om dit parcours goed uit te lichten en zo de criticasters de mond te snoeren. In het vervolg dat Louis B.M. Lammers schrijft, staat hij allereerst stil bij de stijl van J.-K. Huysmans en zijn lidmaatschap van de naturalistische school van Émile Zola. Zoals zovelen voor hem in Nederland, houdt ook

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 247

Lammers geen heel warme gevoelens over aan het literaire ‘gevecht’ dat de Franse naturalisten hebben gevoerd met de pers en tegen de heersende literatuuropvattingen. Voor hem is naturalisme synoniem met ‘litteraire onzedelijkheid’ (189): het kan ‘den mensch niet diep genoeg neerdrukken in het slijk’ (191). Niet geheel verwonderlijk dus dat de recensent niet wegloopt met het vroege werk (dat met de periode 1870-1893 wordt aangeduid) van de nochtans ‘talentvolle’ J.-K. Huysmans, ‘een der beste schrijvers uit de naturalistische school’ (193):

Huysmans, een der eigenaardigste, zoo niet met Barbey d'Aurevilly de eigenaardigste der Fransche prozaschrijvers uit den laatsten tijd, mocht zijn naturalistisch tijdvak niet het gelukkigste zijns levens noemen, ook als litterator niet. Zeker, ook toen ontsnapte er niets aan zijn scherp waarnemingsvermogen en zijn proza is even juist in het weergeven als in de keuze der woorden, de eigenaardige hoekigheid van zijn stijl. Doch niet uit dien tijd dagteekenen Huysmans' beste werken; hetgeen hij toen schreef, zal reeds lang gestorven en vergeten zijn, als honderden bladzijden uit zijne latere werken nog een bloeiend leven genieten en voor een deel onder de klassieke bladzijden opgenomen zijn. (192-193)

Een voorspellende gave is Lammers niet beschoren. Wel laat hij doorklinken dat de vroege J.-K. Huysmans niet zijn cup of tea is. Een kwestie van smaak dus, geen veroordeling. Hij neemt daarom de moeite om ook aandacht te besteden aan de zogenaamde eerste periode en beschrijft kort de werken die hiervan deel uitmaken. Lammers neemt zijn taak als recensent dus uiterst serieus, wat bijvoorbeeld blijkt uit de manier waarop hij Huysmans' stijl probeert te duiden (een stijl die kenmerkend is voor het gehele oeuvre, ongeacht persoonlijke voorkeur voor thematiek):

Bij Huysmans nooit schreeuwende kleuren; als een gewetensvol kunstenaar kiest hij zijne woorden, rijt hij zijne soms schijnbaar logge perioden aaneen; voor het zoo bij uitstek teere kraakporselein der Fransche taal lijkt hij soms onrustbarend roekeloos en onvoorzichtig. Gelukkig heeft zijne hand eene bewonderenswaardige vastheid en het kleinste streepje zijner stift wijkt geen millimeter ter linker of ter rechter zijde af. Nooit overschreeuwt zich zijne kunst, nimmer zet zij de stem te veel uit; nooit betrapt men hem op effectbejag. (195)

Maar zoals gezegd is Louis B.M. Lammers hoofdzakelijk geïnteresseerd in de katholieke werken van J.-K. Huysmans. De rest van zijn stuk staat dan

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 248 ook in het teken van de relatie tussen de literatuur en het teruggevonden geloof. Blijft voor sommige critici het stilistisch probleem waaraan eerder gerefereerd werd: moet een bekeerd auteur geen afstand doen van zijn vroegere stijl en een nieuwe pen ter hand nemen? Lammers gebruikt een spitsvondige manier om deze kritiek in één klap van tafel te vegen. Als voorbeeld neemt hij Huysmans' bekeringsroman En route:

Daar zijn meerdere bladzijden in dit boek, waarop de critiek vat heeft: bitse, bittere, bijtende bladzijden. Er is... Doch waartoe die restricties, die beknibbelingen? De ambtenaar bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Joris-Karl Huysmans reikt den grooten Bisschop van Hippo nog niet tot de knieën, in kunnen en weten, in levenswijsheid en levenservaring, evenmin als in breedheid van opvatting. (201)

Door te refereren aan de kerkvader en een van de bekendste bekeerlingen binnen de Katholieke Kerk, zet Lammers J.-K. Huysmans op de plek die hem toebehoort: ‘een groot kunstenaar met de pen, een fijn kunstkenner van beproefden smaak’ (201), maar geen groot katholiek exegeet, filosoof of theoloog als bijvoorbeeld de heilige Augustinus. Op deze manier kan Lammers in de rest van zijn stuk Joris-Karel44. de lof toezwaaien die hem toekomt en de stilistische onvolkomenheden die sommige critici in Frankrijk en Nederland breed uitmaten, teniet doen. Kortom, J.K. Huysmans' stijl is noch naturalistisch, noch katholiek, het is ‘een eigen stijl’ (206), zijn stijl:

Alles, alles heeft hij natuurgetrouwe weergegeven: uitgerafeld en uitgeplozen zijne indrukken, de gevoelens, die zijn hart bestormden, de bekoringen, welke als een modderstroom over zijn ziel sloegen. Hij zou het een verraad aan zijne kunst beschouwd hebben, indien er ook maar één moment-opname ontbroken hadde, en eene onware, onbetrouwbare geschiedenis zijner bekeering. En dan, deze gevoelsmensch nam aan alles aanstoot, alles prikkelde zijne teedere zenuwen; over een berg vooroordelen tegen vroomheid moest hij heen. Waarom zou hij 't verzwijgen? (203)

Natuurlijk, soms loopt de criticus in de katholieke werken tegen formuleringen aan die ook voor hem de grens van het toelaatbare raken - Lammers noemt ze ‘rauwe uitvallen en klauwscherpe felheden’ (206), bijvoorbeeld aan het adres van ‘priesters en leeken’ die Huysmans ‘beurtelings door de spitsroeden’ jaagt (431) - maar zij vallen in het niet bij al het moois dat En route, La Cathédrale en L'Oblat te bieden hebben, bijvoorbeeld op het gebied van de katholieke architectuur, liturgie, mystiek en

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 249 schilderkunst. Een speciale plek ruimt Lammers in voor de bespreking van Les Foules de Lourdes, het werk dat net voor de dood van J.-K. Huysmans is verschenen en dat nog geen belangstelling had genoten in de Nederlandse pers. De beginregels van deze laatste episode van ‘Joris-Karl Huysmans: de kunstenaar en de bekeerling’ beloven echter weinig goeds en geven misschien ook wel aan waarom de pers zich niet geroerd heeft:

Het jongste werk van Huysmans, zijn zwanenzang, is geweest Les Foules de Lourdes. Er is wellicht geen pennevrucht van dezen auteur, welke als boek zoo slordig in elkaar zit, in elkaar gegooid is, om zoo te zeggen. (435)

Na het lezen van deze twee zinnen zou je als lezer de indruk kunnen krijgen dat er een weinig verheffend vervolg komt, maar niets is minder waar. Wanneer Lammers het boek vervolgens bestempelt als ‘wonderbaar’ en ‘zonderling’ (436), weet je dat de soep niet zo heet gegeten zal worden als zij wordt opgediend. Dit heeft wederom te maken met het onderscheid dat de criticus eerder maakte in zijn stuk: namelijk tussen stijl en thematiek. Qua stijl is er nauwelijks iets veranderd: ‘het kan de vergelijking met de beste zijner voortbrengselen doorstaan’ (435). Dit sluit dus naadloos aan bij zijn eerdere constateringen: namelijk dat J.-K. Huysmans door heel zijn oeuvre heen ‘een schitterenden regenboog van kleuren op zijn palet droeg’ (435). Maar qua thematiek, zo is eerder overtuigend betoogd door Lammers, is er door de jaren heen wel degelijk wat veranderd. De typisch naturalistische thema's zijn gaandeweg ingeruild voor religieuzer en spiritueler onderwerpen. En daarin zit 'm nu de verrassing: je zou verwachten dat wanneer Huysmans een onderwerp aanboort als Lourdes, hij als een volwaardig christelijk kunstenaar te werk zou gaan (zoals hij bijvoorbeeld eerder heeft gedaan met de kathedraal van Chartres), en niet, zoals Van der Lans in 1896 ook al betoogde toen hij sprak over Lourdes van Émile Zola, als een hardleerse naturalist. Toch is dit niet helemaal gebeurd en dat maakt Les Foules de Lourdes tot een interessant object: het is niet wat je zou verwachten van een bekeerd katholiek. En daarin schuilt het wonderbare en het zonderlinge:

En toch, de ontwikkelde lezer zegt hoogstwaarschijnlijk met mij, wanneer hij de laatste bladzijde van Les Foules de Lourdes ten einde heeft: ik heb alles, of althans het voornaamste gelezen, dat over Lourdes geschreven is, maar geen dezer boeken heeft dieper indruk op mij gemaakt dan dit. Deze schijnbaar negatief-huldigende bladzijden blijken ten slotte zuiverder, waardiger hulde dan die van menig enthousiast.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 250

Door in zijn boek ook het andere gezicht van Lourdes te belichten (de commercie, de zwendel, de schijnheiligheid et cetera), heeft J.-K. Huysmans, aldus Louis Lammers, op zijn eigengereide manier recht gedaan aan het ‘tweevoudige’ Lourdes. Hij heeft niet alleen het mooie beeld willen bevestigen dat vele katholieke lezers hebben van Lourdes; hij heeft hen ook willen doen inzien dat het lelijke (bij Huysmans de andere naam voor de duivel) ook zetelt in de Pyreneeën. Kortom, wat Lammers hier overtuigend betoogt, maar niet met zoveel woorden zegt, is dat J.-K. Huysmans in zijn laatste boek qua onderwerp en belichting een stuk naturalistischer te werk is gegaan dan in zijn voorgaande werken. Alsof het credo dat de jonge J.-K. Huysmans in 1876 optekende naar aanleiding van de publicatie van Zola's L'Assommoir, ineens weer actueel is: ‘De samenleving heeft twee gezichten: wij laten deze twee gezichten zien, wij gebruiken alle kleuren van het palet, zowel zwart als blauw.’45. Hiermee sluit Lammers naadloos aan bij wat in recent onderzoek naar voren is gekomen: namelijk dat J.-K. Huysmans aan het einde van zijn carrière op zoek was naar een nieuwe formule die in menig opzicht teruggreep op de naturalistische grondslag van voorheen46.. Het slot van Lammers' bespreking heeft iets weg van wat de Romeinse dichter Horatius een grauwe vissenstaart heeft genoemd. Het sluit niet goed aan bij het voorgaande en wekt de indruk dat er ondanks de loftuitingen en de reserves nog een punt gemaakt moet worden dat als het ware al het voorgaande teniet doet. Lammers schrijft:

Ten slotte nog dit: Huysmans' werken, ook die van na zijn bekeering, mogen geen lectuur voor iedereen worden genoemd. Ook dit meen ik duidelijk genoeg te hebben aangetoond. ‘Pages choisies’ van den een of anderen auteur - als menig ander heb ik een afschuw van dit soort litteraire ezelsbruggen. Met dat al blijven ze onontbeerlijk, een noodzakelijk kwaad, als gij wilt. Ook uit Huysmans' werken is zoodanig eene bloemlezing saamgegaard, die veilig in ieders handen komen mag. En zonder te twisten over breed en smal in den overtreffenden trap, zij hier uitdrukkelijk herhaald, dat ik met beide handen onderschrijf de woorden van den grooten katholieken denker en auteur, Joseph de Maistre: ‘Un Chrétien n'a pas le droit de lire de mauvais livres, il n'a qu'un devoir, c'est de les jeter au feu’. (446)

Vanwaar deze koerswijziging? Natuurlijk, in de allerlaatste zin van Lammers' stuk, waarin hij stelt dat Huysmans toch ‘ons aller waardering verdient’, klinkt een positieve noot door maar deze wordt totaal overstemd door bovenstaande passage. Durfde de criticus niet tot het einde toe vol te

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 251 houden dat ondanks 's mans gebreken er niet getornd hoeft te worden aan de eenheid van het oeuvre? Komt hij uiteindelijk toch voor een stuk tegemoet aan de kritiek die een deel van het katholieke publiek aan het adres van Huysmans geuit heeft? Of hebben we hier te maken met een conventie in de rooms-katholieke recensiepraktijk? Zo gedurfd als Louis Lammers zijn betoog heeft opgebouwd, zo weinig stoutmoedig doen de laatste regels van de necrologie aan. Desalniettemin kan gesteld worden dat na J.R. van der Lans en Franciscus Poelhekke ook Louis Lammers met zijn lange beschouwing een belangrijke rol heeft gespeeld in het onder de aandacht brengen bij het Nederlandse katholieke publiek van het oeuvre van de Franse schrijver J.-K. Huysmans. Dankzij deze drie critici heeft zijn werk toegang gekregen tot de huiskamer van menig katholiek gezin.

Besluit

De vier besproken bijdragen stippen hier en daar een aantal gelijkaardige kwesties aan maar één punt springt in het oog waardoor (de receptie van) het werk van J.-K. Huysmans tegen de achtergrond van een belangrijk (trans)nationaal vraagstuk bezien kan worden dat de gemoederen in de periode rond de eeuwwisseling heeft beziggehouden: in hoeverre zijn esthetische preoccupaties te rijmen met levensbeschouwelijke overwegingen?47. Of nog ruimer verwoord, hoe verhoudt de Kunst zich tot de Kerk? Dat we hier te maken hebben met twee zich moeilijk tot elkaar verhoudende werelden staat voor een aantal auteurs in het fin-de-siècle buiten kijf. Deze schrijvers, veelal bekeerd tot het katholicisme (naast J.-K. Huysmans Léon Bloy, Paul Claudel, en Francis Jammes, om er een paar te noemen), hadden moeite met de critici die veelal hun ‘nieuwe’ werk bezagen vanuit ‘oud’ perspectief, met de Kerk die zich weinig leek te bekommeren om de Kunst, en ten slotte soms ook met elkaar en zeker met de voor mystiek doorgaande kunstenaars: want katholiek stond in die tijd vaak synoniem voor mystiek, maar mystiek zeker niet altijd voor katholiek. Voor de bekeerde J.-K. Huysmans moest Kunst in ieder geval in één adem genoemd worden met de Kerk - ‘kunst is de oudere broer van de Kerk’, schrijft hij in 1903 in L'Oblat.48. Dat dat helaas van weinig andere artistieke tijdgenoten gezegd kon worden, deed hem pijn in het hart. Zo merkt hij eind 1897 op: ‘Onder de gelovige jongeren van tegenwoordig zien we niemand die mans genoeg is om zich te wagen aan de onderwerpen van de Kerk’.49. Tot aan zijn dood heeft Huysmans geprobeerd om met zijn geschriften de Kunst terug te brengen in de schoot van de Kerk, daar waar

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 252 zij volgens hem hoorde. Dat hadden de recensenten van De Katholiek goed gezien. Wellicht was de aandacht voor het oeuvre van J.-K. Huysmans dan ook een soort handschoen die de nieuwe generatie Nederlandse schrijvers moest oppakken: laten zien, zoals Reve vele decennia later opmerkte, dat ‘kunst en religie tweelingzusters zijn’.50.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 254

Literatuur

Anbeek, T., De naturalistische roman in Nederland, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1982. Baldick, R., The Life of J.-K. Huysmans, Dedalus, Sawtry, 2006 (oorspr. Clarendon Press, Oxford, 1955). Bel, J.H.C., Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2015. Brom, G., ‘De Katholiek 1842-1942’, in: Studia catholica 19, 1943, 1, 1-8. Deyssel, L. van, ‘Huysmans, En Route. 1895’, in: Tweemaandelijksch Tijdschrift 1, 1895, 2, 492-496. Doorenbos, W., ‘Realisme en naturalisme’, in: De Portefeuille 3, 1881, 2, 13-14. Erens, F., ‘Gedachten naar aanleiding van “En Route”’, in: De Nieuwe Gids 1, 1895, II, 513-520. France, A., ‘Le Rêve, par Émile Zola’, in: Le Temps, 21 oktober 1888 (later uitgegeven als ‘La pureté de M. Zola’, in: La Vie littéraire, deuxième série, C. Lévy, Parijs, 1890). Goedegebuure, J., ‘Les relations néerlandaises de J.-K. Huysmans’, in: Septentrion 5, 1976, 53-62. Goedegebuure, J., Wit licht. Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu, Vantilt, Nijmegen, 2015. Gugelot, F., La conversion des intellectuels au catholicisme en France, CNRS Éditions, Parijs, 1998. Huysmans, J.-K. Écrits sur l'art 1867-1905, bezorgd door Patrice Locmant, Bartillat, Parijs, 2006. Huysmans, J.-K., Interviews, bezorgd door Jean-Marie Seillan, Honoré Champion, Parijs, 2002. Huysmans, J.-K., L'Oblat, Christian Pirot, Saint-Cyr-sur-Loire, 1998. Issacharoff, M., J.-K. Huysmans devant la critique en France (1874-1960), Klincksieck, Parijs, 1970. Kemperink, M., ‘Literaire vernieuwing: een verhaal van gebieden, verbieden en toestaan. Tachtig als casus’, in: Bernaerts, L., Strycker, C. de en Vervaeck, B. (red.), Breuken en bruggen. Moderne Nederlandse literatuur / Hedendaagse perspectieven, Academia Press, Gent, 2011, 87-110. Kesteren, R. van, ‘Faire Moyen Âge. De Middeleeuwen in het literaire, kunstkritische en epistolaire oeuvre van Joris-Karl Huysmans', in: Revue Belge de Philologie et d'Histoire 79, 2001, 2, 421-463.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 255

Lammers, L.B.M., ‘Joris-Karl Huysmans, de kunstenaar en de bekeerling’, in: De Katholiek, 1908, 133, 163-190 (deel I en II); 1908, 134, 189-212 (deel III-V) en 430-446 (deel VI en VII). Lans, J.R. van der, ‘J.K. Huysmans. En route’, in: De Katholiek, 1896, 109, 121-131. Lapidoth, F., ‘Van naturalisme tot mysticisme’, in: Los en Vast 2, 1895, 121-146. Lemaître, J., ‘Causerie littéraire’, in: La Revue bleue, 1888, 17. Meijer, R., ‘De duiding aller dingen’, Elsevier, 1987 zoals opgenomen in: Bergh, T. van den (red.), De duiding aller dingen: Gerard Reve in Elsevier, Elsevier over Gerard Reve, Elsevier, Amsterdam, 2007, 129-145. Poelhekke, F.J., ‘Eene oprechte bekeering’, in: De Katholiek, 1900, 117, 98-113. Poelhekke, F.J., ‘Nieuwe uitgaven: J.K. Huysmans, Sainte Lydwine de Schiedam’, in: De Katholiek, 1901, 120, 62-69. Prick, H.G.M., In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998. Proust, M., De kant van Guermantes, vert. Thérèse Cornips, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002. Robbers, H., ‘Charles-Marie-Georges (dit: Joris-Karl) Huysmans, een gesprek met Ary Prins’, in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 18, 1908, 1, 36-50. Sanders, M., Het spiegelend venster: katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940, Vantilt, Nijmegen, 2002. Schilders, E. en Kempen, J. van, ‘Estheet tussen vier muren. De bekering van Joris-Karl Huysmans’, in: De Parelduiker 1, 1996, 5, 50-60. Seillan, J.-M., ‘Huysmans après L'Oblat: vers un nouvel À rebours?’, in: Bertrand, J.-P., Duran, S., Grauby, F. (red.), Huysmans, à côté et au-delà, Peeters, Leuven, 2001, 481-505. Seillan, J.-M., Huysmans: politique et religion, Éditions Classiques Garnier, Parijs, 2009. Smeets, M., ‘À l'aune du naturalisme: J.-K. Huysmans aux Pays-Bas’, in: Figures et fictions du naturalisme. Joris-Karl Huysmans 1, 2011, 69-82. Sprengers, V.A., ‘Een paar aanmerkingen bij Huijsmans' “S. Lydwine”’, in: De Katholiek, 1901, 120, 294-300. Thorel-Cailleteau, S., Émile Zola. Mémoire de la critique, PUPS, Parijs, 1998. Weber, E., Satan Franc-Maçon. La mystification de Leo Taxil, Julliard, Parijs, 1964. z.a., ‘Bagatellen’, Studiën 28, 1895, 45, 153-196.

Over de auteur

Marc Smeets is als universitair docent Franse Taal & Cultuur verbonden aan de Radboud Universiteit, waar hij momenteel de laatste hand legt aan een verhalende geschiedenis, in het Nederlands, over Nederland en J.-K. Huysmans. E-mail: [email protected]

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 Eindnoten:

1. Robbers (1908), 37. 2. Baldick (2006). 3. Issacharoff (1970), 12. 4. Doorenbos (1881), 14. 5. Proust (2002), 522. 6. Anbeek (1982), 15. Zie ook Bel (2015), 90-100. 7. Smeets (2011). 8. Schilders en Van Kempen (1996), 57. 9. Zie ook Van Kesteren (2001) die in zijn artikel over J.-K. Huysmans en de Middeleeuwen ‘waar passend’ de receptie in Nederlandse katholieke kringen aanstipt (met name 452-455). 10. Brom (1943), 3. 11. Sanders (2002), 38. 12. Sanders (2002), 39. 13. Niet voor niets bestempelt Frédéric Gugelot, die onderzoek heeft gedaan naar verschillende bekeringsgolven in Frankrijk tussen 1885 en 1935, J.-K. Huysmans als een ‘voorloper’, een ‘grote broer’ voor een hele generatie bekeerlingen (1999, 27). 14. Seillan (2009), 337. Zie voor de soms rebelse toon van de interviews die J.-K. Huysmans na zijn bekering heeft gegeven Huysmans (2002). 15. Goedegebuure (2015), 125. 16. Voor een overzicht verwijs ik naar Smeets (2011) en naar mijn nog te voltooien boek over J.-K. Huysmans en Nederland. 17. In 1903 verschijnt in het inmiddels Vlaamse Dietsche Warande & Belfort (DW B) een korte bespreking van Huysmans' roman L'Oblat, maar dat is, voor zover ik heb kunnen nagaan, de enige recensie. 18. In dezelfde bespreking van Pequeñeces van de Spaanse schrijver Luis Coloma bestempelt de onbekende recensent de zojuist verschenen roman En route ook als een ‘walgelijk ziekteproces eener ver van God dolende ziel’ (159). 19. A.B.H. Gielen, Standaard catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor Lectuur, Amsterdam, 1925, in Schilders en Van Kempen (1996), 62. 20. In de door mij onderzochte periode tussen 1879 (het allereerste artikel in Nederland over J.-K. Huysmans van de hand van Jan ten Brink) en 1907 (het jaar van Huysmans' overlijden) komen slechts zes (hoofd)artikelen voor gewijd aan andere contemporaine Franse romanschrijvers en dichters: Victor Hugo en Leconte de Lisle (De Katholiek, 92e deel, 1887), Paul Verlaine (De Katholiek, 106e deel, 1894), François Coppée (115e deel, 1899), Paul Bourget (117e deel, 1900), Théodore Botrel (124e deel, 1903) en René Bazin (129e deel, 1906). De journalist en essayist Édouard Drumont (120e deel, 1901) reken ik niet tot deze happy few. 21. Sanders (2002), 136 en Kemperink (2011), 99-101. 22. Van Deyssel (1895). 23. Lapidoth (1895). 24. Erens (1895), 517. 25. Lans (1896), 122. 26. Lemaître (1888), 535. 27. France (1888). 28. Volgens Van Deyssels biograaf Harry Prick las hij de romans ‘met geen andere bedoeling dan om er de krasse, de schuine passages, waarover hij zoveel had horen spreken, in te ontdekken’ (Prick (1998), 219). 29. Fonds Lambert no. 73: J.-K. Huysmans. Notes prises au cours du voyage en Belgique et en Hollande de 1897, fo 33, Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal. 30. A.J.M. van Moorsel maakt als eerste gewag van het bestaan van deze brieven in de Maasbode van 24 april 1933 (‘Joris-Karl Huysmans en pastoor F.J. Poelhekke’), waarvan Jaap Goedegebuure op zijn beurt enkele fragmenten heeft geciteerd (Goedegebuure (1976), 60-62). Zie ook Van Kesteren (2001), 453-454. De correspondentie (1897-1903) wordt vandaag de dag bewaard in het Katholiek Documentatie Centrum van de Radboud Universiteit. 31. ‘[...] je vais voir à commencer Ste Lydwine que vous m'avez fait mieux aimer encore et que je tâcherai de faire aimer aussi un peu en France où elle est si inconnue de tous’ (brief aan F.J. Poelhekke van 10 oktober 1897, KDC, archief Poelhekke I). 32. Brief van 27 november 1899. 33. Brief van 1 december 1899. Het betreft hier het zomerdeel van het Breviarium ecclesiasticum ad usum metropolitanae ecclesiae ultrajectensis et cathedralis ecclesiae harlemensis accommodatum uit 1744. J.-K. Huysmans heeft het in zijn brief over 1774: slordigheid of vergissing? (met dank aan Ad Poirters)

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 34. Brief van 14 december 1900. 35. Léo Taxil (1854-1907), auteur van een aantal antiklerikale werken, kondigt in 1885 in L'Univers publiekelijk aan dat hij zijn katholieke geloof heeft teruggevonden en krijgt zelfs tijdens een privéaudiëntie absolutie verleend door paus Pius XIII. In een persconferentie in 1897 biecht hij echter op dat alles een grote hoax is geweest en vergeet daarbij niet de bisschoppen en de katholieke kranten te bedanken die zijn bekering op allerlei manieren voor het voetlicht hebben gebracht (zie Weber (1964)). 36. Baldick (2006), 365. 37. Poelhekke (1900), 98-99. 38. Seillan (2009), 351. 39. Poelhekke (1901), 62. 40. Dat dit in Sainte Lydwine de Schiedam niet altijd even secuur is gebeurd, merkt V.A. Sprengers, rector van het gesticht Voorburg in Vught, op in ‘Een paar aanmerkingen bij Huijsmans' “S. Lydwine”’. Niettegenstaande de onjuistheden die de recensent in het werk heeft gevonden, is ook hij positief over het geheel: ‘Door deze aanmerkingen heb ik geenszins willen afbreken, wat de Z.E. Heer Poelhekke, in de Juli-aflevering, over Huijsmans' werk gezegd heeft. Die rechtmatige lofprijzing is niet zoodanig, dat zij elke aanmerking op het boek heeft uitgesloten. Het zou wel te verwonderen zijn als een bekeerling, over mystiek schrijvend, geen enkele fout begaan had. Te bewonderen daarentegen is, dat fouten zóó zijn, dat men, zijn geheel werk nauwkeurig lezend, moet zeggen: hij heeft het goed bedoeld, maar zich niet juist uitgedrukt. Hierdoor echter zouden vele lezers, die in de mystiek niet te huis zijn, tot verkeerde begrippen kunnen komen.’ (Sprengers, (1901), 300) 41. Lammers (1908). 42. Louis B.M. Lammers was tot zijn uittrede op 11 februari 1897 broeder van Maastricht. 43. Lammers heeft deze informatie zonder twijfel uit het artikel van Julien de Narfon dat op zaterdag 5 oktober 1907 was verschenen in het literaire supplement van Le Figaro. Hierin maakt de journalist gewag van de privécorrespondentie en citeert integraal enkele brieven van J.-K. Huysmans aan Arthur Mugnier. 44. Het is bijzonder opvallend te noemen dat Louis B.M. Lammers, naarmate zijn stuk vordert, stukje bij beetje van toon verandert: heeft hij het eerst over Huysmans, Joris Karl Huysmans of Joris-Karl Huysmans (hij gebruikt nooit de artiestennaam J.-K. Huysmans), in het laatste gedeelte wordt het hier en daar Joris-Karl (431) en zelfs Joris-Karel (434), als ware hij zijn vriend, land- en soortgenoot tegelijk. 45. J.-K. Huysmans, ‘Émile Zola et “L'Assommoir”’, L'Actualité, 18 maart 1876, in Thorel-Cailleteau (1998), 87. 46. Seillan (2001). 47. Goedegebuure (2015), 14. 48. Huysmans (1987), 347. 49. Huysmans (2006), 455. 50. Meijer (2007 [1987]), 132.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 257

Recensies

Monument uit middeleeuwse metropool. Naar aanleiding van de nieuwe editie van het Gruuthusehandschrift

Het Gruuthuse-handschrift. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10. Ingeleid en kritisch uitgegeven door Herman Brinkman. Met een uitgave van de melodieën door Ike de Loos (†). (Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden XIII). Hilversum (Uitgeverij Verloren), 2015, 2 dln., 866+488 bladzijden, ISBN 9789087044633, €80, -

Egidius waer bestu bleven? is een van de bekendste Middelnederlandse liederen en het ontbreekt in geen enkele bloemlezing. Maar net als het Gruuthusehandschrift waarin het omstreeks 1400 genoteerd werd, heeft het slechts geleidelijk zijn huidige plaats in de Nederlandse canon verworven. ‘Toch is het lied zijn carrière begonnen in jaren van obscuriteit’, zo constateert Brinkman in een artikel over dit nu zo geliefde lied.1. De literaire smaakverandering die de Tachtigers hadden veroorzaakt, heeft daar vermoedelijk in sterke mate aan bijgedragen. Dirk Coster typeert het in een bloemlezing die hij al in 1909 samenstelde maar die pas in 1927 verscheen, als het ‘Schoonste, het meest onvergankelijke lied, dat men het hoogtepunt kan noemen der persoonlijke lyriek in de middeleeuwen’. Het Egidiuslied behoorde in de vroege twintigste eeuw inmiddels wel tot de canon, maar voor de verzameling waarin de tekst bewaard is gebleven heeft het nog veel langer geduurd voor het werkelijk uit de obscuriteit aan het licht kwam. Wie in ogenschouw neemt hoeveel aandacht er in de afgelopen jaren is geweest voor het rond 1400 in Brugge tot stand gekomen Gruuthusehandschrift, kan zich nog nauwelijks voorstellen dat het géén centrale positie innam in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Dat het die plaats zal behouden, lijdt weinig twijfel. De vorig jaar verschenen editie van het handschrift, in twee banden en 1358 pagina's, is zowel de bekroning van jaren onderzoek als het ideale uitgangspunt voor het vervolg dat, zoals ik verderop zal betogen, meer dan gewenst is. In deze bijdrage ‘naar aanleiding van’ de nieuwe uitgave van het Gruuthusehandschrift bespreek ik de editie, beoog ik te laten zien hoe deze is ingebed in het

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 258 talrijke onderzoek van de voorbije jaren en wil ik een paar lijnen uitzetten voor toekomstig onderzoek. Van begin af aan ben ik betrokken geweest bij deze editie: ik maakte deel uit van de begeleidingscommissie, ik heb als onderzoeker verschillende bijdragen aan het debat geleverd en daarbij herhaaldelijk samengewerkt met de editeurs, en ik ben nauw betrokken geweest bij de tentoonstelling over het Gruuthusehandschrift die in 2013 in Brugge te zien was, bij het congres dat naar aanleiding daarvan georganiseerd is en ik was mederedacteur van de vervolgens verschenen congresbundel.2. Mijn kijk op de editie en het onderzoek is dus niet de blik van een onafhankelijke buitenstaander, maar die van een zeer betrokken kenner van de materie. Het Gruuthuse-handschrift. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10 is de volledige titel van de uitgave die het werk is van Herman Brinkman en Ike de Loos. Ike de Loos heeft de uitgave van de muziek voor haar rekening genomen en heeft door haar ontijdige dood helaas het verschijnen van de editie niet kunnen meemaken. Brinkman is verantwoordelijk voor de kritische uitgave en toelichting op de teksten, het leeuwendeel van de publicatie. Het is de eerste volledige uitgave: in die van Ch. Carton uit 1848-1849 ontbraken nog enkele teksten en de uitgave van K.H. Heeroma uit 1966 bevatte enkel het liedboek. De huidige editie, gepubliceerd in twee banden, begint met een uitvoerige inleiding. Na een algemene introductie op het boek en zijn inhoud geeft Brinkman een helder en bij tijden zelfs spannend overzicht van het onderzoek. Het Gruuthuseonderzoek kent een geschiedenis van vallen en opstaan: voorgenomen maar niet voltooide edities, een voltooide maar in de oorlog verloren gegane editie (van Wolff) en de uitgave met roemruchte inleiding door Heeroma, die in 1966 de liederen uitgaf voorzien van een inleiding die veel stof deed opwaaien. Zowel de constructie van een vie romancée waarin de dichters en hun geliefde een rol kregen toebedeeld, als het beroep dat Heeroma deed op zijn vermogen de dichters te herkennen, en waarvoor hij als dichter beter toegerust zou zijn dan een filoloog, wekte wrevel en leidde tot een scherp debat over de wetenschappelijkheid van deze editie. De controverse markeert in diverse opzichten een breuk in de beoefening van de medioneerlandistiek. Frits van Oostrom heeft dit helder beschreven en meteen gepleit voor herwaardering van diverse van Heeroma's bevindingen.3. Achteraf bezien is duidelijk dat juist Heeroma's werk het Gruuthusehandschrift zijn centrale positie in de medioneerlandistiek bezorgde. Na de geschiedenis van het onderzoek volgt de technisch lastige maar scherpzinnige beschrijving van het handschrift. Het is een overtuigend pleidooi voor de handschriftenkunde: Brinkman slaagt erin de wording van het handschrift te ontraadselen en daarmee nog duidelijker te maken dat we in deze codex het ontstaan van een fascinerend oeuvre op de voet kunnen volgen. De groei van het handschrift weerspiegelt de ontwikkeling van een dichterschap. De beschrijving van het

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 259 handschrift besluit met wat lang een heikele kwestie was: is het handschrift in bezit geweest van Lodewijk van Gruuthuse (waarnaar het vernoemd is) of zijn de bezittersnotities latere vervalsingen? Technisch onderzoek heeft overtuigend laten zien dat de belangrijkste indicatie, het wapenschild van de heer van Gruuthuse, authentiek is.4. Ondertussen laat Brinkman ook heel mooi zien hoe latere bezitters geprobeerd hebben die historische inbedding nog te verstevigen met wat inderdaad achttiende-eeuwse vervalsingen zijn. De taal van het Gruuthusehandschrift is al een heel verhaal op zich: door en door Brugs, zoals Brinkman toont, maar in heel wat liederen met een opvallende Duitse kleuring die in het verleden onderzoekers op dwaalsporen heeft gezet. Sinds de dissertatie van Corrie de Haan uit 1999 is er consensus dat we met een stilistisch modeverschijnsel te maken hebben dat goed laat zien hoe hoog de Duitse Minnesang geacht werd.5. Het onderstreept ook dat de verzameling, hoezeer ook gevormd door Franse invloeden, evenzeer met de Duitse literatuur te verbinden is. Het omvangrijke laatste hoofdstuk van de inleiding handelt over ‘Sociale context, dichterschap en herkomst’. Vooral in dit hoofdstuk presenteert Brinkman veel nieuwe gegevens, deels al eerder gepubliceerd, maar aangevuld met recente archiefvondsten en inzichten over het auteurschap. De verankering van Jan van Hulst en Jan Moritoen, de twee personen die onbetwijfelbaar met de verzameling te verbinden zijn, is steviger dan ooit, al had er wel iets meer terughoudendheid mogen zijn rond de identificatie van Jan van Hulst.6. Niet alle vermeldingen in administratieve bronnen waar deze naam opduikt, zou ik met zekerheid met de Gruuthusedichter durven te verbinden. Was hij wel lid van het elitaire gilde van Onze Lieve Vrouwe van de Droge Boom terwijl hij eveneens wordt opgevoerd als een van de zangers die worden ingehuurd voor een bijeenkomst van dit gilde? Anderzijds: de recente vondst door Jos Koldeweij dat Jan van Hulst erelid was van de Onze Lieve Vrouwe Broederschap in 's-Hertogenbosch maakt wel duidelijk dat hij zich in dergelijke gezelschappen thuis moet hebben gevoeld.7. In elk geval is al te grote scepsis weinig productief wanneer we willen begrijpen hoe het literaire leven in Brugge zich ontwikkelde in de eerste decennia van de vijftiende eeuw. Het is hoe dan ook duidelijk dat de Jan van Hulst van het Gruuthusehandschrift een toonaangevende figuur in het culturele leven moet zijn geweest als dichter en organisator - cultureel entrepreneur zouden wij hem tegenwoordig noemen. Brinkman is nogal voorzichtig over het auteurschap, terwijl juist daar de inzichten spectaculair zijn gekanteld in de afgelopen jaren.8. Jan van Hulst werd in de negentiende eeuw als eerste opgemerkt. Zijn naam staat in enkele gedichten als acrostichon vermeld. Later werd Jan Moritoen daaraan toegevoegd, eveneens op basis van een (pas later opgemerkt) acrostichon. Heeroma herkende in Moritoen de grootste van de twee dichters, verantwoordelijk voor alle liederen en een aantal

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 260 gebeden en gedichten. Jan van Hulst, de oudste van de twee, was eigenlijk maar een matig dichter. Sinds een paar jaar is de roem van Jan Moritoen vervlogen, niet omdat ‘zijn’ werk minder wordt gewaardeerd, maar omdat het tegenwoordig aan Jan van Hulst wordt toegeschreven. Er zijn zelfs goede redenen om (nagenoeg) alle teksten in de verzameling aan die ene dichter toe te schrijven. Bij deze heroverweging heeft grondig literair-historisch onderzoek, computational stilistisch onderzoek en archiefonderzoek de argumenten geleverd. Moritoen, die decennialang als voornaamste auteur werd gezien, moet de opdrachtgever zijn geweest voor het gedicht waarin zijn naam vermeld staat; hij was wellicht zelfs sponsor in ruimere zin. Zijn rol is veranderd van meesterlijk dichter tot een van de eerste burgerlijke mecenassen in de Nederlandse letterkunde. Jan van Hulst - lang voor een ongeinspireerde dichter gehouden - is de briljante meester die een omvangrijke oeuvre bij elkaar heeft geschreven, toonaangevend in cultureel Brugge en oprichter, in 1428, van de eerst rederijkerskamer in de Nederlanden en daarmee de grondlegger van een nieuwe en vernieuwende literaire infrastructuur die meer dan anderhalve eeuw dominant is geweest en die een belangrijke rol heeft gespeeld in maatschappelijke en culturele vernieuwingen.9. Het hoofdstuk waarin auteurschap en context volop aan bod komen, biedt een schat aan materiaal voor verder onderzoek. Wie Brinkmans inleiding leest, realiseert zich meer en meer dat zoveel nog niet gedaan is, en dat terwijl de niet helemaal uitputtende bibliografie een imposant aantal titels vermeldt van publicaties die vooral aan deze collectie en haar teksten zijn gewijd. Maar alvorens in te gaan op wat er nog in het verschiet ligt, eerst nog iets over de editie. Op pagina 244 van de eerste band is de inleiding, waartoe ook een verantwoording van de editie behoort, ten einde. De volgende 625 pagina's bevatten de gebeden, liederen en gedichten met woordverklaringen. Juist dit onderdeel van een editie lijkt zo eenvoudig, maar is in werkelijkheid erg complex. Ik heb vaak gewerkt met deze teksten, ik heb verschillende gedichten, gebeden en liederen grondig bestudeerd en vertaald, en daarbij steeds weer ontdekt hoe hermetisch de teksten vaak zijn: het West-Vlaamse Middelnederlands is op zichzelf al lastig, maar de enorme taalvaardigheid van de dichter versterkt dit nog. Zijn woordenschat is groot en talrijk zijn de nieuwgevormde woorden en samenstellingen. De woordverklaringen, onmisbaar in zo'n geval, zijn treffend en adequaat, en van onschatbare waarde bij het overbruggen van de afstand tussen de zeshonderd jaar oude teksten en de lezer van nu.10. De tweede band bevat een uitvoerig commentaar: iedere tekst afzonderlijk wordt geïntroduceerd en samengevat, waarna commentaar op afzonderlijke passages volgt. Brinkman verwijst hier naar eerdere studies, maakt volop gebruik van zijn eigen onderzoek en biedt op deze manier een vaak voorbeeldige ondersteuning bij de lezing van de teksten. Niet alle teksten zijn even gedetailleerd van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 261 commentaar voorzien. Bij het 2243 verzen lange eerste gedicht (Minneburcht) geeft Brinkman 16 pagina's commentaar, bij het daarop volgende tweede gedicht, met 1868 verzen zo'n 17% korter dan het eerste gedicht, vinden we 24 pagina's commentaar. Dat verschil wordt niet verklaard omdat het eerste gedicht eenvoudiger zou zijn - wie vertrouwd is met het werk weet dat het eerder omgekeerd is - maar omdat Brinkman meer grip heeft gekregen op de juridische inkleding van het tweede gedicht dan op het poëticale minnediscours in het eerste gedicht. Een belangwekkend onderdeel van het commentaar wordt gevormd door de verwijzingen naar parallelle passages binnen het corpus van de Gruuthuseteksten, maar ook naar teksten daarbuiten. Die verbindingen zijn legio (en de dichter moet zijn Maerlant goed gekend hebben). Waar Heeroma, en vele anderen, deze parallellen hebben aangewend voor toeschrijving van teksten aan een van de ‘Gruuthusedichters’, zou ik ze eerder willen interpreteren als manifestatie van het hechte intertekstuele weefsel dat in deze teksten te zien is. Sommige liederen bestaan vrijwel geheel uit passages (citaten zou je kunnen zeggen) van andere teksten. Ook het Egidiuslied, zo vaak ervaren als ontroerende uitdrukking van individueel verdriet, bestaat zeker voor de helft uit verzen en formuleringen die elders voorkomen. Dat maakt het lied niet minder indrukwekkend, maar laat wel duidelijk zien dat in de poëtica van deze dichter oorspronkelijkheid niet zo hoog geacht wordt. De editie, monumentaal in alle opzichten, biedt een voorbeeldige uitgave van teksten en melodieën, maakt gebruik van het talrijke onderzoek dat in de voorbije jaren verricht is, en vormt de ideale impuls tot vervolgonderzoek omdat Brinkman in de inleiding, de annotatie en het commentaar heel goed laat zien waar de interpretatie vragen oproept, waar de teksten ons voor moeilijkheden stellen. Voor Brinkman is het hiermee gedaan, zo vertelde hij me. Anderen moeten er maar mee verder gaan. Er is de voorbije jaren veel gepubliceerd over de teksten in het Gruuthusehandschrift, maar de lacunes zijn nog opvallend talrijk. De belangrijkste daarvan is wel dat publicaties in andere talen dan het Nederlands zo goed als afwezig zijn. Het Gruuthusehandschrift is een speelterrein van onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen: neerlandici, wat historici, een paar muziekwetenschappers en een enkele kunsthistoricus. Allemaal zijn ze ervan overtuigd dat het een belangrijke verzameling is met internationale allure, maar zelden wordt het contact gezocht met de internationale mediëvistiek. De twee bundels met artikelen die de laatste jaren zijn verschenen, bevatten samen 22 artikelen. Drie daarvan zijn in het Engels, waarvan een in het geheel niet over het Gruuthusehandschrift gaat, en één is in het Duits geschreven.11. Omdat dit echter gebeurt in bundels met Nederlandse titels, is de kans klein dat ze hun weg vinden naar een internationaal publiek. De catalogus van de tentoonstelling is enkel in het Nederlands verschenen en Engelse vertalingen van de gedichten, gebeden en liederen zijn er zo goed als niet. Als ik

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 262

één nieuwe richting zou mogen wijzen, dan voert die naar de Engels- en Duitstalige vaktijdschriften. Op dat gebied is er nog een wereld te winnen. Publiceren op het podium van de internationale mediëvistiek dwingt ook tot het aangaan van de discussies die daar gevoerd worden en dat brengt me bij de andere lacunes (of moet ik zeggen: ballen voor open doel). Onderzoek naar auteurschap, naar de rol(len) van de verteller, benaderingen waarin self-fashioning en posture als uitgangspunt worden genomen, waarin onderwerpen als voyeurisme en het spel met identiteiten (zo relevant in de allegorische gedichten) aan bod komen, zijn nauwelijks te vinden. Ondanks wat aanzetten van Jan Dumolyn is het dominante thema van ambachtelijkheid en corporatisme, dat ook in metaforen volop doorklinkt, nog maar weinig geëxploreerd.12. De wegen die gewezen zijn in memory studies en het performativiteitsonderzoek bieden nog tal van mogelijkheden13. en het is hoog tijd dat er eens gekeken wordt naar gender, seksualiteit en geweld in de teksten. De liederen en gedichten gaan op allerlei verschillende manieren over de relaties tussen verliefde of naar liefde verlangende mannen en vrouwen. Van uiterst hoofs tot bot en gewelddadig. Lied 71, over Wouter en Lijskin, gerekend tot de categorie van zotte liederen, beschrijft het bezoek van een oude geilaard aan een hoertje dat niet gediend is van zijn onbehouwen avances en door hem gemolesteerd wordt. Zo althans las Daan Dekker, een student van mij, het in een scherpzinnige analyse. Of is het, zoals Brinkman aangeeft, een erotisch twistgesprek tussen twee ongelijke minnaars dat uit de hand loopt? De gebeden, liederen en gedichten uit het Gruuthusehandschrift behoren tot het mooiste en spannendste dat de Middelnederlandse letterkunde te bieden heeft. We weten precies waar ze ontstaan zijn en gefunctioneerd hebben: in de meest internationale stad uit de laatmiddeleeuwse Nederlanden, een metropool van grote allure. Brinkman doet alleszins recht aan de rijkdom van die collectie. Het is aan de onderzoekers om de perfecte opstap die deze editie biedt te gebruiken om het onderzoek naar het Gruuthusehandschrift te brengen waar het thuishoort: op het forum van de internationale mediëvistiek.

Johan Oosterman, Radboud Universiteit Nijmegen

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 263

Literatuur

Brinkman, Herman, ‘“Schoon onderworpen droefheid”. Over opmars, resonantie en interpretatie van het Egidiuslied’, in: L.P. Grijp & F. Willaert (red.), De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2008, 129-147. Bruaene, Anne-Laure Van, Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-1650), Amsterdam University Press, Amsterdam, 2008, 42-43. Derycke, Laurence & Anne-Laure Van Bruaene, ‘Sociale en literaire dynamiek in het vroeg vijftiende-eeuwse Brugge: de oprichting van de rederijkerskamer De Heilige Geest, ca. 1428’, in: Johan Oosterman (red.), Stad van koopmanschap en vrede. Literatuur in Brugge tussen Middeleeuwen en Rederijkerstijd, Peeters, Leuven, 2005 (Antwerpse Studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis 12), 59-96. Dumolyn, Jan, ‘Het corporatieve element in de Middelnederlandse letterkunde en de zogenaamde laatmiddeleeuwse burgermoraal’, in: Spiegel der letteren, 56, 2014, 123-154. Haan, Corrie de, Dichten in stijl. Duitse kleuring in Middelnederlandse teksten, Prometheus, Amsterdam, 1999. Koldeweij, Jos, ‘Jan van Hulst en de Lieve-Vrouwe-Broederschap in 's-Hertogenbosch’, in: Frank Willaert, Jos Koldeweij en Johan Oosterman (red.), Het Gruuthusehandschrift. Literatuur, muziek, devotie rond 1400, KANTL, Gent, 2015, 77-90. Koldeweij, Jos, Inge Geysen en Eva Tahon, Liefde & devotie. Het Gruuthusehandschrift: kunst en cultuur omstreeks 1400, Ludion, Antwerpen, 2013. Meijer, Maarten de, ‘Lezen als een toehoorder. Stemgebruik in de eerste Gruuthuse-allegorie’, in: Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden, 18, 2011, 150-178. Oostrom, Frits van, ‘Heeroma, “Gruuthuse” en de grenzen van het vak’, in: Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek, Prometheus, Amsterdam, 1992, 237-251, 309. Porck, Henk, e.a., ‘Het Gruuthusehandschrift nader belicht. Verificatie van de authenticiteit van

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 264 het wapen van Gruuthuse’, in: Frank Willaert, Jos Koldeweij en Johan Oosterman (red.), Het Gruuthusehandschrift. Literatuur, muziek, devotie rond 1400, KANTL, Gent, 2015, 255-271. Ramakers, Bart, ‘Lezen als een toeschouwer. Over performatieve receptie van Middelnederlandse teksten’, in: Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde de in de Nederlanden, 11, 2004, 126-139. Willaert, Frank (red.), Het Gruuthuse-handschrift in woord en klank. Nieuwe inzichten, nieuwe vragen, KANTL-colloquium 30 november 2007, KANTL, Gent, 2010. Willaert, Frank, Jos Koldeweij en Johan Oosterman (red.), Het Gruuthusehandschrift. Literatuur, muziek, devotie rond 1400, KANTL, Gent, 2015.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 265

Simon Smith, Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam (Stichting Neerlandistiek VU) / Münster (Nodus Publikationen) 2016, 326 bladzijden, ISBN/EAN 978-90-8880-031-3 / 978-3-89323-774-6, €24,50

Al ruim een kwart eeuw laat Simon Smith zijn licht schijnen over Die Riddere metter Mouwen, een van de kortere Arturromans die geïnterpoleerd werden in de Lancelotcompilatie. In de loop van die periode publiceerde Smith een flinke verzameling artikelen over deze tekst. Een zevental daarvan, aangevuld met een inen uitleiding, is in het voorliggende boek gebundeld en daarop promoveerde de auteur op 8 maart jongstleden aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Wie Smiths publicaties over Die riddere metter mouwen gevolgd heeft, zal in dit boek dus niet veel nieuws te lezen krijgen. De artikelen zijn aangepast, maar niet volledig herschreven, en het loont de moeite om ze in hun onderlinge samenhang te lezen. De stukken stammen uit de periode 1991-2014, maar het zijn niet alle bijdragen die Smith publiceerde over deze Arturroman. De inleiding (p. 5-45) biedt een uitvoerige status quaestionis waarmee de filologische coördinaten aangegeven worden worden waarbinnen Smiths lectuur van Die Riddere metter Mouwen zich beweegt. Het auteurschap, de datering, omvang, romantype, de verhouding tussen de tekst in de compilatie en het bewaard gebleven fragment van de oorspronkelijke versie - het passeert allemaal de revue en maakt duidelijk binnen welke grenzen en met welke voorbehouden de tekst gelezen kan worden. Dan volgen er zeven hoofdstukken die in hun titels min of meer openbaren vanuit welk perspectief ze de tekst benaderen. ‘Sturende start’ (p. 47-63) bespreekt vooral de wijze waarop in de opening van het verhaal de minnethematiek naar voren gebracht wordt, maar ook gespeeld wordt met de conventies van de Arturepiek. In ‘Machtige minne’ (p. 65-90) staat de liefdesconceptie in Die Riddere metter Mouwen centraal. Smith betoogt dat de tekst in oorsprong een veel zwaarder accent op de verbeelding van de ideale wereldlijke liefde bevatte (afgezwakt door de compilatiebewerking) en wellicht gelezen moet worden als een reactie op die Arturromans waarin een eerder religieus geïnspireerd ridderschap centraal staat (Chrétiens Perceval en de Queste del Saint Graal). In het volgende hoofdstuk, ‘Vermakelijk verhaal’ (p. 91-138) komt het aspect ‘humor’ aan bod. Smith geeft ruiterlijk toe dat het onderzoeken van humor in middeleeuwse teksten verre van gemakkelijk is, maar hij heeft zich toch ‘gewaagd aan een speurtocht naar verzen en episoden met komisch potentieel’ (p. 123). In ‘Valse vrijer’ (p. 139-153) laat Smith zien hoe de nevenpersonages in Die Riddere metter Mouwen in hun contrastwerking bijdragen aan het profileren van de liefdesthematiek. De rol die de ouders van Miraudijs (de ridder metter mouwen) spelen, maar ook het optreden

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 266 van de koningen van Aragon en Cornwall, onderstrepen het uitzonderlijke van Miraudijs' verbintenis met Clarette, de aanbedene wier hand hij uiteindelijk ook zal verwerven. In ‘Vermaarde minnaars’ (p. 155-170) belicht Smith nogmaals hoezeer de gherechte minne in zijn tekst centraal staat, ditmaal door Miraudijs en Clarette af te zetten tegen enerzijds Tristan en Iseut en anderzijds Lancelot en Guinevere. Die liefde is ook het onderwerp van het volgende hoofdstuk, ‘Vermaarde Venus’ (p. 171-198), maar in Die Riddere metter Mouwen treedt de liefdesgodin vooral als een positieve kracht op, die Miraudijs aanzet tot volharding in de minne. Het laatste hoofdstuk voor de uitleiding is getiteld ‘Verdachte vorstin’ (p. 199-226) en gaat in op de contrastwerking tussen Clarette en Guinevere, waarbij laatstgenoemde dan misschien wel de koningin is, maar het toch tegen eerstgenoemde moet afleggen. Deze samenvatting van dit boek kan geen recht doen aan Smiths lectuur, die even intensief als inventief is. Zijn betogen zijn zeer goed onderbouwd, maar bovendien goed geschreven (met een lichte hang naar het barokke). Omdat het hier een verzameling eerder gepubliceerde artikelen betreft, is een zekere overlap onvermijdelijk, maar storen doet dat niet: er is voldoende afwisseling door de uiteenlopende invalshoeken (met de minne als gravitatiepunt). Dat Smith kiest voor een sterk comparatistische lezing van zijn tekst, lijkt me een goede zaak: vergelijkend lezen werkt doorgaans verhelderend. Dat in die benadering het vergelijken nogal eens uitmondt in het opperen van een intertekstueel spel dat de dichter aan zijn publiek zou hebben aangeboden, is voor mij niet altijd even overtuigend. Datzelfde geldt voor de humoristische interpretatie van sommige plaatsen in de tekst (wat Smith ook beseft). Maar dat laat onverlet dat de gepresenteerde visies op eventuele intertekstuele en humoristische aspecten van Die Riddere metter Mouwen van groot belang zijn: ze zetten aan tot nadenken en hopelijk ook tot vergelijkbaar onderzoek van andere (Artur)teksten. Wie Smiths werk leest, leert zeer veel over Die Riddere metter Mouwen, maar leert ook een heleboel over het lezen van Arturepiek in het algemeen. Als we de doctorsbul mogen beschouwen als de academische tegenhanger van Miraudijs' mouw, dan mag Smith die met evenveel eer dragen als de held van zijn verhaal!

Geert Claassens, Katholieke Universiteit Leuven

Eindnoten:

1. Brinkman (2008). 2. De catalogus van de tentoonstelling: Koldeweij e.a. (2013). De congresbundel: Willaert e.a. (red.) (2015). 3. Van Oostrom (1992). 4. Zie hierover ook Porck e.a. (2015). 5. De Haan (1999). Dit is nu zo'n gebied waar na jaren van veel debat, de discussie voorlopig lijkt afgerond. 6. Zie voor (methodologische) bedenkingen, juist in dit Brugse ‘mijnenveld’, Derycke & Van Bruaene (2005). 7. Koldeweij (2015). 8. Zie daarover in de recente congresbundel (Willaert e.a. (2015)) de bijdragen van Frits van Oostrom, Herman Brinkman, Frank Willaert en Johan Oosterman. 9. Over de Brugse rederijkerskamer, zie Van Bruaene (2008), 42-43.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21 10. De editie is verschenen in de reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Het is binnen deze reeks de derde kritische uitgave, en de eerste waarin de teksten van uitvoerige woordverklaringen en annotaties zijn voorzien. 11. Het betreft de eerder genoemde bundel van Willaert e.a. (2015) en Willaert (2010). De bundel uit 2010 is nog voorzien van ‘summaries’ en van een Engelse versie van de inleiding. De bundel uit 2015 bevat drie niet-Nederlandstalige bijdragen over de Gruuthuseteksten, van Stefan Rosmer, Ita Hijmans en Helene Haug. De bijdrage van Sonia Tortajada Hernando gaat over de restauratie van twee Vlaamse beelden. 12. Zie Dumolyn (2014). 13. Over performativiteit wel Ramakers (2004) De Meijer (2011).

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21