<<

FRYSKE AKADEMY Doetestrjitte 8 8911 DX Ljouwert Tel. 058-131414 W,k '-"• » ' '«

EPO YAN DOUWMA TE ÏÏUIZÜM.

EENE BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER

HERVORMING IN

G. H. van Borssiim Waalkes.

VOOK EEN GOED DEEL UIT ONUITGEGEVEN STUKKEN.

* I j

I Epo van Douwma's geboorte en afkomst

De St. Jansdag van het jaar 1542 (1) was zeker een dag van groote vreugde voor de bewoners van het oude Abbingha-state te Huizum. Het huwelijk van den edelen Goffe (2) van Douwma met Wiek Abbingha werd bekroond door de geboorte van eenen zoon. Men gaf den geborene den naam Epo, en hij was en bleef het eenige kind zijner ouders. Zoowel van vader als van moeders zijde was Epo ver- maagschapt aan edele en wel bekende Friesche geslachten. Van moeders zijde had hij Hesselus Abbingha te Hui­ zum tot grootvader, en mogt hij zich verwant gevoelen aan diens oud en in Friesland vermaard geslacht (3). Van vaders zijde konde hij eveneens zich beroepen op een afkomst, waarop niet weinigen trots zouden zijn.

(1) Zie beneden. (2) Vroeger meende ik den naam Gosse te moeten lezen. Zie mijn kerk. toest. v. Huizum v. de herv. p 44. Door te Water, Het verbond der edelen, III p 462, en de Haan Hettema , Het geslachts-en wapen­ boek der Friesche edelen, geslacht Douma , ben ik beter ingelicht. De naam was niet Gosse maar Goffe. Te Water had ten aanzien der Friesche geslachten , en vooral ten aanzien van Huiznm de beste in­ lichting. Jonkhr. Ulbo van Burmania, oud-grietman van Leeuwarde- radeel, deelde hem uitgebreidde aanteekeningen mede uit het M. S. van de twee TJpcoJ Burmania, grootvader en kleinzoon , vermeerderd door Feijo en Schelto ab Heemstra, genoemd Tractatus de Nobilitate etc; en zette hem uit gedrukte en ongedrukte stukken alles bij , wat hij maar oordeelde eenigzins tot te Waters onderzoek nuttig te zijn. Te Water, a. w. IV p 409 enz. en 418. Wij hebben dan ook menige bijzonderheid omtrent Huizum aan ±e Waters boek te danken. (3) Zie de Haan Hettema, stamboek v. d. Frieschen adel p 17 en de aanteekeningen. Mijn kerk. toest. v. Huizum v. d. Herv, p 43 en 5l. Leeuw. Kuipers 18/5. 4 EPO VAN DOUWMAS GEBOORTE EN AFKOMST.

Volgens ééne (1) meening toch zoude de welbekende Jancke van Douwma zijn grootvader zijn ... de man, be­ kend door zijne geschriften (2) en zijnen strijd tegen Dou- we Burmania, en niet het minst door zijnen dood te Vilvoorden in den kerker , in het jaar 1530 (3). Volgens eene andere meening (4) echter stamde onze Epo niet af uit de Douwmas van Oenema, maar uit de Douma's van , en zoude Jancke Douwma van Lang­ weer, gestorven in 1476, de overgrootvader zijns vaders zijn geweest. Deze Jancke Douwma van Langweer toch had zes kinderen en daaronder Douwe Douwmavte Eernsum. die, gehuwd zijnde met Bauck Doekesd: Rinia, op zijne benrt twee kinderen verkreeg. Een dezer twee was Epo van Douwma, gestorven in 1516 en gehuwd met Tjits van Camstra, de grootvader van onzen Epo. Onder zijne zes kinderen toch behoorde ook Goffe van Douwma, Epo3 va­ der, de man van Wiek Abbingha. Wij foor ons gelooven, dat de laatsgenoemde meening

(1) Aldus volgens de geslachtslijst van de familie Douwma in de Werken van het Friesch Genootschap I p 55 enz. (2) Jancke van Douwma schreef: 1 boek der partijen, 2 articulen van Foerantvording, 3 instructie aan sijn Wijff, 4 tractaet fan sijner Re- kenscap, 5 handel sedert 1520, in IV quartieren. Zie Werk. v. h. Fr. Gen. 1. (3) Hij had den stadhouder George Schenk ten hove aangeklaagd, maar werd zelf later suspect en gevangen genomen. Zie Occo Sear- lensis p 453. (4) Zie de Haan Hettema a. w., het geslacht Douwma en voorrede I p IV. — Nemen wij deze laatste meening als de juiste aan, dan is Jancke van Douwma, die te Vilvoorden in de gevangenis stierf, een verre neef geweest van onzen Epo en diens vader Goffe. De groot­ moeder van Jancko Douwma , die te Vilvoorden stierf, genaamd Rienck Douwma, moest toch oom zeggen tot den overgrootvader van Goffe v. Douwma, den vader van onzen Epo. Zij was immers eene dochter van Uleke Douwma, den broeder van Jancke van Langweer. Zie de Haan Hettemaa, a. w. EPO VAN DOUWMAS GEBOORTE EN AFKOMST. 5 ons de ware afstamming van onzen Epo aan de hand geeft. — Zij wordt voorgedragen door de Haan Hettema in zijn geslachts- en wapenboek der edele familien in Friesland; en tot de onschatbare bronnen, bij de samen­ stelling van dit boek gebruikt, behoort ook het handschrift van de twee Upco's Burmania, grootvader en kleinzoon, vermeerderd door Feijo en Schelto ab Heemstra, genoemd Tractatus de Nobilitate etc. Voorzeker mag het getuigenis van deze bron niet gering geschat worden. Maar, wat dunkt mij alles afdoet, is het bewijs, dat ons door het verschil van wapens (1) geleverd wordt. De Douwmas van Oenema hadden het volgende wapen: het veld was ver­ deeld in twee deelen door een liggenden balk; het bovenste deel behelsde een liggende halve maan met drie gouden sterren op een blauw veld, het onderste drie roode rozen op een zwart veld — of ook wel was het veld in zijn ge­ heel blauw, en bevatte dan een staande halve maan ter linkerzijde en gouden knop tan een speer ter rechter zijde. De Douwmas van Langweer daarentegen hadden tot hun wapen een opstaand zwaard op een rood veld. Onze Epo van Douwma nù voerde dit laatste wapen, gelijk nog te zien is op (2) een der klokken in den toren te Huizum, namelijk op die, welke gegoten is in het jaar 1582, en versierd is met het volgende opschrift: „Sijbrant van Cammingha, Epo van Douwma, Hesselvan Feijtsma, hovelingen tot Huijsum," en de wapens der drie genoemde edelen. — Epo van Douwma te Huizum stamde dus , blijkens zijn eigen wapen, af van de Douwmas van Langweer. En konde hij van moeders zijde zijne afkomst terug leiden zelfs tot de (3) Graven van Holland, van vaders kant was zijn geslacht reeds lang voor- en

(1) Zie het onderscheid der wapens bij de Haan Hettema a. w. II. (2) Zie mijn kerk. toest. v. H. v. d. Herv. p. 11. (3) Zie de Haan Heîtema a. w. p. 17 het geslacht Albada, Abbinga, 6 EPO VAN DOUWMA» GEBOORTE EN AFKOMST. gedurende de twisten tusschen de Schieringers en Vet- koopers in Friesland bekend , en in groote macht en aan­ zien te Langweer en Irnsum, waar het zijne stinsen of kasteelen had (1). Voorwaar! de zoon van Goffe van Douwma en Wiek Abbinga mogt bogen op edele en welbe­ kende voorouders !

De tijdsomstandigheden waaronder Epo van Douwma geboren en opgevoed is.

Was de afkomst van Epo merkwaardig, belangrijker nog mogen de tijdsomstandigheden genoemd worden, te midden waarvan hij geboren en opgevoed werd .... tijdsom­ standigheden , die zeker niet nagelaten hebben grooten invloed uit te oefenen op de vorming en richting van zijn persoon en leven. Het was de merkwaardige tijd, waarin de groote be­ ginselen van Luther, die gansch Europa in beweging brachten, ook in Friesland steeds meer veld wonnen en gehuldigd werden. Reeds lang was de bodem daarvoor hier toebereid, ja! zoo zeer gereed, dat er zekerlijk, al had Luther zijne stem niet verheven, eene geheel eigene hervorming in de oud katholieke kerk van Friesland zoude hebben plaats gevonden. De vrijheid der Friesen in het verkiezen hunner geestelijken (2), hunne betrekkelijke on­ afhankelijkheid van den Paus, hunne rechtmatige afkeer van de zich openbarende zedeloosheid en onmatigheid der monniken en geestelijken , het gedrag van vele geestelijken, die in de twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers het zwaard verhieven in plaats van het Evangelie des

(1) Zie te "Water a. w. II, p. 346. (2) Zie Kerk. toest. v. Huizum v. de Herv. p. 12—19 en 34. DE TIJDSOMSTANDIGHEDEN ENZ. 7 vredes, souden in verband met den geringen eerbied, dien de krijgslieden van hertog Hendrik van Saxen voor het heilige en de bedienaren der godsdienst betoonden, en met het Evangelisch licht, dat uitging van het klooster Aduard in Groningen, waarheen velen uit Friesland zich, als ware het hun eene hoogeschool, begaven, en waar Wessel Gansfort getuigenis gaf, die hervorming hebben gebaard. (1) Of kunnen wij niet op merkwaardige ver­ schijnselen wijzen, die den invloed van Luther en zijne ge­ schriften in Friesland vooraf gingen ? (2) Predikte aireede in 1516 niet Jelle of Gellius Faber de Bouma het zuivere Evangelie te Jelsum ? Getuigt Menno Simons zelf niet, dat hij in het jaar 1516 reeds ernstige twijfelingen koes­ terde omtrent de transsubstantiatie bij de bediening van de mis ? Veroordeelde het hof van Friesland, den 3den Maart 1517, niet eenen zekeren Heijnrick van Eemijck tot de vreeselijke straf dat hem „een stuck van sijnre tonghe die breete van eenen vinger" zoude worden afge­ sneden, en hij daarna „hondert jaar en eenen dach" ten lande uitgewezen zoude zijn, omdat hij -ich schuldig ge­ maakt had, aan het „grijsseücken en onchrijstelijcken blasphemeeren tegens God almachtich", waarbij wij zeker te denken hebben aan het uitspreken van kettersche ge­ voelens ? (3) Geen wonder dus, dat in Friesland, waar deze en der­ gelijke verschijnselen het optreden van Luther vooraf gin­ gen, een veel grootere beweging ontstond, toen deze groote hervormer in Wittemberg zijne stem luide verheven

(1) Zie over dit een en ander E. J. Diest Lorgion, Gesch. d. kerkhervorming in Friesland , p. 7—13. (2) Zie Ypeij en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. kerk, aantee- keningen , I p. 48. (3) Zie omtrent Gellius Faber de Bouma, Menno Simons en Heijn­ rick van Eemijck, Dr. I. G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der kerkhervorming in ^jfederland , I p. 59—62. 8 DE TIJDSOMSTANDIGHEDEN, WAARONDER had. Van daar, dat reeds in 1521, ook in Friesland, een plakkaat van Karel V tegen Luther en diens aan­ hangers werd afgekondigd, waarin Luther werd voorge­ steld als een duivel in de gedaante van een mensch, ge­ kleed als een geestelijke om het menschelijk geslacht te beter tot eeuwigen dood en verdoemenis te kunnen bren­ gen, en tevens streng aan een ieder, van welken rang of stand ook, werd verboden eenige van Luthers boeken te koopen, houden, lezen, schrijven, of drukken, maar dat alle schriften van Luther en zijne volgelingen verbrand en vernietigd moes'en worden (1). Van daar, dat Petrus van Thabor in 1524 schrijven moest: „in Erieslant sijnt daer veel sommighe Priesters of gheleerde lueden, beide gheesteliek ende werkelick (wereldlijk), die seer mijt hem (Luther) voelen; want hij bewijst sijn dijngben alsoe claerlick mit dat Heijlighe Ewangelij ende mit Paulus Epiatolen, ende voert mijt dije principael scrijften, dat daer veel gheleerde luden mijt hem toevallen." (2) Een aanzienlijk getal van strenge plakkaten bewijst dan ook

(1) Charterrb. v. Fr. II p. 419. Prof. de Hoop Seheffer schijnt van oordeel te zijn , zie diens Gesch. der kerkhervorming in Ned. , II p. 483, dat dit plakkaat in Friesland niet .is afgekondigd. Friesland is eerst in 1523 bij Karels erflanden gevoegd , en de Keizer zoude uit wijze staatkunde de strengheid der plakkaten een jaar of drie, vier, tot in 1526, niet op de pas onderworpene bevolking hebben toegepast. Met bescheidenheid veroorloven wij ons hier eene enkele vraag. Voor­ eerst was niet een deel van Friesland van 1515 af aan Karel onder­ worpen ? Heeft hij niet tot 1523 of 24 tegen de Gelderschen te kampen gehad, die zijne regering in Friesland tegenstonden ? Ten anderen: moest dan Karels plakkaat niet even goed in Friesland af­ gekondigd worden als elders in Nederland ? En zoude niet juist de staatkunde Karel in 1521 gedrongen hebben bovengenoemd plakkaat in Friesland te doen afkondigen , daar tevens in dat zelfde jaar de Bisschop van Utrecht, stellig met medeweten van Karel, een zeer schandelijke strooptocht in Friesland deed ? Zie Petrus Thab. bij Vis­ ser en Amersfoordt, III p. 268 seqq. en aanteekeningen p. 152, 153, (2) Petr. v. Thab. bij Visser en Am. III , p. 429. EPO VAN DOUWMA GEBOREN EN OPGEVOED IS. 9

Luthers invloed in Friesland. Het vroeger uitgegevene werd 14 Maart 1526 herhaald (1). Nog in December van dat jaar verscheen er een nieuw tegen Luthers boeken en vrienden gericht (2). In October 1529 werd bij plakkaat verboden van Luther en zijne aanhangelingen en dwalingen op den kansel melding te maken (3). In hetzelfde jaar werden er in Friesland twee commissarissen voor geloofs­ zaken aangesteld, namelijk Maarten van Naerden en Kempo van Martena(4). In 1531, 7 October, verscheen een nieuw plakkaat, waaruit blijkt, dat men zich schuldig maakte aan blasphemien omtrent •— en het maken van schandelijke figuren van — God, Maria en de heiligen(5) Men vervaardigde dus spotprenten. In 1538 werden de plak­ katen tégen de Lutheranen vernieuwd (6). Na dat jaar werden zij bovenal tegen de wederdoopers, met wie men helaas! de doopsgezinden gelijk stelde, gegeven (7). In 1535 moest men bij plakkaat gebieden, dat een ieder ter kerk zoude gaan, en de mis en alle de godsdienstoefe­ ningen volgens oud gebruik zoude bijwonen, om dat velen zich geheel afhielden van de heilige kerken, „gelijk als doen diegeene, die sijn van den secten van den Weder- doopers;" (8) men moest verbieden, dat iemand iets aan Onroomschen zoude verhuren, „ten einde te extisperen ende verdelgen dese vermaledide nijeuwe secte van de Wederdoopers, ende andere qualijck gevoelende van onsen

(1) Zie F. Sjoerds, beschr. v. Oud en Nieuw Friesland II. 2. p. 635. (2) Zie Charterb. v. Friesl. II. p. 514. (3) Charterb. van Fr. II. p. 563. (4) Charterb. II. p. 197. (5) Ch&rterb. II. p. 604 en 606. (6) Charterb. II. p. 639. (7) Zie de Hoop Scheffer a. w. Il, p. 490 en Lorgion a. w. p. 34. (8) Charterb. II. p. 662 enz.

t 10 DE TIJDSOMSTANDIGHEDEN, WAARONDER heijligen gelove"; (1) ja! men moest bij plakkaat opkomen tegen het wegloopen van vele religieuse personen, zoo mannen als vrouwen, uit de kloosters, die zich door het dragen van wereldsche kleeding trachtten te verbergen. (2) Doch niet alleen uit de menigte plakkaten, die tegen Luther en zijne leer in Friesland uitgegeven werden, blijkt de groote invloed van dezen edelen Hervormer in onze provincie, maar er lijn eveneens ten bewijze daar­ van merkwaardige gebeurtenissen bij te brengen. Wij kunnen allereerst wijzen op onderscheidene veroordeelingen en vonnissen, die geveld en ten uitvoer gebracht werden. Zoo werd in 1526 door den stadhouder George Schenk van Toutenburg eenen zekeren priester Ulco gevankelijk naar Holland gezonden, „overmits zekere seditie, die hij in Friesland strooijende was (3)." Zoo stonden in dat zelfde jaar twee Staversche burgers Dirk Wou en heer (zeker een priester) Gerijt, organist, voor het hof van Friesland terecht. Zij waren gekleed met „eenen gheelen cappe" op het hoofd, het schandteeken der ketterij, en zij werden ten lande uitgebannen , omdat zij „mijt woirden ende wercken tegens de olde loffelijcketj, gewoonten ende costumen der heijliger kercken misdaen ende misseeght hadden," of „mijt der luttherijen besmijt" waren. (4) Zoo werd aan het einde van 1526 eveneens een zekere Wilhelmus Tanckes door het Friesche hof veroordeeld om met een gele kap aan de kaak te staan, en zijn tong met een ijzer te laten doorboren, daar hij „in de reine jouckvrouw Maria ende moeder Goids schandelijcken geblasphemeerd had". (5) De Henegouwer Martin Mat-

(1) Charterb. II. p. 666. (2) Charterb. II. p. 664. (3) De Hoop Scheffer a. w. II. 484. (4) De Hoop Scheffer a. w. II. 484. (5) De Hoop Scheffer a. w. II. 485. EPO VAN DOUWMA GEBOREN EN OPGEVOED IS. 11

thijszoon van Bergen (1) werd in 1527 , nadat hem de tong met een priem doorboord was , Friesland uitgebannen, omdat hij „tegens God ende het waerdige heijlige Sacra­ ment gesproicken" had. In 1530 werd te Leeuwarden Wijbrant Janszoon van Hartwart „te pulver gebrandt, omdat hij nijet en geloofde dat Jesus Christus warachtich God ende mensche ia, oick dat de heijlige evangelijen waraftich zijn." (2) In 1537 zond de stadhouder een bevelschrift naar Fra- neker, dat men tegen alle nieuwigheden in de godsdienst nauwkeurig moest waken, en eenige jonge lieden, die in de kerken ongeregeldheden bedreven, laten geeselen „tot exemple van anderen." (3) En wilt gij behalve deze veroordeelingen en vonnissen een ander merkwaardig feit, dat van Luthers invloed in Friesland getuigt — let er dan op hoe vele jongelingen uit deze provincie, van het jaar 1523 af, in Wittemberg gingen studeeren. Een lijst met hunne namen voorzien is ons bewaard gebleven; (4) en het konde niet anders, of deze jonge lieden, na het voleindigen hunner studiën huiswaarts gekeerd, moesten wel, hetzij in geestelijke hetzij in wereldlijke betrekking, de denkbeelden en ge­ zindheden openbaren, door hen in Wittemberg opgedaan. Van daar zeker, dat in het jaar 1543 de toenmalige pas­ toor te Ter Oele, bij Lang weer gelegen, klaagde, „dat in het jaar 1533 Heer Heere Douwezoon, die daar toen pastoor was, seer ontsteken wesende met quaden secten, de gemeente geleerd had, dat zij bij zijn tijden geen offer oft tijden, evige memorien en achterdaeden hebben be- taelt. Dat de gemeente onwillig bleef die te betalen,

(1) Zie over hem de Hoop Scheffer II. 486 en 407. (2) De Hoop Scheffer a. w. II. 487. (3) Diest Lorgion a. w. p. 21. Charterb. v. Fr. II. 669 enz. (4) Zie de Hoop Scheffer a. w. II. 488 en 489, 12 DE TIJDSOMSTANDIGHEDEN WAARONDER daar genoemde pastoor alle goede manieren in de kerk alsoo afgebracht had, dat men noch op Paaschen , noch op geen hoogtijd des jaars, noch over geen dooden meer ten offer gaat, gelijk vroeger in die kerk gebeurde." (1) Van daar voorts , dat er in 1543 op verschillende plaatsen in Friesland traagheid en nalatigheid zich openbaarden in het brengen van offers aan het heilige of in het betalen van wat de vaderen ongemeten (2) d. i. onbekrompen, den priesteren of de kerken hadden toegezegd (3) en opgebracht. Van daar, dat ook te Huizum Goffe van Douwma, de vader van onzen Epo, bezwaren had om zoowel te Huizum als te Franeker aan den patroon en de priesters te betalen, wat in zijne familie altijd opgebracht was. (4) Van daar,

(1) Zie Beneficiaal-boek van Zevenwouden p. 11. Het jaartal 1533 blijkt uit vergelijking van p. 11 met wat op p. 10 voorkomt. (2) De uitdrukking komt voor in het Beneficiaal-boek v. Friesland,. p. 375. (3) Zie de bewijzen er van in het Benefieiaal-boek p. 290 en 294 en van Zevenwouden p. 19. (4) Ten aanzien van Franeker blijkt dit uit eene aanteekening in het Benetlciaalboek p. 253, „item, noch heeft de patroon (de St. Mar- tens kerk te Franeker) zes pondematen en drie eijnsen landts, dewelke althans questioes" staan tegen Goffe Douwema, geldende jaerlix III kar: guldens IX stuers." Dat hier Goffe Douwma van Huizum bedoeld is, blijkt daaruit, dat er in het geslacht Douwma maar é"én persoon van dezen naam voorkomt. Te Huizum had voorts genoemde Goffe verschil met de priesters en kerkvoogden over negen goudgulden, die hij een tijd lang weigerde te betalen. Zie mijn kerk. toest. v. Huizum v. d. herv. p. 44 en 60. Dat achter dit verschil meer zat dan een bloote twist over eenig geld blijkt duidelijk uit eenige woorden van het verzoekschrift, dat de toenmalige priesters van Huizum, Heer Dominicus Seerkesz pastoor en Heer Riemck vicaris, met de kerk­ voogden , aan het hof te dier zake presenteerden. Daarin toch komt deze uitdrukking voor „indien sulex (namelijk het van elkander breken der landen , waarop het bezwaar der negen goudgulden lag , door Goffe van Douwma) geschiedt, soude comen totte der supplianten groete arg- nisse, dewijl t' recht daer duer van Kerstenen sijde soude mogen ver­ duistert worden j oft 't duisteren tijd voer handen heur Yschr presters EPO VAN DOITWMA GEBOREN EN OPGEVOED IS. 13

dat een man, als Stephanus Sijlvius in de St. Vituskerk te Leeuwarden zijne zeer vrijzinnige denkbeelden prediken koude, die eene bestrijding waren van het vagevuur, de vereering der beelden, der bedevaarten, der heiligen- aanbidding, van het misoffer, en daarentegen de barm­ hartigheid jegens armen, ernstige zelfbeproeving en op­ recht geloof in Jezus Christus aanbevalen. (2). Van daar, dat IJsbrand van Harderwijk, monnik te Lidlum, te Wittemberg studeeren konde, en toch later daarover wel van den abt van het klooster eene berisping ontving, maar daarna in genoemd klooster niet slechts eenvoudig weder aangenomen , maar zelfs abt werd, hoewel hij blij­ kens zijnen lateren overgang tot de Hervorming en eijn gesloten huwelijk zijne vrijzinnige beginselen niet vergeten had. (3) Van daar, dat de president van het Friesche hof zich beklaagde , dat hij niet konde merken „eenige sun- derlinge uitwendige genegentheid, noch in de geestelijk­ heid (diewelcke deese saeken meest, immers geheel betreffende was) noch in de waerlicke (wereldlijke) luijden , dat zij pooeh- t den oft studeerden , elck in zijne qualiteijt ende vocatie , tot extirpatie ende extinctie ofte denunciatie der voirscreven (kettersche) secten." (4) Van daar , dat dan ook in 1533 een catholiek vader, bezorgd voor de rechtzinnigheid van zijnen zoon, met hevigen angst aan de mogelijkheid dacht, dat hij naar Friesland zoude gaan, „daer sus die secten der onge- loevichen, Godt betert, geholden werden," en men in een straatlied van zeer treurigen en voor vrome katholieken

aen elijncschen morte bonorum." — Die laatste woorden heteekenen zeker aangekondigd door den dood der vromen. CUjncschen zal toch wel gelijk staan met Minckjen , Teuton: clv/nchen, luiden. Zie Epkema, woordenb. op Gijsb. Japiks, in voce. — Zie ook bijlage A. (2) Zie over hem v. H. en v. R. oudheden van Frieslend I. 353, en Lorgion. a. w. p. 30 enz. (3) Zie over hem v. H. en v. R. a. w. II. 204 enz. (4) Zie acte van advertissement. Charterb. III. 307.

* 14 DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. beleedigenden aard in onze provincie den spot dreef met biecht en absolutie. (1) Van daar eindelijk, dat de Pre­ sident van het hof in 1553 aan de Friesche staten berichtte, dat het hof dagelijks tijding ontving „van veele Heretijcken, ketters ende sectarissen, verspreijende heur fenijn soe in de steden als op 't platte landt." (2) Genoeg, de tijd waarin Epo van Douwma geboren en opgevoed werd, was de tijd waarin Friesland voor een goed deel werd bewogen door den invloed der steeds meer veldwinnende Hervor­ ming, en de opvoeding, die de jongeling ontving moest in verband met den heerschenden geest in zijn geslacht en de gebeurtenissen op het dorp zijner geboorte zijn ge­ moed voor die groote beweging ontvonken. Wij zullen trachten in een volgende afdeeling dit aan te wijzen.

De opvoeding van Epo van Douwma.

Gebrek aan bescheiden maakt het ons onmogelijk om zeker aan te duiden waar Epo, na de eerste kinderjaren te hebben doorleefd, onderwijs ontvangen heeft. Maar toch is het hoogst waarschijnlijk, dat hij althans de aller­ eerste opleiding op de school te Huizum zal hebben gehad. Zeker bestond er toen zulk eene school. Huizum vormde immers eene parochie, en bezat stellig al zeer vroeg met de parochie-kerk eene parochie-school. Of moesten de

(1) Deze beide bijzonderheden worden medegedeeld door Prof. de H. Scheffer a. w. II. 490. Het bedoelde straatlied was dit: Als gij sijt lijeff mijt leef, pauca loquamini. Clopt hoer hals, tast hoer burstijs, et osculamini. Lijdt sij dat, letamini. Stijcht daarop in nomine Domini. Hijt wart wal vergeven, si confitemini. (2) Charterb. III. p. 307. DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. 15 geestelijken, die er dienden, geene koorknapen , kosters en klokkenluiders hebben, die ter behoorlijke uitoefening der eeredienst de kunst van lezen en zingen moesten ver­ staan ? Zij behoorden zich dus als van zelven het onder­ wijs der jeugd wel eenigzins aan te trekken. (1) — Maar daarenboven had Karel V zich de zaak van het onder­ wijs in Friesland aangetrokken. Hij had bevolen, „dat overal waar geen afzonderlijke schoolmeester was. de koster der kerk de meisjes in het lezen en de jongens daarenboven in het schrijven en in den zang moest onderwijzen ; dat op de dorpen, waar geen koster was, de pastoor het zelf moest waarnemen of door iemand an­ ders laten doen; dat er voor ieder schoolmeester een sa­ laris op de kosten van het gemeen zoude worden vastge­ steld , waardoor hij verbonden was om ook de kinderen van hen, die het meesterloon niet konden betalen, naar­ stig te onderwijzen; dat er te Leeuwarden een gezworen boekdrukker zoude zijn, van wege zijne keizerlijke Majes­ teit , die de boekjes, waarin de eerste beginselen der Godsdienst gevonden werden, namelijk het boekje, waarin het ABC vooraan staat, en het boekje dat de mis leert dienen , en verder nog het gebedenboek, dat sedert dertig jaren bij ieder gebruikt wordt, de boetpsalmen, de getijden voor de overledenen en eenige gebeden tot onze lieve Vrouw en bereidende' gebeden voor de heilige communie, zoude drukken; dat deze boeken zouden ge­ drukt worden in de Latijnsche en moederlijke taal; en dat er deze orde onder de kinderen zoude gesteld worden, dat ieder, die wat hooger geleerd is een of twee anderen die minder geleerd zijn, zal onderrichten, aan hen zijn les voorlezen, die hij zijn meester moet overleveren, zoodat hij, die de zegening van de tafel leert een of twee van hen, die het ABC boekje nog leeren, onderwijze, en dat hij, die de mis leert dienen een

(1) Moll, K. Gesch. van Ned. v. d. Herv. II. 2. 249.

» 16 BE OPVOEDING VAN EI>0 VAN DOVJWMA. of twee onderwijze van hen die de zegening der tafel leeren." (1) — Zoo trok zich Karel V de zaak van het onderwijs in Friesland aan, en volgens zijne regeling moest er te Huizum, als zij er al niet was, eene school komen. En dat zij er werkelijk heeft bestaan, althans sinds dien tijd, blijkt onmiskenbaar uit de onderteeke- ningen van officieele en nog bewaarde stukken van eenige jaren later. Immers niet slechts de edelen alleen, maar ook onderscheidene andere inwoners van Huizum, tijdge- nooten van Epo van Douwma, hebben daaronder hunne namen geschreven, al moesten ook sommigen zich nog met merkteekenen behelpen. (2) Het schriftelijk onderteekenen nu van niet adelijke personen bewijst en onderstelt het bestaan der school, waar schrijven geleerd werd. En be­ stond de school te Huizum in den tijd van Epos jeugd, waarom zouden zijne ouders ook hem daar niet gezonden hebben om de eerste beginselen van onmisbaar onderricht op te doen. Maar was er in die dagen voor een jongeling, die op een dorp geboren was, na het doorloopen van de dorps­ school , nog gelegenheid tot verdere ontwikkeling ? — Het antwoord op deze vraag is toestemmend, en de be­ wijzen voor de rechtmatigheid van dat ja zijn voorhanden. Allereerst bestond er in Friesland wel gelegenheid. Keizer Karel de V toch had zich niet alleen de belangen van de eerste beginselen van onderwijs aangetrokken, maar ter gelijker tijd bevolen, „dat er in alle steden van Friesland een voornaam school zij, tot hetwelk geen anderen moeten toegelaaten worden, als die in de laager scholen zoo verre al gekomen zijn, dat ze vaardig in de moederlijke en de Latijnsche taal konden lezen." (8) Hij

(1) v. H. en v. R. Oudh. v. Fr. I. p. 167 enz. Fr. Sjoerds Tîeschr. v. Fr. 4. 509 enz. (2) Zie Bijlagen C. F en K. (3) v. H. en v. R. a. w. I. 169. DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. 17

had voorts verordend, „onder alle de Auteuren zullen die allereerst voorgeleezen worden, door welker geduurige leezing de beste stijl als ingezogen wordt; die dan bequaam is om de jeugd haar gansche leven bij te blijven. Zoo­ danige Auteuren zijn Cicero, Virgilius, Isocrates, Gre- gorius Nazianzenus. Maar aan de genen, die nu hooger jaaren en geleerdheit hebben, zal men een proefje gee ven uit allerhande slag van goede Auteuren ... zoo nochtans, dat er niet voorgeleezen worde, 't welk eenigzins naar onkuijsheit ofte oneerbaarheit schijnt te rieken." Op eenen feestdag echter moest den meer gevordenden , des achter- middags de kerkelijke Lofzang worden voorgelezen, voor dien feestdag gemaakt; des ochtends het Evangelie van den feestdag en na het middagmaal de epistel, die dien dag in de kerkelijke dienst gelezen was. (1) — Luidde dus het keizerlijk bevel van Karel V, in Leeuwarden werd alreeds in 1525 door den keizerlijken stadhouder een zoodanige school opgericht, terwijl voor dien tijd Stepha- nus'Sijlvius, Joannes Crassus, de leermeester van Viglius van Aijtta en Gerard van Leeuwarden bijzondere scholen hadden geopend. Later, in 1541, richtte Everard Nicolai, Raadsheer in het hof van Friesland, nog eene bijzondere school in genoemde stad op, waarvan Mr Cornelius Cole- bertus, van 's Hertogenbosch daartoe geroepen, als Rec­ tor aan het hoofd stond (2). Er was derhalve ten tijde van Epo's jeugd, in Friesland gelegenheid genoeg om het onderwijs, op de parochie- of dorps-school begonnen , voort te zetten. Somtijds echter, of wellicht niet zelden, zon­ den ouders hunne kinderen buiten lands om verder onder­ richt te ontvangen. Zoo beval Jancke Douwma aan zijne vrouw, dat zij hunne zonen liever naar Parijs óf Orleans

(1) v. H. en v. R. a. w. I. 170. (2) Zie dit alles in Eekhoff, Geseh. beschrijving van Leeuwarden l. P- 149 enz. Zeer belangrijk is, wat Prof. Moll over de scholen en net onderwijs in Nederland geschreven heeft in zijn a. w. II. 2.228 enz v. r. xiv. 2 18 DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. ter studie zoude zenden, omdat het „aldaer niet also cos- tumelijck is to drincken, alst in dese Nederlanden wal is" (1); en George Schenk van Toutenburg beval de door hem te Leeuwarden gestichtte school aan, met de woor­ den „die welcke die kindereu soe wel oft bet (beter) leren ende instrueren sal, dan oft zij buijten lants waeren" (2) een bewijs dat ook toen nog vele kinderen buiten het vaderland gezonden werden. Dat overigens ter bijwoning van hooger onderwijs velen uit Friesland eensdeels naar de school van Praedinius te Groningen of naar het klooster Aduard in Groningen gingen , waar in het vierde decen­ nium der zestiende eeuw Albertus Hardenbergh, wiens leerlingen door Melanchton geroemd werden, zijne ver­ lichtte gevoelens onverholen uitsprak (3), en andersdeels naar Wittenberg, Keulen en andere steden togen , hebben wij gedeeltelijk reeds boven gezien (4), en had zijne na­ tuurlijke verklaring in het gebrek eener hoogeschool in Friesland (5). Of nu Bpo van Douwma hier in Friesland, in het nabij gelegen Leeuwarden of ergens elders, het te Huizum ont­ vangene onderricht heeft voortgezet, kunnen wij niet aan­ wijzen. De bescheiden ontbreken ons ook daartoe Maar dat de jongeling onderwijs gehad heeft, zijn geheel later le­ ven zal het ons toonen, en de edele afkomst zijner ouders is er ons waarborg voor. En zoo wij ons hierin niet bedrie - gen, dan ligt de vraag voor de hand, of airede dat onder-

(1) Janeko Douwama's Geschriften p. 508. in de instructie aan sijn wijf. (2) Charterb. II. 499. Eekhoff, Besehr. van Leeuw. I. 150. (3) Moll a. w. II. 2. 241. (4) Zie boven pagina 11. (5) Eekhoff, Gesch. v. Friesl. p. 156. Zie vooral over de vorming van Nederlanders aan de vreemde hoogeseholen prof. Moll a. w. p. 284 enz. DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. 19 wijs zijn gemoed niet moet hebben bezield met dien vrijeren geest, dien het ademde, zoodat hij onmogelijk onverschillig konde blijven voor de beweging der Hervorming. Of waren toen ten tijde de geleerden, die aan het hoofd der gym- nasien, (de voorname scholen van Karel V), in Neder­ land stonden, niet zoo zeer vervuld met den geest van het toenmalig humanisme en met „Lutheriane of andere quade opinien," dat zij bij het lezen van de godsdienstige boe­ ken , die zij moesten gebruiken, of wel van de Evange­ liën en Bpistelen en kerkvaders, die zij met de leerlingen te onderzoeken hadden, hunne gevoelens zoo onverholen mededeelden, dat er van regeringswege plakkaten werden uitgevaardigd, om daarop scherp toe te zien ? (1) Doch behalve het onderricht, dat Bpo van Douwma on­ getwijfeld ontving, moest ook, toen hij daarna in den huisselijken kring terug gekeerd was, het verkeer met zijne ouders en familieleden hem belangstelling inboezemen voor de beweging der Hervorming en der vrijheid in Fries­ land. Wat er altijd tusschen vader en zoon en bij familie­ bijeenkomsten zal zijn gesproken, wie zal het zeggen ? Maar mij dunkt zekere bijzonderheden zullen toch wel meer dan eens zijn aangeroerd. Zoo zal Goffe aan zijnen zoon wel hebben verhaald, hoe de Bourgondiërs op on­ meedogende en haastige manier zijnen vader, Epos groot­ vader, in 1516 te Harlingen, toen zij hem gevangen ge­ kregen hadden, hadden gedood (2). Zoo zal eveneens aan Epo, hetzij door zijne ouders (3), hetzij door zij-

(1) Zie de Hoop Scheffer a. w. I. p. 34—38. (2) Zie Winsemius, Chron. v. Fr. p. 445. O. Scarl. p. 416. De vader van Goffe, de -grootvader van onzen Epo, heette ook Epo van Douwma en was gehuwd met Tjits van Camstra. Zie boven, en de Haan Het- tema a. w. geslacht Douma. (3) Zie de familie-relatie tusschen Jancko van Douma, die te Vil­ voorden stierf, en onzen Epo aangewezen boven. 20 DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA.

nen (1) oom, wel zijn medegedeeld, hoe de welbekende Jancke van Douwma , die, hetzij hij de Saxische- of wel daarna de Geldersche- of later nog de Bourgondische-partij in Friesland toebehoorde, toch altijd het welzijn van de provincie zijner geboorte en de vrijheid des Prieschen volks op het oog had gehad, door Karel V of liever door zijne gelastigden gevangen was gehouden te Vilvoorden, waar hij eindelijk in den kerker, zoo men zeide op natuurlijke wijze, den dood gevonden had (2). Zoo zal zijn vader hem wel hebben verhaald, hoe Karel V in 1544, tegen de privi­ legiën des lands in , van de edelen in Friesland den 21sten en lOOsten penning had willen vorderen, maar hoe hij toen, in gemeenschap met vele andere edelen, bij de re­ gering op handhaving der privilegiën had aangedrongen (3). Zoo zal Goffe zijnen zoon wel hebben verhaald, dat de pastoor van ter Oele zijne gemeente leerde geene offers of tijden, eeuwige memorien en achterdaden meer te betalen, daar hij hiervan zeker wel heeft moeten weten (4). Zoo

(1) Deze oom was Douwe van Douwma, een zoon van Jancke, die te Vilvoorden stierf. Deze Douwe toch was gehuwd met Theth Hes- selsd. van Abbema, eene zuster van Wiek, de vrouw van Goffe en de moeder van onzen Epo. Zie de Haan Hettema a. w. I. p. 96 en II. p. 63 aant. 35. (2) Jancke stierf in 1529 of 1530. Zie O. Scarl. p. 453. Scarlensis voegt bij zijn bericht, dat Jancke in de gevangenis zijnen natuurlijken dood stierf, op zoodanige wijze „zoo men zeide." dat hij klaarblij­ kelijk aan de waarheid er van twijfelt. (3) Zie hierover Winsemius, Chron. p. 512—515. Winsemius noemt in de lijst der edelen, die op handhaving der privilegiën aandrongen, den naam van Goffe van Douwma, Goffe Douwes. Maar dit Dmioes staat bij hem meermalen voor Douwma of Douwema. Zie slechts p. 386. (4) Zie boven p. 11 en 12. Zoude de gissing te gewaagd zijn, als wij aannemen, dat Heere Douwezoon, de pastoor van ter Oele, ook een Douwma was, een bloedverwant van de Douwma's van Langweer ? Zoo neen , dan zal de handeling van dien pastoor in de famielie wel eens besproken zijn; zoo ja, dan konde Goffe van Douwma, door de DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA.. 21

zal hij Epo wel hebben medegedeeld de redenen, waardoor hij zelf bewogen werd om den priesteren, zoowel te Frane- ker als te Huizum, in hunne vorderingen tegen te staan, zoodat hij hun stof gaf tot een jammerklacht over den boozen tijd, die aanstaande was (1). Zoo zal ook onze Epo, als hij zijnen oom van Hall urn, den broeder zijns vaders, die eveneens den naam droeg van Epo van Douw- ma, ontmoette, den vrijzinnigen en vrijheidlievenden geest van dezen man wel hebben geproefd (2). Doch reeds ge­ noeg, indien wij ons niet geheel vergissen in de moge­ lijkheid en werkelijkheid, dat deze en dergelijke bijzon­ derheden Epo van Douwma in den huisselijken- of familie­ kring werden medegedeeld — dan moesten zulke gesprek­ ken het gemoed des jongelings eensdeels wel afkeerig mai ken van de heerschzucht der Spaansche vorsten, en anders­ deels vervullen met eenen geest van vrijheid in burgerlijke en godsdienstige opzichten, en hem daardoor belangstelling inboezemen voor de Hervorming, die in Friesland meer veld won. En het zaad der vrijheid, door het onderwijs gestrooid, en in familie-gesprekken gekoesterd, moest te weliger opgaan, toen er in- en om- het dorp Huizum dingen voor­ vielen , die met het bestaan of niet bestaan van godsdien­ stige vrijheid in het nauwste verband stonden. Wat was toch het geval? Karel V had in 1550 de inquisi­ tie door een plakkaat openlijk in de Nederlanden ingevoerd, en in 1557 waren, met de komst van den kettermeester Lmdanus in Friesland, de vervolgingen om des geloofswil nabijheid van ter Oele en Langweer, waar zijne familie te huis was, het opmerkelijke feit toch weten, en zijnen zoon mededeelen... hij , dxe ook bezwaren had aan de priesters te Betalen, wat zijne familie vroeger betaald had. (1) Zie Bijlage A. (2) Zie over dezen Epo van Douwma van beneden p. 23. Ook Wmsemius, 22 DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. van ernstiger aard geworden (1). Stefanus Sijlvius, de vrijzinnige pastoor van de St. Vituskerk te Leeuwarden, had de aandacht niet kunnen ontgaan, en werd in 1559 voor Lindanus gedaagd ; doch terwijl zijne leer werd onder­ zocht , ontkwam hij zelf uit het gevaar naar Groningen (2). Een van de leden van het hof was toen de heer Pieter van Dekama (3) , warm voorstander tevens van de oud-catho- lieke godsdienst. Hij had zijn buitenplaats te Huizum, tegenover de tegenwoordige Schrans. Zij is nu niet meer dan een boereplaats, maar draagt nog den vroegeren naam, hei oude hof (4). Maar toen dan nu ten jare 1559 Stefanus Sijlvius afwijkende gevoelens door Lindanus werden onder­ zocht, terwijl hij zelf ontkomen was, gebeurde het, dat in den jaarlijkschen omgang een schooister, den Heer Pieter Dekama een zeker gedicht in de hand stopte, van dezen zin: „dat hij in hoogen staat en macht bloeide, was een blijkkelijke weldaad van God, die zoodanige groote personaadjen uit den Adel verkoor, die's Vaderlands rechten mogten voorstaan, de eere des Almachtigen verdaadigen, ende de toomelooze stoutigheid der kwaadwillige veroover- lasteraars breidelen; edoch nademaal hij de macht hem van den alleroppersten Albestier medegeeld misbruikte, en 't zwaard van gerechtigheid velde op den nek der god­ vruchtige, des zou de toorn Gods over hem en zijns ge- lijkke ontbranden, en vorders op hen komen alle'tgeene, dat doorgaans de heilige tolken des Heeren de goddelooze overheid voorwikken." (5) Pieter Dekama was door dit

(1) Lorgion a. w. p. 22, 23. (2) Lorgion a. w. p. 33. (3) Zie over hem Huizums kerk. toest. v. d. Herv. p. 44 en 60. (4) Thans woont er de boer Keestra. De plaats is , volgens Wes- selius, vrij van floreen — wat zelden in Friesland voorkomt. Wesselius meent dat de bezitters dit recht zullen hebben verkregen door het be­ wijzen van diensten aan de regering. "VVess. manuscr. p. 26. Hij verwijst naar het Charter b. II. 477 anno 1524. ^5) Zie Gabbema, verhaal v. Leeuw. p. 401. DE OPVOEDING VAN EPO VAN DOUWMA. 23 papier zeer geërgerd, hij liet het nauwkeurig onder­ zoeken , spoorde den steller er van, Menso Poppins (1),

0p en zond het naar Brussel. — Doch welken indruk moet deze gebeurtenis, die openbaar geschiedde, in verband met de gevangenneming van Menso Pop­ pins en de indaging van Stefanus Sijlvius, waarover in die dagen niet weinig onder de beminnaars van bur­ gerlijke en godsdienstige vrijheid zal zijn gedacht en ge­ sproken, wel gemaakt hebben op het gemoed van den ze­ ventienjarigen Epo van Douwma ? Moest zij het in hem gestrooide zaad van vrijheid niet doen ontkiemen? Moest hij niet bemerken, welk een hemelsbreed onderscheid er toch was tusschen bewoners van hetzelfde dorp, tusschen zijnen vader, die klaarblijkelijk de vrijheid wilde, en den heer van Dekama, die den inquisiteur met alle macht scheen bij te staan ? Hij konde toch op dien leeftijd niet meer blind en ongevoelig zijn voor wat er op zijn eigen dorp en in zijne naaste omgeving gebeurde ! Na weinige jaren zoude het dan ook blijken, welke vruchten het zaad der vrijheid bij hem droeg, als de omstandigheden hem noopten openbaar op te treden tegenover hen , die in Fries­ land gelijk in gansch Nederland, de privilegiën vertraden en het geloof wilden dwingen Wij zullen dit zien als wij Epo van Douwma's deelneming gadeslaan in het verbond der edelen .

Epo van Douwma's deelname in het verbond der edelen.

De tijden werden ernstiger. Karel V had in 1555 de regering over de Nederlanden overgedragen aan zijnen zoon

(1) Zie over hem Gabbema t. a. p. en Harkenroht, Oostfriesche Uorspronkelijkheden p. 450. 24 EPO TAN DOUWMAS DEELNAME

Philips II. Deze bad niet slechts in Friesland, maar in geheel Nederland, door strenge toespassing der plakkaten en der inquisitie en hoe langs zoo meer in het oog loo- pende vertreding der privilegiën groote ontevredenheid ge­ wekt. De verschillende pogingen, die aangewend waren om den Koning tot meer gematigdheid en zachtheid te stem­ men , waren allen mislukt Daarom vormde zich het ver­ bond der edelen, ten einde met vereenigde krachten 's lands vrijheid te verdedigen en het juk der inquisitie af te wer­ pen. Op den 5den April 1566 begaven Brederode en Lo- dewijk van Nassau zich met eene groote schare edelen te Brussel tot de landvoogdes, en overhandigden haar een smeekschrift, waarin men eerbiedig en ernstig verzocht om een geschikt afgevaardigde naar den Koning te zenden, ten einde hem tot zachtere maatregelen te bewegen , daar inquisitie en plakkaten toch nergens anders toe dienden, dan om onrust en oproer te verwekken, en jammer en ellende over het land uit te storten. Men verlangde tevens van hare Hoogheid dadelijke schorsing, zoo van de inqui­ sitie als van het uitvoeren der plakkaten (1). Ook in Friesland telde het verbond der edelen vele leden. De landvoogdes had dit wel trachten te ver­ hinderen, maar te vergeefs. Er was ook hier veel ontevredenheid over de inquisitie en het koninglijk besluit tot oprichting van den bisschopszetel te Leeuwarden (2). De afgevaardigden, gezonden om den inhoud van het ver­ bond en de handelingen der edelen aan de Friezen bekend te maken, vonden in veler harten bestemming en deel­ neming. Al werden zij ook door de vrienden der regering belasterd als of zij eene heimelijke samenzwering bewerkten — zij verdedigden zich daarover bij de Gedeputeerde

(I; Zie Lorgion a. w. p. 45 en te Water, Verbond der edelen IV. 3 etc. (2) Zie dit alles breeder en nanwkeurig Beschreven door Lorgion a. w. p. 46 en GabBema, verhaal v. Leeuw. p. 427 etc. IN HET VEEBOND DER EDELEN. 25

Staten, bij wie zij gehoor verzochten, met dat gevolg, dat deze verklaarden „de afgevaardigden der edeleD be­ oogen niets, dan het verbond bekend te maken, en geen- zins eene heimelijke zamenzwering te bewerken; .... wij voeden daarom volstrekt geen argwaan, dat zij geheime aanslagen smeden, maar betuigen hun veeleer onzen dank voor hunne goede gezindheid jegens ons gewest." (1) Vele Friesche edelen traden nu weldra tot het verbond toe (2) , en onder hen ook Epo van Douwma van Huizum. Dat hij werkelijk hieronder geteld moet worden, is dunkt mij, bij eenig nauwkeurig onderzoek, ontwijfelbaar. Het is waar, er komen op de geslachtslijst der familie Douwma onderscheidene personen voor, die den naam Epo droe­ gen (3), doch van deze allen kan maar één, buiten onzen Epo, in aanmerking komen voor het verbond der edelen. Ik bedoel Epo Douwma te Hallum woonachtig en ge-

(1) Gabbema a. w. p. 447 enz. (2) Gij vindt hunne namen en vele geschiedkundige bijzonderheden omtrent hen vermeld in de Historie van het verbond der edelen van te Water. (3) Wij tellen: a. Epo van Douwma te Eernsum , gest. 1473. Deze blijft buiten rekening. b. Epo van Douwma te Eernsum, gest. 1516. Zie boven p. 19. Deze blijft eveneens buiten rekening. c. Epo van Douwma, dâ man van Trijn Frittema, kan een tijdge­ noot van onzen Epo zijn... maar van hem is niets bekend. Zelfs wordt door sommigen de naam van den man van Trijn .Frittema an­ ders opgegeven. In het geslachts-register der familie Douwma, voorko­ mende in de werken van het Friesche genootschap (Geschriften van Jancko Douwama), wordt hij Douwe Douwma genoemd. Bij te Water a. w. II. 347 heet hij Bartholdus. Deze onbekendheid en onzekerheid sluiten hem uit. d. Epo van Douwma van Hallum, de oom van onzen Epo , is de man van wien wij boven in den tekst handelen, e- Epo van Douwma — de zoon van Epo van Douwma te Hallum. Van dezen- bericht üpco Burmania in Geneal. M. S., „Epo Douma 26 EPO VAN DOUWMAS DEELNAME huwd voor het eerst met Saapke Peijtsma en later met Tiedke Tjaarda van Starkenborch. Deze was toch een voorstander der hervorming, (1) en is zeker Epo Douma Senior, aangaande wien te Water (2) bericht, op voetspoor van Winsemius, dat hij in 1567 door Alva gebannen werd. Ook verhaalt Winsemius (3) omtrent hem. dat hij hierin Friesland de Unie van Utrecht bevorderde, en telt hem in 1580, met Epius van Douwma Junior, onder de klagers over het bestuur van Rennenberg. Zouden wij dan soms aan dezen Epo van Douwma te Hallum te denken hebben als lid van het verbond der edelen ? — Al ware dit zoo, dan zouden wij het nog niet mogen doen met uitsluitiug van onzea Epo , maar ons eerder hebben voor te stellen, dat er twee leden van het verbond der edelen geweest zijn , die den naam droe­ gen van Epo van Douwma, waarvan een te Hallum en een te Huizum thuis behoorde. larvatus ac limo (lino) circumvolutus ex scintilla ignis una cum domino suo Comité de Holack in Germania misere periit, d. i. vermomd en met vlas omwonden zijnde is Epo van Douma in Dnitschland, te ge­ lijk met zijn Heer, den Graaf de Holack , door eene op hen gespatte vonk vuurs ellendig omgekomen." Hij kan dus voor het verbond der edelen ook niet in aanmerking komen. f. Dan is er nog een Epo van Douwma te Hallum , die 25 Nov. 1636 Grietman werd over Ferwerderadeel, van 1637—1648 lid der staten van Friesland was, en tot vrouw had Sjouck Hiddama. Zijne vrouw stierf in 1644, hij zelf in 1650. Fr. Almanak 1852 p. 9 en 10. Hij was de zoon van Bartle Douwma, gest. in 1615 in den ouderdom van 48 jaar. Trek deze 48 jaren van zijn sterfjaar af, dan krijgt gij als zijn geboortejaar 1567. Stel dat hij zeer jong getrouwd is, op 20 jarigen leeftijd; dan trouwde hij in 1587. Hieruit blijkt dus, dat zijn zoon Epo na 1587 geboren is, en evenmin voor het verbond der edelen in aanmerking komen kan. Zie Fr. Almanak 1852 t. a. p. en de Haan Hettema a. w. over het geslacht Douma. (1) Zie Fr. Volksalmanak 1851. p. 162. (2j Te Water a. w. II. 347. Winsemius, Hist. lib. II. p. 90. (3) Winsemius, Chron. p. 629 en 652. IN HET VERBOND DER EDELEN. 27

Welke zijn dan de afdoende bewijzen, dat de Huizumer Epo tot het verbond behoorde? — Wij zouden ons kun­ nen beroepen op het getuigenis van Te Water (1) , die hem zonder aarselen tot de bondgenooten rekent, en om­ trent Huizum de beste inlichtingen had (2). Doch er zijn meer klemmende bewijzen bij te brengen, waaruit tevens de rechtmatigheid blijken had van Te Waters getuigenis. Gellius Snecanus (3), vroeger priester te Giekerk, maar in 1567 om des geloofs wille gebannen en toen gevlucht naar Embden, heeft, van daar naar Leeuwarden terug gekeerd, eene verhandeling geschreven de Magistratru. In den brief van opdracht voor dit geschrift wijdt hij het toe aan sommige edelen in Friesland, met wie hij vroeger reeds vriendschap had onderhouden (4), eerst op school en in latere jaren in .de ballingschap ter wille van de zuivere leer van Jezus Christus en de vrijheid de* vaderland*. En onder deze edelen noemt hij ook Douwma. Dat hij nu hierbij aan onzen Epo van Douwma van Huizum denkt, blijkt zonneklaar uit eenige hartelijke dichtregelen (5), die hij hem heeft gewijd, en waarin Huizum als Epo's woon­ plaats genoemd, en Epo zelf zeer geroemd wordt wegens zijne hooge geboorte, goedheid en ijver voor de christe-

(1) A. w. II. 347 en III. 462. (2) Zie boven p. 1 en 2. (3) Lorgion a. w. p. 85—89. (4) Gij vindt de plaats in zijn geheel in het latijn aangehaald bij Lorgion a. w. p. 88. (5) Zij worden gevonden in Frisia Nobilis p. 59 en luiden in het latijn aldus:

Huc Epius Douwma, titulis insignis avorum , Perveteris stirpis lumen honorque suae. Cujus inest animo facilis bonitatis imago , Zelus doctrinae nee minor ipse piae. Dum tua condecorant Husum fragrantia rura , Doctrinam Christi Douwema stemma colat. 28 EPO VAN DOUWMAS DEELNAMB lijke godsdienst. Blijkt dan nu uit dit een en ander niet duidelijk, dat onze Douwma met Gellius Snecanus gedeeld heeft in de ballingschap om des geloofs- en vrijheids wil, en derhalve een lid is geweest van het verbond der edelen ? Zoude Gellius Snecanus daarop ook vooral niet doelen, als hij hem prijst om zijnen ijver voor de christe­ lijke godsdienst ? — Bovendien onze Epo is eerst in 1582, dus op veertigjarigen leeftijd, getrouwd . . . een feit, dat zich gemakkelijk rijmen laat met — en verklaren uit — zijne ballingschap in den vreemde (1). Doch is dan soms Epo van Douwma van Hallum ook lid van het verbond der edelen geweest ? — Men zoude geneigd zijn dit aan te nemen, als wij aangaande hem bericht vinden, dat hij een voorstander der Hervorming en als zoodanig door Alva gebannen geweest is, en later de Unie van Utrecht in Friesland heeft bevorderd. En toch, hoewel het mogelijk is dat ik mij vergisse, geloof ik niet, dat wij hem onder de bondtgenooten en verban- nenen mogen tellen. Het komt mij voor dat Winsemius en Schotanus (%), die het ons mededeelen, zich hebben vergist. Te Water telt hem dan ook niet tot de bondtge­ nooten (3). En zeker terecht. Moge het tweede huwelijk (4) van Epo van Hallum te midden van een leven van onze­ kerheid (5) al reeds bevreemding wekken, alles wordt hier

(1) Zie de Haan Hettema a. w. I. p. 59. en beneden waar wij op het huwelijk van Epo nog terugkomen. (2) "Wïns. Hist. lib. II. p. 90. Schotanus, de Gesch. v. Fr. p. 742. Deze laatste zegt niet eens, dat hij verbannen geweest is, maar vrij­ willig uitweek. (3) Te Water II. 346 ete. Hij noemt uit het geslacht D luwina als leden van het verbond der edelen nog wel Douwe, Foppe en Idzard , zonen van Jantie tot Langwecr op. Zie ook de Haan Hettema , a. w., geslacht Douwma. (4) Zie boven p. 23 en 26. (5) Hij trouwde toch zeker voor de tweede keer omtrent het jaar IN HET VERBOND DER EDELEN. 29

afgedaan door het stilzwijgen van Gellius Snecanus over hem. Van daa,r dan ook, dat Gabbema onder de ge- bannenen maar een Epo van Douwma telt (1), die, blijkens het boven vermeldde door Gellius Snecanus gegeven ge­ tuigenis, geen ander is geweest dan Epo van Huizuin. Maar Epo van Hallum was dan toch een voorstander der Hervorming en bevorderaar van de Unie van Utrecht in Friesland? Ik betwijfel dit bericht van Winsemius en Schotanus (2) geen oogenblik, maar geloof dat de ge­ schiedschrijvers in hunne voorstelling de beide Epo's hebben dooreen geward. Te Water (3) bericht van Epo van Huizum, dat hij de Utrechtsche Unie bevorderd heeft, en schrijft hem daar­ door eene handeling toe, die van Epo van Hallum geldt. De meeste gebannenen toch door Al va waren toen nog niet terug in Friesland, of hielden zich stil zonder zich met de landszaken te bemoeien (4) — en daaronder behoorde ook Epo van Huizum. En Winsemius en Schotanus bren­ gen Epo van Hallum onder de gebannenen, terwijl dit geldt van Epo van Huizum. Er blijft dus over, dat Epo van Hallum met velen in het land gebleven, in stilte en met overleg de Hervor­ ming toegedaan geweest zal zijn, en later, toen de tijd

1E66. Immers zijn eerste kind uit dit huwelijk, Barthold van Douwma, stierf in 1615 in den ^ouderdom van 48 jaar, en is dus in 1567 ge­ boren. Zie Fr. Alman. 1852. p. 10. en de Haan Hettema a. w. (1) Gabbema a. w. p. 504. (2) Winsemius, Chron. p. 629 en 632. Schotanus, Geseh. v. Fr. p. 828. (3) Te Water II. 347 en 348. (4) Dit blijkt als Gij de lijst van de namen der gebannenen bij Gabbema p. 500 en 504 en bij Schotanns a. w. p. 742 vergelijkt met de lijst der namen van hen die de Unie van Utrecht in Friesland be­ vorderden , bij Wins. p. 629 en 632, bij Schotanus p. 828. Slechts twee der gebannenen komen op deze laatste lijst voor, namelijk Wilko van Holdinga en Oene van Grovestins. De andere gebannenen waren toch zeker ook voorstanders van de Unie van Utrecht. 30 EPO'S HELPERS EN LOTGENOOTEN IN HUIZUM.

rijp was, in het openbaar zal zijn opgetreden, terwijl de jongere Epo van Huizum, in het vuur der jeugdiger jaren, mede gedaan heeft aan het verbond der edelen, en ten gevolge daarvan verbannen is geworden (1). Was hij in Huizum de eenige, die dit lot onderging, of had hij zijne medegenooten, die met hem de zaak der vrijheid en der hervorming ondersteunden? Wij willen het in eene volgende afdeeling zien.

.Epo's helpers en lotgenooten in Huizum. Epo van Douwma stond in Huizum niet alleen. Uit zijne opvoeding is alreeds af te leiden, dat zijn vader, al trad hij niet openlijk op als voorvechter der Hervorming, nogthans met belangstelling het streven zijns zoons zal hebben gade geslagen. Maar openlijk stond Hessel van Feijtsma aan zijne zijde, misschien ook Epo van Bootsma en zeker pastoor Andreas. Het lust ons ook bij deze mannen eenige oogenblikken stil te staan, Hessel van Feijtsma (2), gesproten uit een Friesch adelijk

(1) Dat velen deden als Epo van Hallum, blijkt uit het verzoekschrift, dat de Hervormden te Bolsward in 1578 zonden aan den Aartshertog Matthias en de Algemeene Staten, ten einde vrijheid te bekomen tot het houden van openbare Godsdienstoefeningen. "Wins. Chron. p. 625. Ook Doeke Martena, hoewel de zaak der vrijheid van harte toege­ daan , had het verbond der edelen niet geteekcnd. en konde daarom in het land blijven, en in stilte groote diensten bewijzen, tot dat ook voor hem de tijd aanbrak om openbaar op te treden voor den Prins van Oranje en verlossing. Zie Schotanus a. w. p. 763. Zelfs de Prins van Oranje had in het eerst niet veel op met het openbaar optreden van de verbondene edelen. Sommigerijver was hem te onstuimig. En andere groote edelen volgden hem in zijne houding tegenover het verbond na. Zie Motleij , de opkomst v. d. Repl. der Ned. Derde druk. II. p. 57—59. (2) Zie over hem de Haan Hettema a. w., geslacht Feijtsma. Te Water a. w. II p. 395 en 396. EPO'S HELPERS EN LOTGENOOTEN IN HUIZUM. 31 geslacht, woonde op oud Feijtsma-state te Huizum. Hij is tweemaal getrouwd geweest, eerst met Banck Ga­ lama, die 10 Juli 1530 geboren was en hem drie kinde­ ren schonk, die echter allen jong stierven, en voor de tweede keer met Hebei Offeuhusen, bij wie hij twee kin­ deren had, Jelger en Gale, die helaas! ook beiden on­ gehuwd voor hunnen vader stierven. Zijne tweede vrouw echter overleefde haren man, die al zijne kinderen had moeten ten grave brengen. Toen het verbond der ede­ len in Friesland ondersteuning zocht, en vele edelen zich daarbij aansloten, aarselde Feijtsma niet, evenmin als zijn bloedverwant Hessel van Feijtsma te Peins. Hij voegde zich openlijk daarbij, en wij zullen hem met Epo van Douwma wakker zien strijden voor de belangen van vrijheid en Hervorming. Het Evangelie ?an Jezus Christus was hem zeker bij zijne vele en smartelijke ver­ liezen tot rijke vertroosting geweest, en daarom zeer dier­ baar. De tweede , dien wij wellicht als een medgezel en lot­ genoot van Epo van Douwma hebben aan te merken , was Epo van Bootsma. Ik schrijf wellicht, eensdeels omdat ik hem niet door te Water onder de leden van het verbond der edelen geteld vind . en anderdeels omdat ik niet zeker ben of hij te Huizum gewoond heeft. Gabbema (1) echter noemt hem onder de gedaagden door Alva en de naar Embden gevluchtte ballingen. En op zijn voetspoor ver­ zekert mijn geachtte voorganger Wesselius (2) , „dat Epo

(1) Gabbema a. w. p. 500 en 504. Hij noemt zijnen naam Epo van Boijkama; maar dit geeft geen verschil. Zie de Haan Hettema a. w. geslacht Bootsma. (2) Wesselius, Manuscr. p. 24. — In het Geographisch Woordenboek, behelsende een uitvoerige beschrijving van Friesche dorpen enz. , dat men toeschrijft aan E. M. van Burmania, staat onder de bijzonder­ heden van Huizum ook het volgende „Bootsma leijt hier ook. De «delen van dien naam zijn er van afkomstig." 32 EPO'S HELPERS EN LOTGENOOTEN IN HUIZUM.

van Bootsma;, die te Huizum woonde, naar Embden ge­ vlucht en door Alva ingedaagd is.-" Dat hij nu werkelijk een dorpgenoot van Douwma was, is mogelijk, hoewel niet zeker. Er pleit voor, dat de familie Bootsma te Hui­ zum graven (1) had, en ons ook later (2) nog een Jelger Bootsma voorkomen zal, die zich met de kerkelijke zaken van Huizum bemoeide. Maar er pleit tegen, dat Gellius Snecanus (3) in de Latijnsche dichtregelen, waarin hij het geslacht Bootsma verheerlijkt, Roordahuizum als woonplaats er van aanduidt. Daarom blijven wij er bij, misschien is Epo van Bootsma een medgezel en lotgenoQt van Epo van Douwma uit hetzelfde dorp geweest. Zeker echter heeft pastoor Andreas deel genomen in het streven van Epo van Douwma. — Hij behoort toch tot de geestelijken, die in 1567, toen Aremberg de oude godsdienst in Friesland kwam beschermen en herstellen, moesten vluchten (4), en was mitsdien een dier priesters, die de Hervorming toegedaan waren, hunne prediking hadden veranderd, en in het verbond der edelen wel be­ lang moesten stellen. — Na zijne vlucht uit Huizum schijnt hij echter tot dit dorp in geringe of in het geheel geene betrekking, te hebben gestaan. Wij vinden althans niets verders van hem gemeld, dat Huizum eenigzins betreft. Elders (4) hebben wij reeds medegedeeld, dat men hem voor denzelfden Houdt, die in 1580, onder den naam van Ândreas Stangerus, als predikant in in dienst

Doch ik weet niet aan te wijzen, waar Bootsma in Huizum zal ge- legen hebben. Voor zoo ver mij bekend is, is het er na niet meer. (1) De Haan Hettema a. w. II. p. 38 aant. 9. (2) Zie beneden bijlage C. (3) Frisia Nobilis b. 60 en 61. (4) Zie Kerk. Toest. v. Huizum voor de Herv. p. 31. EPOS HELPERS EN LOTGENOOTEN IN HUIZUM. 33 was , en daar om zijn zedeloos (1) gedrag is afgezet, en toen'in 1589 te Oudewater weder in dienst is gekomen en gebleven tot 1608. Het is mogelijk, dat de identiteit dezer personen niet mag worden betwijfeld, maar ten aan­ zien van de geschiedenis der Hervorming in Huizum is het"van geen belang, of wij haar kunnen bewijzen ja dan neen. Andreas heeft toch evenmin den geest der Hervor­ ming in Huizum gebracht, als hij zich later met deze gemeente heeft bemoeid. Veeleer komt het ons voor, dat hij in Huizum tot pastoor gekozen zal gijn om de vrijere richting , die zich aldaar reeds voor zijne komst openbaarde. Wij hebben daarvan reeds boven melding gemaakt Zijne voorgangers, de pastoor Dominicus Seerkesz en de vica- rius Riemk, die nog in het jaar 1558 in Huizum dien­ den, klaagden er over aan het hof, toen zij met Goffe

(1) Dat Andre&s Stangerus niet de eenige predikant was, uit hen die vroeger pastoors geweest waren , die om zedeloosheid werd ver­ oordeeld , blijkt wel uit de volgende aanteekening van E. M. van Burmania, in de naamlijst der predikanten in de Classis van Leeu­ warden, p. 29 seqq. aangaande Henricus Bernardi, in 1601 van Berkel beroepen naar Tjerkwerd, en voor dien tijd Vicaris te Becm in Omlanden : „is aangesproken voor den Hove alhier van Claes ten Buer ontfr. der Contributien v. de Omlanden als Curator litis over Swane Henrici voor haer selven, en mede als recht hebbende voor Geertruid Jans dogter haar moeder. Hij zeide waar te zijn, dat om­ trent 20 of 19 jaren geleden dezen pastor zijnde Vicarius indendorpe Beem die voornoemde Geertruid beslapen hadde, in voegen dat ten laatsten gravida geworden sijnde van hem , van Swane in de Craam bevallen was , en hoewel haar behoorde te tracteren als een vader toe- koomt, en voorts als cessie hebbende van haar moeder te betalen 19 jaar kostpenningen tot 20 Gl. 'sjaars, makende 180 Gl. en voor haar defloratie craamgeldt 5c Gis, was hij onwillig. Do. zeide, so Swane zijn dogter was , soude de moeder haar over lange wel aan hem ge­ presenteerd hebben. Sij is bij Sententie van den 26 October 1594 ver­ klaart zijn natuurlijke dochter te wezen, en hij gecondemneert om haar daarvoor te agnosceren, voorts gecondemneert aan haar 't recht hebbende van Geertruid Jans ter zake van haar defloratie en kraam­ kosten te betalen 140 Car. Gl. sonder wijders, dog cum exp." v- F. XIV. o 34 EPO^S HELPERS EN LOTGENOOTEN IN HUIZUM. van Douwma procedeerden over de meer gemelde acht guldens (1). Ik stel mij daarom voor, dat bij het vertrek of sterven van den pastoor Dominicus , de hervormdgezinde edelen en kiesgerechtigden, bij de keuze (2) van eenen nieuwen pastoor in Huizum, over de meerbehoudenden zullen hebben gezegevierd, en Andreas , bij hen bekend als een vrijzinnig geestelijke, daarom de man hunner keuze is geweest. Zoo was dan Andreas niet de ziel van de in Huizum opkomende hervorming, maar het product. Het waren de edelen en kiesgerechtigden zelren, die de vrij­ heid voorstonden , en , gelijk wij boven toonden , daaronder vooral de familiën van Douwma, van Feijtsma en van Bootsma. En dat de vrijzinnige pastoor, met vele andere geestelijken in Friesland, het land moest ruimen, toen Arenberg hen verdreef, en de edelen, wier handelingen en streven hij door zijne prediking had gesteund en toegejuicht, genoodzaakt werden te vluchten, spreekt wel van zelven. Wij hebben nu stil te staan bij hunne vlucht en ballingschap.

De vlucht en ballingschap van Epo van Douwma en zijne medegenooten.

Het verbond der edelen had dan in Friesland geen ge­ ringen bijval gevonden Ook in Huizum hadden sommigen zich er bijgevoegd. Intusschen begon nu ook, vooral in Leeuwarden , het volk openlijk misnoegen tegen den koning en de inquisitie te betoonen in liedjes, waarin Brederode en de verbondene edelen werden toegejuicht, maar de

(1) Zie boven pag. 21. (2) Zie over de wijze en de vrijheid der pastoqrskeuze in Friesland en Huizum mijn kerk. toest. v. Huizum v. d. Herv. p. 12—19 , 34 . 35, en 45. VLUCHT EN BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA ENZ. 35

Stadhouder en het Hof gesmaald. De verbondene edelen kregen van dit alles de schuld. De maatregelen,, door de hooge regering genomen, verergerden den toestand, en het stedelijke bestuur van Leeuwarden zocht zich, vooral op aansporing van eenen zekeren Gabbe Selsma, te bevei­ ligen tegen het streven van den Stadhouder Aremberg en de Roomschgezinden. Inmiddels was ook de Beeldenstorm losgebroken in de Nederlanden. En wat het plebs gedaan had, werd nu ook ten onrechte op rekening van de verbondene edelen gesteld, Te Leeuwarden echter waren door het wijs gedrag van den Burgemeester Tjerk Walles de verwoestingen, elders in de kerken aangericht, voorkomen. Het bestuur liet de beelden en andere dergelijke voorwerpen uit de kerken wegnemen, en 8 September 1566 hielden de Hervormings­ vrienden voor het eerst openlijk hunne godsdienst. De Stadhouder en het Hof zochten wel dit een en ander te keer te gaan, doch te vergeefs. De Hervormden bleven hunne godsdienst waarnemen. De Gedeputeerde Staten weigerden zelfs aan het Hof, mede te werken om dit te verhinderen. Eindelijk kwam er een plakkaat van den koning, bevelende dat alle oefening van de Hervormde Godsdienst moest ophouden; maar vooral op raad van Dooitze Wijn- gie, den Secretaris der stad, besloot men dit ter zijde te leggen, en op den ingeslagen weg voort te gaan. En niet alleen in Leeuwarden, maar op vele andere plaatsen in Friesland was de Hervorming openlijk ingevoerd, zoodat niet slechts te Sneek en te Franeker maar „ten platten lande tot diversche plaetsen die Godsdiensten niet gedaen en werden nae older gewoonte (1)." De Stadhouder Aremberg, die zich onder alle deze om­ standigheden naar Overijssel verwijderd had, keerde nu m 1567 , m het begin des jaars, aan het hoofd van een

(1) Charterb. v. Fr. III. p. 684. 36 »E VLUCHT EN BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA

vrij aanzienlijke krijgsmacht terug. De stedelijke regering te Leeuwarden achtte het daarop noodig met hem te on­ derhandelen, ten einde toestemming te verwerven tot het houden van Hervormde godsdienstoefening. Aremberg was echter niet gezind zulks toe te staan. Veeleer vorderde hij, dat de predikanten uitgedreven zouden worden, dat men de oude godsdienst zoude herstellen, dat men geenerlei verbond zoude aangaan en het bestaande moest verbreken, dat men alle wapenen zoude uitleveren en eenige aanzien­ lijke stedelingen in zijne macht als gijselaars zoude stellen. Men was genoodzaakt in Leeuwarden toe te geven, en 21 Januari 1567 werd er al wederom de godsdienst als van ouds gehouden. Maar dit was den Stadhouder niet genoeg. In geheel Friesland moest de Hervorming worden onderdrukt en de predikanten moesten alom worden gebannen. Vruchteloos zochten de Staten dit streven van Aremberg te verhin­ deren. En toen de Stadhouder er bovenal op aandrong, dat men zich geheel aan het verbond der edelen onttrek­ ken zoude, en de Staten hierop te kennen gegeven had­ den , dat deze zaak buiten den kring van hunne bemoei­ ingen lagj traden de Friesche edelen, die leden van het verbond waren, zelven tot hunne verdediging op (1). Zij zonden twee Notarissen, Claes Cleuting en Arnout Alberts naar de vergadering der Staten met een ernstig protest in hunnen naam. „Zij hielden het daarvoor," zoo luidde dit protest, „dat Aremberg geen opzegging noch doen tegen ben hadde/ alzoo het verbond door het verdrag (2) met de Gouvernante was opgezegd, en

(1) Zie alle deze genoemde feiten breeder verhaald in heta.w. van Lorgion, waaraan ik ze kortelijk heb ontleend, p. 49—71. (2) 2ie Schotanus a. w. p. 734. De edelen bedoelden het verdrag, dat de Landvoogdes , na het uitbreken van den beeldstorm met de bondgenooten had aangegaan, en waarbij zij vergiffenis en vrijheid van .Godsdienst had toegestaan , waar deze reeds feitelijk bestond , totdat EN ZIJNE MEDEGENOOTEN. 37 alle misdaad (die er mochte zijn) vergeven. Daarom was het verdrag, naar het gebod der Gouvernante, in Friesland zoowel als in andere Provinciën gepubliceerd, opdat het gepasseerde zoude zijn vergeven en vergeten. En dewijl Aremberg den Verbondbrief, de namen der bondgenooten , en nieuwe ontzegging onstuimig eischte, en de bondgenooten beschuldigde, als de bewerkers van de algemeene zwarigheden, en krijgsvolk in Friesland gebracht had, zoo betuigden zij voor de Staten en hunne Gedepu­ teerden, dat Arembergs beschuldigingen valsch waren. Zij hadden nooit tegen den koning eenigen raadslag gehad, nooit volk aangenomen, of geld daartoe gegeven, maar zich altoos als getrouwe onderdanen gedragen, plicht en eed betrachtende. Hierin dachten zij te volharden, indien de misgunst der vijanden, hun de gemeene rust, en des Vaderlands, -'t welk een mensch liever is dan eenig ding, niet beroofde. Zij wilden de Staten een Copie des Verbonda doen hebben, opdat zij mochten onderzoeken en zien, dat zij van alle boosheid en kwade aanslagen vreemd, en met het verbond geen ander oogmerk gehad hadden als de eere des Goddelijken Naams, des Konings en des Vader­ lands profijt" (1). Zoo luidde het protest dat de Friesche edelen, die leden van het verbond waren, bij de Staten inleverden, en onder hen, die hier bovenal met name ge­ noemd worden, behooren ook onze Epo van Douwma en Hessel van Feijtsma(2). Hoe trouw betoonden zij zich, met hunne andere medegenooten, aan Vaderland én wet, de koning hieromtrent nader zoude hebben beschikt. Zij had deze vrijgevigheid helaas! niet ernstig gemeend, maar slechts uit vrees toe­ gestaan , geüjk zij aan den Koning . in het geheim , en geheel anders dan zij aan de bondgenooten beloofd had, schreef. Zie Schotanus t. a.p. Motleij, de opkomst v. de Ned. Republ. II. 124. (1) Zie Schotanus a. w. p. 739 en 740.

39? 396* Sehotaauï p- HQ en te Water a> w- IL P- W. 318 ea 38 DE VLUCHT EN BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA maar ook hoe moedig kwamen zij op voor de rechtmatig­ heid der vrijheidsliefde, en de eer van God! — Doch Aremberg beviel het geenszins, dat zij en de overige Frie- sche edelen zoo moedig en rond tegen hem optraden. Hij nam dat alles zeer euvel op, vooral toeu ook de Staten zich voor de bondgenooten in de bres stelden. Hij verweet toen aan deze laatstgenoemden, dat zij geen nieuwe ver­ bonden mochten aannemen; zij waren aan den koning verplicht, en daarvan nooit ontslagen; zij hadden alzoo den eenen eed tegen den anderen gedaan , gelijk lieden, die hunne zielen te koop hadden ; ja ! zij zouden gedenken, dat zij van hunnen Prins waren afgeweten, zijnde door de wet van den ouden eed verbonden, dat zij geen protest bij iemand gebruikt hebbende, een raadslag hadden aan­ vaard vol ongebondenheid en schande. —• Maar de schan­ delijke verwijten des Stadhouders deden noch de Staten noch de bondgenooten wijken. De eersben verklaarden openlijk, dat zij het vroeger gedane en gezegde, zoo voor zich zelven als voor de bondgenooten, approbeerden, en dat zij, noch om gunst noch om vrees, van hun recht zouden afwijken, maar liever een merckelijk exempel van standvastigheid wilden toonen, om de rechten des lands te bewaren , of met dezelve in 't perijckel omkomen. Doch toen nu hierna in Leeuwarden oproer uitbrak, en Arem­ berg krijgsvolk in de stad bracht, en naar des konings wil de priesters, die de Hervorming toegedaan waren, be­ gon te verdrijven, moesten niet slechts deze vluchten, maar ook de edelen die het verbond hacden begunstigd en aangehangen. Het door de landvoogdes afgewezen ver­ zoekschrift van de Gedeputeerde Staten aan den koning, deed hen toch de hoop verliezen om van de regering de verlangde vrijheid van godsdienst te bekomen , en het ergste vreezen voor hunne vrijheid en hun leven (1). Ook de

(1) Zie bovengenoemde bijzonderheden bij Schotanus a. w. p. 740— 742, EN ZIJljE MEDEGENOOTEW. 39

Huizumer leden van hgt bondgenootschap vluchtten toen en Epo van Douwma, Hessel van Feijtsma en Epo van Bootsma vinden wij te Envbden , het vluchtoord van vele ballingen uit de Nederlanden, weer. Intusschen was de ïlertog van Alva in het land geko­ men , en bleef niet in gebreke zijne boosheid ook te too- nen tegenover de Friesche bondgenooten. Hij liet door de twee inquisiteurs in Friesland, namelijk Levin Everaad en Jan Charles, hunn.e goederen opschrijven, en hen zelven dagvaarden, dat zij zich den Uden Februari 1568 voor hem of zijnen gemachtigde te Brussel, bij verbeurte van hunne goederen, zquden laten vinden (1) De Huizu­ mer edelen worden metj name onder de gedagvaarden ge­ noemd (2).

De uitgewekenen liet;en echter van hunne zijde op het antwoord niet wachten. De indaging was geschied op den 9den en lOden Januari. zij zonden hun antwoord den 29sten dierzelfde maand} uit hunne schuilplaats Embden, aan de afgevaardigden van de Staten des land in (3). „Het was," zoo luidde het, „ter hunner kennis gekomen, dat hunne goederen wai.en beschreven en aangetast; hunne huizen, van ouders op «ouders geërfd, waren aangeslagen; en alles, buiten ware beschapenheid van zaken, met ge­ weld ontweldigd ; zij zelyen waren als misdadigers met de klok afgelezen en^inge(laagd om voor den Hertog van Alva te verschijnen; h,oewel den afgevaardigden van de Staten dit alles wel b6/Wust Was, konden zij echter niet in gebreke blijven aan hen te klagen het onverdraaglijk ongelijk, geweld en one^r, hun aangedaan, tegen 'slands handelingen, handvesten eil vrijdommen; wist iemand iets

(1) Gabbema p. 498. Chwk IIL 726i Daar wordt in laafe yan 11 Üebv, de 9de genoemd. (2) Gabbema p. 500. $) Gabbema p. 501. 40 DE VLUCH T EN BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA

euvels op hunne handelingen te spreken, ofkondeiemand hen van strafwaardige stukken beschuldigen, die kwame dan maar te voorschijn en Hete zich aanteekenen voor gelijke straf, voor hun behoorlijke en onzijdige rechters, daar zij met de hulpe van God, getuige van hun onschuld, zeer wel zich zouden weten te zuiveren, en reden geven van hun vertrek en uitblijven; zij hadden het verbond der Heeren niet onderteekend, voor dat zij het aan de afge­ vaardigden van de Staten van den lande vertoonden; die hadden 't gelezen, overzien en goedgekeurd; mede ver- handreikten zij het den Raden van het Hof, die het met geen hindernis in den weg traden , noch de overbrengers straften, noch blijken lieten, dat het streed tegen de hoogheid van den Landsheer; waaruit bleek, dat zij niet uit weerspannigheid, waarvan zij vrij waren, het verbond hadden onderteekend, maar uit vurige liefde tot God, tot den Landsheer, en behoudenis van de landen, tegen­ over diegene, die met een schijnvernis van valsche gods­ dienst hen van de aloude en waarachtige dienst Gods zoch­ ten af te leiden en te voeren uit de langgepleegde vrij­ dommen in een eeuwige en onverwinnelijke slavernij; aan­ gemoedigd door den onvermoeiden ijver van de Heeren van de orde, des konings getrouwe onderzaten, die nimmer­ meer lijf en goed voor den welstand der landen spaarden. Des gunde God den heeren afgevaardigden sterkte om des Vaderlands vrijdommen te handhaven, en hun lijdzaam­ heid in ongelijk en geweld, bij zoo ver hun geen geloof werd gegeven, te verdragen (1)." De uitgewekenen zon­ den dit stuk aan de Staten met eene daarbij gevoegde be­ tuiging van onschuld aan de inquisiteurs, waarin zij pro­ test inbrachten tegen het recht hunner indaging en het opschrijven en aantasten hunner goederen en huizen, zich. beriepen op de vrijdommen des Vaderlands en de belof-

(1) Zie dit stuk bij Gabbema p. 501—-503. EN ZIJNE MEDEGENOOTEN, 41 ten van Keizer Kar el, te kennen gaven, dat zij de inda- ging niet zouden gehoorzamen en het hun onmogelijk was, om redenen , die zij voor onpartijdige rechters gezind waren te bewijzen , in persoon op de bestemde plaats te verschijnen, en alle wederspannigheid verre van zich wierpen (1). Deze stukken waren door de edele uitgewekenen onderteekend, en onder hunne namen vindt gij Hessel van Feijtsma, Epo van Bootsma, maar bovenaan Epo van Douwma (2). Het antwoord van de afgevaardigden der Staten aan de uitgewekenen was voorzichtig, en , in de gegevene omstan­ digheden, zeer wijs. Het beleid van Doeke van Martena (3), een van de leden der afgevaardigden (4), komt er groote- lijks in uit. Of het geheel met de waarheid en de vroegere houding der Staten tegenover de verbondene edelen strookte, zullen wij niet angstvallig onderzoeken. De toestand ge­ bood de meeste voorzichtigheid, wilde men nog niet meer verliezen, dan al verloren was. Doch niettegenstaande dit alles is toch de toegenegenheid der Gedeputeerden tegen­ over de uitgewekene edelen genoeg tusschen de regels te lezen. Het luidde aldus: „de brief der uitgewekenen was hun ter hand gesteld; zij hadden dien te samen gelezen en met goede vrienden overwogen; vreemd klonk hun in 't oor, te verstaan, alsof de uitgewekenen het verbond niet geteekend hadden, dan nadat het aan hen vertoond, van hen gelezen, en dç inhoud geprezen was geworden, nade- maal het nooit blijken zoude, dat zij het verbond hadden beaangenaamd, maar daarentegen wel, dat zij die verbind- tenis wraakten, en de uitgewekenen vermaanden en baden zich daarmede niet te moeiien, gelijk velen van hen wel be-

(1) Gabbema p. 503 en 504. (2) Gabbema p. 504. (3) Zie pag. 30 noot 1. (4) Zie Gabbema p. 506. 42 DE VLUCHT EN BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOÜWMA kend was. Des begeerden zij, hun zulks niet aan te tijgen. Hadden zij dien raad gewaardeerd, het zoude zoo hoog niet geloopen zijn. Voorts hadden de Gedeputeerden redenen, die het ondoenlijk maakten, den brief aan de inquisiteurs over te leveren. Eer zoude het hunne zaak nog verzwa­ ren dan verlichten, nevens de straf van wederhoorigheid voor zoo ver zij ten gezetten dage en plaats niet versche­ nen (1)." — Dit tot onwaarheid toe diplomatieke antwoord van de afgevaardigden der Staten aan de uitgewekene ede­ len , ging daarenboven nog vergezeld van een schrijven aan (2) Botto Herbranda, door wien de edelen wellicht hun antwoord aan de Staten hadden ingezonden, en bij wien de Gedeputeerden den bijgevoegden brief voor de inquisiteurs, zonder dien aan dezen te hebben overhan­ digd , terug bezorgden (3). Dit schrijven aan Herbranda bevatte nog eene narichting voor de uitgewekenen , en toont ons mede, hoe de Gedeputeerden hen eensdeels op de hoogte wilden brengen van het gevaar, dat zij liepen, maar hun ook anderdeels de meeste voorzichtigheid aanbevalen in wat zij schreven aan de inquisiteurs, en in het bezorgen hunner antwoorden aan deze. Met het oog op het eerste werd hun zeker de gansche omvang der beschuldiging, die men tegen hen had, aangeduid; en met de gedachte aan het laatste, werd hun bevolen hun schrijven aan de inquisiteurs niet weer door middel van de afgevaardigden uit de Staten, maar door een vertrouwd persoon te bezor­ gen, De geheele inhoud van den brief was als volgt. „De Heeren afgevaardigden hadden van de koninglijke inquisiteurs in Friesland afschrift verworven van hunne lastbrieven. De inquisiteurs verklaarden, dat het de mee-

(1) Zie het stuk bij Gabbema p. 5ÜS. (2) Hij wordt vermeld bij de Haan Hettema a. w. I. p. 2 onder het geslacht .Aebinga, 5de generatie. (3) Gabbema p. 503, EN ZIJNE MEDEGENOOTEN. 43 ning van den Landsheer en zijnen Stadhouder was, dat de verbondenen schuldig waren aan de misdaad van ge­ kwetste hoogheid, muiterij en kettert], en diensvolgens gehouden waren ter eerster aanmaning te verschijnen bui­ ten de landen van Friesland , ter plaatse, waar het den Landsheer mocht believen hen te roepen, tot zuivering van zoodanige smetten, als hun mochten opgeleid worden. Dat het niet aanging zich te beroepen op de bepaling in het verdrag van 1524, dat geen adelijk of naamhaf tig persoon om eenige strafwaardige zaken of misbruik buiten den lande van Friesland getoogen of gezonden zal worden, uitgezonderd in misdaan van gekwetste hoogheid of muiterij, daar zij juist van die misdaden beschuldigd werden. Dat de afgevaardigden, Watthie van Cammenga, Doeke van Martena en Bartha Idzarda niet raadzaam gevonden hadden het schrift van de uitgewekenen aan de inquisiteurs over te geven, daar een van hen naar Brussel was verreisd, en opdat de zaak in geene wijdere verbittering geraakte. Daarom schikten zij het terug, of het den uitgewekenen mocht gevallen daarop rijpelijker te denken, bij aldien zij nogmaals iets schriftelijks wilden overzenden. Ingeval van ja, zoo was het beter, dat dit geschiedde door een ver­ trouwd persoon, dan door de heeren afgevaardigden. Ook was het waar, dat de inquisiteurs verklaarden in last te hebben geene schriftelijke betuigingen van onschuld of antwoorden te ontvangen (1)." Na deze briefwisseling tusschen de uitgewekene edelen en de afgevaardigden uit de Priesche staten, zonden de eersten later nog een tweede antwoord op de hun gedane tweede indaging, aan (2) Meester Feijko Inthiema, advokaat te Leeuwarden, om het namens hen met den daagbrief te

- (1) Zie ook dit stuk bij Gabbema p. 506. (2) Zie over hem Gabbema p. 474 en Eekhoff, Catalogus v. d. Sted, Bibliotheek te Leenwarden p. 146. M DE VLUCHT EN BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA geven aan den algemeenen rechtsverzorger. (1) Zij beriepen zich daarin op hun antwoord , vroeger gegeven. De beschul­ diging van muiterij wierpen zij verre van zich. Ware het misdaad van gekwetste majesteit geweest, het verbond r-te onderteekenen, dan konden daarvan evenmin vrij zijn de Graaf van Aremberg en de raden van Friesland, die de eerste aanheevers en verbondsdragers in den lande niet gestraft; niet verjaagd hadden, en veel minder verklaard, dat zulk een doen strekte tegen de hoogheid van den Landsheer, en de samenzwering, waarvan in de indaging sprake was, niet hadden ontdekt. Voorts verklaarden zij, dat het hun naar recht onmogelijk was op de bestemde plaats in persoon te verschijnen (2). Ook dit stuk was onderteekend, gelijk de vroegere gezondene, door Epo van Douwma , Hessel van Feijtsma, JEpo van Bootsma en andere uitgewekene edelen (3). En toen nu, na dit ant­ woord , in de maand Augustus van hetzelfde jaar 1568, de indaging op nieuw werd herhaald (4) , maar de uitge­ wekenen in plaats van zelven te Antwerpen te komen, waar zij moesten verschijnen, twee advokaten in hunne plaats zonden, werden allen met hunne vrouwen, voor zoo ver zij die hadden en deze hen in hunne ballingschap gevolgd waren, veroordeeld, terwijl hunne goederen wer­ den verbeurd verklaard (5). Intusschen waren de ballingen in Embden in veiligheid, en het is wel niet denkelijk, dat zij zich daar, buiten hunne eigene persoonlijke verdediging, in ledigheid zullen hebben opgehouden. Het is bekend, dat de uitgewekenen ijverig de poging

(1) Deze Betrekking werd vervuld door den inquisiteur Johannes Carolus of Jan Charles. Gabbema p. 497. (2) Gabbema p. 507. (3) Gabbema p. 508. (4) Schotanus a. w. p. 754. Gabbema p. 514, (5) Schotanus a. w. p. 754. EN ZIJNE MEDEGENOOTEN. 45 van Lodewijk van Nassau ondersteunden, toen hij met zijn leger in Groningen inviel en bij Heiligerlee Arem- berg versloeg, maar later tegen Alva zelven bij lemmin­ gen het onderspit delven moest. De vonnissen van Alva , tegen velen in Friesland geveld, toonen het ons (1). En al zijn hierbij de namen der Huizumer edelen niet genoemd, wij kunnen ons toch niet voorstellen, dat zij deze bewe­ ging onverschillig en werkeloos te Embden zullen hebben aangezien. Evenmin kunnen wij ons voorstellen, dat zij, wat het godsdienstige aangaat, zullen hebben stil gezeten. Of zullen die mannen, die later in Hoizum terug ge­ keerd zijnde, zich met warmte de godsdienstige belangen van het dorp hunner inwoning aantrokken, niet geholpen hebben, toen men in Embden eene diaconie vond voor arme vluchtelingen, die daar sinds het jaar 1558 aireede was opgericht (2.) ? • De- vrij aanzienlijke giften der Friesen aan deze instel­ ling , en de ernstige ondersteuning die hunne arme land- genooten 'daaruit verkregen, bewijzen het ons (3). Zullen de ballingen voorts geene gemeenschap onder­ houden hebben met hunne in het vaderland achtergeble­ vene betrekkingen, vrienden, en gemeentenaren, bij elke gelegenheid en op iedere mogelijke wijze, daartoe aange­ boden en voorkomende ? Zullen de mannen, die in hun eigen vaderland met warmte het verbond der edelen hadden omhelsd, in den

(1) Marcus. Sententien van Alva p. 188—194 en 228 en 229 en 243. (21 Harkenroth, Oostvr. Oorsp. p. 136 en 562. Meiners, Oostvr. kerk. Gesch. I. 328 en 329. (3) WeTken der Mamix-vereeniging. Ser. 1. Deel II. Stukken be­ treffende de diaconie der vreemdelingen te Emden. 1560—76, uitgegeven door J. J. van Toorenenbergcn. pag. 14, 17 , 22 , 26 , 27, 37 enz 45 , 46. 46 BE VLUCHT EN DE BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA vreemde geene gemeenschap onderhouden hebben met een der voornaamste leden des verbonds ? Zullen zij zich niet hebben aangesloten aan Marnix van St. Aldegonde, toen deze zich mede in de jaren 1568 en 1569 als vlachteling te Embden ophield (1) ? Zullen zij geene belangstelling gekoesterd hebben jegens de sijnode, die de Nederlandsche kruiskerken in het jaar 1571 te Embden hielden (2)? En indien > dit wel haast niet anders denkbaar is van mannen , die in hunne eigene vaderlandsche gemeente zoo vurig belang stelden, gelijk ons later duidelijker blijken zal, zullen zij dan niet met in­ stemming hebben medegewerkt aan het besluit der sijnode, „om den heer van St. Aldegonde te bidden in den naam van deze sijnode, dat hij een historie der dingen, die in sommige jaren herwaarts geschied zijn, beschrijve; ende voornamelijk van die dingen, die de oprechtinge der ker­ ken , de vervolginge der zelver, die afwerpinge en weder- oprechtinge der beelden, de volstandigheid der martelaren, die grouwelijke oordeelen Gods tegen de vervolgers, de veranderinge der politie enz. betreffen (3)." Genoeg — wij kannen bij gebrek aan bescheiden voor als nog alle deze dingen niet bewijzen, maar achten die toch hoogst waarschijnlijk. Werkzame, vaderland en gods- dienstlievende mannen, gelijk Epo van Douwma, Hessel van Eeijtsma en andere uitgewekenen , hebben zeker den blijden tijd hunner terugkeer in het vaderland, niet in ledigheid afgewacht. Echter die blijde dag, waarop de bal­ lingschap eindigde, kwam, en daarmede andere en nieawe werkzaamheid. De volgende bladen zullen er ons van ge-

(1) Meiners a. w. I. p. 420 enz. Daar wordt nog een belangrijke brief van Marnix medegedeeld, door hem later uit Keulen aan de Embder gemeente geschreven, tot dank voor de genotene gastvrijheid en stichting in haar midden. (2) Meiners I. 425 enz. (3) Meiners a. w, I p. 444. EN ZIJNE MEDEGENOOTEN. 47 tuigen, nadat wij eerst nog een blik zullen geworpen hebben op den toestand der Huizumer gemeente tijdens de ballingschap van Bpo van Douwma en zijne medege- nooten.

De toestand der Huizumer gemeente tijdens de ballingschap van Epo van Douwma en zijne medegenooten.

Na de verdrijving der Hervormdgezinde geestelijken in Friesland, en de vlucht der edelen, werd alom in onze provincie de oude godsdienst openbaar hersteld. De land­ voogdes had dit in haar antwoord op het aan den koning gerichtte verzoekschrift der Gedeputeerde Staten, om vrij­ heid van geweten en godsdienst, gevorderd (1); en 11 Dec. 1568 werd door de overheid bevolen, dat de orna­ menten en andere goederen, tot den dienst Gods behoo- rende, voor zoover die ontbraken, weder moesten bezorgd worden (2). Te Huizum traden dan nu ook wederom geestelijken op, die naar den zin der hooge regering waren. Van 8 Januari 1569 tot minstens 1570 vin­ den wij pastoor Johannes vermeld; van 19 Januari 1572 tot zijnen dood op 17 Juni 1574 Dowe Powels; en pastoor Engle nog op 23 Januiri 1580. Bijzonderheden kunnen wij van deze geestelijken niet mededeelen. Dowe Powels ligt te Huizum in de kerk begraven, en op zijn grafsteen, mi door een houten vloer bedekt, staat „Ao. 1574 den 17 Juni stierf de-eerzame Heer Dowe Powels, Pastoor in

(1) Schotanns a. w. p. 741. (2) Charterb. III, 759. 48 DE TOESTAND DER HUIZUMER GEMEENTE TIJDENS DE

Huizum" (1) Maar al kunnen wij geene bijzonderheden omtrent kunne personen verhalen, hun dienst in Huizum bewijst de herstelling der oude godsdienst in dit dorp, en hunne verkiezing heeft zeker (althans wat den eerstge- noemden betreft) plaats gehad op eene andere wijze dan voor de opkomst der Hervorming. Toen toch werden de pastoors in verreweg de meeste plaatsen in Friesland, en zoo ook in Huizum, door de edelen en eigenerfden als meene meente verkozen (2); maar nadat in Friesland velen liefde voor de Hervorming aan den dag gelegd had­ den, werd dit oude recht door de landvoogdes opgeheven. In haar bovenvermeld antwoord aan de Gedeputeerde Sta­ ten verklaarde zij toch „aangaande het recht der geeste­ lijke Beneficiën en de Collatie, dat hangt aan den Koning en de Aartsdiakenen: het geërfde recht, dat eenigen gehad hebben, is verbeurd door hunne rebellie en schandelijke misdaden (3)." Bij de zending van den bisschop Cunerus Petri naar Leeuwarden werd in zijnen lastbrief hem dan ook opgedragen „aan de openstaanda plaatsen godvruchtige en geleerde pastoors en kerkmeesters te bezorgen (4)." De Sijnode te Leeuwarden, door pasgenoemden bisschop in 1570 saamgeroepen, scheen echter het vroegere recht der edelen en eigenerfden weer te erkennen, daar zij bepaalde „dat de drinkgelagen, welke bij benoemingen van pastoors of andere kerkelijke beambten in gebruik waren, volko- menlijk en onder willekeurige straffen werden afgeschaft (5)." De pastoors, die na 1570 zoo te Huizum als elders in Friesland in dienst kwamen, zullen dan ook wederom door

(1) Zie over deze geestelijken mijn Kerk. toest. v. Huiznm voor de Herv., p. 32. (2) Zie pasgenoerad werkje, p'. 13 enz. (3) Schotanus a. w, p. 741. (4) Zie v. H. en v. R. Oudh, van Fr., I 298. (5) Zie v. H. en v. R. a. w. I 336. BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA ENZ. 49 edelen en eigenerfden als meene meente zijn verkozen, en na brieven van placet van de regering te hebben ont­ vangen door den bisschop zijn gehuldigd of ingesteld. Doch al werd dan nu na de verdrijving van Andreas en de vlucht der Huizumer edelen naar Embden de oude godsdienst in het openbaar hersteld, wij mogen ons niet voorstellen, dat de geest der hervorming te Huizum ge­ heel was uitgedoofd of verstikt. In stilte zijn er zeker voor­ standers der hervorming gebleven, gelijk in Leeuwarden en elders in geheel Friesland. Het verslaan van het leger van Prins Lodewijk van Nassau bij Jemgum door den Hertog van Alva, en de vonnissen door deze uitgesproken, hadden toch niet dien invloed, dien men gevreesd of er zich van voorgesteld had (1). Er kwamen althans nu en dan leeraren heimelijk in Friesland om de onder het kruis zittende verborgene geloovigen te vertroosten (2). Wel werden er in 1569 onderscheidene plakkaten (3) uitgevaar­ digd van het buitenkeeren der uitheemsche leeraren, het gaan ter kerke, het vieren der heilige dagen, het verhuu- ren van land en huizen aan ketters, maar in dat zelfde jaar schreven de hervormden in Leeuwarden eenen brief aan de gemeente te Embden, waarin zij Gellius Snecanus tot vasten leeraar begeerden (4). En al dreigde de komst van den bisschop Cunerus Petri der hervorming in Friesland met algeheelen ondergang, andere omstandigheden, als de gedurige invallen der Watergeuzen in ons gewest, de strooptochten van Hartman Gauma (5) van Akkrum, en de schrikkelijke watervloed van November 1570, gaven

(1) Lorgion a. w. p. 81 en 84. (2) F. Sjoerds , Algem. beschr. T. Friesl. II 2, /10. (3) Gabbema p. 515. (4) F. Sjoerds , a. w. II 2 , 711. (5i Zie over hem A. P. van Groningen , Gesch. der Watergeuzen p. 51 seqq, V. ï. XIV 4 50 DE TOESTAND DER HOlZUHEB GEMEENTE TIJDENS DE der regering de handen zoo vol, dat zij den bisschop in de uitvoering der plakkaten tegen de hervormden niet konde steunen (1). Ook in Huizum bleven er onder die omstandigheden stille liefhebbers der hervorming. Wij kunnen dit, dunkt mij, aireede met gerustheid afleiden uit een deel van den brief, dien de Leeuwarder hervormden naar Embden schre­ ven. Wij lezen daar toch, „wij hebben hier in tien dorpen, naast bij den anderen gelegen, ijverige harten tot het Evangelium, en onder dezelve eenig arme (2)." Onder die dorpen zal Huizum immers wel mede te tellen zijn ? — Wij maken dit, dunkt mij, te recht op uit de ondertee- kening van den brief, dien de Hervormden te Harlingen „sampt eenige bij en omtrent deselve stadt woonende /' in 1578, „soo voor zich zelven, alsmede ter begheerte, uijten name ende van weghen vele meer andere persoonen /' zonden naar den Aartshertog Matthias en de Algemeene Staten der Nederlanden, ten einde vrijheid te bekomen tot het houden van openbare godsdienstoefening. Een der namen daaronder gesteld luidt toch (3) M. Sijurdt Sijurdtz Huijsumsz , en terwijl het duidelijk is dat het laatste woord zijn Huizumer afkomst aanduidt, vermoed ik dat de M. voor den naam de waardigheid van Meester in een of ander opzicht zal beteekenen. — Maar al bewees dit niets voor het aanwezig zijn van stille hervormingsvrienden eenige jaren vroeger te Huizum, wij mogen niet vergeten te denken aan Goffe van Douwma. Epo^s vader, die zich nog altijd op Abbingha-State ophield, en een voorstander was der vrijheid van Spanje en Rome. Hij stierf toch eerst

(1) Zie dit een en ander broeder bij Lorgion a. w. p. 92—95. (21 Lorgion a. w. p. 153. CS) Ijurgion p. 160 , Winsemius, Chron. p. 624. BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA ENZ. 51 in of na het jaar (1) 1582, en behoorde niet tot de verbannenen of uitgewekenen. Hij had dan ook vroeger het verbond der edelen niet geteekend, al had hij zijnen zoon, gelijk wij gezien hebben, den geest der vrijheid ingeboezemd. Voorzichtigheid, aan den ouderen leeftijd meer eigen, dan aan de jeugd, zal hem zekerlijk hebben weerhouden te doen wat Epo deed. Hij handelde hierin gelijk zijn broe­ der te Hallum en Duco Martena en vele anderen (2) , en heeft, al trad hij niet, gelijk deze pas genoemden in het openbaar op, op het dorp zijner inwoning, voor zoo ver hij naar de toenmalige tijdsomstandigheden dat konde doen, den geest der Hervorming wel bewaard. Van daar dan ook, dat in Huizum gelijk in geheel Friesland de Her­ vorming krachtig en algemeen te voorschijn trad, toen maar eens de Spaansche banden waren los gemaakt. Doch al moest dan ook de Hervorming zich voor eenen tijd lang schuil houden, en werd de oude godsdienst in het openbaar weer ingevoerd en waargenomen, wij kunnen toch niet nalaten de Roomsche kerkvoogden, die toen te Huizum de kerkelijke administratie in handen hadden, den lof te geven, dat zij dit met belangstelling en zorg­ vuldigheid hebben gedaan. Wat was toch het geval? De

(1) De Haan Hettema a. w. I , p. 94 , noemt 1581 als zijn sterf­ jaar; maar ten onrechte. Uit het Charterboek IV 292 blijkt, dat hij in 1582 nog leefde. Aldaar staat toch in de verdeeling van de land- huuren en eeuwige renten der, drie kloosters, binnen Leeuwarden , door de Magistraat, op verzoek der voogden van het St. Anthonie Gast­ huis , huisarmen en weesmeesteren aldaar, tusschen hen gemaakt tot onderhoud der arme noodlijdende weduwen en weezen en andere mise­ rabele personen, 4 April en 18 Mei 1582, het volgende: „Goffe van Douwma, wonende tot Huisum, als Curator over Wij ger Eelsma wees­ kinderen, competeren jaarlijks te rente uit Pieter Jansz-State te Demum een somma van een gouden gulden , en dit van wegen die voorz. weeskinderen ; welke saté toebehoort dit voorz. Convent," nam. het St. Ann* Convent te Leeuwarden. (2) Zie boven p. 30 en aldaar noot 1. 52 DE TOESTAND DER HUIZÜMF.R GEMEENTE TIJDENS DE

patroon of kerk te Huizum had eene gemeenschappelijke bezitting met de Heeren van Ameland, de familie van Cam- mingha gelijk bekend is. Deze bezitting bestond in drie „loeghusingen," waarschijnlijk pakhuizen, liggende „buiten de Wirdummer ofte St. Jaeobi poorta" te Leeuwarden. De huur dezer pakhuizen beurden de Heeren van Ameland en de kerk beurtelings, jaar om jaar. In 1576 nu scheen hierover tusschen de eigenaren eenig verschil ontstaan te zijn. En ds Huizumer kerkvoogden vroegen eene gerech­ telijke acte van den huurder der pakhuizen tot handha­ ving van het recht der kerk (1). Maar de zegepraal der Spanjaarden en der oude gods­ dienst was niet voor altijd, al scheen het een tijd lang zoo wel te zullen wezen. Al wat toch, na de inneming van den Briel door de watergeuzen op 1 April 1572, door het beleid en de zorg van Duco van Martena en Diederik van Bronkhorst en Batenburg, Heer van Nedermormter en benoemd Stadhouder van Friesland, in naam van den Prins van Oranje, voor de Hervorming gewonnen werd, ging door het beleid van Casper Robles en de lafhartig­ heid van den Graaf van Schouwenburg, die Bronkhorst spoedig opvolgde, weer verloren. Sneek, Bolsward, Fra- neker, Staveren en Dokkum, aanvankelijk voor den Prins van Oranje gewonnen en voor zijne soldaten geopend, vielen later weder in de macht der Spanjaarden (2). Het scheen toen met de Hervorming gedaan te zijn. Het hof van Friesland vaardigde scherpe bevelen uit tegen de Her­ vormden. De predikanten moesten weer vluchten. Vele overigen werden in hechtenis genomen (3). Doch deze

(1) Zie Bijlage B. (2) Zie dit een en ander breed verhaald door Lorgion a. w. p. 96—108 , F. Sjoerds II , 2 , 712—716. (3) IJpeij en Dermont, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, II, p. 54, 55 , F. Sjoerds II . 2 , 716. > BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA ENZ. 53

zegepraal der Roomschen duurde, slechts tot 1576. De zaken namen toen eenen gansch anderen en voor de Her­ vorming gunstiger loop door de gevangenneming van Casper Robles, de komst van den stadhouder Rennenberg, de aan­ neming der Pacificatie van Gent in Friesland 12 Maart 1577, de afzetting van de oude leden van het Hof, de gevangenneming van den Bisschop, en de door den Aartshertog Matthias en den Raad van State ontworpen godsdienst-vrede 22 Juli 1578. - De Hervormden kregen vrijheid van geweten, tengevolge der Gentsche Pacificatie, en daarna werd het hun door den godsdienst-vrede vergund om op sommige plaatsen openlijk hunne godsdienstoefeningen te houden. En toen, na hevige twist, in Juni en Augustus van het jaar 1579, de Unie van Utrecht in de verschillende deelen en steden van Friesland was aangenomen, werd op den 15 November in onze Provincie het besluit genomen, dat de Hervormden op alle plaatsen volkomen vrijheid hadden om hunne eeredienst uit te oefenen, tot dat, na Rennenbergs afval, in Maart 1580 op eenen landsdag in Leeuwarden de Roomsche godsdienst in Friesland werd afgeschaft (1). Jam­ mer echter dat de Hervorming hier te ver ging, en nu op hare beurt de vrijheid van godsdienstoefening ontnam aan de voorstanders en liefhebbers der oude godsdienst ! Jammer ook dat de Hervorming hare zegepraal niet be­ haalde zonder uitbarsting van het gemeen, dat helaas ! daarbij gesteund werd door de regering. In Leeuwar- den geschiedde dat, en te Huizum, in het jaar 1578(2).

(1) Wij hebben dit alles maar kort samengetrokken en slechts even genoemd. Die er meer van lezen wil kan dit vinden in de wel bekende , en meermalen door ons genoemde werken van Schotanus, Uneij en Dermont, F. Sjoerd. en Lorgion.

zum t a . f" %? aant< n' P- 25' aant" m- Zie voorfa over Hui- 1 . p. 184 enaS ^ ^^' ^^ beSchr- Tan Lee«™rden , 54 DE TOESTAND DER HÜIZUMER GEMEENTE TIJDENS DE

Te Bolsward hielden de soldaten in 1580 treurig huis; zij verbraken het Mariabeeld daar en vernielden er vele kostbaarheden en geschriften, en zouden «eker nog meer hebben verwoest als de Gilden niet veel hadden verstopt, en de overheid geene wijze maatregelen had genomen. Ook te Franeker, Sneek en Dokkum werden de beelden gesmeten (1). Wat Huizum en Leeuwarden aangaat, de overheid gaf daar het volk helaas ! voedsel. In de Schrans onder Hui­ zum toch werd het oude Hof toen bewoond door den Raadsheer Juw van Dekama, een neef van den vroeger vermelden Raadsheer Pieter van Dekama (2). Maar toen nu in Mei 1578 de leden van het Hof afgezet, en som­ migen hïmner gevangen genomen, anderen in hunne hui­ zen bewaakt werden, en wederom anderen door de vlucht ontkwamen, behoorde onder deze laatsten mede Juw De­ kama. Rennenberg had hem voor zich laten dagen (3), doch hij verscheen niet; en het volk was bovenal tegen hem verbitterd om zijne Spaanschgezindheid. Duco Martena had (4)

(1) "Winseinius a. w. p. 660. (2) De Haan Hettema a. w. I 90. Juw Dekama stierf in balling­ schap te Keulen in 1580. De Haan Hettema II 57 aant. 43. Zijn schoonzoon J. van Burmania vroeg in 1623, bij het gerechtshof, ver­ goeding voor de schade, maar te vergeefs. IJpeij en Derm. t. a. p. Misschien was het Oude Hof in het bezit van eenen neef en niet van een kind van Pieter Dekama gekomen, omdat vele van diens kinderen jong of buitenlands gestorven waren , en de overgeblevenen elders woon­ den en gehuwd waren. Juw Dekama , die even als zijn neef P. Deka­ ma raadsheer in het Hof was, konde geschikt in het ander» ledig- staande huis wonen. Pieter van Dekama was gestorven in 1568. Zie de H. Hettema a. w. geslacht Dekama en aant. (3) Chartb. IV p. 178. (4) Te vinden achter de naamrol der raden van het Friesche Hof. p. 129. Het luidt; O ! utinam Juli numquam tibi longa fuisset Sumta toga , aut raro curia trita pede. Quam fuerat melius curtis latitasse Suagis çt celeri lepôres exagitasse cane ? BALLINGSCHAP VAN EPO VAN DOUWMA ENZ. 55 hem zelfs in een ktijnsch gedicht toegeduwd, dat het voor hem beter ware geweest zijne genoegens in de jacht te scheppen. Maar toen dan nu Dekema ontvlucht was en de woede van het volk losbrak, verwoestte het gemeen zijnen grooten en schoonen boomgaard en huis, na bekomen appointement van het nieuwe gerechtshof (1). Men gaf voor, dat het te nabij bij de stad gelegen was, en gemakkelijk een legerplaats voor den vijand konde zijn; maar de wa-re reden was persoonlijke haat tegen Dekama (£). Na deze daad voltrokken te hebben , ging het volk in Leeu­ warden aan het verwoesten en breken in de kerken. Ren­ nenberg duidde dit alles zeer euvel aan den Magistraat te Leeuwarden (3). Maar te Huizum bleef het bij het verwoesten van het oude Hof. De kerk werd er bepaald niet bestormd of geschonden. Sommige overblijfselen van de oude gods­ dienst zijn er nog (4) , en later werd het kerkzilver, dat bij de oude godsdienst gebruikt was, te Leeuwarden ver­ kocht (5), gelijk wij beneden nog breeder zullen zien. Misschien nam men ook hier wijze maatregelen om kerk- verwoesting te keer te gaan. Doch. het wordt tijd, dat wij in ons verhaal tot de bal­ lingen in Embden terug keeren.

Terugkeer van Epo van Douwma in zijne medegenöolen, en Epo's huiselijke omstandigheden daarna. Het was omstreeks of misschien eerst na de Unie van

(1) Upeij enDermout, t.a.p. Zie ook Lr. den Sande, Vijf boeken der gewijsde saecken voor den Hove van Friesland p. 542 en 543. Een latere bloedverwant van Juw Dekama, Jurrien van Burmania , vroeg van den Magistraat te Leeuwarden in 1623 gerechtelijk schade­ vergoeding. Het Hof v. Fr. behandelde deze zaak 20 Dec. 1623 , en wees den eisch des eischers af. (2) Schotanns a. w. p. 821. (3) Upeij en Derm. t. a. p. (4) Zie mijn Himums kerk. toost. v. d. Herv. p. U, (5) Zie bijlage C. • 56 TERUGKEER VAN EPO VAN' DOUWMA EN ZIJNE MEDEGEHOOTEH,

Utrecht (Ij , dat onze uitgewekenen uit Embden naar Friesland terug keerden , en ook de Huizumer edelen hunne vropgere woonplaats mochten weder zien. Niet zonder een openbaar blijk van dankbaarheid achter te laten in de stad en gemeente (2), die hen zoo lang gastvrij hadden opgenomen, keerden de gevluchtten na»r hunne eigene haardsteden weer, en wij stellen ons voor, dat ook Epo van Douwma, Hessel van Feijtsma en Epo van Bootsma het hunne zullen hebben bijgedragen tot het daarstellen er van.

(1) Zie boven pag. 29. Het verzoekschrift om de Unie van Utrecht in Friesland aan te nemen in 1579. teekende Epo v. Douwma van Hui- zum niet; het request echter, waarin men zich beklaagde over de re­ gering van Rennenberg , en er bij hem op aandrong, dat Duco Mar- tena als drost van Harlingen en Rienick van Camminga als Commis­ saris van de monstering tot toerusting van oorlog en bescherming des lands , volgens begeerte en advies van de staten . zouden worden er. kend, in 1580, teekende hij wel. Zijn naam is daar Epius van Douwma Junior, om hem te onderscheiden van zijnen Oom Epo Douwma tho Hallum, die ook teekende. —• Wij zien in den samenhang van dit een en ander een bewijs , dat onze Epo niet voor maar eerst na de Unie van Utrecht uit Embdem is teruggekeerd. Winsemius , Chroniek p. 629, 632 en 652. (2) In de Gasthuiskerk te Embden hebben de Friesen een Glas­ venster gegeven, met het opschrift: „De West-friesche Litmaten der kerken und borgers in Embden geven dit glas vor een dankbaarhz harder herberge, unde wenschen de Broeders in Christo genade unde vrede van Godt den Vader, und bestendige z in den waren geloven an Jesum Christum unzen Heren, Amen 1583." — Dit glas is ver­ nieuwd in 1656 met dit latijnsche onderschrift: „Vitrum hoc a con- terraneis nostris, Religionis causa sedibus suis extorribus. in gratam horum memoriam , Deo et huiv Urbi consecratum , vetustate collapsum, pari animo renovavere. J. van Aisma , T. v. Sixma, R. van Glins, Helias Duif, Anno 1656. — Overigens is er boven de Ooster-deur der Groote kerk te Embden een schip in een zerksteen afgebeeld, met het opschrift: „Schepken Cliristi" en het omschrift: „Gods kerke vervolgt, verdreven , heeft Godt hijr troost gegeven." — Boven de Bolten Poorte te Embden staat dan ook te recht: „Heer I bewaere de Herbarg Diner Genieene." Meiners a. w. I 412 en 363. EN EPO'S HUISELIJKE OMSTANDIGHEDEN DAARNA. 57

Hoe zij het bij hunnen terugkeer in Huizum vonden ? .. . wij herinneren ons, dat bij het vonnis hunner verbanning, tevens de verbeurdverklaring hunner goederen was uitge­ sproken (1). Terug gekomen zullen zij echter hunne goe­ deren hebben weer gevonden. Wat Epo van Douwma aan­ gaat, is dit, dunkt mij, gemakkelijk na te gaan. Zijn vader leefde nog, en was niet uitgeweken of verbannen geweest. Deze omstandigheid strekte dus tot bewaring der goederen en bezittingen der familie, want Epo, bij het leven zijner ouders nog niet in het bezit van eigendom­ men , konde die ook kwalijk verliezen. Eene verbeurdver­ klaring konde hem niet schaden. Maar Hessel van Feijts- ma dan, en Epo van Bootsma ? . . . Zekerlijk zullen hunne goederen zijn aangeslagen, maar zonder hen op den duur te schaden. Zij zullen gedurende hunne ballingschap van hunne bezittingen wel geene voordeelen hebben getrokken, maar verloren hebben zij die niet. De haat, die Roomschen en Onroomschen toch tegen Al va hadden, was zoo groot, dat bijkans niemand de verbeurdverklaarde goederen van de verbannenen wilde koopen (2). Daarenboven hadden de uitgewekenen , den 5den Mei 1575 , bij notarieele acte gepro­ testeerd tegen de verkooping hunner goederen, die Cas- per Robles met Bouwdewijn van Loo, rentmeester gene­ raal, den 18den dierzelfder maand in de Kanselarij te Leeuwarden dacht te houden, en een ieder gewaarschuwd tegen dien Gode en menschelijke wetten wederstrevenden handel (3). Voorts was bij de pacificatie van Gent dan ook uitdruk­ kelijk bedongen, niet slechts dat de verbannenen vrijelijk naar hunne haardsteden zouden kunnen terugkeeren , maar

(1) Zie boven p. 44.

;t (2) Kronijk van Arnhem door v. Hasselt p. 211 , 212. Boekzaal der gel. w. voor 1741. II. p. 325. (3) Winsemins ». w. p. 592 en 593. 58 TERUGKEER VAN EPO VAN DOUWMA EN ZIJNE MEDEGENOOTEX, dat zij ook weder in het bezit hunner goederen zouden worden gesteld (1). Maar al leden de teruggekeerden dan geen verlies in hunne tijdelijke goederen, Epo van Douwma had helaas! in den tijd zijner afwezigheid een ander zeer smartelijk verlies geleden. Zijne moeder, Wiek van Abbingha, was in het jasr 1577 gestorven (2). Hare plaats was bij de terugkomst van den zoon ledig ! Later echter, namelijk in het jaar 1582, hetzij kort t>oor of kort na den dood van zijnen vader, werd Epo's leven niet -weinig veraangenaamd door zijn huwelijk. De onrustige tijd verkeerde nu voor hem in een stil huiselijk leven. Hij trouwde Saeck van Burmania (3), eene dochter van Gemma van Burmania en J ouwk Haerda (4). Zij over­ leefde Epo, en schonk hem geene kinderen. Ook huwde zij na den dood van haren man ten tweeden male , na­ melijk 10 Febr. 1605 met Cijprianus Sipkes van Jaersma (5), doch zij stierf 17 ^Juli 1607 , vijfjaar na den dood van haren eersten man, en twee jaar na het sluiten van haar tweede huwelijk (6). Gelijk wij later breeder zullen zien,

(1) Winsemiug a. w. p. 598 en 611. Schotanus a. w. p. 793. (2) De Haan Hettema a. w. I p. 94. (3) Zij teekende, na den dood van haren man Epo, tweemaal eigen­ handig de kerkerekening van Huizum, namelijk in 1602 en 8 Jan. 1605. (4) De Haan Hettema a. w. I. p. 58 , 59 en 94. Te Water a. w. II. 347 en 348. Ook Gemma van Burmania behoorde tot de verbon­ dene edelen. Te "Water t. a. p. en II. 309 en III. 497. Zie ook ov er hem de Haan Hettema II. p 42 ac'it. 30. (5) Zijn eigenhandige naamteekening komt in de kerkerekening van Huizum tweemaal voor, namelijk in 1606 en Jan. 1607. In Maart 1608 teekende Thet van Douwma, een bloedverwante van Epo , die zeker na den dood van Saeck van Burmania erfgenaam werd van de goederen, die van de z^jde der Douwma's waren. Doch hierover be­ neden meer. (fi) De Haan Hettema I, 59. EN EPO'S HUISELIJKE OMSTANDIGHEDEN DAARNA. 59

werd -ij te Huizum in de kerk begraven , in hetzelfde graf dat ook het gebeente van haren man bevatte (1). Zij was ongetwijfeld eene vrouw van eenen edelen aard en liefhebbend karakter, allezins geschikt om Epo geluk­ kig te maken en door haren huiselijken omgang de jam­ meren te vergoeden, die hij reeds beleefd had, en de onaangenaamheden, die hij, gelijk wij zullen zien, nog dragen moest, gemakkelijker te maken Haar liefheb­ bend hart spreekt toch in een gedeelte van haar testa­ ment, dat ons in het Huizumer kerkelijk archief bewaard i. gebleven. Zij vermaakte daarin de opbrengst van eene halve saté, die zij te Wartena bezat, aan de weduwe van Johannis Bogerman (2), Popck genaamd en aan een zekere Griet, Henrix dochter, te Huizum, met de bepaling daarbij, dat het deel van Popck na haren dood weder aan haar zuster (de zuster der erfiaatster namelijk) vervallen zal, en het deel van Griet na haren dood aaa de armen van Huizum zal komen. Voorts moet genoemde Griet nog hebben haar duerste hoijck ende haar duerste Rock, ter­ wijl zij haar dienstmaagd Aeff Pouwels voor eens vijftig Carolus gulden legateert. Daarenboven blijkt uit de

(1) Zie beneden. (2) Deze Johannis Bogerman was predikant geweest. In 1566 week hij uit naar Embden. Hij werd predikant te Jenndt en vervolgens te Opleeuwert in Oostfriesland. In 1580 te Bolsward , in 1583 te Steen­ wijk, en in 1592 weder te Bolsward. Hij heeft verschillende ge­ meenten bij leening bediend, en werd in 1593 te Kampen , in 1596 te Appingadam, en in 1598 te Hasselt beroepen, waar hij stierf. Hij was de vader van den lateren Leeuwardschen predikant van dien naam, den welbekenden Voorzitter der Dordsehe Sijnode. Misschien was Popck wel te Leeuwarden, bij haren zoon, die er sinds 1604 zeer geacht predikant was, woonachtig , toen Epo van Douwma's vrouw haar bij haar testament gedacht. Misschien geschiedde dit zelfs wel uit achting yoor dien Leeuwardschen leeraar; misschien ook uit vroegere relatie tussehen Epo van Douwma en Johannis Bogerman, den Vade r < 80 TERUGKEER VAN EPO VAN DODWMA ENZ. kerkerekeningen van 1605 en 1607, dat zij den patroon d. i. de kerk eens vijftig en eens honderd Car. gulden voorschoot, van welke gelden later noch teruggave is ge­ schiedt, noch rente is betaald. Mede blijkt uit de reke­ ning van laatsgenoemd jaar, dat zij den armen een tonne bier besprak, hoogst waarschijnlijk tegen den dag harer begrafenis. — Voorzeker getuigt dit alles en de voor dien tijd aanzienlijke erflating aan de armen voor haar lief­ derijk hart, en zal zij die belangstellende liefde wel niet het minst betoond hebben in hare woning en omgeving, zoo lang zij leefde, en aan haren man Epo te midden van zijne zorgen en onaangename ervaringen. Doch wij keeren na dit een en ander tot Epo zelven terug, en willen zijne belangstelling, die hij, na zijne terugkomst, in Huizums gemeente stelde, gadeslaan.

Epo's belangstelling in Huizums gemeente, na zijne terugkomst betoond.

De oude godsdienst was dan in Friesland afgeschaft, en de Hervorming openbaar ingevoerd ten landsdage in Leeuwarden, in Maart 1580 (1). Doch in weerwil van dit besluit van den landsdag en de daarop gevolgde be- in de dagen der ballingschap te Embden. Misschien ook was Bogerman, de vader, wel eens bij wijze van leening de Huizumer gemeente wezen stichten, toen daar nog geen predikant was. Zie over Bogerman, den vader, Glasius, Godgeleerd Nederland I. 122 en 123. Zie ook vooral de belangrijke dissertatie van Dr. H. Edema T. der Tuuk. Johannis Bogerman p. 1—14. Voor zoover mij bekend is, is de naam van Bogermans moeder niet bekend geweest. Het Huizumer archief brengt dien aan het licht. Zie over het testament van S. v. Burm. Bijlage D. (1) Charterb. v. Friesl. IV p. 139. EPO'S BELANGSTELLING IN HUIZUMS GEMEENTE. 61

velen der Gedeputeerde Staten, „dat men moest afhouden van alle Pauselijcke gewoentlijcke ceremoniën, diensten, ende oock haer predicatien .... en dat een ijegelick gemeente in hoeren Dorpe sal procederen tot nijeuwe electie van bequaeme eerlicke Gereformeerde Predicanten, Leer­ aars ende Schoelmeesters" (1) — bleven de overblijfselen der vroegere eeredienst hier en daar nog betrekkelijk lan­ gen tijd bestaan. Zoo werd ten jare 1603 aan eene Com­ missie der Friesche Sijnode opgedragen, om bij de Staten dier Provincie aan te dringen tot het laten wegruimen dier overblijfselen (2). Zoo stond in 1609 te Gaastmeer het altaar nog in de kerk, en verzocht de classis van Bolsward, dat het met andere overblijfselen van het pausdom mogt worden weggenomen (3). Zoo woonde in 1607 de Room- sche priester te Wartena nog in de pastorie, en in 1609 en 1611 werden te Oudega en Gaastmeer eveneens in vi- carie- huis en pastorie de priesters nog gevonden (4). Zelfs in een goed deel van Friesland, met name in Zeven wou­ den , Barradeel, Wijmbritseradeel, Wonseradeel, Hennaar- deradeel, Oost- en Westdongeradeel, Dantumadeel en Idaarderadeel schijnt de Hervorming tragen voortgang ge­ had te hebben, hetzij dit kwam door het groote gebrek aan predikanten in dien tijd, of wel omdat de vijand een goed deel der provincie nog steeds verontrustte, of ook wellicht omdat de bewoners zei ven in vele dorpen nog ge­ hecht waren aan de voorvaderlijke godsdienst (5). Maar hoe dit zij, in Huizum werd, gelijk in verre weg het grootste deel van Friesland, onmiddelijk gevolg ge-

(1) Chartb. IV. 144 , 146. (2) LTpeij en Dermout a. w. I 269. (3) IJpeij en Dermout aant. I. p. 115. (.4) IJpeij en Dermout aant. II. p. 31 en I. p. 134. (5) Upeij en Darmout a. w. II 64 en aant. Il 31. en 22. 62 EPO'S BELANGSTELLING IN HUIZUMS GEMEENTE , geven aan de bevelen van den Landsdag en de Gedepu­ teerde Staten. Men hield er terstond af van de Pauselijke Ceremoniën en gebruiken. Het vervaardigen en doen gieten van de reeda meergemelde kleine klok in den toren van Huizum bewijit dit. Zij is gegoten in het jaar 1582, en heeft niet, gelijk de groote klok, die Jhesus, Maria, Jo- hannei heet, eenen gewijden naam, maar in de plaats daarvan de namen en wapens van de edelen, die toen aan het hoofd der gemeente stonden (1), namelijk Sijbrant van Cammingha, Epo van Douwma en Hessel van Feijtsma. De eerstgenoemde was toen Grietman van Leeuwarderadeel (2), en zal als zoodanig ook de eerste plaats verkregen hebben in het opschrift op genoemde klok. Ook van elders blijkt zijne liefde roor de burgerlijke en godsdienstige vrijheid, daar hij zijnen naam, te midden van den strijd over de Unie van Utrecht in Friesland, tot tweemaal toe leende om die Unie te bevorderen (3); en in 1583, toen het noo- dig geoordeeld werd de ingezetenen van het platte land te wapenen, ten einde een inval des vijands te voorkomen, werd hij door den Graaf van Merode, luitenant Gouver­ neur van den Prini van Oranje in Friesland, aangesteld tot Kolonel over het krijgsvolk van Oostergoo, met last om het te Rauwerd te versameien (4). — Epo van Douwma was reeds vroeger, namelijk in het begin van 1580, weder in het openbaar opgetreden, om mede Frieslands vrijheid en belangen te behartigen Hij had zich toen toch door zijne handteekening aangesloten bij de klachten der Staten en van vele edelen over het willekeurig bestuur van Ren­ nenberg (5). Maar nu zien wij hem, na zijne ballingschap,

(1) Zie de kerk. toost. v. Huizum v. d. Hervorming p. 11. noot 2. i2) Zie de Haan Hettema a. w. I. 75 en II. 51. (3) Zie Winsemius , Chron. p. 630 en 632. (4) Chartb. IV p. 338. v. Sminia, nieuwe naamlijst der Griet­ mannen p. 27. (5) Zie boven pag. 56 noot 1. NA ZIJNE TERUGKOMST BETOOND. 63 voor het eerst werkzaam in het belang van Huizums ge­ meente in het bijzonder. Waarom dit werk juist het doen gieten van eene klok moest zijn, daar er een groote en goede in den toren hing, kunnen wij niet verklaren. Misschien waren er reeds vroeger twee klokken in den toren o-eweest, en eene daarvan gescheurd en onbruikbaar geworden; misschien ook was de plaats voor eene tweede klok in den toren nog altijd open, en grepen Douwma en Feijtsma de gelegenheid aan, om die aan te vullen, en daardoor te toonen, dat zij, ijverige voorstanders der Hervorming als zij waren, nogthans niet minder prijs stelden op de plech­ tige onderhouding der eeredienst en begraving der dooden. Al was toch de Hervorming eene schrede vooruit tot de aanbidding in geest en waarheid, men bleef desniettemin het gelui der klokken bij den aanvang der godsdienstoefe­ ningen , vergaderingen van stemgerechtigden, begraving der dooden enz. op hoogen prijs stellen, gelijk dit in Fries­ land en niet weinig andere deelen van ons vaderland tot op den huidigen dag het geval is. Eigenaardig is het, dat wij bij de beschouwing der op de klok uitgedrukte wapens der genoemde edelen, in het wapen van Douwma nevens het opstaand zwaard, het wa­ pen zijner familie, nog iets anders zien aangebracht, dat voor zoo ver ik weet nergens meer in het wapen der Douwma's aanwezig is. Het is een dier, of een pelikaan , die zich lelf in de borst pikt, of een halve arend Wat het is, is niet recht duidelijk te zien. Is het de pelikaan, dan zoude het een oud Christelijk sijmbool zijn, en te kennen geven, dat het Douwma, na zijne terugkeer eene behoefte was uit te drukken, dat de gemeente van Chris­ tus eer gevoed dan vernietigd was door al het vergoten bloed. -— Is het daarentegen de halve arend, dan zoude dit aanduiden , dat Douwma roem droeg op de vrijheid, die hij met gansch Neerlaud na strijd verkregen had, daar 64 EPO'S BELANGSTELLING IN HUIZUMS GEMEENTE

de halve arend in het wapen der Friesche edelen het sijm- bool der vrijheid is (1). Wat Hessel van Feijtsma betreft, wij zien in de aan­ wezigheid van zijnen naam op de bedoelde klok een tee­ ken , dat hij, die vroeger met Douwma de ballingschap om des geloofs wil verdroeg, nu ook weer, als aleer in den tijd van het verbond der edelen, trouw aan zijne zijde stond, nu het de overwinning en den bloei gold van de vroeger vervolgde godsdienst naar de meer zuivere opvat­ ting van het Evangelie. Helaas! dat hij niet lang meer aan Douwma's zijde tot Huizums heil arbeiden mocht. Hij stierf in 1585 , en werd te Huizum in de kerk begraven. Zijn grafzerk, nu bedekt door een houten vloer, maar in den tijd van te Water (2), den schrijver van het ver­ bond der edelen, nog zichtbaar, bevat zijn wapen en vier kwartieren , en heeft het volgende opschrift, -— „Anno 1585 den . . . storv de Edele Erntveste Jonker Hessel van Feijtzma," en daaronder deze spreuk „Memento judicii mei, enim erit et tuum; mini heri et tibi hodie" (3). Epo van Douwma echter, al zal hij diep getroffen zijn geweest door het heengaan van zijnen medgezel en helper, hield niet op met te zorgen voor Huizums heil. Er werd toch ook uitvoering gegeven aan dat deel van het reeds boven genoemd (4), bevel der Gedeputeerde Staten, waar­ bij voorgeschreven was, „dat een ijegelick gemeente in hoeren dorpe sal procederen tot nijeuwe electie van be- quaeme eerlicke Gereformeerde predicanten."

(1) Zie Fr. Volksalmanak 1844 pag. 32 enz. J. Douwama's boek der partijen pig. 52. (2) Te Water a. w. II. p. 395 en 396. (3) „Denk aan mijn vonnis, want het zal ook het uwe zijn ; mij gisteren, u heden." (4) Zie boven p. 61. NA ZIJNE TERUGKOMST BETOOND. 65

Gemakkelijk zal dit zeker niet geweest zijn. Het ge­ brek aan predikanten was toen groot (1). Vele gemeenten waren langen tijd verstoken van het bezit eens leeraars en anderen hadden slechts een van eene andere gemeente voor eenen tijd ter leen (2). Soms ook werd, tot het jaar 1586 , in het gebrek van leeraars misschien voorzien door zoogenoemde profeten, mannen die nu en dan voor de gemeente een deel der Heilige Schrift verklaarden (3). En wat bepaaldelijk Friesland alleen betreft, Dr Otto Swalue werd door de Gedeputeerde Staten naar Noord- Holland afgevaardigd , om alle predikanten , die daar dien­ den en geborene Friezen waren , ja ! ook zulke , die , schoon geen Friezen van afkomst, nogthans in Noord-Holland bij geene beslotene gemeenten dienden , te bewegen en te beroepen tot den dienst des Evangelies in Friesland (4). Maar hoewel .dan vele gemeenten lang van predikan­ ten verstoken waren, in Huizum was men vrij geluk­ kig. In de acta van de Sijnode te Sneek, gehouden in het jaar 1587, op 18—22 April, komt reeds een zekere Hadrianus voor als predikant van Huizum (5). De Classis van Dokkum had zich bij request, dat hoogstwaarschijn­ lijk opgesteld was door Balthazar Arnhemius, predikant te , gewend tot de Engelsche koningin Elisabeth, opdat zij zich zoude ontfermen over den jammerlijken toestand der kerken dezer landen. In dit verzoekschrift

(1) Zie IJpeij en Dermout, a. w. II, p. 59 en aanteekeningen II , p. 27. Voorts I. p. 265 etc. (2) Zie Ueij en Dermout, a. w. aant. I . p. 112. (3) Zie Upey en Dermout, a. w. I, p. 384 , 385 en 496. (4) IJpeij en Dermout, a. w. II, p. 59 en aant. II , p. 27. (5) Zie acta van de Sijn. te Sneek, van 18—22 April 1587. art. 24 en 43 , te vinden op het Provinciaal Archief te Leeuwarden. De vriendelijkheid van Dr. Reitsma te Kooten heeft mij hierop attent gemaakt. V. F. XIV. 5 66 EPO'S BELANGSTELLING IN HUIZUMS GEMEENTE ,

kwamen echter woorden voor „stekende de overheden des lands." En toen nu de afgevaardigde van de Classis van Dokkum op de Sijnode te Sn eek , in 1587 , het oordeel de­ zer vergadering over bedoeld request vroeg, prees deze de zaak op zich zelve als „recht en christelijk," maar besloot toch, dat men zich over het voor de lands-rege- ring beleedigende bij zijne Genade, den stadhouder, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, zoude verontschuldigen. En Hadrianus, de predikant van Huizum, werd met Ds. Sprenger van Leeuwarden, door haar gecommitteerd om gemelde verontschuldiging zijne Genade te overhandigen (1). Deze Hadrianus is hoogstwaarschijnlijk Huizums eerste predikant geweest. Althans nergens hebben wij eenig spoor van eenen voorganger kunnen vinden, wiens bestaan dan ook bij het toenmalig gebrek aan predikanten wel haast niet denkbaar is. Misschien werd Huizums gemeente, tot de komst van Hadrianus, door predikanten uit Leeuwar­ den of van elders nu en dan gesticht (2); of wellicht trad soms een zoogenoemde profeet voor haar op. Maar hoe dit ook zij , Epo van Douwma was er met andere edelen en eigenerfden te recht op bedacht. het dorp zijner inwoning, naar het bevel der Gedeputeerde Staten, van eenen eigenen leeraar te voorzien. Of wij met recht zijnen naam hier weer noemen ? . . . mij dunkt het althans zoo. Immers ook na de afschaf­ fing der oude godsdienst en de invoering der Hervorming in Friesland, werden de predikanten op dezelfde manier verkozen, als aleer de pastoors, d. i. door de edelen en eigenerfden als meene meente (3).

(1) Zie de aeta van genoemde Sijnods, als ook Dreas naamlijst der predikanten der Classis Dokkum , p. 13. waar echter het gebeurde op de Sijnode te Sneek niet juist wordt voorgesteld. Zie ook Dr. Reit- nua, Honderd jaren enz., pag. 242. (2) Zie boven p. 59, noot 2. (3) Wins. Chron. p. 710. KA ZIJNE TERUGKOMST BETOOND. 67

En Epo van Douwma nam onder deze personen in Hui­ zum steeds de eerste plaats in. Duidelijk blijkt dit uit het volgende. In het iaar 1594, op den 19den Mei, waren na voor­ gaande „Clock Cleppinghe" in de pastorie (l) te Huizum vergaderd de edelen, eigenerfden , kerkvoogden en gemeente. Men raadpleegde over de verkooping van het kerkezil­ ver, bij de vroegere eeredienst gebruikt, en men be&loot, bij „ghemeene stemmen van de Comparanten, die van de gemeente voor de meestendeel aldaar present waren/' het „ten prouffite van de gemeente" te verkoopen. Ten gevolge daarvan deden Epo van Douwma, Jelgher van Bootsma (2), Sicke van Dijxtra (3), heerschappen > Heert

(1) De pastorie stond toen niet op dezelfde plaat». De tegenwoor­ dige pastorie is gehouwd tijdens d» bediening Tan Ds. Hetto Reijnalda 1762—1794, en vergroot tijdens de bediening van Ds. H. Wesselius , 1794—1828, door de aanbouw van een nieuwe keuken. —• De pasto­ rie stond in den tijd van Epo van Douwma zeker meer achterwaarts ia den tuin. Althans bij het graven aldaar zijn in mijnen tijd de over­ blijfselen van fundamenten gevonden , bestaande uit groote gebakkene steenen. Zie over de pastorie, Wesselius, Manuscript, p. 75. (2) Deze Jelgher van Bootsma was een bloedverwant van den vroe­ ger vermelden Epo van Bootsma, en komt als een belangstellend lid der Huizumer gemeente tot Maart 1608 voor. In het oudste kerke- boek , beginnend» met 1602, onderteekende hij tot Maart 1608 de kerkerekeningen, en woonde de vergaderingen der edelen en eigen­ erfden getrouw bij. Overigens kunnen wy niet veel van hem mede- deelen. De Haan Hettema bericht ook nists omtrent hem. Misschien was hij de door Hettema genoemde broeder van Hessel en Sierk en Claer en His. In dit geval waren aan hem en zijne broederen eenige dichtregelen gewijd door Gellius Snecanus. Zie ds Haan Hettema a. w. I, P- 43, en Frisia Nobilis p. 60 en 61. (3) Sicke van Dijxtra wan eigenaar, misschien een tijdlang bewo­ ner -pan Dijxtra-state te Huizum , thans de boereplaats eigen aan Jonkhr. Mr. Engelen, en bewoond door B. Eekma. Voor het laatst vinden wij zijne handteekening onder de kerkerekening van 1602. Op »m en zijnen broeder Taecke maakte Gellius Snecanus eenige dicht- Fris *N h W*arm nuune christelijke deugden zeer werden geprezen. ° • P- 65. Helaas ! Taecke heeft deze loftuiting treurig beschaamd- 68 ' feï>0'S BELANGSTELLING IN HUIZUMS GEMEENTE ,

Mertenszoon , gemeenteman, en Sijmon Meijnertszoon en Albert Thouniszoon , als kerkvoogden, het genoemde zilver wegen bij Leonard, „goldsmid binnen Leeuwarden." Het woog zes pond en twee lood; en na „looden ende weder- zooden hebben ze 't zelve zilver toegeslaghen ende vercoft ijder loot voor vier ende twintich stuijvers, bedragende tzamen d' summa van twee honderd twee ende dartich Carolus guldens zestien stuijvers." De handteekeningen staan onder het origineele stuk, behoorende in het archief van Huizum, en Epo van Douwma is de eerste onderteeke­ naar (1). Opmerkelijk is het echter, dat hoewel de ver­ gadering „ten huize van de pastorie" gehouden werd, geen predikant dit merkwaardige «tuk heeft geteekend; waaruit wij meenen te moeten besluiten, dat Hadrianus toen reeds vertrokken of gestorven was, en de plaats nog vaceerde. Lang echter heeft de vacature niet geduurd, daar wij den volgenden predikant Paulus Anthonij (2) reeds in Ja-

Als ontvanger Generaal toch werd hij, wegens het verduisteren van 's lands gelden, in hechtenis genomen, gepijnigd en op het schavot te pronk gesteld en na acht maanden te hebben gevangen gezeten, op 8 Dee. 1599 gegeeseld en gebannen. Hij stierf in het Oldeampt, en zijne kinderen schaamden zich zijnen naam te dragen. Zie de Haan Hettema a. w. I, p. .91 ; II, p. 58 en p. 47 aanm. 23. In de kerkerekening van 1604, vind ik nog aangeteekend: .,item noch Stoffel Watzes gezonden om toe Mantgum toe loopen en Sicke van Dikstra toe vermanen van de penningen, daer hij schuldig was , facit"... (1) Zie bijlage C. (2) Volgens vriendelijke mededeeling van Dr. Reitsma te Kooten kwam Ds. Paulus Anthonij van Utens te Huizam omstreeks in het jaar 1588. Dit jaargetal betwijfel ik echter om boven in den tekst aangeduidde redenen. Dr. Reitsma deelde mij voorts nog mede , dat Paulus Anthonij Frisius wordt genoemd , en in 1578 de hervormde leer begon te verkondigen. Misschien was hij vroeger pastoor. Toen hij te Huizum stond was hij van hier uit ook werkzaam op andere plaatsen. Verroepen naar Rouveen omstreeks 1600, naar Beilen in 1607. werd hij emeritus op de Drentssbe Synode 1629, en stierf op Mi- chael 1632. Zie T. A. Romein, de Herv. predikanten van Drsnth», p. 36. NA ZIJNE TERUGKOMST BETOOND. Ü9

nuari 1595 met Epo van Douwma en Sicke van Dijxtra en anderen werkzaam vinden in het belang der gemeente. Op den 12 Jannari van gemeld jaar maakten heerschap­ pen, dienaar en gemeente tot Husum immers een nota- rieele akte (1}, waarbij men bepaalde, dat allen, die lan­ den der kerk in huur hadden, gehouden zouden wezen, die alle navolgende jaren in vrijdom te laten, zonder eenige oppositie of middel van recht daartegen te gebrui­ ken, en dat de huurders de landen niet aan anderen zou­ den overdragen buiten de keuze van heerschappen en kerkvoogden. Ook bij dit stuk komt wel de invloed van Epo van Douwma onder zijne dorpsgenooten en in kerke­ lijke zaken uit. Maar bovenal blijkt die uit de volmacht hem verleend op den laatsten April van het jaar 1597, om de tijdelijke belangen der gemeente te behartigen {%), en uit de eigene verklaring van Douwma, „dat hij met Jelger van Boetsma ten allen tyde van oldis had gehad en noch had de admi­ nistratie en verhuringe der geestelijke landen in Huizum gelegen, omme van d'selve op het orbarlixt en tot meeste profijt van de armen toe disponeeren, en deselve aen de meest biedende te verhuijren ofte andersins, soe sij pro- fijtelixt vinden, deselve te regieren; hebbende meede sij luijden alle tijd gehadt de authoriteijt en macht om met den predikant tot kiesinge van de kerkvoegden te proce- deeren, alsoe dat sonder hunluijder consent, weeten en aucthoriteijt niet mochte geresolweerd worden" (3). Doch had Epo van Douwma dan grooten invloed in de kerkelijke gemeente van Huizum, hij gebruikte dien in het welbegrepen belang van kerk en dorp en armen On­ derscheidene oude papieren strekken er van ten bewijze.

(1) Zie Bijlage E. (2) Zie Bijlage F. (s) Zie Bijlage O, 7 O EPü'S STRIJD MET ZIJNE ÖEMKENTENAREN.

Zelfs getroostte hij zich, gelijk wij nader zullen zien, in het belang van gemeente en armen, ook nu niet weinig onaangenaams. En dat hij in zijne zorg voor de armen tevens en wijsheid en voorzichtigheid niet uit het oog verloor, blijkt wel uit de resolutie, die de heerschappen en bezitters van schotschietende huizen in den jare 1601 na­ men, „dat de eigenaars van huizen namelijk in Huizum, die niet zouden mogen verhuuren aan personen, die zich zel- ven met hun eigen middelen niet konden sustenteren en onderholden, of indien het anders gebeurde, dat de ver­ huurder dan de personen, aan wie hij zijn huis verhuurd heeft, ten zijnen laste en kosten solde onderholden" (1) Doch reeds genoeg, de belangstelling van Epo van Douwma in Huizums gemeente, bleek ons na zijne terugkomst uit de ballingschap overvloedig. Helaas! dat hij zoo rijke­ lijk ervaren moest, dat alle zijne zorgen door sommigen met ondank werden beloond. Wij willen dat in het vol­ gende hoofdstuk gadeslaan, maar zullen dan tevens zien, dat zijn goed recht nogthans van bevoegde zijde werd erkend.

Epo's strijd met zijne gemeentenaren.

Welke was deze strijd, en welke onaangenaamheden baarde hij Epo van Douwma? Een zoo veel mogelijk ge­ regelde voorstelling der zaak zal ons op deze vragen het antwoord geven. Op den 12den Januari van het jaar 1595 hadden de heerschappen, dienaar en gemeente van Huizum bij akte bepaald, dat alle huurders van kerkelanden verplicht zou­ den wezen die landen alle volgende jaren in vrijdom te

([) Zie iii.j^g1' G. EPO'S STRIJD MET ZIJNE GEMEENTEWAREN. 71 V- laten, zonder daartegen eenige oppositie of middel van recht te gebruiken (1). Deze akte was behalve door den predikant Paulus Anthonij, Douwma en anderen, ook on­ derteekend door Sicke vau Dijxtra. Een zekere Wijtse Elings echter verkoos zich aan deze bepaling niet te onderwerpen. Hij wilde een zekeren akker, de Dijkstel genaamd, en waarop zijn huis gebouwd stond, onder zijn huis beklemmen. Hij gaf voor, dat hij het zelf al reeds 28 jaar aanhoudend had gebruikt, en telde hij het gebruik zijner voorgangers mede, dan was die akker wel vijftig, zestig jaar en langer bij zijn huis gebruikt. En behalve op dezen langen tijd beriep hij zich op het expresse consent en den wil van wijlen den edelen Jelger van Feijtsma en Hessel van Aebinga en vroegere kerkvoogden (£). De heerschappen, kerkvoogden en gemeente meenden echter Wijtse Elings niet te moeten laten begaan. Veeleer waren zij van oordeel, dat de bovengenoemde akker lands in vrijdom moest worden geëischt, en gaven aan Epo van Douwma en Simon Johannesz een behoorlijke volmacht, om daartoe over te gaan niet slechts, maar „de zaak ook, indien Wijtze zich in weijgeringe mochte stellen, reehte- lijcken toe moegen volvoeren, en alle termijnen van recht toe observeeren soe dat nae recht behoeren sal" (5). On­ der meerderen onderteekende Jelger van Bootsma en ook wederom Sicke van Dijxtrá deze volmacht. De akker werd nu dan ook aan Wijtse Elings opgezegd. Maar wat men voorzien had gebeurde, Wijtse weigerde. Van daar werd dan nu de zaak gerechtelijk behandeld, eerst voor den „gerechte van Leeuwerderadeel," en later,

1) Zie Bijlage E.

HeL ™ diVlleS iQ Bljkge K- Zie 0Ver Jelg« va* Fajtsma en ,„. I AebGnga "Üakerkelyke toestand van H. voor de Herv. p, 51, (3; Zie Bijlage F, * 72 El'O'S STRIJD MET ZIJNE GEMEENTENAREN. toen Wijtse hier in het ongelijk gesteld werd (1), maar viva voce appelleerde, voor het Hof van Friesland. Maar ook het Hof wees den appellant, als niet bezwaard door het vonnis van Lëeuwerderadeel af (2) op den 15 Juli 1598. Helaas! hierbij bleef het niet. Wijtse Elings had zijne vrienden, en een vrij aanzienlijk deel der gemeente trok zijne partij Men kwam in November 1598 bijeen, en verklaarde in eene notarieele akte, Epo van Douwma nooit in het minste eenige procuratie, last of be vel gegeven te hebben, om het gevoerde proces te houden; dat men daarin nog niet consenteerde, dat Douwma zonder bevel en consent van de gemeente had geprocedeerd; dat men Wijtse Elings wel in de possessie en bruijckma van de dijkstel wilde laten, die hij en zijne voorgangers reeds zoo lang hadden gebruikt; men beriep sich op den wil en het consent van Huizums vroegere edelen en kerkvoogden; en hoewel voor een goed deel zelven gebruikers van kerke- landen (3), vond men echter steun bij een aanzienlijk man, namelijk Doecke Aisma (4), die mede de opgemaakte notarieele akte onderteekende (5). Eigenaardig evenwel is de aanteekening op den achterkant van genoemde akte: „gestelt voer memorie dat de Heren eischers op deze ackte gij en regert en hebben genomen is dese reden dat die Edeluden van Huisen eijges foegden sijn, blieket Uwt die ackte wesende van daer A°. 1587 den 20 Merti." Men liet het echter bij deze acte van 1598 niet rusten. In Februari van het volgende jaar ging men zelfs over tot eene verhuring van bedoelden akker aan Wijtse Elings

^i) Ziu Bijlage EI. (2) Zie Bijlage 1. (3) Zie dtze bijzonderheid gestaafd in Bijlage O. (4- IIij was Grietman van Ferwerderaâeel in 1582. de Haan Hette- ma, a. w. I, 243 en II. I«5, aant. 27'. Te Water, a. w. II, 178. (5) Zie dit alles in Bijlage K. EI'O'S STRIJD MET ZIJNE GEMËENTENAREJf. 7:) voor eene som van vier gouden Flor. (1); en het moest Douwma en Bootsma, die trouw aan zijne zijde bleef, wel bitter grieven, dat niet alleen de kerkvoogden, maar zelfs Sicke van Dijxtra, die de bepaling, dat de gebrui­ kers van kerkelanden deze alle volgende jaren in vrijdom zouden laten, in 1595 zelven mede gemaakt en Douwma in 1597 eendrachtig volmacht verstrekt hadden om tegen den wederspannigen Wijtse te proeedeeren, nu buiten hunne medewerking eene verhuring met genoemden Wijtse Elings daarstelden. Buiten medewerking van Douwma en Boetsma ? . . . . want zóó immers was het Duidelijk deden deze heeren dat uitkomen in het adres , dat zij, aangaande de handel­ wijze der gemeente, opzonden aan het Hof van Friesland (2). Zij beriepen zich daarin op de rechterlijke uitspraken vroe­ ger gedaan door den vrederechter en het Hof, dat Wijtse Elings het land in vrijdom zoude laten, en gedoogen, dat het bij auctie aan den meest biedende, ten meeste profijt der armen, zoude worden verhuurd ; zij verklaarden, dat Douwma die procedure gevoerd had met consent der gemeente , en legden de procuratie daarvan over ; zij wezen daarop aan, hoe de gemeente echter in tegenspraak met dit alles, en buiten consent van hen, Douwma en Boet­ sma, met genoemden Wijtse eene nieuwe verhuring had gemaakt met doel, om den akker lands onder zijne hui­ zing te laten beklemmen; zij deden uitkomen, hoe de gemeente aich ten onrechte beriep op het consent van twee heerschappen in het dorp Huizum; en zij verzochten „oetmoedelijk, dat het Hof zoude bevelen het voorschre­ ven land aan de meest biedende bij auctie te verhuur en, of anders dat Wijtse zoude worden bevolen, om zich te regelen naar eene zekere mondelijke overeenkomst, bij

(1) Zie Bijlage L. (2) Zie Bijlage M. 74 Epo'S STRIJD MET ZIJNE GEMEENTENAREN.

Paulus Anthonij predikant en Jalt LTpesz en Wijtze Elings gemaakt, dat Wijtze namelijk de oude huur zoude geven met inbegrip van de • floreen-belaating en op Aller­ heiligen een loopen rogge voor de armen." — Zoo deden Douwma en Bootsma niet alleen hunne onbaatzuch­ tigheid uitkomen, maar tevens hunne inschikkelijkheid bij alle zorg die zij hadden voor hunne gemeente en de armen. Gelijktijdig echter met hnn adres aan het Hof, berie­ pen zij zich mede op de Gedeputeerde Staten, omtrent de „desorderen en moetwillien bij de voorschreven huijsluij- den en Wijtse Elings zuijver gepleegt;" en deze verklaar­ den , na de zaak door commissarissen te hebben doen on­ derzoeken 3 de gedane verhuring van geene waarde, en bevalen den Grietman Donia „om op nieuw tot verhuij- ringe der landen aen de meest biedende tot meeste pro­ fijt van de armen te «poederenv (1). Maar nu begon ook Wijtse Elings zich wederom te be­ wegen , en zond eveneens van zijnen kant een adres aan het Hof (2). Hij berichtte daarin aan het Hof, niet dat de Grietman Donia van- de Gedeputeerde Staten was ge­ ordineerd om eene nieuwe verhuring te doen, maar dat hij met eenen zekeren Eepo Andriesz tot commissaris be­ noemd , zijne commissie, uit vrees van twist te verwek­ ken tusschen Douwma en de gemeente, niet had willen uitoefenen; verder beklaagde hij er zich over, dat ten gevolge van „onwaerachtig aangeven van Douwma bij de Gedeputeerde Staten" zijne beesten al sinds tien dagen door den deurwaarder uit het land waren gedreven; en verzocht eindelijk dat het Hof eenen Commissaris mocht ordineeren, die de verhuurders van het land, „sampt Eepo

(1) Hoewel van dit beroep zelven van Douwma en Bootsma geen gedenkstuk in ons bezit is, zoo blijkt het echter duidelijk uit de be­ lagen N en O. (2) Zie dit. adres in Bijlage K, EPO's STRIJD MEÏ ZIJNE aEiJEESTENAREK. 75

Douwema," voor zich zoude roepen, ten einde óf de on- eenigen te bevredigen óf anders proces-verbaal te maken, en aan het Hof rapport te doen, opdat dit dan in de zaak zoude disponeeren. — Dit verzoek nam het Hof aan , en benoemde Dr. Rombertns TJleuburch, raad-ordinaris, tot Commissaris in deze zaak op den 9den Mei 1599 (1). Nu echter was wederom de beurt aan Douwma en Bootsma. In een nieuw adres aan het Hof van Friesland, van den 12den Mei 1599, beroepen zij zich allereerst op het feit, dat -ij van ouds hebben gehad en nog hebben de admi­ nistratie en verhuring der geestelijke landen, en de auc- toriteit en macht om met den predikant kerkvoogden te verkiezen, zoodat zonder hun consent en weten dit een en ander niet mogt geschieden; vervolgens deelen zij de gansche geschiedenis omtrent de verhuring van Wijtse Elings noch eens mede, en wederleggen daarna wat ge­ noemde Wijtse in zijn adres van het hof had beweerd. Het land was niet maar één pondemaat groot, maar wel twee koegrasingen; de huursom behoorde daarom in plaats van 4 flor. wel 12 flor. te wezen; de beschuldiging van Wijtse omtrent de benoemde commissarissen was „zeer malitiose en calumnostic"; ten onrechte had hij zich even eens beroepen op het advies van twee heerschappen, „ten- rij dat de dorpsrechter, Steven Sierts, met den heer Dij x- tra zich voor tweede heerschap soude opwerpen"; niet al­ leen Douwma, maar ook Jelger Bootsma had in de ver­ huring niet geconsenteerd, zich altijd met Douwma con­ form gehouden hebbende, om het profijt van de gemeene arme ingezetenen voor te staan; de commissaris nogthans op verzoek van Wijtse Elings door 'het Hof geordonneerd had alleen Douwma geciteerd , terwijl de zaak even goed Jelger van Bootsma betrof; en daar-uit voorgaande deduc­ tie genoegzaam bleek, dat Wijtse Elings met zijn consorten

(1) Zie Bijlage N. 70 EPO'S STRIJD MET ZIJNE GEMEENTENAREN.

kwalijk en ten onrechte in de verhuring der landen had gehandeld, waarom die ook bij de heeren Staten was ge­ casseerd en geannulleerd, en (1) bij subreptie en obrep- tie, oppressa veritate . et narratis iis , quae vera non simt, bijzonder dat bij de heeren Staten nopens de verhuring bij hen gedaan gedisponeerd is, de commissie op den heer Ulenburg verwezen heeft, zoo verzoeken zij, Douwma en Bootsma, ootmoedig van het Hof Wijtse zijn verzoek, voor den Commissaris gedaan, te ontzeggen en hem te bevelen, zich volgens dispositie der heeren Staten te ge­ dragen, opdat den armen menschen van het dorp Huizum op het profijtelikst geconsuleerd worde (2-). En hoe nu de zaak afliep ? , , . er was bij de verhu­ ring , waartegen Douwma en Bootsma opkwamen, op 4 Februari 1599 bepaald, dat Wijtse Blings 4 florijnen tot huursom zoude geven , en al hun verzet leidde er toe, dat deze som van 4 op 6 florijnen werd gebracht, maar daardoor tevens Wijtse Elings werd verhinderd den be­ twisten akker onder zijn huis te beklemmen (3). Maar hoeveel last en bitterheid Douma en zijn vriend aireede gehad hadden ten gevolge van hunne zorg voor de bezitting der kerk en het belang der armen, helaas! de zaak was nog niet geëindigd. In het voorjaar van 1600 begon Wijtze Elings op nieuw zich te beklagen bij Gede­ puteerde Staten en het Hof. Aan eerstgenoemden gaf hij te kennen, dat hij een jaar te voren bewusten akker voor 6 florijnen had gehuurd, terwijl er langer dan vijftig jaar maar voor betaald was drie florijnen min een oordt; hij

(1) Bij subreptie en obreptie, oppressa veritate, et narratis iis, quae vera non sunt, vertaal ik dus: bij verrassing en ter sluiks, door het verbloemen der waarheid, en het verhalen van dingen , die niet waar ïijn. (2) Zie dit alles in Bijlage O. (3) Zie deze hnursom in Bijlage L. en P. EPO'S STRIJD MET ZIJNE GEMEENTEWAREN. 77 noemde die vroegere huursom weder eeuwige pacht, maar betuigde, dat hij, om tegen de gemeente en kerkvoogden geene kwestie te hebben, dat recht niet had willen ge­ bruiken; hij beklaagde zich op nieuw over Douwma en Bootsma, die hem, zonder last van kerkvoogden of ge- meene'meente, die landen hadden opgezegd, en ver­ klaarde zich daartegen te hebben geopponeerd bij het gerecht van Leeuwarderadeel; hij wees er op, dat het tijd werd, dat zijne beesten in het land moesten worden ge­ daan , dat altijd met een half pondemaat, behoorende aan Dr. Sicke van Decama, bij hem was gebruikt; en verzocht dat Douwma en Bootsma bevel zouden ontvangen zich af te houden van de dingen, die zij hadden gedaan, en hun proces te vervolgen voor het gerecht van Leeuwardera­ deel (1). Den 29 April 1600 stelden de Gedeputeerde Staten dit adres „ter hande van partije adverse omme hijerop te seg- gen haar tegenbericht binnen drie dagen na de insinuatie" (2). De gevraagde rescriptie bleef niet uit, terwijl de Staten tevens twee Commissarissen hadden benoemd om zich met de zaak te bemoeien. Douwma en Bootsma wezen er op , hoe Wijtze Elings zich ieder jaar verzette tegen de vroeger gemaakte bepaling, dat de huurders der kerkelanden die ieder jaar in vrijdom zouden laten , en de gemeente telkens in groote kosten bracht; hoe hij eindelijk èn bij senten­ tie van het vredegerecht èn in het appel gecondemneerd was de landen te verlaten met alle kosten, schade en in­ tresten ; dat zij, Douwma en Bootsma, deze sententie zouden vertoonen aan de heeren Hottingha en Lijcklama, die als Commissarissen tusschen de partijen waren geordi­ neerd ; dat het deze heeren zoude blijken, dat Wijtse Elings

(1) Zie Bijlage P. l2j Zie Bijlage P. 78 EPO'S STRIJD MET ZIJNE GEMEENTENAREN. niets anders zocht, dan altijd tegen de gemeente te plei- en de landen intusschen te verdonkeren; dat de verhu­ ring , waarop hij wees, slechts voor één jaar geschiedt was; om welke redenen zij verzochten, dat aan Wijtse Elings zijn verzoek ontzegd en hem verboden werd de landen niet te beslaan voor de kwestie bij heeren Commis­ sarissen zoude gedecideerd zijn. Eindelijk verzochten zij een deurwaarder van het kwartier om de beesten wederom uit het land te jagen (1). Op deze rescriptie besloten de Staten, Wijtse Elings te bevelen de landen, in kwestie, ongeroerd en onge- treden te laten , tot dat de zaak voor de heeren Commis­ sarissen zoude zijn afgedaan. Dit besluit werd genomen 6 Mei 1600 (2). Inmiddels echter had Wijtse Elings xich ook weer op het Hof beroepen. „Hij ontzag zich niet," zeggen sijne tegenstanders , „om van de Staten naar het Hof te loopen en daar van de Cancelarij te singen." Doch Douwma en Bootsma stelden ook hier nogmaals zijne onwaarachtige besehuldigingen in het licht, deden gevoelen, dat de Staten ze „geschouwt hadden sonder werde " en verzochten dat hij gehouden zoude zijn „aan het oppoinctement van de heeren Gedepu­ teerden ex eo quoniam viam elegerit" (3). Het Hof schijnt dit oordeel van Douwma en Bootsma gedeeld te hebben — en zoo eindigde deze onaangename zaak met de erkenning van het goed recht en de beste bedoeling der twee genoemde edelen Zij hadden getoond, dat de geest der Hervorming, die in hen woonde en leefde, zich niet alleen verzette tegen de misbruiken van Rome, maar ook tegen elk misbruik, dat de jeugdige protestan-

(1) Zie Bijlage P. (2) Zie Bijlage P. (3) Omdat hij den weg verkozen heeft. — Zie Bijlage Q. EPO VAN DOTJWJJÂ'S DOOD. 79 sche gemeente in eigen boezem bedriegde. Zij protesteerden tegen Rome, maar hadden de gemeente van Christus hef, en duldden hare schade op geene enkele wijze. Zij droegen om haar eertijds ballingschap, en nu miskenning en tegen­ werking. Zij toonden te kunnen opbouwen !

Epo van Douwma's dood.

Maar miskenning en tegenwerking, bij de beste bedoe­ ling, zijn bitter, en knakken menig menschenleven. Was het zoo ook met Douwma ? — Wie zal het zeggen ? — Maar zeker is het, dat hij den strijd met zijne gemeentenaren niet lang heeft over­ leefd. En de woorden op zijn grafmonument wezen althans nog op het veelbewogene zijns levens. Het was in 1602 weder de St. Jansdag, en de zestigste verjaring van onzen Douwma. Hij bracht dien dag door op Hottinga-state , te Nieuwland , bij zijne nicht Teth van Douwma (1), aldaar getrouwd aan Sijts van Botnia, Griet-

(8) Deze Thet van Douwma was eene dochter van Douwe van Douwma van Oenema en Teth Hesselsd. van Abbema, eene zuster van Wiek, de moeder van onzen Epo. Zie de Haan H. a. w. I p. 96. Zy bewoonde Hottinga-state te Nieuwland , dat aan haren man be­ hoorde. Zie de Haan Hettema a. w. II p. 40 aant. 14 en 21. Zie over de plaats van Epo's sterven te Water II p. 347 en 348. Behalve Hottinga-state te Nieuwland was er ook nog een te Tjum en een te Sexbierum. Zie E. M. v. Burmania , Geografisch woorden­ boek , behelzende een. uitvoerige beschrijving van de Friesche dorpen ens. Genoemde state te Tjum kan niet in aanmerking komen, eer die te Sexbierum, als Epo's plaats van sterven. Deze state toch behoorde aan de familie van zijne vrouw Burmania. Te Water a. w. W tM" f5" Ma*r ik Seef aan Nieuwland de voorkeur, omdat ** Wijkt, dat Thet van Douwma, na den dood van Epo's vrouw, genaam van zijne goederen is geworden. De oude kerkerekeningen 1Zam' aïehlef make* dit duidelijk. Na Epo's dood werden die 80 SPO VAN DOUWMA'S DOOD. man van Wijmbritseradeel. Maar helaas ! deze dag werd zijn sterfdag, hetzij de dood hem plotseling overviel, hetzij hij reeds eenige dagen onder het gastvrije dak zijner familie-leden aan ziekte geleden had. Te Huizum werd hij begraven in de kerk.- Hetzelfde graf bevat ook het gebeente zijner edele vrouw, gestorven, gelijk wij boven zagen, in 1507. Op de grafzerk, nu door een houten vloer voor het oog bedekt, staat: „ . . . . 1602 stierf de edele Ernveste Jr. Epo van Douwma, oud 60 jaar 1607 de edele eerbare jufvrouw Saek van Burmania zijn wijf." Vroeger was er in de kerk ook nog een houten gedenk­ stuk tegen den muur, waarop geschilderd waren de wapens van Douwma , Burmania , Martena . Abbema , Oenema , Itema, Haerda en Herwcij. Boven las men deze regelen: „Editus in lucem nudus sum , nudus abibo, Quid frustra sudo , funera nuda videns V' In het midden stonden de woorden van Job 19 : 25—27 , volgens de oude Ned. overzetting , waarin zij aldus luiden : „Doch ik weet het, dat mijn Verlosser leeft, ende hij sal mij hier namaels uijt der aerden opwecken . ende ick sal daer nae met deser mijner huijt omvangen worden, geteekend door zijne weduwe. Toen zij weer trouwde met Jærsma , door dezen. Maar na den dood van Saack van Burmania , teekenden Thet van Douwma en haar man Sijdts van Botnija 6 Maart 1608. Vervolgens Sijdts van Botnija alleen 26 Dec. 1608, 7 Jan. 1610, 6 Jan. 1611. In 1614 teekende nog Hessel Dirks per order van Botnija. Botnija stierf 1615. De naam van Thet van Douwma komt nog voor in de rekeningen van 1619 en 1620. Zij stierf echter in Dec. van dat jaar. Van daar komen nu in 1621 voorde erfgenamen van Jufvr. Douwma, en in 1622 Botnija erfgenamen ; in 1623 Hessel van Boot- sma , die met eene dochter van Sijdts en Thet getrouwd was , en in 1624—27 Sijdts van Botnij». een zoon van den vorigen Sijdts en Thet. Dezelfde posten worden daarna in 1628 verantwoord onderden naam van mijnheer Kingema, die zich in 1630 teekent Jan van Kingma. Zie over de familie Botnija, de Haan H. &. w. I p. 45.

* EPO VAN DOUWMA'S DOOD. 81 ende sal in mijnen vleesche God sien, Denselven sal ie mij sien, ende mijn oogen sullen hem aanschouwen, ende geen ander: mijne nieren zijn verteert in mijnen schoot/ Onder dezen tekst stonden nog deze regelen: „Hier rust wt Godes bevel van sijn pelgrimage, Epo van Douwma, ontcommen snel swerelts bataelge Als een graan sal hij vergaen en weder oprijzen God 't allen tijd met jolijt te loven en prijzen." Beneden op het monument las men nog: „Anno 1602 op Sint Jansdach is gestorven Jonker Epo van Douwma out 60 jaer." (1) Helaas! dit monument bevat de kerk te Huizum niet meer. Hoogst waarschijnlijk zal het wel ten gevolge van latere tijdsomstandigheden, plaatselijke veranderingen en ouderdom geheel verloren zijn gegaan. In den tijd van wijlen mijnen voorganger Ds. Wesselius (2) bevond het zich zeker op A bbinga-State. Althans wij lezen in zijn manuscript het volgende: „voor de revolutie in 1795 was de kerk voorzien met zeer vele wapens, doch op orde van het toenmalig bestuur zijn die weggenomen" (3), en bepaaldelijk ten aanzien van Domma's monument, „dat het pronkte met plaatsen uit de H. Schrift (4)," en „dat zijn wapen, waarbij zijn sterfjaar en ouderdom waren uitge­ drukt, berustende was op Abbinga-State (5)." Volgens de getuigenissen van Ds. Wesselius stel ik mij voor, dat Douwma's monument tot het jaar 1795 in de kerk ge­ weest is, en toen door de tijdsomstandigheden zal zijn

(1) Zie over Douwma's graf en monument te W&tér a w II 348 en 349. (2) Hermanus Wesselius werd in 1794 van Roordahuizum te Huizum beroepen, en bleef daar in dienst tot 17 Mei 1828, op welken dag hy bij koninklijk besluit zijn emeritaat verkreeg. (3) Wesselius manuscr. p. 40. (4) ibid. p. 70. (5) ibidem p. 23. V. F. xiv. „ 82 EPO VAN DOITWMA'S DOOD. overgebracht naar Abbinga-State, waar mijn gemeldde voor­ ganger het nog dikwijls zag, bevriend als hij was met de familie Sloterdijck, die het toen bewoonde. Maar het oude Abbinga-State bestaat niet meer. Na den dood van de leden der familie Sloterdijck, die er gewoond hebben, is het verkocht, afgebroken, in een plaats van publieke uitspanning veranderd. en eindelijk in het bezit van de tegenwoordige eigenaren (1) een drukke en bloeiende fa- brieksplaats geworden. Maar onder alle deze omstandig­ heden is zeker het welverdiende monument van Epo van Douwmaverloren gegaan. De braven echter sterven niet, en de herinnering aan hunnen naam en werk mag een tijd lang sluimeren, vroeg of laat treedt zij wederom te voorschijn. Op Doiwma's monument is door zijne betrek­ kingen en brave vrouw terecht de hoop der onsterfelijk­ heid uitgedrukt. Al is het in gansch anderen zin dan daar bedoeld werd, Epo van Douwma is uit het stof op­ gestaan. De herinnering aan hem zij door dit schrijven verlevendigd ! En de christelijke hoop, dankbaar dat er mannen als hij op aarde. hebben geleefd, zoekt hem in dát leven, dat niet alleen al het stoffelijke en vleesche- lijke, maar zelfs al ons denken en begrip verre te bo­ ven gaat. Een werkzaam leven, vol van strijd en op- offering, zal wel niet plotseling eindigen in een niets !

Besluit.

Maar zoo gingen wij reeds ongemerkt over tot het be­ sluit van ons schrijven. Aroor wij echter eindigen, zij het geoorloofd nog een enkel woord hierbij te voegen. Men zoude toch kunnen vragen , welke nuttigheid eene studie als deze voor onzen tijd hebben kan ? En dan

(1) De Heeren E. Hora Adema en Èverts.

t BESLUIT 83 zijn wij gehouden, naar onze bescheidene meening, daarop te antwoorden. Allereerst merken wij dan op, hoe het voor een ieder, die een hart heeft voor de voorvaderen en den voorvader­ lijken tijd, aangenaam is zich te verplaatsen in het mid­ den van het leven van hen, die een drietal eeuwen voor ons hebben geleefd. Hunne veel eenvoudiger levenswijze, gelijk die wel uitkomt in het testament van Saack van Burmania, valt ons in het oog Het naïve van hun stijl, in sommige uitdrukkingen vooral sterk uitkomende, streelt ons. Voor hunne degelijkheid gevoelen wij eerbied, ge­ lijk voor 'hunne opoffering en inspanning. In één woord, niet om den ouderdom alleen, maar omdat er zoo veel goeds en liefelijks was in het leven van het voorgeslacht, hebben wij de studie er van terecht lief. Maar ten anderen zal ook de historische kennis er bij winnen. Zeg nu niet, dat dit in ons bijzonder geval niets be­ duidend is, omdat Huizum maar een dorp , en niet eens een dorp van de grootste soort is. Wij zouden U tegen­ werpen , dat evenmin als het Opperwezen in zijne verzor­ ging en besturing de kleine dorpen vergeet, de geschied­ schrijver , als hij waarlijk nauwkeurig wil wezen, die ook niet uit het oog mag verliezen. Het is zeker jammer genoeg, dat men maar al te veel bij de beschrijving der geschie­ denis alleen het oog gehad heeft op de zoogenaamde groote plaatsen. Op de kleinere heeft men toch ook geleefd, en niet zelden in even groote onbevangenheid en helderheid en waren eenvoud en opofferende liefde, als in de groote steden. En wat Huizum aangaat, een blik op de nog overgeblevene charters maakt het duidelijk, dat daar maar niet eenvoudige en weinig ontwikkelde landlieden hebben geleefd,^ maar schier in elke eeuw een keur van Friesche edelen is opgetreden, die niet weinig invloed hadden op den gang der zaken in hnnne provincie. Gij kunt dus m Huizums geschiedenis voor een deel althans een af- 8| BESLUIT.

spiegeling zien van het geheel hunner werkzaamheid en streven, op kerkelijk gebied vooral. Daarenboven vraag ik u, is het niet de moeite waard te zien, gelijk wij in Huizums geschiedenis hebben kunnen zien, dat de voortgang der Hervorming in ons gewest, maar al te dikwijls eenzijdig is voorgesteld als het werk van een aantal vrijere geestelijken , en te weinig als een spontane vrucht van de vrijheid die de Friesche gemeen­ tenaren van ouds af zelven hebben gehad ? Is het niet de moeite waard, na te gaan in een enkel voorbeeld, als van Epo van Douwma, hoe opvoeding, huiselijke en tijds-om- standigheden hem als van zelven brachten tot ernstigen strijd en groote opoffering voor de gulden vrijheid van ge­ weten en belijdenis î Beteekent het niets, dienzelfden man later, trots menige onaangenaamheid, te zien arbeiden aan den tijdelijken en geestelijken bloei van het dorp, waar God hem een woonplaats had gegeven ? Mag de ge­ schiedschrijver, zonder schade voor de historie, nalaten zulk een man, als hij het kan, aan de vergetelheid te ontrukken ? Zonder schade voor de historie ? . . . maar daar is nog meer. In onzen tijd vooral hebben wij behoefte aan mannen van karakter, die het justum ac tenacem propositi virum van den Latijnschen dichter Horatius voor oogen hebben. Wel nu, ook tot zulke karaktervorming kan het zien op de beelden van Epo van Douwma en zijne tijdgenooten goed en nuttig zijn. Zeker hebben zij hunne gebreken ge­ had, die wij, omdat onze bescheiden maar ten deele waren, niet hebben kunnen aanwijzen, maar mannen van karak­ ter en vaste beginselen zijn zij geweest. Zij wisten wat zij wilden, en hebben dat doelwit trouw in het oog gehouden. Was dat soms ook de vrucht hunner godsdienst, en van de kennis en den invloed van het Evangelie, dat zij lief hadden ? Maar hier zet ik punctum, dankbaar voor mijne ken­ nismaking met den schat van oude papieren, in Huizums archief in vrij zeldzamen overvloed nog bewaard.

I BIJLAGEN.

A.

Aan mijn Heeren de Staeten Generael, presi­ dent en Raden des Ho/s geordineerd in Vrieslant.

Geven seer oetmoedelicken te kennen Heer Dominicus Sickesz pastoer Heer Remck vicarius toe Huijsum beijde van wege hunne beneficien, Douwe Laresz en Pieter Sip- kesz beijde karkvoogden van Huijsum van wege meer gem. karke dat vortijds tusschen de priesters van Huijsum van wege hunne beneficien en Hr karkvoogden aldaar van wege de meer gem. karke to eener en Hessel Aebinga tot andere zijde meer gem. questie geweest is ter caust van meer gem. saete landts oft eenige deelen van dije ge­ legen binnen den dorpe Huijsum genoempt tot Mellens daer toen bij tussenspreken van Meester Pier Sijrici vica­ ris tot oldehouw en Heer Ditther pastoer tot sint cathrien meergem. verdragh en accoerd is gemaakt geweest als dat Hes­ sel Aebinga de Vschr. saete nijet en soude distraheeren oft van een brecken noch geen landpachter daer op mogen setten voer en aleer de meergem. landpachter den Vschr. priesters en kerkvoochden belofte en onthietinge gedaan haddt van huer 9 gouden Gl. suijver jaarlijks op Jacobi en Martini te betaelen te weten den priesters vier en de kerkvooch­ den vijff gouden Gl; als oeck dijt achter volgens de Vschr. saete 't samen aen den anderen is bij een landpachter ge- bruickt geweest., die opt Vsch. twee terminen den pries- 86 BIJLAGEN

ters en karkvoochden, jaarlijks de negen gouden Gl. be- taelt heeft; alsmede onlangs , jaer geleden , goffe Douwma to Huijsum vanwege sijn huisfrouw alsoo de (1) derdijt van de Vschr. saete gekregen te hebben, de meergem. derdijt van de saete den meijer daer op woenende opge- segd en van meijninge zijnde de meergem. derdijt van de Vschr. saete te brecken en to suppleren aen zijn saete daer hij opwoende en alsnoch opwoent is door suppliant : toe Husum daer en tegens oppositie bij (2) oijfert judi- ciaal gelast om sig navolgende 't vschr. accoerd te re- gulen en alsoe de Vsch. bewoender v genoemde saete te laten blijven , als insgelijks de vermelde Goffe Douwma onlangs zelven gecocht hebbende de andere twee derde- deelen der verm. saete en die te boode stellende heeft op te rechtdagen die meergem. proclamatie aengenomen gehadt sig navolgende meergem. accordt te reguleren en daarinne nijet (3) bevalangden dat Vschr. Goffe en zijn huïjsfr. de Vschr, saete souden vaneenander gedistraheert en gebroeken laten, 't samen aen den anderen laeten ge- bruicken, daer op geen meijer laeten woenen sullen voer en aleer hij aengenoemen soude hebben den suppl. de Vschr. 9 goud. Gl. jaerlicks op te Vschr. twee terminen te betaelen, dest nochtans nijettegenstaende zijn de gem. Goffe en zijn huijsfr. van meijndinge als zij oeck meer­ gem, gerechtigheid hebben te doen eenige landen van de gem. saete selfs te gebruicken en suppleren aen huer an­ dere saete en -'t resterende van de saete aan anderen te verhuijren en alsoe de landen van de Vschr. saete van eenanderen te sloteren en breecken, en want indijen sulcx geschiedt soude co men totte der suppl. groete argdoen dewijl 't recht daerduer in Kertenen tijden soude mogen

(1) Derde deel. (2) Offert. (3) Bovalen of verlangden.

* BIJLAGEN 87

verduijstert worden oft 't duisteren tijd voorhanden heur Vschr. presters (1) aenclijncschen morte bonorum, soe bid­ den en versueken de suppl. zeer oetmoedig dat mijn Heren gelieven willen de eersten, anderen oft darden deurwaer- der van de Vschr. howe te committeeren die zich gal transporteeren ende vSr. Goffe Douwma en zijne huijs- vrouw meergem bevelen van wege 't howe geen lan­ den Vschr. van de Vschr. mellens saete te distraheeren ofte aff te breecken. dan meergem. landen 't samen en aen den anderen te laeten blijven en gebruicken laeten noch oeck. daarop eenige meijer te setten voer en aleer de meergem. meijer aengenomen sal hebben de suppl. de Vschr. 9 gouden Gl. op twee terminen als Jacobi en Mar­ tini te voldoen ende betaelen en de suppl, de oosten ter caust van deze gedaen te refunderen doch bij cas van oppositie en weigering dat de meergemelde Goffe en huijsfr. voer de Vschr. howe sullen worden gedachfaert om heur reden van oppositie te exponeren en to aenho- ren alsulke eijsch versuek en als de suppl. op en wegens heuriuijder saete ter caust Vschr, willen doen en (2) (nog twee onleesbare regels met een onlees­ bare onderteekeoing volgen). Het hof gelastte den eersten deurwaarder overeenkom­ stig het verzoek in het rekwest. Deze lastgeving is ge­ schreven in margine, 4 Mei 1557, en onderteekend JV1- colai (3).

(1) Aangeluid. (2) Deze zaak werd geëindigd voor den Commissaris van het Hof, 1W van. Dekema, 25 Juni 1558; zie mijn Kerk. toet. v. H. y. d WVP'TT' ~~ De t,edoelde gulde*s werden later opgebracht door de raruilie Douwma en erfb-enampn fnt 1707 + r,- -, werkip r* AA 4. o °, men •' tot uW toe. Zie pasgenoemd w«kje, p. 44 noot 3 en boven p. 79 , noot.

MUofliJ?^™ NaamliJSt VW de Substitutea ™ den Griffier bij 88 BIJLAGEN.

B. Extraheert vuijtet Leeuwarden. Op huiden heeft Polckert Sewertz Slachter verclaart, dat hij over de tien jaren Suurk continueerken seeckere drie loeghusingen leggende buiten Wirdummer ofte St. Jacobi poorta het eene jaar geduirende zijn huiringe hij den huire betaalt heeft mijn heer van Amelant en het ander jaar den patroon van Huijsum , — overigens dat de heer van Amelant en de patroon de huire van dien vicissim ofte elcx voor zijn jaar den huire gebruickt hebben, ende oock voor hij comparant de drie Loeghusingen in huire verkregen heeft, hadde hij wel kennisse dat mijn heer en de patroon Vschr. gelijck waren vermeldt en in gelijcke gebruijck waren geweest en zijn, zoo lange hij dien aengaende memorie heeft gehadt, van welcke ver- klaiïnge de voechden van de Vs, kercke van Huijsum tes- tie (!) versocht hebben om te strecken naer behooren op Inrijden XXVI Ja-rij 1576 ter puntne van gerechtigheid van het Vschr. ingemelde.

Ter ordonantie van gerechte Vschr. T. HEERES (2). 1576. Buiten op dit stuk staat: verclaringe van Folkert Slachter

c. Op den XIV Maij Ânno 1594 zamen bij malcanderen vergadert geweest ten huize van de pastorie na voorghaande

(1) Getuigenis. (2) Zie Naamlijst van de Subst. v. den Griffier bij het Hof v. Fr.

i BIJLA

Clockcleppinghe, die Eedeliaghen Eijghenerf-fden kerk- voechden ende gemeente van Huijzum, ende hebben met malcanderen tzaamen sprake ende consultatie ghehouden nopende die vercopinghe van het kerke zuiver. Is bij ghe- meene stemmen van de comparanten die van de gemeente voor de meestendeel aldaar present waaren gheresolveert, dat men tzelve zoude ten prouffite van de gemeente ver- coopen. Achtervolgende welcke resolutie hebben die Edele Erentfeste Eersame ende Eerbare Epo van Douwma, Jelgher van Bootsma, Sicke van Dijxtra heerschappen, Heert Mer- tensz, ghemeenteman, ende Sijmon Meijnertsz, ende Al- lert Thounisz als kerckvoochden op ten veertienden Maij Voorsr. tzelve zilver doen weeghen bij Leonard, Goldsmid binnen Leeuwarden, ende 't zelve zuiver tzamenlijcken zwaar bevonden in ghewichte zes ponden twee lood, ende na tzelve alzo ghewooghen te hebben metten zelven Leonaard woorden ghemaeckt om tzelve zilver te coopen , ende na looden ende wederzooden hebben ze tzelve zilver toeghe- slaghen ende vercoft ij der lood voor vier ende twintich stuijvers bedragende tzamen d' summa van twee honderd twee ende dârtich carolus gnldlens zestien stuijvers. Aldus verhandelt in presentie van mij Lodowijck Fox Notar publ binnen Leeuwarden woenende.

EPO VAN DOUWMA. JELGER BOETSMA. SICKE VAN DIJXTRA. HEERT MART. 1594. ALLERT TOUNISZOON. SIMON * meijnerfs marck. LODO FOXIÜS , Nota Publ. 90 BIJLAGEN

Extract.

Nog legateere ick testatrice Popck Johannis Bogermans weduwe geduijrende huer leven lanck twintich gouden gl. 'sjaers uit mijn halve Saté Landts gelegen tot Wartena, ende bij eenen Aucke als Burnde (Ij ? Aucke gebruijct, ende de resteerende vijff gouden gl. , die hij meer te huijre geeft, bespreeke ick Griet Henrix tot Huijsum, willende dat die Voorschr. twintich gouden gl. nae 't versterven van Popck Vs. wederomme sullen komen tot mijn Voorschr. suster, maer dat de vijff gouden gl. nae 't versterven van Griet, eenichlijcken sullen blijven tot prouffijt der armen binnen Huijsum, doch dat de voorschr. Griet noch sall genieten mijn duerste hoijck, ende mijn dnerste Rock, noch Legatere ick Aeff Pouwels mijn dienstmeid vijftich Cars gs eens. Geextraheert uitt seeckere testamente gemaeckt ende achtergelaten bij wijlen juffr. Saeck van Bur- mania, in dato den vijftienden Juli) anno sestien- hondert seveu ende is dese in voege als boven ge­ ëxtraheerd daarmede bevonden te accorderen. In kennisse van mij onderget. Secretaris der stede Leeu­ warden. WATSE VAN GOCKINGHA. 1608. Tweede naamteekening onleesbaar. Buiten op het stuk staat nog geschreven : „Een be­ sprek aen d'armen tot Huijsum 'jaers 5 Ggl. gaende uijt een halve Saté landts gelegen tot Wertena."

(1) Als nabunr, wellicht.

/ BIJLAGEN 91

En buiten op onder aan staat: „kopije fan Saeck Douwma testament."

E. Extract van zekere ackte bij heerschappen dienaar en gemeente tothusum gemaeckt in dato den 12 Januari a° 1595.

Ten tweede dat alle diegene die de selvighe in huijringhe hebben gehouen sullen wesen alle naevolgende jaeren die selwe landen in vrijdom te laeten sonder eenighe oppo- sitie ofte middel van 'regfc er tegens te gebruijcken en sullen de huijrders de landen voorschr nijet mogen trans­ porteren aen anderen buijten de keuz van heerschappen en kerckvoogden voorschr. Onder de principale stonden deese navolgende handen en mereken. Epo van Douwma, Sicke van Dijxstra : Paulus Anthonij dienaer des H. Euangelii toe Huisum. dit is Sijard Jelles marek — dit is pieters pieters marek T Accordeert met de principale. In bewisse van mij notaris. TITUS RAVERD. (1) 1600.

Wij ondergeschrevenen heerschappen kerkevoegeden ende gemene gemeente in den dorpe Huijsum doen kondt lijen

(1) Ik betwijfel of ik dezen naam goed heb gelezen, 92 BIJLAGEN. ende bekennen mijdt desen onsen procratie hoe dat wij hebben geconstitueerd ende in onsen plaetse gestelt den Edelen ende Berentfesten Epo van Douwma ende den Eersaemen Simon Johannesz om wegende onsen naeme ende van wegen die kerke ofte gemeente voerschreven in vrijdom toe moegen versoeken sekere acker Landts en huijs- stede den kerke van Huijsum toe behoerende die nu van eenen Wijtze Elijncx als meijer gebruickt ende bewoent wordt. Ende ofte die voerschreven Wijtze hem in weij- geringe mochte stellen om die selvige acker Landts in vrijdom toe verlaeten soe geven wij voorschrevene heer­ schappen kerkefoegeden ende gemeenife onse volmacht vol- coemene last ende autoriteijt om Dijt selvige rechtelijcken toe moegen volvoeren, alle termijnen van recht toe ob- serveeren soe dat nae recht behoeren sal, valifueren ende approberen, allijkene bij onse constituanten dien aengaende gehandelt ende gedaen wordt voer goedt, nemen aen onse constituanten handen dien aengaende kosteloes ende schadeloes ton heffen ende voerdts pro re in commune et ampliori forma. Toe orconde onse handen ende mareken hijer onder gesteldt op huijden den Laesten Aprilis anno 1597.

Ielger Boetsma Sicke van Dijxtra 1597.

ISBRAND JAUKESZ. Duede Duedesz Pieter ~j^ pieters marek. En een onleesbare naam Saierdt S~" lelies zeker van een Notaris of marek. overheidspersoon. BIJLAGEN. 93

G.

Kempo van Donia (1) Grietman over Leeawarderadeel (hier is een stukje uitgescheurd) Eersame besondere pieter Sijmonsz tot Huizum. Alsoe mij te kennen gegeven heb­ ben de kerkvoegden en gemeene gemeente van dorpe Huijsum voorsr. . dat in den jare 1601 bij de heerschap­ pen en ingezetenen schotschietende huijsen gebruijckende en anderen van 't zelve dorpe seeckere resolutie is geno­ men , dat geen eijgenaars van huijsingen in den zelven dorpe, deselve zullen mogen verhuijren aen eenige per­ sonen die haer selven met haer eijgen middelen nijet coenen sustenteren en oùderholden, ofte in gevalle anders gebeurde d'verhuijrder d'personen aen wien hij d'huijsing verhnijrt heeft • 't zijnen laste en costen zolde onderhol- den, ende dat daartoe eerst d'huijre van de verhuijrde huijsing zolde worden geemploieert, breeder geblijkende bij de acte daeraf gemaeckt.... (2)

H.

In der saecke hangende voer den gerechte van Leeuwarde- radeel tusschen Epo van Douwma en Simon Johannes als volm. van gemeente van Huijsum Impretr. ter eenre op ende

(1) Zie Naamlijst der Grietslieden. (2) Dit stuk, hier maar gedeeltelijk medegedeeld, voor zoover het

namehjk terugwijst op eene resolutie van 1601 , is uit het jaar 1613 , GrietmlV 67- °nder*eekend door D- Blocq, in aftaweesen van Heer GrietS "™ de liJSt d6r Secretarissefl m de Naamlijst der 94 BIJLAGEN

tegens Wijtze Elings mede aldaer woenende ged. ter an­ deren zijde j 't vsr. gerechte op alles rijpelijck gelett en geconsidereert hebbende der en tgene men in deesen be- hoerde te considereren , in den naeme ende van weegen dije heerlickhijt der landschappen van Vriesldt verclaert d' opseg- ginge d' ged. neffens d' ackeer lants ten processe gevoert wel en terecht gedaen te zijn , en condemneert d' ged. volgende d' verclaering in de vijff artt. van zijn quadrnplijck gedaen waar­ bij hij d' imptr. in hun qualiteijt d' landen in q. (1) in vrijdom gestelt heeft omme deze aan de selve imptr. te relaxeren en ontwijcken en hun te refunderen alle hinder en schaede die zij daarbij gehadt en geleden hebben noch sullen moegen hebben en lijden tot d' volle relaxatie toe. Condemneert d' ged. in executione zijn recht neffens hem nae recht ofte costume van deese landen befonden sal wor­ den te moegen competeeren. Ende condemneert d' ged. in de costen van processe tot 'i gerechts tauxatie. Aldus ge- pronuntieert de 16 Julij 1597. vidi D: BLOCQ, D' ged. appelleerde secr. viva voce. Boven aan het papier, waarop dit stak geschreven staat, mist iets. Ten deele is het geschrevene nog aanwezig. Er zal in het geheel gestaan hebben: „Geextraheert uit Leeu- werderadeels Sententieboeck."

I. Extractum van de sententie versogt door Gabbe Meijn- sma (2) hem gedragende als volmackt van Wijtze Elingsz

(1) Questie. ^2) Zie over hem de Haan Hettema a. w. I. 273 en II. 185 , 3. BIJLAGEN 95

woonende in den dorpe huijsum appellant ten eenre op ende tegens Dr. Hero loachum geoceupeert hebbende voor Epo van Douwma en Simon Johannisz beijde mede woo­ nende tot huijsum voor heur en als volmachten van de andere ingesetenen aldaer geappelleerden tsr andere zijden. 't Voorschr. hoff op alles rijpelijck gelett ende geconside- reert hebbende tgene men in desen behoorde te conside- reren in den name ende van wegen d'heerlijckheid der landschappen van Vrieslant verclaert d'appellant bij het .Vonnisse van den vrederechter nijdt beswaert ende condemneert hem in de costen van den processe tot 's Hoofs taxatie. Aldus gedaen ende uetgesproocken binnen Leeuwarden in de Cancelarie den 15den Julij Ann. 1598.

Per ordonantie van howe 1599, Faber.

Op de andere zijde staat: Sententie van het hof van Witse Elingsz appellant contra Epeus van Douwma en Simon Johannes.

K.

Copia.

Wij ondergeschrevenen allen wezende schotschietende huizen en ingesetenen in den dorpe Huijsum bij Leeu­ warden doen kont, certificeren en attesteren bij munde waarheids, alhoewel Epo van Douwma sich heeft vervor- ûert jegens Wijtse Eli„gs backer onzen medegemeente- zekere actie ofte pleijt te justineren soe voer den

» 96 BIJLAGEN.

hoewe van Vriesland, en dat ter causse van zeker stuk lands {.enoemd die Dijckstell, toebehoorende den patroon te Huisum, sijnde onder des Vschr. Wijtse Elinksz huij- singe beclempt ende bij Vschr. Wijtze, sampt zijne pre- deessoers (1) wel vijftich, 't zestich en langer jaeren con- tinueel aen Vschr. huijsinge gebruijckt, seggende en pre­ tenderende die voorn. Epo Douwma dat hij daartoe procu­ ratie van den voorschr. gemeente ofte dorpe van Huijzum soude hebben. Alwaeromme soe eenen iegelick besonder daer toe versocht zijnde , getuijggenisse der waerheit behoert te ge­ ven , soe ist dat wij ondergeschrevenen mits dezen verklaeren en affirmeren waerachtig te zijn , dat wij nog den voern. Epo van Douwma eenige procuratie last en bevell int minste hebben gegeven, om van onzent wege het gevoerde pleijt en actie jegens den voorn. Wijtze te inthoieren, proseque- ren, termineren en tott exercitie van dien eijdelick voer den hoewe van Vrieslant te procederen, en daer Inne al- noch geensins consenteren. Insgelijk dat Vschr. Douwma sonder bevell en consent van de gemeente van Huijzum in voorschreven actie heeft geprocedeert. Moeqende insge- lijcks wij ondergeschrevenen als schotschietende huijsen Lijden en wel expresse en met gemeene stemmen het vorderende, daer in ons is, deur dezen, dat voormelde Wijtze Elingsz hac­ ker in de possessie en Bruijckma van V genoemde dijckstell onder sijn huijsinge beclempt, en 't welcke hij Wijtze al acht en twintig jaeren continuelick onder zijn huijsinge heeft gebruijckt en beseten , nae Luijt zijn coepbriefF, mach continueren en blijwen, besonder gemerckt hoe d' huij­ singe van voormelde Wijtze Elingx bij sijne prodeësseurs y over ongeveer een ''t zestich jaeren geleden, op voormelde Dijkstell al is geset geweest en dat bij expresse consent en wille van wijlen den edelen Jelger van Eijtsma, Hessel van Aebinga als eedelluijden, Dirck Pieters en Sijward

(3) Voorgangers. BIJLAGEN 97

Neijckes als kerckvoegden, sampt oeck bij de gemeene gemeente van den dorpe voorschr. In kennisse derwaer- heidt van tgene Vscr., hebben wij ondergeschrevenen de­ zen gesaementlijk met onze handen ten versoucke van voorn. Wijtse Elingx zoe ondergeschreven en bevestigt op huijden den derthienden dach in November Anno Duij- sent vijff hondert acht en negentich stijlo antiquo. Onder de -principale deeses stondt ondergeschr. en geteeckent zoe volgt, Heerdt Martens, Allert Thoenisz, Willem Freerksz, Marten Durksz, Sipcke Bqckesz merk | —, Thoenis Claesz, Sijwardt Z piersz eigen handmerck, Claes 7 Hansz merk. Stond noch onder 'tzelfde principael als volgende is, voer zoe veele die procuratie van Douwma aengaet, verklaere ick nijet te weeten. die reste is mij onbekent, dus mach lijden dat Wijtze Elings die Dijckstell en landen gebruijckt, zoe hij voer dato dézes gedaen heeft. Oirconde mijn handt. Ende was ondergetekent Doecke Aijsma. Gecollationeerd tegens zijn principael en is bevonden van woorde tot vroorde daer mede 't accorderen bij mij onder- get. publ. en geadmitteerde Notarius van t Hoff van Vrieslandt. TJOMO LARESSEN. Aan de achterzijde van dit staat nog: „Gestelt voer memorie dat de Heren Eijsch. op deze ackte gijen regert en hebben genomen in dese reden dat die Edeluden

van Hmjsen eijges foegden sijQ, blieket uwt die ackte wesende van daer Ao 1587 den 20 Mertie. Memorie."

» 98 BIJLAGEN.

Copia. Op huijden den vierden februarij ann. 1599 door ont- biedinge bij den anderen vergadert zijnde die kerkevoog- dën en gemeene gemeente in Huijsum hebben gecelebreert ende gehandelt met Wijtse backer aengaende die huijr voor dit voorschreven jaer ende alsoo tsamen besloten dat hij voor dit Vschr. jaer sal te hmjr geven voor die lan­ den die hij van den patroon heeft die somma van vier gouden fl. ende sal hem voorts hebben te reguleren na seeckere acte bij heerschappen ende gemeente gemaekt, actum onder onse handen ende mareken dach ende jaer als boven. Stond noch onder het principael geschreven dese nabesclirevene woorden; Alsoo deze bovengeschreven accoort bij den gemeente Vschr. gedaen ende in ab­ sentie van mij ben ik nochtans in desen tevreden orconde mijn hand deses. 13 Februarij ao% 1599 ende was ondergeschre­ ven Sicke van Dijxtra met sijn streeken. Noch stondt onder het principael geschreven deze na- beschreven namen ofte mereken, Pieter Pieters, Marten Dircksz, Allert Tonijsz, Gerben Heertsz, Sipke Boc- kesz, Ruijrdt Piersz, Pijbe Hansz , Inne Johannes, Wil­ lem Freriksz, Wijtse Elinksz, elcs met haer persoent- lijcke mareken ofte streecken.

M. Aen liove van Vriesland, Geeven ootmoedich te kennen Epo van Bouwma en BIJLAGEN. 99

Jelger van Boetsma, wonende tot Huijsum, hoe dat zij supplianten zeeckere sententie soe bij den vrederechter, als oeck bij den howe hebben geobstrueerd op en tegens eenen Wijtse Elinx backer bij dewelke sententie dese Wijtse gecondemneert is om 't Vschr. stuk lands ofte acker in questie, welke hij poogde onder sijn huijsinge meerder te beklemmen, vrij van huijringe te laeten, en integen­ deel te gedogen dat Vschr. land bij auctie aen d'meest biedende worde verhuijrd tot meeste profijt van d' arme ingesetenen van d' vschr. dorpe, dewelke procedure dese Douwma gedreven heeft met consent en procuratie van de gemeente van d' vscr. dorpe, hebbende hij sijne pro­ curatie hier bijgevoegd , nu ist alsoe dort niet tegenstaende dese sententie van den howe vscr. eenige van d' gemeente van Huijsum sich hebben verbonden op den 13 Novemb. anno 1595 toe procederen tot eene huijringe p. collusi- onem aen deze vsr. Wijtse Elinx en deselve landen ofte acker onder sijn huijsinge te laten beklemmen gelijk sij meede op den 4 Pebr. anno 1599 seeckere plan vanhuij- ringhe gemaeckt hebben, en als sij aengeven met consent en autoriteijt van twee heerschappen van de vscr. dorpe en nogtans seer onwaarachtig is. En alsoe de vscr. huij- ringen van de gemeente sijn gemaeckt tegens tinhold van de vschr. sententie van den Howe vschr., en meede buijten consent van de vschr. Douwma en Boetsma, die sich op deze verhuijringen niet heeft geschikt noch 't immer con­ senteert. En daer dus d'gemeente tegens d'sententie van den Howe vschr. in dato den 15 Julii 1598 is gecomen, soe versueken sij supplianten oetmoedelijk, dat 't Hof, geenzins des schand meenende, tot meeste profijt van de armen toe consenteeren, dat volgens sententie van den Howe de vschr. landen aen meest biedenden bij auctie mogen worden verhuijrd, ofte andersins d' vschr. Wijtze te mamdeeren en beveelen omna sich te reguleeren nae 0 d van hackere mondlijke baare bij Paulus Antonij

> 400 BIJLAGEN. predicant en Jalt IJpesz en Wijtze Elings als dat de vschr. Wijtze solda nae dato van de vschr. huijringe dolda huijre gewen te weten meed indragende de floreen renten, bij de gemeente gelijk met de heerschappen op den reekendag geslooten, met alderheijligen toekomende een loopen rogge voor de aermen ofta versueken sij supplianten andere al- sulke despositie als mijn heeren van den hove bevinden sullen tot meeste profijt van de armen in den vschr. dorpe te strecken en ook tot dienste en bekenning van ons luij- den olda privilegiën en gued recht 't welk doende

Dit stuk heeft geen dagteekening.

J. BOURICIUS (1).

IV. Copia. Aen den howe van Vrieslandt.

Geeft oedtmoedelijk toe kennen Wijtze Eelingksz backer woenende toe Huijsum, hoe dat die gemeente van den selven dorpe nae behoorlijk convocatie bij malcander ver­ gadert zijnde , hem suppliant met adwijs van twe heerschap­ pen in den selven dorpe verhuijrt hebben zeeckere onge- meeten een pondemate lands die patroon in den selven dorpe toebehoorende breeder blijkende bij die huijrcedulle daerven (2) bij die gemeente vschr. in dato den vierden Febru- arij (3) ao psentie ten handen van de suppliant geracht. En is nu alsoe dat Eepo Douwema, die alleen in de verhuij-

(1) Hij was advocaat voor het voor het Hof v. Fr., xie de Haan Hettema a. w. 1, 328 en II, 218, IJ. (2) Daarvan. (3) In het tegenwoordige jaar. BIJLAGEN. 101 ringe aen supplt. nijet heeft willen consenteren van de heeren Gedeputeerde becoemen heeft, dat die selve ponde- mate weer omme op 't nijem bij auctie verhuijrt zal wor­ den. Ten welcken fine die Grietman Donia ende Eepo Andriesz tot commissarissen zijn gecost en alhoewel die selwe haer deur die questie die tusschen Eepo Douwema ende die gemeente aldaer soude ontrijsen hun commissie niet willen exerceren ofte Dtoe beleedigen Ist onaangesien des alsoe dat die vschr Eepo Douwema deur onwaerach- tich aengewen van de heeren D' Gedeputeerden becoemen heeft dat d' supplt' beesten van deurwaerder all voir tjien dagen vuijt het landt gedrewen zijn. En alsoe 'tselve tot grote prejuditio en nadeel van de supplt. is tendeerende Bidt en versoeckt D' omme (1) oedtmoedelij dat u een commissie ghelijw (2) te ordonneren , die de verhuurders vschr. sampt Eepo Douwema vschr. voer hem mag roepen en de selve in hun questie verstaen en vereenigen indien hij kan Indien nijet proces-verbael maecken en den howe rapport doe om sulcx geschiedt bij u Howe in de saecke gedisponeert te worden naer behoiren, dit doende.

Onder stond D. EMINGGA (3). met eenige streeken. Naer collatie tegen 't principale van desen bevonden daermede 't accorderen. In kennisse van mij

R. H. LARESSEN. Op den kant van dit stuk staat nog het volgende : Copia fiat commissio op den heere Ulenburg ut. petit. Actum 9 Maij 99.

(1) Daarom. (2) Gelieve.

Ad aat h6t h f Van Friesl "a• ww- J-iII, 289«r6 aanteekenm TT g 2.° ^d, zie de Haan Hettema ïoa BIJLAGEN.

S. V. S. 't Hoff van Vrieslandt heeft geordonneert en gecommit­ teerd mits dcsen Dr. Rombertum Ulenbnrch (1) Raedt ordinaris in den selven howe omme partien voor hem 't roepen de selve in hunne questie en differenten te horen, verstaen en vereenigen indien hij kan Indien niet pro­ ces verbael te maecken ende den Howe rapport te doen Omme sulx geschiet sijnde bij den hqwe voirz. geregt te worden nae behoiren. Actum 9 Maij 1599, Ter ordonantie van howe C. PABER. Naer collatie tegens de principale van desen bevonden d; mede 't accorderen, In kennisse van mij R. H. LARESSEN.

O. Aen den hove van Vriesland. Geeven met reverentie oetmoedelijk te kennen Epo van Douwma en Jelger van Boetsma wonende tot Huijsum, dat al ist dat sij als twee van d' Edelluijden en ingesete- nen van Vschr. dorpe sijnde allie tijd van olds hebben gehad en als noch hebben d' administratie en verhuringe van die geestlijke landen in den Vschr. dorpe geleegen, omme van d'selve op het orborlixt (2) en tot meeste pro­ fijt van de armen toe disponeeren en dselve aen d' meest biedende te verhuijren ofte andersins soe sij profijtelixt vinden, deselve te regieren hebbende meede sij luijden alle tijd gehadt d' authoriteijt en machgt ommet den prae-

(1) Zie naamlijst van de raden van het Hof van Fr., p. 30. (2) Oorbaarlijkst. BIJLAGEN. 103

dicant tot kiesinge van d' kerckvoegden te procedeeren alsoe dat sonder hunluijder consent weeten en aucthori- teijt niet mochte gevesolweerd worden, en sij luijden int selve doen alle tijd hebben gedaen naer behoeren. Soe ist nochtans dat eenige huijsluijden van de ge­ meente Huijsum Vsr. selfs meestendeel patroenlanden ge- bruijckende sonder consent en auctoriteijt van d' sup­ plianten, onder melkander hebben geprocedeerd tot een nieuwen verhuijringe per collusionem , van eenige van pa­ troons landen, aen eenen Wijtse Eelings backer in de Vschr. dorpe, ende dan om eenen kleijnen en geringen penninck te trekken alles tot zeer groete en mercklijke praejuditie van d' armen in den Vschr. dorpe en kleijn achtinge van hun persoenen, 't is meede alsoe dat zij supplianten den Heeren gedeputeerden geremonstreerd hebbende alle deese desor- deren en mostwillien bij de Vschr. huijsluijden en d Vschr. Wijtse Elings zuijver gepleegt, mijn Heeren daerop ge­ lieft heeft toe disponeren invoege dat commissarissen ge­ ordonneerd sijn van het collegie, dewelke sich op de ge­ legene tijd der saecken souden mogen informeren en daer aff rapport doen Ende is nae gedaen rapport bevonden bij mij Heeren staten, en gedecideerd van d' Vschr. huijringe van eenige van d' huijsluijden aen d' Vschr. Wijtse gedaen op den 4 Pebr. laestleden niet en mach bijstaen en dromme deselve gecasseerd en te niete gedaen hebben ordonnerende den Grietman Donia (1) om op nieus tot verhuijringe d' Vschr. landen aen de meest biedende tot meeste profijt van d'armen te spoederen Dwelke alles niettegenstaende d' Vschr. Wijtse Elings request aen mijn Heeren van 't Hove heeft, waerinne hij mijn Heeren van 't Hove te ken­ nen gegeven heeft, hoe dat nae wettelijke convocatie d' gemeente bij malkanderen gecoemen sijnde, gen. Wijtse met consent van twee heerschappen verhuijrd heeft seekere

(1) Zie naamlijst der Grietlieden p. 2,

» 104 BIJLAGEN. deel van d' patroensland groet ongeveerlick een pondemate soe hij segt voer 4 fl. Ds nochtans bevonden sal worden 't Vschr porceel groet te weesen twee koe grasingen en Daeromme wel 12 fl. behoerde toe huijr te gewen gelijck d' andere landen, gelijck meede in Vschr. request de Vschr. Wijtse te kennen heeft gegeven dat Epo van Douwma al­ leen in d' huijringe niet en heeft willen consenteren, en van dien request aen den Heeren Gedeputeerden gepresenteerd hebbende versogt heeft dat commissarissen geordonneerd sijn om in d' sake te doen naer behoeren, dewelke com- missaersen hij seer malitiose en calumnostic aengeeft hun commissie niet te willen exerceren. Ende alsoe alle d' bowen geschr. poincten van sijn request Vschr. false en onwaerachtig bevonden worden, en hij niet zal doen blijc- ken met advijs van d' twee heerschappen in d' Vsr dorpe tot huijringe procedeerd te hebben ten sij dat de dorps- rechter Steven Sierts met Dixtra hem voor tweede heer­ schap soude opwerpen, ende niet alleen Douwma maer mede Jelger van Boetsma oeck een edelman in den Vschr. dorpe weesende in d' Vschr. huijringe niet heeft willen consenteren, hem alle tijd conform gehouden hebbende met de suppliant Douwma om 't profijt van d' gemeene arme in gesetenen, 't welk privatae alicujus utilitati gepro- poneerd behoerd te worden, te promoineren, en meede d Commissarissen van Heeren staten geordonneerd niet alleene dieselve commissie hebben geexerceerd, maar van hun onderzoek. . .. ook rapport aen mijn Heeren staten gedaen hebben en mijn Heeren staten daerop geliefd heeft te disponeren nae inhold van d Vschr. apostilles an dato den £1 April laestleden, heeft nochtans de Vschr. Wijtse deur 't onwaerachtig aen gewen soe veele geobtineerd, dat mijn heeren van 't howe gelieft heeft commissaris 't ordonneeren, allwaer Epo van Douwma een der supplianten alleen geciteerd is geweest, soe nochtans d' saeke Jelger van Boetsma meede heerschap in den vschr. dorpe soowel convenierende was als Epo van BIJLAGEN. 105

Douwma, ende alsoe mjt voergaende deductie genoeg- saem blijckt, dat Wijtse Eliugs met sijn consorten qua- lijken en 't onrechte in de vschr. huijringe der landen hebben geprocedeerd, die deromme oeck bij de heeren staten is gecasseerd en annulleerd, en d' vschr. Wijtze bij snbreptie en obreptie, oppressa veritate, et narratis ijs (1) qua vera non sunt, en besonder dat bij den heeren Staten nopende d' huijringe bij hun luijden gedaen gedis­ poneerd is, d' vschr. Commissie op den heere Ulenburg ver­ wezen heeft j soe bidden sij supplianten oetmoedich van't hoif gelieuw de Vschr. Wijtse sijn versusck voer Com­ missaris gedaen aff te slaen en 't ontseggen en Vschr Wijtse Blings te ordonneeren en beveelen om nae die dis­ positie der Heeren Staeten, dien die cognitie van geest- lijke gueden bij den landschappen gedemandeerd is hem te reguleeren, opdat den armen menschen van den Vschr- dorpe opt pfijtelixt geconculeerd worde, t welk doende BOURICIUS (2) (5—12—1595.)

P. Copia.

Aen Heeren Gedeputeerde staeten van Vriesland.

Geeft zeer oetmoedelijck te kennen Wijtze Elings woe- nende ane dijck onder de clockslach van hmsum hoe hij Suplt zeekere stuk landis onder sijn huijsinge beklempt srjnde gebruickt, genoempt die dijckstael ongeveer een

(1) lis. (2) Zie boven p. 100. i 106 BIJLAGEN. pondem. groot van het welcke die kerckvoechden van hui- sum mette suplt. verleden jaere nijuv huijringe gemaeckt hebben als daer voer gevende 6 fl. Heeft het Vschr. landt te befoerens naest vijftich en langer jaren maer drie flor. min een oordt gedaen het welcke oeck gesecht worde evige pacht te wesen welcke recht hij suplt om tegen de ge­ meente en kerckvoechden geen questie te hebben niet heeft willen gebruijcken. Nu ist dat Epo van Douwma en Jel- ger Bootsma haer onderstaen hebben hem suplt deze lan­ den op te seggen sonder daertoe eenige Last van kerck­ voechden ofte gemeene gemeente hebbende, tegens welcke nulle opsegginge hij Suplt. hem heeft geopposeert en is dienaengaende hangende proces voor Leeuwerderadeel, ist mede dat d' Vschr. Douwma en Bootsma door eigener authoriteijt hem hebben doen manderen deselve landen ongeroerd en ongetreden te laeten ter tijt dselve bij auctie waren verhuijrd pogende hem suplt. alsoe via facti dselve Landen te benemen Ende soe alsulcke mandaeten dimer- kelijcke tegens recht sijn strijdende en oek nu de tijt is dat des Suplt. beesten int gras moeten , en d' zelffde lan­ den oeck Iudiciijs (1) met een halff pondem : mijn heere doctor Sicke van Decama (2) competeerende bij hem al- tijt gebruijckt is zoo biddet en versueckt hij suplt. zeer oetmoedelijck dat mijn Heeren gelieven den Vschr. Douwma en Bootsma te ordineren van alsulcke attentatie aff te holden ende haer institueerde proces voor de gerechte van Leeuwerderadeel te vervolgen Ofte dat mijn Heeren hier andersins gelieuven op te disponeren soe se bevinden sul­ len tot tranquilliteijt van den gemeente voor hem suplt. orbaerlixt te wesen. 't welk doende. In margine was geapoincteert soe volgt.

(1) Wettig. (2) Zie de Haan Hettema a. w. I p 89, gen. 6 b en II p 57, aant. 39. BIJLAGEN. 107

Sij deese gesteld ter hande ran partije adverse omme hrerop te seggen haer tegenbericht binnen drie dagen nae de insinuatie deeses, sulx geschied d' op voorts gedaen te worden nae behoeren, actum d' 29 Aprilis 1600, onder stonde ter orstie (1) der Gedeputeerde Staten E. Isbrandi met eenige streeken. Stonde noch in margine onder een te rugge van principale requeste zoe volgt. Achtervolgens mijn heeren appoinctement seggen Epo van Douwma en Jelger van Bootsma 'heerschappen tot Husum voor rescriptie hoe dat eerst bij die gemeente van Huijsum eendrachtelijcke is gemaekt zeeckere acte bij welcke acte die vschr. heerschappen met den dienaar des godt- lijcken woordes zijn geordineert om die geestelijcke landen alle jaeren tot haer believen sonder enighe opsegginghe wederom te mogen verhuijren, welcke acte oeck alle die ge- bruijckers van die geestelijcke landen elk met haer handen ende mereken hebben bevesticht, nu ist alsoe dat deese Wijtse Elings vschr. alle jaeren tegens die opsegginghe opponeert en die gemeente in grote costen brengt, alsoe dat hij bij eijntlrjcke sententie bij het vredegerechte en nae in d' appel gecondemneert is die landen te verlaten en dat met alle costen schaede en intresten volgens die sententie daer af sijnde, dewelcke sententie en acte vschr. die rescribenten bij mijn heere Hottingha (2) en den heere Lijcklama (3) als commissarissen tusschen partijen geordi­ neert zijnde sullen verthonen alsoe dat mijn heeren uit deesen genoegsaem connen sien, dat hij suplt. niet anders is soekende dan alsoo tegens die gemeente alle tijd te pleijten en die landen

(1) ordonnantie ? k Mer bedoeld Do JfLfiTw", tI ^ van Hottinga, die getrouwd S IsT, att 36." ^ ^ ^^ De Haan Hettema>I 224> b e ld MarCUS LiJCW; Zi0 bijlagâ Q en de Ha H2LJ a^ . ï 170 4 -

» 108 BIJLAGEN alsoe midlertijt te verdonckeren en d' aif renten te maeken gelijck datselve genoegsaem geblijckt uit zijn request. Ende aengaende die Vhuijringhe die over jáer geschiet is en daer hij Suplt. oeck hier mentie van maeckt is alsdoen niet wijder geschiet als voor een jaar om welcke en meer an­ dere redenen naerder voor mijn Heeren commissarissen te verhalen hem Suplt. zijn versuek maer worde ontsecht en dat mijn Heeren gelieven hem Suplt. te verbieden die Landen niet te beslaen soe lange en ter tijt toe dat par- thij en questie bij mijn Heeren Commissarissen zal wesen gedecideert. Dat mijn Heeren alsdan gelieven hun rescri- benten te verlenen een deurwaerder van t quartier die die beesten daer wederom mochte uitjagen, 'twelcke doen — Leger stonde als volgt: Gesien dese rescriptie wordt Wijtse Elinks geordon- donneert de Landen in de requeste vermeldt ongeroerdt en ongetreden te laeten ter tijd dese zaecke voor die Heeren Commissarissen sal sijn affgedaen , actum den 6 Maij 1600. Onder stonde ter ordstie (1) der Gedeputeerde Staten E. Isbrandi (2) met eenighe streken. Gecollationeert tegens à' originale re­ queste, Apostille, rescriptie en apoinc- tement voren verhaelt zijn er mede bevonden te accorderen. In ken- nisse van mij ondergeschr. notarijs binnen Leeuwerden den . . . Maij 1600. TiTus RAVID. 6—5 — 1608.

(1) Ordonnantie. (2) Secretaris der Staten van Fr. ; zie de Haan Hettema II, 219, aant. 3, op het geslacht van Viersen. BIJLAtfEH 109

il. Aan den Hoewe van Vriesland*.

Aen edele hoogmoegende hoechgeleerde heeren voor gueds — beduncken op den requeste" van Wijtse Elings- zoon in den aangesechte requeste suplnt. seggen voor gueds beduncken Douwma en Boetsma daarinne gemeldet hoe dat die Supplnt'van die landen bij hem gemeldet niet anders huirman geworden is dan met conditie exact? in * het contract met D en B (1) hier opsomt — is meede soo dat hij om die landen te verlaten hem tegens de Vsr. conditia weigerich stellende bij sententie eerst van den vrederechter en dernar (2) van dea howe gecondemneert is om d' vsr. landen te verlaeten, Insgelijks dat niet dan onwarafftighe beschuldigingen zijn waarmede die suppliant is voorkommende. Ende zoo hij genoemde daarinne van mijn Heeren die gedeputeerden geschouwet is sonder werde soo is aan hun gesonden het request met B C waarop die rescribenten hun guedtbeduncken gesecht hebben met C D. is van mijn Heeren die Gedeputeerden finaliter daarop gedisponeert (soe is als gemeldt het appoinctement met D E) ? Scoude nu die Supplint dat hij in zijn onrecht­ vaardig aangeven aldaer gheen gehoor en heeft ontsiet hem niet van daer te loopen aan 't Hoff en aldaer van de cancelarij te singen. Dewijle dan die Heeren gedepu­ teerden heeren commissarissen als Hottingha en Dr. Mar- cum Licklama (3) geordineert hebben om nu op hun macht î met die verhuiringhe der geestlicke landen te procederen ? versueken zij rescribenten dat overmits die Suplint onwaer- afftich aangewen soedaenich werk niet verlaten sal worden.

(1) D. en B. beteekenen misschien Douwma en Bootsma. (2) Daarna. (3) Zie over deze heeren bijlaga P,

» 110 BIJLAGEN

Gelijk zo deesse houden voor hun guedsbedunckten en ver- staen dat vSr. eupplnt aen het appoinctememt van die heer en Deputeerden gehouden is ex eo quoniam viam ele- gerit, meinen mits deesen a h appoinctement woldaen te hebben, 't welk doende 6 Mai 1600. De onderteekening is geheel omleesbaar. Het stuk zelf is moeilijk te lezen, maar heeft op den achteirkant nog het volgende : „Rescriptie wan Douw- ma en Bootsma.'" EEN EN ANDEE

OVER

FRIESCHE EIGENNAMEN.

DOOK

JOHAN WINKLER.

(Vervolg van Dl. XIII, bl. 343.)

»

BEN EN ANDER OVER FRIESCHE EIGENNAMEN.

„Es geht eben den Eigennamen wie „den Büchern: häbent sita fata"

III.

83. Streng en strikt genomen, formen de namen op •sma en sema eindigende, en die ik thans hier nader be­ spreken wil, geen afzonderlike groep van geslachtsnamen. Eigenlik maken ze slechts 'n afdeeling uit van de ge­ slachtsnamen op ma uitgaande, want oorspronkelik behoort de s van sma en sema niet by dit achtervoech­ sel, maar by den voorafgaanden wortel of stam van den geslachtsnaam; terwijl 't dan overschietende ma, erna vol­ strekt niets anders is als 't achtervoechsel ma, {erna ama, oma), dat reeds hier voren in § 67 besproken is! De geslachtsnamen Halbertsma en Geertsema b. v., be­ staan eigenlik . niet uit de lettergrepen Halhert en 'sma , Geert en sema, zoo als gewoonlik aangenomen wordt, maar uit Ualberts en ma, uit Geerts en erna,- of nog na­ der uit Halbert, s en ma, uit Geert, s en erna. Want die s, ingeschoven tusschen den stam van den geslachts­ naam en 't achtervoechsel ma of erna, is werkelik niets meer of minder als de s waarmede in de nieuere neder- dmtsche en friesche tongvallen, de tweede naamval ge- tor md wordt. 8 al*1?! 'U taalkundiS oochpunt beschoud zijn deze ge- ^achtsnamen dus niet onberispelik van form. Ze stam- *»* dan ook allen af uit den tijd, toen 't gevoel voor taal- » T-*-Xlv' 8 114 EEN EN ANDKR OVER zuiver-heit reeds sterk afnam by 't friesche volk, uit de dagen toen d' oude friesche taal haar oorspronkelike zui- verheit verloor, en door den invloed van 't nedersaksische platduitsch en van 't nederfrankische hollandsch, veran­ derde en verliep. Ze zijn allen van latere dachteekening als de namen die op ma, inga en a eindigen. In de dertiende eeu voor 't aldereerst mogen der reeds enkelen van deze namen voor den dach gekomen wezen, verre wech de meestèn stammen uit den jongsten tijd, uit 't eind der vorige en 't begin van deze eeu.

84. D'oorsprong van de geslachtsnamen op sma en sema , is , naar myne meening , de volgende : Ben Fries die b. v. Meine (Meinert, Meinart, Meinhart Meginhart) hiette , leefde in den tijd toen in de landstreek of in de plaats waar-i woonde, d'oude friesche taal uit­ stierf, of althans haar oude, volle formen verloor. Dien ten gevolge spraken sommigen, vooral oude menschen, in Meine's dagen nog goed oudfriesch. Anderen ver­ stonden natuurlik wel 't oudfriesch van hun ouders en grootouders, maar ze spraken 't niet meer onder el­ kander ; daartoe bezigden zy 'n taal of 'n tongval die door d'inwerking van 't nederduitsch op 't oudfriesch ontstaan was, en die we nu nieufriesch noemen; of ook, ze spra­ ken reeds veel meer nederduitsch als friesch. Dat doet er ook niet toe ! Ouden en jongen verstonden elkander in die dagen natuurlik volkomen, maar ze spraken toch verschillend (1). Als nu d' oude Meine 'n zoon had,

(1) Dit schijnt vreemder als 't wel is. Dat ouden en jongen, leden van 't zelfde volk en in de zelfde plaats wonende , verschillend spre­ ken , komt overal en ten allen tyde voor. Overal wijkt altijd de spreektaal der ouden af van die der jongen , overal en altijd verloopt en verandert de taal. Ook onder ons: menschen van 60—80 jaren gebruiken sommige andere woorden, andere formen, andere zinwen­ dingen , hebhen soms :n andere uitspraak , als jonge lui van 10—30 jaren. D' opmerkzame hoorder kan dit vaak bespeuren. FRIESCHE EIGENNAMEN. 115

die b. v. Hildubrant (Hildbrant, Hillebrand) hiette, dan zeiden à' oudere menschen over dezen jongeling sprekende : Thet is Hildubrant Meinema sunu; maar de jongelui -zeiden: Del is Hille Meines soan. D' ouden alzoo noem­ den hem Hildubrant Meinema , de jongeren Hille Meines. Nu was die naam Hille Meines in 't dageliksche leven goed genoech en meer als voldoende. Maar als 't geval zich eens voordeed dat deze Hildbrant of Hille, by d'een of andere gelegenheit, by 't bezegelen van 'n oorkonde, 'n koopbrief of zoo iets, of by 't aangaan eener plechtige verbindtenis. z'n naam ook schryven moest, dan wild'-i ook 'n geslachtsnaam voeren., zoo als anderen hadden. Daar toe hing-i den uitgang ma achter z'n gewonen toenaam, achter z'n, op nieufriesche wyze geformd patronymikon Meines (Meine's) , en maakte d'r Meinesma van. En zie daar ! de nieue geslachtsnaam kant en klaar en naar Hille's zin. Want dat er nu in Meinesma (Mein- sma) twee genitif-formen schuilen, hinderde 'm niet, omdat door den invloed van 't nederduitsch, z'n ge­ hoor of gevoel voor oudfriesche taalzuiverheit verloren gegaan was; omdat-i niet voelde, noch ook wist, dat 't achtervoechsel ma in zich zelven reeds de kracht heeft om 'n mansnaam of eenig ander woord in den tweeden naamval te plaatsen. Zoo bleef der voor Hildbrant niets anders over, wild'-i 'n typisch-frieschen geslachtsnaam voe­ ren , en wild'-i tevens in dien geslachtsnaam z'n vaders naam in den tweeden naamval, z'n patronymikon , hebben, als om dézen naam Meinesma (Meines-ma, Meine-'s-ma) te formen en aan te nemen. Hij handelde hier in naar z'n beste weten en naar de mate van z'n verstand , en — • meer kan men van niemand eischen noch verwachten. Hille Meines, die by bizondere gelegenheden z'n naam als Hildbrant Meinesma schreef, had weer 'n zoon, die JJernart of Berent hiette, en die in 't dageliksche leven natuurlik slecht-wech Beern of Bean Hilles genoemd werd. 416 ÊEN EN ANDER OVER

Toen 't nu ook eens de beurt werd van Bean Hilles, om z'n naam in 'n geijkt (officieel) stuk te schryven , kwam 't hem te binnen dat z'n vader, by zoo'n gelegenheit, zich Hilbrant Meynesma geteekend had. 'T verband, dat er bestond tusschen den voornaam van z'n grootvader Meine, en den door z'n vader gevoerden geslachtsnaam Meynesma, was den jongen Berent volstrekt niet duide- lik, omdat gedurende den tijd van Hilbrant Meines 's leven en van Bean Hilles 's jeucht, de friesche taal steeds meer en meer verloopen en verstorven was; omdat Bean Hilles geen flau vermoeden zelfs had dat 't achtervoech- sel ma oudtijds in 't friesch 'n tweede-naamvals-form uit­ maakte. Zoo nam dus Bean Hilles eenvoudig dien zelfden, zelden gebruikten geslachtsnaam van z'n vader over, en schreef eich .- Berent Meinesma, of Bernard Hilbrants Meinesma; ook wel Beernaert Hilles Meynisma, of Ba­ rend Hillebrands Meynesma, of Beert Hilbrens Meynesma, al naar 't uitkwam, en al naar 't viel. Want ziet, onze goede voorouders waren nu eenmaal hoochst onnau- keurig en zeer onregelmatig in 't schryven hunner namen. Dat men één en den zelfden naam, in éen en de zelfde oorkonde , op twee , drie of meer verschillende wyzen ge­ speld vindt, is volstrekt geen zeldzaamheit (1). Dat komt of kwam, omdat de volle naam eenvoudig se h rij f naam was, en niet noemnaam; zie § 35. In 't dageliksche leven toch bleef Bernart Hillebrants Meynesma voor en na, slechtwech. Bean Hilles hieten. Bean Hilles had ook 'n zoon, die misschien koopman was, of geleerde , of iets anders, waardoor-i vaak in de noodzakelikheit kwam, om z'n vollen naam te schryven; dat is : z'n naam en z'n toenaam, z'n voornaam en z'n geslachtsnaam beiden. Ook kwam in den tijd, toen de zoon van Bean Hilles — laten we 'm maar Sjoert noe-

(1) Zie § 85 en de tweede noot by § 36. PRIESCHE EIGENNAMEN. 117

jjxen — leefde, de gewoonte meer en meer in zwang om de geslachtsnamen ook in 't dageliksche leven te gebrui­ ken. Door dit veelvuldige gebïuik kromp de naam Meine- sma al spoedig in tot Meinsma, dat makkeliker was in d' uitspraak en vloeiender. Zoo hiette deze Sjoert, die misschien al anderhalve eeu leefde nà den stamvader Meine, nu voluit Sjoert Berents Meinsma, of, als-i 'n geleerde was of 'n geestelike, naar de gewoonte dier da­ gen, Suffridus Bernhardi Meynsma. In allen gevalle, de toenaam Meinsma nam-i voor zich en z'n nakome­ lingen als 'n vaste geslachtsnaam aan. In 1811 werd die naam voor goed in de boeken van den burgerliken stand ingeschreven, en nog heden ten dage bestaat-i on­ der de Friesen.

85. D' opmerkzame navorscher zal by 't doorsnuffelen van oude, oorkonden en geschied boeken overvloedig gele- genheit hebben om waar te nemen dat ''t ontstaan der geslachtsnamen op srna, waarvan de stam of wortel 'n mansnaam is, zich werkelik zóo toegedragen heeft, als ik in dit voorbeeld van den geslachtsnaam Meinsma aange­ toond heb. Daarvoor pleit ook 't voorkomen dezer namen, in oude geschriften, in den overgangsforni op isma of esma (in Oost-Friesland op ism of esna; zie § 93), als Meynisma of Meinesma. Zoo vind ik b. v. in 'n oorkonde van 't jaar 143» (1) de hedendaachsche geslachtsnaam Sjuksma als Siukisma geschreven. De man die in dat stuk Benka Siukisma genoemd wordt, komt in 'n oor­ konde van 1436 (2) als Beenka Siukesma voor, en m n oorkonde van 1442 (3) als Beenko Syuxma. Daar

(1) Oorkonden der geschiedenis van het Sint- Anthonn-Gasthuis te Leeuwarden, bl. 5. (2) Idem , bl. 9. (3) Idem, bl. 13. 118 EEN EX ANDER OVER hebben wy dus de levendige by de dooden ! Drie formen van een en den zelfden geslachtsnaam in 'n klein bestek by elkander —• duidelik 't ontstaan van 't achter­ voechsel sma uit isma en esma aantoonende, en tevens als 'n voorbeeld van d' onnaukeuricheit en onstandvasticheit onzer voorouders in 't spellen hunner namen. Verder nog de oude formen Dylgisma in 14é3 (1); Syrkisma, heden- daachs Sierksma, in 1445 {%), in 'n andere oorkonde, van dat zelfde jaar dachteekende, als Syrksma voorko­ mende (3); in 1456 (4) als Surkisma; in 1457 (5) als Siirkisma; in 'n ander stuk van dat zelfde jaar (6) als Siricxma; in 1466 (7) Zyrxsma; eindelik nog in 1532 (8) Syrckssma; alles (behalve 't laatste voorbeeld) de naam van een en den zelfden man. De drie laatste voorbeelden en 't allerlaatste nog wel 't sterkste, bewyzen dat de man, die dezen naam zóo schreef, namelik met xs of met ss, den oorsprong van 't achtervoechsel sma niet meer kende, dat-i 't reeds beschoude als 'n afzonderlik, op zich zelven staand aanhangsel. De formen Aylufsisma (Alofsma), Juwisma (Jousma) , Jarichisma (Jarichsma), Siwrdisma (Sjoerdsma), Ildsisma, enz. allen in oude geschriften voorkomende, bevestigen nog verder m'n stelling. In slechts zeer weinige heden- daachsche geslachtsnamen is die oude form nog aanwezig ; namelik in Agesma, Aukesma, Minnesma, Pebesma die niet, zoo als andere soortgelyke namen , tot Aagsma, Auksnia, Minsma en Peebsma verloopen zijn.

86. Men stelle zich evenwel niet voor, dat alle ge­ slachtsnamen op sma en sema eindigende, op bovenver-

(1) Oorkonden der geschiedenis van h et Sint-An- thon ij-Gasthuis te Leeuwarden, bl. 1/. (2) Idem, bl. 21. (3) Idem, bl. 23. (4) Idem, bl. 23. r5) Idem , bl. 26. (6) Idem , bl. 27. (7) Idem, bl. 46. (8) Idem. bl. 254. PRIESCHE EIGENNAMEN. 119

melde wyze in de 15de en 16de eeu ontstaan zijn Neen ! dit is 't geval met slechts weinigen onder 't groote getal van zulke namen, die heden ten dage bestaan. En dan nog niet eens is dit 't geval met al zulke namen op sma. die werkelik van mansnamen zijn afgeleid — zoo veel te minder dus nog met die namen, welke allerlei andere woorden tot wortel hebben! Eerst langzamerhand toch gebeurde 't, door 't verloop der tyden en 't uitsterven der oude formen in de friesche taal, dat de menschen de be- teekenis niet meer verstonden van dit achtervoechsel sma (= s, ma) achter zulke namen als Meynesma, Siu- kisma, enz. Ook waren die namen door 't veelvuldige gebruik, in de spreektaal allengs tot Meinsma, Sjuksma, ingekrompen. Geen wonder, zoo men dachte dat dit ma 'met de s oorspronkelik éen was , oorspronkelik met de s vast verbonden was, dat men begon te meenen, dit sma was op zich zelven reeds 'n oorspronkelik achtervoechsel, even als d' achtervoechsels a, inga, ma, na. Zoo kwam men d'r toe om die s in zulke geslachtsnamen te verdub­ belen , en Syrckssma (Syrcks-sma) te schryven, zoo als hier boven in § 85 aangetoond is; of Oedssma (Oeds-sma), zoo als in 'n oorkonde van 't jaar 1543 (1) voorkomt. In enkele namen, b.v. in Assma, Eelssema, Dalssma is die onredelike verdubbeling der s in stand gebleven tot in onzen tijd. Maar zoo kwam men d'r ook toe, als men m lateren tijd zich 'n nieu en geslachtsnaam maken wilde, om dan eenvoudig dit aanhangsel sma en sema, dat op zich zelven, en als g e h e e 1 genomen, niets beteekent, eerst achter mansnamen te voegen (Tjeerdsma, Folkertsma, Simonsma); later ook achter allerlei andere woorden (By- kersma, Drielsma, Koksma). Het eerste kan nog door den beugel, en levert tamelik goede geslachtsnamen op ;

uL00rk!?den der g^chîedenis van het Sint-A» ""^-gasthuis te Leeuwarden, bl. 271. 120 EEN EN ANDER OVER maar laatstgenoemde handelwyze is dom en dwaas en onredelik. Toen echter een maal iemand op deze wyze zich 'n geslachtsnaam geformd had, vond dit eerlan;g zoo veel byval, dat gedurende de zestiende tot de negentiende eeu zulke namen onophoudelik en in steeds grooter getal, by 't friesche volk voor den dach komen. Vooral ook in 't laatst van de vorige, en in 't begin van deze eieu, werden er zeer veel geslachtsnamen met dit srna en semia gemaakt, als of 't zoo de mode ware ! Ja, zelfs ging dit sma in de dageliksche spreektaal van 't volk over, en hhng men 't achter allerlei woorden, om daar zoodoende 'm woord of naam van te maken, waarmede zeker persoom genoemd of aangeduid worden kon. Zoo noemt men heden ten dage nog wel in de volksspreektaal te Leeuwardlen, hoofd- zakelik onder schoolkinders, maar ook wel ondier volwas­ senen , in scherts, deze of gene persoon 'n liïïksma (lee- lijksmà) , in 't zelfde geval waarin men zoo iemand in d' andere gewesten van Nederland 'n lillekert off leelvjkert noemen zou. Zoo hoorde ik, by de schooljeiucht, ook 'n snoeper en 'n klikker, als snoepsma en kïiksma betitelen. Dat overigens deze dwaze wyze om namen t;e maken, reeds oud is in Friesland, bewijst 't voorkomeiu der na­ men Putsma, Schenkinsma en Drinkuitsma , waar mede drie saten te Goutum by Leeuwarden, genoeimd zijn of waren. Volgens de volksoverlevering zouden deze zon­ derlinge namen bedacht of aangenomen zijn dooir drie be­ faamde drinkebroers, om zich zelven te kenmerken. Hun drinkhoorn had dit opschrift: Schenckinsma! Drinckuitsma! Vivat dese Pocuîa! (1)

(1) VAN LENKKP en TER GOUW , Het boek der copsch rif­ ten, bl. 209. FRIESCHE EIGEMHNAMEN. 12l

87 In den tijd toen d' oude friesche taal in den mond , jviesen haar volle formen L en haar uitgangen op a prloor, en voor dit laatste 'r"n toonlooze e in de plaats „rvi • toen alzoo 't oude mula, mond, 't heden daachsche 0HLU- y mule werd, en 't oude biwaria (bewaren) tot 't nieue bi- warje verliep (zie § 56), in de : 15de en 16de eeu dus,— toen deelden ook de geslachtsnanmen die op sma uitgingen, in dit algemeene lot. Dit was • trouens niet meer als na­ tuurlik. Zoo liet b.v. de deken van Oldehove te Leeuwar­ den , die Redhart of Redart Reedartsma hiette, en die in de laatste helft der 15de eeu 1 leefde, z'n naam als Re- dartsme op z'n zegel snyden (S. Redardi Redartsme Pbri) (1). Zoo vind ik de geslaachtsnaam Boulsma (Bool- sma, tegenwoordig Boelsma) inn 'n oorkonde van 't jaar -1484 als Boulsme geschreven (1(2), en Sibbitsma (tegen­ woordig Sybetsina) • in 1501, alss Sibbitzme (3). Trouens, 't zijn niet. enkel de geslachtsnamaen op sma, die toen zoo versleten voor den dach kwamenn ; met die welke op a , inga, ia, ma, enz. eindigen, gingg het destijds niet anders, noch ook beter. Zoo vind ik de geslachtsnaam Hermana, in 1498, als Hermanne geschreveen (4); Wiarda, in dat zelfde jaar, als Wyaerde (5); Albinga, ook in dat jaar, als Abinghe (6); Goslinga, in 1E517., als Goslynghe (7); Donia, in 1545 , als Donye (8);; Hiethiama (Hietjama) , in 1493, als Hiethyeme (9); Onnnema (Unnema, Oenema), in 1517, als Vnnema (10); enz. Dit bewijst dat men in de jaren tusschen 1450 en 155C0, in Friesland tusschen Flie en Lauers, die a in 't alggemeen, als uitgang van

C-) Oorkonden der gesehieedenis van het Sint- A-nthenn'-Gasthuis te Leeuwairden, bl. 91. (2) Iden:, bl. 100. (3) Idem, bl. . 157. (4) Idem, bl. 143. (5) Idem, bl. 147. (6) Idem, bl. , 145. (7) Idem , bl. 206. (8) Idem , bl. 336. {9) Idem, bl. . 132. (10) Idem , bl. 206. 122 EEN EN ANDER OVER geslachtsnamen, nog als 'n levend deel der taal ver­ stond en alzoo beschoude; dus die letter ook deelen liet in 't algemeene lot dat die uitgangs-a in 't friesch trof. Later echter, toen men a, inga, ia, ma, srna niet meer als zoodanig, niet meer als levende taaldeeltjes kende, maar ze beschoude als d o o d e , zinnelooze aan­ hangsels , toen verviel natuurlik die toonlooze e weer, om voor d' oorspronkelike a plaats te maken; — toen werd Redartsme weer Redartsma, Wyaerde weer Wiarda, enz.

88. Dat de formen $ma en sema volkomen éen en 't zelfde zijn , wat hun oorsprong aangaat, is aan geen twyfel onderhevig. Sma komt in den regel in Friesland bewes­ ten Lauers voor, sema in Groningerland en ook in Oost- Friesland ; b.v. Geertsma in d' eene, Geertsema in d' an­ dere landstreek. En zoo is 't ook met Bonsma en Bon- sema, met Boersma en Boersema; Bylsma en Bylsema; Duursma en Duursema; Jansma en Jansema, enz. D' oor­ zaak van dit kleine verschil berust enkel en aileen op 't onderscheid in tongval tusschen de Friesen beoosten en bewesten Lauers. De Groningerlanders en d' Oost-Friesen zijn in hun uitspraak ongelijk veel breeder en platter als de Friesen die bewesten Lauers wonen. Het saksisch heeft grooten invloed op hun tongval gehad. Ze spreken ook langzamer als de w esterlauersche Friesen, en klemmen onder 't spreken, zooveel ze kunnen, de kaken op elkander; terwijl men bewesten Lauers ingetogener, netter, maar ook vlugger spreekt, en de lettergrepen graag in elkaar smelten laat. Zoo vertegenwoordigen en dekken de formen sma en sema elkander, beoosten en bewesten Lauers.

89. De friesche geslachtsnamen, op sma en sema ein­ digende, zijn, voor zoo verre my bekend is, de volgenden (zie § 43) : FRIESCHE EIGENNAMEN. 123

† Aeexma P, Aalsma F, Aartsma P, † Aatsma ¥, Abelsma F , Agesma P , † Aytsma P , Albertsma P G-, Albersma G , Algersma P , † AUertsma P, AUersma G, AUeensma F , Alsma G, Alsema G, † Alvaarsma P , Andriessma P , Ankersma F , Ansma F, Arendsma F , Arensma P, † Aarnsma F, Asma P , Assma F, Atsma F, Aukesma F, Ausema G, Baalsma F, Baarsma F , † Baksma F, Balsraa F, Bandsma F, Bansema G, Barendsma F , Bargsma F , Bartsma F , Beeksma F , Beersma F, Beetsma F (1), † Berentsma F , Bergsma F , Bersma F , Biersma P , Biesma F , Bykersma F , Brjlsma F , Bijlsema G , Binksma F , Binsma F , Blanksma F , Bleeksma F, Bleinsma F, Blinksma F, Blinxma F , Van Bloemersma F , Bloemsma F , Blomsma G D , Bloksma F, Boeysma F , Boelsma F , Boersma F, Boersema G , Boetsma F , Boitsma F , Boksma F , Boxma D, Bolsma F , Bonsma P, Bonsema G O , Bontsma F, Boomsma F, Boonsma F , Boorsma F , Bootsma F , Braaksma F , Brandsma F, Bransma F, Brantsma F, Breeksema G, Breesma F, Breeuwsma F, Breidsma F , Breitsma F , Brendsma F , Brink- sma F, Broeksma F D , Broeksema G, Broersma F G , Broer- sema G , Broksma F , Brolsma F , Brommersma G , Brondsema G, Brontsema G, Bronsema G O, Brongersma F G, Brousma F, Brugsma F G , † Brunsema G , Bruinsma P , † Bruitsma F, Bulsma F, Buursma F G, Buursema G, Buirsma G, Buir- sema G , † Buwsma F , Bouvrema G F , Bousema G, Dalsma F, Dalssma F, Damsma F, Deersma F, Deksma F, Delfsma F, Derk- sema G, Derksma P, Dijksma F D , † Dylgisma of Delesma F, † Diudesma F, † Dyoertsma F, Doeksma F, † Doysma F, Dol- sma F , † Dortsma F, Dousma F , Douwsma F , Draadsma F , Draaisma F, Draaysma F, Draysma F, Dragtsma F , Drielsma F G , Drilsma G , Droogsma F , Duursma F, Duursema G , Dusselsma G, Dwingersma F, † Eaksma F, † Ealsma F,

(1) 'T moge sommigen sehynen alsof hier de geslachtsnamen Beidsma en Beitsma, en verder in deze lijst Reitsma, Reit sema , Ritsma, Ritsema , Sytsema , Siedsma, enz. vergeten waren. Dit is evenwel niet zoo. Maar deze geslachtsnamen zijn van de mansnamen Beitse , Reitse , Ritse , Sytse , Sieds (^Britse-ma, Ritse-ma , Sieds-ma) afgeleid, en gaan dus slechts in schijn op sma, maar in werke- likheit op ma uit. Men vindt ze vermeld in § 68. 124 EEN EK ANDER OVER

† Batsma F, Eeksma F, † Eelksma F, † Eelsma F, Eelssema G , † Elssma F , Eidsma F , Eilsma F , † Eytsma F , † Elixma F, † Elingsma of Elinxma F , † Elmersma F, Engelsma F , † Ernsma F, † Ewisma G, Fabersmà F, † Feddrixma F , Veensma F , Feersma F , Veersma F , Veersema G, Feycksma F , Feitsma F , Feldsema G , Veldsema G , Feltsema G , Velt- sema G , Veldsma F , Velsma F , † Fercksma F , Viersma F , Vysma F , Vlagsma F, Vlasma F , † Vleersma F , Fluitsma F , Folkertsma F , Folkersma F , Voosma F, Franssema G , † Friek- sma 0, † Frielsma F , Fulsma F, Vulsma F, † Garsma F, Geertsina F , Geertsema G , Geersema G , Gersema O , Gerzema O , Geldersma F , Gelsema G , † Gelmersma G , Geerlsma F , GerbensmaT1, Gerbertsma F , Gerlsma F , Gerritsma F , † Ger- roltsma F, † van Gerolsma F, Graafsma F, Graansma F, Graatsma F , Graatsema G , Gramsma F , Grasma F , Groefsema G, Grondsma F , Haadsma F , Haagsma F, Haaksma F , Haaxma F, Haarsma F , van Haersma F, Haisrna F , † Haytetsma F , Haitsma F , Haytsma F , Haaitsma F , Halbertsma F , Halbet- sma F, Halbesma F, Halsma F, Halsema G, van Halsema G, Bamersma F, Hammersma F G, Harinxma F , van Harinxma F , Haringsma F , Harmensrna F , Harmsma F G, † Harnsma F , Harssenaa G, † Hartsma F , Hartsema G, † Harweisma O, Heegsma F , Heersema G , Heersma F , Heinsma F , Heitsma F, Heitsema G , † Helmersma F , Hendriksma F , † Herynxma F , † Herywesma O, † Hirosma O, Hoegsma F, Hoeksma F, Hoeksema G, Hoekzema G, Hooysma F, Hooisma F, Hoitsma F , Hooitsma F, Hoitsema G,.Holmersma G, Hoolsema G, Hoornsma F, Houtsma F , Huiversma G , Jaagsma F , Jaalsma F , Jaarsma F, Jaasma F , Jacobsma F, Jagersma F , Jansma F , Jansema G , † Jarichisma F, Jarigsma F, Jelgersma F, Jellersma F, j; Jelmersma F , Jelsma F, Jeltsema G, Jensma F , Jensema G, Jentsema G, Ietsma F, † Jetsma F, Jinsma F, Ilpsema G-, † Insma F, † Jochemsma F , Johannessma F , Joldersma F, Jongsma F , † Jornsma F, Jorritsma F , Jorretsm a F , Jurritsma F, Jossma F, † Joulsma F , † Juwisma', Juwsma of Jowsma F, Herjuwsma of Heer-Jouwsma F , Jouwsma F , Jousma F, Jouwersma F , † Tpsma F , Ttsma F, Jurjensma F, Juursma G, Juursema G , † Joersma G , Kamsma F , Kalk- gma F, Caspersma F, Katsma F, Kerstma F, Kiersma F , FBIKSCHE EICENNAMEN. 125

Kingsma F, Klaversma P, Kleefsma F, Kleinsma P, KlynsmaP, Klootsema G, Klosma F, † Koertsma F, Koksma P, Koolsma F, Coolsma F ,Koopsma P , Korensma F, Kroodsma F, Erootsma P , Kundersma P, Kuindersma P, Kuipersma G-, Laansma P, † Lamb- sma P, Lammertsma F, Lammersma F, Lampsma F, Lamsma F , Landsma F , Lansma F , Latsma F , Laversma F , Lawersma F, Leefsma F, Leegsma F, Leeksma F G, Leensma F, Leysma F, Lie- bersma F, Lingsma F, Linksma F, Lootsma I', Louwsma F, Looxma JP † Luyrtsma F , Luurtsema G-, Luursema G, Meeksma F , Meersma F , Meetsma F , Meilsma F , Meinerdsma G-, Meindert- sma F , Meindersma F , Mindertsma F , Mindersma F , Minne- sma F , Meinsma F , † Mejontsma F , † Miûoltsma F , † Mom- sma F, Monsma F, † Montsma F , STammensma F, † Mtard- sma F, † Nittertsma F, † Olbetsma F , Oldersma F, Olyn- sma F, Ondersma P , Oppersma F , Oorsema G, † Ootsma F , † Orxma F, Ourensma F, Palsma F, Pasma F, Patsma F, Paulus- sma F, Pebesma F, Pekelsma F, Pelsma F, Pieksma F, Piersma F, Pietersma F, Petersma F , Ploegsma F, Poetsma O , Pompsma F , Pootsma F, Posma F G, Possma P , Potsma F , Poutsma F , Pouwsma F , PraamSma P , Propsma F , Pruiksma F , Pruim- sma G , Eaadsma F , Eaadersma F , Eadersma F , Eadsma P , Eatsma P , Eawiersma F , † Eeamersma P ,. † Eedartsma of Eedersma P , Eeemtsma O , Eeeversma Gf, Eeversma F , Bei- gersma F , † Eeylofsma F , Eeindersma F , Eeinsma F , Eei- sma F , Eeidsma P (1) , † Eemersma P, † Beinmersma P , † Eeniksma P , Eetsma F, Eewiersma F , † Eiddersma F , † Eiedtsma F, Eiegersma F, Riemersma F, Eiemsma F, † Eienksma F , Eietsema G, † Ryckelsma F, Hygeisma F, van Bygersma F , Eiksma F , Eymsma F , Bindertsma F , Eing- sma F . Einsma F , † Eickwardsma P , Eypersma F , † Eyur- disma P, † Eobynsma P , † Eodersma F , † Eoedmersma of Eodmersma F , † BoederSma F , Eoelfsema G, Eoelfzema G, Eoersma F , Eolsma F , Euwersma F, Zaagsma F, † Seisma F , † Sexma F , † Seisma F , Zetsma F , Sevensma F , † Siard- sma P, Sybertsma F, † Sibbitsœa F, Sybetsma F , † Si- brandesma G , Sibesma F, Sybesma F, Siebesma F , Sierdsma

(1) Zie de vorige noot by 't woord Beitsma. 126 EEN EN ANDER OVER

F , Siertsema G, Siersma V, Siersema G, Sierksma F, Siessma F, † Syeucksma F, Sigersma F, Siegersma F, Sixma F, Sixsma F, Siksma F, Simonsma F, Symensma F, Siemonsma F, Siemensma F, Sjoeksma F, † Shixma F, Sjoerdsma F, Sypersma F Gr, Sie- persma F , Sipsma F (1), † Siwertsma F, Schaafsma F, Schans- sema G-, Schatsma F, Scheepsma F, † Schiercxma F, Schijfama F, † Schoisma F , Schraagsma F , Schrijfsma F , Schripsema G-, † Schryoetsma of Schroetsma F, † Scliutsma F , Schuursma F , Slotsma F , Sonsma F , Zonsma F , Zoodsma F , Soordsma F , Spieksma F , Spyksma F , Spriensma F , Springsma F , Sprongsma F , Spronksma F, † Staetsma O , † Stapelsma F , btapersma F , † Starsma O , Steensma F , Steeksma F , Stien- sma F , Stiemsma F, Stiksma F , † Stylsma F , Stinsma F , Stoffelsma F , Straatsma F , Strooisma F , Stroosma F , Struik- sma F , Stuiksma F, Zuidersma G , Talsma F , Tamsma F , Taama F , Teensma G, Teitsma F , Terpsma F, † Tyaerdsma F , Tjalsma F , Tjebbesma F , Tjeerdsma F , Tiemersma F , Tiemsma F , Tymersma F , Thiensma F , Tiersma F , Thomas- sma F; † Tjerksma F , Tiesma F , Tiessema F (2), Tietsema G, † Tybisma F, Tïbbertsma F , Tibbersma F , Tilsma F , Tolsma F , Tuinsma F , Turksma F , Touwsma F , Uildersma G , Uuldersma G , † Uylsma F , Ungersma G , † Utsma F , Wakkersma F , † Watsma F , Weersma F , Weitsema D , Wei- sma F , Wensma F , Wereldsma F , † Wybisma F , † Wybolt- sma F , † Wibrensma F , Wigersma F , Wiegersma F , Wyger- sma F , Wiggersma F , Wielsma F , Wiertsema G , Wiertzema O , Wierdsma F, Wiersma F, Wiersema G, Wyksrna F D, Wil- lemsma G, Windsma F, Wynsma F, Winsma F, Wytsma F (3).

90. Voor zoo verre de stam of wortel van boven-

(11 Zie aangaande Sytsema, enz. de vorige noot op Beitsma. (2) Zoo Tiesma en Tiessema misschien niet afgesleten formen zijn van Tietsma en Tietsema (van den mansnaam Tiete) waar voor ik deze namen beschou, dan behooren ze by Tysma en Thysma (van den mansnaam Tys, Matthysl , en men plaatse ze in § 68 en 80. (3) "Wytsma . door my hier beschoud als van den mansnaam Wite afgeleid, kan ook "Wyts-ma wezen, van den mansnaam Wytse , en behoort in dat geval by § 68. FRIESCHE EIGENNAMEN. 127 staande geslachtsnamen een mansnaam is , zijn ze in den regel gemakkelik te verklaren. Zoo is b v. de friesche mansnaam Ale de stam.van den geslachtsnaam Aalsma. Zoo komen de geslachtsnamen Arendsma, Arensma, Aarn- sma en Aartsma van den mansnaam Arent, Aart. Even­ eens Abelsma van Able, Abele, of van den bybelschen mansnaam Abel. Agesma van Age; Aytsma van Aite; Aatsma van Ate; Algersma van Alger (Adelger); Alvaar- sma en Ausema van Aue . Auwert, Alwart, Adel wart; Aukesma van Aue, Auke; enz. enz.

91. lederen Fries moet het in 't ooch vallen, dat verre wech 't grootste gedeelte van de geslachtsnamen in § 89 opgenoemd, werkelik van mansnamen geformd zijn. Het kleindere deel van deze namen is van allerlei andere woor­ den geformd; sommigen ook van plaatsnamen. Eenigen daarvan zijn me tamelik of volkomen onverklaarbaar. In sommige geslachtsnamen leit d' oorspronkelike mansnaam duidelik voor ieders ooch; b. v. in Albertsma, Agema, Barendsma, Sierksma, Willemsma, Wigersma. Maar ande­ ren , ofschoon oorspronkelik, zonder twyfel, even­ zeer van mansnamen afgeleid, geven en gaven aan d' in­ beelding der menschen voedsel, door dien de stam (d' oor­ spronkelike mansnaam) van deze namen tevens een gemeen zelfstandig naamwoord of iets anders schijnt, of als zoo­ danig opgevat worden kan. Dat zijn b. v de geslachtsna­ men Beetsma, Bergsma, Biersma, Bylsma, Boersma, Boor- sma, Peersma, Jongsma, enz. De reeds bestaande geslachts­ naam Beetsma b. v. (van den oudfrieschen mansnaam Bete geformd) heeft iemand aan 't dorp Beets doen denken, en alzoo aanleiding gegeven dat in 1811 'n man die geen geslachtsnaam had, maar die uit 't dorp Beets afkomstig was, in zinspeling op z'n geboorteplaats , zich dien naam uitkoos. Zoo kan 't ook gegaan zijn met anderen, die van de goed friesche mansnamen Berg (Bercht, 128 EEN EN ANDER OVER

Brecht), Bire . Bile , Boere, Bore, Fere en Jong afge­ leid zijn, maar waar in men de nederlandsche woorden berg, bier, bijl, boer, boor, veer en jong meende te vin­ den , en die dus door menseben aangenomen werden, die eenige betrekking op die woorden hadden of meenden te hebben. Zoo kan 'n brouer, biersteker of 'n befaamde bierdrinker ook, zich den naam Biersma toegeëigend heb­ ben ; 'n slachter zich Bijlsma, 'n boer zich Boersma, 'n timmerman zich Boorsma, iemand die aan 'n veer woonde of die veerman was , zich Feerstna, iemand die jonger was dan 'n ander naamgenoot, zich Jongsma genoemd hebben, omdat die namen hun reeds bekend waren (zie § 33). En zoo iets gebeurde dikwijls in 't begin dezer eeu, en vele Friesen die thans nog leven, weten met zekerheit dat hun ouders of grootouders op deze wyze hun geslachtsnamen gekregen hebben. In de geslachtsnamen Bleekstna, Bloemsma, van Bloe- mersma, Blomsma, Feltsma of Veldsma, Hammersma, Hooysma, Houtsma, Kamsma, Klaversma, Lootsma, Meet- stna , Potsma , Raadsma , Radersma , Radsma , Ratsma , Roersma, Schuursma, Straatsma, Tuinsma, Wereldsma, Windsma • schuilen goede, oudgermaansche mansnamen; velen er van zijn ook reeds van oude dachteekening. Toch kan 't in 1811 ook met deze namen gegaan zijn als met vele anderen , en kunnen bleekers , bloem kweekers , boe­ ren , timmerlui, houtkooplui, wolkammers , kooplui, lood­ gieters , turfmeters, pottebakkers, wagenmakers, wiel­ draaiers , klokmakers, straatmakers, tuinlui en schippers zich die namen , in zinspeling op hun bedrijf, toegeëigend hebben. Van Radersma als geslachtnaam door 'n wagen­ maker aangenomen, en van Roersma door Jn schipper, weet ik dit zeker; even zoo van Ratsma door 'n klok­ maker. Sommige Friesen oefenen nog heden 't zelfde bedrijf uit als hun vaders en grootvaders, en dat in 't begin dezer FRIESCHE EIGENNAMEN. 129 eeu of eerder, aanleiding gaf tot 't aannemen hunner geslachtsnamen. Zoo is er nog heden 'n houthandelaar Houtsma te Harlingen, 'n verwer en glazemaker Glazema te Arum, en was er voor weinige jaren 'n wolkammer Cammenga te Leeuwarden. Buitendien, friesche boeren die Boersma , Veldsma, Grasma, Klaversma , Hooisma , enz. hieten, zijn d'r nog in menichte. 'N man , wiens buurman den ouden geslachtsnaam Hooi­ sma droech, nam in 1811 den geslachtsnaam Strooisma aan, als 'n tegenhanger van z'n buurmans naam. Die nieubakken Strooisma was ook al 'n slecht woord-afleid- kundige, want-i meende in den naam Hooisma 't woord hooi te vinden, terwijl deze naam toch van den mans- naam Hoie (Hoio, Hoite , Hoitse) afkomstig is. En toch •sloeg-i. louter by toeval, den spyker nog op den kop . en kreeg-i toch nog 'n redeliken naam, daar 'n zin , 'n beteekeuis in leit. Want Strooisma is niet zoo'n onzin­ nige naam als b.v. Dwingersma is of Korensma. Strooi­ sma kan opgevat worden als slechts in tongval of in spelling te verschillen van den geslachtsnaam Stroosma, die ook in Friesland voorkomt; en dit Stroosma is wel degeli k van 'n mansnaam afgeleid, namelik van Stro, Strode, Strodo (1) (Strodes-ma , Strode-sma , Stroosma) , van den zelfden mansnaam die ook aan den saksischen (twentschen) geslachtsnaam Stroink (Strode-ing; zie § 47) ten grondslach leit. De Saksische geslachtsnamen Stroink en Hoynck (Hoie-ing; zie § 47) staan volkomen in de zelfde verhouding tot elkander als de friesche geslachts­ namen Stroosma (Strooisma) en Hooisma.

92. In enkele geslachtsnamen op sma uitgaande, schijnt 'n plaatsnaam te schuilen. Zoo in Dragtsma, Heegsma,

(1) Zie: E. FÖBSTEMANN, Altdeutsches Namenbuch, Nordhausen, 1856, Band I, bl. 710. V. F. XIV. 9 130 ËEN EN ANDÏR OVER

Leeksma, Schanssema, Rawiersma en Rewiersma, van Drachten, Heech, de Leek , de (Nieue- of Oude- of 'n andere) Schans en Rawier. 'T onzinnige dat zulke namen kenmerkt, schijnt den makers d'r van niet geërgerd te hebben. Achter plaatsnamen toch voecht slechts 'n en­ kele a, of d' uitgang stra , des noods ook nog ma. Re­ wiersma en Rawiersma vooral zijn zeer bizondere namen, wijl ze als stam den plaatsnaam Rawier schynen te be­ vatten. Dit Rawier, d. i. Roode wier, is 'n zeer oude, friesche, in 't dageliksche leven reeds uitgestorvene naam van 't Roode Klif by Staveren. Maar wijl de namen Ra­ wiersma en Rewiersma, voor zoo verre my bekend is, van jonge dachteekening zijn, wijl die namen my ook nooit in oude schriften, zelfs niet uit de vorige eeu, voorgekomen zijn, en wijl de oud-friesche plaats­ naam Rawier sedert minstens honderd jaren geheel door de nieue hollandsche benaming Roode Klif ver­ drongen is, en nog slechts aan geleerden bekend, zoo komt die verbinding van Rawier en sma my zeer vreemd voor, en schroom ik vast dien geslachtsnaam zóo te verklaren. Aan 'n afleiding van 't onduitsche woord rivier mag natuurlik nog veel minder gedacht worden. Wil men d' afleiding van Rawier = Roode Klif niet gel­ den laten, dan neme men voor den oorspronkeliken stam van dezen geslachtsnaam den oud-germaanschen mansnaam Hraward; dat geeft 'n zeer goeden zin. Die oude volle naam is in Friesland later tot Rawert, Rauert, Raue, Rauke verloopen en versleten. Zoo kan men den geslachts­ naam Rauwerda ook even zeer beschouen als van dien ouden mansnaam Rauwert, Hraward, afgeleid; even goed als van den plaatsnaam Rauwert j zie § 45. Nog ^n paar andere geslachtsnamen van deze groep wil ik hier met 'n enkel woord bespreken. D' uitgestor­ vene geslachtsnamen Heerjousma (Herjuwsma) en Herywe- sma zijn oorspronkelik anders niet als Jousma (Juwsma) FRIESCHE EIGENNAMEN. 131

en Ywesma, van de friesche mansnamen Jou (Juw) en Iwe (Ivo) afgeleid, met 't woord her, heer (dominus) daar voor. D' eerste personen die deze geslachtsnamen voerden , waren ongetwyfeld zonen van mannen die Jou en Iwe hietten, maar die, wijl ze geesteliken waren, Heer Jou (Her Juw) en Heer Iwe (Her Ywe) genoemd werden. Want de geeste­ liken werden in de middeneeuen door 't friesche volk ge- woonlik by hun voornaam genoemd, met her, heer, daar voor. Zoo vinden we b. v. in 'n oorkonde van 't jaar 1430: „Her Enke, vs Persona," heer Enke, onzegeeste- like of pastoor (1). (In 't engelsen heeft dit woord persona. als parson, nog heden ten dage de beteekenis van geeste- like). — In 'n andere oorkonde van den jare 1440 lezen we: „Her Sibrend, Persenna to da Aldehow, ende Her Dioera, Persenna to da Niahow (2), heer Sibrend (Si- brand) , geestelike. by de (kerk van) Oldehove, en heer Dioere (Djurre), geestelike by de (kerk van) Nye- hove; in een van 1473: „Her Thiebbo, Jonghenprester thoe Beethghum" (3), heer Tjebbe, jongerpriester (kape­ laan?) te Beetgum; en eindelik in een van den jare 1479 : „Her Mynna, Personna to Tuutghem" (4) , heer Minne, geestelike te ITtgong (Berlikum). Zoo luidde ook nog 't oude volksrymke op Ivo Johannis, den laatsten roomschen priester van Oldehove : „Her lef — Heth 't folk lief." En deze voorbeelden kunnen makkelik met honderden vermeeiderd worden. Dat 'n geestelike der roomsche kerk 'n zoon had, was in de middeneeuen , gelijk genoeg be­ kend is, gantsch niet zeldzaam. Zoo beteekent dan Herjuwsma, de zoon van Heer Jou,

(1) Oorkonden der geschiedenis van het Sint- Anthon ij-Gasthuis te Leeuwarden, bl. 4. (2) Idem, bl. 11. (3) Idem , bl. 68. (4) Idem, bl. 88. 13'i EEN EN ANDER OYER van den geestelike Jou, en Herywesma, de zoon van Heer Iwe, even als ook de geslachtsnaam Heeralma (Her-Al­ ma) . die onder de Hunsinger Friesen voorkwam, de zoon van Heer Alle beduidt (1). De geslachtsnaam Huiversma is van den mansnaam Huiver afgeleid, en deze naam is wel de zelfde als Hui- bert, Hubert, Hugbrecht. Klaversma schijnt wel 'n naam van 'n boer of 'n vet- weider, en -oo iemand mag in 1811 zich dien naam dan ook toegeëigend hebben, — bedacht of willekeurig ge­ maakt heeft-i 'm wis niet; want Klaversma is al 'n oude ; geslachtsnaam f en de mansnaam, die d r aan ten grond- slach leit, is nog minstens duizend jaren ouder. Klaver is 'n mansnaam, die in dezen form misschien nooit in ge­ bruik was, en die my ook in z'n oorspronkeliken form als Klafhart of Klef hart nooit op zich zelven voorkwam onder d' oude Friesen. Maar dat deze naam werkelik bestaan heeft en onder de Friesen in gebruik geweest is , dat bewijst ook nog de fivelgosche geslachtsnaam Cleveringa (2), met de byformen daarvan Kleveringa, Klevering, Clevring en Cleringa, allen in Groningerland voorkomende; met Cleveringa-heert, 'n saté by Uithuizen iu Fivelgo , en de plaatsnaam Cleverns (Klever-nes, Klef har da-nes, of Cle ve­ ringen. Klef hardinga ?) 'n dorp in d' oud-friesçhe landstreek Oestringen (Jeverland). Misschien moet de zeeusche ge-

(1) Een andere typisch-friesche geslachtsnaam met zulk 'n voor- voechsel, en die tevens bizonder merkweerdig is , als geen patrony- mikon, maar een metronymikon zijnde, is d' uitgestorvene oostfriesche naam Ferhildema, dat is: Fer-Hildema, Frou-Hilde-ma , de zoon van Vrou Hilda. Deze mam is 'n tegenhanger van den ouden flaamschen geslachtsnaam Veranneman, Ver-Anne-man. Vrou-Anna-man, de zoon of hoorige van Vrou Anna. (2i Cleveringa, saamgetrokkcn van Klef hardinga , even als Folk- ring* van Fulkhardinga, Albring van Alberding, enz. En Klaversma van Klafhart, even als Folkersma van Fulkhart. FRIESCHB EIGENNAMEN. 133 slachtsnaam Kleeuwens ook tot dezen stam gebracht worden, maar zekerlik is dit 't geval met den engelschen geslachts­ naam Clavering , die dus reeds met Friesen , Anglen en Saksen naar Groot-Brittanje tooch. De eigenlike wortel van den mansnaam Klaver, Klavert, Klaf hart, Klef hart, komt als Claffo (zoo hiette o. a. de zesde koning der Lon- gobarden) , en Cleph (de naam van den elfden Longobar- den-koning) , en Clefo , enz. herhaalde malen voor in de geschiedenis der oude germaansche volken. Kuindersma en Kundersma zouden wel aan den plaats­ naam de Kuinder, Kuinre doen denken. Maar, behalve dat 't Saksische woord Kûnder, verhollandscht tot Kuinder, Kuinre, in 't friesch Tjonger is, zoo geloof ik toch niet dat hier aan die plaats of rivier gedacht worden moet. Dit Kuinder is veeleer Kunert, Kunred , Konrad, Koenraad; en zoo zijn Kuindersma en Kundersma in beteekenis vol­ komen gelijk aan de geslachtsnamen Koertsma, Coenders, Koerts, Koenraads , Kühnerts , Conradi, enz. Mejontsma komt van den frieschen mansnaam Mejont, Meont, nog onder ons als Miünt, Mient bestaande, Deze oudfriesche tweeklank eo moet op de oudfriesche — en- gelsche wyze uitgesproken worden, ongeveer als io, en komt ook voor in den frieschen vrouenaam Neontske, en in den plaatsnaam Greonterp. Koopsma is van den mansnaam Koop afgeleid, en Koop is, even als Koppe, 'n verbastering van den bybelschen naam Jacob. Deze verbastering van Jacob tot Koppe stamt al uit 't laatst der middeneeuen; ten minste in 'n oorkonde van 't jaar 1466 wordt 'n man „Coppe offt Jacop Meluê zoen" (1) genoemd. De vorm Koop is tegen­ woordig vooral in gebruik in de Stellingwerven end'aan­ grenzende friso-saksische streken van Qveryssel en Drente.

(1) Oorkonden dei* geschiedenis van het Sint An» t h o n ij-G asthuiste L e e u w a r d e n, bl, 46« 134 EEN EN ANDER OVER

Overigens komt de mansnaam Jacob tegenwoordig in Friesland meer voor als Japik, en als Jappe in den zoo- genoemden Zuidhoek. Maar d' eerste oorsprong van den geslachtsnaam Koopsma uit den mansnaam Koop, verhin­ dert natuurlik niet dat 'n koopman in 1811 dien naam voor zich van pas vond, en zich dien toeeigende. En even zoo is •'t met den groninger geslachtsnaam Kopinga, die ook van den mansnaam Koop afstamt, en die later door 'n koopman bemachtigd is. In Zoodsma zie ik anders niet als 'n verhollandschte spelling van den aiouden geslachtsnaam Soordsma, ge- formd van den mansnaam Soord. Andere namen op sma, van vreemde mansnamen afgeleid , Andriessma, Jacobsma , Johannessma, Leefsma, enz. zijn in § 80 reeds vermeld en besproken.

93. De geslachtsnamen die op sna en sena uitgaan, staan naukeurig en volkomen in de zelfde verhouding tot de geslachtsnamen op na eindigende, als die op sma en sema staan tot de namen op ma uitgaande. In § 83—86 is deze verhouding van sma en sema tot ma aan­ gegeven. Juist zóo als d' uitgang sma zich ontwikkeld heeft uit esma, (ismà), uit s en ma, juist zóo is ook sna ontstaan uit esna (isna), uit s en na. En even als van Meines-ma eerst Meinesma (Meine-sma) en later Meinsma werd, zoo is ook Bentsena van Bentesna, (Bente-sna) , van Bentes-na gekomen; Sybrandsna van Sybrands-na, van Sybrandes-na. — Daar is geen onderscheid, naar myne meening, anders als in tongval. Even als à' uitgang na oorspronkelik in Oost-Friesland 't huis is, en daar de westerlauersche form ma vertegen­ woordigt, zoo komt natuurlik d' uitgang sna uit na ont­ staan, ook slechts in Oost-Friesland voor. En even als 't ontstaan van sma en sema dachteekent uit den tijd van 'tiveryal der oudfriesche taal in Friesland bewesten Lauers FRIESCHE EIGENNAMEN, 135

en bewesten Eems, zoo ontstonden sna en sena in Fries­ land aan de Eems ook eveneens in dien tijd. Maar wijl d' oude friesche taal in Oost-Friesland honderd en twee­ honderd jaar vroeger ontaarde en uitstierf als in Friesland bewesten Lauers, zoo zijn natuurlik de geslachtsnamen op sna en sena ook zoo veel ouder als die op sma en sema. In een woord, gelyke oorzaken hebben gelyke gevolgen gehad, oost en west van de Eems. Slechts de tijd maakt eenig verschil. De namen op sna en sena uitgaande zijn my uitsluitend in Oost-Friesland voorgekomen, en niet, als die op na, ook in Groningerland en zelfs in 't westerlauersche Fries­ land. Ze zijn betrekkelik weinig talrijk, en zijn tevens. voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, nagenoeg allen uitgestorven. Natuurlik ! d' Oost-Friesen waren steeds veel geringer in getal als de Friesen tusschen Flie en Lauers . en dus kwamen en komen hun geslachtsnamen op na en sna ook veel minder voor als die op ma en sma. Boven­ dien zijn de namen op sna 'n paar eeuen ouder als die op sma, om nu niet te gewagen van die nieubakken namen op sma, die in de vorige en in deze eeu in 't nederlandsche Friesland ontstaan zijn. Dezen immers kun­ nen hier niet mede in vergelyking komen, dewijl er in Oost-Friesland in de laatste eeu geen nieue geslachts­ namen , in ondfriesche formen gemaakt werden. Even als ik reeds by de westfriesche geslachtsnamen op sma aangetoond heb (zie §85—87), komen ook als oudste formen van den uitgang sna de formen esna en isna voor; b.v. Ulbodisna (IJlbodsna, Ulbetsna); Wiardisna (Wiard- sna, Wiertzena , Weyersna); Tjarkesna, Aynerdesna , enz. Verdubbelingen van de s, uit onkunde ontstaan, toen men sna op zich zelven als 'n geheel, als 'n volkom e'ne uitgang beschoude, tegenhangers dus van de westerlauersch-friesche geslachtsnamen Syrckssma (zie § 85} en Oedssma (zie § 86), komen b.v. voor in û? 136 EEN EX ANDER OVER oostfriesche geslachtsnamen Enkissena, Pholperdissena, enz. Ook hier hebhen weer gelyke oorzaken (onkunde) , gelyke gevolgen (misspelling) gehad. Dat overigens werkelik en in der daad, zoo iemand er nog aan twyfelen mochte, d; uitgang sna, sena, oudtijds als 'n eenvoudige tweede-naamyal tot 't formen van pa- tronymika in gebruik was, blijkt uit oude oorkonden, opschriften ene, herhaalde malen en voldoende. De vormen sna en sena leveren natuurlik geen wezen- lik verschil op; ze staan volkomen in de zelfde verhou­ ding tot elkander, als sma tot sema; zie § 88.

94. De namen op sna en sena uitgaande , my bekend , ïijn de volgenden. Zie § 43 (1).

Ailbrandesna , Aildesna , Aynardsna of Aynerdesna , Aindisna , Aldesna , Aldersna , Alrioksna , Altadisna , Andersna , And- sna, Aptansna, Aptetzna of Aptisna,' Bentsena of Bentesna of Bentzena , Belissna , Boyingsna , Boolsna, Browesna , Brun- gersna , Brungsna , Dauwersna , Edzardsna of Edzardisna , Eyl- brandesna , Eylerkesna , Einretsna , Eekisna , Elekesna , Enkis- sena , Eredsna of Erdsna , Evordisna , Bwaertsena , Ewisna , Folkertsena of Folkersna, Pholperdissena, Folkmersna, Folricksna, Freerkzena , Fredericksna , Frontatsna , Froutarsna , Gelberresna, Gelbertsna, Gheltytsna, Gerdisna , G-erlifsna , Godbernisna , Gordisna , Hayersna , Hayingsna , Haytadisna , Haitetsna , Ha- ringsna , Harmensna , Hatadsna , Hylmerisna of Hilmersna , Hillersna , Hipsena , Howesna , Tdsersna , Tkesna , Keensena of Kenesna , Kennesna , Kemsna , Kimisna , Konisna , Clauwesna , Konnisna, Libudesna , Lyuddysna, Lyursna, Liuwersna of Lyuwerdesna of Lieuwertsna , Martensna, Menghersna, Mente-

(1) Omdat deze geslachtsnamen toch allen in Oost-Friesland 't huis .behooren , en allen ook (misschien met 'n paar uitzonderingen, Al­ dersna? Hilmersna? Lieuwertsna? Sybrandsna? Tjarkesna?) aan reeds uitgestorvene geslachten toekomen, zoo heb ik de teekens O en † daarop betrekkelik , hier- achterwege gelaten. FRIESCHE EIGENNAMEN. 137 nesna, Merndisna , Mertisna , Mertsna , Mynnekesna , Nittersna, Otsna , Oudgerisna , Eambodisna , Eeedersna, Keersna , Eener- disna , Eembadisna , Bemedsna , Beintsna of Beinetsna , Beyn- disna, Eethardisna, Eycolfsna, Rotmarsna of Eotmersna of Bodmersna , Sebensna , Sebernisna , Sybrandsna , Symbedsna , Symedsna , Symundisna, Synadisna, Sierksena of Cirkgena of Cyroksena , Siptetzna , Snelgersna , Thyaddisna , Tiadmerszna , Tyarkisna of Thiarkesna of Tjarkesna , Thiardisna , Ulbodisna , Uldersna , Ulfardisna , Ulfriedisna , Ulerkesna , Walysna , Wal- ricksna , Walsena , Wiardisna , Wybudisna , Widzaldsna , Wyer- sna, Wyllatsna , Wilhinsna , Wiltadisna , Wyltesna.

Al deze namen, zonder uitzondering, zijn van mans- namen geformd, en, behalve Martensna (van Marten, Martinus) ook allen van oudfriesche mansnamen. Ze vereischen hier das geen nadere toelichting.

95. De laatste groep van typisch-friesche geslachts­ namen , namelik die op stra uitgaan, blijft ons nog ter beschouing over. Deze namen onderscheiden zich hooftsakelik hier door

van de reeds behandelde geslachtsnamen, dat ze niet œof althans slechts by groote uitzondering van mansnamen geformd zijn; het zijn dan ook geen patronymika, als de anderen. Integendeel, deze namen zijn van plaats­ namen afgeleid, of van woorden die als plaatsnamen gelden (veen , heide , woud , horn , stins , strand) ; b. v. Balkstra, van den plaatsnaam Balk; Groustra , van den plaatsnaam Grou; Sneekstra., van Sneek ; Peenstra , van 't woord veen; Woudstra, van 't woord woud; Hoekstra, van 't woord hoek, enz. Deze regel geldt in hooftsaak , en voor de oude , goed-geformde namen dezer soort; maar d' uitzonderingen daar op zijn talrijk. 'T is 'ia eigenaardicheit van de friesche taal dat som­ mige plaatsnamen, of sommige woorden die als plaatsna­ men gelden, door achtervoeging van stera, stra in ;t 138 EEN EN ANDER OVER

oudfriesch, ster in 't hedendaachsche westerlauersche friesch, geformd worden tot byvoegelike naamwoorden, die, op personen of zaken toegepast, te kennen geven, dat deze personen in die plaatsen 't huis behooren, dat deze zaken van daar afkomstig zijn. Zoo zeit men tegenwoordig nog in 't friesch van personen b.v. te Oldeboorn, te Warga, op de 't huis hoorende : „hy is 'n Boarnster, Wer- geaster, Jouster. Zoo spreekt men ook van drachtster koek , lemster bokkings , enz. Maar in 't oudfriesch zou­ den deze woorden luiden Bornstra, Wergeastra , Hioustra, Drachtstra, Lemstra. Dit is 't zelfde stra dat thans d' uitgang formt van zoo vele geslachtsnamen. Als 'n man, noemen we 'm Sibrant, b. v. z'n geboor­ teplaats Ee verliet en zich te Dokkum vestigde, als Binnert van Gaast naar Bolswart wonen ging, of Eelke kwam van 't Vliet te Leeuwarden in de stad wonen, dan noemden de nieue plaatsgenooten van Sibrant, de Dok­ kumers , hem al spoedig Sibrant Eestra of Iestra ; dat is: Sibrant Eester of de Eester, of Sibrant van Ee, naar 't spraakgebruik der Hollanders. En dit woord Eestra of Iestra werd eerlang voor onzen man te Dok­ kum , van 'n bynaam zoo als 't eerst was om hem van andere Sibranden te onderscheiden, 'n v a s t e toenaam, nog later ook 'n vaste geslachtsnaam voor z'n kinders en nakomelingen. En even zoo ging het Binnert en Eelke; d' eerste hiette eerlang te Bolsward: Binnert Gaaststra (Gaastra) ; de laatste weldra te Leeuwarden: Eelke Flietstra. Zoo lange de friesche taal haar oude, volle formen, dus ook stera en stra, in den mond der Friesen behield, zoo lang ontstonden d'r ook by- , toe- en geslachtsnamen , regelrecht geformd uit 'n plaatsnaam, met achtervoeging van stra. En die oude geslachtsnamen met stra bleven ook bestaan toen de friesche taal reeds zoo verloopen was, dat stra in ster was veranderd, dat 't achtervoegsel stra FRIESCHE EIGENNAMEN. 139 door 't volk niet eens meer verstaan werd noch be­ grepen; ze zijn ten deeîe tot den dach van heden in wezen gebleven , en behooren , zooals Camstra (Campstra, van camp, kamp) ; Hornstra (van hom, hoek) ; Henstra (van herna, herne , uitgesproken als henne, hoek) ; Rien - stra (van 't gehucht Reen of Rien by Lutke-Wierum) , enz. aan nog levende geslachten. Maar langzamerhand ging 't met dezen uitgang stra, zooals ik in § 84—86 vermeld heb, dat het met den uitgang sma gegaan is. 'T volk verstond eerlang niet meer d' oude beteekenis van dit stra, en begon 't te gebruiken tot 't samenstellen van allerlei onredelike nieue, schijn­ baar oudfriesche geslachtsnamen. Men hing eenvoudig dit stra achter allerlei woorden, die men maar, om d' een of andere vaak zeer zonderlinge reden uitkoos, en — de nieue oudfriesche, typisch-friesche geslachtsnaam was, meende men, kant en klaar ; b. v. Spaanstra, Turkstra, Scheepstra, Koornstra. Dat men zoodoende zeer onredelike, zeer onzinnige namen bekwam, scheen geen ergernis te zijn voor de goede luiden van 1811. Wel—ze hadden nu immers 'n frieschen van, 'n geslachtsnaam die op 'n a uitging; en dat was al mooi voor velen uit de min ont­ wikkelde schare; al meer als genoech 1 Even als der geslachtsnamen zijn die uit 'n' plaatsnaam bestaan met sma daar achter , dus onzinnige namen (zie § 92) , even zoo zijn der ook enkele geslachtsnamen die op stra eindigen en van mansnamen geformd zijn, en die dus, in hun soort, niet minder onzinnig zijn. Want, 'zoo men 'nredeliken zin in de geslachtsnamen leggen wil, dan past stra evenmin achter 'n mansnaam, als sma achter 'n plaatsnaam voecht. Maar deze namen zijn een­ voudig op luk-raak door menschen gemaakt, die 't maar te doen was om 'n klank, en niet ook om'n zin , althans niet om 'n goeden, redeliken zin. Deze vreemdsoortige geslachtsnamen op stra, waarvan 't stamwoord 'n mans- 14Ü EEN EN ANDER OVER naam is, zijn b. v. Leffertstra, van den mansnaatn Lef- fert; Sytstra, van den mansnaam Sytse , enz. Misschien nog enkele meer. Overigens zijn allerlei woorden tot 't samenstellen van geslachtsnamen op stra gebruikt, en dat niet slechts ook zulke woorden, waaraan dan toch noch eenig denkbeeld gehecht is geworden; zoo als b. v. Spoelstra (zie § 31), Veestra (van 't woord vee , 'n naam dus voor 'n greidboer), Zwaanstra (van 't woord zwaan, omdat de man die dezen naam aannam, in 'n huis woonde waar „de Zwaan" uithing), enz. Maar ook velen van deze geslachtsnamen op stra schynen afgeleid van 'n woord dat zonder zin of beteekenis is. In Zwikstra, Tekstra , Schnifstra, Tibstra, Kikstra, en zeer vele anderen, kan ik althans geen re- deliken zin vinden. Hoe zonderling 't ook schyne, ik geloof in der daad dat deze domme geslachtsnamen zon­ der zin, en die ook vast allen uit den allerjongsten tijd, uit 1811 dachteekenen, zoo maar, geheel op goed geluk gemaakt zijn. Scherts , en wel laffe grappemakery, zon­ der eenigen geest, schijnt by 't bedenken van zulke na­ men 'n rol gespeeld te hebben. De lui, die de noodza- kelikheit van 't voeren van vaste geslachtsnamen volstrekt niet inzagen, en die schenen te denken dat d' invoering daar van slechts 'n onnutte maatregel was, die geene gevolgen op den duur hebben zou, dreven eenvoudig den spot met deze instelling, en verkneukelden zich in 't bedenken van allerlei rare, onmogelike namen. Ze waren wel zoo wijs dat ze nu juist geen scheld­ namen of woorden die 'n dubbelzinnige beteekenis had­ den, die dus den drager van zoo'n naam tot schande strekken konden, aannamen, maar voor 't overige \vas 't hun onverschillig onder welken geslachtsnaam ze zich opschryven lieten in de boeken van den burgerliken stand. Ja, 't schijnt zelfs, als of ze by voorkeur namen bedach­ ten, die, althans voor Hollanders en andere vreemdelingen FRIESCIIE EIGENNAMEN. 141

(fransche amtenaren ?), zeer moeielik om uit te spreken waren ; namen, waarin zoo veel medeklinkers op elkan­ der stootten, als maar mogelik was. Hoe waren der an­ ders zulke harde, ratelende of schuifelende namen voor den dag gekomen , als Zwierstra, Zalmstra, Sprongstra, Wapstra, Strijkstra, Scherstra , Propstra , Britstra , enz. ? ~D' uitgangen sma en stra schenen in 1811, bij menschen die maar op luk-raak een naam bedachten en aannamen, vooral en 't meest in den smaak te vallen, en in aan­ wending te komen; veel meer als d'anderetypisch-friesche uitgangen. Van daar dan ook dat deze namen in den regel aan thans nog levende geslachten toebehooren , en dat de verhouding van d' uitgestorvenen tot de nog be­ staanden onder de namen op stra nog veel gunstiger is als onder die, welke op sma uitgaan. Een bizonderheit is nog dat in 1811 de mode (beter woord weet ik hier niçt voor, noch dat beter de zaak uitdrukt) om geslachtsnamen met stra te maken, meest heerschte in de zuidelike grietenyen van Friesland, in Hemelumer Oldefaart en Noordwolde, in Gaasterland, , Doniawerstal en vooral in de Stellingwerven, terwijl • men in d' overige streken van Friesland, vooral in •'t midden van 't land , rondom Leeuwarden , meer na­ men maakte met sma der achter. Dien ten gevolge komen ook de namen op stra uitgaande, nergens zoo talrijk voor als in de bovengenoemde deelen.

96. In de middeneeuen schynen geslachtsnamen, en toe- of bynamen, op stra eindigende, nog slechts weinig voor gekomen te zijn. Ze behooren geenszins tot d' oudste formen van typisch-friesche geslachtsnamen ; integendeel! Ook komen ze in oude oorkonden slechts zeldzaam voor. Onder d' oudste namen van deze groep vind ik o. a. de vol­ genden : Dykstra : Liova van Dicstera was in 1418 grietman van Oost-; Mernstra : Lolle Mernstera was in 142 EEN EN ANDER OVER

1463 grietmaü van Barradeel j Kampstra (later ook tot Kamstra en Camstra versleten en veranderd), welke naam in 'n oorkonde van 't jaar 1489 voorkomende, (1) door zekeren Peter Kampstera te Leeuwarden gedragen werd; Poelstra, in 'n oorkonde van 1562 (2); Heemstra of van Heemstra, Glinstra of van Glinstra, Menstra , zeer waar- schijnlik de zelfde geslachtsnaam als Mernstra, Mern- stera, — Pybe Menstra was in 't jaar 1500 'n edelman in Barradeel; Stenstera , Stenstra of Stinstra: Sybren Jep- pes Stenstera, heerschap te in 't eerst der 16de eeu (3), enz. De geslachtsnamen op stra zijn byna uitsluitend tot Friesland tusschen Flie en Lauers beperkt. Maar in Gro- ningerland en Drente komen er ook eenigen voor, vooral in 't Westerkwartier en in 't westelik deel van Drente; en tevens enkelen in Oost-Friesland. 'T komt my echter waarschijnlik voor, dat deze geslachtsnamen, vooral die in Oost-Friesland, daar uit 't westerlauersche Friesland ingekomen zijn. In oude oorkonden komen ook plaatsnamen voor, en wel namen van saten en staten, die op stra eindigen. Deze namen moet men echter niet vcor oorspronkelike geslachtsnamen houden , zoo als men b. v. wel moet doen , als men leest of zeggen hoort : „ik woon op Abbinga; „wy gaan naar Allinga". In deze, zoo wel in oude tyden als hedendaachs niet ongebruikelike spreekwyzen, moeten achter de namen Abbinga en Allinga, de woorden state en saté stilzwygend verstaan worden. Hier zijn Abbinga en Allinga wel degelik de namen der geslachten, aan wie de state en de saté oorspronkelik toebehooren. Maar by die

(1) Oorkonden der geschiedenis van het Sint-An- thon ij -Gasthuis te Leeuwarden, bl. 113. (2) Idem , bl. 569. (3) Idem. bl. 565. FRIESCHE EIGENNAMEN. 143 oude plaatsnamen op stra eindigende, is dit niet 't geval. Zoo leit er b. v. by Grou 'n saté, die van ouds en nog heden ten dage 't Hofland hiet. Wel, deze zelfde saté wordt in oude stukken ook wel Hoflanstra genoemd ; onder dien onzinnigen naam komt-i ook nog voor in HETTEMA'S Oud en Nieuw Friesland. Maar dit oudfriesche Hoflanstra is slechts 'n stuk van 'n naam, 'n verkorting van 't volle en oorspronkelike Hoflanstra saté, in heden- daachsch friesch: hoflanster saté, in 't hollandsch : hof- lander zathe of landhoeve. Onzin is 't om dit Hoflanstra als de volle, op zich zelven en in den eersten naamval staande naam van deze saté te beschouen. En even dwaas zou 't wezen zoo men uit 't voorkomen van dezen naam in oude stukken, besluiten zou dat dit Hoflanstra 'n geslachts­ naam was , dat Hoflanstra-sate dus beteekenen zou : de landhoeve, d' eigenerfde saté van zeker geslacht Hoflan­ stra ; zoo als Abbema-sate wel beteekent: adelik huis . Edelsitz van 't geslacht Abbema; en Allinga-sat e w e 1 beduidt: landhoeve, Bauernsitz van 't geslacht Allinga. En even zoo als 't gegaan is met dezen zeer oneigenliken naam Hoflanstra, die eigenlik op zich zelven in 't ge­ heel geen naam is, zoo is 't ook gelegen met de namen Eeushuistra f Eenstra , Hooghiemstra, Hooghuistra , Li- onaudstra , Niestra , Oudhuistra, Stylstra , Suffenstra , enz., die allen oorspronkelik slechts halve namen zijn, byvoegelike naamwoorden, van plaatsnamen geformd en ontleend; de woorden state of saté moeten nog achter die namen staan of er stilzwygend by verstaan worden — eerst dan hebben ze zin en beteekenis. Dat deze namen oorspron­ kelik aan plaatsen en niet aan personen behooren, ziet men duidelik en klaar aan de namen Oudhuistra, of Oldehuis- tra (van 't Oudhuis, 't oude huis), Hooghiemstra (van 't Hooghiem), Hooghuistra (van 't Hooghuis), Eenshuistra (van Eenshuis) , enz, even als aan Hoflanstra, Nydamstra enz. Maar ofschoon deze namen oorspronkelik aan 144. EEN EN ANDER OVER plaatsen behooren, ofschoon 't daarmede dus juist anders om is als met de plaatsnamen Abbema-state, Allinga-sate, enz. waar de namen Abbema en Allinga in d' eerste plaats en oorspronkelik aan geslachten toebehooren, en de tweede plaats of m i d d e 1 i k aan de state of saté, zoo zijn toch sommigen van deze oudfriesche plaatsnamen of wat daar dan voor gold, in lateren tijd ook geslachtsnamen geworden, en meestal door menschen aangenomen, die pachters waren van deze zelfde plaatsen. Zoo zijn de he- dendaachs nog bestaande geslachtsnamen Eenshuistra, Hoog- hiemstra, enz. ontstaan. Zelfs de geslachtsnaam Hooghiem- ster komt heden ten dage in Friesland voor, en dit is, voor zoo verre my bekend is, d' eenichste naam, waar in d' oudfriesche form stra overgegaan is in den nieufrie- schen form ster , even als in de dageliksche friesche spreek­ taal van den nieueren, en tegenwoordigen tijd; ten zy men zulke geslachtsnamen als Dijksterhuis, waar werke- lik ook dit nieufriesche ster als opvolger van 't oudfriesche stra in voorkomt, daar by mocht willen rekenen. Dat â' een of andere op stra uitgaande naam van 'n state of 'n saté, in lateren tijd weer overging op 't ge­ slacht zelven , dat die saté of state in eigendom bezat, komt natuurlik veel zeldzamer voor. En toch is dit 't ge­ val geweest met de geslachtsnamen. Hiemstra, Heemstra, van Heemstra, Camstra ofKampstera, Stinstra of Stenstera, Glinstra of van Glinstra, enz.

97. De geslachtsnamen op stra uitgaande, voor 200 verre my bekend, zijn de volgenden (zie § 43).

Baanstra (1) , Bakstra , Balstra , Balkstra , Bartstra, Bas-

(1) Wijl deze namen byna allen uitsluitend in Friesland tusschen Flio en Lauers voorkomen, zoo heb ik slechts by die namen , welke ook in andere friesche landstreken aanwezig zijn, zulks er achter ver­ meld , door F, G, D of O. De anderen zijn allen uit F. FBIESCHE EIGENNAMEN. 145

(tra , Batstra , Beelstra , Beerstra , Beetstra , Bergstra , Bijlstra, Bilstra , Bystra , Blauwstra , Blystra , Boelstra , Boerstra , Bogt- stra , Bolstra , Bonstra , Boomstra, Boonstra , Boornstra, Braam­ stra , Britstra , Broekstra , Boustra , Bouwstra , Budstra , Buik­ stra , Bulstra , Burgstra G , Buurstra , Damstra , Deelstra , Deik- stra , Delfstra , Diepstra , Dijkstra , Dystra , Dolstra , Dongstra , Draaistra , Dragstra , Duizendstra , Dunstra , Eemstra D , Eens- huistra , Eenstra , Eerstra , Ekstra , Extra O , Endstra , Enstra, Vaartstra G, Vaatstra, Valomstra, Peenstra E Gr O, Veen- stra F G O , Veestra , Veldstra , Velstra , Fierstra , Vierstra , Fjjlstra , Fielstra, Vijlstra , Fijnstra, Flietstra , Vlietstra , Flok- stra, Voetstra , Folstra, Gaastra , Gijlstra , Glastra , Gleistra , Glinstra., † van Glinstra, Graafstra, Graanstra, Graustra, Gripstra , Grijpstra , † Groestra , Grondstra , Groustra , Grouw- str» , Grunstra , Haalstra, Haamstra , Haanstra, Haistra, Hamstra, Hanstra , Hartstra , Hatstra , Heegstra , Heemstra , van Heem­ stra , Heidstra , Heitstra , Hekstra , Hemstra , Henstra, Hiekstra, Hiemstra, Hoekstra, Hoeckstra F O, Hoepstra, Hofstra, Hol­ stra , Hooghiemstra (en Hooghiemster), Hoogstra , Hoornstra , Hornstra , Huistra , Huizenstra, Hulstra, Ylstra F D , Jongstra, Joustra , Jouwstra , Iestra , Istra , Tstra , Jutstra , Kaapstra , Kaastra , Kampstra F G , Kamstra , Camstra , † van Camstra , Katstra , Keegstra , Keekstra , Keestra , Kerkstra , Kiestra , Kylstra , Kielstra , Kikstra , Kimstra , Kynstra, Kienstra, Klam­ stra , Kleistra , Kleinstra, Kleefstra, Klimstra, Klynstra, Klomp­ stra , Kloostra , Klootstra , Knypstra , Kniepstra , Koelstra , Koestra , Kommereinstra , Kooistra , Koolstra , Koopstra , Koorn- stra , Korenstra , Kootstra, Kuikstra, Kortstra, Kunstra, Kuurstra , Laadstra , Laanstra , Laandstra , Landstra , Lapstra , Leegstra , Leekstra F G D , Leemstra, Leenstra, Lefîertstra, Leistra, Lemstra, Lenstra , Lentstra , Liekstra D , Linstra G , † Lionaudstra ? , Loonstra , Loopstra , Lotstra , Luimstra, Luinstra F G , Maastra G , Marnstra , Meenstra , Meerstra F G , † Menstra, † Mernstra, Muntstra G , Munstra F G , Napstra , Nestra , † Niestra , Nieuwstra , Nootstra , Oostra F G , Palstra , Peenstra, Pykstra, Piekstra , Pitstra , Ploegstra , Poelstra , Polstra', Pompstra F G, - Poortstra , Postra, Poststra F G, Praamstra F G, Pronkstra, Propstra , Eeenstra, Eeinstra , Eeidstra, liiegstra, Eienstra , Bieatra , Kynstra , van Rynstra , Rypstra , Eiepstra, Eoefsfcra ,

V. F. XY. 10 146 EEN EN ANDER OVER

Zaadstra, Zalnistra, Zandstra, Zanstra, Sanstia, Seinstra, Zeinstra , Zetstra , Zylstra F O , Zeylstra , Zeilstra F O , Siestra , Sytstra , Schanstra , Seheemstra , Scheenstra , Scheepstra, Scheer- stra , Scherstra, Schildstra , Schilstra , Schootstra , Sehoutstra, Sohouwstra , Schuifstra , Slofstra , Slotstra D , Sneekstra , † Solstra , † Sostra , Spaanstra, Speulstra , Spoelstra , Speerstra, Sprongstra , Staalstra , Stastra, Steenstra , Steegstra , Steekstra , Stelstra , Stelpstra , Stienstra , Stinstra, † Stylstr» ? , Strandstra, Strijkstra , Streekstra, † Suffenstra ?, Zuidstra , Swaagstra , Zwaagstra , Zwaanstra , Zwemstra , S wierstra , Z wiersira , Zwik- stra , Talstra , Teenstra F Gr , Teernstra , Tekstra , Terpstra , Teunstra , Tjaardstra , Tibstra , Tiekstra , Tilstra , Tylstra , Tiemstra , Tienstra , Tolstra, Toonstra , Toornstra, Triemstra , Troelstra, Tuinstra , Tunstra, Turkstra, Twynstra, Tzumstra, Walstra, Wapstra, Weemstra, Weerstra , Werkstra , Westra F Gr, Weststra , Wesstra , Wierstra , Wietstra , Wykstra , Wildstra , Wilstra , Wylpstra , Wilpstra , Wymstra , Windstra , Wynstra, Woudstra.

98. Rechtstreeks van plaatsnamen geformd, zijn onder de bovenstaande namen de volgenden: Balkstra, van 't vlek Balk; Beerstra, van 't dorp Beers : Beetstra , van 't dorp Beets; Boonstra en Boornstra, van 't dorp 01- deboorn, in de wandeling Boorn, Boon genoemd j Broek­ stra , van 't dorp Broek, of van de buurt Broek bij Akker- woude, of van eenig ander broek of moerassige land­ streek ; Budstra, van 't gehucht de Bird (in de wandeling en volgens de friesche uitspraak de Bud genoemd), by Grou: — de geslachtsnaam Budstra komt dan ook te Grou voor -*-; Dragstra, van 't vlek Drachten; Valomstra, van 't gehucht de Valom by Veenwouden; Flietstra en Ylietstra, van de voorsteden 't Vliet by Leeuwarden en by Franeker, of van de buurten 't Vliet by Witmarsum en Westhein ; Gaastra, van 't dorp Gaast of van (Rot- ster-) Gaast; Glinstra, van de state Glins by Hempens (Glinstra-state, dat is 't zoogenoemde Blauhuis, is by Dronrijp") ; Groustra, Grouwstra, van 't dorp Grou; Ham- FRIESCHE EIGENNAMEN. 147 stra, van 't dorp Drogeham? of van 't dorp den Ham in 't Westerkwartier van Groningerland ? Heegstra, van 't dorp Heeg; Ylstra, van 't stadje Ylst; Joustra en Jouw- stra, van 't vlek de Joure; Kiestra en Keestra, van 't gehucht Kie of Kee by Franeker; Knypstra en Kniepstra, van 't dorp de Knype of Nieu-Brongerga; Kootstra, van 't dorp Kooten; Liekstra en Leekstra, van 't dorp de Leek (friesch : de Lieke) in Groningerland; Leistra, van 't gehucht de Leie op 't Bildt; Lemstra, van 't vlek de ; Luinstra, van 't oude huis ter Luine by Kol­ lum ; Marnstra, van Marne (-zijl) by Bolswart of van de landstreek de Marne, in Hunsego ; Muntstra en Munstra , van 't gehucht Trimunt by Marum in Groningerland (de geslachtsnaam Muntstra komt te Marum voor); Peenstra, van 't gehucht de Peau tusschen Grou en Oldeboorn (de geslachtsnaam Peenstra komt te Grou en te Oldeboorn voor; zie § 4); Pompstra, van 't gehucht de Pomp, by ; Poststra en Postra, van de dorpen Buitenpost of Lutkepost; Reenstra en Rienstra, van de buurt Rien of Reen, by Lntke-Wierum; Rynstra en van Ryn- stra (en Reinstra ?) van 't vaarwater de Ryn by de Lem­ mer ? Riedstra en Riestra, van 't dorp Ried; Rypstra, van 't dorp Dronrijp (in de wandeling de Ryp genoemd) of van eenig ander ryp , Hardegarijp, Weisrijp, , Goëngarijp; Seinstra en Zeinstra, van de buurt Syns by Hartwert (1) ? Scheenstra, van 't rivierke de Scheene in West-Stellingwerf; Schootstra, van 't dorp (Oude-en Nye-) Schoot; Sneekstra, van de stad Sneek; Speerstra, van 't gehucht Speers (Speersterhuizen, Speerstrahusen), by Deersum, Steenstra en Stienstra, waarschijnlik (2) van

(1) In dit Seinstra en Zeinstra kan echter ook 'n se'me of zeis schuilen, zie § 99. \2) Dat Steenstra en Stienstra van den dorpsnaam 'Stiens afgeleid zijn, durf ik niet voor vast te stellen. In de hedendaaehscli-friesche spreektaal toch , noemt men 'n inwoner van dat dorp niet 'n Stien- 148 EEN EN ANDER OVER

't dorp Stiens (eertijds ook wel Steens geschreven); Streek­ stra , van de buurten de Streek by Dokkum, of by Wans­ werd ; Swaagstra en Zwaagstra, van 't dorp Beetsterzwaag, gewoonlik alleen de Swaag genoemd, of van Korte- of Lange-zwaag, Kollumer-zwaag, enz.; Teernstra . van 't dorp Teerns-; Teunstra, van 't dorp Tiras, dat in de wandeling, volgens de friesche uitspraak Teuns of Tuns genoemd wordt; Tjaardstra, van 't gehucht Tjaard, by Wirdum; Tiekstra, van de buurt de Tieke, by Suameer; Tibstra. van de buurt de Tibben of Tibmaburen, by Be; Tiemstra, van 't gehucht de Tym, by Witmarsum (1) ; Tienstra, van 't gehucht de Tinia of Tynje , by ter Wis- pel, of- van 't vaarwater de Tynje by Leeuwarden ; Troel- Btra, van 't dorp ter Oele, tot Troele saamgetrokken; Tzumstra, van 't dorp Tzum of Tjum; Weerstra, van 't gehucht de Weeren by Wons (de geslachtsnaam Weerstra komt te Wons voor) ; Wierstra, van 't dorp Wier, of van eenig ander wier , Poppingawier, Engwier, , enz.; Wylpstra en Wilpstra, van de buurt de Wylp of de Wilp by Siegerswolde; Wynstra , van 't dorp Wyns, of van de buurt Wyns by Oosterend. Anderen van deze in § 97 opgenoemde geslachtsnamen zijn niet van bizondere, maar van algemeene plaatsnamen afgeleid, van woorden dus, die als plaatsna­ men dienst doen ; b.v. woud , berg , kerk , steeg , vaart. Deze geslachtsnamen hebben 'n even goeden zin als de vorigen , en druissen in geenerlei opzicht tegen de wetten der friesche taal in. Plet zijn: Baanstra; Bartstra en Batstra, van 't friesche woord harte (uitgesproken zonder r), 'n breede vonder beteekenende , of ook 'n stoep, 'n ster. maar 'n Stienser. De geslachtsnamen Stienstra en Steenstra, kunnen ook van de woorden stiens en steens (stienh/ts, steenhuis), als verscheidenheden van stins, afkomstig zijn. (1) In dit Tiemstra kan ook 'n time , tieme, 'n boere-werktuich, schuilen. FRIESCHE EIGENNAMEN. 149 opstap aan 't water; Bergstra, Bogtstra, Boomstra, Burg­ stra, B uurstra, (de buren, zoo noemt in Friesland wat elders 'n buurt genoemd wordt), Damstra, Deelstra (van deel, naam van vele vaarwaters in Friesland, deel, ver­ want aan delf = gedolven of gegraven vaarwater); Delfstra (van dit zelfde woord delf of delft; de Delft, zoo biet o. a. de binnenhaven te Emden) ; Diepstra (van diep = vaarwa­ ter , vooral in Groningerland in gebruik) ; Dykstra ; Endstra en Enstra van end, einde ; Vaartstra en Vaatstra ; van vaart, in Friesland ook zonder r uitgesproken; Feenstra en Veenstra ; Veldstra en Velstra ; Hanstra , Henstra , Horn- stra , Hoornstra, van de friesche woorden : ham, hem, hom, hoorn (zonder r uit te spreken) — hoek. Hemstra, Heemstra , van Heemstra , Hiemstra, Hooghiemstra, van heem, hiem, 't hoogduitsche woord heim, tegenwoordig in Friesland gewoonlik den naasten omtrek van 'n boerehuis, binnen 'n sloot of singel begrepen, beteekenende. Heidstra, van heide ; Hoekstra , Hofstra, Huistra, Hulstra (van 'n hulst ?) . Kampstra, Kamstra en Camstra (zie § 96) ; Keeg- stra, van 't friesche woord keech, kaag, koog, polder ; Kerkstra, Kleistra, Klynstra (misschien ook door misver­ stand Kleinstra), van 't friesche woord klyn, 'n soort van veengrond; Kloostra , van klooster; Kooistra, van (eende-) kooi; Laanstra; Landstra; Leegstra (van 't friesche woord leech, leeg, laag, die in 't leech dus, of in de laachte woont; Meenstra, van meen, mien, mienschar , gemeene weide; Meerstra; Oostra, van de hemelstreek oost; Poelstra; Polstra, van polle , pol, in 't friesch 'n klein eilandje beteekenende; Zandstra, Zanstra en Sanstra, van 't woord zand, in 't friesch zonder d uitgesproken; Zetstra, van 't friesche woord set, 'n overzet, 'n veer over 'n vaarwater of 'n rivier beteekenende ; b.v. Tînje- tet by Leeuwarden, oudtijds 'n voorde , later ;n pontveer over 't vaarwater de Tînje; thans draacht nog 'n huis al­ daar , dien naam. Zijlstra (en Zeilstra, Zeylstra ? of schuilt 150 EEN EN ANDEft OVEît in dezen naam 't woord zeil ?), van 't friesche woord aîl, zijl, sluis. Schouwstra; van 't friesche woord $kou, plat- bodemd vaartuich dat door schuiven (friesch : skowa, skoue) voortbewogen wordt; dit zelfde woord is ook in overdrach- teliken zin in gebruik gekomen in de beteekenis van veer of overtochtsplaats over 't water, waar toe men zoo'n skou gebruikte; de Oudeschoüw, 'n bekende herberg tus- schen Irnsum en Akkrum is zulk 'n oude overtochtsplaats over de Boom en de Wetering. — Steegstra, Stelpstra, van 't friesche woord stjelp , in Noord-Holland stolp, boere- woning en schuur onder één dak, 't zelfde woord als 't nederlandsche stulp, omdat by deze woningen woonhuis en schuur en veestallen als onder 'n stulp, stolp of stjelp staan. Stinstra, Strandstra, Zuidstra, van de hemelstreek zuid; Terpstra; Tolstra, van tol, tolhuis; Toornstra , van toren; Tuinstra, Walstra ; Weemstra en Wymstra, van 't woord weme, (wedemé) , wime, oorspronkelik saksisch , maar ook in sommige friso-saksische tongvallen (Drente, noordelik Overyssel, Groningerland), depastory, de pre­ dikantswoning beteekenende; Westra, Wesstra en West­ stra, van de hemelstreek west; Wykstra, van 't friesche woord wîk, in de beteekenis van vaart (kanaal) in 't veen; Woudstra, van woud; zie § 82; enz.

99. Aan d' overige namen, in § 97 opgenoemd, is weinig of geen zin te hechten. Wietstra schijnt my toe, even als Leffertstra en Sytstra (zie § 95), 'n mansnaam, in dit geval Wytse, te bevatten. Misschien is dit ook wel zoo met Bartstra (mansnaam Bart) , zie § 98 ; met Boelstra (mansnaam Boele), met Bonstra (mansnaam Bonne), met Bouwstra (mansnaam Boue), met Tjaardstra (mansnaam Tjaard) . zie § 98, en met enkele anderen meer. De ge - slachtsnaam Spoelstra is in § 31 verklaard. Bijlstra, Pijlstra met Fielstra en Vijlstra, Britstra, Glastra, Graanstra en Koornstra met Korenstra, Grip- FRIESCHE EIGENNAMEN. 151 stra metGrypstra, Dongstra, Hoepstra, Kylstra en Kielstra, Kienstra en Kynstra . Klompstra, Koestra, Koolstra, Ploeg- stra, Praamstra, Roefstra, Zaadstra , Zalmstra, Scheepstra, Slotstra, Spaanstra, Veldstra, Veestra, zijn allen namen door handwerkslui, schippers , kooplui, boeren, enz. be­ dacht , en ontleend aan 't een of ander woord dat op hun bedrijf zinspeelde. B.v. de bijl voor den slachter en den houthakker; de file of vijl voor den klokmaker en den smid; graan, koorn en zaad voor den landbouer en den graankoopman; veld, vee, koe, gripe, grip of mestvork, dong of mest, de ploeg , voor den boer; glas voor den glaze- maker; 't slot voor den smid; de hoepe, hoepel, voor den kuiper; de Ml of kiel voor den scheepstimmer­ man; brît of brit, turf kluiten, met Mn of kien , oud hout dat uit 't veen opgegraven wordt, voor den turf boer en den veenman; scheep, praam en roef voor den schipper; de zalm voor den visscherman; klomp voor den klomp­ maker ; kool voor den kooltjer of groenboer, enz. enz.

100. Sedert de verschillende lijsten van friesche ge­ slachtsnamen , in deze opstellen voorkomende, door my opgemaakt zijn, en vooral sedert 't belangryke werk van Brons, over oostfriesche namen (1), verschenen is, heb ik nog eenige typisch-friesche geslachtsnamen, zoo oude als nieue, en die vaj te voren onbekend gebleven waren, kunnen verzamelen. Ze mogen, volledicheitshalven, hier nog 'n plaats vinden. By § 43, by de geslachtsnamen op enkele a eindigende, moeten nog gevoegd worden :

Arum» F , † Brungersmunna O , † Butia O , † Duda O , † Folgera F, † Folricha G, † Fokela O , Garda F, Geldra F,

(1) BERNHARD BRONS JR., Friesisehe Namen und Mit- theilungen darüber, — Einden, W. Haynel, 1878. 152 EEN EN ANDER OVER

Glyza F, † Habbada O, † Halbada O, † Harelda O, † Harda F, † Hawada ? O , Harsta F, † Haramana O, † He- beka O, † Hermena O , Hoga F , Homma F , Tska F, † Jürgena O, † Ivalda O , Kamma F , Kefca F, Kluurda F, † Konka O , Marra F , † Mertena O , Moda G, † Moneka O, Moora F, † Oentia O , † van Olferda F , van Onna O , Pol- sta F, Eeverda F , † Eippa O , Eompta O , Zeeba (Amster­ dam) (1), Scelteda G, Smilda F,† Stiddekelda O, † Taka F, † ülberna O , † Wabba O, † Warfwia O, Wheda F, † Wibolda O, † Wycla O , † Wytsera 0. —

Bij § 51, namen op {inga, enya, unga) :

Atinga F , Attinga F , Beeninga O , Bylenga F , † Boy- kinga O , † Boltinga O , Bonnenga G , † Bonunga O , Bra- tenga F, Brattinga F , Bronninga G , •}- Buykinga O , Dekinga F , † Dickenga P, Diekenga O , † Doykinga O , Driewenga O , † Eavinga F , Ebbinga G, Edlinga O, † Eeuwinga F , † Eylinga O , † Euwinga O , † Everdinga O, † Ewinga O , Val- linga F, Vallenga F, † Federinga O, van Vellinga F, Pokkinga F , Poekinga F, Ganzinga F , † Geuckinga P , † Godingha O, Goïnga F , † Halbingha O , I Jallinga O , † Ha- renga O, † Haygienga G, Heerenga F, Helinga D, Hel- lenga F , Hoekinga G, Hoyenga F , van Hollinga F , Hop- penga G, Honwinga G, Hukenga P, † Humingha O , † Hummyngha O, Huninga G, † Hunninga O', † Idinga O, † Jeldinga G , † Intinga O , † Isinga O , † Itinga F O , It- zenga O , Jubbinga D ,- Lebbinga F , Liezinga P , † Liubbinga O , Löringa O , Luidinga F , Minsinga F , Muringa O , Ne- senga F , Nettinga F , † Nonninga O , † Oeffinga F , † Oet- singa P, Onninga O , Onsinga F , Oostringa F , † Ottinga O, Pausinga F , † Pekinga O , Popenga O , Eemminga F , † Bi- caldinga O , Euidenga P , j- Sajunga O, Sallinga O , † Zebinga O , † Zederinga O, † Sibbinga O, Sjoerdinga F, † Sis- singa O, Schellinga F, Sehinginga F, Smeyenga O, †

(1) Dit is de zelfde naam, maar in verhollandschte spelling, als d' oorspronkslike , oud-oostfriesche geslachtsnaam Seba. FRIESCHE EIGENNAMEN'. 153

Sparinga O , † Sprottinga F, Steigenga F , à Sterringa F , Stitzinga G O , Stuwinga F , ^Suding» J), Tedinga G O, † Tidinga O, † Ubinga O, † UlvuTgaTO"," † Walekenga O, Wed- zinga F, Werringa O, † Wiardinga O , Woelinga F.

By § 57 , namen op ia eindigende :

† Boycmonia O, Bruinje F , Burmania F , Frisia (Frisinga, van Friso, Fïiese); Venia F, Veenje F (Feninga, van Fene); † .Fingia F (Finninga, van Fin) ; Groenie F; Lelia F (Lelinga, van Lele); † Lunia F (Luninga, van Lune ; of Ludinga, van Lude); † JSTonia F , † Onnia O (Onninga , van Onne , Onne); † Schunia F ; † Tongia O (Tonninga , van Tonne, Antonius ?).

Bij § 58, samengetrokken iwya-namen:

van Bonga F , † Feyga F, Fenega F, F, † Ham- inerga O, Hillega G, † Onga of Onnega O (zis Onnia hier­ boven).

By § 68, namen op ma :

Amkema F G O , † Ammama F, Ammema O , Ankema F O , Atema F , Aulsema G, † Azeghama O , Bangema F , Batema F , † Baueania O, Berema O , Betzeina F , † Birma O G, † By wema G, † Blyma F , Boma F, Bogema F , van Buma F, Burma F , Dykma F, Doyma F, Dooyema F , † Dodema O, † Dokema F, Donema G, † Dunema O, yan Edema F , † Eytema O, † Elckma O , † Enckeina F, Ensema O, † Entekema O , Veenenia O, † Ferhildema O, Fogtema G , † Folpina O F , † Frantama 0, Friesema F , † Fryoraa O G, † Gaitsma F, Geykema F , Geukaraa G, Gosma F, Grypma F, Haitema F , Haytema F , Hanema F , Hedema F, † Hein- thiema F , Hëlema F , Hogema F, Hoitema F, † Hockema O, † Hokema O , Huisma F, Hummema G O , † Yaikarna F , Jentjema G , Jepkema F , Inema O , † Ypckema F , Ipema G , van lepema F, Jukkema G, † Jungama F, † Kampema F, Eeema G , Kestma F , Eynma F , Klynama F , Lantema F, † Latma G, † Lawkoma F, † Mallsma F, † Martema F, † Megama F , van Menkema G, Mensma F, † Metesma F, † V. P. XIV. 11 Iü4 EEN EN ANDER OVER FR1ESCHE EIGENNAMEN.

Mirrima "F, f† Moyema F O, Mokma F, Nutma F , † Oeke- ma F, Olma F, † Oitema O , † Onema O , † Qnnoma of On- nema F, Oostema G, EentjemaF, Bynema Gr, Eondema F, Koodema F , † Eubema F , † Eummema F , † Saxema Gr, Schraama Gr, Schram» G , Zigtema Gf, Sjoukema F , Zolma F, † Stroma Gf, Tadama F , Thaddema Gr, Teyema F , Tuidema G , Tuinema F , † Waerma Gr O , Wierma F ,† Willema F , Wirsema O.

By § 7é, namen op na (1):

Abbana , Abckena , Addena , Aytekana , Allana , Altekana , Benana, Bengena , Boykana , Dydykana , Dylana , Edena , Ed- dena , Eembana , Eggana , Elana , Elankana , Emena , Emmert- na , Engena, Enkena , Ennana , Eppena , Erokena, Ettana , Ewana , Feykena, Froukana , Ghelana , Gfrevana , Habbana , Hayena , Hayana , Haykana , Heddekana , Heddena , Herana , Herena , Herbana , Hessena , Hydduïana , Hikena , Hikna , Hyp- kena , Hipkena , Hipsena , Hyppana , Hyssena , Hyscana , Hoo- kena, Hompana , Hummena , Hunkena , Ybana , Ydsingena , Ippana , Twekana , Libana , Lueppena , Mannena , Mansana , Mekkena , Mensana , Ockana , Omena , Ovena , Pybana , Eie- kena , Eynana , Sebana , Sibbana , Sunkana , Tamana , Tante- kana , Temmena , Tyadana, Tyadekana, Tyana , Tjarkna, Tyessena , Ubkana , Udana , Uffana , Ukana , Wybana , Wym- kena, Wynkana.

HAARLEM, April 1879. JOHAN WINKLER. WILLEHAB, een Apostel der Friezen.

DOOR

P. FE E NS TRA JR.

WILLEHAD, EEN APOSTEL DER FRIEZEN.

In de leer- en leesboeken der geschiedenis van ons va­ derland , ook in die op uitgebreider schaal zijn aangelegd, wordt het tijdvak der kerstening onzer voorouders vrij stiefmoederlijk behandeld. Willebrord leert men er ken­ nen , Wonfran en het verhaal van Radboud's gestaakten doop worden niet vergeten en Bonifacius krijgt eveneens vermelding. Maar met den dood van dezen laatste, een' daad toch van geweldige reactie van de zijde der Heidenen, schijnt hun bekeering volbracht te zijn en met stilzwijgen gaat men de edele mannen voorbij, die zich in 't bloedig spoor van den grooten apostel hebben gewaagd, om zijn werk te voltooien. Is het alzoo mogelijk, dat een beschaafd vaderlander zelfs de namen dezer zendelingen niet kent, — den vriend van Friesland en zijn' geschiedenis kunnen ze niet vreemd zijn. Neen , uit zijn' kroniekschrijvers , maar ook uit menige monografie van den nieuweren tijd kent deze — ook al is hij geen geschiedvorscher — de meesten hunner van meer nabij. Doch Willehad ? 't Is te betwijfelen ! Over hem zijn de kronieken niet uitvoerig, noch nauwkeurig. Noemt zelfs niet een Winsemius (1) hem een Fries ? Of zou men door dezen, al verklaart hij het implicite (2), op de gedachte komen , dat onze apostel het eerst aan Gro­ ningen en Drenthe het evangelie bracht ?

(1) Chronijek van Vrieslandt p, 81. (2) ïoid. p. 80. 158 WILLEHAO ,

Waar ook de monografische behandeling, reeds vóór vele jaren door prof. Moll gevraagd (1) , tot nu toe — voor zoover ons bekend is — op zich laat wachten, voelen wij ons opgewekt, een uitvoeriger levensbericht over Wil- lehad te geven. Er bestaat eene (middeneeuwsche) ha­ giografie , de „Vita S. Willehadi," door niemand an­ ders dan door Ansgar, den apostel van het Noorden en Ws vierden opvolger in het episcopaat van Bremen, geschreven. Hieruit (en wel uit de beste editie, te vin­ den bij Pertz, Monumenta historiae Germaniae II, fol. 379 sqq) putten wij de volgende bladzijden, achtereen­ volgens over W.s. verblijf in Engeland, zijn apostolaat in Friesland en omstreken, in Duitschland, en zijn laat­ ste levensjaren handelende. Ter wille der historische trouw zullen wrj echter Ansgars berichten toetsen aan Mabillon's : Annales ordinis Benedictini (II, 207), de Acta Sanctorum (a. d. vi ld. Nov.), Adatnus Bremensis e. a. en rekening houden met de onderzoekingen van Rettberg (Kirchengeschichte Deutschlands II, 473 ff. 451, enz.) , Moll's kerkgesch. van Ned. v d. Hervorming, Royaard's: Invoering enz. Dan nog verrijst W. slechts als een dor geraamte voor ons oog. Zal het ons vergund zijn, het met een weinig vleesch te omkleeden, door in 't kader van de tijdsom­ standigheden en in verband met gansch de Angelsaksi­ sche missie hem te beschouwen ? Zoo wij bekende dingen zeggen, zal 't ons van den lezer vergeven zijn ?

I. Toen de Saksen den Britten hun land ontrukten, von­ den zij bij dezen reeds een zeer gevestigd Cristendom.

(1) Kerkgesch. van Ned. v. d. Herv. I, 168, Noot 5 in fine. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 159

De Ieren hadden onder hen , zoowel als onder de Scoten, de orthodoxe kerkleer gepredikt naar haar strengste op­ vatting en een buitengewoon streng monastiek leven in­ gevoerd. Geen wonder, dat de Saksen, die zich van alle Germaansche volkeren steeds het meest vrij hadden ge­ houden van vreemde invloeden, ook op godsdienstig ge­ bied met minachting neerzagen op eene godsvereering zoo lijnrecht in strijd met hunne liefde tot de onbeperkte vrijheid. Gelijk zij dan ook de bevolking uitroeiden of tot slaven maakten, en hun staatsregeling en wetgeving op streng Germaanschen leest geschoeid hielden : roeiden zij ook den godsdienst der Britten uit en vervingen de kerken en kloosters door de tempels hunner afgoden. De Britsche nationaliteit en het Christendom weken terug naar de bergen van Wales en Cornwallis óf verdwenen en ver­ rezen in een anderen en gemengden vorm aan de overzijde der Noordzee in Armorica, Maar een eeuw later — en Saulus is Paulus geworden! Men kent het verhaal van Beda. Gregorius, toen nog niet de groote paus, voelt zich getroffen en aangetrokken door het edele, open gelaat eeniger blondlokkige Angel­ saksen , en vat dadelijk het vaste voornemen op den volk­ stam , waaruit ze voortgesproten zijn , met den zegen des evangelies bekend te maken. Hij zelf kan, helaas ! niet gaan, hoewel het zijn vurige begeerte is, doch gelukkig vindt hij een waardigen plaatsvervanger in den Rornein- schen abt Augustinus. Door 40 monniken vergezeld en voorzien van aanbeve­ lingsbrieven aan de bevriende koningen van Frankenland, begeeft deze zich naar Engeland. De tijd zijner komst kon niet gunstiger zijn voor het welslagen zijner zending. De heptarchie had zich opgelost in de twee koninkrijken van Kent en Northumberland en de vorst van het eerste en machtigste rijk was reeds eenigermate bekend gemaakt met — en ingenomen voor het Christendom door zijn 160 WILLEHAD , gemalin, eene Merovingische koningsdochter. Gunstig en eervol worden de missionaren ontvangen. Na een korte aarzeling slechts geeft Ethelbert hun verlof tot de evan- gelieprediking. Tegelijk met dit verlof had hij zelf ook zijn afkeer van de nieuwe leer overwonnen en in' 597 , één jaar na Augustinus komst, laat hij zich doopen. Met een weinig toegefelijkheid op het punt van 't ritueel van de zijde der zendelingen is de zegepraal des Christen­ doms in Engeland volbracht: binnen den tijd van 10 jaren is Ethelberts rijk een Christenland en 20 jaren later treedt ook Northumherland met zijnen koning Edwin toe tot den Christelijken doop. Groot was de invloed dien de invoering van het Chris­ tendom op den staatkundigen en zedelijken toestand der Angelsaksen uitoefende : ze was, zooals Maeaulay zegt, de eerste van eene lange reeks van heilzame omwentelingen. Zoo hardnekkig dit energieke volk zich vroeger tegen het Christendom had aangekant, zoo krachtig klemde het zich, nu het eenmaal zijn geest in zich opgenomen had, daar­ aan vast. Al dadelijk kreeg de kerk een eenigzins vasten vorm ; twee aartsbisdommen verrezen en aan de geestelijkheid werden groote voorrechten en bizondere vrijheden' toege­ kend. De koningen bleven in een zeer nauwe betrekking met Rome, 't welk hun het evangelie gezonden had en be­ schouwden zich als onderdanen van den Roomschen bis­ schop. Het kloosterleven herleefde al spoedig, hoewel in een eenigzins liberaler vorm dan bij de vorige bevolking, en het ascetisme vond zelfs vele ijverige beoefenaars in Engelands vorsten. Boetedoening en bedevaarten, aldus ontstaan, brachten koning en volk in aanraking met de wetenschap en kunst van het vaste land. Men hoore Ma­ caulay : „A regular communication was opened between our shores and that part of Europe , in which the traces of ancient power and policy were yet discernible. Many EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 161 rioble monuments, which have since been destroyed or defaced, still retained their pristine magnificence; and travellers, to whom Livy and Sallust were unintelligible , might gain from the Roman aqueducts and temples some faint notion of Roman history, etc Learning foliowed in the train of Christianity. The poetry and eloquence of the Augustan age was assiduously studied in the Anglo-Saxon monasteries. The names of Bede, of Alcuin, and of John, surnamed Erigena, were justly celebrated throughout Europe.-' — Een schriftelijke wet­ geving werd reeds, aangevangen door Ethel'oert en voort­ gezet onder zijn opvolgers; en in koning Ina van Essex zien we, hoever de rechtsgeleerdheid reeds ruim -l eeuw later gevorderd was. Zien we alzoo, dat de kerk zich al spoedig na hare stichting in Engeland krachtig deed gelden, even ras openbaarde zich tweespalt in haar binnenste. Tegelijk toch met de Roomsche missie hadden ook zendelingen uit Ier­ land en Schotland weder toegang gezocht en verkregen in het rijk der Angelsaksen. Deze brachten in sommige pun­ ten van het uitwendig Christendom traditiën mede, die in tegenspraak waren met die der Roomsche kerk. Zoo verschilden ze b. v. op het stuk van Paaschviering, de -tonsuur en het celibaat der geestelijken. Hoe onbelang­ rijk de punten schijnen: in de zevende eeuw en nog lang daarna waren ze in staat om naijver en schisma te veroorzaken. Een halve eeuw duurde deze strijd; totdat de oostersche bisschop Theodorus van Tarsus, van 666 — 689 bisschop van Canterbury, er een eind aan maakte. De laatste gebeurtenis bracht den eerste Angelsaksischen apostel in ons vaderland en is alzoo de aanleiding geweest tot de kerstening onzer voorouders van de zijde der Engelsche missie. De bedoelde apostel was Wilfried , bisschop van York en een ijverig aanhanger van het Roomsche kerkgezag. 162 WILLEHAD ,

Zoo lang de koningen Oswi en Alfred de teugels van 't bewind in handen hadden, werd zijne partij begunstigd en was hij zelf de machtigste kerkvorst van Engeland. Zijn heerschzucht en trotschheid brachten hem echter ten val: door Alfreds opvolger Egfried werd hij van zijn ambt ontzet. Op reis naar Rome , waar hij zich bij den paus wilde beklagen, werd hij door een hevigen westewind op de Friesche kust gedreven We geven toch aan deze voorstelling van zaken, die wij bij Beda (1) aantreffen , de voorkeur boven de meening van Alberdingck Thijm , die Wüfrieds verblijf in Friesland niet aan een toeval wil toegeschreven hebben, maar het beschouwt als een deel uitmakende „van een samenhangend plan in de belangen der kerkelijke hiërarchie tegen de frankische overheer- sching" (2). De Angelsaksische kerkvorst werd zeer heusch ontvan­ gen door den Frieschen koning Adgild, en met diens toestemming begon hij de evangelieprediking onder de heidensche bevolking, 't Gelukte hem , in den tijd van één jaar (677—678) een groot aantal bekeerlingen tema­ ken. Maar toen hij hierna zijn taak liet varen, en weder vertrok, keerde spoedig de vorige staat van zaken terug, en bijna alle sporen des Christendoms verdwenen weder onder Adgilds opvolger, Radboud , „Gods vijand" zooals Melis Stoke hem noemt: „den onvreedzamen man /' zoo­ als een Priesche kroniek zegt. Ware Wilfried langer ge­ bleven — en waarom zou hij 't niet gedaan hebben, als Alberdingck Thym's meening opgi ng ? — zeker had het evangelie reuzen vorderingen gemaakt en ware het beter bestand geweest tegen Radbouds reactie. De Friezen toch toonden zeer ontvankelijk te zijn voor de prediking van het Godsrijk , wanneer ze slechts niet

(1) Hist. Lib. V cap. 19. (2) Alberd. Thijm H. Willebrordus Ap. der Ned. bl. 84 vlrgg. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 463 kwam van de zijde der gehate Franken. Wat Amandus en Bligius jaren lang te vergeefs beproefd hadden, ge­ lukte den Engelschen balling in korten tijd, en in het voetspoor van dezen mocht het dan ook de eerbiedwaardige rij zijner landgenooten gelukken, dat werk geheel ten einde te brengen. De eerste dezer was Wigbert; doch zijne tweejarige prediking (686—688) heeft, volgens Beda , weinig uit­ gewerkt : wat voornamelijk toegeschreven wordt aan Rad- bouds tegenwerking en Wigberts onbekendheid met de Friesche volkstaal, Zijne opvolgers schijnen zich dezen wenk ten nutte gemaakt te hebben, want in vervolg van tijd vinden we dit althans niet meer als belemmering bij de Evangelisatie in ons land vermeld. Wat Wigberts volge­ ling Willebrord en na hem Bonifacins, beide Angelsak­ sen van geboorte, voor de bekeering onzer landgenooten hebben gedaan : het is overbekend en we kunnen daarbij niet langer stilstaan. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat het Utrechtsche bisdom gegrondvest werd, maar dat daarmede nog geenszins het christendom ten volle in de JSTederlandsche gewesten had gezegevierd, en dat gedurige apostasie en reactie den nieuwen bisschopszetel schokten. Eerst met de vernietiging der monarchale macht in Fries­ land zal die heugelijke gebeurtenis plaats grijpen; maar tot zoolang is er hevige strijd, opbouwen en afbreken, weder-opbouwen en weder-afbreken. In dit laatste tijd­ perk van strijd treffen wij Willehad aan,

II.

{Ansg. Vita S. Willek GAP. I.) Willehad of Vilhead — zooals hij in een brieffragment van Alcuin aan den apostel Liudger genoemd wordt — 164 WILLEHAD , werd ± een decennium vóór het midden der 8ste eeuw in Northumberland uit Angelsaksische ouders geboren. Wordt ons overigens van zijne geboorte niets medege­ deeld : we mogen met grond onderstellen, dat deze aan­ zienlijk is geweest. Alle andere Angelsaksische zendelingen toch die onze voorouders met het Evangelie hebben bekend gemaakt, waren geboren edellieden. De reden hiervan zal ze­ ker, zooals Moll beweerd heeft, voor het grootste deel moe­ ten worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat slechts de telgen van aanzienlijke en tevens godvruchtige ouders te dezer tijd in Engeland het voordeel eener geleerde opvoe­ ding genoten. Het onderwijs was toen de zaak dei kloos- tergeestelijken en in die kloosters namen de leerlingen, als het voornaamste deel hunner opvoeding, „de idealen des vromen levens en het begrip der hoogste volkomen­ heid, zooals deze bij hunne leermeesters bestonden, over, om ze straks als missionaren in toepassing te brengen" (1). Wat de opvoeding van onzen zendeling aangaat, we vinden daaromtrent niets, zoomin bij Ausgar als bij Ma- billon, dan de algemeene uitdrukking: dat hij , van zijne kinderjaren af, was „sacris eruditus litteris ac gpi- ritalibus instructus disciplinis.-" Het is echter zeer waar­ schijnlijk , dat hij opgevoed werd in het klooster van York, waaruit ook zijn medearbeider Alubert te voor­ schijn trad en waar de beroemde abt Egbert destijds aan het hoofd stond. Rettberg (2) beweert, dat hij het on­ derricht van den beroemden Alcuin zou hebben genoten, maar niets bewijst dit : alleen is uit het reeds vermelde" brieffragment (3) op te maken, dat hij zich in

(1) Moll, Kerkgesch. van Ned. I, pag. 188—191. (2) A. w. II, pag. 451. (3) Te vinden bij Pertz. II, 380. 't Luidt aldus: „Sakta millies „dilectissimum meurn Vilhead episcopum. Multum me paenif et, quod „recessi ab eo. Utinam videam eum et sit cursus vitae meae consum- „matus in peregrinatione." EEN APOSTEL PER FRIEZEN, 165

de vriendschap van dien grooten geleerde mocht ver­ heugen. We hebben ons geen groote voorstelling te maken van de kennis die men zich in een klooster van dien tijd eigen maakte. Zooàls hier en daar uit de biografiën en de brieven dier mannen-zelf op te maken is, moet deze zich bepaald hebben tot de lezing der Heilige Schrift (volgens de Hieronymiaansche vertaling zeker) , der kerk­ vaders , van eenige Latijnsche" klassieken en zooveel van de geometrie, rekenkunst en andere wetenschappen, als noodig was om de beide eerste soorten van geschrif­ ten te verstaan. Praktisch ontving men onderricht in het volbrengen van het ritueel der kerk, doch overigens is er van een bepaalde voorbereiding voor den geestelijken stand of de missie geen sprake. Maar — zooàls reeds gezegd is — 't voornaamste doel der klooster-opvoeding was : godsvrucht aan te kweeken en heiligheid van wandel. Aan de vermelding van Willehads godsvrucht en zedelijken le­ venswandel ontbreekt het dan ook niet bij Ansgar: „Je- juniis, vigiliis atque obsecrationibus die noctuque inten- tus in Dei omnipotentis servitio devotus extitit." En later : „fueruntque ejus acta cunctis illic habitantibus sicut ho- nesta et bona, ita quoque amabilia et laudabilia." Dat hij het hierin ver gebracht heeft, zullen we ons ook later nog op verscheiden plaatsen in Ansgars biografie her- - innerd vinden : dit is toch de zaak, waarop het bij den geestelijke van dien tijd voornamelijk aankomt (1). „Succedente aetate," zoo lezen we verder, werd Willehad per electionis gratiam tot de priesterlijke waardigheid be­ vorderd. Sedert neemt hij steeds toe in godsvrucht en monnikendeugd, en vereert en verrijkt hij zijn ambt door de verdienste zijner heiligheid en zijne oefening in goede werken. Na de consecratio presbryterii ontvangen te

(1) Vgl. Ansg. cap. V, VII , IX. 166 WILLEHAD , hebben, hoort hij van de welgelukte pogingen tot evan­ gelisatie der Friezen en Saksen , en voelt hij plotseling in zich de begeerte onthouden, daaraan ook zelf zijne krachten te wijden. Van waar die begeerte, door de hagiografen in alle biografiën van de helden der Angelsakische missie uit dezen tijd aangestipt ? Daar zijn er, o. a. Neander, die ze ver­ klaren uit den reislust, die steeds den bewoners van 't Britsche eiland aangeboren is geweest. Bij Moll (1) vinden we een degelijke weerlegging van dit gevoelen. Hij is van oordeel en hij staaft het met verscheiden plaatsen uit de hagiografen, dat in de ascetische richting der Angel­ saksische geestelijken de reden moet gezocht worden. Door een leven van moeitevolle en gevaarlijke omzwerving „om Gods wil" het hemelsch vaderland te beërven: ziedaar den vurigen wensch dezer missionaren en de drijfveer waaruit de missie van deze zijde geboren werd. Al is dit beginsel egoïsme, „al is deze idee van zedelijke volmaakt­ heid een wanbegrip : het is een wanbegrip" — we zeggen het Moll na — „dat onder de leiding van het wonderbare Godsbestuur der menschheid een rijken zegen baarde." Zoo zal het met de meeste, zoo niet met alle heiden- apostelen van dien tijd geweest zijn: zoo was het zeker bij Willehad het geval. Van de meesten huDner laat zich de asce­ tische levensrichting bewijzen : ook in onzen monnik zullen we die in 't vervolg onzer levensbeschrijving ontdekken. Op het hooren van de bovengenoemde mare, „magno vir Dei repletus est gaudio, et intimus succensus amore, inhianter quaerere coepit, qualiter pro Dei amore illas in partes sere transferret." — Et quia divino instinctus spiritu servas Dei hujuscemodi zelo de die in diem exar- descebat, non potuit lucerna laïere sub modio in tene- bris, sed posita est super candelabrum: ut luceret palam

(1) Mali a. w. p. 19». EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 167

omnibus, qui vel tune, vel futuri erant in Domo Do- mini." Met deze woorden teekent Ansgar Willehads neiging tot de missie. We vinden in deze uitdrukkingen geen termen, om in onzen apostel een mystiek en visionair te bespeuren, zooals eenige zijner medearbeiders waren en zooals Moll van vele anderen onderstelt. Toch meenen we, dat uitdrukkingen als „succensus" en „exardescere" een ecstatischen toestand aanduiden, die wellicht, al vin­ den we het hier niet vermeld, tot visioenen en openba­ ringen leidde. (1) Ten slotte willen wij, bij de vraag naar de oorzaken der missie , niet vergeten aan te stippen, waarvoor Moll weder terecht gewaarschuwd heeft, dat alleen het egoïs­ tisch principe der ascese en de daarop volgende spanning van het mysticisme niet de boden des geloofs naar onze kusten dreven. Bij vele hagiografen vinden we aanwij­ zingen van een anderen en edeler drijfveer, die der echte philantropie. En inderdaad, hoe zouden zij , zonder deze hoogere wijding van hunnen taak, den moeitevollen loop­ baan ten einde gebracht en de herhaalde teleurstellingen doorgestaan hebben ? (2) Als aanleiding tot Willehads overkomst naar Friesland wordt door een Friesch kroniekschrijver (3) vermeld, dat Karel de Groote den koning van Northumberland tot het zenden van Evangeliepredikers had aangespoord. Yolgens Ansgar evenwel gaat hij uit eigen beweging, na lang daarover nagedacht te hebben naar zijnen vorst toe, Ala- chrat geheeten (Alred, 765—775), wien Mabillon den op­ volger van Molo noemt, en smeekt hem „lacrimabiliter" om verlof tot het vertrek naar de Heidensche oorden.

(1) Zie Moll a. w. I, 195. (2) Ib. pag. 197 vlg. (3) Aangehaald Moll I, pag. 169. 168 WILLEHAD ,

De koning schijnt hierover niet te kunnen of willen be­ slissen en roept daarom een talrijken conventus bijeen van bisschoppen en andere „servi Dei." Zoo groot is de roep van Willehads heiligheid, dat hij met algemeene toestem­ ming naar Friesland wordt afgevaardigd, — en Alachrat beveelt hem aan in de genade Gods. — Dit bericht weer­ spreekt wel niet het woord van den genoemden kroniek­ schrijver , maar hoe Moll in 't bijeenroepen der vergade­ ring en het plechtig afvaardigen van den monnik een bewijs voor de waarheid van dat woord ziet, begrijp ik niet. ^V e mogen toch onderstellen, dat in allen gevalle het afzen­ den eens missionaars van genoeg belang was, om daarmee niet willekeurig te werk te gaan, vooral niet, als de missie tegelijk de bevordering der kerkelijke hiërarchie op het oog heeft. Na de vergunning tot afreize aldus verkregen te hebben, keerde de nieuwbenoemde zendeling waarschijnlijk voor korten tijd naar zijn klooster terug, om zich voor te be­ reiden met gebed en meditatie en tevens eenige schik­ kingen te maken voor zijn levenslange omzwerving. Uit­ drukkelijk vinden we van dusdanige toebereidselen bij geen enkelen hagiograaf melding gemaakt, maar als we in aanmerking nemen, hoe de positie dier mannen in een vreemd, meestal vijandig land kon zijn, is het toch alle­ zins waarschijnlijk, dat ze eenig werk maakte van eene uitrusting. Moll heeft daaromtrent bizonderheden ver­ zameld , en noemt onder de zaken, die een missionaar denkelijk uit. zijn vaderland meebracht, jacht- en visch- tuig, reistenten (tentoria, tabernacula,) en voorname­ lijk boeken. (1) Denkelijk ook is het, dat een zen­ deling niet alleen ging, maar zoowel door eenige vrienden en leerlingen, als door niet-geestelijken vergezeld werd. Bo- nifacius had ten minste in lateren tijd een talrijk geleide,

(1) Moll a. w. 216 vgll. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 169

en ook in Willehads leven (cap. 7) vinden we een' zijner knechten , Aldo genaamd , vermeld. Wat de verstandelijke voorbereiding voor het zendings­ werk betreft, we zeiden reeds, dat hiervan geen sprake schijnt geweest te zijn. Alleen van eenige Franken vin­ den we vermeld, dat ze een weinig medische kennis in het Heidenland met goed gevolg te pas brachten en zeer mogelijk is het, dat ook in de Angelsaksisehe kloosters de monniken zich hiermede eenigzins op de hoogte stelden. In verband met de hooge waarde die in dit tijdperk der kerk aan de relieken der heiligen werd toegekend, zien we —• ten slotte — geeu monnik uit zijn vaderland vertrekken, zonder van het een of ander voorwerp van dien aard voorzien te zijn. Willebrord en Bonifacius schijnen daarom bepaaldelijk aan den paus verzocht te hebben, en bij Willehads verblijf in Drenthe zullen we eveneens van eene capsula met relieken, om zijn hals ge­ bonden , melding vinden gemaakt. Tot de verdere uitrusting behoorden natuurlijk de be- noodigdheden voor 't ritueel van den godsdienst: draag­ bare altaren en de daarbij behoorende schotels, vaten en bekers. (1) Van dit alles bij Ansgar geen spoor: hij meldt alleen, dat zijn heilige „libentissimo animo" de peregrinatie aan­ vaardde.

III.

(Ansff. Vita. S. Will. CAP. II—V).

Willehad stak de aanliggende zee over „venitque in Fresiara ad locum qui dicitur Dockynchirica, quod est

(1) Moll 1, 220. V. E. XIV. IS -17Q \VILLEHAD ,

in pago Hostraga." Zoo vervolgt Ansgar zijn verhaal. Vóór we hem volgen, hebben we even het oog te slaan op den toestand der kerk en der evangelisatie in ons va­ derland , tijdens de aankomst van onzen apostel- Na Bonifacius' dood was de zorg voor de Friesche kerk opgedragen aan Gregorius, een Frank van geboorte en achterkleinzoon van den Merovingischen koning Dagobert II. Twintig jaren lang nam deze wakkere man, die ge­ heel en al een leerling van Bonifacius was en dezen op bijna alle zijne zendingstochten vergezeld had, met nauw­ gezetheid en ijver zijn ambt waar; al was het, dat hij nooit den bisschoppelijken titel verkreeg, maar zijn gansche leven door de nederige abt bleef. Onder zijn bestuur kwam de TItrechtsche school, bestemd voor de opleiding van geestelijken en zendelingen, tot hoogen bloei: de roep van zijn' geleerdheid en van zijn' heiligen wandel lokte eene menigte Frankische en Angelsaksische jonge­ lingen naar Utrecht, ofschoon ook in hun vaderland bloeiende gestichten van dien aard opkwamen. Trouw werd de beminnelijke abt in zijne werkzaamheden bijge­ staan door den Engelschen geestelijke Alubert. Of Gregorius ook zelf het Evangelie onder zijne Hei- densche landgenooten predikte, is niet bekend; toch be­ vorderde hij zeer zeker de missie, door naar alle streken van zijn landgebied arbeiders des Heeren te zenden. On­ der hen hebben naam gemaakt de reeds genoemde Alubert, Lebuinus, Willehad en Liudger, de eerste drie Angel­ saksen , de laatste een geboren Fries. Hoewel onze prediker aldus door de meeste kerkhisto­ rici onder Gregorius' medearbeiders wordt opgenomen, blijkt evenwel uit geen enkele oorkonde, dat hij wezen­ lijk met dezen • laatste in aanraking is geweest. Zooals we reeds zagen, is er bij Ansgar geen sprake van een oponthoud te Utrecht, - maar zien we hem terstond te Dockum optreden. Toch is het., in verband ook met het EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 171

bericht van meervermelden kroniekschrijver, hoogst waar­ schijnlijk , dat Willehads arbeid in een door Gregorius ont­ worpen plan aangewezen was. Waar Alubert werkte, weten we niet : maar terwijl Lebuinus in Overijssel optrad, pre­ dikte onze missionaar in Friesland, Groningen en Drenthe, en naderhand zien we den beroemden Liudger, Alcuins leerling en vriend, in zijne voetstappen treden, maar tevens nog in andere gewesten van ons land arbeiden. Dat deze laatste ook met Wil lehad bekend is geweest, mogen we opmaken uit meergenoemd brieffragment. Wanneer we thans terugkeeren tot het begin van dit hoofdstuk en Ansgars bericht aldaar, dan hebben we in dè eerste plaats de vraag te beantwoorden , wanneer Wil- lehad in Friesland optrad. Ansgar-zelf geeft daaromtrent geen nadere aanwijzing, dan dat deze gebeurtenis plaats greep onder de regeering van koning Alachrat of Alred (765—-775). Daar dit bericht, zoowel door Mabillon als door den Frieschen kroniekschrijver bevestigd wordt, heb­ ben we allen grond om al dadelijk de meening van Adam van Bremen te verwerpen, die onzen zendeling onmidde­ lijk na Bonifacius' dood laat optreden (755) (1). Rettberg, Moll, Royaards e. a. nemen p. m. het jaar 770 aan als den aanvang van Willehads prediking (2). Bij Mabillon vinden we evenwel aan het hoofd der pagina, waar deze gebeurtenis verhaald wordt (3), het jaarcijfer 772, en deze tijdsbepaling houden wij voor de waarschijnlijkste op grond van het volgende, ''t Was de gewoonte der missionaren, om, zoodra ze den bodem hunner bestemming betreden hadden , zich dadelijk tot den vorst te wenden, die daar het bestuur in handen had : men denke aan Wilfried en Adgild, Wolfran en Radboud, Willebrord e. a. Bij Ans-

(1) Ad. Brem 1, 12. (2) Rettberg a. w. p. 451. Moll I, p. 169 vlg. etc. (3) Mabillon, lib. cit. p. 207. 17^ WILLEHAD ,

gar evenwel is er van een dusdanig bezoek aan Radboud II dien de chronologie als toenmaligen koning van Fries­ land aanwijst, geen sprake : integendeel wendt onze An­ gelsaks zich terstond tot den adel , die anders eerst in de tweede plaats aangeklampt werd. We vinden in deze omstandigheid aanleiding tot de onderstelling , dat Rad­ boud II bij Willehads aankomst afwezig .was. Dit nu was inderdaad het geval in 772, toen deze vorst met den be­ roemden Sakser Widuchint zich in Denemarken bevond, werwaarts beide na den nederlaag bij Osnabrück, hun door Karel den Groote in den eersten Saksischen krijg toegebracht, gevlucht waren. Of het alleen was, omdat velen door de prediking van den martelaar Bonifacius „ad fidem instructi fuerant" •— zooals Ansgar verhaalt —, of dat er politieke vrees (voor de wapenen van Karel den Groote, onder geloopen heeft: 't schijnt, dat de nieuwe apostel gunstig en eervol ontvangen werd in Fries­ land. Zeer vele edellieden gaven hem hunne kinderen ter onderwijzing, lezen we : eene gewoonte die reeds lang in zwang was (1). Deze kweekelingen „spoorde Willehad aan tot de hemelsche liefde", zoowel door het woord zijner leering, als het voorbeeld van zijnen vromen omgang; an­ deren, die afgedwaald waren van het geloof, riep hij tot de. ,,ware en katholieke scientia" terug en eene groote menigte van het volk ook doopte hij, „na ze onderwezen te hebben door het woord zijner heilige prediking." We kunnen uit deze, met bedoeling getrouw terugge­ geven , termen, waarmee Ansgar Willehads arbeid in Fries­ land teekent, onmogelijk een karakteristiek halen van de wijze van evangelisatie, bij de zendelingen van dien tijd in gebruik. Evenmin wordt daarvan bij andere hagiografen een' bepaalde aanwijzing gegeven. Waarschijnlijk was het

(1) Zoo weten we, dat Liudger , die van adelijk bloed was, aan Bonifacius leiding werd toevertrouwd. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 173 hun' methode, door samensprekmgen de onhoudbaarheid van het polytheisme aan de bevatting der heidenen duide­ lijk te maken en daartegenover de waarheden des Evan­ gelies klaar en krachtig voor te stellen : voor de meer ont­ wikkelden en verder gevorderden volgden dan homilien, zooals we nog van Bonifacius bezitten. Doch, wilde hun woord ingang vinden — en dit is zeker het belangrijkste gedeelte van de taak des missionaars —• dan moesten ze eerst de harten dier heidenen openen voor hunne personen, door vriendelijken omgang, dienstbetoon, b. v. medische hulp, en een' waardigen en heiligen levenswandel. Hier­ door toch, kunnen we ons verklaren, dat de onbeschaafde kinderen der 8ste eeuw ontzag kregen voor die mannen, die in den vreemde, zich onthoudende van alle zinnelijke genietingen, alleen het oog op hun verheven levensdoel gericht, arbeidden. Ook uitwendige hulpmiddelen moes­ ten worden aangewend en bleven niet achterwege. Zoo lezen we van statige processies, waarbij de zendeling met het kruis in de hand vooraan ging enz. j krachtig ook werkten stoute daden tegen de afgoden ondernomen, zoo­ als de omkapping van den eik van Géismar door Bonifa- cius en de verbrijzeling van Wodans beeld'tenis door Wil- lebrord. Dat door deze laatsten ook , van wege de Fran­ kische vorsten, stoffelijke voordeelen aan de bekeerlingen werden aangeboden, is ons opgeteekend, en met zeer veel waarschijnlijkheid kunnen we deze handelwijze ook van Willehad onderstellen (1), die geheel en al in dienst aan Karel den Groote tot de missie schijnt gebruikt te zijn (2). Dat Willehad zijne bekeerlingen aan den Heiligen Stoel van Petrus onderwierp, is mede zeer zeker. Alle Angel­ saksische zendelingen toch hebben in dien,geest gewerkt,

(1) Zie boven. (2) Over de wijze vau kerstening onzer voorouders, zie Moîl I 221 vlg. 174 WILLEHAD ,. van den eersten, Wilfried, af, die het hoofd der Roomsche partij in Engeland was geweest. Bonifacius was een ijve­ rig, volgens velen al te ijverig aanhanger van het paus­ dom; Willebrord vestigde formeel in ons land de onder­ werping aan Rome's bisschop en van Willehad (1) vinden we handelingen opgeteekend, die zijne ingenomenheid met de suprematie der pauselijke macht voldoende bewijzen. En dat deze vereeniging des Christenheid met de opvol­ gers van Petrus een zegen was en geen kwaad: wie ontkent het nog ? Slaan wij nog even Maeaulay op: „Even tb e spiritual supremacy, arrogated by the pope, was, in the dark ages, productive of far more good than evil. lts effect was to unite the nations of Western Europe in one great commonwealth. What the Olympian chariot-course and the Pythian oracle were to all the Greek cities, from Trebizond to Marseille, Rome and her bishop were to all Christian of the Latin communion from Calabria to the Hebrides. Thus grew up sentiments of enlarged benevolence. Races separated from eaeh other by seas and mountains acknowledged a fraternal tie and a common code of public law. Even in war the cruelty of the conqueror was not seldom mitigated by therecollection, that he and his vanquished enemies were all members of one great federation." Nog ééne opmerking over de levenswijze der zendelin­ gen in de Heidenlanden, en we kunnen Willehads ge­ schiedenis verder gaan schrijven. Hadden de heiden apos­ telen met innerlijke teleurstellingen en uitwendige gevaren te kampen, zooals ieder hagiograaf ons meedeelt: ook hun dagelijksch leven was hoogst kommerlijk. Niet zel­ den leden ze gebrek en soms werden ze van de eene plaats naar de andere gejaagd. Bonifacius' brieven en een vers van den zendeling Livinus (£) melden het ons. Door

(1) Zie Ansg. Vit. S. Will. cap. 7. (21 Aangeh. Moll I, pag. 216. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 175

vossejacht en visscherij schijnen hunne dienaren hun le­ vensmiddelen te hebben verschaft. Wanneer ze evenwel eenigzins met de inwoners bevriend geworden waren, ont­ brak het hun natuurlijk niet aan het noodige. Doch dan nog verbood hen meestal de ascese, dat zij zich krachtig voedden. Zoo lezen we van Willehad, dat hij nooit visch en vleesch gebruikte (1). In Friesland be­ hoefde hij zeker niet voor honger of dorst bevreesd te zijn; maar in zijn' naastvolgenden arbeid hebben we in dit opzicht den moedigen man te beklagen, die buiten­ dien zeer dikwijls aan eene bepaalde lichaamskwaal schijnt te hebben geleden. Hoelang Willehad in Friesland zijn verblijf gehouden heeft, wordt ons weder niet gemeld. Dat hij er echter verscheiden jaren vertoefd heeft, bericht ons Ansgar en valt, naar de vruchten zijner prediking te oordeelen, niet te betwijfelen. Waarom hij eindelijk dit land verliet, weten we niet Rettberg schrijft het toe aan zijn ijver, om een nog onbezocht Heidensch land te bekeeren. Dat hij het op Gragorius aanmaning gedaan heeft, is niet waarschijnlijk, daar deze in 775 "overleed, en Ansgars, „multo tempore" m. i. op een langer verblijf van W, in Friesland wijst, dan 3 jaren. Hoe dit zij, we lezen, dat hij de Lauwerzee (Loveke) oversteekt en optreedt in den Groningschen pagus Hu- marcha of Hugmerchi, het tegenwoordige Hunsingo. Dat hij verder doorgedrongen zou zijn is niet wel aan te nemen bij - de tegenwerking die hij ondervond. Denkelijk begaf hij zich naar de hoofdplaats Oldehove, waar een Hei- densche priesterschool schijnt geweest te zijn. (2) Wat Ansgar ons van zijnen arbeid hier verhaalt, bevestigt de waarheid van Jtgeen we hierboven over de evangelie-

(1) Ansgar Gap. IX. 1) Aangehaald Moll I, pag. KJ9 aaiit. 176 WILLEHAD , prediking in 't algemeen hebben gezegd. Thans in het midden zijnde van eerie bevolking, denkelijk uit Friezen en Saksen beide bestaande, die nog geheel onbekend was met het Christendom en evenzeer met zijne verkondigers,— begint hij te ijveren tegen de afgodsbeelden welke zij vereerden. Hij brengt hun het dwaze en bespottelijke onder 'toog, hunne hoop te bouwen op houten beelden en steen en:, hij stelt daartegenover zijnen godsdienst, de vereering van den éénen, levenden God en verkondigt hun de blijde boodschap der verlossing. Doch zijn' moeite en ijver waren te vergeefs. Verre van ontvankelijk zich te toonen voor zijn taal, worden ze woedend over de be­ schimping hunner afgoden. Zij knarsetandden tegen hem — verhaalt Ansgar — en achtten dat zulk een godlasteraar niet langer behoorde te leven. Ze vielen op hem aan, maar werden teruggehouden door eenige bezadigde mannen, die de goden-zelf wilden laten oordeelen, opdat zij vrij «ouden blijven van alle schuld. Zoo werd het lot over hem geworpen, en als dit tot zijn voordeel uitviel, lieten ze hem ongedeerd gaan (1). Langen tijd nog bleven deze Gro­ ningers aan hunne goden getrouw en veroorzaakten Wille- hads opvolger in deze bekeering, Liudger, nog veel moeite. We onderstellen, dat onze Apostel na het pas verhaalde voorval niet lang meer in Hunsingo vertoefd heeft, maar zich spoedig daarop naar Drenthe (Thrias bij Ansgar, Trentonia bij Mabillon) begeven heeft, waar hij „diutius" vertoefde. Hier ging het dan ook met de bekeering veel beter: een e groote menigte geloofde en liet zich doopen. IJverig was hij bij voortduring bezig, de ongeloovigen te bekeeren en de kleingeloovigen te versterken; totdat een fanatieke daad van eenige zijner discipelen de zaak dreigde te bederven. Deze gingen de rondom liggende heilig-

(1) Een' dergelijke gebeurtenis had plaats met Willebrord op Hel- goland. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 177

dommen der inwoners verwoesten en veroorzaakten daardoor zulk eene verontwaardiging en woede onder hen, dat ze met knuppels op Willehad en de zijnen losgingen en hen onbarmhartig sloegen. Ja, een zwaardslag zou eeu einde gemaakt hebben aan het leven des vromen apostels, zoo niet zijne „capsa, cum sanctis reliquiis in collo sus- pensa" die slag had afgeweerd. Dit laatste nu maakte zulk een indruk op de Heidenen, dat ze bevreesd werden en verder afhielden. Ansgar verhaalt aan het slot van Cap. IV, dat ze W. en zijne vrienden later niet weer lastig vielen: waaruit we kunnen opmaken, dat de evan- gelieprediking nog eenigen tijd hierna werd voortgezet.

IV.

(Ansg. Vita S. Willek. CAP. V—IX.)

't Wordt door Pertz bij Ansgar, Rettberg e. a. aange­ nomen, dat Willehads evangelieprediking in ons vaderland in -'t jaar 779 eindigde. Karel de Gfoote, tot wien de de roep van -'s apostels werk doorgedrongen was, liet hem toen tot zich ontbieden. Dit gebeurde aldus in den tijd, toen de koning, teruggekeerd van den Spaanschen veld­ tocht, zoo beroemd door Rolands dood, de Saksen na een vernieuwden opstand geheel tot rust meende te hebben gebracht. Hij had nu den wakkeren zendeling noodig, om aan het een of ander gedeelte van 't overwonnen volk het Evangelie te prediken, of eene nieuwe dioecese in orde te brengen. Ansgar verhaalt dat Karel W. met onderscheiding ontving en zeer ingenomen was met zijn'' omgang en leering, Hij hield hem een tijdlang bij zich, waarschijn­ lijk tot het najaar van 780, toen de vorst met zijn'zonen den tocht naar Italië aanvaardde, en zond hem toen, overtuigd van 's mans heiligheid en standvastigheid in de 178 WILLEHAD ,

„fides non ficta," naar den Beneden-Weser, de gouw Wigmodi. In 781 schijnt W. hier aangekomen te zijn en dadelijk ging hij met ijver aan het werk. In zijne waardigheid als presbyter — want een' bisschop, die even als de graaf, als Frankisch ambtenaar beschouwd werd, schijnen de Saksers nog niet onder zich geduld te heb­ hen — reisde bij zijne dioecese rond, liet kerken opbou­ wen en ordende de geestelijken „qui libere populis monita salutis ac baptismi gratiafn conferrent." Zelf ook ver­ kondigde hij ijverig het Evangelie , met het gevolg, dat de geheele Saksische en Friesche bevolking beloofde zich te laten doopen. (Ansg. cap. V.) Het zou evenwel voorloopig bij die belofte blijven, want reeds was door Widuchints bemoeiingen een opstand voorbereid. Met opzet hielden de Saksen zich zoo gedwee, totdat in het volgende jaar (782) de onvermoeide rebel weer in hun midden verscheen en allen als één man tegen den gehaten Frank opstonden. In een oogenblik was nu de kerkelijke organisatie door 't geheele land ver­ nietigd: de kerkgebouwen werden verwoest, de Christen­ leeraars met woedenden haat vervolgd en gedood. Het was een bloedige strijd, die laatste stuiptrekking der ener­ gieke natie. Ook in Willehads dioecese werd verschrik­ kelijk gemoord: Ansgar noemt bij name 4 uitmuntende geestelijken uit verschillende gouwen, die de slachtoffers werden van dezen opstand; ook een des graven, Emmig genaamd, viel in de slachting. Onze zendeling zelf had het geluk te ontkomen. Hij wierp zich op de vlucht, „ge­ dachtig aan het gezegde des Heeren: „als gij vervolgd wordt in den éénen staat, vliedt naar den anderen (1);" hij bereikte veilig den aan zee liggenden pagus Ut Bi- ustri (Beneden-Riustri), ging daar scheep en stak de zee

(1) Matth. 10 : 23. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 179

„rondom Friesland" over. Zoo aanschouwde hij thans nog eens het land, waar hij jaren lang zoo zegenrijk werkzaam was geweest. Lang nog woedden woord en vervolging, verwoesting en brand in het land der Saksen. Willehad ziende, dat hij voorloopig nergens een geschikten werkkring zou vinden en dat er andere wapenen noodig waren, dan die der Evangelies, om de rust te herstellen, — vatte het plan op, zijn' ongewenschten rusttijd tot eene tocht Daar Rome en zijne bisschop te besteden. In 782 nog aan­ vaardde hij zijne reis, en bracht hij onderweg eeo be­ zoek aan Pepijn, den koning der Longobarden (1). Te Rome aangekomen spoedde W. zich naar paus Hadrianus (772—795), den trouwen vriend van Karel den Groote en den bewerker van den ondergang der Longo­ barden. Voor de allerheiligste stoel van Petrus , den vorst der Apostelen, beval hij zich en zijne mede-arbeiders in de zaak der heidenbekeering met tranen en gebeden aan in de hemelsche genade, vooral hen wier verzorging hem zoo na aan het hart lag: de geestelijken en de christenen zijner dioecese. Adam van Bremen (2) deelt mede, dat hij te Rome zijnen mede-apostel Liudger aantrof, die eveneens wegens den opstand der Saksen zijn taak verlaten had. Hoewel dit zeer goed mogelijk is, is het toch vreemd, dat noch door Willehads, noch door Liudgers biograaf hiervan melding gemaakt wordt Zeer versterkt door de troostredenen van paus Hadria-

(1) Deze Pepijn, eigenlijk Karlman geheeten, was de tweede zoon van Charlemagne. Voor hem had zijn vader Italië' en naderhand Frank­ rijk bestemd en Karel liet hem, volgens zijn methode, thans op­ groeien te midden zijner toekomstige onderdanen. Later maakte Pe­ pijn zich beroemd door zijn zegevierenden tocht in 't land der Avaren, (2) I, cap. 12. Ook Winsemius a. w. p. 78 verhaalt dit. 180 WILLEHAD ,

nus, verliet onze zendeling Rome weder in 783. Daar de krijg nog steeds voortduurde in het land zijner roeping, wilde hij een tijdlang de eenzaamheid des kloosters zoe­ ken , om . daar in gebed en heilige meditatie het einde van den oorlog af te wachten. Op aanwijzing misschien van Hadrianus wendde hij zijne schreden naar de abdij van Epternach (Afternacha) de rijke stichting en 't geliefde toevluchtsoord van Willebrord, in Luxemburg gelegen. Op reis hierheen, verhaalt zijn biograaf, dat de „divina virtus" in hem een wonderwerk verrichtte. Een zijner knechten (zie boven) had een schotel laten vallen en durfde •'t geval niet aan zijn meester vertellen; deze beveelt echter den volgenden dag den schotel te halen , de knecht ijlt verschrikt heen en ziet — het stuk was weder heel. Ansgar twijfelt niet, of dit wonder gebeurde „van Gods­ wege" om de wille van 's mans heiligheid, hoewel hij „elationem effugiens" het liever in stilte clan in 't open­ baar liet geschieden. In het klooster van Epternach zien wij den eerbied- waardigen priester aan eene strenge ascese overgegeven. Twee jaren sloot hij zich op in zijne cel, uiterst behoef­ tig levende, en wijdde hij zijn tijd aan gebeden, over­ peinzingen en studie. Hij las en oefende zich in het spre­ ken en schreef in een boekdeel, dat tot op Ansgar „als herinnering van den heiligen man" nog ongeschonden be­ waard was , alle brieven van Patdus „aliaque quam plurima.'-' „Velen ook, zoo eindigt A. het 7e hoofdstuk zijner biografie, werden door zijn voorbeeld en vermaningen tot een heilig leven gebracht en ijverig aangespoord tot den dienst des Heeren." Eindelijk heeft de krijg uitgewoed. Het bloedbad van Werden en de slag aan de Hase hebben eindelijk de onver­ moeide opstandelingen uitgeput. Te Paderborn is een Rijks­ dag gehouden en dreigende wetten zullen voortaan de rust handhaven in het land der Saksen, Nauwelijks is de EEN APOSTEL DEK FRIEZEN. 181 mare hiervan tot het stille klooster van Epternach door­ gedrongen , of Willehad maakt zich op en spoedt zich tot den zegevierenden vorst, om hem zijne diensten weder aan te bieden. Op Karel , die toen juist zijn verblijf hield in de oude Saksen-vesting Eresburch, zoo beroemd door den eersten opstand en de Irmenzuil, schijnen des zendelings ijver en liefde voor de zaak der missie in­ druk gemaakt te hebben. We lezen toch, dat hij hem tot' belooning zijner moeite en tot „praesidium" van zijne volgelingen eene cella of abdij in Opper- Bourgondië schonk, de cella Justina (Valerio Mont- Jutin). Ook vernieuwde hij — en dit zal den wakkeren priester meer genoegen gedaan hebben — Willehads zen­ ding naar Wigmodi, de „coepta parrochia." Dankbaar en gehoorzaam volgde de eerbiedwaardige man , toen ± een vijftiger, 's vorsten bevel op en verscheen weder in zijne dioecese. Op nieuw zien we hem bezig met evangelisee- ren, het herstellen der - kerken en het ordenen der gees­ telijken over de verschillende plaatsen. In hetzelfde jaar (785) volgde Widuchints doop, en daar alles nu rustig scheen, ging de Frankische koning over tot het organiseeren van 't veroverd rijk. Terwijl het wereldlijk in gouwen verdeeld werd, waarover een graaf als Frankisch beambte tot bestuurder aangesteld werd , vormden meestal verscheiden' graafschappen eene dioecese, waarover als kerkelijk opzichter , als pastor en rector, een bisschop werd geplaatst Zoo ontstonden voor en na in het Saksenland de bisdommen Osnabrück, Halberstadt, Minden, Verden en Munster (1) —, en zoo werden ook, volgens Ansgars bericht, de gouwen Wigmodi, Laras , Riustri, Asterga, ISTordendi en Wanga bijeengevoegd tot ééne dioecese, die van Bremen. In 787 , toen Karel te Worms zijn verblijf hield, liet hij

(1) Rettberg, a. w. I, 416. -182 WILLEHAD ,

(den 13den Juli) onzen Willehad wijden tot bisschop van dit kerkgebied , opdat — zoo zegt onze biograaf ongeveer — hij die daar de bekeering had aangevangen door zijn woord en uitstekend voorbeeld, „speculator desuper in- tentus" daarvoor zorg zon dragen. Men heeft beweerd, dat Willehad als eerste bisschop van Brem en ook een gedeelte van Friesland onder zijn toezicht had. (1) Doch zeer waarschijnlijk is dit m. i. niet en 't kan niet bewezen worden. Er bestaat nog een Diploma van Karel den Groote over de grondvesting van 't bisdom Bremen , niet in 't origineel, maar zooals het medegedeeld wordt door Adam van Bremen (2) ; waar­ door deze zaak bevestigd wordt, Rettberg (3) bewijst evenwel, dat dit diploma om uitwendige en inwendige gronden niet echt kan zijn. We zullen ons niet dieper inlaten met dit onderzoek, maar vermelden alleen, dat de genoemde oorkonde als reden voor de bijvoeging van Friesland opgeeft, dat anders de opbrengsten der dioecese te kort zouden schieten voor de clerici: eene reden welke Rettberg als onwaarschijnlijk verwerpt. Hij meent het beter te kunnen verklaren door Willehads vroeger ver­ blijf in ons land. Ons lijkt het gevoelen van Roijaards en anderen onwaarschijnlijk, omdat Ansgar, die de 4e bisschop van Bremen was en dus bij Willehads levensbe­ schrijving voornamelijk de geschiedenis van dit bisdom op het oog heeft, niet van Friesland spreekt en slechts de bovengenoemde Saksische gouwen opnoemt. Is nu onzen nederigen zendeling een geheel ander en uitgebreider werk opgedragen, we moeten niet meenen in hem sedert 787 den kerkvorst aan te treffen , zooals we dien kennen uit de latere middeleeuwen.

(1) o. a. Roijaards. Inv. p. 295. (2) Lib. I , cap. 13. (3) a. w. p. 453 en 454. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 183

We houden in 't oog, dat die eerste bisschoppen aan­ gesteld werden met het doel, om zorg te dragen voor de voleindiging der evangelisatie in hunne dioecesen en uit dit oogpunt toe te zien op de lagere geestelijken. De eerste bisdommen zijn derhalve niet zoo zeer als bis­ dommen, dan wel als eenvoudige Missie-stations te be­ schouwen. Bekend is het, dat W. verder in eigen per­ soon nog deelnam aan het bekeeringswerk, doch nu niet meer als presbyter, zooals 7 jaren te voren (1), maar als episcopus. Doch dat de bekeering voortaan slechts een kwestie van tijd was, wordt ons duidelijk, als we den inhoud kennen van een der Paderbornsche bloedwet- ten: „Wie in het vervolg onder het volk der Saksen ongedoopt zich verbergen wil en nalaat zich ten doop aan te bieden, die zal den dood sterven.'"

(Ansg. vita S. Willek. GAP. IX—XI.)

Bij de laatste levensjaren : de levenswijze van Willehad als bisschop ,.staat Ansgar een oogenblik stil. In alle op­ zichten, zegt de biograaf, gedroeg' hij zich nog devoter dan vroeger en de deugden, waarin hij zich zijn geheele leven geoefend had, schitterden thans op het luisterrijkst. Van den beginne af had de heilige man hoogst inge­ togen geleefd en reeds in zijne kinderjaren diende hij ijverig den. almachtigen Heer, Nooit dronk hij sicera of wijn of iets, waardoor hij beschonken kon worden Zijn voedsel bestond in brood en honig, kruiden en boom-

(1) Rettberg schijnt bij Ansgar cap. VIII slordig gelezen te heb­ ben: 7 jaren lang. 184 WILLEHAD ,

vruchten en streng onthield hij zich van vleesch, visch en melkspijzen. Later evenwel, denkelijk na zijn verblijf te Home, had hem paus Hadrianus bevolen, tot verster­ king van zijn door gedurig ziekte verzwakt lichaam visch te gebruiken, — en alleen gehoorzaamheid aan de paus- selijke vermaning —• als wij Ansgar goed verstaan —• schijnt hem te hebben kunnen bewegen, om op dit punt zijne ascese eenigziiis te matigen. Dagelijks vierde hij de mis „met gew een en benauwdheid des harten"; ijverig las hij ook in de Heilige Schrift en gaf hij zich over aan meditatie van de heilige leer. Ook ging geen dag voorbij, of hij zong een psalm, ja soms wel twee of drie. Door zulk een godvruchtig gedrag kon het wel niet anders, meent Ansgar, of hij moest zijn volk, het volk zijner dioecese, in de gunst des Heeren brengen (1). „Geen wonder, dat allen met vreugde eene leer omhelsden, door znlk een voorbeeld bekrachtigd." Zijn voornaamste werk schijnt voortaan geweest te zijn, het bisdom rond te reizen en voor de reeds gedoopten homilien te houden. Niets anders toch kunnen wij ver­ staan onder het „praedicare" van onzen hagiograaf. Zoo ging Willehad voort de zwakken in den geloove te ver­ sterken , anderen te bekeeren en was hij gelukkig in zijnen werkkring. Nog één merkwaardig feit in 's bisschops leven is ons opgeteekend. In de stad Bremen (2) had hij eene ka­ thedraal laten bouwen „mirae puleritudinis" en in die plaats bepaalde hij ook, dat voortaan de bisschoppelijke zetel zou zijn. Den lsten November 789 wijdde hij deze basiliek in „ter eere van onzen Heer Jezus Christus en onder aanroeping van den H. Petrus.

(1) We meenen hier eene andere zijde der ascese te zien, de idee van plaatsvervangend lijden. (2) Brema, toen denkelijk nog een vlek. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 185

Deze gebeurtenis zette de kroon op zijn langen arbeid., én sloot dien meteen. Eenige dagen daarna, toen de onvermoeide man te Pleccateshem (Blexen) bezig was het Evangelie te verkondigen , werd hij door een' zware koorts aangetast, die dagelijks toenam. Zijne leerlingen wan­ hoopten aan zijn leven en verzamelden zich om zijn sterf­ bed. Treffend en schoon is hetgeen Ansgar ons daarom­ trent mededeelt. Een van Willehads meest vertrouwde leerlingen , Egisrik geheeten , kon zich niet verzoenen met de gedachte, dat zijn geliefde meester, de trouwe her­ der der gemeente, van de aarde zou scheiden. Met tra­ nen in de oogen en klagende stem smeekt hij hem: „O eerwaardig priester , wil toch niet hen die gij zoo kort- lings voor den Heer gewonnen hebt, zoo ras verlaten ! Laat niet zoo ras uw volk en uwe geestelijken, die door uw' ijver gewonnen zijn, achter, opdat niet uwe kudde, nog zoo versch. en zwak in het geloof, de prooi worde van de beten der wolven! Wil ons, zwakke navolgers uwer heiligheid, niet versteken van uw bijzijn, opdat- wij niet ronddwalen als herderlooze schapen." Kalm en krach­ tig klinkt het antwoord des heiligen mans : „Mijn zoon , roep mij niet langer af van het aangezicht mijns Heeren : roep niet meer door uwe klaagtoonen den last des tijde- lijken levens terug ! Ik begeer niet langer hier te leven, en ik vrees ook niet te sterven. Alleen wil ik mijn' God, dien ik steeds met geheel mijn hart bemind, met al mijne krachten gediend heb , bidden, dat hij mij voor mijnen arbeid het loon der zalige vergelding, zooals Hem behaagt, barmhartig en genadig moge schenken (1). De schapen die Hij mij heeft toevertrouwd, beveel ik in zijne hoede, daar ik ook, als ik iets goeds heb mogen verrichten, dat gedaan heb door Zijne tusschenkomst. TJ zal het niet ontbreken aan Zijne barmhartigheid,

(1) We hooren in deze woorden den grondtoon der ascese, de loonzucht. V. F. XIV. 18 48â WïLLEHAD , waarvan de geheele aarde vol is." — „Pia ergo devotione vlr Domini coelo semper intentus. et orationis suae ad Deum jugiter vota praemittens, VI. ld. Nov. die domi- nica, post solis ortum confessor Domini preciosus in Christi requievit nomine." Zijn begrafenis was uiterst plechtig. Van alle kanten stroomde het volk samen en begeleidde met lijkzangen en hymnen het lijk naar Blexen , waar hij met verschuldig­ de eer en ontzag in de kathedraal begraven werd, die hij juist een' week te voren had ingewijd. In het elfde en laatste caput zijner vita S. Willehadi deelt Ansgar ons twee wonderen mede, welke onmiddelijk na -VB. dood met zijn staf en beker zouden voorgevallen zijn : die nl. beide bij een brand geheel en al gaaf bleven. „God duldde niet, dat de relieken van hem, in wien bij zijn' leven een hemelsch vuur blaakte, door aardsch vuur werden verteerd." Ten slotte leeren we, dat Willehad juist 2 jaren, 3 maanden en 26 dagen als bisschop aan 't hoofd der Bre- mensche dioecese had gestaan, toen hij „feliciter migravit ad Dominum, cui est honor et gloria , potestas et impe­ rium per infinita saecula saeculorum." Men heeft gemeend (1), dat Willehad door de Friezen vermoord werd. Een inschrift onder zijn beeldtenis op 't raadhuis te Bremen heeft daartoe aanleiding gegeven, 't Luidt aldus : „Mine broeder heb ick twe Jahr 16 wecken regert, Unde to Blexen God mit miner Marter gcelirt." Men ziet, dat het vooreerst onzeker is, of met „Mar­ ter" een geweldadige dood bedoeld is, doch ten anderen dateert dit inscript eerst van 1405 en kan het dus in autori­ teit niet opwegen tegen het bericht van Ansgar, die zeker in dit punt, dat weder zoo nauw samenhangt met de geschiede-

i.l) Rettberg a, w. 1, 453, Noot 9. EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 187

nis van het Bremensche bisdom, zich goed onderricht zal hebben. Rettberg heeft berekend, dat de 1ste en de 8ste November 789, beide door onzen biograaf die dominicae genoemd, werkelijk juist op een Zondag zijn ingevallen. Onder Willehads opvolger , Wilberik , werd het lijk van onzen heilige — waarom weten we niet — in eene andere kerktombe gebracht. Ook daar hield zijn geest of zijne „virtus" niet op wonderen te werken. Ansgar verhaalt er 38, die aan pelgrims naar W's. graf geschied zouden zijn en die we den lezer zullen sparen. De Apostel van het Noorden toont daardoor een kind van zijn tijd te zijn , en niet zoo liberaal als de biograaf van Bonifacius, die de gewone wonderverhalen geheel heeft weggelaten.

VI.

Is uit en na het boven verhaalde eene karakteristiek van W. te leveren ? Wat het persoonlijk karakter van onzen apostel aangaat: het zou onmogelijk zijn daarvan eene juiste teekening te geven, daar Ansgar ons in dit opzicht —• gelijk alle hagiografen van dezen tijd — geheel in den steek laat. Ja, hij doet niet eens wat vele zijner mede-schrijvers deden in hunne monografiën : ons een nevenbeeld schetsen van zijn held. Ook missen we alle andere gegevens voor deze taak, daar onze werkzame zendeling zich, zoo het schijnt, nooit heeft opgehouden met het schrijven van brieven of andere schrifturen, die den stempel dragen van subjectiviteit (1). Als Ansgar verhaalt, dat zijne hande­ lingen zijn „honesta et bona, landabilia et amabilia": dan mogen we hieruit volstrekt geen gevolgtrekking maken

(1) Zooals Bonifacius, 188 WILLEHAD , over W's. persoonlijkheid, daar in verband met het volgende blijkbaar zijn doel is 's mans monniken- heiligheid te schilderen. Maken ook sommige feiten, zoo- als zijn verblijf aan 't hof van Karel den Groote, de hartelijke toon van Alcuins brief, zijn. sterfbed op ons een bepaalden indruk en stellen wij ons hem gaarne voor als een beminnelijk en zachtaardig man.— wederom, we kennen hem slechts in de dooding des vleesches door de strengste ascese, terwijl de woorden bij het sterfbed gesproken, geheel en al voor rekening komen van Ansgars fantasie. Doch dat Wülehad een uitstekend monnik geweest is : wie zou het betwijfelen ? Zijn geheele levenswandel als zoodanig schijnt onberispelijk te zijn geweest. Zijn verblijf in ons vaderland , zijn terngkeer naar Wigmodi en andere feiten wijzen op een bewonderingswaardige mate van volharding. Zijn geheele leven is een aaneenschakeling van moeiten, gevaren en strenge onthouding. Trotschheid en heerschzucht zijn verre van hem. Als kerk­ vorst nog zien we hem als altijd sprekende en leerende te midden van zijn' onderdanen. Steeds bereid als hij wer­ ken kon en verblijd als hij werken mocht en gehoor­ zaam aan zijne meerderen, is hem geen moeite te veel, geen reize te lang, geen gevaar te groot. Willehad was dus een vroom en bruikbaar man. Maar een groot of bizonder man is hij niet. Hij steekt niet uit door geleerdheid, maar weet zeker goed wat hij weten moest. Hij is in geen opzicht zijn tijd vooruit, maar heeft ook nooit aan zoo iets gedacht. Hij is asceet, zoo goed als een zijner voorgangers in de missie of een zijner tijdgenooten. Hij reist naar Rome en buigt zijne knieën voor de stoel van Petrus, zooals de meesten zijner tijdgenooten. Hij vervult trouw zijne kerkelijke plichten en is zelfs zoo nauwkeurig mogelijk. La alles is hij een kind van zijn tijd, een bruikbaar EEN APOSTEL DER FRIEZEN. 189 lid der kerk. Men heeft hem gelijk te stellen met een Willebrord, — met de meeste andere helden der Angel­ saksische missie. Maar dit zegt veel. Wij achten het immers niet gering, een leven vol nuttige werkzaamheid, van moeite en gevaar in den dienst van God ! Boven zijn tijd verheven te zijn , is groot: maar in zijn tijd en in den geest van zijn tijd krachtig mede te arbeiden, is edel en schoon. Ons althans zij het vergund te betuigen, dat we ons de kennismaking met dezen geloofsheld niet beklagen, maar vol sympathie met hem en zijn werk, zeker niet zullen verzuimen, als we eens Bremen mochten bezoeken, te Blexen een wijle bij de Willehads-bron te vertoeven.

Witmarsum, 1879. P. FEENSTRA JR. TerspreiJe Mckten' van Gijsbert Japiks.

Halbertsma nam in het tweede stuk van zijne Hulde aan Gysbert Japiks verstrooide pennevruchten van onzen Frieschen dichter op, zoo vele, als onder zijn bereik waren gekomen. Wij hebben echter nog eenige verzen van Gysbert ontmoet, die destijds aan Halbertsma zijn ont­ snapt. Zij komen meestal voor in thans zeldzame theolo­ gische werken, die ten tijde van Gysbert, in Friesland, en vooral bij Samuel van Haringhouk, te Bolsward, het licht zagen. Als eene aanvulling van Halbertsma^ arbeid zullen zij misschien menigeen welkom zijn. Daarom meen­ den wij een aanvang te mogen maken met die verzen in dit tijdschrift op te nemen, en daarmede voort te gaan, wanneer daarvoor eenige ruimte beschikbaar zal zijn. Bij het oordeel over die „Rymlerye'J dient men zich te herinneren wat Halbertsma reeds opmerkte : Sedert zijn vijftigste jaar viel Gysbert namelijk aan het koppelen van drie, vier en meer woorden tot één woord; iets dat in- druischende tegen het gebruik als den aard der tale zijnen stijl duister en onnatuurlijk tevens maken moest. Indien deze zamenstellingen dus niets anders mangelde dan de gemakkelijke houding en duidelijkheid zijner vroegere stukken, zou dit gebrek alleen de waarde van het pittige ver donkeren, het welk sommigen daarin wanen te proeven. Maar onder de arbeid om die veelhoofdige gedrochten te baren hort de maat, struikelt het denkbeeld ieder oogen- blik in zijne vrije vaart, gaat de vinding der zaken over in een vervelend woordenspel, en wordt het gansche lig- chaam der rede in een stijven pronk gestoken, die wel getuigt van rijkdom, maar door het oogmerk te verraden om eens recht te willen behagen in het geheel niet be- VERSPREIDE GEDICHTEN VAN GIJSBERT JAPIKS. 191 haagt. — In dit soort van koppelingen gaf niemand zich meer toe, dan Hendrik Laurensz. Spieghel; een dichter met dat al van zoo overwegende deugden, dat ze dit ge­ brek , hoe aanstotelijk en menigvuldig, niet alleen op­ wegen , maar in de ogen van Hooft en Huigens een navolgenswaardig gezag hebben bijgezet. Dit kwam Gys- bert ook over. Onder het lezen en herlezen van Spieghel daalde 't zaad des onkruids onmerkbaar in hem neder," .... Dit zij genoeg ter inleiding van de volgende verzen:

OP ONVERNOEGLYKHBYD.

Onvernoegers , Strandeploegers, Vreckewroegers , Self-sins ach ! Spinn'-kops van zielwerrend' ragh , Eyge opsla'ende quellast swoegers Beulen van herts vreugd en vree' Blaesbalgs in Uw' dormsuchts zee ,

Knorremorrers , Inborst-pesten, Kreauwers , Knibb'laers , Bang-bewust; Herssen pijnders , Staeg ontrust': (Schoon 'et gaet ten alderbesten) Leest hier VERGENOEGINGS kunst , Soo wint Ge Aerdsch en hemel-gunst.

Schoon Ge land aen land meugt winnen Schoon Ge 's Opgangs paerleschat Met alle's Neergangs goud bezat: Av'rechts wint Ge onwinst van binnen , Mits Ge 'er geen vernoeging vindt, Wint all' de Aerd Ge wint maer wind.

Schoon Ge , als trotsen Akæander Hondert schepters treedt ter ne'er . Noch word't Ge Uw gemoed geen heer; 'tl-IoU' hert hungkert op een ander. 't Is geen Vorst die Vorsten tert, Maar die Vorst is van sijn hert.

Soo kond e Abra'm rustig laten Ouders , Vrienden , Vaderland , Vergenoegd waer God hem sond: 192 VERSPREIDE GEDICHTEN VAN OIJSBERT JAPIKS.

Ja wil God sijn Soon? Gelaten Is hy met Gods wille in til, Sijn genoegt is 's Heeren wil.

Soo socht Moses fyer te brallen, Mits hy 'tBijck' des Nijls verlaet, Vergenoegd in Gods volcks stnaed. Soo sat Job, na Gods gevallen, Kranck , beroyd en naeckt op 't mis ; Edoch Koning in gewiss'. Soo bevatten , sonder schatten , Alle schatten , Christi bóôn, (Schoon Sy waren 's Werelds hoon) Want hunn' schatten 't alle omvatten (Daer de Vreck' vergeefs om ploegt) Schoon Sy leefden vergenoegd. Dit hadden , onder Grootsten Herder, Grooten herder , hoog ge-eert, Paulus , voor wat groots geleerd, Hoe 't God gaf, Hy pracht' noyt verder 't Was geireck ofte overvloed , Wei-genoegd was sijn gemoed. Wat vernoeginge all' kan geven, Wat vernoeginge is een weeld', Wat vernoeging' vruchten teelt, Vindt Ge in dese Bla'en beschreven; Soo Ge se, U te nutte, leest Wordt Ge een Koning in den geest. Wordt Ge een Koning, die een Koning Wiens Rijcke , als een Lijck , verschiet, Voor een maden-sack aansiet. Word't Ge een Koning, die sijn woning Boven 't prael der Sterren stelt, En niet vreest alle Aerds gewelt. Aen d' Eerw. SCHRIIVBRS. O geleerd' Vernoeg-Kunst Schrijver ! O eerweerd' Vertolcker! Wat Zijn we all' schuldig voor deez' schat! Voor Uw' God-gewyden ijver Is heel Ne'er- ende Engel-land In herts dankbaarheid verpand. G. JACOBS. Voor: Thomas Watson. Konst van Goddelike Vernoeginge. Vertaalt door Theod. Paludanus, Dienaar des Woords tot Pinjum en Surig. Tot Leeuw. 1659. hl. 8°. BIJDRAGE TOT DE BURGERLIJKE EN KERKELIJKE MDEELING

VAX

FRIESLAND TIJSSCHEN HET EL IE EN DE LAUWERS,

van omstreeks de 8ste eeuiv tot 1580,

DOOR Mr. A. J. Andreæ.

MET E E N E KAA.ET.

„ende wat int eerste niet „gantz recht en is, mach van ^anderen daer nae rechter ge- „maect worden." Reinicus Fresinga, « Vorrede," bladz. 3 zijner Memorien , in bet Ille deel van Dum&ar's Analecta. \ INHOUD.

INLEIDING. — Grenzen en voornaamste wateren van Friesland , met betrek­ king tot ons onderwerp, bladz. 195.

I. OOSTERGO , WESTERGO en DE ZEVENWOUDBN. — Algeir.eene beschouwing over de Landschappen OostergO en Westergo, « 202. Districten en grietenijen in Oostergo , • 205. Voormalige handelsplaatsen en latere steden in Oostergo , . » 221. Districten en grietenijen in Westergo , • 234. Voormalige handelsplaatsen en latere steden in Westergo , . » 241. Be Zevenwouden, » 249. II. KERKELIJKE INDEELING. — Algemeene beschouwing, » 253. Dekensehappen van Oostergo, » 263. De Acht-JEarspelen, » 275. Deksnschappen van Westergo * 277.

AANTEEKENINGEN. — iANT. I: Insula Ambla. — Graafschappen Stavoren en Isle- gau. — Oostergo en Westergo. — Loop der Lau- wers. — Het Nieuw-Kruialand » 287. AANT. II: Namen der grietenijen » 289. AANT. III: Zamenstelling der grietenijen — Cöetus of verga­ derplaatsen 'i 289. AANT. IV : De landschappen Oostergo en Westergo. — Voorma­ lige handelsplaatsen en steden , daarin gelegen... » 291. AANT. V: Het landschap de Zevenwonden. » 301. AANT. VI: De Grietenijen. — «Op zijn elf en dertigst" — Oudste vermelding van de namen der grietenijen. — Benamingen der grietenijen bladz. 804 AANT. VII: Bonifaeius. — Oorkonde van 1550 en 1560. . « 315 AANT. VIII: Oorkonde van 1315, betreffende het dekenschap Borndego - • " 317 AANT. IX : Oostergo's dekenschappen. — De Acht-Karspelen. . « 318 AANT. X: Dekens en Geest. Commissarissen in Oostergo. . « 321 AANT. XI: Oorkonde van 1132, betreffende het dekenschap van Stavoren » 324 AANT. XII: Westergo's dekensebappen » 325 AANT. XIII: Dekens en Geest. Commissarissen in Wcstergo ; . » 328 AANT. XIV: Oorkonde van 1337. •— Waarom is er zoo weinig bekend van den kerkelijken toestand van Vriesland ? » 33 i AAKTIBKENING, betreffende de aan deze Verhandeling toegevoegde Kaart * 332 I

INLEIDING.

Algemeene beschouwing oïer de grenzen en de voornaamste wateren van Friesland in Yroegeren tp.

De tegenwoordige provincie Friesland wordt aan de oost- en gedeeltelijk aan de zuidzijde door de provinciën Groningen. Drenthe en Overijssel begrensd en overigens door de zee bespoeld. Bekend is het, dat onder de benaming Friesland een­ maal eene veel grootere uitgestrektheid werd verstaan, dan thans het geval is. Met betrekking tot ons onderwerp zij het genoeg er op te wijzen, dat tijdens Karel de Groote de Wezer, de noord­ oostelijke en het Sincfal of Zwin in Vlaanderen, de zui­ delijke grens van het toen zoo uitgebreide Friesland vorm­ den. De tusschen gelegene landstreken waren destijds in drie groote deelen verdeeld, waarvan het zuidelijkste ge­ deelte zich uitstrekte van het Sincfal tot aan het Flie, en West-Friesland werd geheeten, het tweede van het Flie tot de Lauwers, het eigentlijke Friesland en het derde deel van de Lauwers tot aan de Wezer. Beide laatste deelen werden te zamen Oost-Friesland genoemd. Om­ trent dien tijd schijnen de tot Friesland behoorende eilan­ den Ameland en Schiermonikoog ook reeds te hebben be­ staan, zij het dan, dat zij slechts door smalle kreeken of geulen van het vaste land waren gescheiden. Ameland v. F. xrv. 14 196 ALGEMEENE BESCHOUWING OVER DE GRENZEN EN toch komt voor in eene oorkonde uit het laatst der 8ste eeuw, onder den naam van Insula Ambla en Schiermon­ nikoog, ofschoon wij daarvan geene melding vinden ge­ maakt, was, volgens het gevoelen van Mr. v. d. Bergh, toen ook reeds aanwezig. Die drie genoemde landstreken, waarin het oude Fries­ land was verdeeld, waren weder onderverdeeld in goën of graafschappen. Zoo bevatte het Friesland tusschen het Flie en deLau- wers, de Graafschappen Oostergo, Westergo, Stavoren en een deel van Islego, terwijl in lateren tijd de graafschappen Stavoren en Islego gedeeltelijk onder Oostergo en Westergo werden gerekend. Sedert omstreeks het midden der 15de eeuw treft men eene gewijzigde indeeling aan en bestond dit gewest sedert dien tijd uit de drie landschappen: Oostergo, Westergo en Zevenwouden, bij welke drievoudige verdeeling wij ons meer in het bijzonder in de volgende bladzijden zullen bepalen. Voor zoover bekend, worden de namen Oostergo en Westergo, voor het eerst aangetroffen bij schrijvers uit de eerste helft der 8ste eeuw, terwijl Willibald, omtrent dien- zelfden tijd levende, in zijne levensbeschrijving van Boni- facius, vermeldt, dat de rivier de Bordne of Boom, deze twee goën van elkander scheidde, hetgeen mede in eene oorkonde van het jaar 1297 wordt bevestigd (1). Slechts een gedeelte dezer rivier kan echter de grens­ scheiding tusschen die twee goën hebben uitgemaakt. Want vóórdat er sprake was van het landschap de Zeven­ wouden, — waarvan de zamenstelling eerst veel later en wel omstreeks het midden der 15de eeuw schijnt te heb­ ben plaats gegrepen, — zal men de voortzetting dier grens in zuidelijke rigting moeten zoeken tusschen de latere grietenijen Rauwerderhem, Utingeradeel, Haskerland en

(1) Charterboek van Friesland I, bl. 130, DE VOORNAAMSTE WATEREN VAN FRIESLAND ENZ. 197

Schoterland aan de eene- en Baarderadeel, Wijmbritsera- deel, Doniawerstal en Lemsterland aan de andere zijde. Wij meenen dit althans eenigzins te mogen aannemen op grond van de aanwijzing der grietenijen, die vóór het ontstaan der Zevenwouden tot Oostergo en Westergo heb­ ben behoord, zooals wij later zullen zien. Oostergo werd overigens, zooals nog heden, ten oosten door de rivier de Lauwers begrensd en ten noorden met inbegrip der eilanden door de zee. Aan de zuidzijde is de oorspronkelijke grens niet volkomen zeker, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat deze door de rivier de Kuinre werd daargesteld, als scheidende nagenoeg de Stellingwer­ ven, — die nimmer tot Oostergo hebben behoord, —• van de latere grietenij Schoterland, die vóór het ontstaan der Ze­ venwouden , wel tot dat landschap schijnt gerekend te zijn. Westergo's grenzen waren oudtijds ten noorden, evenals nog thans, de Noordzee, ten westen de Flie-stroom en ten zuiden het meer Flevo, later de Zuiderzee. De grens, die dit landschap van Oostergo scheidde, hebben wij boven aangewezen (1). Wij willen ons thans wat nader bepalen bij de Lauwers, de Boom, het Flie en de Zuiderzee. Het nu onaanzienlijk riviertje de Lauwers neemt zijn

(1) Bruinsma, Geneesk. Plaatsb, enz., bladz. 11. Van Doorninck , in Dl. I van Nijhoffs Bijdragen, ald. in de Aank. blad. 60 en v.Lg.de. Mr. J. Dirks, Koophandel der Friezen enz., bl. 117. V. d. Bergh, Middel-N. Geographie , bladz. 23, 47 en 85. Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat, enz., II2, bl. 89. F. Sjoerds, O. en N. Fr., I, bl. 225. Eekhoff, Gesch. van Friesland, bl. 37. Wij schrijven niet goo , maar go, dewijl wij dat voor den ouden uitgang houden; deze laatste schrijfwijze komt in de meeste oude oor­ konden voor. Zie Ch. bk. van Friesland, deel I , passim ; de Ge­ schriften van Jancko Douwama; de Benef. Bk. v. Friesland; Winse- mius, Chronijk van Friesland en anderen. Zie voorts: Aanteekening I, 198 ALGEMEENE BESCHOUWING OVER DE GRENZEN EN

oorsprong in het zuiden van Achtkarspelen, loopt vervol­ gens in noordelijke rigting als grensscheiding tusschen Gro­ ningen en Friesland, en valt thans, een weinig ten noord­ westen van de , door de zoogenaamde Frie- sche-Sluis, in den naar haar genoemden Lauwerszeeboezem. Oorspronkelijk schijnt dit riviertje veel belangrijker te zijn geweest, en in meer westelijke rigting naar zee ge- loopen te hebben, waardoor de tegenwoordige boezem dan ook, niet van de Hunse, maar van de Lauwers haren naam bekwam (1). Vóór het ontstaan van dezen boezem, strekte zich, ten noorden van het tegenwoordige Nieuw-Kruisland in Kol- lumerland, een landtong noordwaarts in zee uit, ongeveer tot op de hoogte van de voormalige Ezonstad, gelegen ter plaatse waar men thans Ezumazijl aantreft. Die landtong, meent men, zal ongeveer eene gemiddelde breedte hebben gehad van anderhalf uur gaans en eene gemiddelde lengte van twee uur gaans. Toen verdeelde zich de Lauwers, na de Hunse van de oostzijde en de Ee of het Üockumerdiep van de westzijde in zich opgenomen te hebben, ter hoogte van het voor­ melde Ezonstad in twee armen, waarvan de een, later bekend onder den naam van de Scholbalch of het Friesche gat, westwaarts van Schiermonnikoog —, de ander door het nu zoogenaamd Simonszand oostwaarts van dat eiland — -, zich in de Noordzee uitstortte. In de 8ste, althans zeker in de 9e eeuw, komt zij voor onder den naam van Lagbehi en in de 13e eeuw onder dien van Lavica of Lavece. Door verschillende watervloeden, die in den loop der eeuwen dit gansche gewest van vorm deden veranderen, ontstond langzamerhand de naar haar genoemde boezem, die eenmaal zoo diep landwaarts is ingedrongen, dat zij

(1) Dr. Acker Stratingh, t. a. pi. dl. I, bl. 287, 289 en 296. DE VOORNAAMSTE WATEREN VAN FRIESLAND ENZ. 199 in Friesland: het tegenwoordige Nieuw-Kruisland, Buru- merland en een gedeelte van Achtkarspelen, met name het zoogenaamd Uitland, —• en in de provincie Gronin­ gen: een groot gedeelte van het Westerkwartier, met hare golven bedekte. Wij meenen met genoegzame zekerheid te mogen aan­ nemen , dat van dezen boezem, toen zij hare grootste uitgebreidheid had bereikt, de zuidelijke grenslijn is aan te wijzen, even benoorden het tegenwoordige dorp Gerkes- klooster, terwijl zij zich oost- en westwaarts zal hebben uitgestrekt, ongeveer van het dorp in Friesland, tot aan het dorp Kommerzijl in de provincie Groningen. Omstreeks welken tijd de Lauwerszee dien vermoedelrjken omvang heeft gehad, is moeijelijk te bepalen. Dit is zeker, dat, omstreeks het midden der 13de eeuw, reeds een vrij aanzienlijk gedeelte van dien boezem was ingedijkt. Later werd de zeewering ten zuiden van het Nieuw- Kruisland aangelegd , zeer waarschijnlijk reeds vóór het eind der 14de eeuw. Van 1529—1542 werd het „Cruijslandt" aan de dage- lijksche vloeden der zee onttrokken, zoodat toen deze boe­ zem zijne tegenwoordige zuidelijke grens bekwam (1). De Boom neemt haren oorsprong in de veenen van Groningen, loopt door Opsterland en Utingeradeel en ver-

(1) Bruinsma , t. a. pi. bl. 45. — Vrije Fries , XII, bl. 380. —- V. d. Bergh , t. a. pi. bl. 44. •— Dr. Aeker Stratingh, t. a. pi. Dl. I bl. 285—290. — Volgens sommigen zou die bedijking t. z. van het Kruisland in 1453 zijn aangelegd, op grond van eene oorkonde voor­ komende op bladz. 544 van dl. I van het Fr. Ch. bk., doch er zijn genoegzame gronden, om aan te nemen, dat dit gevoelen onjuist is , en dat het aldaar vermeld accoord enkel eene poging is geweest tot het bedijken van het Kruisland. Wij hopen eerlang in de gelegenheid te zijn, het een en ander be­ treffende de geschiedenis van de Lauwerszee het licht te doen zien. Zie de aan deze verhandeling toegevoegde kaart. 200 ALGEMEENE BESCHOUWING OVER DE GBENZEN EN eenigt zich bij de Oudeschouw met het scheepsvaarwater de Geeuw, dat haar water vervolgens door de Wetering in het Sn eekermeer voert. Volgens de meening van Mr. v. d. Bergh, zou ze in de 6de eeuw voorkomen onder den naam van Bordaa. Althans zeker is het, dat ze in geschriften uit de eerste helft der 8ste eeuw, Bordo of Bordine wordt geheeten. Toen de Middelzee aanwezig was, viel ze, naar men wil, bij de Oudeschouw in dezen boezem, die dan ook oorspronkelijk naar deze rivier den naam van Borndiep of Boerdiep ontving. Door het geweld der golven ontstond ook hier eene binnenzee, die waarschijnlijk reeds ten tijde der Romeinen aanwezig was , oorspronkelijk als de Boornzee en later als Middelzee bekend (Mare Bordend). In den loop der tijden werd deze boezem, die zich een­ maal tot op de hoogte van Tjerk werd uitstrekte, in vruchtbaar land herschapen, hetgeen door de bedijking van het Bildt in 1505 werd voltooid. Het is waarschijnlijk, dat een gedeelte „in de eerste „elf eeuwen onzer tijdrekening langzamerhand is opge- „worpen , zoodat met het begin der 13e eeuw de eigen­ lijke kom der zee noordelijker was teruggedrongen," en o. a. Rauwerderhem toen reeds was binnengedijkt (1). De vele moeite en kosten, zoowel aan de bedijking der Middelzee, als aan die der Lauwerszee, door het voorge­ slacht aangewend, leveren aan de nakomelingschap eene aanzienlijke rente op door den rijken schat van vrucht-

(1) Reeds in 1398 komt voor „een wtlant, geheeten Bil, dat „aengheworpen is Buten dycs ende ghelegen is tusschen Meynaertsgae „ende Sinte Markngaerde"; zie Ch. bk. van Fr. I, 284. — Bruin- sma, t. a. pi. bl. 24 en 45. Dr. Aeker Stratingh, Aloude Staat, dl. I, bl. 275—284. V. d. Bergh, t. a. pi. 45. Brouwer en Eek- hoff, de Middelzee, o. a. 62, 68 en 69. — Chart. Bk. van Friesland, I, 130. DE VOORNAAMSTE WATEEEN VAN FRIESLAND ENZ. 201 bare landerijen, die daardoor aan de golven der zee wer­ den ontwoekerd. In de derde plaats noemden wij den Fliestroom. Ten tijde der Romeinen werd zij Flevns genoemd en in de Lex Frisonum Fli of Flehi, terwijl een schrijver uit de 9e eeuw ze aanduidt als: „fiuvius Fleo." De oude stroom, die tusschen Stavoren en Bnkhuizen van uit het meer Flevo of Almeri noordwaarts naar zee kronkelde, verdeelde zich in twee armen, waarvan de eene westwaarts, de andere oostwaarts om het sedert lang ver­ dwenen eiland Ganc, op de hoogte van het mede door watervloeden verwoeste stedeken Grind, tusschen Texel en Vlieland in de Noordzee viel. Uit den westelijken arm liep een zijtak, in de 9e eeuw als Maresdeop en thans als Marsdiep bekend, die tusschen Huisduinen en Texel de Noordzee bereikte. In lateren tijd werd de Fliestroom aanzienlijk verwijd door afkabbeling van de eilanden en van de westkust van Friesland, waarvan wederom bet ontstaan der Zuiderzee een gevolg was. De tegenwoordige Zuiderzee schijnt in de eerste eeuwen onzer jaartelling weinig meer dan een moeras te zijn ge­ weest, later tot een meer aangegroeid en eindelijk door eene reeks van watervloeden, tusschen de 12de en het einde der 14de eeuw, in eene binnenzee herschapen te zijn. De Romeinen noemden deze waterkom Flevo, terwijl zij bij een schrijver uit de 8ste eeuw voorkomt onder den naam van Almare, met de bijvoeging, dat het een moeras of stilstaand water was. (Stagnum) (1).

(1) Dr. Aeker Stratingh, Aloude Staat, enz. 1,237—275. V. d. Bergh, t. a. pi. bl. 34, 48, 51—54, en ald. over Maresdeop, bladz. 50 en 325. Vrije Fries, IV, bl. 105—183: „Over den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren"; ald. bl. 183—215. „Redevoeringover 202 OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

I, Oostergo, Westergo en de Zevenwouden,

In de Traditiones Fuldenses of Giftbrieven van de Abdij van Fulda, die dagteekenen uit de 8ste eeuw en eene der voornaamste bronnen zijn voor de kennis van den aard­ rijkskundigen toestand van ons Vaderland gedurende de Mid­ deleeuwen , komen de pagus Ostrache en de pagus West- rache als graafschappen voor. Het landschap de Zevenvjou- den, wij zeiden dit reeds, ontstond eerst in lateren tijd (1). Of de beide eerstgenoemde landschappen toen in onder- deelen zijn verdeeld geweest, is uit die Giftbrieven niet duidelijk op te maken. Voor den pagus Ostrache mogen wij dit op grond dier oorkonden besluiten, vermits daarin de namen van plaatsen zijn opgegeven , die allen worden aangewezen als gelegen, zoowel in den pagus Ostrache, als tevens in den pagus Tochingen en ééue daarvan in den pagus Kilingo-Huntagi Dit bewijst, onzes inziens, zoowel dat Oostergo destijds in ondergoën was verdeeld, als de onjuistheid van de meening van sommige schrijvers, dat men onder de benamingen Ostrache en Tochingen den­ zelfden pagus of Landstreek zou moeten verstaan (2).

het ontstaan der Zuiderzee", door Dr. J. G. Ottema en bl. 215—225 , iets over ditzelfde onderwerp , door Mr. D. Foekema. •— Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk , VI, 53. Zie over Airnare eene belangrijke noot op bladz. 249 van het eerst­ genoemd werk. — Zie: Aanteekening I. (1) V. d. Bergh, in zijn M. N. Geogr. noemt als de 3 zoodanige hoofdbronnen: 1°. de Traditiones Fuldenses, ald. p. 254; 2». opgave der bezittingen van de Utrechtsche Kerk, p. 267 ; 3". de Traditines Cor- bejenses, p. 283. Wij kunnen hier nog bijvoegen: „Index bonorum et redituum Mo- nast. Werdinensis": Zie Gron. Bijdragen, dl. 8, bl. 89. De abdij van Werden werd in /96 door Ludger aan de Rhoer, niet ver van Diepenbeek, gesticht. Moll, Kerkgesch. van Ned., I, bl. 183 en 184. (2) Van dit laatste gevoelen zijn: Mr. v. d. Bergh, t. a. pi. bl. 125 en 138, alsmede: Dr. Acker Stratingh, t. a. pi. IP, bladz. 98. Mr. J. OOSTEBGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 203

De villae Merheim, Wattheim, Tunewerd, Tippencheim en Werba of Orlingwerba lagen allen volgens die Gift- brieven in den pagus Ostrache, terwijl de eerstgenoemde daarin wordt aangeduid, als gelegen in den pagus Kilingo- Huntagi en de vier anderen in den pagus Tochmgen. Wat men onder dien naam : Kilingo-Huntagi moet ver­ staan , ligt in het duister; wij mogen het vrij zeker houden voor eene bedorvene lezing of voor een verkeerd afgeschreven woord. Doch in ieder geval kunnen wij uit het boven aangehaalde zien, dat Merheim, — later Mar- rum in Ferwerderadeel, — zoowel in dezen pagus als in den pagus Ostrache was gelegen (1). Onder Tunewerd moet men het latere in West- Dongeradeel verstaan, onder Wattheim, eene der vele dorpen uitgaande op woude, in Dantumadeel of wel Oud- woude in Kollumerland, terwijl wij den naam Tippencheim wedervinden in de buurt libma of Tibben ten N.W. van het dorp Ee in Oostdongeradeel gelegen (â). De ligging van Orîinguerba of Werba bleef ons onbe­ kend. In de Puldasche registers komen enkele namen van plaatsen voor, met de aanwijzing dat zij in den pagus Ostrache gelegen waren, welke plaatsen thans onbekend

Dirks beschouwt den pagus Tochingen ook als een ondergo van den pagus Ostrache; Vrije Fries, III, 31. Evenzoo Von Ledebur, in: „die „5 Münst. Gauen" enz. bl. 67. (1) Zie over Kilingo-Huntagi, v. d. Bergh , M. N. G., bladz. 262, waar deze schrijver de meening uit, dat men de go Kilingo in Oost- Friesland moet zoeken en de go Huntagi thans onbekend is. Uit de aldaar aangehaalde lijst van goederen schijnt genoegzaam te blijken , dat deze go in het tegenwoordige Friesland was gelegen. Zie aldaar bladz. 261 , nr. 40 en 41. (2) De naam Tijhbing komt voor in eene oorkonde van het jaar 1436; zie Archief van Visser en Amersfoordt, Verz. Charters, no. 10. V. d. Bergh, t. a. pi. bladz. 138. Dr. A. Stratingh, t. a.pl., II2. p. 99. Zie over den naam Tunewerd, als oorspronkelijke vorm van Ternaard, ecnige opmerkingen van Dr. Halbertsma, in de Vrije Fries, IX, 270. 204 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

schijnen te zijn. Welligt waren allen of sommigen daar­ van gelegen, waar nu de golven der Lauwerszee den bo­ dem bedekken, dewijl men daarin voor en na de over­ blijfselen van vroegere bewoning heeft aangetroffen (1). Op grond der aangewezene ligging van de villae Mer- heim, Waltheim, Tunewerd en Tippencheim, komt het ons aannemelijk voor, dat de pagus Ostrache volgens de be­ doelde giftbrieven weder was verdeeld in onderdeelen, welke in die oorkonden mede onder den naam van pagi voorkomen en uit de verschillende villae waren zamenge- steld. Was dit het geval in Ostrache, dan mogen wij dit ze­ ker voor Westrache eveneens aannemen (2). Waarschijnlijk waren deze kleinere pagi of de onder­ deelen der graafschappen, hetzelfde als àe f er den, die be­ stuurd werden door den Schelta en den Asèga, wier be­ trekkingen in den loop den tijden in den persoon van den Grietman werden vereenigd, terwijl uit de f er den zich van lieverlede de grietenijen ontwikkelden. Deze verandering had waarschijnlijk plaats gedurende de 12e eeuw; althans zeker is het, dat men in de eerste helft der 13e eeuw voor het eerst van Grietslieden melding vindt gemaakt,

(1) Arends, Noordzeekusten, dl. 2, p. 301. Het kan ook zijn , dat deze plaatsen of enkelen daarvan op de later door de zee over­ stroomde kuststreken gelegen waren, of' wel, dat de oorspronkelijke namen door anderen zijn vervangen. (2) V. d. Bergh, t. a. pi. 135—144 en 254—266. Dr. Acker Stra- tingh, t. a. pi., dl. II» , hl. 89—100. Von Ledebuhr „Die 5 Münst. Gauen" enz. bl. 66 en 67, is van meening, dat er ook eene go: Sutrachi heeft bestaan als: „der sudlischte Theil des grossen Gaues „Ostrachi, der uns in dem Gau Tochingen dem alten Namen von „Dokkum, einen zweiten TJntergau kennen lehrt." Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat, enz., II2 , bl. 99, aanteek. 2 , doet de vraag of men daarvoor niet Ostrachi moet lezen, hetgeen ons wel waarschijnlijk voorkomt. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 205 terwijl de namen der grietenijen, eerst in lateren tijd in gebruik schijnen gekomen te zijn (1). Wij achten het waarschijnlijk, dat er in de laatste helft der 14e eeuw in het grietenij-wezen wederom eene wijzi­ ging heeft plaats gehad en dat bij die gelegenheid de nu nog gebruikelijke namen der vroegere grietenijen, die wij vóór dat tijdperk nergens hebben aangetroffen, zijn inge­ voerd, — zij het dan ook met enkele wijzigingen, — en dat toen tevens het aantal der grietenijen is vermeerderd (1). De landschappen Oostergo en Westergo schijnen echter, omstreeks de 13e en 14e eeuw, behalve in grietenijen, ook nog in grootere landstreken verdeeld te zijn geweest, in de latijnsche oorkonden dier tijden districtus geheeten, zooals wij beneden nader zullen zien. Wij willen ons thans wat nader bij het landschap Oos­ tergo bepalen, om daarna over te gaan tot de behande­ ling van Westergo en de Zevenwouden (2).

OOSTERGO schijnt, blijkens eenige oorkonden, die wij beneden zullen bespreken, in de 13de en 14de eeuw, in twee hoofddeelen of districten verdeeld te zijn geweest, met name: Wininghe en Bornogo, die op hunne beurt we­ der in kleinere deelen of grietenijen waren gesplitst. Jancko Douwama vermeldt ons echter: „Oeck plach „ Oestergo", — evenals hij dit van Westergo aanteekent —•, „van oldesolt," zonder nadere aanwijzing van den tijd,— „in dre part gedeelt to wesen, to weten : Oestbroeckmerlant, „Lewerderdeel, ende Bornogo; daer sint", zoo verhaalt hij, „alle dander uth gesproten."

(1) Van Panhuijs, De Landgemeente in Friesland , bl. 7 , 8, 9 , 18 en 19. Van Sminia, N. Naamlijst enz. Inl., bl. 2. (2) Zie: Aanteekening II. 206 OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Van de beide eerste landstreken, noemt hij de onder- deelen niet op, maar Bornogo bestond volgens zijne opgave uit: Utingeradeel, Ængivirden, Haskerland, Schoterland, Opsterland, Rauwerderhem en Smallingerland (\). Voor de beide andere deelen gezamentlijk, zouden alzoo, volgens de latere bekende indeeling der grietenijen, nog overblijven : Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel, 1 daar der a- deel, Ferwerderadeel, de beide Dongera deelen, Dantuma- deel, Kollumerland c. a. en Achtkarspelen, alzoo negen grietenijen (2). Deze onderdeelen of grietenijen nu, waaruit alzoo. vol­ gens dezen schrijver, „Oestbroeckmerlant" en „Lewerder- deel" -moeten hebben bestaan , vormden, met uitzondering van Achtkarspelen, te zameu, naar ons gevoelen, slechts één district, in de na te melden oorkonden, als het Dis- trictus Ifininghe aangewezen. Behalve, dat wij meenen te mogen twijfelen aan de juistheid van Douwama's mededeeling, betreffende de twee laatstgenoemde deelen van Oostergo, zijn wij bovendien van oordeel, dat, indien de door hem opgegevene indee­ ling al heeft bestaan, men voor het door hem vermelde „Oestbroeckmerlant " eenvoudig Broeckmerlant moet lezen en Oostbroeckmerlant in dien zin zekerlijk onjuist is. En dat hij in zijne opgave der drie deelen, onder dien naam meer verstaat, dan eene enkele grietenij, is uit zijne aan­ gehaalde woorden duidelijk op te maken. Onder deze laatste benaming toch, werd in de 15e eeuw alleen aangeduid de landstreek, die later Kollumerland werd geheeten (3). Zeer waarschijnlijk is deze benaming in gebruik gekomen, na­ dat van eene zeer broek-achtige of moerassige streek, dat

(1) Jancko Douwama's „Boeek der Partijen," BI. 33. (2) Zie die latere indeeling vermeld in Aant. II. (3) Als zoodanig geeft, hij die Benaming ook nog op ; zie bladz. 33 van zijn „Boeek der Partijen." Zie ook Annt. VI, op Kollumerland. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 207

gedeelte, — hetwelk aan de oostzijde, omstreeks de 14e eeuw, door eene belangrijke indijking aanzienlijk was uit­ gebreid — daarvan werd afgescheiden en eene afzonderlijke grietenij is begonnen uit te maken. Hierbij moeten wij nog voorloopig opmerken, met be­ trekking tot de opgave van Douwama aangaande Bornogo, dat het ons twijfelachtig voorkomt of wel al de zeven door hem genoemde grietenijen tot dat landschap hebben be­ hoord. Zoo als wij in den loop dezer verhandeling zullen trachten te betoogen, is het meer waarschijnlijk, dat de tegenwoordige gemeente Rauw er der hem, — althans voor het eind der 14de eeuw, — deel uitmaakte van Idaardera- deel, en Smallingerland van Tietjerksteradeel, terwijl het ook van Schoterland niet volkomen zeker is of het tot dit district heeft behoord, zooals wij beneden zullen zien. Wij meenen bovendien te mogen aannemen, dat het overig gedeelte van Oostergo, alzoo uitgenomen het district Bornogo, omstreeks de 13de en 14de eeuw uit niet meer dan zes grietenijen heeft bestaan en bijgevolg het boven­ genoemd getal van negen, in dien zin, tot zes mag wor­ den gereduceerd, daar de beide Dongeradeelen tot de 16e eeuw steeds als ééne grietenij voorkomen (1) en de latere grietenij Kollumerland, tusschen omstreeks de 8e en 14e eeuw, de helft kleiner was dan tegenwoordig en daardoor, naar wij vermoeden, destijds onder het naburige Dantuma- deel zal hebben behoord (2) , terwijl de Achtkarspelen om­ trent dien tijd geheel op zich zelf stonden, afgescheiden van Oostergo en Westergo, hetgeen o. a. daaruit kan blij­ ken, dat zij in de weinige oorkonden, die ons uit die da­ gen zijn overgebleven, onder de grietenijen van Oostergo

(1) Zie o. a. Schotanus, Brieven en documenten, fol. 84 en 90; dit zal mede uit de volgende bladzijden Wijken. (2) Zie o. a. bladz. 199 hiervoor. 208 OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. niet voorkomen, doch daarin wel naast Oostergo en Wes­ tergo worden genoemd (1). Dat Oostergo, behalve de landstreek Bornogo, waarover straks nader, destijds in niet meer dan zes grietenijen was verdeeld, — die wij straks als de onderdeelen van het district Wininghe zullen leeren kennen, — vindt o. a. bevestiging in een boetregister voorkomende in het Friesch Charterboek, waarboven het jaartal 1276 is geplaatst, maar dat van latere dagteekening schijnt te zijn, waarschijnlijk uit de 14e of het begin der 15e eeuw. Die oorkonde behelst eene uitrekening der geldspeciën in Oostergo en Westergo, of zooals in het stuk zelf wordt gezegd: „fan Staweren to Groninge to," en dus van Friesland bewesten de Lauwers. Achtkarspelen wordt hierin echter niet genoemd en dit o.a., pleit naar onze meening, voor hetgeen wij zoo even van die landstreek hebben gezegd. In dit Charter nu, worden als deelen van Oostergo op- genoemd: „Donthmadeiî, Thietstzerckera-deil, Echtawerdera- „deil (2), Lyowerderadeil, Ferwerdera-deil" en „Bonghera- „deil" en voorts „Borndegha" of „da dele to Bom" (3).

(11 Wat hiervan de oorzaak is, kunnen wij niet Bepalen. Dat de Achtkarspelen in het kerkelijke onder het Bisdom Munster behoorden, is Bekend, zooals wij later ook nog nader zullen zien. Welligt heeft dit aanleiding gegeven, dat zij zich daardoor in het Burgerlijke naau- wer "aansloten aan de Groninger landstreken , die in het geestelijke ook onder het gezag van den Munsterschen Bisschop stonden. Zie: Dr. Acker Stratingh, t. a. pi. II* , 98 en 113. — Vergelijk. Driessen, Mon. Gron. bl. 142 en 456. — De Achtkarspelen komen o. a. in eene oorkonde van het jaar 1473 afzonderlijk van Ooster- en Westergo voor; zie Ch. bk. I, bl. 655. Dat zij onder de Grietenijen van Oos­ tergo oudtijds niet genoemd worden , zal uit de in den tekst na te noemene Charters blijken. (2) D. i. Idaarderadeel, zie Aant. VI. (3) Ch. bk. 1, 97- Dit Boetregister komt verbeterd voor in de Oude Fr. Wetten, uitgegeven door het Fr. Genootschap , dl. II, 2e stuk, en voorts bij Petrus Wierdsma. O. Fr. Wetten. Zie ook: V0n Kichthofen, Fr. Rechtsquellen , Bl. 384. Zie ook: V. d. Chijs, Mun­ ten van Fr,, Gron. en Drenthe enz,, Bl. 72, Vrije Fries IV, bl. 340. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 209

Zooals wij zullen zien, vindt men deze indeeling door andere oorkonden bevestigd. Dat Oostergo is verdeeld geweest in de drie deelen, die Jancko Douwama opnoemt, kunnen wij niet bepaald wederleggen; er is zelfs eene oorkonde, die indirect wel eenigen grond daarvoor aanbiedt, doch wij vonden die drie­ voudige indeeling noch bij een ander schrijver, noch in eenige oorkonde aangegeven. Wel vindt men hier en daar, zooals wij opmerkten, melding gemaakt van eene tweevou­ dige verdeeling Het kan evenwel zijn, dat vroeger of later, of wel tegelijk met die tweevoudige indeeling, ook de andere indeeling heeft bestaan. Welligt hadden beide indeelingen een verschillend karakter en had b. v. de eene betrekking op den waterstaat, de andere daarentegen op verdediging tegen binnen- of buitenlandsche vijanden. Zoo vereenigden de grietenijen van het Leppa-verbond zich met elkander tot het behartigen van het eerste, ter­ wijl diezelfde grietenijen met betrekking tot de go, waar­ onder zij behoorden, welligt weder een ander doel beoogden (1). Het bovenbedoeld Charter, het eenigste stuk, waarin wij iets aantreffen, dat misschien de door Douwama ver­ melde indeeling zou kunnen wettigen, is eene oorkonde van het jaar 14£3. Daaruit blijkt, dat er eene naauwe betrekking be­ stond tusschen de 3 grietenijen : »Dongheradele , Domp- tumadeel" en „Ferwerdradeel," welker drie grietslieden met de twee mederegters uit ieder dezer grietenijen te zamen , „eeheren in da nyoghum" worden genoemd, die te

(1) Het Leppa-verbond bestond uit: Leeuwarderadeel, Tietierkstera- deel, Idaarderadeel en Smallingerland, alsmede de stad Leeuwarden. Zie: Pr. Chartb. 1, 670 en II , 67. De vereeniging van grietenijen tot grootere districten zal waarschijnlijk wel dezelfde oorzaak hebben, als de zamenvoeging van dorpen tot grietenijen; zie o. a. Aanteehening III. C.f. "Wierdsma, O. Fr. wetten, bl. 72 en 320. 210 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOÜDEN. zamen alzoo een regtbank van negen personen vormden (1). De vereeniging van deze grietenijen schijnt alzoo op de regtspraak betrekking te hebben gehad. Zoude men nu onder deze drie grietenijen, de landstreek „(Oest-)Broeckmerlant" mogen verstaan en bij gevolg, onder Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel en Idaarderadeel de land­ streek : „Lewerderdeel?' Dezen maakten met Smallingerland, het Leppa-verbond uit. Voor de zekerheid van het bestaan dezer indeeling, hebben wij overigens geene genoegzame gronden kunnen vinden; mogelijk, dat vroeger of later de waarheid dezer mededeeling van Douwama wordt bewezen, maar dit is zeker, dat wij ze nergens elders hebben aangetroffen en wij het bestaan daarvan, in verband met het volgende, meenen te mogen betwijfelen (2). Laten wij trachten op te sporen, of de, door ons ver­ meende tweevoudige verdeeling van Oostergo, in Wininghe en Bornogo inderdaad heeft bestaan, en uit welke grietenijen, in dat geval, die twee districten waren zamengesteld (3). Reeds de geleerde Driessen vestigt er de aandacht op, met betrekking tot de benaming Wininghe, dat blijkens een na te melden Charter „zoo niet geheel Oostergo, „althans een groot gedeelte van dat landschap tot deze

(1) Archief van Visser en Amersfoordt , 3e stuk , Verz. van Char­ ters , no. 8. — V. Sminia, N. N. v. G. , p. 37 , 77 en 114. — Zie over: Eheheer, Wierdsma, O. Fr. Wetten, bladz. 78. Deze „nyoghen" treft men ook aan in eene oorkonde, voorkomende in het Ch. Bk. van Fr. I, bl. 514. (2) Men bedenke, dat Douwama zonder Behulp van andere bron­ nen , dan zijn geheugen , zijne geschriften in den Kerker te Vilvoor­ den te boek stelde ; zie daarover meer in: Aant. IV. (3) Men vindt de benaming Wininghe verschillend geschreven, zoo als Wynnighe en Winnighe. Wij volgden de spelling Wininghe , als , naar onze meening, het meest overeenkomstig met de afleiding van Winenia (Wijns]. Of zou men moeten schrijven: Wyninghe, als afgeleid van Wijns ? OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 211

„cöetus of vergaderplaats in Winninghe behoord hebbe" (1). Wij zullen, in den loop onzer verhandeling, gelegenheid hebben, om na te gaan, of die benaming voor geheel Oos­ tergo, dan wel voor een gedeelte daarvan in gebruik was. De Abten van Wierum maken op het jaar 1224 mel­ ding van de „loei deputati trans lavicam, winenge et dockum," terwijl er bij een ander schrijver op het jaar 1231 wordt gesproken van den cöetus Wineniae (2). Blijkens eene oorkonde van 1318, werd er in dat jaar een verdrag aangegaan tusschen de stad Groningen ter eene —•, en de Abten van Klaarkamp, Dockum, Marien- gaarde en Bethanië, alsmede de „ Vniversitas Gretmanno- „rum in Oostergo, ceterorumque Judicum, cetum in Win- „ninghe regentium," ter andere zijde; alzoo mede door die grietslieden in Oostergo, die, gelijk Westendorp het uit­ drukt, „de Warf Winnighe bestuurden" (3). Wat moet men nu onder dat Wininghe verstaan ? Waarschijnlijk de zes grietenijen van Oostergo, boven door ons aangewezen, t. w.: Leeuwarderadeel, Tietjerk- steradeel (waarschijnlijk met inbegrip van Smallingerland), Ferwerderadeel, Dongeradeel (O. en W. te zamen), Dantu- madeel (met inbegrip van Kollumerland) en Idaarderadeel, terwijl ook Rauwerderliem waarschijnlijk te dier tijde één regtsgebied uitmaakte met laatstgenoemde grietenij en als­ dan mede tot het district Wininghe heeft behoord. Hier­ op komen wij nog nader terug. Er zijn eenige oorkonden, op grond waarvan wij eene

(1) Driessen, Mon. Gron., dl. I, hl. 90. (2) Kronijken van Emo en Menco, uitgeg. door het Hist. Genoot­ schap te Utrecht, p. 96S. Anth. Mattheus : Anonymus, De Rebus Ultra- ject., bl. 43 : ao. 1231: „Unde statim convenitur ad coëtum Wineniae ab „tota Frisia, et illic oceurruht nuncii Groningensium et Hunsegonum." (3J Driessen, Mon. Gron. , dl. I, p. 89. Westendorp, Jaarboe­ ken , dl. 2, bladz. 111. V.F. XIV 15 212 OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWODDEN. zoodanige indeeling van Wininghe voor zeer waarschijnlijk, zoo niet voor zeker, meenen te mogen houden. In de eerste plaats grondt zich dit vermoeden op een Charter van het jaar 1242, waarbij zes grietslieden met hunne „Riuchteren" de Willekeuren bekrachtigden van het „nijaland twiska Waltersgersdam bij suda and thine" „salta zee bij norda toe , up Aestergo nijalanden." Deze Willekeuren , die opgemaakt werden in „ Wijnenze," d. i. Wijns in Tietjerksteradeel, werden „bysyglet mit tha mena „londis sigelen" (1). In deze oorkonde worden de namen der grietenijen niet opgenoemd (2) , maar achter de namen der zes griets­ lieden , — wier geslachtsnamen ontbreken, — vindt men de namen van even zoovele dorpen vermeld en dezen geven aanleiding tot het vermoeden, dat daarmede de zes bovengenoemde grietenijen worden bedoeld. Deze dorpsnamen zijn : Gast, Ghetzercka, Growe, Thernze, Blia en Anenghem, zeer zeker de tegenwoordige dorpen: Rinsumageest in Dant.-dl., Giekerk in Tietj.-dL, Grouw in Idaard.-dl., Teerns in Leeuw.-dl., Blija in Ferw.-dl. en Anjum in (O.-) Dong.-dl., — alzoo de zes grietenijen, waaruit de onderhavige landstreek, naar onze meening, destijds bestond. Meerdere bevestiging van dit ons gevoelen, meenen wij aan te treffen in twee oorkonden, waarvan de eene uit het jaar 1314, de andere uit het jaar 1369 afkomstig is. Het eerstbedoeld Charter bevat bepalingen, aangaande de Rauwerder- (of Raarder-) en Domzijlen, (eertijds beiden aan de Dockumer-Ee gelegen) (3) , die vastgesteld werden door : „Gretmanni et eorum coujurati districtus Winnighe,"

(1) Zie hierover nader in Aant. IV. (2) Zooals wij op bl. 205 hebben te kennen gegeven, gelooven wij , dat die benamingen eerst later in gebruik zijn gekomen, hetgeen ook nog uit twee in den tekst vermelde oorkonden nader kan blijken. (3) Zie Fr. Volks-Almanak, 1856, bl. 37. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 213

(grietmannen en hunne mede-regters van het district Wininghe.) Ook in dit stuk worden achter de namen der zes grietslieden, even als boven, de namen van zes dorpen vermeld, die ons de bovengenoemde grietenijen schijnen aan te wijzen, indien althans onze verklaring van twee onduidelijke namen, daaronder voorkomende, juist is. Wij vinden daarin de dorpsnamen : Ripikerka (Tietj.-dl.) , Etwerth (Idaard.-dl. zie bl. 207), Reistm (1) (Ferw.-dl.), Burnwerth (Dong.-dl.), Demlngwere en Merwethe. Volgens het bovengeuitte gevoelen, moeten de twee laatstgenoemde namen, dorpen in Dantumadeel en Leeuwarderadeel aan­ duiden , dewijl dan die twee grietenijen nog overblijven. Wij wagen de gissing, dat men daarvoor zal moeten lezen: Denningewalde of Dantumawoude en Miedum (in Leeuwar­ deradeel) , tenzij dat die oude namen later door anderen, ons onbekende, zijn vervangen (2). In de oorkonde van het jaar 1369, waarbij een vonnis wordt geveld door de „Gretmanni districtus Wininghe ac „judices eorum coniurati," •— „in communi cetu districtus „Wininghe congregati" (grietmannen van het district Wi­ ninghe , met hunne mede-regters, — in de algemeene vergaderplaats van het district Wininghe vergaderd) , tref­ fen wij wederom aan , de namen van zes grietslieden en daarnevens die van zes dorpen. Doch ook hierin heerscht eenige onduidelijkheid. De namen dier dorpen zijn : Ripakerka (Tietj.-dl.), Nesse (Dong.-dl.), Doinlhimwalde (Dant.-dl.) , Lacltwm (Leeuw.- dl.), Merslum en Popingha. In deze oorkonde worden al- zoo in tegenoverstelling van het vorig Charter, de dorpen van Dantumadeel en Leeuwarderadeel zeer duidelijk aan­ gewezen , maar die voor Ferwerderadeel en Idaarderadeel

(1) Zie : Aem. Wijbrands, „Gedenkschr. van de Abdij Mariè'ngaarde,'* enz. uitgeg. door het Fr. Genootschap , bl. 33: Reisum. (2) Dat overigens namen in oude oorkonden dikwijls verminkt voor­ komen , is zeker geen zeldzaam geval. 214 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN,

brengen ons echter weder eenigzins in moeijelijkheid. Zou­ den wij onder Merslum: Merrhum, d. i. in Fer- werderadeel en voor Popingha: Poppingawier mogen ver­ staan? Laatstgenoemd dorp ligt in Rauwerderhem en dit heeft ons tot het vroeger geuitte gevoelen gebragt, dat die landstreek oorspronkelijk tot eene andere grietenij heeft behoord, en wel tot het naburig Idaarderadeel (1). Er is nog eene oorkonde van het jaar 1453, waaraan wij eenig licht, betreffende de indeeling van Wininghe in zes grietenijen , kunnen ontleenen. Zij bevat een accoord „nopens het vieren van de Jaar- „ïîiarkten, en het onderhouden van eenige wegen en wa­ teringen" , aangegaan tusschen de abten, grietmannen „ende ghemene Meente der Deelen eode Landen van „Oestergho, als Dongheradeel, Dockummadeel," (elders Dont- madeel), „Ferwerderadeel, Lijouwerderadeel, Tyattzerke- „radeel, IJdauwerderadeel, Smellingherland ende dio sted „fan Lijouwerd ende fan Dockum-" Hierin worden dus op­ genoemd , behalve de twee steden, de zes bovenbedoelde grietenijen, alsmede Smallingerland. Dat Kollumerland of Oostbroeksterland hierbij niet voorkomt, hoewel toen reeds eene afzonderlijke grietenij, was een gevolg van de omstan­ digheid, dat zij toen eenige jaren te voren met de stad Groningen een verbond had aangegaan (2). Opmerkelijk is het nu, dat aan het slot wordt gezegd:

(1) Chart. v. Fr. dl. I, bl. 248 en Schotanus, Brieven en Documen­ ten, bl. 66. — Zie ook bladz. 210 hiervoor. — De heer Aem. Wijbrands in zijne „Gedenkschriften van de Abdij Mariengaarde ,'' enz. veronder­ stelt op bl. ü3 ald., dat de naam Mercelum , — wat toch wel het­ zelfde zal zijn , als het bovengenoemde Merslum, — niet Marrum , maar Marsum zou zijn; doch dit dorp lag in Westergo en dit kunnen wij met de in onzen tekst vermelde oorkonde niet rijmen. Zou men aan eene foutieve schrijfwijze mogen denken? (2) Ch. bk. van Fr. 1, 526. •— Mr. D, Fockema , Schetsen van de Fr. Gesch. III, bl. 174 on het aldaar aangehaald charter. ; OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 215

„So is dit breef mit Aesterga landis sigel ende Smellingera „landis sigel bisigelet," wel een bewijs, dat Smallinger- land eenigzins afzonderlijk stond met betrekking tot de andere zes grietenijen (1). Ook wordt in deze oorkonde gesproken van de „ Wijnjemma" (elders „ Wijnigha") , „Wilkeren," de eenigste keer, dat wij daarvan eenige melding vonden gemaakt (2). Op grond van dit een en ander meenen wij te mogen aannemen, dat het district Wininghe in de zes meerge­ noemde grietenijen was verdeeld. Dat Kollumerland en Rauwerderhem daaronder mede waren begrepen, hebben wij reeds als onze meening te kennen gegeven, Op Smallingerland komen wij beneden terug (3).

(I) Volgens ons gevoelen is hiervan de oorzaak , dat Smallinger­ land oorspronkelijk niet op zich zelf stond, zooals wij boven op bl. 210, als ons vermoeden hebben geuit. Welligt was het toen sedert korte jaren (sedert het laatst der 14de eeuw, zie bl. 205) eene af­ zonderlijke grietenij en had daardoor een afzonderlijk zegel bekomen. Het komt o. a. voor in 1392. In eene oorkonde van 1435 (CL I bl. 512) komen voor de zes ge­ noemde grietenijen „ende die Hemma" (Rauwerderhem) , die met Wes­ tergo een vredebrief maken te Sneek. Aan het slot staat: dat die vrede zal duren 3 jaar lang „duer dat hele lant. van Frieslant, van Ooster- „go ende Westergo;" waarom hierbij niet de andere deelen van Oos­ tergo worden genoemd, beantwoordt Mr. Foekema in zijne schetsen der Fr. Gesch. III' , bl. 169, door te zeggen, dat „Collumerland, „Achtkarspelen en Smallingerland — met Groningen in betrekking „waren," maar hij voegt de bron er niet bij , waaruit dit is geput. Het eerste verbond tussehen Kollumerland en Groningen , dat wij in de Fr. en Gron. Charters of bij de Geschiedschrij vers vermeld vonden, is van het jaar 1443 en wij betwijfelen, of er een vroeger verbond tus­ sehen beiden bekend is. (2j Charterb. I, bl. 54 6/7, waaruit blijkt, dat de vervaardiger van het Charterbk. twee exemplaren dezer oorkonde heeft gebruikt, in het eene waarvan: „Wijnigha Wilkeren" wordt gelezen. (3) Ten einde een kort overzigt te hebben van de in den tekst aangehaalde oorkonden , dient de volgende tabel: 216 ÖOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

In den aanhef der bovenaangehaalde Willekeuren van het jaar 1242, wordt gezegd, dat zij betrekking hebben op het „nijaland" tusschen „ Waltersgersdam" ten zuiden en de „salta zee" ten noorden. Wat men onder dat „nijaland" en de „Waltergersdam" moet verstaan, durven wij niet met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk was het eerste, nieuw bedijkt land, kort te voren aan de Middelzee ontwoekerd en zal men de Wal­ tersgersdam aan de zuidzijde daarvan moeten zoeken. Zooals uit het bovenstaande kan blijken , was het dorp Wijns in Tietj .-dl. , de vergaderplaats van het district Wininghe, hetwelk zeer zeker dan ook van dat dorp zijn naam ontleende. Zoo zagen wij, dat in 1242 de zoo evengenoemde Wille­ keuren te „ Wijnenze" werden opgemaakt en de coëtus Wineniae of vergaderplaats te Wijns, in de 13de eeuw meermalen voorkomt. Welligt vinden wij dien naam terug in een Fuldasch register uit de 10e eeuw onder den vorm : Weingi (1)^ In verband met den naam Wininghe nog eene opmerking.

Oorkonde ver­ meld op bl. 207 Oork. van 1242. Oork. van 1314. Oork. van 1369 van den tekst.

1 Donthmadeil. De Gast. Demingwere ? Dointhimwalde 2 Thiatstz.-deil. Ghetzercka. Ripikerka. Ripakerka. 3 Echtaw.-deil. Growe. Etwerth. Popingha ? 4 Lijow.-deil. Thernze. Merwethe ? Lackuni. 5 Ferw.-deil. Blia. Reisim. Mersslum f 6 Donghera-deil. Anenghem, Burnwerth. Nesse. (1) V. d. Bergh , t. a. pi. bl. 326. — Alting Not. Germ. Inf. bl. 236. — Zie ook: Aant. III. Kan met dien naam ook in verband staan: Wijnjeweg en Wijnje- terp (beiden in Opsterland) , welke laatste benaming in eene oorkonde van 1316 als Weningawalde schijnt voor te komen? — Zie deze oor­ konde vermeld in .• Aant, VUL OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 217

Wij achten het waarschijnlijk, dat in die benaming den oorsprong ligt van bet woord Wijngie-hornster-aijl, een overoude sluis in de zeewering der Middelzee gelegen, nabij Leeuwarden. Men vindt dit woord verschillend ge­ schreven; o. a. in eene oorkonde van het jaar 1456 als „da Wiinga hurna" en in een Charter van het jaar 1583 wordt de vroeger aldaar staande molen, genaamd „Wijn- „ninghe-hornster-mollen (1)." Vooral deze laatste spelling brengt ons tot het vermoe­ den , dat die sluis, als gelegen in den zuidwesthoek van het district Wininghe, van deze landstreek haren naam bekwam. De reden, dat de bedoelde zes grietenijen zich aldus onderling vereenigden, was waarschijnlijk gelegen in de behoefte, om de zeeweringen en waterlossingen onder al­ gemeen toezigt en in goeden staat te houden; daaronder zullen dan ook zeker enkele hoofdsluizen in dat gedeelte van Oostergo, zooals de Wijnnighe-hornster-zijl, hebben behoord.

Mogen wij al uit het bovenaangehaalde besluiten, dat het district Wininghe uit zes grietenijen bestond, met zekerheid is evenwel daaruit de juiste grens tusschen deze landstreek en het district Bornogo toch niet op te maken. Waren wij daartoe in staat, dan zoude het ons ook be­ kend zijn of inderdaad Rauwerderhem en Smallingerland, op de vroeger besprokene wijze, tot Wininghe hebben behoord. Br blijft ons dus niets over, dan naar de meeste waarschijnlijkheid te gissen, en dan achten wij het aanneme­ lijk, de grens tusschen de beide districten te mogen zoeken in de zuidelijke grensscheiding tusschen Smallingerland en

(1) Eekhoff, Leeuw. I, bl. 72 en 184. — Gabbema , Leeuwarden, blad. 63 en 64, — Benificiaalboek van Fr., bl. 199. — Chartb. van Fr. T, 591. — Oorkonden van het St. Anthonij-Gasthuis , bl. 717. 218 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Opsterland, op de kaarten van Friesland „'t Meer" ge­ noemd , welk woord: grens beteekent; voorts de Oude Leppadijk, die voor een gedeelte Swetta (r=r grens) wordt geheeten; vervolgens noordwaarts langs Utingeradeel en de zuidergrens van Rauwerderhem. en eindelijk langs de zuidergrens van laatstgenoemde grietenij naar Westergo's grenzen (1). In dat geval zou ook Smallingerland tot Wi- ninghe hebben behoord, als een deel van Tietjerksteradeel. Dat het oorspronkelijk onder een ander regtsgebied was begrepen, •—• en dan vrij zeker onder laatstgenoemde grie­ tenij , — vindt, naar onze meening , eenigen steun, in hetgeen de schrijver van den Tegenw. Staat van Friesland ons daarvan verhaalt. Want die landstreek bestond, vol­ gens zijne aanteekening, oudtijds „eer de turfgravenj be- „kend was," in het noorden en oosten uit „hooge moe­ rassige veenen, bosschen en struiken, terwijl de laage „landen ten zuiden en westen gelegen, door het afloo- „pende veen-water plis en dras lagen en dus beide van „weinig nut waren (%)." In zulk een toestand kan men zich toch niet voorstellen, dat het sterk bevolkt zal zijn geweest, waardoor het waarschijnlijk wordt, dat deze landstreek oorspronkelijk deel uitmaakte eener andere grie­ tenij. Het is dus de vraag, op grond van dit een en ander, of Douwama niet dwaalt bij de opgave der grietenijen, waaruit het district Bornogo heeft bestaan en wij geloo-

(1) Zie de Kaarten in den Atlas van Schotanus en die, voorkomende in den Prov. Atlas van Friesland. — Zie over de beteekenis van het woord Meer als grens, o. a. Friesche Oudheden . uitg. door het Fr. Gen., bl. 42 en voorts een belangrijk opstel, getiteld: „De maren „beschouwd als oude grensscheidingen," enz., in de Gron. bijdragen, dl. 8, bl. 216. (2) Tegenw. Staat van Fr., dl, II, bl. 300. — Omstreeks het jaar 1200 legde men zich , volgens Winsemius , Chronyk van Fr., bl. 158, meer en meer toe op de turfgraverij. — Zie ook: Aant. VI, op : Smallingerland. OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 219

ven, dat daartoe, althans niet al de zeven door hem ge­ noemde en hiervoor (bladz. 205) vermelde grietenijen, heb­ ben behoord. Dat men nu onder de bovenbeschrevene landstreek Wi- ninghe niet geheel Oostergo moet verstaan, waartoe de schrijver der Mon. Gron. niet ongeneigd schijnt te zijn, zooals boven is opgemerkt, dit blijkt volkomen uit het­ geen wij over dat district hebben gezegd.

Het tweede district van Oostergo komt voor onder de benamingen van Bornogo, Bornga, Borndegho of „da dele „to Bom," d. i. de go of landstreek der Boorn; mis­ schien had het dien naam ontvangen van het oudtijds aanzienlijke „Borne" of Oldeboorn. Van dit laatste gevoe­ len is Douwama, zooals uit de volgende woorden blijkt : „Born is een olt dorp, ende groet gewest, ende this zeer „vergangen," terwijl hij iets verder vervolgt: „daer om „holt het land noch de name, ende wordt to samen ge- „noempt Bornogo daer in gerekent is :" volgens hem de zeven vroeger vermelde grietenijen (1). De benamingen Borndegho en „da dele to Born" komen, zooals wij zagen, in eene oorkonde voor, die wij boven (bl. 205) hebben vermeld en waaruit genoegzaam blijkt, dat men daaronder eene grootere uitgestrektheid moet ver­ staan, dan enkel de latere grietenij TJtingeradeel. Mis­ schien is dit ook het geval met den naam Bornevrede, die in eene oorkonde van 1386 voorkomt, naast dien van „Scoterwarf." Kunnen wij nu uit het bovenstaande met eenige juist-

(1) Jancko Douwama, t. a. pi. bl. 32. — De naam Bomde komt voor in oorkonden van 1242 en 1281 ; in 1304 wordt er gesproken van een klooster in Bordego , terwijl wij later in den tekst het Deken­ schap van Borndego zullen ontmoeten. Dit klooster was zeer zeker het Hascker Convent; zie o. a. Douwama , t. a. pi. bl. 174. Driessen , Mon. Gron. 135 , 136 en 199. 220 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. beid de noorder- en zuidergrens van Bornogo vast te stellen ? Wij hebben getracht de waarschijnlijkheid aan te too- nen, dat Kollumerland, Rauwerderhem eu Smallingerland, als deel uitmakende van andere grietenijen, tot Wininghe hebben behoord. Daaruit volgde, als van zelf, de vermoe­ delijke grens tusschen dat district en het landschap Bor­ nogo en tevens de veronderstelde noordergrens van laatst­ genoemd district. Wat de zuidergrens van Bornogo betreft, waarschijnlijk werd die door de Kuinre bepaald, hoewel enkele malen „Sco- terwarf" of Schoterland afzonderlijk van Oostergo en met de Stellingwerven voorkomt. Vermogten wij met zeker­ heid aan te wijzen of men onder het zoo evengenoemde Bornevrede, alléén de later grietenij Utingeradeel moet verstaan, dan wel het door ons bedoeld district, dan zou­ den wij meer licht in dit duister punt verkrijgen. Zon­ der meerdere gegevens, durven wij in dezen niets te beslis­ sen, maar juist daarom meenen wij ook niet geregtigd te zijn, om zonder verdere gronden Jancko Douwama hierin te weerleggen en wij nemen dus voorshands aan, dat het district Bornogo bestond uit de vijf grietenijen: Utingera­ deel, Aengwirden, Haskerland, Opsterland en Schoterland (1). Onder Bornogo heeft men zeer zeker geene afzonderlijke go te verstaan, afgescheiden van Oostergo, hoewel daarvoor misschien eenigzins zou kunnen pleiten, dat in enkele oor­ konden den naam Oostergo, naast dien van Bornogo wordt genoemd, doch men zal daarbij moeten denken aan Oostergo in engeren zin of het bovenbeschrevene Wininghe (2). Omstreeks het midden der 15de eeuw had er in het

(1) Driessen, Mon. Gron. bl. 399. Zie ook: Ch. bk. van Fr. I, bl. 138 , 151, 364, 377 en 468. Zie ook bl. 197 hiervoor. (2) Zie de beteekenis van go, in de Oude Fr. Wetton van Petr. •Wierdsma. bl. 88: „Go, gau, gou, go beteekent landschap, Regio" ; „het wordt ook dikwijls gebezigd voor een buurt of dorp", zoo als op bl. 248, van dl. I Ch. bk. v. Fr. en bl. 346, ald. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 221 aantal der grietenijen van Oostergo eene wijziging plaats, ten gevolge van de zamenstelling van het landschap de Zevenwouden. Tot in den aanvang der 16e eeuw telde Oostergo, naar het schijnt, daardoor tien grietenijen, na­ melijk : de zes grietenijen van het oude district Wininghe, welk aantal tot negen aangroeide, nadat Kollumerland, Rauwerderhem en Smallingerland op zich zelven waren komen te staan; daarbij moet men nog Opsterland voe­ gen, dat oorspronkelijk en zelfs volgens het Flor een-regis­ ter van 1511, destijds nog deel uitmaakte van Oostergo. In den aanvang der 16de eeuw bestond Oostergo uit twaalf grietenijen, daar de Dongeradeelen werden gesplitst en Achtkarspelen in de oorkonden niet meer naast, maar als een deel van dit landschap voorkomt, terwijl, tijdens het Bourgondisch bestuur, Opsterland aan de Zevenwouden werd toegevoegd, zoodat sedert dien tijd Oostergo elf grietenijen telde (1).

Reeds in zeer ouden tijd trefien wij in Oostergo enkele handel plaatsen aan, die wij thans steden zouden noemen. In het midden latende of er vóór de 12de of 13de eeuw reeds steden, d. i. plaatsen met eigene regten, in dit gewest aanwezig waren, zullen wij die plaatsen, die door welvaart en aanzien boven anderen uitblonken, daarom: handels­ plaatsen noemen (2). Als zoodanig schijnen in het aangenomen tijdperk voor te komen: Doccugga, Bordonchorn of Bordnere, Ezum (Ezonstad) of Waerden en Liunvert. Volgens de oude kronijken zou Hertog Ubbo op een terp, ten noorden van de rivier de Ee, omstreeks het jaar 248 een sterk slot hebben gesticht, dat hij Dockenburg

(1) Zie: Aanteehening IV. De splitsing van Dongeradeel in twee grietenijen vonden wij voor het eerst vermeld in de Saksische Floreen- registers van 1504. (2) Zie over: Stederegt, Eekhoff, Friesland, bl. 79 en Besehr. van Leeuw. I, bladz. 8 , 33 . 278 , 298 enz. 222 OOSTEEGO, WESTEBGO EN DE ZEVENWOUDEN. zou hebben genoemd en de oorsprong zou zijn geweest van eene aanzienlijke handelsplaats, in de 11de eeuw, blijkens het opschrift op eene munt uit dien tijd, als Doccugga bekend. In de 8ste eeuw schijnt zij den naam van Doccinga te hebben gedragen en, toen er, kort na den moord van Bonifacius in 755, eene kerk werd gesticht, verkreeg deze plaats vermoedelijk den naam van Dockynchirica, het­ geen volgens sommigen: de kerk (friesch: tsjerke) van Docco (later Doeke) beteekent. Deze kerk, waarnevens later het St. Bonifacius-Klooster verrees, werd gebouwd onder toszigt vau deu Gouw- graaf Abba, die namens den Frankischen Koning Pepijn, het landbestuur uitoefende en te dezer plaatse zijnen ze­ tel had. De gunstige ligging dezer plaats aan den Ee-stroom en nabij de zee, bragt haar tot een aanzienlijken trap van bloei en welvaart en bezorgde haar koophandel en zeevaart. Bekend is het aandeel, dat Dockum met hare kogge- schepen nam in de Kruistogten der 13de eeuw; nog drie eeuwen daarna werd zij aangewezen, als de standplaats der Admiraliteit in dit gewest, hoewel dit college slechts wei­ nige jaren later naar Harlingen werd verplaatst (1). In eene aardrijksbeschrijving, volgens sommigen uit

(1) V. d. Bergh, t. a. pi. bladz. 136, 137 en 138. Deze schrijver vergist zich met de vermelding, dat Lvdger in 754 in Doccinga zou ïn'n omgebragt; dit zal Bonifacius moeten zijn, die volgens sommigen in 754, volgens anderen in 755 aldaar werd omgebragt. Wij komen later hierop nog nader terug. Ludger stierf in 809 ; zie Roijaards , Inv. en Vest. v. h. Chr. enz. bl. 286; zie over Doccinga als hoofd­ plaats van Oostergo: V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 137 en vergelijk daar­ mede : V. d. Chijs, t. a. pi. bl. 601 ; zie ald. ook bladz. 37. Mr. J. Dirks , Koophandel, enz. bl. 58—71. Tegenw. Staat van Friesland ; II. bl. 251. — Dijkema, Landh. Beschr. van Gron. I, bl. 128 in de noot. Vrije Fries, dl. III, bl. 21 enz. en dl. II: Noord-Nederland en de Kruistogten, o. a. bl. 280, 289 en 290. — Eekhoff, Friesland, 67. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEV EKWOUDEN. 223

de 7de, volgens anderen uit de 9e eeuw, wordt vermeld, dat Friesland destijds slechts twee „steden" bezat, met name Bordonchar en Nocdac. Het is niet duidelijk, welke plaatsen men daaronder moet verstaan; als wij voor Bordonchar: Bordonchorn mogen lezen, dan wordt er waarschijnlijk eene plaats mede aangeduid, die aan den hom of hoek van de Burdo was gelegen. Naar men wil, zou met dien naam het tegenwoordige dorp Oldeboom, voorheen eene aanzien­ lijke plaats, worden bedoeld. Ook eene munt, uit de elfde eeuw, met het opschrift Bordnere, wordt aan deze plaats toegeschreven en indien dit juist is, zou daarin het be­ wijs liggen, dat zij reeds vroeg eene munt- en handels­ plaats is geweest, hetgeen, door hare gunstige ligging aan de toemaals aanzienlijke stroom de Boorn en in de nabij­ heid der Middelzee, niet onwaarschijnlijk is. Daarbij neme men in aanmerking, dat Oldeboorn, volgens getuigenis van Jancko Douwama, ook op geestelijk gebied, voorheen van groot aanzien was en dat de vroeger besprokene land­ streek Bornogo, naar dit dorp zou zijn genoemd gewor­ den. Douwama voegt er nog bij, zooals wij reeds aan­ stipten , dat het „een olt dorp" was, „ende groet gewest," maar in zijnen tijd „zeer vergangen." De andere naam „Nocdac" kunnen wij in 't geheel niet thuis brengen (1).

(1) V. d. Bergh, M. N. Geographie, bladz. 46 en 143. — Vrije Fries, dl. VI, bladz. 20 en 21 en VIII, 306. — V. d. Chjjs Mun­ ten van Fr. . Gr. en Dr., bl. 59. Harkenroht, Oostfr. Oorspr. bladz. 510, schijnt onder Nocdac: Norden in Oostfriesland te verstaan. Ook zegt hij , dat Leibnitz deze namen gelezen heeft , als Bardengau en Hocbock, die „daaruit maakt Bardewijk en Hamborg." Bardengau zou echter Bornga en in dien vorm ook den ouden naam van Oldeboom kunnen zijn. Hierin heerscht dus veel onzekerheid. Is de veronder­ stelling , dat Nocdac eene omzetting van Doccuga (Dokknm) zou zijn, niet te gewaagd , dan zouden wij er die plaats voor willen houden. — Of ook het tegenwoordige dorp Bornwerd, gelegen t. w. van Dockum aan de Ee , omstreeks de 11de eeuw eene handelplaats is geweest, 224 OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Laten wij thans nagaan, wat er van Ezum (Ezonstad) bekend is (1). Daarbij zullen wij tevens kunnen opmerken, dat men Ezonstad en Warteua, als voorname plaatsen, met elkander schijnt verward te hebben. Volgens de oude Chronijken lag er eenmaal ongeveer ter plaatse, waar men nu het nederig visscherdorpje Ezu- mazijl aantreft, t. n. o. van Doekum, aan den mond der zoogenaamde Zuider-Ee , eene bloeijende handelsplaats. Sommigen willen, dat men daarvan heden ten dage nog eenige overblijfselen vindt in een terp Ezumburen geheeten, een weinig t. z. w. van de tegenwoordige sluis. Anderen meenen echter, dat de grondvesten dezer verwoeste handelplaats meer buitenwaarts waren gelegen en thans door de golven der Lauwerszee worden bedekt. En dit is niet onaannemelijk. Want door de aanhoudende watervloe­ den , die voor en na Ezum teisterden en ten slotte geheel vernietigden, werden er ook aanzienlijke hoeveelheden land afgeslagen, waardoor in den loop der tijden de boezem der Lauwerszee zich aanmerkelijk uitbreidde. Men vindt dan ook nog in den buitengeul der Ee, op een half uur afstands van de Ezumazijl, aanzienlijke hoeveelheden steen, die men afkomstig rekent te zijn van de buitenmuren der stad of wel van eene oude Burgt (2). wordt verondersteld door V. d. Chijs, in zijne Munten van Fr.. Gron. en Dr. , bl. 44. doch Mr. J. Dirks meent dit te moeten betwijfelen, op grond van de nabijheid van Doekum als muntplaats. De munt, waaruit V. d. Chijs dit meent op te maken, wordt door Mr. Dirks aan Bolsward toegeschreven. Zie o. a. Vrije Fries , VII, 321. (1) De uitgang stad in Ezonstad schijnt ons toe, in lateren tijd daaraan toegevoegd te zijn, en niet oorspronkelijk te wezen. Zou men niet beter lezen: Ezum d.i. Ehe (water) , — als gelegen aan de thans zoogenaamde Zuider-Æe —, en heim (woonplaats) ? Wij hebben in de veronderstelling daarvan , die lezing in den tekst gevolgd. Zie ook: Dr. Ottema , in de Vrije Fries , IV , bl. 201, die deze plaats al­ daar ook Ezum noemt. Harkenroth, Oostfr. Oorspr. bl. 101. {2) Dit is ons medegedeeld door een geacht persoon, vroeger in- OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 225

De geschiedschrijver Foeke Sjoerds, die in de vorige eeuw leefde, zegt zeer in 't algemeen, dat van de oude wallen „zoo mij mijn gissing niet bedriegt, nog eenige „overblijfselen zijn te zien" (1). Occo Scharlensis verhaalt ons, dat de Friesche hertog Odi- baldus, in het jaar 339 „op 't Noord van Dockenburg een „stad aan de Lauwertzee" heeft gebouwd, „meest" tegen het „Oege" (2) „over, heeft Warden, ook Ezenstadt geheten, „ende heeft na veel distructien nog andere namen gehad." „Schijnt dese stadt Waerden," zoo schrijft Winsemius, „zijnen name genoemt te zijn, een plaetse in welcke „wacht ende besettinge gehouden wierde tot bewaringe „van Vrieslande, leggende aen den uijthoeck des groten „Noordtzees, welcke in dier tijden die Deenen ende Noort- „mannen met vrijbuijt ende Rooven onvrij maeckten" (3). Voor den oorsprong van dorpen en steden in ons Vader­ land worden onderscheidene oorzaken opgegeven. Als de drie voornaamsten noemen wij : 1°. de zamenkomst van menschen ter vereerig hunner goden, tengevolge waarvan velen zich in den omtrek eene vaste woonplaats kozen ; 2°. dezelfde omstandigheid ten gevolge van handel en zeevaart; en 3°. verdediging tegen binnen- of buitenlandsche vijanden. Handel en noodzakelijke verdediging mogen wij ook zeker aannemen bij de stichting van Waerden . hetzij dan, dat het laatste een gevolg was van het eerste of omgekeerd (4). Volgens de oude Kronijken brandde de stad Waerden woner van Oost-Dongeradeel, die met deze gemeente bijzonder goed bekend is. (1) F. Sjoerds, O. en N. Friesland, I, bladz. 241. (2) Oege, bet.: eiland, hier Schiermonnikoog. Zie Winsemius, t. a. pi. fol. 37. (3) Oeeo Scharlensis, bl. 21. — "Winsemius, Chr. van Fr., fol. 37. — „It aade friesche Terp ," bladz. 25. (4) Zie: Eekhoff,..Leeuw. I, bl. 33 en 274 en Harckenroth, Oostfr. Oorspr. I, bladz. 828. — Mr. Dirks, Kooph. der Friezen enz. , bladz. 58 et sequ. 226 OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

reeds in 357 geheel af, waarop hertog Udolf Haron ze in 377 weder liet „opbouwen en hermaken en noemde „doen Ezonstad" (1). Ezum ontving meermalen een bezoek van de Noor­ mannen , die., Qaar gewoonte, ook hier deerlijk huis hielden. Toen die woeste benden in 797 de Lauwers wederom invielen en de streken daarom heen, met plundering en moord vervulden, rusteden „die van Stavoren, Ezonstad „en Dockum ook een groote vloot uit, waarmede zij naar „Jutland voeren en haalden mede van daar eenen grooten „roof" (2). In 806 werd de stad veel schade toegebragt door een geduchten watervloed, die plaats had op St. Thomasdag (29 Dec.) en waardoor „een groot stuk van de Wal in­ dreef, met vijf en dertig huizen." Kort daarop verschenen wederom de gevreesde Noor­ mannen. In den herfst van het volgend jaar zond de Deensche koning vijf oorlogschepen naar Friesland, „om „de Inwoonders van dien, na al haar vermogen te be­ schadigen." Zij bereikten weldra de Eems en „namen „aldaar drie schepen die tot Ezonsstad te huis hoorden , „die vol met Rogge en Hout geladen waren." Op nieuw werden te Stavoren en Ezonstad corlogschepen uitgerust, „om deze kwaaddoeners te verdrijven," met dat gevolg, dat zij haastig de terugreis aannamen. Dit bezoek liep voor Ezum gunstiger af, dan een inval door die woeste benden, twee jaren daarna onder­ nomen. Zij kwamen „onvoorziens" de Lauwers in, „en „overvielen straks Ezonsstad door slappe wagt houding. „Zij hebben 't geplundert en geheel in den brand ge- „stoken en zijn daarna met eenen goeden buit weder „vertrokken. De omliggende landen kwamen terstond om

(1) Occo Seharl., It âade fr. Terp en Winsemius t. a. pi.: op die jaren. (2) It âade fr. Terp, bl. 55 en O. Seharl. , bl. 59 en 60. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 227

„ontzet te doen en den brand te blussen, dog alles was „vergeefs, wijl het zo zeer ontstoken was, dat men 't „geenzins konde weder lesschen, zo dat zij 't al te zamen „moesten aanzien, dat meest de gehele stad verbrande , „uitgezondert 24 huizen die van hard dak waren." In hetzelfde jaar begon men de stad weder op te bouwen, „want haar veel tot hulp geschonken wierde van de om- „leggende Landen, en bezonder van de welvarende stad „Stavoren, en heeft deze tijd nog ee« ander name ver- „kregen, die door kwade toezigt van -'t Boek zo verduis­ terd was, dat men 't niet konde lezen." Evenwel „is door neeringe ende coophandel des stadts, „als ghelegen aen den Reviere ende naestvloeijende Noordt- „zee, die gheledene schade corts gherepareert''' (1). De nieuwe naam hield echter niet lang stand; ten min­ ste men vindt aangeteekend, dat in 834 „de stad aan de „Laauwertzee na zijne oude name Ezonsstad" werd ge­ noemd op last van Hayo Canga of Camminga, die aldaar ook een „sterck slot" bouwde, „dat hij na hem zelven „noemde" (2). Wij hebben zoo even vermeld, dat de Noormannen in 808 Ezum „door slappe wagt houding" deerlijk teister­ den en toen nu in 876 IJglo Galama, „een uitnemend „krijgsman," de teugels van het bestuur over dit gewest ter hand had genomen en de Noormannen weder op nieuw de Lauwers bedreigden, kwam hij „na die maniere zijner voor­ baten , besichtigende die sterckten aen den zee gelegen ," ook te Ezum. Hij beval „die van Ezonstad daar tegen „goede wagt te houden, zeggende in het afscheiden tot „haar: „Houdet goede wacht tegen da Noordera Oordt, „want wt da Grimma Herna, comt ws alle queet voort" (3).

(1) Occo Seharl., bl. 63. (2) Occo Seharl., bl. 76. (3) Occo Seharl., bl. 78. — „It aâde fr. Terp," bl. 65. V. F. XIV, 16 230 ÖOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN*. is er op zich zelven niets onwaarschïjnlijks gelegen in de verhalen van Occo Scharlensis betreffende sommige leden van dat geslacht. Hij vermeldt ons, dat zekere Mar- quardus Canga in 834 in Friesland leefde en in dat jaar de kerk van het St. Bonifacius-klooster te Dockum met een fraai geschenk vereerde, „want hij zeer ijverig in de „godsdienst was." Hij had twee broeders, Bojaldus en Jepko. Bojaldus diende een tijdlang den Deenschen Koning, maar keerde, na ongenoegen met dien vorst te hebben gehad, naar zijnen broeder Marquart, in Friesland terug, „daar hij „krank wierde en korts daar na storf, en wierde in 't voor- „zeide klooster tot Dockum begraven, zijn twee zonen „bleven al hier bij Marquart haren oom." Marquart, had een zoon, Ha ij o genaamd, en deze liet, zooals wij reeds boven aanstipten , „de stad aan de Lau- „wertzee na zijnen ouden name Ezonsstad noemen en tim- „merde aldaar een sterk slot dat hij nahemzelzen noemde" (1). Als men hiermede vergelijkt de aanteekening over het vergaan van Ezum, — waar in éénen adem wordt ge­ zegd, dat deze plaats geheel vernietigd werd en men niet kon bemerken, „dattet een stadt geweest hadde, „dan" — alleen dit was nog overgebleven, — „dan die „zeer dicke muyren van een out vergangen slot, dat „Camminga-burch hiete/' — dan meenen wij, dat dit allen twijfel wegneemt. In een oud Cronijkje van Friesland wordt vermeld, dat het in 1230 verwoeste slot, zonder bijvoeging van de plaats waar het stond, „in 1238 weder opgebouwd of hersteld,— „en daarna door den Potestaat Rienck Camminga, Hajo- „zoon" (naamgenoot van den stichter ?) „zou bewoond ge- „weest zijn" (2). Welligt is het slot later door de Cam-

(1) Occo Schart , bladz. 75 en 76. (2) Eekhoff, L euwarden , I, bladz. 296. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 231 mingha's verlaten en werd het sedert dien tijd tot 1422 voor de verdediging der kust gebruikt. De omstandigheid, dat Ezum ook Waerden heeft ge- heeten, schijnt aanleiding gegeven te hebben tot twee grove dwalingen. De eene betreft den Christenzendeling Anscharius, die in 865 als bisschop van Bremen is overleden. Sommige schrijvers noemen hem een „Francoijs," an­ deren een „Flamingh," nog anderen een Hollander, ter­ wijl enkelen veronderstellen, dat hij van geboorte een Fries is geweest. Dit laatste schijnt inderdaad het geval te zijn. Althans Martinus Hamconius meldt ons, dat hij „tot „Varden aen de Lauwers gheboren is." Hoe dat men er toe gekomen is, hem een „Francovs" of „Flamingh" te noemen, weten wij niet, maar zij, die meenen , dat hij een Hollander zou zijn geweest, gelooven dit stellig op grond van een vermoeden van sommigen, dat Anscharius te Woerden zou zijn geboren. Waarschijnlijk heeft men den naam Waerden niet goed gelezen en hadden zij zelfs misschien van die plaats nimmer gehoord (1). De andere dwaling betreft het verhaal van den onder­ gang van Wartena, waarmede het bestaan van die plaats als handelsplaats of „stad" tevens zamenhangt. De ver latinisering van Waerden in Vardena of Wardena, hetwelk beide voorkomt, schijnt veroorzaakt te bebben, dat bijna alle ons bekende schrijvers de aanteekening uit het Dockumer-Klooster op Wartena hebben toegepast. Dit blijkt wel het meest uit Ubbo Emmius, die van „Eson-

(1) Vrije Fries, dl. III, bladz. 350. — Suff. Petrus, De script. Fri- siae, in voce. — Frisia v. Hamconius (editie 1620) bladz. 19. — Halma, Tooneel enz. in voce. — Bukhoff, Leeuw. I, bl. 28 5/6. — In Meyer's Conv. Lex. wordt gezegd, dat hij : „in Frankreich in der Picardie „geboren wurde." Zijn geboorteplaats vindt men in zijne Levensbe­ schrijving bij Pertz niet vermeld. — Zie Aant. IV, op: Steden. Dat hij van geboorte een Fries is geweest, wordt ook gemeend door de Kok in zijn Woordenboek in voce. 230 Ó0STERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. is er op zich zei ven niets onwaarschijnlijks gelegen in de verhalen van Occo Scharlensis betreffende sommige leden van dat geslacht. Hij vermeldt ons, dat zekere Mar- quardus Canga in 834 in Friesland leefde en in dat jaar de kerk van het St. Bonifacius-klooster te Dockum met een fraai geschenk vereerde, „want hij zeer ijverig in de „godsdienst was." Hij had twee broeders, Bojaldus en Jepko. Bojaldus diende een tijdlang den Deenschen Koning, maar keerde, na ongenoegen met dien vorst te hebben gehad, naar zijnen broeder Marquart, in Friesland terug, „daar hij „krank wierde en korts daar na storf, en wierde in 't voor- „zeide klooster tot Dockum begraven, zijn twee zonen „bleven al hier bij Marquart haren oom." Marquart, had een zoon, Ha ij o genaamd, en deze liet, zooals wij reeds boven aanstipten, „de stad aan de Lau- „wertzee na zijnen ouden name Ezonsstad noemen en tim- „merde aldaar een sterk slot dat hij nahemzelzen noemde" (1). Als men hiermede vergelijkt de aanteekening over het vergaan van Ezum, — waar in éénen adem wordt ge­ zegd , dat deze plaats geheel vernietigd werd en men niet kon bemerken, „dattet een stadt geweest hadde, „dan" — alleen dit was nog overgebleven, •— „dan die „zeer dicke muyren van een out vergangen slot, dat „Camminga-burch hiete," — dan meenen wij, dat dit allen twijfel wegneemt. In een oud Cronijkje van Friesland wordt vermeld, dat het in 1230 verwoeste slot, zonder bijvoeging van de plaats waar het stond, „in 1238 weder opgebouwd of hersteld,— „en daarna door den Potestaat Rienck Camminga, Hajo- „zoon" (naamgenoot van den stichter ?) „zou bewoond ge­ feest zijn" (2). Welligt is het slot later door de Cam-

(1) Occo Schari , bladz. 75 en 76. (2) Eekhoff, L euwarden , I, bladz. 296. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 231 mingha's verlaten en werd het sedert dien tijd tot 1422 voor de verdediging der kust gebruikt. De omstandigheid, dat Ezum ook Waerden heeft ge- heeten, schijnt aanleiding gegeven te hebben tot twee grove dwalingen. De eene betreft den Christenzendeling Anscharius, die in 865 als bisschop van Bremen is overleden. Sommige schrijvers noemen hem een „Francoijs," an­ deren een „Flamingh," nog anderen een Hollander, ter­ wijl enkelen veronderstellen, dat hij van geboorte een Fries is geweest. Dit laatste schijnt inderdaad het geval te zijn. Althans Martinus Hamconius meldt ons, dat hij „tot „Varden aen de Lauwers gheboren is." Hoe dat men er toe gekomen is, hem een „Francoys" of „Flamingh" te noemen, weten wij niet, maar zij, die meenen , dat hij een Hollander zou zijn geweest, gelooven dit stellig op grond van een vermoeden van sommigen, dat Anscharius te Woerden zou zijn geboren. Waarschijnlijk heeft men den naam Waerden niet goed gelezen en hadden zij zelfs misschien van die plaats nimmer gehoord (1). De andere dwaling betreft het verhaal van den onder­ gang van Wartena, waarmede het bestaan van die plaats als handelsplaats of „stad" tevens zamenhangt. De ver latinisering van Waerden in Vardena of Wardena, hetwelk beide voorkomt, schijnt veroorzaakt te hebben, dat bijna alle ons bekende schrijvers de aanteekening uit het Dockumer-Klooster op Wartena hebben toegepast. Dit blijkt wel het meest uit Ubbo Emmius, die van „Eson-

(1) Vrije Fries, dl. III, bladz. 350. — Suff. Petrus, De script. Fri- siae, in voce. — Frisia v. Hamconius (editie 1620) bladz. 19. — Halma, Tooneel enz. in voce. — Eekhoff, Leeuw. I, bl. 28 5/6. — In Meyer's Conv. Lex. wordt gezegd, dat hij : „in Frankreich in der Picardie „geboren wurde." Zijn geboorteplaats vindt men in zijne Levensbe­ schrijving bij Pertz niet vermeld. — Zie Aant. IV, op : Steden. Dat hij van geboorte een Fries is geweest, wordt ook gemeend door de Kok in zijn Woordenboek in voce. 232 OOSfERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. stadium" en „Wardena" spreekt, met welke laatste plaats hij kennelijk Wartena bedoelt, daar hij de ligging aan­ geeft op de grenzen van Oostergo en de Zevenwouden. De schrijver der Oudh. en Gest. van Vriesland, haalt, in zijne aanteekeningen op het dorp Wartena, ten bewijze van den ondergang dezer plaats, ongeveer hetzelfde aan, wat wij te voren daarover hebben vermeld met betrekking tot Ezum. „Andreas Cornelius ," zoo schrijft hij, „heeft „het zelfs in oude handschriften van het klooster te Dok- „kum aangeteekend gevonden, dat Wartena door de op­ zwellende zee zoo leelijk gehavent en 't onderst boven „gekeert is in 't jaar 1230" (1). Heeft het niet allen sehijn, dat dit een en dezelfde aanteekening is als die betrekkelijk Ezum ? — en is het niet hoogstwaarschijnlijk, dat in de aanteekening uit het Dockumer-Klooster, die vermoedelijk in het latijn ge­ schreven was, (zooals in de Middel-eeuwen, althans in de kloosters al veel het geval zal zijn geweest), de naam daarin als Wardena voorkwam ? Wij meenen dit toestemmend te mogen beantwoorden. Is dat juist, dan blijft er, voor zoover ons bekend, geen ander bewijs over, dat Wartena ooit in voortijden eene handelsplaats of wil men „een stad," „en niet van 't „kleinste slag geweest" zou zijn. (2) Zooals wij gezien hebben heeft deze plaats eenige malen

(1) übbo Emmius, Hist. Her. Fris. I, fol 16 en 131. —Oudh. en Gest. van Friesland , I, bladz. 452—457. (2) Zie over Wartena het een en ander vermeld in: Tegenw. Staat van Fr. , Iî, bl. 316. — Oudh. en Gest. v. Fr., I, bl. 459. — Arends, Noordzeekusten, 2 , bl. 419. — Eekhoff en Brouwer , de Middelzee , bl. 117 en Eekhoff, Beschr. van Leeuw, , I , bl. 274. •— De schrijver der ïegenw. Staat t. a pi. voert aan tot bewijs , dat Wartena eertijds eene stad zou zijn geweest: „Nog heden vindt men hier onder 't slijk „verzonkene geplaveide straten, die van de oude gelegenheid getuigenis „kunnen geven." Dat dit bewijs zeer zwak is, behoeft wel geen nader betoog. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOÜDEN. 233

van naam verwisseld, althans zoo vermelden het ons de oude Chronijken. Oorspronkelijk Waerden geheeten, zou zij in 377 den naam van Ezonstad (Ezum) hebben ver- 1 kregen, vervolgens een anderen, thans onbekenden naam en in 834 nogmaals dien van Ezonstad (Ezum). Mogen wij aan die Chronijken eenig geloof hechten, dan schijnt het, dat omstreeks het jaar 800 de naam Waerden in gebruik is geweest, dewijl volgens die bronnen Anscharius, zooaïs gezegd is, in 801 of 802 „tot Varden" geboren werd. Doch, hoewel Schotanus op het jaar 1223 nog van Wardena spreekt, zoo komt het ons voor, dat de benaming Ezum of Ezonstad, het langst in wezen is gebleven, daar het tegenwoordige dorp, als eene herin­ nering van lang vervlogene grootheid, dezen naam in dien van Ezumazijl doet voortleven. Misschien werden echter, in de laatste tijden van haar bestaan, beide namen door elkander gebruikt (1). Omstreeks denzelfden tijd, dat deze handelsplaats door de golven der zee werd vernietigd, lag aan de Middelzee een dorp, dat meer en meer in bloei en welvaart toenam en waarvan ook reeds uit de elfde eeuw munten voorko­ men met het opschrift Liunvert. Gunstig gelegen voor han­ del en zeevaart, nam deze plaats dermate in aanzien en omvang toe, dat zij omstreeks 1190 stedelijke regten be­ kwam. Na de verlanding der Middelzee werd zij wel is waar eene landstad, maar dit verhinderde niet, dat haar aan­ zien steeds klimmende bleef, hetgeen aanmerkelijk werd

(1) Schotanus, Fr. Hist. , bl. 113. — Volgens „It aâde fr. Terp ," bl. 62, werd Anscharius in 826 geboren, maar volgens Meyer's Conv.- Lexicon, in 801. In Pertz, Mon. Germ. wordt gezegd in cap. 41, in de noot: „obiit Anscharius d. 3 Febr. anno 865 ," en in cap. 46 : dat hij toen 64 jaar oud was, zoodat hij in 801 of 802 moet zijn ge­ boren. — Zie verder; Aanteékening IV op: Steden. 234 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. verhoogd, nadat zij in 1504 tot hoofdplaats van Friesland werd aangewezen (1).

Dat ook WESTERGO omstreeks de 13de en 14de eeuw in grootere onderdeelen of districten was verdeeld, dan enkel de grietenijen, blijkt almede uit verschillende oorkonden (2) Schotanus schrijft dan ook teregt: „Veteres praeturae „aut judiciales conventus in Westringia tres fuerunt : Franekerensis, Wagenbrugensis, Woldensana." Jaacko Dou­ wama geeft dit eveneens aldus te kennen: „oldesolt plach daer „niet to wesen dan 3 delen, to weten: Wijmbritzerdeel, „ Wondzerdeel en Franyckerdeel, daer sint," zoo vervolgt hij, „de ander uth gesproten" (3). In het bovenaangehaald Boetregister (zie bl. 207), naar wij meenen uit het laatst der 14de eeuw, vindt men Wes­ tergo ook verdeeld in : „de vijf delan , Waghenbrentsera- „deil, Woldensra-delé" en bovendien nog daarbij opgenoemd : „de Hemmen" en „de Grondstruweren." Onder de Hemmen moet men hoogstwaarschijnlijk een gedeelte van Wijmbritserdeel verstaan, terwijl over de beteekenis van Grondstruweren verschil van gevoelen be-

(1) Bekend is de Geschiedk. Beschr. van Leeuw, door "W. Eekhoff; zie aldaar o. a. dl. I, bl. 33 en 116; over Liunvert: Vrije Fries, VI, bl. 26. „De Abdij van Corvei", enz. door Dr. E- Verwijs, bl. 45. (2) Zie: Aanteekening II, alwaar de latere grietenijen, tegenwoor­ dige gemeenten van Westergo , zijn opgenoemd. (3) Mr. J. Minnema Buma, Akad. Proefschrift over de Vijf Dee- len enz. blad. 29, en Charterboek van Fr., I, bl. 776- — Schotanus, Fr. Hist. , fol 437 , in de noot. Douwama , t. a. pi. bladz. 33. Zou met Franiglande, voorkomende in een Fuld. Register der 10de eeuw, (V. d. Bergh , t. a. pi., bl, 326) ongeveer hetzelfde worden bedoeld als met „FfranyckerdeeV? Het komt in dat Register voor tusschen de plaatsnamen: Belinge (zie hierna bij Harlingen) en Sotrenheim (Sott- rum , buurt bij Mackum). OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 235

staat. Waarschijnlijk wordt daarmede Stavoren en mis­ schien ook Gaasterknd bedoeld (1). In oorkonden uit de 13de en 14de eeuw, wordt Wes- tergo's indeeling duidelijk omschreven. Zoo worden in een Charter van 1296, alsmede in oorkonden van de jaren 1318 en 1326 de drie bovengenoemde districten, in 't algemeen, als deelen van Westergo aangewezen, echter zonder nadere aanduiding of dat landschap toen ook nog uit andere deelen bestond Meer bepaald blijkt dit uit eene oorkonde van het jaar 1310, waarbij de deelen van Westergo zich aan Willem III, graaf van Holland, onderwerpen. Immers , bij die acte werd het landschap vertegenwoordigd door de „grietmanni Conjudices districtus in Vroenackere, districtus „in Wildinghe, districtus in Weanbrugge, omnes et singuli „totaque communitas de Westergo.'" Op de zelfde wijze komen deze drie districten in eene oorkonde van het jaar 1315 voor (2). Welligt zijn de grietenijen Gaasterland en Hemel.-Olde- phaert later meer zelfstandig opgetreden, want in een paar oorkonden van het jaar 1328, worden, nevens de griets- - lieden der drie genoemde districten, ook nog die van Harich en Hemlum vermeld. Verder worden in een Char­ ter van 1374 ook de grietman van „Hemmelra-aläa-ferd'' en de grietman van Berim genoemd, met welke laatste benaming welligt de later aldus genoemde grietenij Barra- deel wordt bedoeld, die o. a. in 1369 den naam van „Bi- rumadeel" schijnt te hebben gedragen (3).

(Ij Charterboek van Fr., I, bl. 545. — Middelzee, door Brouwer en Eekhoff, bladz. 42. — Von Richthofen, Fr. Rechtsquellen, bl. 504. Dr. Aeker Stratingh , t. a. pi. II2 , bl. S2. Zie Aant. IV. op : Steden. (2) Charterboek van Fr., I. 149, 155, 158 en 175. In eene oor­ konde van het jaar 1296 komen de namen der drie districten aldus voor: Wildinghe , Vroneehere en Wenbirge; Vrije Fries , IX , 20. £>e naam Wildinghe komt reeds voor in 1270; Vrije Fries, II, 25. (3) Charterboek van Fr., 1, 180, 181 en 239. Zie ook Aanteeh 236 00STEBG0 , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Welke grietenijen hebben nu tot de bovengenoemde drie districten behoord? Wat men onder het district der Vijfdeelen, of het oude Vroenackere moet verstaan, leert ons eene oorkonde van het iaar 1402, waaruit blijkt dat dit bestond uit de vijf grietenijen : „Fronekeradele , Berradele, Menaldumadele, Bawerderadele" en „Hernawerderadele." Franeker was daar­ in de zetel des geregts, daar werd de Volks-vergadering gehouden. In Wildinghe was het dorp Hartwerth de plaats der bijeenkomsteu. Zeer zeker behoorde onder dit district meer dan de latere grietenij Wonseradeel; het komt ons waarschijnlijk voor, dat oudtijds ook Hemel.-Oldeph. en Gaasterland hiervan deel uitmaakten (1). Waaruit het derde district Weembrugge of Wagenbrugge bestond, is ons evenmin met zekerheid bekend. Wij mee- nen daartoe, behalve de grietenij Wijmbritseradeel, ook nog het latere Doniawerstal, alsmede Lemsterland te mo­ gen brengen. En hoewel wij de kerkelijke indeeling hier­ voor niet als een stellig bewijs mogen aanvoeren, dewijl er, zooals Dr. Acker Stratingh teregt opmerkt, „weinig overeenkomst tusschen beide indeelingen" —• de kerkelijke en burgerlijke — bestond, zoo veroorlooven wij ons toch de opmerking, dat de beide laatstgenoemde grietenijen, althans in de 15de eeuw, te zamen één dekenschap vorm­ den, dat van Opper-Wagenbrugge, terwijl de grietenij Wijmbritseradeel als het dekenschap van Neder-Wagen-

VI op Barradeel. In lateren tijd schijnen Gaasterland en Hemel.- Oldeph. te zamen weder ééne grietenij te bebben uitgemaakt. De oor­ konden zijn op dit punt niet zeer duidelijk. (1) Charterboek van Fr., I, 166. •— Foeke Sjoerds, Jaarboek., III 284. Petrus Wierdsma, O. Fr. Wetten, 319 en 360. — Gron. Bijdr.^ dl. 8, bl. 605 en 606. — Mr. Minnema Buma, t. a.pl. bl. 7 en 8. — Zie ook: Aant. III, over de Coëtus of vergaderplaats te Franeker en Hartwerd. OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 237 brugge bekend was. Dit was het geval in de 15de eeuw, maar in de eerste helft der 14de eeuw komt enkel het dekenschap van Wagenbrugge voor, waartoe, naar onze meening, destijds ongeveer de drie evengenoemde grietenijen behoorden, die later twee dekenschappen vormden (1). Ook in Westergo schijnt deze verdeeling in districten, evenals in Oostergo, van lieverlede verloren te zijn gegaan, toen de onderdeelen of grietenijen meer zelfstandig op­ traden. Dit kan ook aanleiding hebben gegeven, dat daardoor die onderdeelen de namen hebben bekomen, waar­ mede men ze later vindt aangeduid en die, zooals wij bij Oostergo hebben opgemerkt, naar ons gevoelen, eerst om­ streeks de laatste helft der 14de eeuw in gebruik kwa­ men (2). Het is niet met zekerheid aan te wijzen, uit welke grie­ tenijen dit landschap in den aanvang der T5de eeuw heeft bestaan. De oorkonden, voor zoover ons bekend, versprei­ den daarover zeer weinig licht. Waarschijnlijk waren het de volgende grietenijen: de vijf meergenoemden, — deelen van het oude district Vroen- ackere •—•, vervolgens Wijmbritseradeél, Wonseradeel, „ Ghes- terlant," — waaronder toen ook Hemel.-Oldeph. schijnt behoord te hebben, —• en eindelijk de „Dryg'den" en Doniawerstal. „Ghesterlant" wordt door Douwama aangewezen als het land, „dat liggende is tusschen Sloten en Stavoren/' waar­ mede hij schijnt te bedoelen, dat ook Hemel.-Oldeph. daaronder begrepen was (3). En dit wordt door sommige

(Ij Dr. Acker Stratingh , t. a. pi. II* , 96 en zie hierna over de Dekenschappen van Westergo in Hoofdstuk II. — Waar de coëtus van Weembrugge werd gehouden, bleef ons onbekend. Zie daarover nader: Aant. III. (2) Zie daarover: Aanteehening IV. (%) Dit komt wel niet overeen met zijne opgave der grietenijen , waaruit Westergo in zijnen tijd bestond, zooals wij beneden zullen 238 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. schrijvers bevestigd. Ook volgens Winsemius heeft Gaas- terland „voor ende bij de Sassensche tijden onder Westergo „behoort ende sooals vele meijnen een grietenije met den „Noordwolden ende Hernelumer-oudevaert ghemaect" (1). Het komt dan ook zelfs in den „Taux van Renthen" van het jaar 1504 nog onder Westergo voor, maar in dien van 1511 wordt het ouder de Zevenwouden opgenoemd. In beide Registers worden de dorpen van deze twee grie­ tenijen, allen op den naam van Gaasterland gesteld, ter­ wijl men daarin de andere grietenij niet vindt vermeld. Onder den aanbreng van deze gezamentlijke dorpen in laatst­ genoemd register staat aangeteekend: „Dit zijnt nu II grietenien als Gesterlant ende Hymmel-Oltfaert" (2). De Dryg'áen of de Drie-dorpen, hier bedoeld, zijn: de Lemmer, en Follega, die later, tijdens de Sak­ sische heerschappij, ook voorkomen onder den naam van „Lemster-di'ie-dorpen". De twee dorpen en Ech­ ten vormden, met hunne omgeving, de landstreek: Ooster- zeegerland of Oostzing er landt, hetwelk misschien in de 15de eeuw deel uitmaakte van de grietenij Scoterwarf of Schoterland. Althans schijnt het als een onderdeel daar­ van voor te komen in eene oorkonde van het jaar 1408 (3). In lateren tijd werden de Drygäen en Oostzeegerland tot ééne grietenij vereenigd onder den naam vanLemsterland. De schrijver van den Tegenw. Staat van Friesland deelt zien en waarin hij de beide grietenijen naast elkander vermeldt, doch wij veronderstellen, dat zijne aanwijzing van „Ghssterlant" op een vroegeren toestand slaat, waarvan de herinnering in zijnen tijd nog niet geheel was verdwenen. (1) Jancko Douwama, t. a. pi. bl. 33. — Winsemius, Chr. van Fr., fol. 395. Von Kichthofen, Fr. Rechtsquellen. bladz. 516. (2) Kempo-Martena-boek, bl. 6/ en 69. — Schotanus, Beschr. van Fr., 665. — Zie in Aanteekening IV iets over de Floreeniegisters van 1504 en 1511. (3) Douwama, t. a. pi. bl. 36. — K. M. boek, bl. 74. — Ch. bk. van Fr., 1, 365. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOÜDEN. 239 ons mede, dat Lemsterland vroeger nog twee dorpen meer bevatte dan tegenwoordig, namelijk Bandt of en Lemster-hoek, „welke eerste eene prooi der toenemende „Zuiderzee is geworden, terwijl het laatste in 't jaar 1413 „door Adolf van Swieten, van den Utrechtschen Bisschop Fre- „derik van Blankenheim herwaarts gezonden, te vuur en ,te zwaard verwoest werde." Deze schrijver is van mee- Ding, dat deze grietenij vóór dien tijd den naam van Lem- stervijfgae droeg, doch dit komt ons minder aannemelijk voor en wij gelooven veeleer, dat deze benaming van la- teren oorsprong is, toen Oosterzeegerland in lateren tijd met Lemsterland tot ééne grietenij is vereenigd en het aantal dorpen daardoor weder vijf bedroeg. Die veree- niging schijnt in de Saksische tijden reeds te hebben be­ staan (1). Winsemius zegt, op grond van „de oude brieven „ende aenteijckemngen ," dat „Oostzingerlandt met Lem- „sterlandt, als oeck mede met Doniewerstal een grietenije ghemaeckt" heeft, doch men zal dit zoo moeten opvatten, dat de vereeniging met Doniawerstal slechts tijdelijk is geweest, onder de Saksische en Bourgondische heerschappij, zooals dit ook met andere grietenijen heeft plaats gehad. Immers vóór dien tijd komt Doniawerstal reeds als een af­ zonderlijk regtsgebied voor. Dezelfde schrijver vermeldt ons nog: „Oostzingerlandt „is een groot heerlijck stuck landts, begrijpende in den „omrinck etlijcke duijsent pondematen landts ende wordt „ten huidigen dage Oosterzingervelt genoemt" (2).

(1) Tegenw. Staat van Fr., III, 536 en 537- — In de Saks. Flo- reenregisters en in de Benef.bk. leest men: Lernstervijfgae. — Sij- Brand Benckes was in 157 . • grietman van Lernstervijfgae, zie v. Smi- nia, t. a. pi. in voce. Zie de Floreenregisters in het K.-M.-Boek. Zie hierna: de Zevenwouden. (2) Opmerkelijk zijn de wapens dezer beide grietenijen; men vindt 2-40 OOSTEEGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Omtrent het midden der 15de eeuw, bij de zamenstel- ling van het landschap de Zevenwouden, werden de Dry- gäen en Doniawerstal van Westergo afgenomen en aan de Zevenwouden toegevoegd, hetgeen in den aanvang der 16de eeuw ook met het tegenwoordige Gaasterland ge­ schiedde, terwijl Hemel.-Oldeph. tot Westergo bleef be- hooren. Douwama noemt de grietenijen van Westergo aldus op: de vijf grietenijen, die te zamen de vijf deelen werden ge- heeten, vervolgens: „TFijmbritzerdeel, Wondzerdeel, Hemel- „oldfert" en „Ghesterlant" en buitendien nog: „Ighewolt" en „Sneker vijff dorpen." „Ighewolt" of de Yga-wolden waren de vier dorpen 01- dega, Nijega, en Koderwolde, die later te za­ men onder den naam van de Noordwolden aan Hemel.- Oldeph. werden toegevoegd, terwijl met de „Sneker vijff dorpen" worden bedoeld: Scharnegoutum, Goënga, Loijenga, Gauw en OjfLngawier, die allen tot Wijmbritseradeel be­ hoorden of later daartoe gebragt werden (1). In hoeverre die opgave juist is, kunnen wij evenmin bepalen, als den tijd, waarin die indeeling in gebruik is geweest. Welligt bestond zij in de laatste helft der 15de eeuw, dewijl de Drygäen en Doniawerstal hierbij niet voor- ze o. a. in den Atlas van Schotanus, op de kaarten der Grietenijen. Tegenw, Staat van Fr., III, 488: aldaar wordt gezegd , dat de ver- eeniging van Lemsterland met Doniawerstal uit de Saks. Flor.-registers blijkt, doch wij vonden het in die Registers, voorkomende in het K. M.-boek, bij Winsemius en Schotanus, niet vermeld. In 1517 was Ghysbert van Schoten, grietman van Doniawerstal en „Oosterzeetland" en in 1531 Pieter Visscher, over Doniawerstal en Lemsterland. Zie: V. Sminia, die ook vermeldt, dat tijdens de Saks. overheersching Kollumerland, Dantumadeel en Achtkarspelcn tijdelijk onder éénen grietman vereenigd waren. — Winsemius , Chron van Fr. achteraan. Fr. Oudh. , bladz. 42 en 43. (1) Tegenwoordige Staat van Friesland, III, 645 en 304. Douwa­ ma , t. a. pi. bladz. 33, OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 241 komen en Gaasterland nog onder de grietenijen van Wes­ tergo wordt opgenoemd. Bovendien maakt hij geene mel­ ding van het Bildt, dat in 1505 werd ingedijkt en sedert dien tijd de negende grietenij van Westergo uitmaakte (1).

Vóór dat wij overstappen naar het landschap de Zeven- wouden, willen wij met een enkel woord spreken over de handelsplaatsen, die binnen de grenzen van Westérgo, in het aangenomen tijdvak, voorkomen. De oude Chronijken spreken ons van drie aanzienlijke plaatsen, in dit landschap gelegen, die door de woede der golven ten ondergingen. Het zijn: Uitgong, Grind en Westworkum. Aan de oorspronkelijke monding der rivier de Boom, lag op de hoogte , waar men nu het dorp Berlikum aan­ treft, voorheen eene vrij aanzienlijke handelsplaats. Naar men wil, bestond zij reeds ten tijde der Romeinen, die ze Civitas Bxiensis noemden. Later werd zij Uitgong, 't Uitgum, Tuitgum geheeten , 't „welk," zoo zegt Emmius, „om zijne gemakkelijke haven , zeer vermaard is geweest „door den grooten toevloed der koopluiden. Ook," zoo vervolgt hij, „zijn de merkteekenen van eene stad noch „niet 't eenenmaal te niet gegaan" (2). Schotanus gaat iets verder en teekent aan, na de vermelding, dat Uitgong aan Berlikum „bij accoord ver- „knogt is ," — hetwelk ook door Emmius wordt gezegd , — „de scheiding is een pijpke of steenen brug, dat nog in „'t midden van dit dorp ligt; de straat, ten oosten van „dit pijpken, zoude dan het oude Uitgong, en de straat „ten westen Berlikum zijn."

(1) Zie over het Bildt: Tegenw. Staat van Fr. III, bl. 411 en Brouwer en Eekhoff, De Middelzee enz., bladz. 75. Fr. Oudh., bladz. 3 5. Zie : Aanteehening TV. (2) Occo Scharl., bl. 59 en 61. Oudh. en Gest. v. Fr., bl. 179, 281 en 283. übbo Emmius , Hist. Rer. fris., Lib. I, bladz. 16. 242 OOSTERGO , WESTEEGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Volgens de oude kroniekschrijvers zou TJitgong „ten „jare 998 geraseerd" zijn geworden, waarschijnlijk door de Noormannen. Naderhand wederom opgebouwd, ging het op het eind der 12e eeuw te niet, zoowel „door over- „strooming der zeewateren, als door plunderingen en ver- „woestingen der Noormannen." Naar men wil vertrokken „de bewooners van 't verwoeste stadje ten grootendeele „naar Franeker " (1). De geschiedschrijvers vermelden ook, dat er „op het „eiland Grind, aan de uitgangen van het Vlie," een „ste­ deke" stond, dat denzelfden naam droeg als het eiland. Dr. W ester hoff heeft uit de zeer verspreide berigten over die plaats, het een en ander verzameld, en ook hij noemt het „eene stad van niet geringe beteekenis, welke aan „het geheele eiland den naam gaf." Syardus Siersma, IVde Abt van Lidlum, heeft, naar men meent, met be­ hulp van de Edelen van „Gerbranda, deze stad in 1215 „met grachten en wallen omgeven." Anderen zeggen , dat dit in 1222 zou zijn geschied. Ook wil men, dat er eene school was, „door die van Ludingakerk gesticht, om „de jeugd in kunsten en wetenschappen, zelfs in de god­ geleerdheid op te kweeken." Winsemius bevestigt dit in de volgende bewoordingen: „Dat Grün eertijds een stadt gheweest zij aan het Vlie, „betuygen niet alleen veele oude brieven, maer oock die „Chroniquen ende het leven der Abten van Mariëngaarde, „in welcke verhaelt wordt, dat ten tijde Ysbrandi des „sevenden Abts eene school in denselven Closter opghe- „richt sij." Deze stad „ging echter reeds in het jaar 1287, bij ge­ degenheid van den zwaren vloed, die op den 14 Decem- „ber voorviel, op slechts weinige huisen na, geheel te „gronde," terwijl de kerk, uitgezonderd het Choor en „de

(ï) Zie verder in Aant, IV op de steden. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 243

„leerplaats der jeugd" geheel en al „wierden omgesmee- „ten. De wallen, graften, buijttenwerk, alles verstoof „ganslijk, dat er geen teiken van overbleef" (1). Van de derde handelsplaats, die wij noemden, met name West-WorJcum, is ons nagenoeg niets bekend. Volgens de schrijvers was het eene vrij aanzienlijke koopstad, gelegen een weinig t. w. van Workum en thans sedert lang door de golven der zee bedekt. Zelfs de tijd, dat zij door de zee werd verwoest, schijnt onbekend te zijn, althans wij von­ den dien nergens aangewezen (2). Er komen in de 11de en 12de eeuw ook nog andere handelsplaatsen voor, die in bloei en welvaart allengs toe­ namen en thans nog als steden bekend zijn. Van Midlum, een dorp nabij Harlingen gelegen, wordt verondersteld, dat het eene nmntplaats zon zijn geweest, op grond eener munt, waarop men Midlum meent te lezen. Dit is echter niet volkomen zeker. Doch dat dit dorp reeds in de 8ste eeuw bekend was, onder den naam van Midninge, en in 1132 onder dien van Midlinge, is zeer waarschijnlijk (3). De oude en vermaarde koopstad Staveren, gelegen aan

(1) Het eiland bleef nog lang bestaan, en nog in deze eeuw konden er somtijds schapen geweid worden, terwijl er in 1727 overblijfselen van bewoning werden aangetroffen. — V. d. Aa, Aardrijksk. Woordenb. in voce; — Gabbema, Watervl., bl. 103 en 104. — Oudh. en Gest. van Fr., II, 135. — V. d. Bergh, t. a. pi. bl. 25. — Gron. Bijdr. dl. 9, bl. 211. — Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat, I, bl. 267. — Dr. Westerhoff, in de Aant. op Arends' Noordzee-kusten , 2, bl. 419. Zie: Aem. Wijbrands, t. a. pi. in het Register. (2) Scheltema, Geschied- en Letterk. Meng.-werk, VI2 , 89.— Zie: V. d. Aa, Aardrijksk. Woordenboek, die den ondergang stelt als te zijn geschied in de 15e eeuw, waarvoor echter geene bewijzen wor­ den aangevoerd. Zie : de kaart. (3) Charterboek van Friesland , I , 73. — V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 144.— Vrije Fries, dl. IV, 349 en VIII, 299. — V. d: Chijs, t.a.pl., bl. 55. r. F. xiv. 17 244 ÔÖSTERGO, WESTEBGO EN DE ZEVENWOUDEN. den zuidwesthoek van Friesland, behoorde eenmaal tot den bekenden bond der Hanzee-steden. Volgens de sage zoude zij reeds vóór onze jaartelling zijn gesticht. Friso zou er een tempel gebouwd en aan den god Stavo gewijd hebben, waarop velen zich rondom dit gebouw met der woon zou­ den hebben nedergezet. Men wil zelfs, dat Hertog Ubbo ze in de 3de eeuw met grachten, wallen en torens heeft voorzien. Doch, wij kunnen op die verhalen weinig staat maken. Het is evenwel volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat deze plaats, aan de vereering van dien frieschen afgod, haar ontstaan en hare benaming te danken heeft. In een officieel stuk van 991 komt zij voor als Stave- run, welke benaming mede wordt aangetroffen op munten uit de 11e eeuw. Ook zijn er bewijzen voorhanden, dat zij toen reeds sedert geruimen tijd eene bloeijende koopstad was. „'t Aanzien der stad nam midlerwijl merkelijke af, na „'t opkomen van 't Vrouwenzand : in 1335 was Stavoren „evenwel magtig genoeg om den oorlog te voeren tegen „de steden Lubeck en Hamburg", terwijl zij in 1363 door Waldemar III, koning van Denemarken, met „aan­ zienlijke vrijheden en voorregten" werd begiftigd (1). Bolsward zoude volgens Occo Scharlensis in het jaar 713 zijn gesticht door Bolswijna „Coninc Radbodus (den eersten) dochter," yan wie zij dan ook haren naam zou hebben ontleend. Doch op munten uit de 11de eeuw leest men : Bodtïswer en in oorkonden van lateren tijd: Bodelswerd, zoodat men aan eene andere afleiding zal moeten denken (i).

(1) Dirks, Kooph. enz., bl. 58. Zie: V. d. Bergh , t. a. pi. bl. 141 en 142. — Tegenw. Staat van Fr., III, bl. 307—332. — Friesche Oudheden, bladz. 37. — F. Sjoerds. Jaarbk., III, 465. — Fr. Volks- Almanak 1851 , bl. 31. —• Teenstra, Kronijk van Fr., Gron. en Dr., I, in de Bijlagen: Beschrijving van Stavoren. Zie: Aanteekening IV, op Steden. Deze "Waldemar (1340—1367) legde den grond tot den Woei van Kopenhagen. (2) Bodelswerd = de werd, wierde of hoogte van Bodel (later Boe- OOSTERGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 245

Zij werd almede eene aanzienlijke handelsplaats en hoe­ wel zij in later tijd door de Noormannen werd „gede- strueert," — „ist veel schoonder weder opghebout." Of het bovengenoemd jaar der stichting zeker is, dur­ ven wij niet te beslissen, maar volgens Winsemius : „Is 't „in allen gevalle een seer olden stadt ende voor etlijcke „hondert jaren getimmert." Volgens den schrijver van den Tegenw Staat van Friesland, was zij „in de XIII eeuw „reeds eene aanzienlijke stad, zoo als uit hare gebouwen „van die eeuw" kan blijken. Ook behoorde zij onder de Hanzee-steden (1). Van Sneek vonden wij voor het eerst melding gemaakt op het jaar 1268; toen was zij reeds eene kleine stad, „met „wallen en grachten voorzien en met stedelijke voorreg- „ten begiftigd." Meermalen werd Sneek door zware bran­ den geteisterd, zooals in 1295, en vooral in de 15de eeuw. Naar men meent, zou deze plaats in 1464 met het muntregt zijn begiitigd, van omstreeks welken tijd dan ook de oudste munt dezer stad voorkomt. In eene oorkonde van het jaar 1317 wordt zij Snaken genoemd, welke benaming volgens Dr. Halbertsma : slang beteekent en van mythologLschen oorsprong is. „De En- „gelschen spreken hun snake nog sneek uit" en in het Domesdaybook komt dit woord nog onder den vorm voor, „dien het land-Priesch aan dien naam geeft, te weten: „Snitze" (2). Workum wordt in de oude taal der Friezen Wolderkum

Ie) ? — Vrije Fries, VI, bl. 9. — V.. d. Bergh , t. a. pi., bl. 144 , houdt die munt voor onwettig geslagen geld. (1) Tegenw. Staat van Fr., III, bl. 182, 183, 184, 185 et sq. — Occo Seharl. , bl. 44. — Winsemius, Chr. van Friesland, achteraan in de Besehr. der Steden. (2) Tegenw. Staat van Fr. , III, blz. 246. — Napjus, „Hist. Chro- nijk of Beschrijvinge van oud en nieuw Sneek." — Charterboek van Friesland, I, blz. 158. — Vrije Fries , dl. IX, blz. 271. 246 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. en Waldrichem, genoemd. Dit woord is zamengesteld uit „wold: woud, ich: hoek en hem: woonstede of buurt „en beteekent dus : de woonstede of buurt aan den hoek „van het woud of de wouden." De naam dezer plaats treft men aan in eene oorkonde van het jaar 1336, waarin zij (naar wij meenen foutief) Vnckerdurn, d.z.z. Wolderkum, wordt genoemd, onder welke laatste benaming zij ook bij Jancko Douwema voorkomt (1). Franeker, meent men, is mede eene, van ouds, vrij aan­ zienlijke plaats geweest. Naar men wil, zoude het voor­ namelijk zijn opkomst te danken hebben aan de omstan­ digheid , dat de nog overgeblevene inwoners, van het in 1287 vernietigde Uitgong, zich in deze plaats vestigden. „Volgens de getuigenissen der oude Kronijken, werd „Franeker tot eene stad gemaakt in 't jaar 1192. Toen „ten tijde bestond dezelve uit twee verspreide buurten : „ Godsakker en Froen — Froon of Fraanakker genoemd — „hebbende de Stad haaren naam van den laatstgenoemden „akker bekoomen" (2). Sommigen zeggen, dat de naam Froen-akker hetzelfde beteekent als Godsakker; evenwel wordt in eene oorkonde van het jaar 1344 gesproken, van „Scepene, ende Scou- „ten , Aysigen ende Vronen ", alsmede van „ Vronenacker." Of nu in dat stuk, hiermede bepaald Franeker wordt be­ doeld, dan wel eene plaats waar de Vronen regt spraken en dat wel te Stavoren, is uit die oorkonde niet met ze­ kerheid op te maken. In een Charter van 1296 echter, wordt het district, dat

(\) Tegenw. Staat van Fr., III, Hz. 392. — Die oorkonde van het jaar 1336 is eene bisschoppelijke rekening, die later in het 2e hoofdstak zal worden vermeld. — Charterboek van Fr., I, bl. 239. — Friesche Volks-Almanak, 1841, bl. 174. — Douwama , t. a. pi. bl. 29. Zie bladz. 234, in noot 3: over Franiglande. (2) Zie echter: Geschiedk. Beschr. van Leeuwarden, door Eekhoff, I, 303. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 247 van de onderhavige stad den naam bekwam, Vronecker genoemd, en dit geeft aanleiding tot het vermoeden, dat die benaming afgeleid is van de plaats waar de Vronen zitting hielden. Men moet daarbij in aanmerking nemen , dat Franeker van ouds de vergaderplaats was van bedoeld district, hetwelk, zooals wij vroeger opmerkten „de geheele „vijf deeleu beteekende." Van deze plaats bestaan er munten uit de 15e eeuw (!)• Hindeloopen, Harlingen, Sloten en IJlst, vonden wij wel niet aangewezen als oude muntplaatsen, maar zij zijn desniettemin van hooge oudheid. Volgens de Kronijken zouden de eerste huizen van Hindeloopen in het jaar 910 zijn gebouwd, doch men vindt den naam Hindahlop of Hintinlofe vermeld, in de meer­ genoemde Fuldasche Giftbrieven, uit de 8ste eeuw, „waar- „door thans," zooals door Mr. V. d. Bergh teregt wordt opgemerkt, „ook hetgeen men van heenloopen en einde- „loopen gebeuzeld heeft, vervalt". Occo Scharlensis verhaalt ons, dat zij in 1254 „met „stads regt gepriviligeert en versien is." Zij kwam tot een aanzienlijken trap van handel en wel­ vaart en werd zelfs in 1361 in het Verbond der Hanzee­ steden opgenomen. Hoewel vele malen door brand en watervloeden geteisterd, bloeide zij desniettemin tot om­ streeks het laatst der vorige eeuw (2). Harlingen bekwam haren naam, naar men wil, van een „Adelijk stins Harliga, dat hier ter plaatse gelegen is ge­ feest" en wel nabij het zeer oude dorp Almenum, waar zich ook nog eene andere stins bevond, Harns genaamd.

(1) Charterboek van Friesl., I, bl. 199—200. — Tegenw. Staat van Fr., II, bl. 450 en 451. — Vrije Fries, dl. V, bl. 174. — Oeco Scharl., bl. 103. — Vrije Fries, dl. IX, blz. 20. Zie bladz. 236 hiervoor. (2) Eekhoff, Beschr. van Hindeloopen. — Tegenw. St. van Fr., dl. IIÏ, bl. 333. O. Scharl.. bl. 118. — V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 118. 248 OOSTERGO , WESTEEGO ËN DE ZEVENWOUDEtî.

Beide stinzen, meent men, zijn in de 12e eeuw vernietigd. Opmerkelijk is het, dat de stad thans nog in het land- friesch met den laatsten naam genoemd wordt. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Harlingen reeds in de 10de eeuw bekend was, indien men ten minste voor den naam Belinqe, voorkomende in een Fuldasch Register uit dien tijd: Herlinge mag lezen. Die benaming Belinge komt daarin voor, tusschen de namen van nabijgelegene plaat­ sen, zooals: Maggenheim (Mackum), Osterhusen {Belinge), Franiglande (Franekerland ?) Sotrenheim (buurt nabij Mackum. Later werd Harlingen eene aanzienlijke zeestad, nadat het meer Flevo van lieverlede in eene binnenzee was ver­ anderd. In 1575 verkreeg zij eene belangrijke uitbreiding, door­ dien het oude dorp Almenum met zijn Dom aan de stad werd toegevoegd, terwijl ook latere verbeteringen, aan de havens aangebragt, haar in koophandel en zeevaart deden toenemen (l). Sloten vonden wij voor het eerst vermeld in eene oor­ konde van het jaar 1374 onder den naam van Slaet. In de 15e eeuw werd deze plaats Slaetmannighe geheeten; zoo vindt men aangeteekend, dat „Ffocko Uckis den „strijt teghen Sloetmanne verloor." Sedert Friesland in drie groote deelen werd verdeeld, werd zij tot het landschap de Zeven wouden gerekend (2).

(1) Tegenw. St. van Fr., II, bl. 582. —• Zie in het Maandschrift Be Navorscher, XXVIII, bl. 525 en 600, en XXIX, bl. 259: eenigé opmerkingen over de namen; Harns en Grins (Groningen). —• V. d. Bergh , t. a. pl., bl. 326. (2) Tegenw. St. van Fr. III, bl. 555. — Visser en Amersfoordt, Archief, enz. I, bl. 10. — Chartbk. van Fr. I, bl. 717, 725, 735 en 743. — Oudh. en Gest. v. Fr. II, 520. — Zie ook een oud Chronijkje van Friesland, in dl. II, bl. 121 der Vrije Fries, op het jaar 1421. — De oorsprong en' beteekenis van den naam der stad Sloten bleef ons onbekend. OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 249

In eene oorkonde van het jaar 1313 komt het stadje IJkt voor, onder den naam van IJlike en later als IJilse, terwijl Jancko Douwama ze „der IJldtz" noemt. Over hare stichting schijnt niets bekend te zijn, „doch „de stad is oud en was," volgens een schrijver uit de vo­ rige eeuw, „zoo men meent, voor dezen magtiger en „grooter dan Sneek." IJlst verkreeg, naar men wil, in 1262 stedelijkeregten en in 1379 eene jaar- en week-markt (1).

Wij gaan thans over tot het landschap: DE ZEVENWOUDEN. De benaming de Zevenwouden vonden wij in een offi­ cieel stuk voor het eerst vermeld in eene oorkonde van 1446, toen dit landschap een verbond aanging met Wes­ tergo (2). De vereeniging van de deelen van het land­ schap de Zevenwouden, — waaronder men oorspronkelijk vrij zeker zoovele grietenijen mag verstaan, — had toen weüigt sedert eenigen tijd reeds bestaan, daar die deelen blijkens genoemd Charter, in dat jaar reeds te zamen een afzonderlijk zegel hadden. In eene oorkonde van 1440 wordt, wel is waar, alleen van Oostergo en Westergo gesproken, maar het landschap de Zevenwouden kan daarom toen wel reeds aanwezig zijn geweest (3). Zou men de zamenstelling van dat landschap mogen beschouwen als een gevolg van eene Vergadering der Zeven Zeelanden, die in 1430 werd gehouden (4) ?

(1) Tegenw. St. v. Pr., III, 280. — Douwama, t. a. pi. bl. 29. (2) Zie: Aanteekening IL — Charterboek van Pr., I, bladz. 528. — Chronijk van Worp van Thabor, 2, bl. 87. (3) Chartbk. I, bl. 519. (4) Chartbk. I, bl. 494. — Of wel een gevolg van de bijeenkomst in 1446 in Sloten gehouden; zie het boven aangehaalde Charter van 1446 en vergelijk daarmede: F. Sjoerds, Jaarb., V, bl. 271. — Dou- 250 OOSTEEGO, WESTERGO EN DE ZEVENWOUDËN.

De vergaderingen van dien Bond hadden plaats bij den Opstalsboom en nu is het merkwaardig, dat Jancko Dou­ wama ons verhaalt, na de vermelding van de „grote con- „traversie discordie ende partije int landt," — waarmede hij kennelijk de twisten der Schieringers en Vetkoopers bedoelt, —• dat, om die partijschappen „foergadderden bij „een ander unse oert landes (daer den mijnen ende ich „geboeren ben" (Oldeboorn) „um maneren to fijnden, bij de „welcke se mochten hebben /rede en eendrachticheit, en wol- „den met de foerfloecte partije geen doen hebben" (1). „En „deze landen maecten summigen articulen under en ander, „waer bij dat se lange tijdt in goede frede blewen sitten, „ende hadden met gene partije te doen. En se noembden „haer de Soewen wolden, om datter SOEWEN LANDEN haer „in deze oevercompste mede verdragen hadden. En bij „dezen ist, dat de landen hoer van Westerlantin 3 parten „gedelet hebben, to weten O ester go, Westergo ende Sewen „wolden, dat van oldes niet meer plach to wesen dan „Oostergo en Westergo, so als 't voergescrewen is." „Ghij sult weten," zoo vervolgt hij, „dat de Sewen „wolden vergaddert sint van 3 Zelanden, to weten als de „Zelanden up de laetste reis to Upstalles boeme bescrewen „worden." Ook verhaalt hij ons, dat dit landschap werd zamengesteld uit drie toemalige grietenijen van Westergo, t. w. „Donijewerstal, de Drijgaen ende Oestersegerlant," welke beide laatste grietenijen, zooals vroeger is opge­ merkt (zie bl. 238 en 240) in lateren tijd tot ééne grie­ tenij werden vereenigd, onder den naam van Lemsterland • verder kwam volgens Douwama nog daarbij „Bornego,"

wama schijnt echter van meening te zijn, dat die vereeniging het gevolg was eener vergadering bij den Upstalsboom gehouden. Zie verder in den tekst. (1) In Oostergo was men over 't algemeen de partij der Vetkoo­ pers , — in Westergo , die der Schieringers toegedaan. Zou Douwama hier de Schieringers bedoelen ? Zie Eekhoff, Gesch. v. Friesland, bl. 24. OOSÏEBGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN. 251 doch zeker niet geheel, zooals hij dit landschap heeft aangewezen, als bestaande uit zeven grietenijen. Trou­ wens , hij zegt op eene andere plaats: dat Rauwerderhein, hoewel het „mede is gerekent under Bornogo, so wast „nochtant niet mede under den Soewenwolden gerekent" (1). Daarbij moeten wij in het oog houden, met betrekking tot Smallingerland en Opsterland, (beiden door hem on­ der Bornogo genoemd), dat het eerste nimmer tot de Ze­ ven wouden heeft behoord en Opsterland in de Saksische tijden nog onder Oostergo werd gerekend. Wij mogen dus veilig aannemen, dat niet de geheeîe landstreek Boron- go, zooals Douwama die omschrijft, maar slechts vier grie­ tenijen daarvan (Utingeradeel, Aengwirden, Haskerland en Schoterland),— met de drie bovengenoemden van Westergo (Doniaiverstul, de Drygâen en Oostertegerland) — te zamen de oorspronkelijke deelen van het landschap de Zevenwouden hebben uitgemaakt (2). Douwama voegt daarnog bij : „Stel- lingwerff," doch ook dit is onjuist, daar deze grietenij „ten „tijde der Bourgondische overheersching, in twee grietenijen „verdeeld-" en eerst toen onder de Zevenwouden werd opge­ nomen. Terzelfder tijd werden de Drygâen en Ooster- zegerlant tot ééne grietenij: Lemsterland of Lemster -vijf-ga vereenigd, Opsterland van Oostergo en Gaasterland van Westergo afgenomen en aan de Zevenwouden toegevoegd (3). Sedert dien tijd bestond Oostergo uit 11, Westergo uit 9 en de Zevenwouden uit 10 grietenijen (4).

(1) Vreemd is het, dat hij noch Rauwerderhem , noch Smallinger­ land opnoemt onder de grietenijen, die in zijnen tijd tot Oostergo behoorden. Zie: Douwama, t. a. pi. bl. 32 en bl. 206 hiervoren. (2) Douwama , t. a. pi. bl. 32. Van Panhuijs, t. a. pi. bl. 6 en 7. Aldaar wordt gezegd op bl. 16 , dat Schoterland zich eerst in de 15e eeuw bij Friesland voegde en Stellingwerf zich toen daarbij mede aan­ sloot. (3) Van Sminia, t. a. pi. bl. 389. Oud. en Gest. van Fr. I, bl., 464 , en II, bl. 323. Zie: Aanteehening V, (4) Zie : Aanteehening VI, 252 OOSTERGO , WESTERGO EN DE ZEVENWOUDEN.

Als wij nu alles te zamen vatten, wat wij van Oostergo, Westergo en de Zevenwouden hebben gezegd, dan zien wij, dat in den aanvang van het door ons aangenomen tijdperk, Friesland tusschen het Flie en de Lauwers was verdeeld in de graafschappen Oostergo, Westergo, Stavoren en een deel van Islego, welke beide laatsten in later tijd gedeel­ telijk in de twee andere goën werden opgelost. Was ons van de graafschappen Stavoren en Islego weinig bekend, uit de Traditiones Fuldenses meenden wij te mogen opmaken, dat de pagus Ostrache en de pagus Westrache in pagi minor es waren verdeeld, waarvan de onderdeelen villae werden genoemd. Deze pagi minores, hadden waarschijnlijk veel overeen­ komst met de ferden, waaruit zich later de grietenijen ontwikkelden. Dit schijnt reeds vóór de eerste helft der 13de eeuw te hebben plaats gegrepen. Toen was echter het aantal der grietenijen veel geringer dan in lateren tijd en eerst, nadat dit aantal vermeerderde, dewijl gedeelten daarvan, als zelfstandige landstreken optraden, meenen wij, dat ongeveer de tegenwoordige namen der gemeen­ ten in gebruik zijn gekomen. Waarschijnlijk had dit plaats in de laatste helft der 14de eeuw (1). Vóór dien tijd toch, treft men nergens de namen van grietenijen aan, wel die van de dorpen, waar de grietman der grie­ tenij zijne woonplaats had. Tijdens de 13e en 14e eeuw, waren Oostergo en Westergo, behalve in grietenijen, nog in grootere onderdeelen of districten verdeeld, die later echter niet meer voorkomen. Omstreeks het midden der 15e eeuw, vereenigden zich

(1) Zou men mogen aannemen , dat die laatste wijziging in het gnetemjwezen plaats had op eene vergadering van den Upstalsboom van 1361, evenals zulks, gelijk wij hebben gezien, bij de zamenstel- Img van het landschap de Zevenwouden schijnt plaats gehad te heb­ ben ? Cf. F. Sjoerds , Jaarboek , III, 454. Zie de zegels van 11 grietenijen in de Fr. Oudheden. KERKELIJKE INDEELING VAK FRIESLAND. 253 eenige grietenijen van Oostergo en Westergo met elkander tot een afzonderlijk landschap, en zoo ontstond het land­ schap de Zevenwouden. Reeds in een zeer verwijderd tijdperk hestonden er en­ kele plaatsen, die door handel en welvaart boven anderen uitstaken en waarvan sommigen te niet gingen, anderen den grond legden van onze tegenwoordige steden.

IL Kerkelijke indeeling van Friesland.

Bij gebrek aan de noodige bescheiden omtrent de vroegere kerkelijke indeeling van dit gewest, is het niet wel doen­ lijk daarvan eene naauwkeurige beschrijving te geven. Wij beamen dan ook gaarne de woorden van den Frieschen Historie-schrijver Foeke Sjoerds, die, dit onderwerp behan­ delende, zich aldus daarover uitlaat: „alles wat nopens dit „stuk geboekt is, is zeer gebrekkig," zoodat „de meeste „zaken in 't duister leggen, en niet, dan zeer gebrekkig, „hier en daar bij stukken en brokken gevonden worden" (1). Evenwel hebben wij getracht datgene, wat ons over dit onderwerp is voorgekomen , tot één geheel te brengen. Welligt zal dit weinige en onvolledige anderen aansporen, om dit belangrijk deel der Friesche geschiedenis nader te onderzoeken. De marteldood door Bonifacius te of nabij Dockum . (2)

(1) Foeke Sjoerds , O. en N. Friesland, dl. I, bl. 694. (2) Het is niet volkomen zeker of die marteldood te of nabij Doc­ kum heeft plaats gehad. Volgens sommigen zou dit zijn geschied bij Murmerwoude in Dantumadeel, welke benaming eene verbastering zou zijn van ; Moordenaarswoude. Aldus : Tegenw. St. van Friesland, II, bl. 242. — W. Moll, Kerkgesch. v. Nederland vóór de Hervorming, dl. I, bl. 146. Het dorp Murmerwoude wordt bij den laatsten schrij­ ver verkeerdelijk bij de Boorn geplaatst. Royaards, t. a. pi., bl. 227 , 254 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. in het jaar 755 ondergaan, had tengevolge, dat het Chris­ tendom zich allengs meer en meer uitbreidde. Ook hier werd het bloed van den martelaar het zaad der kerk (1). De moordzuchtige Friezen werden door den Frankischen Koning Pepijn gestraft, te Dockum werd eene kerk ge­ bouwd en in de nabijheid daarvan een klooster gesticht. Reeds waren vele inwoners door den ijverigen man tot de Christelijke godsdienst bekeerd en na zijn dood gingen de Christenpredikers met verdubbelden ijver op het ingeslagen voetspoor voort (2). Bonifacius had op zijne reis naar Duitschland in 744 eene abdij gesticht te Fulda (3) , waar hij later ook begraven werd. Het schijnt, dat verscheiden bekeerde Friezen, uit dankbaarheid aan den edelen prediker, die hun de blijde boodschap had gebragt, hetzij kort vóór, hetzij na zijn dood, het door hem gestichte klooster met belangrijke goe­ deren begiftigden. Althans de Abdij van Fulda had reeds lang vóór de 12e eeuw aanzienlijke eigendommen binnen de grenzen van het tegenwoordige Friesland en op goede gronden mag men aannemen, dat zij, „kort vóór of na den dood van Bonifacius", in het bezit daarvan gekomen is (4). vermeldt dat Bonifacius aan de Boorn is vermoord. Zie ook: Petri Wesseling , Probabilium , eap. XXXVIII, bladz. 3. Bij de oude schrij­ vers vindt men de „locus Dockynchirica" steeds aangewezen als de plaats „ubi Bonifacius martirio coronatus fuerat." Zie: o. a. V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 138. (1) Diest Lorgion, Gesch. van de invoering van hst Christendom, bl. 112. (2) Andreas Cornelius vermeldt, dat hij op Dronrijp in een oud Antiphonaal of Vesperboek deze woorden aangeteekend heeft gevon­ den : „Anno achthondert, es liet clooster tot Dockum gefundeert." Zie Occo Scharl. of Andr. Cornelius, bl. 75. — Oudh. en Gest. van Fr., I, bladz. 413. (3) Ten N. O. van Frankfort a/d. M. (41 V. d. Bergh, t. a. pi., bladz. 254, 255 et sequ. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 255

Niet alleen met Fulda was dit het geval, maar wij tref­ fen diezelfde omstandigheid ook aan bij de Abdij van Corveije, omstreeks het jaar 804, volgens anderen in 822, door Lodewijk den Vrome, aan de Wezer gesticht. Vermoe­ delijk was het zekere Anscharius „een Fries van geboorte," (zie bl. 231), die omstreeks het midden der 9e eeuw, als zendeling dier Abdij, in dit gewest rondreisde, predikte en daardoor betrekkingen tusschen Friesland en Corveije daarstelde (1). Nog andere Abdijen hadden in Friesland bezittingen; die van Fulda bezat echter verreweg de meeste eigendom­ men binnen de grenzen van dit gewest (2). Later schijnen al die goederen aan het bisdom Utrecht te zijn gekomen. Van de Abdij van Fulda weten wij, dat zij in 981 door keizer ptto I, tegelijk met eenige goederen in Friesland, aan het aarts-stift Maagdenburg werd geschonken. Deze goederen waren gelegen in: Witebord, Retzword, Bestlau, Thunewerd, Colimehornon en Hilderedesziericon, waarmede waarschijnlijk bedoeld worden : Wydebird en Rauwerd, beiden in Idaarderadeel, Ternaard, Colimehornon (nabij ) en Holwerd, allen in West- Dongeradeel gelegen, terwijl de ligging van Bestlau ons onbekend bleef (3).

(1) Zie: Eekhoff, Geschiedk. Beschrijr. v. Leeuwarden, dl. 1, bl. 285. Deze schrijver stelt de stichting van de Abdij van Corveije op het jaar 804 en V. d. Bergh , t. a. pi., bl. 283, op het jaar 822. Zie over deze Abdij nog: Dr. E. Verwijs, „Betrekking tusschen Corveije en Leeuwarden." (2) Eekhoff, t. a. pi., bl. 287 in de noot, noemt als zoodanig nog: het aartsstift Maagdenburg (?; , het klooster Elten , de Abdij van St. Amand en de Abdij van Prune in het aartsbisdom Trier. — Wij von­ den nergens vermeld , dat het stift Maagdenburg , in Friesland goe­ deren bezat, — wel, dat het tegelijk met Friesche goederen werd weg­ geschonken. (3) Chartbk. v. Friesland , I, bl. 62. — Volgens V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 140 zou Colimehornon „misschien eene buitenbuurt van Kol- 256 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIEStAND.

Aan de Abdij van Fulda behoorden destijds goederen in ruim 40 villae in Oostergo en ruim 30 villae in Wes­ tergo, die alzoo mede in genoemd jaar onder het Bisdom Maagdenburg kwamen (1). Eene eeuw later (1086) schonk Hendrik IV de graaf­ schappen Oostergo en Westergo aan den Bisschop van Utrecht, zooals dit reeds in 1077 met het graafschap Stavoren was geschied. Hij had ze ontnomen aan den Markgraaf Egbert, wegens wederspannigheid, terwijl diens goederen tevens verbeurd verklaard werden, om­ dat hij hoog verraad had gepleegd. Later kreeg Egbert ze wel weder terug, doch ten tweedenmale ontrouw wor­ dende, werd hij in 1089 op nieuw daarvan ontzet en wer­ den de goederen wederom aan de Utrechtsche Kerk ge­ geven, welke schenking door opvolgende keizers in de 12e eeuw voortdurend werd bevestigd, totdat in 1166 door keizer Frederik het gebied over die graafschappen tussclien den TJtrechtschen bisschop en den Hollandschen graaf werd geregeld. Doch dit verhinderde niet, dat er langdurige twisten tusschen deze twee dikwijls heerschzuchtige be­ stuurders plaats hadden (2).

„lum" zijn geweest, doch uit het Benf. bk. van Friesland, bl. 179 blijkt volkomen, dat het eene buurt nabij Holwerd is geweest. Hilderedes- zierieon houden wij voor den ouden naam van het tegenwoordige dorp Holwerd. Het woord Hol daarin , beteekent niet Heilig , maar is ge­ lijk het Bngelsche Hi/î: heuvel; ziericon misschien gelijk: ziere of ziurka (zie Woordenbk. van de Haan Hettema). Misschien moet men het lezen als: Hille-werd-zierc. Zie Vrije Fries, VIII, bl. 208. — Wij kunnen voor Retzioerd ook in West-Dongeradeel lezen. Zou men Bestlau mogen houden voor eene onduidelijke lezing van Bestlaurd (Bestle-wrd), en dat mogen verklaren als: , mede in die gemeente gelegen ? (1) Aan Corveye behoorden toen goederen in vier plaatsen in Oos­ tergo en een of twee (zie bl. 229 hiervoor in noot 2) in Westergo ; zie V. d. Bergh , t. a. pi. , bl. 284 (no. 623) , bl. 288 (nos. 666, 667 en 668) en bl. 294 (no. 743;. (2) V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 137, verstaat onder het in 1077 ge- KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 257

Deze schenkingen nu, hadden zeer zeker alleen betrekking op het wereldlijk gebied, meer kon toch van de markgraven op de bisschoppen niet worden overgedragen. Het schijnt echter, dat door de Duitsehe keizers tusschen 981 en 1077, de kerkelijke indeelingen van de , in het Duitsehe rijk gelegene bisdommen, nader is geregeld en dat in dien tusschentijd dan ook de bezittingen van het stift Maagdenburg aan het Utrechtsche bisdom werden overge­ dragen. Dat ook de abdij van Corveije, althans in de 12e eeuw, in betrekking stond met den TJtrechtschen bisschop, kan daaruit worden afgeleid, dat de abt dezer abdij in 1149 aan dien Bisschop schreef „om de parochianen van Lien- „ward (Leeuwarden) „tot betaling en hulde te dwingen" (1). Al weten wij niet in welk jaar zulks plaats had, zeker is het, dat het tegenwoordige Friesland en de stad Gro­ ningen, reeds in de 11e eeuw, onder het bestuur van den Bisschop van Utrecht waren gebragt. De tegenwoordige gemeente Achtkarspelen , in Friesland gelegen, maakte daarop eene uitzondering, want deze karspelen vormden, met 27 dorpen beoosten de Lauwers, de proostdij van Hummerze, Humsterland of Oldehove, die met de andere Groninger ommelanden onder het ge­ bied van den bisschop van Munster stonden. Wij komen op de Achtkarspelen nader terug.

schonken graafschap Stavoren: Westergo. — Zie verder: Nijhoff s Bij­ dragen , dl. I, bl. 67. — Chartbk. v. Friesland , I, bl. 62 en bl. 78. Het wordt eenigzins betwijfeld of die regeling toen werkelijk heeft plaats gehad; zie daarover: Tegenw. St. van Fr., I. bl. 354 ; Scho­ tanus , Fr. Hist. , bl. 96. TAe ook: Ch. bk. van Fr. , I, bl. 78 en Eekhoff, Beschr. van Leeuw., I, bl. 302, aant. 16, waaruit blijkt, dat er in 1204 wederom eene dusdanige regeling heeft plaats gehad. (1) Vrije Fries, dl. IV, p. 345 en 346 en de aanteekening daarop voorkomende in dl. VI, bl. 54 van dat tijdschrift. — Charterboek van Friesland , I bl. 75 en 77. — Zie ook het aangehaalde werk van Dr. E. Verwijs , over de Betrekking tusschen Corveije en Leeuwarden. 258 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

De zetel van den Utrechtschen bisschop was binnen de stad Utrecht gevestigd. Daar bevonden zich vijf kerken, die met het daarbij behoorend personeel zoovele proostdijen of kapittelen uitmaakten. Van ieder dezer afdeelingen waren zekere onderhoorige landstreken in het bisdom af­ hankelijk. Deze vijf kapittelen waren: die van den Dom of St. Maarten, die van St. Salvator of Oud-Munster (beiden reeds tijdens Bonifacius aanwezig), die van St. Pieter, die van St. Jan en die van St. Marie. De vijf proosten, die aan het hoofd dezer kapittelen stonden, waren tevens aartsdiakenen, wier getal in het geheel elf bedroeg. Met betrekking tot ons gewest, heb­ ben wij alleen met de vijf eerste aartsdiakenen te maken en wij zullen dus de anderen met stilzwijgen voorbijgaan. Volgens het gevoelen van den hoogleeraar Moll, mogen wij aannemen, dat er eene territoriale verdeeling van het onderhoorige bisdom, waarschijnlijk in het laatst der elfde eeuw heeft plaats gehad. „Zeker is het''' zoo schrijft deze geleerde, „dat onze bisschoppen na de elfde eeuw elf „prelaten onder zich hadden, die of aartsdiakenen waren „of als zoodanig fungeerden en zamen aan het hoofd van „evenveel kerkdistricten stonden, die aartsdiakonaten (archi- „diaconatus) of proostdijen (praepositurae) heetten en in „verschillende deelen van ons land verspreid lagen. De „ambtspligten der aartsdiakenen/' zegt dezelfde schrijver, „waren vele en gewigtig." Het zou ons te lang ophouden ze allen te omschrijven. Één daarvan was deze: zij had­ den het toezigt over al de dekenschappen, die in hun aartsdiakonaat gelegen waren en mogten daarin de land­ dekens aanstellen. Want ieder aartsdiakonaat was weder verdeeld in dekanaten of dekenschappen, aan wier hoofd een aartspriester of deken stond, die ter onderscheiding van de hoogere geestelijken van dien naam: land-aartspriesters of landdekens, somtijds provisoren genoemd werden. „Zij had- KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 259

„den in het algemeen het oog op de klerken en gemeenten „onder hun gebied te houden," terwijl zij ook „met een „deel der algemeene kerktucht" waren belast. De dekens in het stift van Munster hadden veel uitge­ breider magt dan die van Utrecht, dewijl er geene aarts­ diakenen boven hen stonden; vandaar dat zij zich proosten noemden. Wanneer die dekenschappen zijn ingevoerd, is niet met zekerheid te zeggen, maar wij mogen veilig aannemen, dat dit in den zelfden tijd heeft plaats gehad, waarin de aartsdiakonaten ontstonden (1). Over de verdeeling van ons gewest in Aartsdiakenschap­ pen , verhaalt ons de schrijver der Oudh. en Gest. van Groningen het volgende : „In een oud en ongedrukt boek der Utrechtsche kerke, „'t welk onder mij berust, staan zeker en gewisse blijken, „dat: de Aartsdiaken of Proost van Oudmunster" (St. Sal- vator) „te Utrecht in 't geestelijke het gebied had over 't „graafschap van Oostergouw, Staveren en Odemardum (2): „dat het graafschap van Westergouw (3) onder den Aarts- „diaken of Proost van St. Janskerke stond: en dat de „Aartsdiaken of Proost van St. Mariaaskerke te Utrecht, „het zeggen had over Stellingwerf of de Sevenwolden" „ (sic !) : mitsgaders over Groningen en de nabuurige plaat- „sen de Omlanden genaamd; over 't Goe en 't Wold;

(1) Moll, Kerkgesch. van Nederland enz., dl. II, bladz. 306,315, 323 en 324. — Zie over: „de Dekens", "Wierdsma, O. Fr. Wetten, blad. 210. — Enkele bepalingen ten opzigte der dekens treft men aan in de Statuten van Guido , Bisschop van Utrecht, van den jare 1310. Zie Charterboek van Fr. , I, bl. 139 et sequ. (2) Odemardum d. i. , in Gaasterland. — Hierbij be­ hoort ook nog het dekenschap van Workum; zie hierna bij de de­ kenschappen van Westergo. (3) Niet geheel Westergo , maar wat er van dat landschap na het opgenoemde nog overblijft. — Cf. Petrus Wierdsma, Oude Fr. Wetten, bladz. 234. V. F. XIV. 18 260 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

en over de dorpen, die onder het dekenschap van Gro­ ningen en 't Goe en Wold behoorden" (1). Ten opzigte van hetgeen de schrijver ons hierbij over Friesland vermeldt, moeten wij in herinnering brengen (zie bl. 207), dat de Achtkarspelen onder den bisschop van Munster behoorden; verder schijnt hij Stellingwerf voor hetzelfde te houden als „de Sevenwolden," hetgeen onjuist is, daar de vereeniging van enkele grietenijen tot de vorming van het landschap de Zevenwouden geen in­ vloed had op de kerkelijke indeeling. De onder dat land­ schap behoorende grietenijen bleven toch kerkelijk, deels onder Oostergo, deels onder Westergo, behooren „na older gewoonte" (2). Eene bevestiging van het boven aangehaalde uit de Oudh. en Gest., vindt men gedeeltelijk in eene oorkonde van het jaar 1554, waarin wij o. a. lezen: „Dat de geestelijkheid „ende besonderlinge die waerlijcke priesters" (dekens?) „van „deesen landen, nae older costume hebben gehadt hun- „nen prousten ofte archidiaconen, te weeten in Oostergoe

Cl) Oudh. en Gest. van Groningen , bladz. 521. —• Vreemd mag het heeten, dat diezelfde schrijver in zijne Oudh. en Gest. van Fries­ land , de indeeling van dit gewest, niet zoo uitvoerig mededeelt, dan in zijne Beschrijving van Groningen. Onder welken aartsdiaken Oos­ tergo stond, wordt dan ook in de Oudh. en Gest. van Friesland niet vermeld. Op bl. 463 van laatstgenoemd werk, spreekt de schrijver van „een oud geschreeven boek der Utrechtsche kereke, in 't jaar 1412", dat welligt hetzelfde zal zijn, als het in den tekst vermelde „oude en ongedrukte Boek." — Onder Philips II kwam de provincie Groningen onder het bisdom van Utrecht , „'t welk tot een Aartsbis­ dom aangestelt wierd." Oudh. en Gest. van Gron., bl. 5. Ook de Acht-Karspelen werden toen aan Utrecht toegevoegd; zie hierna bij Acht-Karspelen. (2) Misschien gebeurde dit echter bij de invoering der nieuwe Bis­ dommen in 1561 ; zie hierna. — Zie : Chart. bk. van Fr., III, bl. 504, Art. II: a°. 1560. — Men kan daarom eigenlijk niet van deken­ schappen van de Zevenwouden spreken. — F. Sjoerds, O. en N. Fr. , I, bl. 691. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 261

„Sancti Salvatoris, ende in Westergoe Sancti Joannis, „buiten die geestelijken ende Religiosen archidiaconen, „hier in den lande van Vrieslandt, als den abt van Hem- „melum, ende den abt van Lidlum, elcx over zeeckere „deelen van Westergoe, ende den abt van Dockum in „annis bisextilibus /' (d. i. schrikkeljaren) „over zeeckere „deelen in Oostergoe" (1). Wij komen op het laatste gedeelte dezer aanteekening terug. De dekens in dit gewest deden regtspraak volgens het Friesch kerkelijk regt, het Zeendregt of Syndriucht, ter­ wijl er om de drie of vier jaren een koor-bisschop naar Friesland overkwam, die, als afgezant van den bisschop, Zeend of Synode houden en de hoogste geestelijke magt uitoefenen moest (2). De plaatsen, waar de dekens regt spraken, werden daar­ om zeendstoelen, rechtstoelen of dekanijen genoemd, waar­ van er gewoonlijk meer dan één in ieder dekenschap aan­ wezig waren, zooals wij beneden zullen zien (3). In lateren tijd was er zoowel in Oostergo als in Westergo een geestelijk commissaris, „representerende den persoon van „de bisschop ende archidiaconen" en die in 't algemeen, „het opzigt had over het gedrag en de regtsoefening der dekens" (4). Toen in 1557 als zoodanig heer Willem van der Linde (Lindanus) in Friesland werd benoemd en deze „contrarie

(1) Chart. bk. van Fr., III, blz. 330 en Cf. Petrus Wierdsma, Oude Fr. Wetten , bl. 234. (2) Zie ook: Aant. VIL — Beschr. van Friesland, door Eekhoff, bladz. 302. (3) Dat een dekenschap en eene „dekanijé" niet hetzelfde was , zal uit een na te noemen Charter, betreffende het dekenschap van „Doc- „kum, Hokvert en de Gaest", naar ons oordeel, genoegzaam blijken. (4) Chart. bk. van Fr., III, bl. 500, 2e kolom. — Zie de betee- kenis van Syndriucht, in Wierdsma, O. Fr. Wetten, bl. 207. 262 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

„de olde costumen ende usantien van den landen van „Vrieslant," tot commissaris over dit geheele gewest werd aangesteld, ontstonden daarover hevige klagten. De in­ woners verzochten den 24 Julij 1559 (1), dat er ten min­ ste in Oostergo en Westergo ieder, „na older gewoonte,'' een commissaris zou worden aangesteld, schoon zij het wel noodzakelijk achtten, dat er ook nog een dergelijk geestelijk ambtenaar voor de Zevenwouden werd benoemd. En die wensch. was redelijk, „vermits", zoo klagen zij, „de voorschreven heer Willem zijne woonstede holt binnen „Leuwarden, ende die ingesetenen, die in de Zevenwol- „den ende Westergoe geseten zijn , verre van de stadt „Leuwarden, ende die met hem te doen moeten hebben, „groote ende onnutte costen hebben gedaan, ende als noch „moeten doen omme van hun huijsen bij de voornoemden „heer Willem te reijsen tot Leuwarden, hebben zij den- „selven faacke niet 't huys gevonden, sulcx dat zij int „uijtreijsen, wachten, blijven ende wederoinme reijsen, „veele ende onnutte costen vergeefs hebben moeten doen.'-1 Er schijnt aan het verlangen der requestranten niet te zijn voldaan, evenmin als aan andere dergelijke klagten, waarvan sommigen meer persoonlijk tegen Lindanus waren gerigt (2). Doch, — wij mogen ons hierin niet verder verdiepen, en gaan thans over tot Priesland's indeeling in dekenschappen.

Op het jaar 1228 vindt men de dekenschappen Stavoren, Oostergo en Westergo vermeld. Later echter, werden de

(1) Chart. bk. v. Fr., III, bl. 468 en 469: alwaar het request der in­ gezetenen van Friesland voorkomt. Daarin wordt gezegd, dat er drie commissarissen waren; doch zie: ald. bl. 504. — Zie de oproeping tot het honden van een Zeend , zooals die in het Munstersche stift plaats had, in de Gron. Bij dr., dl. 4, bl. 166. (2) Zie ook: F, Sjoerds , O. en N'. Friesland, I1 , bl. 677—691. — Zie over de aangehaalde Charters: Aanteekening VII. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 263 twee laatstgenoemde landstreken in kleinere dekenschap­ pen verdeeld en werd Stavoren tot de dekenschappen van Westergo gerekend (1). De schrijver der Oudli. en Gest. klaagt, dat hij: „De „dekenschappen van Oostergouw en de rechte paaien der „zelven" niet heeft „kunnen ontdekken. Egter blijkt het," zoo vervolgt hij, „uijt de handschriften der IJtrechtsche „kerke dat er dekens te Leeuwarden en te Kollum zijn „geweest" (2). Dit is nagenoeg het eenigste, wat deze schrijver over de indeeling van Oostergo bekend was. Van Westergo noemt hij ze op, zooals ze in den aan­ vang der 16e eeuw bestonden.

Uiterst schaars zijn de berigten over de dekenschappen van OOSTERGO. Uit hetgeen wij met betrekking tot de kerkelijke indeeling van dit landschap hebben kunnen opsporen, meenen wij met genoegzamen grond te mogen afleiden, dat Oostergo ge­ durende de 13de en 14de eeuw in drie dekenschappen was verdeeld en dat er omstreeks den aanvang der 15de eeuw eene nieuwe regeling is tot stand gekomen, waarbij dit landschap in meerdere dekenaten werd gesplitst. Wij willen dus eerst nagaan den toestand, zoo als wij ons dien gedurende de 13de en 14de eeuw voorstellen, en vervolgens de indeeling, zooals die in lateren tijd bestond. In 1232 wordt heer Hessel vermeld als deken van ge­ heel Oostergo en in 1243 komt als zoodanig voor de abt van het convent Bloemkamp of Oldeklooster nabij BolsWard (3),

(1) Oudh. en Gest. van Friesland , I, bladz. 251. (2) Anonymus , De rebus Ultraject., bl. 32. (3) Van Idsinga, Staats-recht, bl. 293 en Archieven der Ridd- Duitsche Orde, B. van Utrecht, II, bl. 615. — De Anonymus , de rebus Ultraj., zegt op bl. 46 : „Ds. Hesselus de Lywart Decanus per totum Oostergo." 264 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

Het is echter wel waarschijnlijk, dat Oostergo destijds in meerdere dekenschappen was verdeeld, want niet alleen treft men in enkele oorkonden een deken van „Borndego" aan, naast dien van Oostergo, maar zelfs vindt men omtrent dien tijd drie dekenaten in geheel Oostergo aangewezen. Onder Oostergo moet men dus somtijds slechts een deel van dat landschap verstaan; — misschien ongeveer de vroe­ ger besprokene landstreek Wijninghe (1). Dezelfde schrijver toch, die ons verhaalt, dat heer Hessel in 1232 deken was van Oostergo, vermeldt ons op het jaar 1230 het bestaan van de twee dekenschappen Bornego en Smalena, waaruit wij dus moeten besluiten, dat er toen drie dekenaten in Oos­ tergo bestonden. Dat dit landschap althans eene eeuw later in drie de­ kenschappen was verdeeld, vindt men vermeld in eene bis­ schoppelijke rekening van het jaar 1336. Immers, daarin komen als dekens in Oostergo voor : Dominus Wijardus, Dns. Geldardus de „Westpalia" en Dns. Doodo, kerkheer of pastoor van de St. Vituskerk te Leeuwarden {%). Zouden wij misschien hierop de bovenvermelde drieledige verdeeling van Douwama mogen toespassen (8) ? Uit zijne omschrijving van Bornogo, schijnt hij bij de zamenstelling van die landstreek, den kerkelijken toe­ stand min of meer op het oog te hebben gehad, zooals ook beneden nader zal blijken. Heer Doodo stond misschien aan het hoofd van een dekenschap van Leeuwarden, hetwelk ongeveer een gedeelte van de bovenbesprokene landstreek Wijninghe kan zijn ge­ weest , en heer Wijardus regelde als kerkelijk regter wel-

(1") Ongeveer, want de kerkelijke indeeling had in den regel geene overeenkomst met de burgerlijke, zooals boven reeds is opgemerkt; zie bladz. 236. (2) Zie: Archief voor de Gesch. van het Aartsbisdom Utrecht, dl. IV, bladz. 231 en v. (3) Zie bladz. 205 hiervoor. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 265 ligt de zaken in een ander deel daarvan, dat als het dekenschap van „Smalena" bekend was. Ds. Geldardus was hoogstwaarschijnlijk deken van Bor- nego, hetgeen wij opmaken uit de bijvoeging: „de West- palia ," waarmede zonder twijfel Terwispel, in Opsterland, wordt bedoeld. Want die dorpsnaam komt in een Charter van 1315 voor, als Wispolia (1), en tot bevestiging van dit gevoelen kunnen wij nog bijbrengen, dat in 1489 heer Aernt „thoe Wijspola" —• deken was „ur Bornferd" (2). Van dit dekenschap van Borndego, — zooals het ge­ woonlijk voorkomt —•, • is ons het volgende bekend. Reeds is het een en ander gezegd over de oudheid van het dorp Oldeboorn en zagen wij, dat het naar alle waar­ schijnlijkheid , in de 11de eeuw eene markt- of handels­ plaats is geweest. Maar vooral in de kerkelijke indeeling schijnt deze plaats een aanzienlijken rang te hebben ingenomen. Jancko Douwama verhaalt ons, na de vermelding : „Bom „is een olt dorp", —• „daer worden de eerste kercke ge- „maect, den in Westerlant gemaect worden _; — ende," zoo vervolgt hij een weinig verder, „nae des de menschen „metter tijdt meer devocijen cregen, so timmerden se voele „kerken in de jegenoet" (nabijheid) „de al plegen to gaen „to Born to Kercke, also datter nu wal staen omme den „40 kercken, oeck cloesteren, daer Bom aff is de cathedraal „kercke, daer om holt het landt noch de name, ende wordt „to samen genoempt Bornogo daer in gerekent is" de ze­ ven door hem vervolgens opgenoemde en boven door ons vermelde grietenijen (bl. 206). De oude overlevering verhaalt, dat de kerk over eene

(1) Zie deze oorkonde vermeld in: Aant. VIII. (2) Charterboek van Friesland, I, bladz. 745. In 1525 was Ge- rardus Odolphy curatus in "Wispolia; Oud-Recesboek aanwezig op de Bibl. van het Fr. Genootschap. 266 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. bron is gebouwd, „hetwelk tot het heidendom, met des- „zelfs gewijde bronnen en tempels, terugvoert" (1). De schrij­ ver van den Tegenw. Staat van Friesland verhaalt ons, dat de „voorige kerk," een oud en groot gebouw was, „rustende op twee rijgen pijlaaren," terwijl men elders vindt aangeteekend: „Ten tijde van het Geuzendom is de „klok uyt Oudeborn naar Leeuwarden gevoert; op welke „klok haar ouderdom met deze letteren uytgedrukt stond: „A.D. ccccccc (dat is, in 'tjaar des Heere sevenhondert.) „Waar uyt dan blijkt dat het Christen geloof op dien „tijd hier al verkundigt was." De waarheid dezer laatste aanteekening laten wij in het midden (2). Dat evenwel in deze streken al vroeg het Christendom verkondigd is, wordt waarschijnlijk gemaakt door hetgeen enkele geschiedschrijvers daaromtrent vermelden. Schota­ nus o. a., deelt ons mede, dat Bonifacius in Friesland aan de Burdo of Boorn is geland en in den omtrek velen tot het Christendom bekeerde. Opmerkelijk is het, dat er „een half uur verre aan de zuidzijde van dien stroom, „achter Wijnjeterp, heden ten dage nog een plekje grond „voorkomt, hetwelk den naam draagt van de Bonifacius- „kapel, en aanleiding geeft tot het gevoelen, dat Boni- „facius aldaar geweest is en te dier plaatse een bedehuis „gesticht heeft." Wij mogen veilig aannemen, dat inderdaad door Boni­ facius in den omtrek der Burdo is gepredikt en Oldeboorn langzamerhand de hoofdzetel en het middelpunt werd van de prediking van het Christendom in die streken, hoewel in lateren tijd de dekens aldaar niet altijd hunne woon­ plaats schijnen gehad te hebben (3).

(1) Vrije Vries, VI, bladz. 21. (2) Tegenw. Staat van Fr., III, bl. 474; Oudh. en Gest. van Friesland , II, hl. 308. (3) Schotanus, Friesehe Hist,, bl. 59. — Friesehe Volks-Almanak- KERKELIJKE IHDEELING VAN FRIESLAND. 267

Zouden wij uit eene oorkonde van het jaar 1315 tot den omvang van het dekenschap van Borndego mogen be­ sluiten ? Daarin tvordt door den Bisschop van Utrecht aan de Duitsche orde te Nes geschonken: de Kerk te Olde- boorn, dewelke eene parochie-kerk was, benevens de vier kapellen te Nesse, Oldakatrip, lAonigaberde (Luinjeberd) en Rutna (Rottum), behoudende hij aan zich het regt van begeving van de overige kapellen. De dorpen, waar die kapellen, ten getale van 34, stonden, worden allen met name genoemd, en waren gelegen in de tegenwoordige gemeenten: Utingera- deel, Opsterland, Aengwirden, Haskerland en Schoterland. Deze kapellen zullen ook door Douwama zijn bedoeld, als onder de parochie-kerk van Oldeboorn behoorende; maar volgens hem vormden de vijf genoemde grietenijen, — met Smalhngerland en Rauwerderhem —, de landstreek Bornogo, vroeger door ons besproken. Indien wij nu uit dat Charter den omvang van dit dekenschap mogen afleiden en de laatstbedoelde vermelding van Douwama juist is, dan is het eenigzins te verwonderen, dat in de bovengenoemde opsomming der kapellen, geene namen van dorpen uit Smallingerland en Rauwerderhem worden aangetroffen, dewijl deze voormalige grietenijen toch, vol­ gens hem, mede onder Bornogo begrepen en enkelen van de door hem bedoelde 40 kapellen daarin dus zeker gele­ re • gen waren. Wij gelooven daarom te meer, dat de vroeger besprokene opgave van Douwama, betreffende Bornogo, r ken van 1842, Hz. 38 en 39 en van 1848 , Hz. 176. — Tegenw St. van Friesland, I, Hz. 236. itoijaards, Invoer, van het Chr., bl. 227, die van meening schijnt te zijn, dat hij , bij „de Borne, tusschen „Oostergo en "Westergo" aan land is gestapt en aldaar door de Frie­ zen is vermoord. De schrijvers schijnen het over de plaats, waar , Bonifacius den dood heeft gevonden, niet eens te zijn; zie noot 2, op i, Hadz. 253 hiervoor, alsmede: Diest Lorgion, Gesch. van de Inv. van het Chr., bl. 106. 268 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. onjuist is en bovendien, dat er inderdaad een dekenschap van Smalena is geweest (1). Het dekenschap van Borndego wordt, naast dat van Oostergo (alzoo Oostergo in engeren zin) (2), vermeld in eene oorkonde van het jaar 1338, terwijl er o. a. ook in een Charter van 1389 van een deken van Borndego wordt gesproken (3). In eene oorkonde van het jaar 1395, worden twee de­ kens uit Oostergo vermeld, namelijk: Wijbrandus, persona van de St. Vituskerk te Leeuwarden, als „provisor ac decanus Oestergo partium Prisie" ^n Hedzerus, kerkheer te Bozinghum, als „decanus in Borndegho" (4). Dewijl het dorp Beets in Opsterland, volgens den schrij­ ver der Oudh en Gest. van Friesland, „in oude tijden „een dekenstoel is geweest", zouden wij wel geneigd zijn, om Bozinghum voor de oude benaming van dat dorp te houden. Doch wij zullen daaronder wel het dorp Bozum moeten verstaan, gelegen in Baarderadeel en dus in Wes­ tergo, hoe vreemd het ook schijne, dat de deken van Borndegho niet alleen buiten zijn kerkelijk regtsgebied en nog wel op aanzienlijken afstand, maar zelfs in een an­ deren go, verblijf hield. Dat de dekens buiten hun deken­ schap woonden, is echter op zich zelf geen vreemd ver­ schijnsel; dit wordt meer aangetroffen. Wij merkten het reeds op, bij den abt van Oldeklooster, die in 1243 deken van Oostergo was (5).

(1) Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht, dl. II, bl. 619 en 620. — Zie de bovenbedoelde dorpsnamen ver­ meld in: AanteeTcening VIII. — Zie ook bladz. 218 en 264 hiervoor. (2) Zie bladz. 264, bovenaan. (3) Driessen, Mon. Gron., bl. 135. — Chart. bk. van Fr., I, bl. 48. — Zie over Smallingerland en Rauwerderhem, als grietenijen, hl. 217 hiervoor. (4; Archieven der Ridd. D. O. Balie van Utrecht, dl. I, bl. 623. (5) Oudh. en Gest. van Fr. , II. bl. 333. — Tegenw. Staat van Friesland, III, bl. 569. — In de kerk van het dorp Beets vindt men KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 269

Was het landschap Oostergo in de 13e en 14e eeuw vermoedelijk in drie dekenschappen verdeeld, er is alle reden, om aan te nemen, dat in lateren tijd, welligt in den aanvang der 15e eeuw, hierin verandering is gekomen. Wij kunnen echter met geene zekerheid aanwijzen den tijd, waarin dit heeft plaats gehad, evenmin als de wijze, waarop dit is geschied. Zooals wij beneden zullen zien, had er in den loop der tijden, —• misschien terzelfder tijd, —in Westergo op dit punt eveneens eene wijziging plaats en wij zullen dan kunnen opmerken, dat men daarbij in het algemeen geene reke­ ning hield met de verdeelmg in grietenijen (1). Uit het weinige, wat ons te dezen opzigte van Oostergo is voorge­ komen, mogen wij dit eveneens op dat landschap toepassen. Dat deze verandering in het aantal en de grenzen der dekenschappen van Oostergo, in den aanvang der 15e eeuw en wel bepaaldelijk in of omstreeks het jaar 1412, heeft plaats gehad, achten wij niet onwaarschijnlijk. Want, dat b. v. in 1408 de vroeger aangeduide toestand nog bestond en vóór het jaar 1421 daarin verandering was gebragt, daarvoor kan, naar onze meening, het volgende pleiten. Immers, toen in 1408 de inwoners van het dorp Burum, in Koilumerland, „propter inopiam" hunne kerk aan het convent Gerkesklooster overdroegen, was bij de acte van overdragt tegenwoordig: „Wibrandus, Persona et Decanus Lewerdensis," terwijl daarbij geen sprake is van een deken een grafsteen, waarop staat vermeld, dat in het jaar 1486 daaronder begraven werd een „Archi-Decanus tot Borndego."— Fr. Volks-Alma- nak,1862, bladz. 7. — De titel Archi-Decanus doet de vraag ontstaan, of men hierbij wel aan een gewonen landsdeken te denken heeft, dan wel of er behalve deze laatsten ook nog aarts-dekens in Friesland waren, waarvan wij echter nergens eenig spoor hebben aangetroffen. (1) Bij enkele dekensehappen hebben wij meenen op te merken, dat men bij de begrenzing daarvan, de grenzen der grietenijen heeft in acht genomen , zooals later zal blijken. — Zie voorts: Aanteekening IX, 270 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. van Dockum, Holwert en de Gaest, onder welk deken­ schap Burum, zooals wij zullen zien, later behoorde. En in datzelfde jaar verscheen ook deze deken van Leeuwar­ den bij eene acte van benoeming van Heer Harko, con- fessor in Jherusalem (Gerkesklooster) en prior in Galilea (een vrouwenklooster onder Burum) tot pastoor in de „ecclesia parochialis in Collummabur." (Kollum) (1). Daar­ entegen ontmoeten wij in 1421 Heer Nitta, als deken te „Aldakerka" (Oudkerk) en in datzelfde jaar Heer Syneko, als deken te Dockum. Hoe het zij, wij vinden Oostergo in de 15e en 16e eeuw, op verschillende jaren in onderscheidene dekenschappen verdeeld. Wij meenen als zoodanig te mogen aanwijzen: 1°. het dekenschap van Leeuwarden, 2°. dat van Steenze ende , 3°. dat van Aldakerka, 4°. dat van Doc­ kum, Holwert en de Gaest, 5°. dat van Smallingerland, 6°. dat van Bornferd en 7°. dat van Westermeer. Het is ons niet mogen gelukken andere dekenschappen op te sporen, maar wij mogen veilig aannemen, dat er nog meerderen zijn geweest (2). Alleen van het dekenschap van Dockum, Holwerd en de Gaest zijn zekere berigten tot ons overgekomen; van de overigen is ons weinig met zekerheid bekend. Toch zullen wij trachten, ze eenigzins nader aan te duiden. Dekens van Leeuwarden komen in de 15de en 16de eeuw menigvuldig voor. Uit „de Wilkerran des dekkens fan „Leowerdera sind stalle" van het jaar 1412, meenen wij te mogen opmaken , dat dit dekenschap bestond uit vier zeend- stoelen, d. z. plaatsen, waar de deken regt moest spreken, te

(1) Laatstgenoemde oorkonde berust onder de kloosterpapieren van Gerkesklooster, aanwezig op het Provinciaal Archief van Friesland. (2) Misschien vormden de Stellingwerven b. v. ook een dekenschap. Enkelen der door ons genoemde dekenschappen droegen waarschijnlijk andere namen, nl. no. 2 , 3 en 7, doch wij hebben die niet kunnen opsporen. De andere vier komen onder de aangewezen namen voor. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 271 weten : de stad Leeuwarden, Wirdum, Wartena en Grouw, welke twee laatste dorpen in Idaarderadeel zijn gelegen. Vergelijken wij nu hiermede twee oorkonden van het jaar 1482. In de eene daarvan wordt heer Jelle Juwsma, „Sacrista „ende Prester thoe Aldahouw", aangewezen, als „decken „in Steenze ende Ferwert", — van welke bet eerste dorp in Leeuwarderadeel, het andere in Ferwerderadeel ligt •— ; volgens het andere Charter was heer Wilhelmus, pastoor te Huizum, „nu ther tyt dekken toe Liouwerd". Dit een en ander brengt ons tot het vermoeden, dat het dekenschap van Leeuwarden bestond uit een gedeelte van Leeuwarderadeel en een deel van Idaarderadeel, en dat het dekenschap van „Steenze ende Ferwert," met welke dorpen zonder twijfel zeendstoelen worden aangeduid, een ander gedeelte van Leeuwarderadeel, alsmede geheel of ge­ deeltelijk Ferwerderadeel omvatte (1). Als het derde dekenschap noemden wij dat van „Alda- „kerka" of Oudkerk, waarvan, zooals wij zagen, in 1421 heer Nitta aan het hoofd stond. Hoewel dit dekenschap misschien een anderen naam heeft gedragen, mogen wij er uit afleiden, dat hiermede bedoeld wordt een kerke­ lijk regtsgebied, waarvan te Oudkerk een zeendstoel was en dat althans uit een gedeelte van Tietjerksteradeel zal hebben bestaan. Een tweede zeendstoel van dit dekenschap zal te Bergum zijn geweest, mede in Tietjerksteradeel gelegen. In 1501 toch, was heer Albert deken „van Bergummer-Sindstoel." Zooals gezegd is, kunnen wij met meerdere zekerheid, den omvang aanwijzen van het vierde dekenschap, dat van Dockum, Holwerd en de Gaest.

(1) In de oorkonde van 1482 wordt ook gesproken van de"„Synd- stoel in Stienze." 272 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

Er zijn een viertal oorkonden van het jaar 1556, die betrekking hebben op een twistgeding over de jurisdictie in dat dekenschap. Daaruit blijkt, dat dit kerkelijk regts- gebied bestond uit: „Dockum met beijde Dongerdeelen, „Collum met Collummerlant", — en dat er zeendstoelen wa­ ren te Dockum, Holwerd en de Gaest of (1). Zooals boven reeds is opgemerkt, had de abt van Doc­ kum (d. i. van het Bonifacius-klooster te Dockum) in de schrikkeljaren, de uitoefening der regtspraak »over zekere „deelen in Oostergoo." Toen nu Henricus Kessel, abt van voornoemd klooster, optrad als „deecken nu d a° presenti bisextile LVI" (1556) van genoemd dekenschap, verzetteden zich eenige inwoners van Kollumerland daartegen, hetwelk aan - leiding gaf tot een proces, betreffende „de geestelijke jurisdic­ tie in alle saecken onder den geestelijken rechter behoorende „ende die vallen souden in den bisextilen jaeren" (zie bl. 261), in de gerechtstoel of dekenije van,, de Gaest." De abt beklaagde zich daarover en gaf te kennen „dat iu voortijden die biscop- „pen van Utrecht den abten van de voorsz. goodshuyse" (nl. het Bonifacius-klooster) „zijnen voorsaeten te voren ende „heuren nacomelingen nae gegunt ende gegunnen hebben „die volcomene geestelicke jurisdictie in alle saecken onder „den geestelycken rechter" (deken) „behoorende ende die „vallen souden in de bisextilen jaeren ende gerecht- „stoelen ofte dekenyen van Dockum, Holwert ende Gaest „mit heuren annexen ende toebehooren in desen lande „van Vriesland." Dit privilegie was „geconfirmeert ende van nyeuws ge- „gundt" aan de vorige abten door bisschop Frederik van Baden (1496—1516) „hoochloffycker gedachten" en door „heren Georgien van Egmondt, nu ter tyt jegenwoorde- „lycken biscop van Utrecht."

(I) De oorspronkelijke stukken, berusten op het Provinciaal Archief van Friesland. KERKELIJKE INDEELING VAN FEIESLAND. 273

Den 27 April van dat jaar kwamen Dirck Dircksz. Older- „man van Dockum ende Substituut-Grietman van Colmer- „landt, occuperende voor de voorsz. Grietenije ende Cop „Herckema van wegen den dorpe Collum ende Sve Bu- „wema te Westergeest occuperende voor de gemeente van „Westergeest, Oldtwolt ende Colmerswage, in de kercke „van Westergeest bij een" en verklaarden , „dat zyluiden den „voorsz. Abt ende prelaet van Dockum nyet en admitteren, „noch toelaeten" eenig regt te mogen uitoefenen in „die De- „kenije van Westergeest mit heuren annexen ende toe- „behooren." Hierop rekwestreerde de abt op den 18 Mei daaraan­ volgende, „Aan mijn Heren de Stadtholder Generael, „President ende Raiden Coninclijke Mat. in Vrieslandt", waarbij hij de gronden van zijn eisch uiteenzette en „oet- „moedelycken" verzoekt, dat zijne tegenstanders „voor „desen Hove verdachvaert mogen worden omme 't anhoe- „ren alsulcken eysch ende conclusie als de suppliant ten „dage dienende zall willen doen ende nemen ofte laeten „doen ende nemen, daerop te antwoorden voorts te pro­ cederen ende sien ordineren als 't Hoff bevinden zal te „behooren." Bovendien gaf hij te kennen _, dat hij zich desnoods te­ vreden zou stellen met „den wairlycken justitie te submit- „teren den gerechte van Collmerlant." Hierop beval de toemalige Stadhouder den Hove tot de procedure over te gaan. Op den 4 Augustus daarna werden de Gedaagden door „Johan Verreycken bode van den Hove" geciteert, terwijl de abt op den 14den dier maand „den E. ende Wellgeleer- „den M. Pieter van Dockum advoeaet in den Hoeve van „Vrieslandt," tot zijnen verdediger aanstelde (1).

(1) Men kan over den advocaat Pieter van Dockum of Pieter Rieu- wertsz. iets aangeteekend vinden in den Frieschen Volks-Almanak, 1860 , 274 REKKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

Het schijnt, dat er op den 18den dier maand, met het proces een aanvang werd gemaakt, waarvan ons echter den uitslag onbekend bleef, iets, wat voor ons onderwerp ook van minder belang is (1). Als dekens van dit dekenschap vonden wij vermeld: ver­ moedelijk in 1421 Heer Syneko, die in dat jaar deken te Dockum was; in 1482: heer Sjoe?~d, priester op de Gaest, waarschijnlijk Westergeest (2), die deken te Kollum wordt genoemd; in 1540 Heer Sibrandt, vicarius te „Rin- „sumageest" (3), „deken van Dockum, Holwert en de „Gaest" en in 1556 den bovenvermelden Heer Henricus Kessel, abt van het St. Bonifacius-klooster te Dockum. Als het vijfde dekenschap noemden wij dat van Smal- lingerland, omdat in 1575 Michaël Bernardi „Deken van „Smallingerland" wordt genoemd. Dit dekenschap, waar­ van ons overigens niets bekend is, omvatte waarschijnlijk alleen de toemalige grietenij van dien naam. Eindelijk hebben wij nog vermeld: het dekenschap van Bornferd en dat van Westermeer. In 1427 wordt Heer Thiaard persona te Westermeer, „Decken thi Born" genoemd, — maar in 1489 was Heer bladz. 65 en volgende, waar het een en ander vermeld wordt, betref­ fende zijne reis naar Brussel in 1553. (1) Dat het proces op den 184«» Aug. een aanvang nam, vermoe­ den wij, omdat op het stuk van den Stadhouder staat aangeteekend : „Sal dienen den XVIII Aug. 1556." (2) In de Oudh. en Gest. van Fr. heerscht over dit „Qaasf eenige verwarring; men zie ald. dl. I, bl. 421 , waarop Heer Gerardus, priester te Gaast, in 1482 deken te Kollum wordt genoemd, terwijl op de volgende bladzijde hetzelfde van dezen geestelijke staat aangeteekend en waar hij met den friesehen naam Sjoerd wordt aan­ geduid ; zie verder dl. II, bl. 37, waar deze zelfde geestelijke, geheel verkeerd, wordt vermeld op (Lutte) -gast in "Wonseradeel. (3) Zou men hiervoor, naar aanleiding van de bovenvermelde oor­ konden , niet Westergeest moeten lezen ? beide dorpen werden oudtijds de Gaast genoemd. KERKELIJKE ÎNDEELING VAN FRIESLAND, 275

„Aernt thoe Wyspola" (in Opsterland) „Deken ur Bom- ferd" en in datzelfde jaar „Her Ffoppens Deken to Wes­ termeer" (in Haskerland), waarin wij aanleiding vonden Bomferd als een zesde en Westermeer als een zevende de­ kenschap te beschouwen, zonder dat wij echter deze deken­ schappen nader kunnen aanwijzen (1).

Wij moeten ons thans nog bepalen bij de Acht-Karspelen. Onder de benaming Octo-Parochiae, voorkomende in eene oorkonde van 1331, wil Driessen, in zijne Mon. Gron., het Groninger landschap Middag verstaan, doch dr. Acker Stratingh bewijst in zijn „Aiouden Staat des „Vaderlands," dat daarmede wel degelijk worden bedoeld de Acht-Karspelen bewesten de Lauwers, de tegenwoor­ dige gemeente van dien naam (2). Met 27 dorpen, beoosten de Lauwers gelegen, vormden deze Acht-Karspelen, de proostdij van Hummerze, Hum- sterland of Oldehove, die onder het gebied van den bis­ schop van Munster behoorde. Eene bepaalde reden, waarom de Acht-Karspelen met deze en meer andere Groninger landstreken onder het gebied van Munster hebben behoord, vonden wij nergens ver­ meld. Sommigen schrijven het toe aan de omstandigheid, dat de Christen-prediker Ludger, die op het eind der 8ste eeuw leefde en later tot bisschop van Munster werd aan­ gesteld , in deze streken het eerst het Evangelie gepredikt en deze Karspelen later door zijn bisschoppelijk gezag van dat stift afhankelijk zou hebben gemaakt (5).

(1) Zie de namen van eenige dekens in Oostergo in: Aant. X. Charterboek van Fr., I bl. 367, 3/5 , 435 , 475, 677, 708 en 745. — Dr. Acker Stratingh , t. a. pi. , II3 , bl. 100. — Oudh. en Gest. van Friesland, I, bl. 218—248, 251, 253 en 354. — Gabbema, Verhaal van Leeuwarden , bl. 125. — Zie voorts; Aanteekening IX en X. (2) Driessen , t. «. pi. , bladz. 142 in de noot. (3) Zie daarover meer in Aant. IX. — Von Ledebur, „Die 5 Münst. „Gauen", enz., bl. 7—12. F.V. XIV. 19 276 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

Dat de Acht-Karspelen onder de jurisdictie stonden van den Proost van Oldehove, blijkt uit eene verklaring van den officiaal der Munstersche Diocese in Friesland, betreffende dat regtsgebied en gedagteekend 9 Julij 1392. Daarin wordt aan het slot gezegd : „als de provest dan „syn seent in langewold geholden hefft, so is schuldichto „komen de Greetman van Achtkarspelen den provest te „moete, op een stede, gheheten up dat Sant, mit den „kerckheer end den vogeden end sijn Richters, um den „Provest in te leden in dat lantj end de Greetman sal „de seentvrede verkondijgen, welcker dueren sal eenen- „twintich dage"; enz. Ook „de seentbriefF des landes van Achtkerspell" is nog overig. Zij werd vastgesteld den 4°. October 1395, „in „tegenwoerdigcheyt der Heeren Anne, Tyaert, Hayo uud „Symon, kerckheren der kercken Suerhusen, Augusti- „nusga, Butenpost en Opwysel und anderen kerckheeren „des voerss. landes. Oeck Pape Mennen en Bouwe „Bouwama, als greetmans, end voel ander gueder „mans." Uit beide oorkonden blijkt dus volkomen, dat destijds de Acht-Karspelen in het geestelijke onder den Bisschop van Munster stonden. Vreemd is het ons voorgekomen, dat de schrijver der Oudh. en Gest. van Friesland onder het dekenschap van Bolsward opnoemt: „De kerk en de Priesters in de Acht- „kerspelen, maar de Parochi niet." Wat daarmede wordt bedoeld, verklaren wij niet te begrijpen. Het schijnt, dat de Acht-Karspelen bij de oprigting van het Bisdom Leeuwarden, in 1561, onder het bestuur kwamen van den Bisschop van Utrecht. Immers, in de Benef.-boeken van 1543 komen die Karspelen nog voor, als staande onder het gezag van den Bisschop van Muns­ ter, terwijl zij in de Bul van Paus Paulus IV, van 7 Aug. 1561, kort vóór de oprigting van het Bisdom KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 277

Leeuwarden, met name worden genoemd en alzoo destijds onder het Stift van Utrecht behoorden (1).

Laten wij thans onze blikken wenden naar WES­ TERGO. Uit de berigten van den Anonymus de R-. U. mogen wij opmaken, dat ook Westergo, evenals wij zulks bij Oos­ tergo hebben opgemerkt, in den aanvang der 13de eeuw, in drie dekenschappen was verdeeld. Deze schrijver toch, maakt op het jaar 1230 melding van de „Decanatus de „Stavriae, de Westergo et de Nova Terra" (Nieuwland). Men zal dus hierbij onder Westergo slechts een gedeelte van dat landschap moeten verstaan, evenals ons dit bij Oostergo is voorgekomen (2). Ook in eene oorkonde van het jaar 1313 worden ons drie dekenschappen van Westergo aangewezen, waaronder wij dezelfde dekenaten meenen te- mogen verstaan. Zeker is dit niet, dewijl wij in dat Charter andere namen vin­ den vermeld. Daarin komen voor: een „Decanus de „Merthem," een „Decanus de Bodleswaerd" en een „De- „canus de Silva (3).-" Zeer waarschijnlijk wordt met Mer­

ci) Gron. Bij dr., dl. 3, bladz. 156 en 157. —Oudh. en Gest. van Fr. , II, blad. I. — Benef. bk. van Fr., bl. 223. — Ch. bk. van Fr., III, bl. 545. — Zie : Aanteehening IX. (2) Anth. Mattheus , Anonymus de Rebus Ultraj., bladz. 37- (3) Charter boek van Friesland, I, bladz. 123 en 152 , in de laatste oorkonde komen voor : „Walter, Dei gratia Decanus de Merthem ," „Hera, Dei miseratione Decanus de Bodleswaerd" „Petrus, Dei patientia Decanus de Silva." Dr. Acker Stratingh , Aloude Staat, enz., II, bl. 94 vermoedt, dat met Silva een dekenschap van "Wildinge zou worden bedoeld; het is mogelijk, doch een dergelijk dekenschap vonden wij nergens el­ ders vermeld. Zie hierna in den tekst , wat wij daaronder meenen te mogen verstaan. 278 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. them (1) aangeduid het dekenschap van Stavoren, dat wij beneden zullen ontmoeten als één dekenschap: „Decanatus „Stavriae, Maerdum et Unckerdum"; met Bodleswaerd zal worden bedoeld het dekenschap, bij den Anonymus de R. U. in 1230 met den naam van Nova Terra betiteld (2), terwijl wij het dekenschap van Silva voor hetzelfde houden, als de na te noemene dekenschappen van Wagenbm,gge, Fronacker en Winsum (3). De noodige gegevens ontbreken ons, om zelfs maar eenigzins de grenzen dezer drie dekenschappen aan te wijzen (4). In de eerste helft der 14e eeuw, telde Westergo volgens de vroeger aangehaalde bisschoppelijke rekening van 1336 (5), niet meer drie, maar vijf dekenschappen, te weten: 1. Decanatus Stavriae, de Maerdum et Unckerdam, zeer waarschijnlijk, zooals wij opmerkten, hetzelfde dekenschap, dat wij elders enkel als dat van Stavoren of wel van „Merthem" vinden aangeduid (6); 2. „Decanatus de Bodelsweer." d. i. Bolsward (7); 3. „Decanatus de Fronacker," d. i. Franeker (8), het­ welk misschien, met de twee volgende dekenschappen, het oude dekenaat van Silva vormde (9); 4. „Decanatus de Waghenbrugge"; en

(1) Elders: Maerdum genoemd , d. i. Mirdum (Oude-1) in Gaas- terland; zie verder in den tekst. (2) Zie over het „Decanatus de Nova Terra" of het Nieuwland, in Aant. XII. (3) Zie verder in den tekst. (4) Zie: Aanteelening XI, over de vermoedelijke uitgestrektheid van het oorspronkelijke dekenschap van Stavoren. (5) Zie bladz. 264 hiervoor. (6) Zie noot 3 op de vorige bladzijde. (7) Zie bladz. 244 hiervoor. (8) Zie bladz. 246 hiervoor. (9) Zie noot 2 op de vorige bladzijde. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 279

5. „Decanatus de Winsum." In lateren tijd kwam er nogmaals eene wijziging in de grenzen der dekensehappen van Westergo. Wanneer dit heeft plaats gehad, bleef ons onbekend, misschien wel in de eerste helft der 15de eeuw, zooals wij dit ook bij Oostergo's kerkelijke indeeling hebben veron­ dersteld. De schrijver der Oudh. en Gest. van Friesland althans, noemt ons de dekenschappen van dit landschap op, ten getale van dertien, en wel zoodanig als zij bestonden in den aanvang der 16e eeuw, want hij noemt daaronder ook op het dekenschap van het in 1505 binnengedijkte Bildt (1). Wij gelooven echter veilig te mogen aannemen, dat deze indeeling, met uitzondering van het Bildt, toen al sedert reeds eenigen tijd had bestaan; dit kan eenigermate worden afgeleid uit hetgeen die schrijver later vermeldt bij de behandeling van het dekenschap van het Bildt, zooals wij beneden zullen zien. Die dertien dekenschappen, worden aldus genoemd : 1. Dat van Stavoren, 2. van Workum, 3. van Bols- ward, 4. van de Grandivers of Grandwerum, 5. van Hoog- Wagenbrug, 6. van Laag-Wagenbrug of Sneek, 7. van Altarum of Arum, 8. van Franeker, 9. van Seæbierum, 10. van der Schelling, 11. van Meinaldum, 12. van Joer- waert en 13. van Nieuwland op 't Bildt (2). Van deze dekenschappen worden waarschijnlijk in de meergenoemde bisschoppelijke 'rekening, die van Stavoren en Workum voor één gerekend, zooals ook het geval schijnt te zijn met Grandwerum, Hoog- en Laag-Wagen­ brug , die daarin vermoedelijk te zamen als het dekenschap van „ Waghenbrugge" voorkomen. De dekenaten van Al-

(1) Oudh. en Gest. van Friesland, I, bladz. 251, 252 en 253. (2) Oudh. en Gest. van Fr. I, bi. 253. 280 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

tarum, Franeker, Sexbierum en der Schelling vormden welligt oorspronkelijk het oude dekenschap van „Fron- acker' en die van Meinaldum en Joerwaert, te zamen het vroegere dekenschap van „Winsum." Dat van Bolsward wordt in die rekening, zooals wij zagen, onder den naam van „Bodelsweer" vermeld. Het eerste dekenschap, dat van Stavoren, omvatte, volgens de laatstbestaande indeeling, de steden Stavoren en Sloten, alsmede de dorpen van Gaasterland en Hemel.- Oldeph. c. a.; dat van Workum bestond uit de steden Workum en Hindeloopen, met de streek Sensmeer ge­ naamd, tusschen Bolsward en Workum. Het dekenschap van Bolsward bevatte, behalve de stad van dien naam, eenige dorpen in Wonseradeel, Wijmbrit- seradeel en Hennaarderadeel, te zamen ongeveer ten ge­ tale van twintig plaatsen. In de „statuten van Bolswardera-Deckenije" van het jaar 1277, worden de zeven navolgende kerkdorpen aangewe­ zen, als destijds behoorende, tot de „Deckenye" of Zeend- stoel van Bolsward: Bolswardera-kerspel, Hichtam, Burg- wirt, Wilsum, Tzerckwert, Scettens en Dedgum (1). Het dekenschap van de Grandivers of Grandwerum was gelegen in Wonseradeel, aan de zeekust tusschen Witmarsum en Workum, en telde dertien dorpen. Vanwaar had dit dekenschap zijne benaming? Wij heb­ ben daarover het volgende bij onze kronijkschrijvers ge­ vonden. Worp van Thabor spreekt op het jaar 1419 over de

(l) Zie bladz. 261 hiervoor. —Oude Fr. Wetten, uitgegeven door het Fr. Genootschap , II2 , 264; zie Tegenw. Staat van Fr., III, hl. 185 , waar, behalve deze dorpen , nog worden opgenoemd: Makkum , Kimswerd en Wommels. Deze schrijver spreekt aldaar van het deken­ schap , maar , zooals gezegd is , verstaan wij onder het woord „Deckenije", alleen het Behoor eener Zeendstoel, en dus in de meeste gevallen ; slechts een deel van een dekenschap. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 281

„grote of zeventiende aenwird, ofte die granteren" en ver­ haalt ons ook: „dat in 1422 worde verdurven Staeveren, „Hindeloepen, Woorckum. met die Granters." Zonder twij­ fel worden met die „granteren" of „granters" de bewoners bedoeld van de streek lands, Grand werum genoemd, die dus ook schijnt voor te komen onder den naam van de „grote of zeventiende aenwird." Dat het woord „aenwird" aangewonnen grond beteekent, is buiten twijfel, maar waarom de hier bedoelde streek de „grote of zeventiende" aanwas wordt genoemd, bekennen wij niet te weten. Waarschijnlijk had dit betrekking op de indijkingen in den omtrek, misschien op die, welke aan de oevers der Middelzee waren tot stand gebragt; of welligt is de bedoelde streek oudtijds een eiland geweest, vóór het ontstaan der Zuiderzee, waarvoor wij echter geen bepaald bewijs kunnen aanvoeren. Anders kunnen wij ons de zaak niet verklaren, daar de in die streek gelegene dorpen, althans sommigen daarvan, van betrekkelijk oude dagteekening zijn (1). De beide volgende dekenschappen dragen den naam van Opper- of Laag-Wagenbrugge. Het eerste „strekte zich voornamentlijk over Lemster- „land, Donijewerstal en 't naastgelegen land" uit, terwijl het andere, dat ook het dekenschap van Sneek werd ge- heeten, behalve de steden Sneek en IJlst, één dorp in Baarderadeel, twee in Doniawerstal en onderscheidene plaatsen in Wijmbritseradeel, o. a. „de vijff Gaen" of Snee- ker vijf dorpen, in zich begreep (2).

(1) Worp van Thabor, Kronijk, II, 49 en 71, en vergelijk: Chro- nijk van Petrus van Thabor, in: Archief, enz., van Visser en Amers- foordt, I, bl. 11 en 17. — Zie ook oud Chronykje van Friesland op 1422, in de Vrije Fries, dl. II, bl. 120. — Zie hierover meer in; Aant. XII. (2) Zooals wij boven hebben opgemerkt, werd het oude Wijm­ britseradeel meermalen Wagenbrugge of Weembrugge geheeten. — In een Charter van 1402 worden de dorpen behoorende tot „Sneecker Deeckenije" opgenoemd, doch oenigzins anders dan in de Oudh. en 282 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND.

Het dekenschap van Altarum, Alderum of Arum be­ vatte : vijf dorpen in Wonseradeel, tusschen Witmarsum en Harlingen en waarschijnlijk het dorp Doniaga in Do- niawerstal. Daarop volgt het dekenschap van Franeker, waartoe behoorden de dorpen van Franekeradeel en sommigen uit omliggende grietenijen, alsmede de stad Franeker. Het negende dekenschap was dat van Sexbierum en bestond „voornamelijk uijt de grietenijen van Barradeel „en Menalduma-deel"; voorts de stad Harlingen en het dorp „Surich" in Wonseradeel. Het dekenschap „Scelgis anders van Ter Schelling" (1), omvatte de dorpen, op het eiland van dien naam gelegen. De schrijver der Oudh. en Gest. van Friesland brengt tot dit dekenschap ook het eiland Ameland. Wij be­ twijfelen echter, of dit wel juist is, daar het, meenen wij, evenals de Acht-Karspelen, onder den bisschop van Munster stond (2). Tot het dekenschap van Menaldum werden gerekend bijna al de dorpen van Menaldumadeel, terwijl dat van Joerwaert of Jorwerd, welk dekenschap vroeger Winsum was geheeten, hoofdzakelijk de dorpen van Baarderadeel bevatte, alsmede eenige dorpen in Hennaarderadeel en Menaldumadeel.

Gest. van Fr., TI, bl. 52 , enz. — Zie Charterboek v*n Friesland, I, 755. — Als onze ineening juist is, dat men onder het woord „Deec- ienife" alleen moet verstaan de plaats, waar de Zeend gehouden werd zooals wij dit boven (bl. 261) hebben betoogd, dan schijnt het wel, dat in het dekenschap van Sneek, maar één Zeendstoel is geweest, en wel te Sneek zelf. Vergelijk de aangehaalde plaats uit de Oudh. en Gest. met die uit het Charterboek. — Zie over de Sneekei vijf- dorpen , bl. 240 hiervoor. (1) In Worp van Thabor's Chronijk, 5de Boek. bl. 15 , leest men „van der Schelghe," ao. 1500. (2) Zie over de Acht-Karspelen hiervoor, bladz. 276 en over Ame- pnd: in Aanteek. IX. KERKELIJKE INDEELING- VAN FRIESLAND. 283

Het dertiende of laatste dekenschap was dat van het Bildt. Zooals wij zagen, was het Bildt als buitendijks gele­ gen land, gedeeltelijk reeds in 1398 bekend, maar werd door de bemoeijingen der Saksische hertogen in 1505 ingedijkt en in vruchtbare landerijen herschapen. Het Bildt, dat na de bedijking „aanstonds tot een dekenschap „opgerecht wierd, en onder den Proost van St. Jans kerk „te Utrecht zoude staan," bevatte drie parochiën , wier kerken waren gewijd, de eerste aan den apostel St. Ja- cobus, de tweede aan St. Anna en de derde aan St. Ma­ ria. (St. Jacobi- en St. Anna-Parochie en Vrouwenbuurt.) (1). De laatst besprokene indeeling van Westergo in 13 de­ kenschappen, bleef bestaan tot zoolang de Roomsche Eere- dienst in dit gewest de heerschende was. Zooals bekend is, werd in de maand Maart van het jaar 1580 op den Frieschen Landsdag „met algemeenein- „stemming het besluit genomen tot geheele verandering „van de kerk" en spoedig daarop verscheen eene Resolutie der Gedeputeerde Staten van dit gewest, waarvan het eer­ ste artikel inhield: dat de Roomsche eeredienst, heimelijk of in 't openbaar, voortaan in dezen lande afgeschaft en verboden werd (2). En hiermede vervielen, als van zelf, alle destijds in dit gewest bestaande kerkelijke ambten en indeelingen :

Gelijk de abten van Dockum in de schrikkeljaren het regt van begeving hadden „over zeeckere deelen in Ooster- „goe", zoo bezaten de abten van Hemelum en Lidlum

(1) Zie de beschrijving dezer dertien dekenschappen in deel II van de Oudh. en Gest. van Friesland, en voorts: Aant. XII. — Zie ook : Dr. Aeker Stratingh, t. a. pi. , II1 , bl. 92 enz. — In Aanteekening XUI hebben wij de namen van enkele dekens in Westergo vermeld. (2) Dr. J. Reitsma, „Honderd jaren uit de Geseh. der Herv." enz. in Friesland , bl. 189 en 190. 284 KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. dit regt, naar het schijnt, alle jaren, „elcx over zeeckere „deelen van Westergoe" (1). Met betrekking tot de abten van Hemelum vonden wij daarover niets aangeteekend; die van Lidlum schijnen dit regt te hebben uitgeoefend over het dekenschap van Winsum of Jorwerd; en uit de omstandigheid, dat althans drie prelaten van dat klooster als dekens van Winsum voorkomen, bemerken wij, dat zij zelven meermalen dat ambt hebben bekleed. Dit blijkt o. a. uit de meergemelde bisschoppelijke rekening van het jaar 1336, alsmede uit de Oudh. en Gest van Friesland (2). Westergo stond van ouds, zooals wij gezien hebben, onder den proost van St. Jan. In het jaar 1337 werd er echter tusschen den toemaligen proost, Arnoldus Loef en den Utrechtschen bisschop Johan, een e nieuwe rege­ ling gemaakt over het regt van instelling, hetwelk die proosten over dat deel van Friesland bezaten. Hierbij werd bepaald, dat de bisschop „het recht van instellinge" zou hebben „over alle de kerken en kerkelijke ampten de- „welcke begreepen zijn onder het regtsgebied van Oost- „vrieslant" (3) in alle schrikkeljaren, terwijl de proost dit regt in de overige jaren zou mogen uitoefenen (4).

Meerdere bijzonderheden over de vroegere burgerlijke en kerkelijke indeeling van dit gewest, zijn ons niet voorge­ komen en dit is de reden, dat deze Verhandeling in geenen deele aanspraak mag maken op volledigheid. Maar

(1) Zie bladz. 261 en 272 hiervoor. (2) Oudh. en Gest. van Friesland, II, o. a. bl. 178, 182 , 183 en 185. — Zie ook Aant. XIII. (3) Hieronder moet men, -ooals uit de oorkonde blijkt, Westergo verstaan. Zie de volgende noot. (4) Oudh. en Gest. I, bladz. 252 en Aanteehening XIV. KERKELIJKE INDEELING VAN FRIESLAND. 285 ook de wijze waarop dit onderwerp door ons is behandeld, „daar zoude misschien nog wat over te zeggen vallen." Indien deze bladzijden evenwel anderen mogten aan­ sporen tot verder en naauwkeuriger onderzoek naar den voormaligen toestand van ons gewest, — zoo „de leezer „eenig nut uijt mijne beschrijving trekt", en „dezelve niet „onaangenaam of onbillijk vindt," —• dan zeggen wij vol­ mondig met den schrijver der Oudheden en Gestichten van Friesland, van wiens kunde wij zoo dikwijls hebben ge­ bruik gemaakt, dan „zal ik mij voor mijne moeite rijke­ lijk beloond achten"! (1)

(1) Oudh, en Gest., I, Voorrede, bladz. 2 en 12.

AABTTEEKEITIirGEir.

AANTEEKENING I. (Bladz. 195—202.) Insula Ambla; bl. 196. — Door sommigen wordt het betwijfeld of men onder Insula Ambla wel het eiland Ameland heeft te verstaan; men zie over de afleiding van den naam Ameland, in verband met: Insula Ambla, een belangrijk stukje van Dr. Halbertsma, in de Yrije Fries, dl. IX, bladz. 270 , en verder Mr. T. d. Bergh , t. a. pi., bladz.

De Graafschappen Stavoren en Islegau ; bl. 196. — Volgens de H. Hettema zou de IJssel oudtijds de scheiding hebben gevormd, tusschen de Graafschappen Stavoren en Wes­ tergo. Zij zou geloopen hebben som Lemsterland, Gaasterland , »en Hemelumeroldephaart en Noordwolde heen," en voorts stussehen Hindeloopen en Workum door, naar het Flie." jiHet Graafschap Stavoren," zegt hij, »heeft mijns oordeels «hoofdzakelijk bestaan, uit het tegenwoordige gedeelte van »Noord-Holland, vroeger West-Friesland genoemd. De eilanden ïSchokland en Urk met de verdronken landen in de Zuiderzee, «verders Lemsterland tot aan Oosterzee, Gaasterland en Heme- »lumeroldephaart en Noordwolde." »Het Graafschap Islegau , uit het land van Vollenhove , Drenthe, »het kasteel van Koeverden, de stad Groningen en het gooreeht »(of: pagus forestensis) , de beide Stellingwerven, Schoterland »en een gedeelte van Lemsterland, te weten: de landen van »Oosterzee en van Echten." — Fr. Volks-Almanak, 1850, bl. 10 en 13. - Mr. V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 141, schijnt Stavoren niet als een afzonderlijk Graafschap te beschouwen. Zie ook daarover: Dr. Acker Stratingh, t. a. pi. IP , bl. 95, 96 en 97. 288 AANfEEKENINGEN.

Vergelijk de kaarten van Menso Alting, voorkomende o. a. ach­ teraan in den Atlas van Schotanus. Zie verder: Vrije Fries III, bl. 21 en IV , bl. 34 en 321. — Fr. Volks-Almanak van 1851 , bl. 27. — Eekhoff, Gesch. van Friesland , bl. 37. — V. d. Chijs, t. a. pi., bl. 17. — V. d. Bergh, t. a. pi., bl. 182.

Oostergo en Westergo; bl. 196 en 197. — Dat Ooster en Westergo omstreeks de 8ste eeuw eilanden waren en de Burdine alzoo gemeenschap met het meer Flevo zou hebben gehad, wordt door sommigen verondersteld , maar door Mr. V. d. Bergh, t. a. pi. bl. 47, op goede gronden te­ gen gesproken. Met betrekking tot den uitgang go moeten wij nog vermelden, dat. er indertijd in een der exemplaren van het Nieuwsblad Oostergo (uitgave: Sohaafsma te Dockum), van eene bekwame hand, een ingezonden stukje is opgenomen, hetwelk een betoog bevatte ten gunste van de schrijfwijze: go. Het is ons niet gelukt, dit stuk in handen te krijgen. Over de benaming Albe Astriginis : Wit-Oostergo en over het Bremensch Oostringen, vindt men belangrijke aanteekeningen in de Gron. Bijdragen, dl. VII, bl. 173 en dl. VIII, bl. 201 , 207 en 334, en vooral daarmede te vergelijken, blad. 46 in dl. X. — Zie ook : Dr. Acker Stratingh, t. a. pi., II2, bladz. 97, in de noot, en Friesche Oudheden, bl. 35.

Loop der Laiiwers; bl. 198. — Over den loop der Lauwers om Schiermonnikoog is verschil van gevoelen en dientengevolge ook over de vraag of Schiermon­ nikoog altijd tot Friesland of wel eertijds tot Groningen heelt behoord. — Zie daarover : Mr. W. W. Buma , in de Vrije Fries, dl. XIII, bl. 337—413 en daartegen Dr. E. Westerhoff, in de Gron. Bijdr., dl. VIII, bl. 293 en dl. IX, bl. 180. ,:— Voorts »Twee hoofdstukken," enz. van Dr. Westerhoff, bladz. 383, in de noot.

Het Nieuw-Kruisland; bl. 199. — Betreffende de bedijking van dit gedeelte van Kollumerland , vindt men het een en ander vermeld in het Charterboek van Fr., II, AANTEEKENINGEN. 289 hl. 556, 558 en 651, terwijl wij uit een tiental onuitgegevene stukken en uit de Eentmr.-rekeningen van die jaren, beiden op het Prov.-Archief van Friesland aanwezig, belangrijke aanteekenin- gen betrekkelijk de geschienis dier bedijking hebben verzameld.

AANTEEKENING II. (Bladz. 205 en 234.) Op de hierbijgevoegde kaart zijn in ieder kwartier de vroegere grietenijen met de in den tekst geplaatste nummers aangewezen. Wij hebben de voormalige grietenijen en de steden hierna in Aanteekening VI, allen bij name genoemd, opdat men bij het lezen van den tekst niet telkens in de noodzakelijkheid zou wor­ den gebragt, ze in een of ander boek te moeten opslaan; zie aldaar.

AANTEEKENING III. De zamenstelîing der Grietenijen ; bl. 209. De vraag: »wat heeft aanleiding gegeven, dat in Friesland »de dorpen zich tot zulke groote geheelen , als de grietenijen »meerendeels waren , hebben vereenigd , terwijl men dit toch in geen ander gewest van ons vaderland zag gebeuren ?" — is in het meermalen aangehaald Akademisch proefschrift van Jhr. Mr. A. A. F. van Panhuijs , getiteld : »De Landgemeente in Fries­ land ," bl. 11 —16, eenigermate beantwoord, want: »Een stel- »lig antwoord op deze vraag te geven," zegt de schrijver al­ daar op bladz. 11 , »is , bij het gering getal schriftelijke be- îscheiden van vóór de 14de eeuw, welke ons zijn overgebleven, »niet wel doenlijk." Als eene voorname aanleiding daartoe , beschouwt de schrij­ ver svereeniging van krachten, zamenwerking van de hand- »en span-diensten der enkele personen , onder de leiding van shoofdmannen." Aid. bl. 12 enz. Zonder twijfel gaf eene derge­ lijke omstandigheid ook aanleiding tot de vereeniging van de grietenijen tot grootere districten.

Over de cöetiis of vergaderplaatsen ; bl. 218, 236. In de oude latijnsche oorkonden worden de göen: communitas genoemd, de onderdeelen heeten daarin: districten en de ver­ gaderplaats der volksbijeenkomsten: cactus. Zoo vindt men mei- 290 AANTEEKENINGEN.

ding maken van den »eöeftis Hertwerlh" d. i. Hartwerd, den »cöe- y>tus Fronekere" d. i. Franeker, den y>cöetus of cetus in Wylding- hen," allen in Westergo; in Oostergo was omstreeks de 43de eeuw en later de y>coè'tus Wineniae" d. i. Wijns, als zoodanig bekend. Men vindt meermalen aangeteekend, zooals in de Kronijk van Eengers van ten Post, dl. I, bl. 99 staat uitgedrukt, dat om­ streeks het jaar 1400 »de landesdagen tho Barrahuijss in Os- »tergo ende Hartwert in Westergo gehouden werden, deweleke »landagen darna in steden sint geleeht und geholden worden.'" Zie verder daarover: Visser en Amersfoordt, Archief, enz., I, bl. 4; Tegenw. Staat van Fr., III, bl. 165 ; Oudh. en Gest. van Fr., II, bladz. 23; Worp van Thabor, Chronjjk IV, bladz. 2. — Schota­ nus , Br. en Doe., bl. 74. Sommige schrijvers vermelden op grond van het opschrift bo­ ven een Charter van 12 Junij 1323, dat in dat jaar in plaats van Hartwerth: Franeker, in het vervolg als vergaderplaats van Westergo werd aangewezen; zie Fr. Ch. bk., I, bladz. 266 en Gron. Bijdr., dl. 8, bl. 206 in de noot. Dit is onjuist, blijkens den inhoud dier oorkonde; in dat stuk toch wordt bepaald, dat de Harlingers in het vervolg onder den coè'tus van Franeker zouden behooren. Zie ook: Fr. Volks-Almanak, 1855, bl. 90. Daar Franeker en Hartwerd beiden worden aangewezen als coè'tus of vergaderplaats, schijnt het wel, dat Franeker (zooals ook in den tekst is vermeld) de vergaderplaats van het oude Franekeradeel of de 5 deelen en Hartwerth die van het oude Wonseradeel is geweest. Of het oude Wijmbritseradeel ook eene afzonderlijke vergaderplaats heeft gehad, hebben wij niet kun­ nen opsporen. — Zouden in later tijd Barra-stins in Oostergo en Hartwerth in Westergo de hoofdvergaderplaatsen zijn ge­ worden ? Zie nog over de vergaderplaats te Franeker, vooral: Wierdsma, O. Fr. Wetten, bl. 73, 319 en 320. In eene noot, voorko­ mende in de Vrije Fries, dl. IV, bl. 47, lezen wij: » Vroeger »zegelde Oostergo met hare twee balken te Barrahuis, Westergoo »met haren dwarsbalk te Hartwerd en de Wouden met deszelfs xzeven boomen te Rottum" — Zie ook: Fr. Oudh., bladz. 36. Oudtijds noemde men het volksgerigt in de landtaal: Lyoed- werf, van waar misschien de oude Bergumerdam, vroeger heette: de Zyoerdsmerdam; zie Ch., I, 547 (a°. 1482) ald. AANTEEKENINGEN. 291

IV, 1045 (a°. 1599). Ook in 1598: zie Schotanus, Fr. Hist., 455, Winsemius, Pr. Charterb., bl. 356 en Worp van Thabor, 4de Boek, bl. 296.

Een enkel woord over de beteekenis van den naam Barra- stins of Barrahuis, twee afzonderlijke gebouwen. Volgens Dr. Westerhoff, »Twee Hoofdst.", enz., bl. 169 zou Barra: ook in dat woord, zooals veelal elders, de beteekenis hebben van dijk, —• in dit geval, met betrekking tot de Middelzee. Wij betwijfelen dit zeer, daar de naam Barrahuis eene verbastering schijnt te zijn van Bargumer-huis of Bergumerhuis, als zijnde gesticht door de monniken van het klooster te Bergum. In eene oor­ konde van 1348 wordt het genoemd: •» Berger a Stenhuse" ; zie Ch. bk. van Pr., blad. 128. Pr. Volks-Almanak, voor 1843 , bladz. 37 en 42. V. d. Aa, Aardrijksk. Woordenboek op : Barra­ huis. Jancko Douwama noemt het: Bargerhuis, zie de vol­ gende Aant.; en over het woord barre, in Aant. V, op Barradeel.

AANTEEKENING IV(*). Be landschappen OOSTERGO en WESTERGO. (Bl. 210,221 en 241). Over de waarde van Douwama's geschriften, (bladz. 210) , vonden wij in de Gron. Bijdr. dl. 9, bl. 207 de volgende juiste opmerking door Dr. Westerhoff gemaakt. Nadat hij al­ daar in de noot »eene dwaling of eene vergissing" van dezen schrijver heeft aangetoond, laat hij volgen: «hoedanig »er wel meer in zijne geschriften voorkomen" — »en die wel »te vergeven is bij een man, die zonder eenige hulpmiddelen , sbloot op zijn geheugen af, zijne geschriften ir. de gevangenis »op het slot te Vilvoorden ,. alwaar hij ook overleden is, ge- ssehreven heeft. Hij schrijft immers zelf, dat zijn werk de »vrucht is »»van 't gene, dat ich tander tijden daer aff gelesen »»en gehoert hebbe ende in mijn memorie untholden hebbe. »»Daer moet ick (God betert) mij up dit pas mede behelpen , »»aengesien ick up dit pas anders gene boecken noch behulp Mhebben moch. Daer um stelle ick dit tot correctie van de

(*) Op bladz. 237 van den tekst is in noot 2 verwezen naar àeze Aant., doch aldaar moet gelezen worden : Aanteekening VI. F. V. XIV. 20 292 AANTEEKENINGEN.

»»gene, die sulekes bet, dan ick doen, kentnisse dragen en »»weten."" Zie ook Douwama, t. a. pi., bladz. 1. Hij stierf in den kerker te Vilvoorden in 1529 of 1530 , na eene achtja­ rige gevangenisschap. Schotanus, Beschr. van Fr., bladz. 617, geeft op: 1530 en Occo Scharl., bl. 453 : 1529.

Oostergo en Westergo; bladz. 221 en 241. — Volgens Jancko Douwama (t. a. pi., bl. 30) zouden Oostergo en Westergo oudtijds geheeten hebben: Oostbergen en Westbergen. Deze namen komen ook voor in de Kronijk van Eggeric Beninga, (Anth. Mattheus, V. A. Analecta, dl. IV, bl. 100 en 101) op het jaar 1128, toen keizer Lotharius ze (in leen) zou gegeven hebben aan Dirk VI Graaf van Holland. Zij worden daar te zamen »de Gravescup" genoemd. De oorzaak dezer benaming zou geweest zijn, dat zij lagen ten oosten en westen van het y>Bargerhui$" (Barrahuis), het­ welk gebouwd was, opdat »de luden daer solden vergaederen , »tracteren ende handelen het welfaeren van de lande." Later werd dit huis afgebroken en bouwde men het weder op sachter »Lewerden, in de Wolden," zegt Douwama. De indeeling, die deze schrijver opgeeft van Oostergo en Wes­ tergo , waarschijnlijk van zijnen tijd , is zeker niet juist, zooals wij hebben aangetoond; zie bladz. 205 enz. van den tekst. Van Oostergo noemt hij: negen grietenijen op, doch het schijnt wel, dat hij alleen de landstreek Wininghe — ot zooals hij het noemt: »Lewerderdeel en (Oest-) Broecmerlant" op het oog heeft. Maar hij geeft ze in den later gewijzigden vorm , waarbij de Dongeradeelcn als gescheiden voorkomen en Oostbroecmerland reeds op zich zelf stond; Achtkarspelen, hetgeen in zijnen tijd niet meer afgescheiden van Oostergo voorkomt, is bij hem de negende grietenij. Vergelijk bladz. 207 van den tekst. Hij zegt evenwel op bladz. 32 aldaar, dat Bauwerderhem »niet mede under den Soewenwolden gerekent" is geworden. Dit had hij dan ook onder Oostergo moeten noemen, terwijl zoover ons bekend, ook Smallingerland nooit tot de Zevenwou- den , maar steeds tot Oostergo heeft behoord. Op bl. 10 in de N. Naaml. van Grietm., door Jhr. Baerdt van Sminia, worden op bladz. 10, opgegeven: de 3 kwartieren AANTEEKENINGEN. 293 van Friesland en de daarin gelegene grietenijen, zooals die voor­ komen : »op dsn kant van een oud kaartje staande voor een «afschrift van de kronijk van Oeco Scharlensis, door Leo Sibran- »dus", van welk kaartje thans ook eene afteebening aanwezig is op de Prov.-Bibliotheek van Friesland. Onder Oostergo wordt daarop ook vermeld: Westerlaan, waaronder men wel „ TJpsterlâan ," d. i. Opsterland , zal moeten verstaan , hetwelk, zooals wij in den tekst hebben opgemerkt, tot in den aanvang der 16de eeuw tot Oostergo bleef behooren. VanSminia vermoedt, dat daarmede het Nieuw-Kruisland zoude worden bedoeld. Indien dit werkelijk zoo was, zou de naam Opsterland op dat kaartje toch wel onder de andere kwartieren zijn opgenoemd, hetwelk niet is geschied. Maar buitendien weten wij zeker, dat het Kruisland , hetwelk in 1529—1542 werd ingedijkt, nimmer dien naam gedragen heeft, terwijl het ook in dat geval wel Ooster- of nog beter Noorderland zou zijn genoemd , zulks in betrekking tot Kollumerland, waarvan het een gedeelte uitmaakte. Wel was het eenigen tijd eene afzonderlijke grietenij. maar het werd toch steeds als een onder­ deel van Kollumerland beschouwd. Sommige schrijvers meenen, dat dit Kruisland oudtijds Oost- broeksterland zou hebben geheeten ; zie daarover hierna in Aant. VI, op Kollumerland. Verder wordt op bovenvermeld kaartje, Gaasterland onder Westergo opgenoemd; tot den aanvang der 16de eeuw werd het tot die go gerekend , maar later aan de Zevenwouden toe­ gevoegd ; zie o. a. bladz, 238 en 251 van den tekst. Het Bildt komt hierop nog niet voor, evenmin als in de op­ gaven van Douwama, terwijl aan de Zevenwouden , wegens het boven vermelde, natuurlijk Opsterland en Gaasterland ont­ breken. In het Floreen-register van 1511 , voorkomende in het Kempo Martena-boek (zie Charterboek van Friesland, dl. II), worden , evenals op het kaartje, bij v. Sminïa vermeld, 12 grietenijen opgenoemd, maar in plaats van Westerlaan: , Upsterlandt" ge­ lezen , hetgeen ons verstrekt in hetgeen wij boven over dien naam hebben gezegd. Gaasterland wordt in dat register onder de Zevenwouden ver- 294 AANTEEKENINGEN.

meld, maar in het Floreen-register van 4504, bij Winsemius, t. a. pi., op fol. 396 en volgende voorkomende, — evenals op bedoeld kaartje, — onder Westergo. Het is bekend, dat dit Floreen-register in 1504 is inge­ voerd , maar in 1511 reeds werd vernieuwd; zie bladz. 6 en 28 van de Gesch. der Floreenen, door Jhr. Mr. J. H. F. van Swinderen. De rangorde der grietenijen, aangegeven in twee oorkonden uit de 16de eeuw, en in dat werkje vermeld, schijnt ons toe zoo verward te zijn , dat wij er geen gebruik van konden ma­ ken , hetgeen o. a. blijkt, dat in eene daarvan: »Tcruijslandt sthoe Collum", onder de Zevenwouden wordt genoemd. — Zie ald. Bijlage A en B. De Beneficiaal-boeken van Friesland kunnen ons in dit opzigt weinig licht geven, dewijl daarin enkele grietenijen ontbreken. Zie de inleiding ald., bl. 5. Opsterland wordt daarin nog on­ der Oostergo genoemd. In de Eer. Fris. Historia van lï. Emmius , uitgegeven in 1616, wordt gezegd , in dl. I, fol. 14, dat Friesland toen 28 grietenijen bezat. Deze schrijver noemt dan ook het Bildt en Hem.-Olde- phaert c. a. niet op ; verder brengt hij Gaasterland tot Westergo en Opsterland tot Oostergo , zoodat hij voor : Oostergo: 12, voor Westergo 8, en voor de Zevenwouden: ook 8 grietenijen verkrijgt. — De schrijver der Oudh. en Gest. van Fr., is hem niet alleen op dit dwaalspoor gevolgd, maar begaat ook nog de fout, van de beide Dongeradeelen te vergeten. Zie ald. dl. I, bl. 249 en 250. De Haan Hettema, (Friesche Volks-Almanak, 1851 , bl. 49,) is van oordeel, dat *het oudere Oostergo" bestaan heeft uit de zes grietenijen, die volgens onze meening, zooals wij in den tekst hebben trachten aan te toonen, deel uitmaakten van het landschap Wininghe; daar hij echter de Dongeradeelen in tweeën splitst, zoo zou hij zeven grietenijen voor dat landschap ver­ krijgen. Hij noemt echter den naam van dat landschap niet, en hoewel hij het Charter van 1314, door ons op bl. 212 en volgende van den tekst vermeld, heeft aangehaald op bl. 63 van zijn werkje, getiteld: »Het meer Flevum en het eiland Flevo", heeft hij de ligging van dit landschap niet nader ver- AANTEEKENINGEN. 295 klaard, hetgeen toch daar ter plaatse, voor de duidelijkheid , niet onnoodig zoude zijn. »Dit nu aannemende," zoo laat hij volgen in den Fr. Volks- Alm. , t. a. pi., »dan valt het gemakkelijk de deelen van »Westergo te bepalen," waartoe hij 13 grietenijen brengt, met inbegrip van het Bildt. Volgens zijne veronderstelling blijven er dan buiten: Kollumerland, Achtkarspelen, Smallingerland, Opsier land, Hem. Oldeph. e. a., Gaasterland, Lemsterland, Schoterland en de beide Stellingwerven, waarvan volgens hem Kollumerland, Achtkarspelen, Smallingerland en Opsterland onder het Bisdom van Munster behoorden, zoo het schijnt, zoo­ wel in het wereldlijke als in het geestelijke, terwijl de overi­ gen , behalve de Stellingwerven, door hem onder het oude Wonseradeel en Wijmbritseradeel zullen zijn gerekend, (zie ald. bl. 4 en 46) of wel tot de oude graafschappen Stavoren en Islego , maar dan toch altijd behalve Schoterland. — Ver­ gelijk: Aant. I, en bl. 249 van den tekst. Dezelfde schrijver zegt in den Fr. Volks-Almanak, van.1851, op bl. 50: » Oostergo, zooals wij nu gezien hebben," (nl. zoo- als de schrijver veronderstelt), »was vroeger veel kleiner dan » Westergo , en hierin ligt waarschijnlijk de oorzaak, waarom in »de oudste akten Westergo altijd eerst genoemd wordt." Wij kunnen dit gevoelen niet deelen, want in de zeventien eerste Charters, waarin deze namen in het 1ste deel van het Friesch Charterboek voorkomen , vinden wij dertien maal Oostergo het EERST genoemd; bovendien hebben wij in den tekst trachten aan te toonen, dat Oostergo oorspronkelijk GROOTER was dan Westergo (1). Zie nog: Vrije Fries, dl. XIII, bladz. 238 en 239, waar de vraag wordt gesteld, of Friesland omtrent het jaar 1298 uit drie goën bestond, t. w.: O., W. en Suthergo. Zou men onder Suthergo niet een dorp moeten verstaan, daar er in het aange­ haald Charter gesproken wordt, van de parochianen van S. ? Zie overigens den tekst o. a. bladz. 204, noot 2 en bl. 234.

(1) Charterboek van Friesland, I, bl. 67 , 73 , 74 , 75, 205, 213, 216 224, 223, 233, 246, 247 en 255, en bl. 70, 154, 185 en 225; zie Terder den tekst en de hierbij behoorende kaart. 296 AANTEEKENINGEN.

Het distriet Wininghe in Oostergo ; bladz. 210—219. — Met betrekking tot dit landschap moeten wij nog opmerken, dat er van het op bladz. 212 van den tekst vermelde Charter van 1242, o. a. melding wordt gemaakt in den Frieschen Volks-Almanak van 1854, bladz. 43 en bij Van Panhuijs, t. a. pi., bladz. 9. Een afschrift van deze oorkonde berust thans bij het Friesch Genootschap van G. O. en T. te Leeuwarden. Daar de inhoud betrekking heeft op de bedijking van buitengronden en overigens voor ons onderwerp van geen belang was, hebben wij gemeend het niet in deze Aanteekeningen te moeten af­ drukken. Het oorspronkelijk stuk behoort in eigendom aan de Bod- leiaansche Bibliotheek te Oxford, zooals uit de Bijdrage in den Almanak van 1854 kan blijken.

De voormalige handelsplaatsen en steden in Oostergo en West ergo; bladz. 221 en 241. — In de Friesche Oudheden vindt men de zegels der elf frie- sehe steden en het vermoedelijk zegel van Uitgong afgebeeld. Over de Hanzee-steden zie men o. a.: Mr. Daam Fockema, Schet­ sen van de Fr. Gesch., III2, bladz. 467 en Oudh. en Gest. van Friesland , I, bladz. 495.

Op zekere munt meende men Rauwerd te moeten lezen, doch later is gebleken, dat daarop den naam Liunvert stond vermeld. V. d. Ghijs , t. a. pi., bl. 96 en 288. — Eene munt uit de eerste helft der 15de eeuw, zou, meent men, in Marsum zijn geslagen, doch zeker is dit niet. Vrije Fries, VIII, bl. 313.

Ezum of Ezonstad; bladz. 224—233. — Zie daarover nog het een en ander bij: Mr. D. Fockema, t. a. pi., I, bladz. 138 en 160; verder: V. d. Aa, Aardr. Woorden­ boek enz, op Ezonstad, Ezumaburen en Ezumazijl. In het tweede artikel geeft deze laatste schrijver als zijne meening te kennen. dat men op de »wierde of terp aan de zuidzijde van de Ee", het oude Ezonstad moet zoeken. Over Wartena en Ezum (Ezonstad) kan men nog het een en ander vinden in: sTwee Hoofdst." enz. van Dr. Westerhoff, bl. 340 en Tegenw.. St. van Friesland, I, bladz. 394. AANTEEKENINGEN. 297

Het vergaan van Wartena en Ezonstad wordt vrij omstandig verhaalt bij Gabbema, »Eederl. Waatervloeden," blad. 71 en 72, waar o. a. gezegd worden. dat Andreas Cornelius Staurien- sis eerst de vernietiging van Wartena verhaalt en daarop laat volgen: »Eertijds heb ik te üokkum in 't Klooster in de Boek- »kaamer aangeteekkent gevonden, op 't jaar 1507, verseheijdene »ouwdde stukkeu, die ik doe uytschreef en onder allen, dat sin 't jaar 1230 door een ongehoorde waatter-hooginge Ezon- »stad, leggende aan de Laauwaars , waare wech gespoelt, dat »naauwlijkse tien huyszen bleeven staan, de Poorten, Wallen >en Straatten wierden uytgeroeyt. De graften wierden met slijk ïbedekt, der YOege men niet merkken konde, dat er een stad »waare geweest: doch de Zeedrjks-muyren van een verouwdert »Steenhuijs, dat men Kangaburg noemde, daar bleef de helft af- sstaan," enz. — (Vergelijk: Eekhoff, Leeuw., I, bl. 296.) De schrijver vermeldt niet, van waar hij de aanteekening be­ treffende Wartena heeft gevonden. Wij dienen hierbij het volgende op te merken. De »Chro- nijk" enz. van Friesland, die men gewoonlijk betiteld met den naam van dien van Occo Scharlensis, werd door dezen aange­ vangen , maar later vervolgd door Johannes Vlytarp en daarna door Andreas Cornelius Stavriensis of van Stavoren; zie o. a. Vrije Fries, IX, bl. 288. In een afschrift van deze Kronijk «ver­ waardigd door Leo Sibrandus in 1593", komen aanhalingen voor, van den in den tekst genoemden Martinus IJlstanus, welke laatste op het einde der 15de en in het begin der 16de eeuw heeft geleefd. terwijl Leo Sibrandus en Andreas Cornelius in de laatste helft der 16de eeuw bloeiden. Hieruit volgt, dat niet Andreas Cornelius, maar Martinus Iülstanus in 1507 de meergenoemde aanteekening uit het Dookumer Kloosterboek moet hebben uitgeschreven. — Vergelijk nu hier mede bl. 228, 229 en 230 van den tekst. Cf. Priesche Volks-Almanak , voor 1863, blad. 55, 56, 57, 59, 62 en 63. Zie voorts: »It »aade friesche Terp", in de Bijvoegsels enz., blad. 330 en 331 en de daar aangehaalde schrijvers; in de aanteekening wordt vermeld, dat Winsemius deze plaats (op fol. 40 zijner Chroni- que) Norden heet, waarin hij door Soet (»Op en ÏTederganck van Stavoren", bl. 57 — en niet 55, zooals daar staat —) is ge- 298 AANTEEKENINGEN.

volgd. Blijkbaar is dit eene foutieve schrijfwijze voor Varden. — Zie daarover nader: Harkenroth, Oostfr. oorspr. op Esens. — Ubbo Emmius , t. a. pL , bladz. 131, stelt den vloed , waarbij Ezum te niet ging, op 1222, maar schijnt de gevolgen dezer ramp eenigzins te betwijfelen, daar hij zegt: «Quorum om- »nium fidem ego auctoribus tuendam relinquo!" Wat den naam Cammingha -betreft, zij werd oudtijds ook wel Canga- of Kanga geschreven, en het zou dus eenigermate op de oudheid van dezen burcht wijzen, als men mogt aannemen, dat in het origineel der bovenvermelde aanteekening, de naam van het slot zoo geschreven stond, als G-abbema ze mededeelt. Zie over het Geslacht der Van Cammingha's (Kanga's) de Wapenboeken van Ferwerda en de H. Hettema c. s. — Camga, Caijmga, Fr. Ch. boek. 1, 37. — Over den Muntmeester. Kawing of Kawijnghe, die naar men vermoedt, de eerste is geweest, die dit ambt vervulde (11e eeuw ?), zie men : Vrije Fries, IV, 347 en VIII, 310—312. V. d. Bergh, t. a. pi. bl. 142. V. d. Chijs , de Munten van Gr., Fr. en Dr., bl. 52, 53 en 601. Men zie over Haijo Canga en zijne betrekking tot den St. Michels-dom te Almenum: Occo Scharl. , bl. 76 en daarmede in verband bl. 74 en over dien dom nog nader in »It âade friesche Terp," bl. 50, 57, 58 en 61 en in de Oude Fr. Wet­ ten, door P. Wierdsma , op bl. 111 en 120. De geschiedschrijvers verhalen, dat Hertog Albrecht van Beijeren eenige sterkten bouwde in dit gewest, o. a. ook te Ezumazijl. Eekhoff, Leeuw., I, bl. 303. Waarschijnlijk hebben wij hierbij te denken aan eene vernieuwing van oude sterkten , daar het wel waarschijnlijk is, dat reeds veel vroeger aldaar een verdedigingsmiddel aan de kust heeft bestaan, naar wij meenen de »Oanga-burch." In »De oorlogen van Hert. Albrecht »van Beijeren", enz. door Dr. E. Verwijs vonden wij van eene sterkte te dezer plaatse geene melding gemaakt. Zie hierbij ook bladz. 225 van den tekst. Martinus Hamconius zegt in zijne »Verthoninge der Conin- »ghen" enz., (zie Vrije Fries , III, bl. 350), sprekende van Alfricus Adelen, die in 838 leefde : »Heeft tot een lantsman, sgelyck met hem levende, ghehat den H. Anscharium, die weleke sdie, eerste Aerts-Bisschop van Hamburch ende Apostel der AANTEEKENINGEN. 299

»Noordsche Bijeken is gheweest. Crantz", zoo vervolgt hij, »maect van desen een Francoys, daer hij nochtans tot Faerden •»aen de Lauwer $ gheboren is." Hij verwijst daarbij naar Sufir. Petri, de Script. Frisiae, Dec, 6, die op bladz. 53 zich aldus uitdrukt: »S. Anscarius natus eivitate Frisiae Vardena quam »progressu temporis inundatio maris oppressit", enz. Hamconius verhaalt t. a. pi. nog, dat de H. Eembertus een bloedverwant van den H. Anscharius is geweest. In zijne »Frisia" (editie : 1620) bl. 19 , zegt deze schrijver, dat Hertog Odibaldus steden stichtte : »in qua Wardeman op- »pidum, postea Esonstadium dictum, ad mare Lavicanum, »non procul à Doekenburgo condidit", en op bladz. 66 over Anscharius sprekende: »Anscharius Laviea Wardenae natus ad ïAmne Hamburgo haud primus tantu Archipisc. urbi", enz. Schotanus spreekt in zijne Fr. Hist. op bl. 113, van een twist tusschen twee Edelen, die in 1223 door den Kruisprediker Olivier te Wardena werd beslecht, waaronder in de Vrije Fries, dl. II, bladz. 296, Wartena wordt verstaan, doch het is meer waarschijnlijk, dat daarmede Ezurn of Waerden (lat. Vardena) zal zijn bedoeld.

Uitgong; bladz. 241 en 242. — Men zie daarover, Occo Schaii., bl. 102 en 103, alsmede Tegenw. St. van Fr., II, bladz. 414; het \ernioedelijk zegel dezer plaats vindt men op bl. 40 der »Friesche Oudheden" be­ schreven en in dat werk afgebeeld. De schrijver der Oudh. en Gest., schijnt somtijds onder XJit- qong en Tuitgum twee verschillende plaatsen te verstaan; zie ald., dl. II, bl. 279 en 283. De gedachte is wel eens bij ons gekomen, of men onder het in den tekst vermelde Bordonchar (=: Bordonchorn ?) (zie ald. bl. 223), in plaats van Oldeborn niet liever Uitgong moet verstaan, hoewel de naam daarmede niet overeenkomt; doch die plaats kan oudtijds anders geheeten hebben. Die gedachte grondt zich op de ligging , da'ar Uitgong beter gezegd kon worden op den horn of hoek van de Boom, te liggen dan het dorp Oldeboorn. Doch wij laten gaarne de beslissing aan onze lezers over. 300 AANTEEKENINGEN.

Grind; bladz. 242. — In 1399 komt voor »een cleyn eylandekijn, gheheten die sGfrint, ende hout omtrent twee hondert morghen, mit here- slieheden hoghe ende laghe", enz.; zie : Dr. E. Verwijs, «Oorlogen »van Hertog Albreeht van Beijeren," enz., bladz. 502 en 503. Ben tak van het geslacht Popma, wordt in het Stamboek van den Fr. Adel van de H.H. c. s., Popma van Grijn genoemd, daar ze op dit eiland bezittingen had. Zie aldaar.

Staveren; bladz. 233. — Wij moeten nog met een enkel woord spreken over de bena­ ming Grondstruweren, omdat zij met de stad Staveren in ver­ band schijnt te staan. Volgens de H. Hettema (Pr. Volks-Almanak, van 1851 , bl. 57) zou die naam aanduiden: de beide dekenschappen Grand- werum en Altarum (zie bl. 280 van den tekst); maar dit is niet waarschijnlijk, want die lagen beiden in Wonseradeel, het­ welk in het meergemeld Boetregister (a°. 1276 ? zie bladz. 234) naast de Grondstruweren wordt genoemd. Dr. Acker Stratingh, «Aloude Staat" enz., II2, bl. 94, is van oordeel, dat het op Staveren en Gaasterland slaat, en daarvoor is inderdaad veel waarschijnlijkheid, want Schotanus spreekt op bl. 262 zijner Beschr. van Friesland, over het »zeer oude Grandehoek der stad" Staveren; voorts vindt men in oude bescheiden ook melding gemaakt van de Grandera- Stowyngha (eedstaving (1) ) , Gr an­ der a-riucht, Gr andera-Gr eetrnan en Gr ander a-briuwes, »welke laatste ," zegt Dr. Stratingh t. a. pi., »met het Grandeboek of »oud wetboek van Staveren schijnt overeen te komen, waarop »die eedstaving zal hebben moeten geschieden." Zie nog over Staveren : Oudh. en Gest. van Pr., 1, 465; Tegenw. Staat van Pr., dl. III, bladz. 307 ; alsmede : Vrije Fries , dl. XIII, bladz. 234—239 , waar gehandeld wordt over : »De Geldersche en Friesche stad Staveren, Stavoren, Staveren;" op bladz. 238 ald. wordt gezegd, dat in de spelling van den naam der Friesche stad, in oude stukken y>gecne o wordt ge- vouden." Dewijl deze naam op sommige bladzijden onzer Bij-

(1) Of eedsformnlier. — Eiehthofen, Altfr. Wörterb. AANTEEKENINGEN. 301

drage, bij vergissing met eene o is geschreven, verzoeken wij den lezer, daarvoor eene e te lezen. Men vindt overigens beschrijvingen van de Friesche Steden in: Tegenw. Staat van Friesland, Friesche Oudheden, Fries­ land en de Friezen (1877), Oudh. en Gest. van Friesland — en voorts over Leeuwarden, Beschrijving door Eekhoff; Berlikum (Uitgong), Beschr. Soor Nota; SneeJc, Beschr. door Napjus; Staveren, Beschr. door Soet; Hindeloopen, Beschr. door Eek­ hoff. — Zie voorts o. a. Catalogus der Provinc. Friesche Biblio­ theek, blad. 113—123.

AANTEEKENING V. Het landschap DE ZEVENWOUDEN; bladz. 251. — Men is het niet eens , zoowel over de oorspronkelijke veree- niging der deelen van dit landschap , als over den oorsprong van den naam. Van Sminia, t. a. pi., bladz. 324, veronderstelt: »dat er in vroe- ïgeren tijd zeven groote bossehen of wouden in dit oord der ^provincie hebben bestaan." Het komt ons niet waarschijnlijk voor, dat regtstreeks door die wouden deze naam in gebruik is gekomen ; middelijkerwijze wel. De zuid-oosthoek van Friesland is zeer boschrijk en toen nu zeven grietenijen in dat deel der provincie tot een land­ schap werden vereenigd, was het natuurlijk, dat men die de Zevenboschrijke grietenijen, kortweg: de Zevenwouden noemde. Dit wordt ook bevestigd door den schrijver van den Tegenw. Staat van Fr., dl. III, bladz. 467, die daarover het volgende zegt: »Men noemt dit kwartier de Wouden, dewijl 't zelve meerendeels, »vooral naar 't oosten, uit hooge Veenen, Bossehen en Zand­ gronden bestaat, hoewel men ook westwaards vele laage vee- »nige gronden, meeren en poelen vindt." Deze schrijver is aldaar van meening, dat dit landschap oud­ tijds zou hebben bestaan, uit zeven van de tegenwoordige ge­ meenten , (zie hierna in Aant. VI) uitgenomen de Stellingwerven en Ængwirden; «mogelijk heeft Ængwirden" zoo schrijft hij, svoor deesen een deel eener nabuurige grietenij uitgemaakt." Op bl. 602 van dl. IV, zegt dezelfde schrijver echter, naar 302 AANTEEKENINGEN.

hetgeen hem ^daaromtrent van eene geleerde hand is toegeko- itmem: Bij ouds en reeds onder de Saksische regeering waren »onder dien naam (Zevenwouden) begrepen Doniawerstal, Lem­ sterland , Gaasterland , Ængwirden , Sehoterland , Utingeradeel »en Haskerland." Zie ook ald. dl. I, bl. 53. Zooals wij in den tekst hebben trachten aan te toonen, was de zamenstelling der Zevenwouden naar ons gevoelen oorspron­ kelijk eenigzins anders. Zie ook Aant. IV. De Haan Hettema (zie Friesche Volks-Almanak van 1850 , bladz. 14,) veronderstelt, dat dit landschap oorspronkelijk was zamengesteld uit de grietenijen: Ængwirden, Utingeradeel, Haskerland en Doniawerstal (zooals hij zegt «onder de benaming van de Lage- wouden of vier oude ferden bekend" (1), alsmede Lemsterland, Gaasterland en Hemel.-Oldeph. c. a. »bij welke later de Stelling­ werven, Sehoterland en de landen van Oosterzee en Echten »en Opsterland, hetwelk vroeger tot Oostergo behoorde, zijn »gevoegd." Dr. Acker Stratingh , in zijn »Aloude Staat" enz., dl. II2, bl. 100, schijnt ongeveer van hetzelfde gevoelen te zijn, dat wij in den tekst hebben ontwikkeld. Hij noemt als de oorspronkelijke grietenijen op , de tegenwoordige daartoe behoorende gemeenten , uitgenomen Opsterland en Gaasterland »en misschien zegt hg » werden de Stellingwerven eerst voor één gerekend, zoo zou men »zeven overhouden." Doch wij hebben gezien, dat Stellingwerf eerst later aan de Zevenwouden werd toegevoegd en daarna in twee grietenijen werd gesplitst. Op deze wijze zouden er zes overblijven , doch men verkrijgt het getal zeven, doordien , zooals in den tekst is verklaard, Lemsterland oorspronkelijk uit twee grietenijen bestond, met name: »Driegäen" en »Oosterzegerland." De schrijver der Oudh. en Gest. van Friesland (dl. II, bl. 307) verhaalt: » Volgens het zeggen van Hamconius, die het uijt 't ÄVftrhaal van oude luiden had , plagt S. Michiel op de vaanen

(1) Winsemiiia ; Chronijk van •Pr., op Utingeradeel, verstaat er onder : Terhorne, Tereaple en Ackmarijp enz. Zie J, Douwama, Inleiding, bl. 55, en Charterbk. van Fr., I, bl. 534. F. Sjoerds, O. en N. van Friesland, I, bl. 56, verstaat er hetzelfde onder al» Winsemius. AANTEEKENINGEH. 303

van de Sevenwolders geschilderd te staan." — Zie ook Fr. Oudh. bladz. 36. Zie nog: Pr. Volks-Almanak van 1850, bladz. 24 en 25 en die van 1851, bladz. 48; aldaar wordt eene oorkonde van het jaar 1456 aangehaald (Ch. 1, 590), waarin blijkbaar verwarring heerseht. Vergelijk Worp v. Thabor , 4° boek, bl. 93. Winsemius vermeldt eene oorkonde van het jaar 1422 (zie zijne Chronijk van Fr., bl. 247), waarin de naam Zevenwouden reeds zou voorkomen. Dit schijnt ons toe geheel onjuist te zijn, want in diezelfde acte, voorkomende in het Charterboek van Pr. I, bl. 445 en bij de aldaar aangehaalde schrijvers, wordt dat landschap niet genoemd. Zie nog over de Zevenwouden : Aloude Staat, enz. van Dr. Acker Stratingh, II2, bl. 100 et sequ., waar gesproken wordt van den pagus Waldahi en de plaatsen Fenkiga en Hessiga, voorkomende in de Traditiones Corbejenses ; zie V. d. Bergh , t. a. pi., bladz. 140 en 294. Op bladz. 251 van den tekst hebben wij vermeld, dat ook Gaasterland tijdens de Bourg. heerschappij aan de Zevenwou­ den werd toegevoegd, doch dit is waarschijnlijk geschied en wel tijdens het bestuur der Hertogen van Saxen, vermoedelijk tussehen 1504 en 1511 ; zie bladz. 238 van den tekst en in de Aanteekeningen, op bladz. 293 en 294.

Wij hebben op bladz. 249 en 250 van den tekst den Upstals- boom en de Zeven-Zielanden genoemd. Hoewel wij in verband met ons onderwerp daarover niet nader behoeven uit te wijden, willen wij er toch dit van vermelden, dat in de Kronijk van Jhr. Rengers v. t. Post, dl. I, bl. 76 wordt gezegd: „ Ten Damme und Buitenpost hebben de Soven- »Seelanden hore landagen unde bicomsten oeck wal geholden." Zie verder over deze onderwerpen : Friesche Volks-Almanak, - van 1855, bl. 91. Gron. Bijdr. , VII, bl. 161 en 316; VIII, bl. 196, 204 en 335. Okko Leding: »Die Freiheit der Priesen sim Mittelalter und ihr Bund mit den Versammlungen beim »Upstallsbom ;" Emden , 1878. 304, AANTEEKENINGEN.

AANTEEKENING VI. De Grietenijen,- bl. 251. — De beteekenis der drievoudige verdeeling van dit gewest in Oostergo, Westergo en de Zevenioonclen ging hoofdzakelijk te loor ten gevolge der gemeentewet, ingevoerd in 1851 , sedert welk tijdstip, zooals bekend is, ook de benamingen van grietenij en grietman moesten plaats maken voor die van gemeente en bur­ gemeester. Van Panhuijs, t. a. pi,, bl. 51. — Friesland was sedert den aanvang der 16e eeuw tot 1851 verdeeld in 30 grietenijen, waarvan 11 tot Oostergo met 2 steden, 9 tot Westergo met 8 steden en 10 tot de Zeven wou­ den met ééne stad werden gerekend. De eilanden Ameland en Schiermonnikoog, die wij met stil­ zwijgen zijn voorbijgegaan , stonden geheel op zich zelven. Zij waren heerlijkheden en hadden hunne eigene regten en wetten. Van Panhuijs, t. a. pi., bl. 35 en 45 in de noot; alsmede : Tegenw. Staat van Pr. II , bladz. 349 en 396 en over Schier­ monnikoog : P. Allan, »Het eiland Schiermonnikoog," enz. ; Winkler Prins, G-esch. en Besehr. van het eiland S.; Gron. Bij­ dragen , Dl. VIII, bladz. 292 , — waar nog een paar andere werkjes over dit onderwerp worden aangehaald ; — ald. Dl. IX, bladz. 175 en Vrije Pries, XII, bladz. 339. Volgens Van Panhuijs, t. a. pi. , bl. 35, bestond Friesland eerst sedert het jaar 1637 uit 30 grietenijen ; dit getal komt échter reeds vroeger voor, zooals , volgens de Vrije Pries, II, 219, reeds in 1616 en ald. III, 323—328, in 1617. Zie ook : Winsemius, Chr. van Pr., fol. 911. OOSTERGO omvatte in het aangewezen tijdstip de eIf volgende grietenijen, als: 1. Leeuwarderadeel, 2. Ferwer- deradeel, 3. West-Dongeradeel, 4. Oost-Donge- radeel, 5. Kollumerland en Nieuw-Kruisland, 6. Achtkarspelen, 7. Dantumadeel, 8. Tietjerk- steradeel, 9. Smallingerland, 10. Idaarderadeel, en 11. Rauwerderhem, alsmede de twee steden : Leeuwarden en Dockum; WESTERGO omvatte negen grietenijen, als.1. Menalduma- deel, 2. Franekeradeel, 3. Barradeel, 4. Baar- AANTEEKENINGEN. 305

deradeel, 5. Hennaarderadeel, 6. Wonseradeel, 7. Wijmbritseradeel, 8. Hemelumer-Oldephaart en Noordwolde en 9. het Bildt, en voorts de acht steden : Bolsward, Franeker, Sneek, Har- lingen, Stavoren, Workwrn, IJlst en Hindeloopen; DE ZEVENWOUDEN bestond uit de tien grietenijen: 4. Utinge- radeel, 2. Ængwirden, 3. Doniawerstal, 4. Has- kerland, 5. Schoterland, 6. Lemsterland, 7. Gaaster- land, 8. Opsterland, 9. Oost-Stellingwerf en 10. West-Stellingwerf en de stad Sloten.

De omstandigheid, dat Friesland destijds bestond uit der% grietenijen en e// steden gaf indirect aanleiding tot de spreek­ wijze »op zijn elf en dertigste". Dat er verschillende gevoelens bestaan over de afleiding dezer uitdrukking, kan o. a. blijken uit het Tijdschrift: »De ÏTavorseher". In den 3e jaargang , bijblad, XXVIII, wordt eene vroeger daar­ omtrent gedane vraag , volgender wijze opgelost: » Wanneer er »nu vroegere jaren" — »een besluit moest genomen worden »in de raadsvergadering, dan werden alle die stemmen er toe »vereischt, anders kon het niet gelden. Elke stad en grietenij »had ééne stem, zoodat er elf en dertig behoorden verkregen »te worden." sDaarom zegt men nu nog, als iets naauwkeurig moet ge- sschieden : »»gij wilt ook alles op zijn elf en dertigst hebben."" In den 4e jaargang v. h. a. tijdschr. wordt, op bl. 383, op nieuw naar de beteekenis van die spreekwijze gevraagd en in het Bijblad van dien jaargang, bl. XL, een gevoelen voor de bovenstaande oplossing gevonden ; aldaar wordt verwezen naar Bijblad 1853, bl. GLX (sic), doch dit zal moeten zijn: XXVIII. De oplossing hiervan echter gegeven, ald. 5e jaargang, bl. 150, komt ons de meest juiste voor, dewijl men toch deze spreek­ wijze meestal hoort te pas brengen bij iets wat langzaam ge­ schiedt. De bovenvermelde wijze van besluiten, »ging ," zoo leest men daar, »zoo langzaam , dat er een geruime tijd verliep , eer »men het voorgestelde plan kon ten uitvoer brengen: waarom »dan ook iets op zijn elf en dertigst doen, aanduide, dat het »op zeer langzame, maar doorgaans zekere wijze verrigt wordt. 306 AANTEEKENINGEN.

»Als alles in orde is, is het op zijn elf en dertigst." Verschillende personen worden daar genoemd, die deze laatste oplossing zijn toegedaan. Onder verbetering komt het ons toch voor, dat deze spreek­ wijze meer ziet op de langzame voleindiging , dan op de naauw- keurige uitvoering der zaken.

De naam grietman komt van Greta aanspreken , aanklagen, beschuldigen. Wierdsma, Oude Fr. Wetten, bl. 39. Van Sminia, N. Naamlijst, Inleiding , bl. 1 en 2. Van Panhuijs, Landge- meente, bl. 18 : »Dus grietman zou zijn : iemand, wien opge- y>dragen is, de overtreders der wet aan te klagen, in rechten »te vervolgen." — Zie over den omvang van zijn ambt, Van Panhuijs, bladz. 18—24. De namen der meeste voormalige grietenijen, zijn afkomstig van een der dorpen »waar bij van ouds regtdag werd gehouden, »en welke men destijds als hoofdplaatsen der grietenijen aan- smerkte." » Hiervan dienen echter sommigen uitgezonderd te worden, swelke hunne benamingen op andere wijze gekregen hebben." (Fr. Volks-Almanak , van 1854, bladz. 122). Wij willen vooraf mededeelen , op welke jaren, voor zoover ons bekend, voor het eerst de namen der grietenijen voor­ komen , om daarna bij de grietengen wat nader stil te staan; vergelijk o. a.: bladz. 205 en 237. Van OOSTERGO : — behalve Achtkarspelen, waarover op dit punt genoegzaam in den tekst gehandeld, ald. o. a.: bladz. 207, 208 en 275,— komen voor : Leeuivarderadeel, Tietjerksteradeel, Smallingerland en ldaarderadeel, allen op het jaar 1392 ; Chart. bk. van Fries­ land , I, bl. 252. Dongeradeel, Ferwerderadeel, op : 1399; Dr. E. Verwijs, Oor­ log van Hertog Albrecht, enz., bl. 247. Ruuwerderhem, op: 1435als stdie Ilemma," Charterboek van Fr., I, bl. 512. Dantumadeel, op: 1418, Charterbk., I, bl. 401. Kollumerland, vroeger Oostbroeksterland geheeten (zie bl. 266 AÂNTEEKENINGEN. 307 van den tekst en beneden op: Kollumerland) wordt onder de laatste benaming o. a. vermeld in eene oorkonde van 1421 ; Charterboek van Pr., I, bladz. 437. De H. Hettema zegt, wel is waar, op bladz. 47 van den Frieschen Volks-Almanak voor 1851, dat die naam reeds in 1401 voorkomt, in eene oorkonde, aangehaald in het Ch. bk. van Fr., dl. I, bladz. 325, — doch hij heeft later ingezien, dat dit jaartal foutief is en men daarvoor 1481 moet lezen. Vergelijk het door hem geschreven werkje: sHet Meer Flevum" enz., blad. 93, en Fr. Volks-Alm. voor 1855, bladz. 92. De benaming T>€olmerlandt", vonden wij het eerst vermeld in eene oorkonde van het jaar 1441 ; zie Ch. bk. van Fr., I, blad. 521. Maar uit dit en enkele andere Charters uit de 15de eeuw, blijkt, dat men destijds onder deze benaming niet de geheele grietenij, maar alleen het behoor of de klokslag van het dorp Kollum verstond. Zie ook beneden in deze Aant., op Kollumerland. —

Van de grietenijen van WESTERGO is het moeijelijker, om op te geven, op welke, jaren die voor het eerst voorkomen, omdat men niet altijd kan aanwijzen, of de grootere deelen Franeke- radeel, Wonseradeel en Wijmbritseradeel, als afzonderlijke grietenijen voorkomen en dus in engeren of in ruimeren zin moeten worden genomen, zooals dit in den tekst is besproken ; zie ald. blad. 234. Bij Van Sminia, t. a. pi., wordt Wijmbritseradeel als afzon­ derlijke grietenij opgegeven in 1374; Bawerderadeel (Baarderadeel) komt voor in eene oorkonde van |402; zie Charterboek van Fr. , h. a.; Franekeradeel, Burradeel en Baarderadeel, bij Van Sminia, t. a. pi., in: 1417; Btrumadeel, — voor Barradeel, in 1369; zie hierna, in voce. Wonseradeel in: 1420 , bij Van Sminia, t. a. pi.; Hennaarderadeel in : 1426 , ald.; Menaldumadeel in : 1459 , ald.; „Hemmelra-alda-ferd" en Noordwolde in: 1539, ald.; maar het eerste wordt reeds in 1374 in het Ch.-boek van Fr., I, bl. 239, vermeld. v. F. xiv. 21 308 AANTEEKENINGEN.

Het Bildt werd in 1505 ingedijkt en volgens Van Panhuijs , t. a. ui., bladz. 14, eerst in 1579 »eene afzonderlijke Grie­ tenij." Zie echter N. N. van Van Sminia, op i>het Bildt" en Tegenw. St. van Fr., III, bladz. 416. —

Van de grietenijen, waaruit later het landschap de ZEVEN- VVOÜDEN was zamengesteld , komen voor: Stellingwerf, Scoterwerf, (Scboterland), Upsaterlant, (Op- sterland), Dodingwerfsktl, (Doniawerstal), in: 1395; Chart. bk. van Fr., I, bladz. 254. Oosterzingerlandt: in 1399 : (Oosterzeegerland, zie bl. 238 van den tekst). TJtingeradeel in : 1425 , bij Van Sminia , t. a. pi.; Haskerland in : 1466 , ald.; Gaasterland omstreeks : 1517 , ald.; Ængwirden in : 1509 , ald.; Lemsterland in : 1497 , ald.; —

Benamingen der grietenijen; zie o. a. bladz. 215, (noot3) van den tekst, alsmede De Haan Hettema, »0ud en Nieuw Fries­ land", bl. 109 tot 119. — OOSTEKGO. — Leeuwarderadeel ontving haren naam van de stad Leeuwar­ den , — evenals : Ferwerderadeel, dien' van het dorp Ferwerd bekwam. — De Dongeradeelen schijnen oudtijds , zooals reeds in den tekst is vermeld (bladz. 221), ééne grietenij te hebben uitgemaakt en eerst tijdens de Saksische regering in twee grietenijen verdeeld te zijn ; althans wij vonden ze in geen stuk van vóór de 16e eeuw gescheiden. Vergelijk: Van Sminia, t. a. pi., in voce. De oorsprong van den naam moet volgens Foeke Sjoerds, (O. en 3ST. Friesland 1 , bladz. 229) daarin worden gezocht, dat het riviertje de , oudtijds Donger zoude hebben geheeten. De U. Hettema schijnt hiermede in te stemmen, blij­ kens zijne aanteekeningen op de grietenijen , voorkomende in »Oud en Nieuw Friesland", bladz. 117, alsmede: Eekhoff, in zijne Gesch, van Friesland, bladz. 79. AANTEEKENINGEN, 309

Wij vonden echter in geen officieel stuk de bevestiging hier­ van en Dr. Acker Stratingh, (^Aloude Staat, II2 , bladz. 99 , in de noot) zegt dan ook, naar onze meening teregt: »dit is sonbekend en de naam van Pæsens wel een oorspronkelijke." In eene oorkonde van het jaar 1440 wordt deze rivier Paidza genoemd ; zie Vrije Fries , XII, bl. 356. — Kollumerland. Oudtijds heette deze voormalige grietenij: Oost­ broeksterland , naar men vermoedt, als het oostelijk gedeelte van eene zeer broek-achtige d. i. moeras-achiige streek , zooals op bladz. 206 van den tekst is verklaard. Onder dien naam komt zij onderscheidene malen voor in oorkonden van de 15e eeuw, doch sedert den aanvang der 16e eeuw vonden wij die benaming nergens meer vermeld. Waarschijnlijk was het mede door den toenemenden bloei en het daardoor verkregen overwigt van het dorp Kollutn over de andere dorpen der grietenij, dat de benaming Kollumerland , hetwelk in stukken der 15de eeuw slechts als een onderdeel van Oostbroeksterland schijnt voor te komen, (zie bl. 306 en 307 hiervoor) daarvoor in gebruik is gekomen. (Zie de duidelijke omschrijving van Oostbroeksterland, op bladz. 526 van het Charterboek van Fr., deel I.) Na dé bedijking van het sCruijslandt," in 1542 voltooid, werd de naam van Meuw-Kruisland nog daaraan toegevoegd. (Zie bladz. 199.) Sommige schrijvers hebben , — vrij zeker op het voetspoor van Winsemius , (zie in zijne Chronrjk, achteraan op Kollumer­ land) , — liet oude Oosterbroeksterland voor hetzelfde gehou­ den als het Kruisland. Dat dit eene dwaling is , springt onmid­ delijk in het oog, als men bedenkt, dat het Kruisland ,' zooals is gezegd, eerst in 1529 is ingedijkt. Zie o. a. Van Sminia, N. N. bl. 88 en Tegenw. St. van Fr. , II, bladz. 220. Wij hebben over deze voormalige grietenij eene groote ver­ zameling aanteekeningen brjeengebragt, hoofdzakelijk uit onuit- gegevene stukken , waaronder veel dat belangrijk mag worden genoemd voor het verleden van dit gewest. Indien ons tijd en leven wordt gegund, hopen wij later daarvan het een en ander het licht te doen zien. — Achfkarspelen werd aldus geheeten, omdat het uit acht kerspelen of kerkdorpen bestond. (Upeij, Gesch. van het Patro- 310 AANTEEKENINGEN.

naatregt, bl. 118 der Aant.) De geschiedschrijver E. Beninga vermeldt dezen naam reeds op het jaar 1221. (Anth. Mattheus Tom IV, p. 10.) In een officieel stuk vonden wij dezen naam het eerst vermeld in eene oorkonde van het jaar 4331 ; zie ook bladz. 275 van den tekst, en voorts: Chart. bk. van Fr., I, bladz. 195: A°. 1338. Sommige schrijvers meenen, dat deze voormalige grietenij oudtijds: Echtaiverderadeil werd genoemd , »dat is" zegt De H. Hettema , (in zijn 0. en N. Friesland , bl. 114) y>Achtwaar- dendeel of Deel der acht buurten of dorpen." Van dezelfde meening schijnt te zijn: Jhr. Mr. Van Panhuijs, t. a. pi. bladz. 10, in de noot. Dit is echter eene dwaling en het vermoeden van Dr. Acker Stratingh, (Aloude Staat, II* bl. 94), dat men onder Echta- werderadeel: Idaarderadeel moet verstaan, wordt tot zeker­ heid gebragt, door het feit, dat de naam Achtkarspelen reeds veel vroeger in gebruik was en tegelijk met die andere bena­ ming in sommige oorkonden voorkomt. In het door laatstge­ noemden schrijver aangehaald Boet-register van 1276 (?) (Zie bl. 208 van den tekst), wordt die naam als Echtawerderadeel geschre­ ven ; later in een stuk van 1392: Eedawerdera-deel en het dorp Idaard in die zelfde oorkonde Eedawere; in eene oorkonde van 1421 : Edawerder-deele. Uit deze oorkonden blijkt het ge­ noegzaam , dat men onder die benaming: Idaarderadeel moet verstaan, met welk gevoelen ook de schrijver van den Tegenw. Staat van Friesland, in Dl. II bl. 311 , instemt. Zie hierna op Idaarderadeel — Dantumadeel heette oudtijds Donthma-deil, van Dontinwald (1418 , zie Charterbk. v. Fr. I, h. a.) d. i. Dantwna-woude. Volgens de H. Hettema, O. en N. Fr., bladz. 114, is Dam,: ons Den in Dennenboom, dus de streek waar Dennen groeijen. Dezelfde schrijver verklaart het woord Den , op bl. 115 ald , als laag. (Zie hierna op Doniawerstal.) Die beteekenis zou men ook hier kunnen gebruiken, daar een groot gedeelte dezer gemeente laag en moerassig is. — Tietjerksteradeel ontving haren naam van het dorp TietjerJc, dat in eene oorkonde van 1242 voorkomt, als: Ghetzercka; zie AANTEEKENINGEN. 311 bladz. 212 en 216 hiervoor in de noot. Over deze gemeente bestaat eene Oudheidk., Beschr. onder den titel van: «Wan­ delingen van mijnen Oudoom den Opzigter door een gedeelte van de prov. Friesland" enz. — Smallingerland. Volgens sommigen zoude deze naam zijn afgeleid van de omstandigheid , dat deze gemeente van eene lang­ werpige smalle gedaante is. Anderen zeggen van Smallen-Ee hetgeen dan zou beteekenen : klein-water. Tegenw. Staat van Fr., II, bl. 300. Fr. Volks­ almanak , 1845, bl. 3. Zooals wij op bladz. 217 en 218 van den tekst hebben te kennen gegeven, is het niet onwaarschijnlijk , dat zij oudtijds onder eene andere grietenij geheel of gedeeltelijk (nl. Tietj.- deel) is begrepen geweest. Of deze voormalige grietenij bedoeld wordt in een Charter van 1320 (Charterbk. van Fr. I bl. 161) onder den naam van SwaUng- gisma-land, waarvoor men dan Smallingisma-land zal moeten lezen , durven wij niet beslissen , maar kan , naar ons oordeel, moeijelijk met die oorkonde in verband worden gebragt. Zie over : Smalagonia , en over de vraag of Smallingerland oudtijds, evenals Aehtkarspelen , in het geestelijke, onder Mun­ ster behoorde , hierna in : Aant. IX. — Idaarderadeel, waarover boven reeds is gesproken onder: Aehtkarspelen, werd aldus genoemd naar het dorp Jdaard. Idaard , oudtijds: Eedawere, — van : E e , — water en werd = waard — , d. i. volgens Mr. V. d. B'ergh, M.-N'.-G, , bladz. 308: insula,, eiland; zie eene belangrijke verhandeling over de beteekenis van dit woord (werd) , in de Gron. Bijdr., dl. X , bl. 1 en vooral bladz. 14 en 15. — Van Rauwerderhem hebben wij het voornaamste reeds in den tekst medegedeeld; zie ald. o. a. , blad. 207 en 218. Jhr. Mr. Van Panhuijs, bl. 14, t. a. pi., verklaart den naam, als: »de »Hem door omgeven". Zie ook bladz. 306 hiervoor.

WESTERGO. — De benaming der vijf deden is nog overig gebleven in „de „ Contributie Vijf Deelen," zijnde: de zeewering strekkende „van 't Bildt tot aan het dorp Makkum." Zie Akademisch 312 AANTEEKENINGEN.

Proefschrift, van Mr. J. Minnema Buma, over dat onderwerp, bladz. 8. De oorsprong der benamingen van deze vijf voormalige grie­ tenijen (zie bl. 236 van den tekst), is gemakkelijk té verklaren, daar zij afkomstig zijn van daarin gelegene dorpen, met uit­ zondering van Franekeradeel, dat haren naam van de stad Franeker bekwam (1). — De benaming Barradeel is hoogstwaarschijnlijk afgeleid van het woord Bar, hetwelk volgens Dr. Westerhoff, (Twee Hoofdst. van ons Dijkwezen enz., bladz. 170, 171 en 389) waterkeering of dijk beteekent. Deze voormalige grietenij is dus zeker alzoo genoemd, dewijl zij grootendeels door een -»barra" of dijk tegen de zee moest worden beschermd, hetgeen ook door het wapen dezer gemeente volkomen wordt te kennen gegeven; zie ald. bladz. 389 en V. d. Aa, Aardr. Woordenboek in voce. Daarbij moet men echter in aanmerking nemen, dat Barra­ deel vóór de bedijking van het Bildt veel meer aan de golven der zee was blootgesteld dan na dien tijd. De schrijver van den Tegenw. Staat van Fr., (II, bladz. 574), zegt, dat men de in dit deel gelegene dorpen Pieters- bierum, Sexbierum en Oosterbierum, — oudtijds schreef: Petersbarra, Sixsbarra en Aesterbarra, »van waar", zegt hij, »ook de grietenij haren naam van Barradeel heeft." In de Br. en Doe, voorkomende achteraan in de Geschied, van Fr,, van Schotanus, bladz. 117 en 118, (a°. 1368) vinden wij die uitgangen niet barra, maar wel berum gespeld. Vergelijk De H. Hettema, 0. en N. Fr., bl. 114 In Sibr. Leonis, »Fr. V. & E. G-. Abb. in Lidlum ," in Anth. Matth. Analecta , Tom. III, bladz. 559, leest men: in het leven van Abt Theodorius, † 1359 : sBirumadeel". — Van de beteekenis van den naam van Baarderadeel, hetwelk genoemd is naar het dorp Baard, geldt, volgens Dr. Wester­ hoff , t. a. pi., hetzelfde als van dien van Barradeel. — Menaldiimadeel bekwam haren naam van het daarin gelegen dorp Menaldum , — evenals : Hennaar der adeel van het dorp Hennaard (oud : Herna-werd,

(1) Zie over-den Frana , Bekhoff, Gesch van Friesland, bladz. 81. AANfEEKENINGEN. 313

Home — hoek en zie over: werd, bl. 311 , hiervoor; Jhr. Mr. Van Panhuijs, t. a. pi.. bladz. 13. — Wonseradeel is aldus genoemd naar het dorp Wons, eene za- mentrekking van de vroegere benaming Woldens. Zie Van Smi- nia, ÏT. N., bl. 250. Verg.: De H. Hettema, t. a. pi., bl. 118. Zie over deze voorm. grietenij nog het een en ander in Aant. XII hierna. — Wijmbritseradeel komt ook voor als Wagenbrugge of Wogen- brugge of britse , hetgeen zou beteekenen : golvenbrekenddeel; anderen zeggen van het friesche woord wen of wem: een wagen, en breg = brug , — of van : de wateren de Wijmerts of de Breg- gen, die in dit deel gelegen zijn. Jhr. Mr. van Panhuijs, t. a. pi., bl. 13. — Zie vooral: Scheltema , G-. en L. , Mengelwerk , VI, bl. 143 , die het voor waarschijnlijk houdt, dat de oude naam Wagenbruggerdeel is afgeleid van de kneppelwegen of lange bruggen (longi pontes) , zijnde oude Eomeinsche wegen , in dien hoek van Friesland gevonden. (Vergelijk bladz. 65 van den »Gids", enz. »der Hist. ïentoonst. van Friesland", gehou­ den in 1877.) — Hemelumer-Oldephaert en Noordwolde. Het eerste betee- kent: de oude ferd (zie bl. 204 van den tekst) van Hemelum , welk dorp o. a. in 1419 voorkomt. De IJga- of Noord-ivolden werden hieraan later toegevoegd, zooals in den tekst is gezegd. Zie ald. bl. 240. — Het Bildt is aldus genoemd , »omdat het uit de zee is op- gebildt." Fr. Volks-Almanak, voor 1854, bl. 123. Zie echter De H. Hettema, 0. en N. Fr., bl. 114. Zie over de bedijking van het Bildt : Kekhoff, Naspor. der Middelzee , enz., bladz. 83 en Tegenw. Staat van Fr., in voce. Het zinrijke wapen dezer gemeente bestaat in: »drie witte «liggende zeeschelpen of horens, waaruit korenaren opschieten 3>op éen blaauw veld, duidende op de drie dorpen en hunnen «oorsprong de zee en op de vruchtbaarheid der ingedijkte lan­ sden in granen , die ten tijde des oogstes worden ingezameld." Fr. Volks-Almanak , voor 1843, bl. 99. —

ZEVENWOUDEN. — Utingeradeel is aldus genoemd naar het water de Wijtrïng of Wetering, dat er^doorheen stroomt. Aloude Staat II2, bl. 314 AANTEEKENINGEN.

93. Jhr. Mr. Van Panhuijs, t. a. pi. bl. 15. Zie ook: De H. Hettema, 0. en N. Fr., bladz. 118. Volgens V. d. Aa, Aardr. Woordbk. op Utingeradeel, zou dat gedeelte dezer grietenij, hetwelk t. n. der Boorn ligt, vroeger onder den naam van Boorndeel tot Opsterland hebben behoord , waarvoor wij echter nergens eenig bewijs hebben gevonden. — Zie over Ængwirden, hierna bij: Opsterland, — over de beteekenis van dien naam hierna, in: Aant. XII. — De benaming Doniaiverstal meenen sommigen te mogen aflei­ den van: de weerstal of geregtsplaats der Donia's. De Haan Hettema, O. en F. Fr., bl. 115, echter zegt: »Dit Donia, y>Donega of Denega heeft don, den tot wortel en beteekent y>laag en is hiervan het bijvoegelijk woord. Het zal dus het y>geregt van den lagen, waard beteekenen." Zie ook: Tegenw. St. van Friesland, in voce. — De naam Haskerland leidt De Haan Hettema, O. en N. Fr., bl. 115, af van: Hasken, Hosken, dat is: »hotsen, hutsen, sschudden , beven. Men denke", zegt hij, »aan de veelvuldige «veengronden aldaar." In den Tegenw. Staat van Fr., III, bl. 504, wordt de oorsprong dezer benaming toegeschreven aan eenige dorpen in deze streek gelegen, die den naam van Haske dragen: als Haslcerhorn, Hasker-Dijken, Oude- en Nieuwe-Haske. Deze grietenij werd ook wel Hasker-vijfga genoemd, »'t welk" zegt de schrijver van den Tegenw. St. van Fr., »daaraan is »toe te schrijven, dat Haskerdijken en de Joure toen nog niet sonder de dorpen gesteld wierden." Het komt onder die laatste benaming voor in de Beneficiaal- boeken van Friesland, van het jaar 1543. — Schoterland ontving dezen naam van de dorpen: Oude- en Nije-Schoot, — even als: Lemsterland van de Lemmer, welke laatste benaming volgens De H. Hettema, O. en N. Fr. bl. 116, afkomstig is van : lemmen i vloeijen, stroomen. Anderen zeggen dat: lemmer, lammer, verhindering beteekent; »overdragtelijk zou men het dus voor sluis of zijl noemen." De naam: de Lemmer, komt voor in 1309. Fr. Charter- boek, h. a.; bij den Anonymus de Eebus Ultraj. bl. 28, in AANTEEKENINGEN. 315

1227 : Lenna , — en in een oud Chronijkje van Friesland, zie: Vrije Fries II, bladz. 120 , vindt men dien naam op het jaar 1421 , als: »Lijamer", vermeld. — Gaasterland verkreeg vrij zeker hare benaming van de daarin gelegene geest- of gaast-gronden , d. i. hooge zandgronden. — Opsterland, hetwelk ook voorkomt als Upsaterland, zou vol­ gens De H. Hettema, O. en N. Fr., bl. 117, haren naam heb­ ben bekomen van : Up, dat »iets hoogs te kennen geeft," en: Ster, eene verkorting van sater , sader van sade, sode, veen, moeras, welke woorden alzoo zouden te kennen geven: het land der hooge vemen. Zie ook: Fr. Volks-Almanak, 1854, bl. 123. Volgens een oud zegel van het jaar 1418, heette het Haud- mare, hetgeen door sommigen wordt gehouden voor den ouden naam van Aengwirden. Foeke Sjoerds zegt dit o. a. in zijn O. en N. Friesland, bl. 911; doch in de Friesehe Oudheden wordt op bl. 41 bewezen, dat men hieronder : Opsterland moet ver­ staan , terwijl op de volgende bladzijde aldaar die benaming wordt Verklaard. Zie: Aloude Staat, II2 , bl. 99, waar de schrijver den oor­ sprong dezer benaming toeschrijft aan de omstandigheid, dat deze grietenij gelegen was »aan de Boorn of het hoogst d. i. »het zuidelijkst van al de grietenijen van Oostergoo, en alzoo de slaatste van deze zijde of ten aanzien van de Zevenwouden." — De Stellingwerven zijn aldus genoemd, omdat voorheen die landstreken door regters werden bestuurd, die den naam van stellingen droegen of sdoor drie stellingen of regtbanken beregt werden." Zie verder daarover : Fr. Volks-Almanak, 1850, bl. 16, 17 en 23; Aloude Staat, enz., van: Dr. Acker Stratingh , II2, bladz. 102; Tegenw. Staat van Fr., III, bladz. 582. Zie ook: Friesehe Oudheden, bladz. 42.

AANTEEKENING VII. (Bladz. 254 en 262). Over Bonifacius, zie bl. 254 van den tekst, moet nog wor­ den vermeld, dat sommigen hem houden voor een pausselijk legaat; zie o. a. daarover: »Zur Bonifacius-frage" door Th. Forster, in het theol. tijdschrift üStudien und Kritiken," 1876, viertes heft. In het 3de deel van het Friesch Charterboek komt een en 316 AANTEEKENINGEN. hetzelfde Charter tweemalen woordelijk voor, met dit onder­ scheid , dat het eerste op het jaar 1550 (ald. bladz. 232—258) en het laatste op het jaar 1560 (ald. , bl. 488—515) is gesteld. Het bevat: Handelingen van den Landsdag. Dat het eerste jaartal onjuist, het tweede ]uist is , blijkt o. a. daar­ uit, dat Willem van der Linden (Wilh. Lindanus), tegen wien in dat stuk onderscheidene klagten worden ingebracht, eerst in het jaar 1556(1) als geestelijk commissaris van geheel Friesland, naar dit gewest overkwam. Het gevolg van deze misstelling is geweest, dat enkele schrijvers, aan wier opmerkzaamheid dit was ontsnapt, in den waan werden gebragt, dat het inderdaad twee afzonderlijke stukken waren. Zie o. a. Eekhoff, Geschiedk. Beschr. van Leeuwarden , dl. II, bladz. 322 en 323 en Diest Lorgion, Kerkhervorming in Fries­ land , bladz. 23 in de noot, en ald. bladz. 24 en 25. Vóórdat wij dit toevalligerwijze ontdekten, hadden wij die stukken natuurlijk ook als twee afzonderlijke Charters beschouwd en teekenden dientengevolge aan , in een M. S. Naamlijst van Eoomsche Geestelijken in Friesland, op het dorp Kollum : Eegnerus Meinardi, »Pastor Collumanus" in 1550 en 1560, zoo- aîs ook volgens die opgave is medegedeeld in het werk van Dr. J. Eeitsma, «Honderd jaren uit de Gesch. der Herv." enz., op bladz. 81 , in de noot. Men kan aldaar in Hoofdstuk V , het een en ander vinden over Wilh. Lindanus.

In 1503 komt voor: heer Peter Beerendzoen als: svicarius »ende ghemeen commissaris der deeckanijen in Oestergho ende Westergo." Oork. van het St. Ant. Gasthuis, dl. II, in de Lijst. Zie nog over de geestelijke commissarissen: Dr. Eeitsma, t. a. pi., bladz. 31 en in de noot aldaar, alsmede bladz. 106 en 109; vergelijk met de noot op bl. 31 van genoemd werk: Eekhoff, Gesch. van Fr., bladz. 91 en 92, alsmede: Geschiedk. Beschrijv. van Leeuw., I, bladz. 302. —

In de «Antiquiteiten," van Westendorp en Eeuvens, komt voor, in Dl. I, bl. 481 : Een Uittreksel uit een oud H. S. : »Uit »den ouden Zeenddrief van het Bisdom van Utrecht, waaronder

(1) In ouzen tekst staat op bladz. 261 abusief: 1557; vergelijk: Dr. Reitsma, t. a. pi., bladz. 92 en 93. AANTEEKENINGEN. 317

»ook Drenthe en een gedeelte van Groningerland voormaals »behoorde." •—•

AANTEEKENING VIII. (Bladz.'267 en 268, noot 1.) De Duitscbe Orde had voorheen te Nes en Schoten comman- derijen. Men zie daarover het werk in noot 1 op bladz. 267 van den tekst aangehaald , waarin 18 Charters betreffende dit Gewest worden vermeld. Het vijfde, hetwelk daarin voorkomt onder no. 526 , draagt tot opschrift: »Guij van Henegouwen , «bisschop van Utrecht, bevestigt het Duitsche Huis te Nesse in »het bezit van de kerk van Oldeboorn met vier kapellen , daarbij «uitdrukkelijk de begeving van andere kappellen aan zich be- shoudende." A°. 1315, Januarij 28. Die vier kapellen waren: Nesse , Oldakatrip , Lionigaberâe en Rutna, d. z. z.: Nesse, in Utingeradeel; Oud-Katîijk, in Schoterland ; Luin- jeberd, in Ængwirden; Rottum, in Schoterland. De overige kapellen, ten getale van 34, zijn: Beke =. Beets, in Opsterland. Suagh î> Beetsterzwaag, id. Urathorp » Ureterp , id. Utrathorp » Olterterp , id. Sigerswolde » Sijgerswolde , id. Backenvenne » Bakkeveen, id. Weningawalde » Wijnjeterp , id. Hemericke » Hemrik, id. hupping ahusum » Lippenhuizen, id. Wispolia » Terwispel, id. Urasuagh » jKorte-zwaag, id. 1 of omgekeerd Utrasuagh » iLange-zwaag id. ( (1). Lukeswolde » Luxwolde, id. Rijp » Gorredijk? id. Gerslote » Gersloot, in Ængwirden.

(1) Ura- en Vtra- evenals iu Vra- en Vtra-thorp. 318 AANTEEKENINGEN.

Tijanlaberde = Tjallebert, in Ængwirden. Bant » Terband, id. Rutnergast » Eotstergast, Schoterland (met 2 kap.) Schoten » Schoot, id. (met 2 kap. O- en N. Schoot?) Kathalike » Katlijk, id. Hoerna » , Haskerland. (met 2 kap.) Hasca » (Oude)Haske, id. (met 2 kap. 0. en N. Haske ?) Westermeer » Westermeer, id. A ckronryprasuagh » ? id. ? Ackrommarijp » Akmarijp, Utingeradeel. Capella •>-> , id. Aijlsum » Klooster Aalsum , id. Bersachon » Boornbergum ? 'id. Ackrom D Ackruin , id. Monekagha » Munnikkeburen , ? Stellingwerf? Oldeboorn wordt in dit Charter „Boemde" genoemd. Zie ook : Charterboek van Fr. , I, bladz. 355. Hieruit blijkt, dat in die oorkonde voorkomen bijna alle de dorpen van de 5 voorm. grietenijen Utingeradeel, Schoterland, Ængwirden, Opsterland en Haskerland en naar wij meenen het dorp Munnikeburen in Stellingwerf; in ieder ander geval zou­ den wij Monekagha liever voor Schier-Monnikoog houden (oog : eiland), doch daarvan kan toch hier wel geen sprake zijn. Dorpen uit Smallingerland en Rauwerderhem komen in dit Charter niet voor. Wij herinneren dit met betrekking op hetgeen wij hiervoor op bladz. 267 daarover hebben gezegd.

AANTEEKENING IX. — OOSTERGO'S dekenschappen; bladz. 263— 275. — Oudst bekende dekenschappen van Oostergo, (13de eeuw); bladz. 264. Waarschijnlijk wordt op eene der kaarten, voorkomende in de Notitiae Germ. Inf. , door Menso Alting, (no. VII) met Smalena, het in onzen tekst vermelde dekenschap van dien naam bedoeld, hoewel het woord f>Decanalus" op die kaart ont­ breekt; men vindt dit woord wel geplaatst bij de namen der AANTEEKENINGEN. 319 dekenschappen van Stavoren en van het Nieuwland. (Dec. de Nova Terra.) * Het dekenschap van Bomdegho wordt mede op die kaart aangewezen. Zie verder genoemd werk, in den Index op die namen. Latere dekenschappen in Oostergo; bladz. 270. De heer Eekhoff vermeldt in zijne Geschiedk. Beschr. van Leeuwarden , dl. I, bl. 157, in de noot: sin het eerste Eecesboek van 't Hof van 'Friesland, komen de «benoemingen van de verschillende dekens in Friesland van »1544—1569 geregeld voor, met de benoeming der dekenijen, szooals die bij van Heussen genoemd zijn." Na een onlangs ingesteld onderzoek is gebleken, dat de band van dit Kecesboek nog aanwezig was , — maar , dat het boek zelf ver­ dwenen was. » beklaaglijk is 't, dat men zodanigen boek en me- »morie waardige stukken, niet beter toegezien en bewaart »hadde" (1). Of de opgaven in dat Keeesboei, betreffende de dekenschappen van Oostergo, op dezelfde wijze voorkomen, als in de Oudh. en Gest., namelijk in overeenstemming met de grietenijen, meenen wij te mogen betwijfelen. Die overeenstemming toch , schijnt, zoo- als wij in den tekst hebben uiteengezet, nagenoeg niet te hebben be­ staan. Met betrekking tot West er go kan het daarentegen zeer goed waar zijn , dat de opgave in dat Handschrift met die van Van Heussen overeenkomen. Van dat landschap waren aan-dezen schrij­ ver de oude benamingen der dekenschappen bekend, maar zoo- als hij zelf aanteekent, had hij die van Oostergo niet kunnen opsporen. Hij geeft dan ook te kennen , dat hij de kerk. indeeling van dit gewest behandelt in navolging van de Bul van Paus Pau- lus , van het jaar 1561 , en dus in Oostergo, Westergo en de Zevenwouden, maar hij zal, zooals hij zegt, daarbij ^zooveel als mo­ egelijk is acht geeven op de oude dekenschappen en grietenijen." Ten opzigte van Westergo, behoefde hij zich dus niet met de burgerlijke indeeling te behelpen , maar bij Oostergo heeft hij zich daarnaar geiïgt.

(1) Occo Scharl., bl. 136. 320 AANTEEKENINGEN.

Ook de Benef.-boeken van Friesland geven ons op dit punt geen licht. Daarin wordt van geene dekensehappen melding gemaakt en de dorpen zijn daarin opgenoemd, volgens de rang­ orde en met de bijvoeging van de namen der grietenijen. Teregt merkt F. Sjoerds op, ir. O. en N. Friesland , P, 691 , dat de schrijver der Oudh. en Gest. van Fr., bij de opsomming der dekenschappen niet zeer duidelijk is. Zie ook ald., bl. 694. Volgens De H. Hettema (Fr. Volks-Almanak, 1850, bl. 54) zou Oostergo »sleehts één dekenschap, dat van Leeuwarden ," hebben gehad. De schrijver der Oudh. en Gest. van Friesland spreekt, zooals wij zagen, althans van twee dekenschappen: dat van Leeuwarden en dat van Kollum. Zie ook : Dr. Acker Stratingh, II2, bl. '100 in de noot; Chartbk. van Fr., I, 713 F. Sjoerds , O en I. Friesland, I2, bl. 675.

De ACHT-KARSPELEN ; bl. 275. —• Schotanus (Chr. van Fr., bl. 301) vermeldt, dat de Ohris- tenprediker Ludger door zijne prediking in de Acht-Karspelen, die landstreek onder het Bisdom van Munster zou hebben ge- bragt. In het leven van Ludger, door Altfried , wordt daar­ van geene melding gemaakt; zie o. a. Gron. Bijdr., dl. 6, bl. 84 en dl. 8, bl. 84 ; Boijaards, Invoering van het Christendom, bl. 284, en Aloude Staat, enz., II2 , bl. 112. Zie over de Acht-Karspelen voorts : Von Ledebur, t. a. pi., bl. 7, 8 en 9; Aloude Staat, t. a. pi., bl. 98 en 114; Worp van Thabor, Chronijk, I, bl. 154. Zie over de verwarring van de Acht-Karspelen in Friesland , met die in Groningen , welke laatsten ook Middag werden genoemd: Driessen , Mon. Gron., I, bl. 142 en Aloude Staat, enz., II2, bladz. 114. De H. Hettema (Fr. Volks-Almanak, '1850, bladz. 25 en die van î 851 , bl. 46 en 47) is van meening, dat Kollumerland en Smallingerland, evenals Acht-Karspelen onder den Bisschop van Munster stonden , waarvoor niet alleen geen bewijs bestaat, maar hetgeen door Dr. Stratingh, (Aloude Staat, II2, bl. 98) op goede gronden wordt tegengesproken, o. a., omdat zij bij Von Ledebur: »Die 5 Münst. Gauen" , enz. op de lijst van de Karspelen , die onder dat Bisdom behoorden, niet genoemd worden. Ditzelfde geldt eveneens van Ameland, dat volgens AANTEEKENINGEN. 321

De H. Hettema ook onder Munster zou zijn gerekend. Aloude Staat, t. a. pi.; Fr. Volks-Almanak, 1851 , bl. 49. •— Zie over den »Dom van Munster," — waarover in den »Alouden Staat", enz. gesproken wordt, — sTwee Hoofdst.", enz., van Dr. Westerhôff, bl. 365. —

Dat er in 1412 (zie bl. 269 van den tekst) in de kerkelijke indeeling welligt eene wijziging kwam, houden wij waarschijnlijk, behalve wegens het in den tekst vermelde , ook nog, omdat toen de Willekeuren van Leeuwarder-Sindstoel werden opgemaakt. De schrijver der Oudh. en Gest. spreekt op bl. 463 van Deel I, ald., van een Oud-Handschrift van datzelfde jaar , dat misschien daar­ mede in verband kan staan. Zie ook : bl. 260 van den tekst, noot 1. Het is echter niets dan eene bloote gissing , doch vergelijk nog : Geschiedk. Beschr. van Leeuwarden , door Eekhoff, I, bl. 66 en de aldaar aangehaalde schrijvers.

AANTEEKENING X. Dekens en Geestelijke Commissarissen in OOSTERGO ; bladz. 275. — (1).

Als dekens in Oostergo, komen voor in de 13e eeuw: 1232: Heer Hessel, aangewezen, als deken van Oos- j (zie den tergo. - > tekst, 1243 : De abt van Bloemkamp , deken van Oostergo.' bladz. 263)

Dekens over sommige deelen van Oostergo in de 14de eeuw Dominus Wyardus, (deken van Smalena ?) \ (Allen de- Ds. Geldardus, de Westpalia, (deken pens in Oos- 1336: l van Borndegho ?) tergo; zie den Ds. Dodo, kerkheer te Leeuw., (dekentte^st> *>ladz. van Leeuwarden ?) J-o-i).

(1) Verkortingen: Charterboeken van Friesland: Ch. bit. van T?r. M. S. Naam/ijst van Friesc/ie Geestelijken , berustende op de Bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leenwarden .- M. S. Naamlijst. Oorkonden van. het St. Anthonij-Gasthuis te Leeuwarden: O. St. A. G. 322 AANTEEKENINÖEN.

Heer Wijbrandus , kerkheer te Leeuwar- J ,„. , .qqe. ) den, deken van Oostergo; ook in 1408./, ^ / ,. ,n ^ Heer Hedzerus, kerkheer teBozinghum ,(ofio •>' deken van Borndegho. \ ''

Dekens in latere dekenschappen; (15e en 16e eeuw); zie bladz. 270 van den tekst. Dekens van het dekenschap: 1°. van Leeuwarden: 4435: Heer Johannes; (Ch. bk. van Pr., I, bl. 511.) 1449 en 1451 : Heer Symon; (ald. 517 en 541.) 1449: Heer Dodo, pastoor te Wier; (M. S. Naaml.) 1454: Heer Ruibertus, pastoor te Wirdum of Weidum(l) (M. S. Naamlijst). 145. : Heer Jarichus, pastoor te Grouw, deken te Wartena; (zie den tekst bl. 270.) (M. S. Naaml.) 1468: Heer Jarich Allertszcn; (dezelfde als de voorgaande ?) (O. St. A. G.) 1478: Heer Redert Redertsma; (0. St. A. G.) 1482: Heer Wilhelmus, pastoor te Huizum; (Ch. bk, van Fr., I, bladz. 713). 1489 : Heer Ghijsbert; (O. St. A. G.) 1567 : »Her Jeltho Thome, deecken" — ? — , hij woonde te Leeuwarden ; (Vrije Fries , IX , bladz, 413.) 2°. van J>Stienze ende Ferwert:" 4483: Heer Jelle Jussma; (Ch. bk. van Fr , I, 708 en 709.)

3°. van ^Aldakerka" 4421 : Heer Nitta , deken te »Aldakerka", (ald. bl. 435.) i zie bladz. 4501: Heer Albert, pastoor te Leckum , (deken (2)) 271 van »van Bergumer-Sindstoel." — (M. S. Naaml.) ' d. tekst.

(1) Deze wordt in het Handschrift, zoowel op Wirdum als op Weidum vermeld; Wirdum. behoorde tot het dekenschap van Leeuwarden , — Weidum tot dat van Menaldum. (Zie op Westergo.) Vergelijk ook bladz 268 van den tekst. (2) Het woord deken, schijnt in het H. S. vergeten te zijn. AANTEEKENINGEN. 323

4°. van Dockum ca.: 1421: Heer Synelto, deken te Dockum ; (Ch. bk. van Fr. \ I, bladz. 435.) * 1480: Heer Jambus, »Abt des cloesters van Sunte Bo- »nifacius te Dockum" enz. »ende deken der eiree spersonatuum als Dockum," enz. — Charter, Zie over berustende op het Prov. Archief te Groningen (1); deze vergelijk: Dr. Eeitsma, «Honderd jaren," enz. bl. 8. \ dekens 1482 : Heer Sjoerd , priester op de Gaest (Westergeest), /m den deken te Kollnm, (Ch. bk. van Fr., I, bl. 713). tekst' " ' , 1540 : Heer Sibrandt, vicarius te Einsumageest ? , deken bladz. van Dockum , Hol werd en de Gaest. (M. S. Naaml.) 274. 1556: Heer Henricus Kessel, abt van het St. Bonifa- cius-klooster te Dockum, deken van Dockum, Holwerd en de Gaest. ƒ

5°. van Smallingerland: 1575: Heer Michaël Bernardi, predikant (sic) te Boornbergum, deken van S.; (M. S. Naaml.) In dat zelfde jaar was Heer Bommert Feiensz, pastoor te Eernewoude, fiscus van Smallinger-Sindstoel; (alsv.)

6°. van Bornferd: (2) 1427: Heer Thiaard) persona te Westermeer, sDecken thi Born;" (Ch. bk. van Fr., 1. 475.) 1489: Heer Aernt »thoe Wyspola" — sdeecken ur Bornferd;" (Ch. bk. van Fr., I bladz. 745.)

7°. van Westermeer: 1489 : Heer Ffoppens , deken te Westermeer ; (Ch. bk. van Fr., I, bl. 745)

Als geestelijke commissarissen in Oostergo, komen voor: 1477: Heer Jelle of Jellardus Iwisma, sacrista. (O. St. A. G.) (3.)

(1) De drie 'perionatus" worden ia die oorkonde niet nader omschreven; zou dit doelen op : Dockum , Holwerd en de Gaest ? (2) Zie hierna bij Westergo, op 1494 : Heer Dodo Juisma. (3) Dezelfde als: Heer J. J. in 1483 deken van Stiens ca.? (Zie boven.) V. F. XIV. 22 324 AANTEEKENINGEN.

4525 : Heer Magnus Bartelds , vioarius te Dockum , commissaris- Generaal van Oostergo ; (Vrije Fries , YIII, bladz. 439 en vlgde.) 4532: Heer Jambus Petri, pastoor te Finkum ; (M. S. Naaml.)

AANTEEKENING XI. Dekenschap van Stavoren; bladz. 278. — Zouden wij misschien uit eene oorkonde van het jaar 4432 mogen afleiden, welke uitgestrektheid het dekenschap van Sta­ voren destijds bezat ? In dat jaar werden er 25 kapellen geschonken aan de St.-Odul- fuskerk te Stavoren, welke kapellen gelegen waren in de na te noemene dorpen. Is deze gissing niet al te gewaagd , dan mag men daaruit besluiten, dat dit dekenschap destijds hoofdzakelijk omvatte, gedeelten van de latere grietenijen: Hemel.-Oldeph, Gaaster- land, Wonseradeel, Wijmbritseradeel, Lemsterland, Frane- keradeel, Menaldumadeel en Hennaarderadeel. Die kapellen —, zooals zij opgegeven worden door Foeke Sjoerds, in zijne Friesche Jaarboeken , dl. II, bladz. 237 en 344 (ver­ kort : F. S.) en in het Ch. bk. van Fr. 1, 72, overgenomen uit Anth. Mattheus, Analeeta, Tom. III, — zijn de volgende : Laænurn = buurt onder Scharl, Hemel.-Oldeph. Wardelle » Warns? idem. (1). Kannewald » Kornwerd? Wonseradeel. Hindelepum » Hindeloopen. Gersmere » Gaastmeer, Wijmbrit.-deel. Zantvoerde » Santfirde, idem. Leddesghe » ? (Bij F. S. niet vermeld.) Aldekerka » Oldega, Hemel.-Oldeph. Hagekerka » Heeg, Wijmbr.-deel. Ipekeldakerke » Upekolsga, idem. Wikle » Wijkei, Gaasterland. Ferlerelte » (F. S.: Farlanehe) = Follega? Lemsterland.? Osterse •» Oosterzee, idem.

(1) Zie over dezen naam: Dr. Eelco Verwijs, • De oorlogen van Hertog Albrecht v»n Beijeren," enz., bladz. 620 eu 621. AANTEEKEN'INGEN. 325

Kunre = Kuinre , — (Bij F. S. niet vermeld.) Ruthne » (F. S.: Futhne) = Fochtelen , Stellingw. 0. Sillehem » (F S.: Sileham) » Scharl ? — Hemel.-Olph. Marnesse » (F. S.: Marehnes.se) = Mackinga ? (Stellingw. Urk » (F. S.: Urch) , Urk. Linelwerth » (F. S.: Bmelwerd) Emeloord, een verdron­ ken eiland in de Zuiderzee. Midlinge » Midlum Franek.-deel. Hart » Hartwerd? (Bij F. S. niet vernield.) Wonseradeel. Dennigrip » Dronrijp, Menaldumadeel Scingum » Scingen, (Bij F. S. niet vermeld.) Menaldumadeel Wedershof » ? (Bij F. S. niet vermeld.) F. Sj. vermeldt buitendien nog : Hannge — Harig , in Gaaster- land ; Heshini = Hieslum , in Wonseradeel; Edeswald =_. Edens, in Henn.-deel; Aarne = Arum , in Wons.-deel; Scherpmzele in Stellingwerf-W.; Fenehusen = Finkega, in Stellingwerf-W.; Nagelan — ?; Feke = ?; Sadergo = Saard ? verstrooide buurt in Wonseradeel (1); Fîec ; — ? ; Algotedorp = Allinga- wier ? in Wonseradeel. De schrijver der Oudh. en Gest. van Fr. vermeldt ze op bl. 472 , 473 , 475 en 476, van Deel I, zooals zij bij F. Sjoerds voorkomen.

AANTEEKENING XII. — WESTERGO'S d( kenschappen; bladz. 277—284. — Oudst bekende dekenschappen van Westergo, (13de eeuw); bladz. 277. De »Decanatus de Stauriae, de Westergo, de nova terra", worden bij den Anonymus de E. Ultraj. vermeld, op bladz. 37 van zijn werk. Dit laatste dekenschap wordt ook aangewezen op Kaart VII, voorkomende in de »Notitiae G. Inf." van Alting en achteraan in den Atlas van Schotanus. Op die kaart wordt daarmede echter geheel Westergo aangeduid, maar dit komt ons ,

(1) Kan dit Sadergo ook hetzelfde zijn als Suthergo, hiervoor op bladz. 295 vermeld ? In dat geval wordt daarmede zeer waarschijnlijk eene andere plaat» bedoeld , dan: Saard. 326 AANTEEKEN1NGEN. zooals wij in den tekst hebben trachten aan te toonen , on­ juist voor. Men verwarre dit dekenschap niet met dat van het Bildt, hetwelk ook genoemd werd »het Meuwland;" zie bladz. 279 van den tekst. Onder het »Decanatus de nova terra ," zal men welligt moeten verstaan : het dekenschap, hetwelk later als dat van Bolsward bekend was. Zie voorts: Oudh. en Gest. van Fr. II, bladz. 1, alsmede V. d. Aa , Aardr. Woord.bk., op Nieuwland en Tegenw. St. van Fr., III, 237.

Latere dekenschappen in Westergo ; bladz. 279. Zooals op bladz. 280 van den tekst is vermeld, was Grand- tverum de naam van een dekenschap, aan de zee gelegen, tusschen Wilmarsum en Workum , zooals Dr. Acker Stratingh, in zijn Aloude Staat enz. (II2 bl. 94) mededeelt, — meer juist dan de schrijver der Oudh. en Gest. van Friesland, II, bl. 34, die de ligging daarvan aanwijst tusschen Harlingen en Wor­ kum ; maar Surig behoorde niet tot dit dekenschap , wel tot dat van Sexbierum. (Oudh. en Gest. van Fr. II, bl. 141.) Zie ook: Fr. Volks-Almanak voor 1851 , bladz. 54. Het dekenschap van Grandwerum was in de kerkelijke indee­ ling ongeveer dezeifde streek lands , die men in de wereldlijke indeeling : Wonseradeel-lnátendijks noemde , terwijl het andere gedeelte dier grietenij: Wons.-binuendijks werd geheeten. Elk dezer twee deelen stond voorheen onder eenen afzonder­ lijken grietman, tot aan de Saksische en Bourgondische tijden, toen zij onder één grietman werden vereenigd. Deze beide deelen waren door een dijk gescheiden, die o. a. in den Tegenw. Staat van Friesland (III, 156—161) , naauwkeurig wordt omschreven. Doch er zijn twee dijken of liever de dijk heeft twee armen , waarvan de eene arm als Marndijk bekend is. De schrijver van den »Tegenw. Staat" t. a. pi. zegt, dat de Marndijk tot »een scheiddijk van hooger en lager landen zij »gemaakt," maar dat de andere dijk de grensscheiding vormde van de geregtigheid van beide grietmannen. Zie verder : Van Sminia, t. a. pi., op Wonseradeel; Schotanus, Beschr. der Heerl. Fr., in voce. AANTEEKENINGEN. 327

Ongeveer , — zeiden wij —• want Surig , hetwelk tot een ander dekensehap behoorde, is een der dorpen van Wons.-buitendijks. De schrijver der Oudh. en Gest. noemt 12 dorpen op, als be- hoorende tot het dekenschap van Grandwerum, doch hij schijnt het dorp Allingawier vergeten te hebben; immers dit dorp komt wèl voor in de »Wilkerren fan Wildinge," waarin dan ook 13 dorpen worden opgenoemd en waaruit tevens blijkt, dat die »Wilkerren" niet geheel Wildinge of Wonseradeel, maar alleen Wons.-Buitendijks betroffen , behalve Surig. Zie: Oudh. en Gest. van Fr., II, bladz. 34; Oude Friesche Wetten, uitgeg. door het Fr. Gen., II2 , bl. 311. — De Marndijk schijnt hoofdzakelijk de grens van het dekenschap Grandwerum te heb­ ben uitgemaakt, daar Allingawier ten westen van dezen dijk, doch ten oosten van den anderen dijk is gelegen, terwijl het dorp Exmorra op dien dijk is gebouwd. Wij moeten nu nog met een enkel woord spreken over de in den tekst vermelde uitdrukking: de xgrote of seventiende wenivird ofte die granteren." De heer Eekhoff in zijne Beschrijving der Middelzee, bladz. 70, schijnt van oordeel te zijn , dat de »groete ofte tseven- »tiende Aenwert" betrekking heeft op de aanslijking der landen aan de Middelzee gelegen, en zulks op het voetspoor van de H.H. Visser en Amersfoord. Laatstgenoemde schrijvers verklaren het woord Aenwvrd als : zamengesteld uit aen (waarvan de beteekenis terug te vinden is in het woord aanwas) en tvert, dat volgens hen een eiland zou zijn. y>Aenivirl" , zoo zeggen zij , szal dus zijn een eiland , hetwelk »door gedurige aanspoeling van nieuwe stoffen aanwast, of wel »een eiland, of in het water opgeworpene hoogte" (loier of wierde), »die nog gedurig toeneemt." Zie Archief Dl. I, bl. 30 der aant.; de gronden, die de schrijvers daarvoor verder aan­ voeren ten bewijze, dat men onder »die groete Aenwert: een »groot aanwassend stuk lands uit de Middelzee," zou moeten verstaan, schijnen ons minder juist, althans met de uitdrukking : »Het blijkt hieruit duidelijk ," kunnen wij ons niet vereenigen. Dat het woord aenwird ongeveer dezelfde beteekenis heeft als aan­ was, blijkt ook eenigermate uit de bezegeling der »Statuten fan sBoelswerde Deckenije" van het jaar 1404, voorkomende in 328 AANTEEKENINGEN.

het lste deel van het Fr. Ch. bk., bl. 341 en in de Oude Fr. Wetten, uitgeg. door het Fr. Genootschap , Deel II, bl. 265 en wel bepaald op bladz. 287, waar gezegd wordt, dat de bezegeling plaats had : »myt Boelswerdahemster aenivirder zighel »ende mith IJmswalda hemmes aenwirder sighel," waarmede onzes inziens, de nabij die plaatsen gelegene aanwassen bedoeld worden. De heer Eekhoff vraagt, hoe of men het nmaken zal met het »woord Aenwyrd bij Luxwolde in Opsterland," voorkomende op bl. 389 van het III Deel van het Archief van V. en A., waar verhaald wordt, dat een bende soldaten naar Bergum trok »ende voert nae Opsterlant, ende sy quamen in die Aenwyrd »ende begonsten daer toe branden toe Luxwold" en iets ver­ der : »sy branden al die Aenwyrd meest op." Blijkens de aan- teekeningen in dat deel voorkomende op bl. 213, zijn die schrijvers van meening, dat men onder dit Aenwyrd de grietenij Aengwirden moet verstaan , hetgeen ook geen bezwaar oplevert , daar Luxwolde, een dorp in Opsterland, op de grenzen dier voorm. grietenij is gelegen en een en ander dus goed met elkander sluit. Waarschijnlijk bekwam die grietenij deze benaming, omdat zij, wegens den lagen en moerassigen bodem , door dijken werd omgeven en dus als aangewonnen of althans als ingepolderd land was te beschouwen. 't Is evenwel ook mogelijk, dat men niet Aen-, maar Aeng- (klein)- wirden zal moeten lezen , dewijl zij ook de kleine- grietenij werd genoemd. Zie: Tegenw. Staat van Friesland, Dl. III, op : Aengwirden. In eene oorkonde van 1473 (Ch. bk. van Fr. I, bl. 655) leest men echter: Aenwirdera en in een Charter van 1503 (ald. Dl. II, bl. 227): Aenwird, dus evenals bij Visser en Amersfoordt, Archief enz. Dl. Hl, bl. 389.

AANTEEKENING XIII. Dekens en Geestelijke Commissarissen in WESTERGO ; bladz. 277, enz. (1).

f 1) Verkortingen , eveoal» in noot 1, bl. 321 vermeld, alsmede.- Oude Friesche Wetten, uitgeg. door het Friesch Genootschap: O. F. W. AANTEEKEN1NGEN. 329

Als dekens in Westergo komen voor, op de navolgende jaren : 1°. In het dekenschap van Franeker: 1378: Heer Syardus, pastoor te Oosterend; ~\ » Heer Jarichus de Horslant; l 1397 : Heer Intatus ; I Zie O. Fr. W., 1402: Heer Nicolaus , de Weydum; i H2, bl. 299. 1409 : Heer Henricus, ouratus de Medmerd ; 1 1433 : Heer Taco, ouratus in Oestereynde ; ) 4483: Heer Claes, persona te Franeker; (Ch. v. Fr., I, bl. 722). 1566 : Heer Thomas Nonesius, pastoor te Winaldum; (M. S. m.)(i). Zie voorts: O. Fr. W., t. a. pi., bl. 299, alwaar men vindt: »Poincten of instructie voor de dekens van Franekeradeel." 2°. In het dekenschap van Bolsward: 1270: »Dominus Ernestus, deken van Bodelswaard;" (Vrije Fries , II, bl. 26.) 1313 : Heer Hera, »Decanus de Bodleswaerd"; (Ch. bk. van Fr., I, bladz. 152.) 1404 : Heer Jarich , »thoe Scaedawert; (Scettens of Schraard ? —, waarschijnlijk Scettens, hetwelk in dit dekenschap gele­ gen was. (0. Fr. W., t. a. pi., bladz. 264 enz.) 1455: Heer Walteko , persona op 't Nyland »dekken thoe Bols- waerdt"; (O. Fr. W., t. a. pi.) 1558: Heer Pier , pastoor te Hennaard; (M. S. Naaml.) 1560: Heer Watze van Herema; (Oudh. en Gest. van Fr., II, bladz. 1 , alsmede: Dr. J. Eeitsma, t. a. pi., bladz. 94 in de noot. 1580: Heer Hotze Aecxma, pastoor van Wolsum; (M. S. Naaml.) Zie over het belangrijke door hem vervaar­ digde Handschrift: Dr. Eeitsma, t. a. pi., bladz. 194 in de noot en Jhr. Mr. van Panhuijs, t. a. pi., blad. 10 in de noot (2).

(1) In het Handschrift staat: «deken van ".- wij veronäerstellen v»a Traneker, omdat Winaldum onder dat dekenschap behoorde; zie Oudh. en Gest. van Fr., II, bl 129. (2) Dit Handschrift, bekend onder den naam van Conseriftio Exulum Frisiae , is eene hoogst belangrijke bron voor de kennis der namen van hen, die, ten ge- 330 AANTEEKENINGEN.

Zie. voorts : «Statuten van Bolswarder Deckenije" van 1277 en 1404 in de O. Fr. W. vermeld, dl. II2, bladz. 264 en volgende 3°. In het dekenschap van Menaldum: 1477: Heer Jarigh, pastoor te Marsum , deken van den Sind- stoel te Menaldum ; (M. S. Naaml.) 1501 : Heer Rembert, pastoor te Dronrijp, deken van Menal- dumer-Sindstoel; (alsvoren.) 1573: Heer Bocke Hiddema, vicarius te Dronrijp, deken van Menaldumer-Sindstoel; (alsvoren.) 4°. In het dekenschap van Winsum, later : Joerwaert: 1336: Dominus Abbas de Lidlum; (Bisschopp. Eek., zie bl. 278 van den tekst.) 1352: Syardus II, Abt van Lidlum ; ) Zie Oudh. en Gest. van 1386 : Aesga, Abt van L.; > Friesland , II, op : Lid- 1422: Tetardus, Abt van L.; ' lum(i). (?) : 1429 : Heer Sewarda, deken ; (Schotanus , Fr. Hist. in tabl., bl. 73 en 74; Oudh. en Gest. van Fr,, bl. 262.)

5°. In het dekenschap van Wagenbrugge : 1336: Dominus Petrus de Harch, üecanus de Waghenbrugge ; (Bisschopp. Eek., zie bl. 278 van den tekst). Zou men onder Harch het dorp Harich moeten verstaan of mag men daarvoor Haga d. i. Heeg lezen? Volgens de Oudh. en Gest. van Fr. behoorde, althans later, Harich tot het dekenschap van Stavoren , — Heeg tot dat van Wagen­ brugge. 1413: Heer Johan, deken en persona te ; Chart. bk. van Fr. I, bladz. 379. (Deken van Opper-Wagenbrugge ? Zie Oudh. en Gest. van Fr., II, bladz. 40). In de O. Fr. W., II1 , bladz. 290, vindt men: »Dae papene ponten fen Wijmbritseradeel", (Wagenbrugge) ; a°. 1404. Al-

volge van de omwenteling in 1580 , dit gewest moesten verlaten. Afschriften hiervan zijn aanwezig op de Bibliotheek van het Friesch Genootschap en in het Archief der siad Leeuwarden. (1) Folkerus, in 1439 Abt van lidlum, was deken van »Horn". Oudh. en Gest. van Fr., II, bl. 185. AANTEEKENINGEN. 331 daar: bladz. 29: »Dae gretmans stowinge in Weimbrinze-dele"; a°. 1404. (Zie bladz. 300 hiervoor.)

6°, In het dekenschap van Sneek: 1470: Heer Aggen, deken te Sneek; (Ch. van Fr., I, bl. 631.)

Verder vindt men nog vermeld: in 1195 : Heer Jarichus, pastoor te Hallum, «deken van 't Ey- land Grijn ;" (M. S. Naaml.) (1) in 1494: Heer Dodo Jwsma, pastoor te Beetgum ; deken , — zoo lezen wij, — over : „Borfurt." (M. S. Naaml.) Moet men daaronder: Bornferd verstaan, dan behoort deze onder Oostergo vermeld te worden ; zie bladz. 323 hiervoor.

In 1556 was Ids Minthie-zoon, vicarius van Oldehove, geest, commissaris van Westergo; (Eekhoff, Leeuw., I, bl. 157 , in de noot; Dr. Eeitsma, t. a. pi., bladz. 93.

AANTEEKENING XIV. (Bladz. 284.) Betreffende het in den tekst vermelde Charter van 1337 (zie bl. 284), inhoudende eene overeenkomst tussehen Johan, Bis­ schop van Utrecht en Arnoldus Loef, Proost van de St. Jans­ kerk aldaar, vindt men het een en ander medegedeeld in de Oudh. en Gest. van Friesland , Dl. I, bl. 251 en 252. — Uit eene oorkonde, berustende in het Archief der Prov. Utrecht, blijkt, dat de schrijver der Oudh. en Gest. op bladz. 252 dwaalt met te zeggen: »De Proost van St. Janskerke heeft het recht »van instellinge in alle zoo schrikkeljaren — als geen schrik- »keljaren", enz., hetgeen moet worden gelezen, zooals ock verder uit die bladzijde wel is op te maken en zooals in den tekst is gezegd, dat de Proost dit regt had in alle niet-schrikkeljaren, de Bisschop daarentegen in alle schrikkeljaren.

(1) Zie over het eiland »Grijn" of Grind en de stad voor dien naam, o. a. bladz. 242 van den tekst. 332 AANTEEKENINGEN.

Onder het regt van instelling moet men verstaan het regt van investituur. Zie ook : F. Sjoerds , O. en N.-Friesland , P, bl. 676 en 677. —

Een van de redenen, dat er betrekkelijk zoo weinig bekend is over de voormalige kerkelijke indeeling van dit gewest, is daarin gelegen, dat de oorkonden , die daarop betrekking heb­ ben , zoo lang achteloos ter zijde waren gelegd. Uit eene mededeeling daarover van den heer W. Eekhoff, voorkomende in Deel II van de Vrije Fries, bladz. 14 en 15, waren de »Charters van het oude Bisdom of van de capittelen »van St. Maarten," in het jaar 1842, »allen in het bezit van »het Domein," hetwelk daarvan »alleen administratief, geenerlei ^wetenschappelijk gebruik" maakte. Zij bevonden zich destijds in »eenige groote vertrekken met kisten en laden, waarin ^duizenden bij duizenden perkamenten met zegels in ordelooze »hoopen bijeen" lagen , »zonder opschrift of aanwijzing , zonder sopzigt of registers." In 1844 werden »de archieven der vijf Utrechtsche kapittelen" in het Prov. Archief van Utrecht opgenomen , en is er sedert dien tijd ongeveer 2/3 daarvan geordend en op registers gebragt. In deze oude stukken van »de oude Bisschopstad, die in svroegere eeuwen tot Friesland in zoo naauwe betrekking be- sstond", schuilt zonder twijfel veel, dat tot toelichting kan strek­ ken voor de voormalige kerkelijke indeeling van Friesland. Wij stellen ons voor, ter gelegener tijd , daarvan gebruik te maken, om dit belangrijk deel der Friesche 'G-eschiedenis nader te kunnen bewerken.

AATTEEKENING betreffende de aan deze Verhandeling toege­ voegde Kaart. De voornaamste bronnen, bij de bewerking der Kaart ge­ bruikt , zijn:

1°. De Kaart, voorkomende in het 4e Deel der Vrije Fries en behoorende bij de: »Redevoering over het ontstaan der Zui­ derzee ," door Dr. J. G. Ottema; AANTEEKENINGEN. 333

2°. De Kaart, voorkomende in Deel I van den * Aiouden Staat," enz. door Dr. Acker Stratingh; 3°. De Kaart, voorkomende in de Beschrijving der Middel- %ee, door Brouvrer en Eekhoff; en 4°. Eenigen van de in den tekst vermelde Charters.

Vérklarinw- xxx x**x* Vermoedelijke/oorspronkelijkegrens iu.sjch.en ® Verdwenen handelsplaatsen. Ooslercfo m WeslertjO. / 0/dlacl/x.- ï$6.J © loornialige handelsplaatsen, latere steden. Vermoedelgke- oorspronkelijke Zuidddosl grens S Coëius o/vergaderplaatsen . van Friesland. f/B/adx: m.J . Dorpen van liet District Wini nghe. /' zJylaclx:2l6.J , Oostelijke grens en verder latere Zuid-Oost "---.. - duidt aan: Land, door de 7iee. verzwolgen. grens van Friesland. £~s - duidt aan. aangewonnen land. —-—Grens iiisjcJien WesterüO en de ZevenwOU ,, J,ï,3,enr/. De cijfers duiden de Grietenijen aan, mei betrek., deil jAanvang jij,?eeuwd /M/adx-:201.J kina lol het landschap, dal iu vormden na den .-..;.-,,-.;..Grens lusfchen OosterCjO en de ZevejlWOU,, arinvang der 16',,eeuw. lx ie /Jjuulo:.- 2 51 j en/ den. /Aanvanj /'6'f,'eeuw J /dfadyx,- 951. zooals zij in Aant. ld (jdyiccd-x: 30^ J hiervoor zijn vermeld. •.-.-...Vermoe e lelijke grens lusjchen de Iwe-Cs oude Zie verder Vrije Fries deel JUT//^Adx.-/.93j Districten van OosleiXjO. /ijn/adx: 21'l.J en V. V. ..+..+ Vermoedelijke grens tiisjchen de drie oude 1 Districten van WesterCfO. ///8/ad/x:

DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND

DOOR

Mr. Ph. van Blom.

V. F. xiv. 23

DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„De gemeente bestond, even als het huisgezin, vóór den „staat; de staatswet vond haar, maar schiep ze niet," zegt een Fransch schrijver (1). Te regt! De familieband, de natuurlijke trek tot gezelligheid en de wederkeerige behoeften brengen de menschen eerst tot elkander. Dan ontstaan weldra algemeene belangen. Vaak komen deze in strijd met de bijzondere. Regt en billijkheid schrijven dan regels voor, waarnaar elk zich hebbe te gedragen. Die regelen eischen opvolging, uitvoering. Bij vermeer­ dering van bevolking breiden zich ook de gemeenschappe­ lijke behoeften en belangen uit, de algemeene eischen worden grooter, de regtstoestanden veelsoortiger. De be­ volking beraadslaagt daarover. Enkelen belasten zich met de uitvoering der genomen besluiten. De kiem eener ge­ meente is gelegd. Langzamerhand ontwikkelt zich eene zelfstandige corporatie, met eigen belangen, eigen regten en verpligtingen, eigen huishouding, eigen bestuur en administratie, eigen verbindende besluiten en dikwijls ook eigen regtspraak. De gemeente is gevestigd. Een eerste grondslag en zelfstandig onderdeel van den staat. De ouderdom der gemeenten klimt alzoo op tot de jeugd der volkeren. Toch lezen we bij gezaghebbende schrijvers over het gemeenteregt in Nederland: „Vóór 1795 vormden in ons „land, gelijk meestal elders, alleeu de steden eigenlijke

(1) Royer Collard, aangehaald bij de la Bassecour Caan, Handlei­ ding tot de kennis van het administratief regt in Nederland Hp. 105. 338 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„gemeenten. Het platteland, de dorpen bezaten geenerlei „staatsregtelijke bevoegdheid" (1). Hoe is deze uitspraak met bovenstaande beschouwing te rijmen ? De geschiedenis leert ons feiten , die vaak storend, soms vernietigend op menigen ontwikkelingsgang in het leven der volkeren hebben ingewerkt. Vernietigend voor het ge- meenteleven was in de middeleeuwen het leenstelsel. Slaan we een enkelen blik op dit stelsel en op de leen- roerige maatschappij. Groote oorlogen waren er gevoerd , talrijke volkstammen overwonnen en onder éénen scepter vereenigd; uitgestrekte landen in het bezit gekomen van een enkelen vorst. Hier­ over ware een geregeld bestuur van uit den hoofdzetel der regering schier onmogelijk geweest; de middelen van gemeenschap waren uiterst beperkt; het administratief beheer ongeregeld. Het leenstelsel voorzag in die be­ zwaren. De vorst verdeelde zijne landen in afdeelin- gen, en beloonde zijne dappere edellieden, die in den krijg hadden uitgemunt en hem de overwinning be­ zorgd, door elk hunner een deel in leen te geven, aan­ vankelijk voor hun leven, later erfelijk. De beleenden, leenmannen, waren daarvoor hulde, trouw en bijstand in den krijg aan hunnen leenheer verschuldigd. Overigens heerschten ze volkomen vrij en onbeperkt op hunne leen­ goederen. De leenman mogt de in leen ontvangen land­ streek tot eigen nut en voordeel aanwenden. Maar ook hij kon dikwijls zijn gebied niet voldoende besturen; ook hij had vaak edelen te beloonen, die hem in den krijg of op zijne strooptogten hadden bijgestaan. Hun schonk hij weer gedeelten van zijn gebied in achterleen, waar ook zij onbeperkt huis hielden. Zóó zien we de edelen

(1) Boissevain, Gemeentewet, algemeen overzigt, p. 13. De la Bassecour Caan. t. a. p., II p. 206. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 389 zich verspreiden over het platte land. Op hunne woon­ plaats bouwen ze eene burgt, waarin ze zich versterken. Langzamerhand vestigen zich eenige volkplantingen ron­ dom de burgt, lijfeigenen, die zich stellen onder de hoede van den burgheer (burgemeester), en zijne landen bebou­ wen. De bevolking neemt allengs toe; de noodzakelijk­ heid brengt er handwerkslieden. Te midden van deze on­ dergeschikte bevolking komt de geestelijkheid eene kerk stichteü. Soms ook voorziet de burgheer hierin. Er komt een priester, die veelal tegelijk kapellaan is in het kas­ teel en pastoor in het dorp. Ziedaar den oorsprong eener leenroerige maatschappij. Er is geen spoor van gemeen­ schappelijke belangen, onderlinge regten en verpligtingen. De bewoners maken deel uit van de landgoederen van den burgheer; zij behooren tot zijn eigendom. Hij heeft niet slechts het regt, om wetten te geven, schattingen op te leggen en te straffen, maar zelfs om volledig over de bevolking te beschikken. Tusschen haar en den burgheer bestaan geene wederkeerige regten, geene waarborgen, geen maatschappelijk verband (1). Zóó heeft het leenstelsel de ontwikkeling van het ge­ meentewezen vernietigd. Wel is waar heeft de lijfeigenschap na en tengevolge van de kruistogten opgehouden te bestaan; wel hebbende toen vrije ingezetenen langzamerhand eigendom en be­ schikking over den grond verkregen; wel hebben ook de bewoners van sommige plaatsen, hetzij door afkoop van de leenroerigheid, hetzij door vorstengunst, zich een af­ zonderlijk bestaan, als steden, met meer of minder uit­ gebreide regten en privilegiën, weten te verwerven; wel zien we deze steden in de geschiedenis van ons land tel­ kens als krachtige gemeenten optreden: maar het platte­ land bleef tot aan het laatst der 18e eeuw geheel onder

(l) Guizot, Geschiedenis der Beschaving , 4e rede. 340 DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

de magt der edelen en ridderschappen, die het bestuur­ den en vertegenwoordigden. De bewoners van het platte­ land waren alzoo door en na het leenstelsel van alle in­ menging in het bestuur hunner woonplaatsen verstoken. . In één opzigt echter zien we hen krachtig voor de al­ gemeene belangen waken. De strijd tegen het water is in bijna elke provincie van Nederland uit de noodzake­ lijkheid geboren. De private belangen der ingezetenen, der grondeigenaren vooral, vielen hier zamen met'bet al­ gemeen belang. Vandaar aaneensluiting van belangheb­ benden tot algemeene beveiliging tegen overlast van water, toegelaten, erkend, bevestigd of bekrachtigd door het publiek gezag. Zien we daar, waar een behoorlijk ont­ wikkeld gemeentewezen bestond, de belangen van den wa­ terstaat ook veelal door de gemeenten behartigd: hier, waar de eigenlijke plattelandsgemeenten ontbraken, ont­ stonden daarentegen andere corporatiën, met eigen wet­ geving en bestuur, met publiekregtelijke magt bekleed, waterschappen, vaak uitgestrekte terreinen omvattende, waarvan alle ingelanden verbonden waren, zich door ge­ meenschappelijke werken tegen het overtollig water te ver­ weren. En niet altijd bleef het bij bestrijding van het water: ook andere belangen der ingelanden, als het leggen van wegen en het graven van vaarten en kanalen werden daarbij dikwijls bevorderd. Het gemis van plattelandsge­ meenten bragt de waterschappen tot ontwikkeling. De Ne­ derlander, bij de behartiging van gemeentebelangen ge­ breideld , schiep zich, door het oprigten van waterschappen, een ander terrein, om daar de private en algemeene be­ langen te bevorderen en hierdoor mede te werken tot den bloei van het gemeene land. Zoo was het in de meeste provinciën van Nederland. Niet alzoo in Friesland. In dit gewest heeft nooit het leenstelsel geheerscht; het heeft hier dus ook niet sto­ rend, veeimin vernietigend op de ontwikkeling van het DE DORPGEMEENTJEN IN FRIESLAND. 341 gemeenteleven kunnen inwerken. Hier opent zich alzoo een wijd veld, om die ontwikkeling van den aanvang der geschiedenis af aan na te gaan. Hier bestonden de ge­ meenten ongestoord, totdat zij, in 1795, in de voormalige grietenijen, de tegenwoordige gemeenten, werden opgelost. Het is mijn voornemen, de ontwikkeling dezer gemeen­ ten na te gaan. Daarbij zullen we gelegenheid hebben op te merken, dat de vroegere grietenijen oorspronkelijk geene eigenlijke gemeenten waren, maar regtsgebieden, die langzamerhand in kleine heerlijkheden ontaardden. De gemeenten zullen we vinden in de dorpen. En al mogen deze ook heden ten dage hun afzonderlijk bestaan als gemeenten hebben verloren, toch hebben ze nog dik­ wijls een eigen vermogen, afzonderlijke inkomsten en uit­ gaven en een afzonderlijk geldelijk beheer, zoodat de ge­ meentewet als bij uitzondering heeft moeten bepalen, hoe hare bijzondere huishoudingen met de algemeene huishou­ ding der tegenwoordige uitgebreide gemeente moet worden geregeld (1). Sommige regtstoestanden, verschillende van elders geldende regten, en in den tegenwoordigen tijd nog niet geheel verdwenen, zullen welligt bij dit onderzoek hunne verklaring kunnen vinden. Moge dit, indien het mij gelukt mijn voornemen te volbrengen, mijnen arbeid eenige practische waarde bijzetten.

I.

DE GEMEENTE IN WORDING.

In het eerste tijdvak onzer geschiedenis tot aan de Frankische oppei'heerschappij.

Ten einde ons eenig begrip te vormen van de leefwijze der bewoners van Friesland aan het begin van den histo^-

(1) Gemeentewet , art. 217. 342 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

rischen tijd en alzoo omstreeks den aanvang van onze jaartelling, is het vóór alles noodig, dat we ons eene voorstelling maken van het land . hetwelk zij bewoonden. De Zuiderzee bestond nog niet. Ten noordwesten en noorden werd het land nog grootendeels door een hier en daar afgebroken gordel van duinen omgeven. De thans aldaar gelegen reeks van eilanden was nog niet geheel van het vaste land afgeslagen, maar toch had reeds de zee in het noordoosten een gedeelte lands overweldigd, waar zij bij ebbe een doorwaadbaar meer geleek, en bij storm en hooge vloeden dikwijls een dreigend aanzien had. Meer westelijk drong de Middelzee, die bij en ten noor­ den van de tegenwoordige gemeente het Bildt met de Noordzee in onmiddelijk verband stond, tot diep in het hart van Friesland door, en scheidde het land in nage­ noeg twee helften, gouwen of gooën, later als Ooster- en Westergoo bekend. Vruchtbare kleigronden bevatten deze gouwen : zeebezinkselen van vroegere eeuwen, die rijkelijk voedsel opleverden voor mensch en vee. Hier heeft de be­ volking reeds vroegtijdig hare woonplaats gevestigd. Beide gouwen moeten destijds nog in zooverre door de duinen tegen de zee beveiligd geweest zijn, dat de gewone vloe­ den , die langs de kust stroomden, weinig stoornis in het binnenland veroorzaakten. Maar wanneer de zee hoog stond en de noordweste wind op de duinen beukte, dan drong het water de zeegaten binnen, en overstroomde voor eene wijle een groot gedeelte dier gouwen, zoodat de daar ver­ spreid liggende terpen als zoovele eilanden boven de zee uitstaken (1). Zuid- en oostwaarts evenwel verhief zich de grond met merkbare helling. Uitgestrekte bosschen van eiken en olmen strekten er tot schuilplaats van wilde dieren, waarop

(1) Acker Stratingh, Aloude geschiedenis van Nederland, I, p. 15—22. DE DORI'GEMEENTEN IX FRIESLAND. Ü43 de inwoners jagt maakten. Maar vele dier bosschen ver­ keerden reeds in kwijnenden toestand. Door slechte af­ watering bleef de regen op den bodem tusschen de afge­ vallen takken en bladeren bewaard, en veroorzaakte • door de afsluiting der dampkringslucht, in plaats van volledige ontbinding, eene verzuring, die allengs aan de wortels der boomen knaagde. Veenmos en reusachtige varens groei­ den tusschen de boomen . op den verzuurden bodem en bevorderden op hunne beurt de voortdurende vochtigheid en de verzuring van den door den afval opgehoogden grond. Reeds stortten van tijd tot tijd, vooral door de noordweste stormen, de eeuwen heugende boomen om. en terwijl de stammen tot op het vaste zand door den moerassigen bodem henen zakten, bleven vaak de takken en kruinen ter hal­ verwege hangen, en werkten alzoo mede, om den spons- achtigen grond te verhoogen. Woekerplanten groeiden daar weer over heen. Het ontstaan van het hoogeveen was in vollen gang (1). Hier kon de mensch zijne woning niet opslaan. Maar hier en daar op die hoogere oorden ontmoette het oog de oorspronkelijke zand- of geestgronden. Vaak waren ze met vale heide overdekt, maar ook somtijds ver­ toonden ze een weligen plantengroei op eenen door ver­ rotting van jaarlijks wegstervende planten vruchtbaar ge­ worden grond. Vriendelijke oasen, die tot bewoning uitlokten. En tusschen deze hoogere streken in het zuiden en zuidoosten, en de vlakke kleigronden in het noorden en noordwesten, nagenoeg in het midden der tegenwoordige provincie, strekte zich van het zuidwesten naar het noord­ oosten , een laag en boschrijk moerasveen uit, afgewisseld door poelen en meeren en kronkelende stroomen. Sints eeuwen waarschijnlijk was dit moerasveen of reeds ontstaan, ôf nog in wording. In hooge oudheid moeten zich

(1) Staring , De bodem van Nederland I, p. 27—209. 344 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. hier uitgestrekte poelen en plassen hebben vertoond, die des zomers overdekt werden met waterplanten. Jaarlijks stierven die planten af, en hare overblijfselen, die in de stilstaande plassen aan het oppervlak gedeeltelijk onder water bleven drijven, strekten dan tot woning en voedsel voor nieuwe planten, die, op hare beurt, bij het ver­ sterven, de drijvende massa vermeerderden. Het water belette de vrije toetreding der dampkringslucht tot die massa, zoodat zij niet tot volledige ontbinding kon over­ gaan , maar in een toestand van verzuring achterbleef. Zoo ontstonden eerst drijftillen , die allengs aanwiesen tot een aaneengeschakeld moeras, hetwelk aanvankelijk met den waterstand op- en nederging. Struik- en boomgewassen sloegen hierin, nevens zware moerasplanten welig op, en de drasse bodem, door altijd herhaald groeijen en wegster­ ven van planten, steeds dikker en dikker geworden en door zijne eigene zwaarte al dieper en dieper in het water gezonken, had eindelijk, na verloop welligt van eeuwen, den ouden vasten zandbodem bereikt en door gedurige in^ eenpersing eenige vastheid verkregen. Nog herkennen we deze gronden in onze lage veen- en hooilanden. Maar eer­ tijds zullen ze niet een even eentoonig aanzien hebben opgeleverd als thans. Broeklanden, kreupelhout en woeste bosschen wisselden er toen elkander af, gelijk sommige plaatsnamen en het veelvuldig in de lage veenen gevonden kienhout ons nog herinneren (1). Zie daar het onherbergzaam oord, dat der bevolking van dit land, aan het begin onzer jaartelling, tot woon­ plaats strekte. Maar voor haar welligt te dierbaarder, om­ dat het, bij overvloed van wild en visch, van vette weiden en vruchtbare akkers, van nature geschikt was, om het indringen van vreemde volksstammen af te weren. Het is wel eens als waarschijnlijk voorgesteld, dat de

(1) Staring, t. a. p. p. 31—87. DE DORPGEMEËNTEN IN FRIESLAND. 345 bewoners dezer landen oudtijds slechts in den zomertijd hier . vertoefd, en in het najaar , uit vrees voor over­ stroomingen , op de hooger gelegen gronden van Drenthe een veiliger toevlugtsoord gezocht zouden hebben. Latere naspormgen weerspreken deze meening (1). Behalve de weinige geschriften, die ons een enkelen en onzekeren blik leeren slaan in het Friesche volksleven van dien tijd, bezitten we onwraakbare oorkonden in de terpen, die overal op den kleigrond langs de Noordzee verspreid zijn. Deze terpen, niet door de natuur opgeworpen, maar deels door de bewoning allengs opgehoopt, deels door men- schenhanden bijeengebragt (2), leeren ons, door hunne be- standdeelen, de vroegere bewoners dezer landen eeniger- mate kennen in hun dagelijksch bedrijf. Zeer verschillend in grootte zijn de terpen. Zij beslaan van één tot zelfs achttien hectare oppervlakte, terwijl hare hoogte van twee tot zes meter bedraagt (3). Haar oor­ sprong klimt op tot in de hooge oudheid. Plinius, Ro- meinsch natuur- en aardrijkskundige uit de eerste eeuw, leerde ze reeds kennen bij de noordelijke stammen der Cauchen, een volk, dat destijds de streken van het te­ genwoordig Oost-Friesland bewoonde. Hij verhaalt (4): „Er zijn in het noorden Cauchische stammen door ons „gezien. Daar overstroomt de oceaan tweemaal in ieder „etmaal eene onmetelijke landstreek, zoodat men, bij de- „zen eeuwigen strijd der natuur er over in twijfel staat, „of dat oord tot het vaste land, dan wel tot de zee be- „hoort. Daar woont het armzalige volk in hutten, op „heuvelen of eigenhandig door hen opgeworpen hoogten,

(1) Westerlioff, Geschiedenis van ons dijkwezen, p. 45 en volg. (2) Acker Stratingh, Aloude geschiedenis van Nederland, II Ie stuk p. 201. (3) Acker Stratingh, t. a. p. II. Ie stuk, p. 190 en volg. (4j Plinius, Historia Naturalis, 1. XVI Cap. 1. 346 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„die zich naauwelijks boven den hoogsten vloed verheffen, „aan zeevarenden gelijk bij vloed, wanneer de wateren „alles rondom hen bedekken, aan schipbreukelingen bij „ebbe, wanneer de wateren zijn teruggeweken. Zij maken „dan jagt op de visschen, welke met het zeewater terug­ trekken. Zij hebben niet het geluk vee te bezitten, „noch melk dus, zooals hunne naburen, zelfs niet om „met wilde dieren te mogen strijden, want nergens wordt „eenig struikgewas gevonden. Van zeewier en biezen „vlechten ze een soort van garen of touwwerk tot netten, „waarmede zij de visschen vangen. Zij nemen met de „handen aarde en droogen die, meer in den wind dan in „de zon. Deze aarde gebruiken ze om hunne spijzen te „koken en hunne door den guren noordewind van koude „verstijfde leden te verwarmen. Regenwater, dat zij bij „den ingang hunner woningen in groeven of kuilen op- „vangen, maakt hun eenige drank uit." Treurige schets, voorwaar! van het leven dier volks­ stammen op hunne terpen! Intusschen schijnt Plinius hier niet geheel in oveieenstemming te zijn met den Ro- meinschen geschiedschrijver Tacitus, die omtrent het be­ gin der tweede eeuw zelfs met eenigen ophef van de aan­ zienlijke bevolking der Cauchen en van hunne ruiterij ge­ waagt (1). Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt echter daardoor opgeheven, dat Tacitus hoogst waarschijnlijk spreekt van den meer zuidelijk wonenden kern des volks, terwijl Plinius, blijkens den zamenhang, de noordelijke bewoners in de nabijheid der zee bedoelt. De woonplaats dier ongelukkigen moet geweest zijn ter plaatse van de tegenwoordige Wadden, ten noorden van Oost-Friesland, destijds nog kustland (2). Waarschijnlijk bestond de vroe-

(1) Tacitus, Gerraania. Cap. 35. (2) Arends, Natuurkundige geschiedenis van de Noordzeekusten, I p. 175—180. DB DORI'GEMEENTEN IN FRIESLAND. 347 gere grond der Wadden grootendeels uit veenstof. In lateren tijd zijn,-er, tegen de eilanden zoowel als aan de kust, overblijfselen van veengronden gevonden. De arme bevolking droogde die en gebruikte ze om te branden. Bij de herhaalde doorbraken der duinen vond dan de Noordzee hier een slappen grond, dien ze niet slechts overstroomde, maar allengs gemakkelijk wegsloeg (1). In Plinius tijd bestonden er dus niet alleen reeds ter­ pen: ook het ontstaan der Wadden was in volle werking. En terwijl de zee, bij eiken vloed, meer toegang verkreeg tot het land, werd de meerdere behoefte aan terpen hoe langer zoo levendiger. Nieuwe moesten worden opgewor­ pen; andere verhoogd: van velen toch moeten de grond­ slagen in een veel ouder tijdperk worden gezocht. De steenen strijdbijlen en beitels in de onderste lagen gevon­ den, wijzen zelfs op den vóór-Germaanschen tijd (2). De diepte, waarop dergelijke voorwerpen liggen, bewijzen in- tusschen, dat de terpen toen nog slechts eene geringe hoogte hadden. Zoolang de duinen nog meer aaneenge­ schakeld waren, en de overstroomingen minder hevig bleven, waren lage terpen nog voldoende. Hierop hebben, van over­ oude tijden af aan, de bewoners hunne schamele hutten opgeslagen. Potten en potscherven in den ruwsten vorm, urnen, hout en houtskool, beenderen, alles in de diepste lagen, stroo, hooi, mest, haar van menschen, van paar­ den en koeijen, wol van schapen, bewerkt been, zelfs overblijfselen van hutten of hokken, almede diep in de terpen gevonden, toonen dit onmiskenbaar aan. De op­ eenvolging der voorwerpen, die in de onderscheidene la­ gen worden aangetroffen, bewijzen daarenboven de gelei­ delijke verhooging. Voorwerpen uit den Romeinschen tijd

(1) Arends, t. a. p., I, p. 112—121. Acker Stratingh, t. a. p.,

II, Ie stuk; p. 227—231. (2) Acker Stratingh,, t. a. p., p. 223. 348 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. liggen gewoonlijk lager dan die uit het Frankisch tijd­ perk; overblijfselen van den heidenschen beneden die van den christelijken tijd (1). Niet altijd echter heeft de verhooging der terpen langzamerhand plaats gehad. Wanneer verbreeding der zeegaten heviger overstroomingen deed vreezen, zal de bevolking met kracht daaraan gearbeid hebben. De dikke lagen dichte en vaste mest, die, na eeuwen be- zakkens, nog ter hoogte van drie, vier, vijf, ja van ne­ gen voet gevonden zijn (2), en bovendien de verbazende massa zuivere, onvermengde, geroerde klei zijn daarvoor ten bewijze. Zelfs zijn verscheidene terpen opzettelijk en in betrekkelijk korte tijdperken bijeengebragt. Niet slechts melden de oude kronieken, dat dit zou geschied zijn op last van koning Adgillus, maar ook Bonifacius vond, op zijn togt door Friesland, de bevolking bezig met het ma­ ken van een terp, waarop hij later eene kerk stichtte. Vandaar ook zoovele terpen, geheel uit zuiveren, geroer­ den Heigrond bestaande, zonder vreemde inmengselen (3). Reeds hieruit mag men afleiden, dat de oude Friezen in het barre jaargetijde hunne woonplaatsen niet hebben verlaten, maar vaak met mannenmagt hebben gewerkt, om zich met have en goed, op hunne terpen, tegen de woede van het water te beveiligen. Zoo gehecht zelfs waren ze aan hunne woonsteden, dat ze later in hunne oude wetten met roem gewagen van een bedingst, hun door den Frankischen koning Karel toegestaan, dat „de vrije Fries

((1 Acker Stratingh, II, t. a. p. 209 , 215 , 223 en volg. (2) Acker Stratingli , t. a. p. 209. (3) Acker Stratingh, t. a. p., p. 19—237. Verslagen van het Friesch Genootschap voor Geschied- , Oudheid­ en Taalkunde, 1853, 185/, 1858 en 1862. Westerhoff in de Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde , deel VII, 4e afl.: Over boonen, vlas en haver in de 'terpen of wierden. DE DORPGEMEENTEN IN ERIESLAND. 349

„niet verder ter heirvaart behoefde te trekken, dan uit „met de ebbe en terug met den vloed, opdat zij hun „land konden bewaren tegen de woeste zee" (1). Maar nog meer zal het blijken, dat de bevolking steeds en onafgebroken hare vaste woonplaats hier heeft behou­ den , als we meer in het bijzonder op enkele voorwerpen, in de terpen gevonden, onze aandacht vestigen. Dat de strijdhaftige Friezen , ten tijde der Romeinen niet slechts paarden hadden, waarop ze als Friesche ruiters dienden in de Romeinsche legioenen, maar ook kudden rundvee bezaten, leert ons Tacitus (£). De Romeinsche veldheer Drusus had hun een matige schatting van osse- huiden opgelegd, maar de landvoogd Olennius had zich enkele exemplaren van de ruggen van oerossen doen voor­ leggen , en eischte, dat de leveringen aan die monsters zouden voldoen. Maar de Friezen hadden wel wilde beesten in de bosschen, doch bij huis slechts matig vee, zegt de Romeinsche geschiedschrijver, en toen ze nu hun vee, later hunne akkers , en zelfs vrouwen aan den dwingeland hadden overgeleverd, en tot het uiterste gebragt waren, toen stonden ze op, en sloegen de Romeinsche legers, die den gevluchten landvoogd te hulp waren gekomen, bij het Baduherna-woud (3) en bij de hoeve van Cruptorix. Leert hier alzoo de geschiedenis het bezit van rundvee bij de oude Friezen, ook de terpen toonen hetzelfde in de beenderen en het haar van koeijen daarin gevonden, gelijk ook de wol van schapen en de beenderen van 'scha­ pen en varkens aantoonen, dat zij ook dit soort van vee

(1) Oude Friesche Wetten, uitgave van Wierdsma en Brantsma, p. 19 en 11/. (2) Tacitus , Annales , IV , 72 . 73. Vrije Fries, III, 1—20 steker Stratingh, t. a. p. 282. (3) Baduherna van herna, hoek, vg. Dr. Halbertsma, Lexicon Frisi- cuH] in voce. ogO riF, DOBFGEMEENTEN IN FRIESLAND, in bezit hebben gehad (1). Hoe ware het nu mogelijk geweest, om jaarlijks in den wintertijd, met alle kudden van geheel Friesland naar hooger gelegen oorden te ver- buizen ; hoe, aldaar behoorlijke beschutting en wintervoe- ding voor het vee te vinden ? Trouwens het hooi (2), dat almede in de terpen is gevonden, bewijst voldoende, dat de oude bewoners op de plaats zelve zorgden voor voeder­ gewas voor hun vee in het barre jaargetijde. En niet slechts veeteelt, maar ook akkerbouw behoorde reeds tot hun bedrijf. Men heeft in de terpen stroo gevonden, meestal met mest vermengd, maar ook geheele bundels ; voorts haver- korrels, paarde- of duiveboonen, lijnzaadknoppen en eene hoop van omstreeks tien liter bolsters van geschoond lijn­ zaad in de hoek van eene hut (3). Akkerbouw veronderstelt reeds verdeeld grondbezit en dus eene vaste, onveranderde woonplaats. De hoeve van Cruptorix is daarvan onder ande­ ren een voorbeeld. En dat werkelijk de genoemde vruchten hier verbouwd werden, wordt ook van elders bevestigd. Van eene soort van garst of tarwe maakten de Germanen bun bier (4). Boonen behooren tot hunne oudste landbouw voortbrengselen. De Romeinen noemden het eiland Borkum het Booneneiland (Fabaria) (5). Ook zaaijen ze haver, zegt Pli- nius, waaruit ze brij bereiden (6). Zij moeten dus ook de kunst hebben verstaan, om de haver te ontbolsteren. Waarschijn­ lijk zullen ze daartoe steenen handmolens hebben gebruikt.

(1) Acker Stratingh, t. a. p. 205—208. (2) Acker Stratingh, ald. 208, en volg. (3) Westerhoff, t. a. p. ..4cker Stratingh, t. a. p. 203. (4) Tacitus. Germania cap. XXIII. Acteer Stratingh, t. a. p. 314, 315. (5) Pliniiis, 1. 1. IV cap. 27. Westerhoff, t. a. p. (<;) Plinhis, 1. 1. XVIII eap. 44. DE DORPGEMEENTEN' IN FRIESLAND. 351

Er zijn er althans, uit tras of tufsteen vervaardigd en veelal ruw bewerkt, in de terpen gevonden. Ook aarden potten, waarin zoodanige spijs heeft kunnen bereid wor­ den, zijn in verschillenden vorm aangetroffen, soms nog met eene korst, als van meelspijs, tegen den binnenwand. Onder anderen komen daarbij kogelronde potten voor, en uitgeholde steenen onderzetsels, waarin die potten hebben kunnen staan. Ook steenen lepels zijn er gevonden (1). Somtijds liggen de potten en scherven de geheele terp door verspreid. Ze zijn van verschillende grootte en maak­ sel. De ruwste en grofste liggen in de onderste, de fijnere in de bovenste lagen (2). De kunst van pottebakken moet hier dus wel vroegtijdig bekend geweest zijn en zich traps­ gewijze hebben ontwikkeld. Merkwaardig vooral is het vinden van lijnzaad en lijn- zaadkuoppen. Het leert ons, dat de bevolking ook reeds het gebruik van het vlas kende. Lapjes ruw geweven stof, almede uit de terpen gedolven (3), bewijzen bovendien, dat het weven hier reeds werd uitgeoefend. Ook elders in Germanie was deze kunst bekend. Tacitus zegt (4), dat de Gerrnaansche vrouwen zich dikwijls bedekten met lin­ nen overkleederen, die ze bont maakten met purper. Plinius verhaalt (5), dat het weven plaats had in onder- aardsche woningen. Of dit ook hier geschiedde, blijkt niet, maar de geschiedenis leert, dat, in de volgende eeuwen, deze tak van nijverheid in Friesland zeer gewaar­ deerd werd en op betrekkelijk hoogen trap-stond. De weefsters genoten in Friesland volgens de wet eene bijzon-

(1) Westerhoff, t. a. p. (2) Acker Stratingh , t. a. p. 208. (3) Acker Stratingh, t. a. pi. 205 on 217. (4) Tacitus , Germania, cap. XVII. (5) Plinius, lib. XIX, cap. 1. Westerhoff, t. a. p. V. P. XIV. 24 352 DE DORI'GEMEENTEN IN FRIESLAND.

dere bescherming (1). En de Friesche mantels waren zelfs aan het Frankische hof gezocht (2). Vatten we nu dit alles te zamen, dan mogen we veilig besluiten, dat reeds in zeer oude tijden, in deze oorden, gelijk dit door anderen kernachtig is uitgedrnkt, een steevast of heem vast volk heeft gewoond (3). De terpen strekten dus van ouds op de lage kleistreken tot bewoning, evenals andere geschikte plaatsen op de hooger gelegen zand- of geestgronden. Daar bouwde de bevolking hare woningen. „Elk omgaf de zijne met eene „heemstede," zegt Tacitus (4). En hij vervolgt: „De lan- „den werden naar het aantal landbouwers door de geheele „gemeente ingenomen, en onderling verdeeld naar ieders „waardigheid. De ruimte der velden maakte de verdee- „ling gemakkelijk. De bouwlanden verwisselden ze jaar- „lijks, en daarbuiten bleef er nog land over." Ziedaar de aanleiding tot het ontstaan eener dorpge­ meente. De algemeene belangen der bevolking, die in elkanders onmiddelijke nabuurschap woont, wordt gere­ geld. De landbouw vordert verdeelden grond; den vee­ houder is gemeenschappelijke weide voldoende. De akker- - landen worden daarom gezocht in de nabijheid der wonin­ gen en aanvankelijk jaarlijks verdeeld; wat er overblijft aan velden, bosch en woeste gronden strekt tot gemeen­ schappelijk gebruik. Laten we deze mededeeling van Tacitus in het licht der latere geschiedenis van Friesland nader beschouwen. De grond werd verdeeld naar ieders waardigheid. De oude bewoners dezer landen waren niet allen van gelijken

(IJ Lex. Frisionum, Judicia Wulemari X. (2) Dirks, De koophandel der Friezen, p. 133—135. (3) Dirks , t. a. p. p. 28. Westerlwff, t. a. p. (4) Tacitus , Germania cap. XVI, XXVI. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 353 rang. Er bestonden vrijen en onvrijen (1). De vrijen maakten het eigenlijke volk uit. Hun alleen kwam het grondbe­ zit toe (2). Onder hen bevonden zich ook personen van hoogeren rang, die, hetzij door eigen voortreffelijke hoe­ danigheden , dapperheid of krijgsroem, hetzij door die hunner voorvaderen, boven anderen uitblonken in aanzien en gezag. Zij hielden grootere kudden vee, die zij als hunne meest gewenschte schatten beschouwden (3). Hen noemde men edelingen. Vrije en edeling waren overigens niet specifiek verschil­ lende. Ook de edeling was een vrije, en onderscheidde zich alleen daardoor van anderen, dat hij alle bevoegdheden in hoogere mate bezat (4). De verdeeling naar ieders waar­ digheid bragt alzoo mede, dat hem ook een grooter deel in den grond werd toegekend. De onvrijen waren weer onderscheiden in slaven en Men of laten (5). De laatsten werden door Tacitus, in over­ eenstemming met het gebruik bij de Romeinen, vrijgelate­ nen genoemd (6). De slaaf had echter bij de Germanen in den regel een minder hard lot, dan men zich dik­ wijls van slaven voorstelt. Geene bepaald aangewezen diensten werden gewoonlijk van hem gevergd. De huis- selijke bezigheden werden door den vrije hoofdzakelijk aan vrouw en kinderen overgelaten (7). Wel is waar,

(1) Tacitus , Germania cap. XXV. (2) Telting , Oud Friesch privaatregt p. 17. In Themis , Regtskun- dig Tijdschrift, Ie stuk 186/. (3) Tacitus, Germ. cap. V. (4) Telting, t. a. p. 18. (0) Lex. Frisionum, passim. Telting, t. a. p. (>, 12. (6) Tacitus, Germ. cap. XV. (1) Tacitus, Germ. cap. XXV. Dat in latercn tijd ook slaven en slavinnen in huisselijken dienst gebezigd werden , leert de Lex Fris. tit XIII. Telting t. a. p. p. 12. In tegenstelling van de slavin, die plagt te melken of den karnmo- 354 DE DOEPÜEMEENTEN IX riUESLANII.

komen althans in lateren tijd ook slaven en slavinnen voor als kandwerkslieden of in Imisselijken dienst, maar naar de meest algemeene gewoonte had de slaaf een eigen huis en hof, waarvoor hij, even als een meijer of pach­ ter , eene bepaalde hoeveelheid koren, vee of kleeding- stukken aan zijnen meester opbragt. Hij werd dan ook zelden afgestraft. Toch gold hij, naar de regtsbeschou- wing omtrent slavernij, niet als persoon, maar als zaak. Als zijn heer in toorn of drift hem mishandelde, ja zelfs doodsloeg, geschiedde dit ongestraft (1). De lite daarentegen werd als persoon erkend, doch stond overigens weinig boven den slaaf. Zelden beteekende hij iets in huis; nimmer iets in het openbaar leven. In het gerigt kon hij echter zijne regten laten gelden (1). Een duidelijken maatstaf omtrent het verschil der stan­ den vinden we in het Oud Friesche strafregt. In geval van mishandeling of manslag moest iveergeld betaald wor­ den. Dit bedrag was voor den edeling een tweede

len te behandelen, (mulgere ac molere solet, wîf to ku and querne), genoot de bortmagad bijzondere bescherming. Richthofen acht dit woord zamengesteld met bord, plank , zoodat bortmagad zou beteekenen de meid, die de planken op de schragen legde en de tafel aanrigtte, dus tafelmeisje. De t in bort zou dan staan voor d. Met allen eerbied waag ik eene ander gissing. Het hedendaagsch Friesche woord boartsje moet oudtijds bortia ge­ luid hebben. Boerd en boerllyklieit (thans boartlykheid, speelschheid) komen voor Jurisprudentia Frisica, 2, 200. Van boartsje komt boart­ faem, boartfamke, boartio-nge (speelmeisje en speeljongen). Vergel. Hal- bertsma, Rimen en Teltsjes, passim en Lexicon Frisicum in voce: boartfaem. Naar deze afleiding zou bortmagad hetzelfde zijn als het hedendaagsche boartfaem, speelmeisje of kindermeisje. Ten tijde van Tacitus (Germ. XX) speelden de kinderen van vrijen en slaven met elkander. En dat zulk een kindermeisje , aan hetwelk een deel van de opvoeding' der kinderen van vrijen en edelen werd toevertrouwd boven eene gemeene werkmeid in bescherming werd genomen, schijnt alleszins natuurlijk. (1) Tacitus , Germ. cap. XXV, Télting, t. a. p. 12—16. DE DOUPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 355

meer, en voor den lite een tweede minder, dan voor den vrije. De edeling, vrije en lite stonden dus tot elkander als 1^, 1 en ^, A^oor den slaaf werd geen weergeld be­ taald, maar alleen vergoeding aan den eigenaar (1). De geheele bevolking bestond dus aanvankelijk uit edelen , vrijen, Men en slaven. Onder de beide eerstgenoemden had de verdeeling der bouwgronden plaats. De vrijen ontvin­ gen daarbij een gewoon, de edelen een grooter deel. En van hen kregen de liten en slaven, tegen eenejaarlijksche opbrengst, een gedeelte in gebruik. In Friesland heeft echter de jaarlijksche verdeeling dei- bouwgronden niet lang stand gehouden. In de Oude Friesche wetten is er van jaarlijksche verdeeling van bouwgronden zelfs geen sprake meer (2). Integendeel bepalen ze uitdruk­ kelijk , „dat elk zijn grond ongehinderd bezitte, tenzij hij „dien verlieze met regt en met reden" (3). Buiten den verdeelden bouwgrond bleef er nog land over, zegt Tacitus verder, Weidevelden, bouw- en woeste gronden bleven alzoo aanvankelijk onverdeeld. Zij strek­ ten tot gemeenschappelijk gebruik. Buiten het eigenlijk dorp, met zijne hoeven, hutten en bouwlanden, lag dus de gemeene weide. Eene herinnering aan dien oorspronke- lijken toestand biedt onder anderen het eiland Ameland aan. De bouwlanden liggen er onmiddelijk bij de huizen van elk dorp en zijn te zamen met een dijkje omgeven, terwijl daarbuiten zich ook thans nog de algemeene weide uitstrekt. Die gemeenschappelijke velden, bij de verschillende dor-

(1) Lex. Frisionum , passim. Telting , t. a. p. 21. Idem. Sporen van Oud Germaanseh str'afregt in de Vrije Fries , IX p. 362, 363. (2) Dat de hemmerken, die toen nog om de vier jaren verdeeld werden, weidegronden waren, blijkt uït de bijvoeging: „dat de koe „te veide moest." Oude Fnesehe Wettein, p. 44. (.T) Oude Friesche Wetten, t. a. p. 122. 350 DE DOKPGEMEEXTEX IX FPJESLAXn. pen behoorende, werden aanvankelijk door grensteekenen merken of marken gescheiden. Allengs ging de naam van het grensteeken op het begrensde over: het tusschen de merken gelegen veld ontving zelf den naam van merk of mark, en zoo herkennen we de oorspronkelijke algemeene velden in de latere marken, die in de Germaansche lan­ den veelvuldig worden aangetroffen. Waar het leenregt, — overigens der bevolking alle inmenging in het bestuur ten platten lande ontzeggende, — haar alleen het vrij gebruik der marke overliet, werd weldra het stellen van orde en regel op dat gebruik noodzakelijk. Zoo ontwikkelde zich, vooral in de Oud-Saxische oorden, in den loop der eeuwen, een afzonderlijk markeregt. Bijzondere wetten regelden het gebruik; een eigen bestuur zorgde voor de uitvoering; eigen regters beslisten over de geschillen (1). Niet geheel gelijk ging het in Friesland. Ook hier hebben marken bestaan (2). We herkennen ze in de vroe­ gere hemmerken of hemmerikken, waarvan de Oude Friesche Wetten in talrijke artikelen gewagen. Hemmerk beteekent dorpsmark, naar het woord hem, (van hemmen, tegenhouden, afsluiten), dat evenals heem eene afgepaalde plaats of uitgestrektheid lands aanduidt (3). Hem komt dan ook steeds voor in de beteekenis van dorp en is in eene groote menigte van dorpsnamen, veelal in zamenstelling met een' persoonsnaam, tot de uitgang um te zamen getrokken (4).

(\) Noordewier , Regtsoudheden p. 209 en volgende. Idem, Bijna vergeten hoofdstuk p. 11 en volg. (2) Acker Stratingh, t. a. p. 353 en volg. Idem , Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. van wetenschap­ pen, IX, Ie stuk p. 49. Marken in Friesland. L. Ph. C. van den Bergh , Middel-Nederlandsche geographie, p. 117—124. (3) L. ten Kate, Nederl. Tael , II, 2e ged. in voce : hemmen. Richthofen, Fries-Wörterb. in voce: hem. Fr. Chart. I p. 545. (4^1 Halbertsma, Lexion Fris , p. 452. JoMn Winkler in Vrije Fries XIII p. 167 , 288 en passim. DE DORPG'EMEEN'TEN IN FRIESLAND. IÎ57

Reeds de benaming hemmerk of dorpsmark toont aan, dat elke mark bij een dorp behoorde. Een afzonderlijk markeregt heeft hier dan ook nooit bestaan. De belan­ gen van de hemmerk vielen met die van het dorp te za- roen. Vandaar in de O. F. W., in betrekking tot de hemmerken, menige belangrijke bepaling van gemeenteregt, die waarschijnlijk ook reeds vroeger als syd endpliga (zede en gewoonte) zal gevolgd zijn (1). De hemmerk of hemrik behoorde bij een dorp. Daarheen moest een weg leiden van 26 voet breedte. Elk, die iu het dorp huiszittende was en er eene heemstede had, moest een perk van dien weg onderhouden, tot zoover de hem­ rik liep, van de uiterste sloot af aan. Werd elders de grens tusschen de marken aangewezen door een grooten steen, een boom of merken in een boom gekapt, in deze lage oorden moest dit geschieden door een sloot van 8 voet wijdte. Elk, die er met zijn land aan lag, moest die slatten. Die sloot werd onvervreemdbaar. Niemand mogt die koopen of verkoopen. Oorspronkelijk zullen de hemmerken, naar oud-Ger- maansche gewoonte, in gemeenschappelijk gebruik zijn geweest. Lang heeft dit hier echter niet stand gehouden. De vooruitgang in landbouw en veeteelt, waarvoor Fries­ land zoo uitnemend geschikt was, bragt reeds vroegtijdig verdeeling van den grond mede. Daarom heeft reeds in hooge oudheid het gemeenschappelijk gebruik opgehouden, ofschoon het gemeenschappelijk regt op den grond nog langen tijd voortduurde. De O. F. W. bepalen, dat de hemrikken om de vier jaren verdeeld moesten worden. Daarin verschillen ze van de meens.charren (kleinere deelen der hemrik, waarvan er tot op dezen tijd zijn overgeble­ ven) , die altijd gemeenschappelijk gebruikt werden.

(1) O. F. W. uitgave Wierdsma , \\ 23, 42, 43 . 4", , 294, 304, 309 317 enz. 358 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

De verdeeling der hemrikken moest plaats hebben om­ streeks evennachtsdag, wanneer alles „buppa der clesie" moest verdeeld zijn, omdat de koe te velde moest. Uit deze redegeving blijkt, dat de hemrik diende tot. weide- veld. Doch wat beteekenen de woorden: „buppa der cle­ sie." Richthofen laat het woord clesie onverklaard. Wiarda vertaalt het door ecclesia, gemeente. Wiersma en Brant- sma zijn er mee verlegen. De liaan Hettema noemt het den dag van Maria boodschap (Hoogduitsch Kleibeltag) den 25 Maart. Eene oude ordonnantie wijst ons hier den weg(l). Betrekkelijk het onderhoud van een zeedijk vin­ den we bepaald, dat „alle diegeene, die hekken ofte cle- „sien opte dyck staen hebben omme haer buytenlandt t' „bevredigen, op yder syde vande clesie die dyck geholden „sullen weesen te onderholden die breedte van een halve „Roede." Clesie beteekent dus afsluiting, en staat in ver­ band met het Latijnsche cludere of claudere, clausum, sluiten, gesloten. Uit de bepaling volgt alzoo, dat het dorp met zijn hoeven en bouwlanden, evenals thans nog op Ameland, van de gemeenschappelijke weidevelden was afgesloten, en dat buiten die afsluiting alles moest wor­ den verdeeld. Slaan we thans een enkelen blik terug! De geschiktste plaatsen van het land waren door de be­ woners ingenomen. Daar hadden de vrijen hunne hoeven en bouwlanden. Daaromheen lag het algemeene veld, de hemmerk of dorpsmark. Hieruit volgt, dat de hemrikken of dorpsmarken, oudtijds, evenals de dorpen, over geheel Friesland verspreid zijn geweest. De verdeeling in hem-

(1) Ordonnantie ende Instructie betrekkelijk de zeedijken van Bourum ende 't Carspel Visvliet, van 28 Februarij 1611, voorko­ mende in het boek van geregistreerde stukken beroerende de Dycka- gien , van 1603—1614. Verg. Mr. W. W. Buma , in het 25e verslag van het Fr. Gen., waar het woord verklaard wordt als: hek tot afsluiting. DE DOIU'GEMEENTEN IN 1-TJESLAND. 259

rikken moet dus toen de grondverdeeling geweest zijn. De O. F. W. bevestigen deze opvatting. In een volgend tijdvak toch vinden we het land verdeeld in bannen of f er den, die elk een Skelta aan het hoofd hadden. Maar de benaming van ferd of ban wordt nog herhaaldelijk af­ gewisseld met die van hemrik. Wanneer in maatschap- pelijken zin over den grond of het grondbezit binnen het gebied van den Skelta gesproken wordt, vinden we veelal het woord hemrïk gebezigd, terwijl daarvoor gewoonlijk het woord ban wordt gebruikt, als over de niagt van den Skelta binnen dat gebied wordt gehandeld. De hemrikken schijnen dus den grondslag te hebben gelegd voor de la­ tere ferden of bannen, waarvoor de oude benaming in ge­ bruik was gebleven. We meenen dus als hoogst waar­ schijnlijk te mogen stellen, dat de gouwen in Friesland, oudtijds, evenals in de Saxische gewesten, in een aantal uitgestrekte hemrikken verdeeld zijn geweest. Deze beschouwing vind ik geheel bevestigd in de Mid- del-Nederlandsche Geographie van Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Bij de Frieten zoowel als bij de Saxen en Fran­ ken, zegt deze geleerde, bestond in de middeleeuwen eene eenvormige, drieledige verdeeling van het land: eene kerk- regtelijke, eene staatsregtelijke en eene burgerregtelijke. De staatsregtelijke, uitgaande van den Keizer, kwam in de 8e eeuw tot stand, maar de burgerregtelijke dagtee- kende van vroeger tijden en was voortgekomen uit den boezem van het volk. Burgerregtelijk was het land ver­ deeld in gouwen en elke gouw in marken; staatsregtelijk in graafschappen {pagî) en ieder graafschap in schoutam- bachten, dorpen of gemeenten (villaé). Graafschappen en gouwen waren „eenzelvig", evenals ook marken en dorpen of gemeenten. Vandaar herhaaldelijk in de oorkonden: villa vel mar ca (1). Na deze beschouwing kunnen we ons de dorpen met de (1) v. d. Bergh, Middel-Nederlandsehe Geographie, 1872, p. 117—125. 3(30 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. hemrikken , in het eerste tijdvak onzer geschiedenis, als voor oogen stellen. Op de terpen, de hemmen en de vruchtbare oorden der zand- en geestgronden staan de hoeven der vrijen en edelingen. Daaromheen liggen de verdeelde bouwgronden , door hen in eigendom bezeten. Onvrije handwerkslieden hebben daartusschen hunne schamele hutten opgeslagen. Het geheel vormt het dorp, hetwelk van het omliggende algemeene veld is afgescheiden. Een weg voert derwaarts. En tot op verren afstand van het dorp strekken zich de algemeene gronden uit, de hemmerk, met hare graslanden en wateren, hare bosschen of heidevelden en veengronden. Daar gaat de vrije bevolking ter jagt of op de vischvangst, terwijl de onvrije de landen bebouwt, of de kudden hoedt op de gemeene weiden. Maar slechts een gering deel der slaven of liten is in onmiddelijken dienst der vrijen. Het meerendeel ontvangt van hen afgelegen gronden in de hemrik in gebruik of in pacht. En in de verte merken we ter naauwernood hunne nederige stulpen , die daar staan in de nabijheid hunner dagelijksche werkzaamheden. Maar die stulpen , niet gering in aantal, vormen daar, vaak op kleinere terpen , gehuchten of buurschappen, die we , in een volgend tijdperk, als de toestand van onvrijheid heeft opgehouden , tot zelfstandige dorpen zullen zien ontwikkelen.

Hebben we tot nu toe een blik geslagen op den ouden toestand van het land en de verdeeling daarvan, en op de bewoners en hunne woonsteden, hun maatschappelijken rang en hun dagelijksch bedrijf.- laten wij ze thans volgen in hun openbaar leven. De mededeeling van Tacitus zij weer in hoofdzaak ons uitgangspunt. Vrijen en edelingen maakten het eigenlijke volk uit. Met hunne bevoegdheid tot grondbezit hangt naauw te zamen het volle genot hunner regten. Alleen zij hadden het regt om wapenen te dragen en deel te nemen aan DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 301 volksvergadering en gerigt (1). Wie erkent hier niet het beginsel van het Oud Friesche staatsregt: grondbezit en stemregt in handen van dezelfde personen; het een het kenmerk van het ander. „Op bepaalde tijden /' — verhaalt Tacitus — (2), „ver­ gaderde het volk, vooral bij wassende of volle maan. „Uit alle oorden des lands kwamen de vrijen en edelen „op. Dan werden de algemeene belangen des volks be- „handeld, aanvoerders in den krijg gekozen en hoofden, „om regt te doen in gouwen en dorpen. Ook konden er klag- „ten worden ingebragt en straffen worden uitgesproken. „De priesters geboden er stilte en de voornaamsten namen „het woord, naar gelang van ouderdom, adel, krijgsroem „of welsprekendheid, om hunnen raad te laten hooren. „Indien het gevoelen mishaagde, wees de menigte het af „met gemor; indien het beviel, kletterden ze met hunne „wapenen. Zoo beraadslaagde het gansche volk over alle „belangrijke zaken, die vervolgens door de hoofden werden „afgedaan." Ongetwijfeld spreekt Tacitus hier van de vergadering eener gansche volksstam. In korte en duidelijke trekken schetst hij intusschen den democratischen geest der Ger- maansche volken, die eene volstrekte volksregeiing met zich bragt. Gelijke volksregering heerschte in de gouwen en de dorpen (3). Centralisatie van bestuur was nog schier even onbekend, als bij de beperkte middelen van gemeenschap onmogelijk. Niet daarin, maar in de liefde tot het land en de vrijheid, bestond de band, die allen omstrengelde. Behoudens de besluiten op de algemeene vergaderingen, regelde elke streek hare eigene bijzondere belangen. Tacitus

^1) Telting , Oud-Frieseh privaatregt , t. a. p., p. 17. (2) Tacitus , Germ. VII, IX . XII. (3) Acker Stratingh, t. a. p. 324. 36Ü DE DÛRPGEMEENTEN IN FRIESLAND. geeft ook hiervan eene enkele aanwijzing (1). Na eene schets, hoe de vrije Germaan te huis zijn leven door- bragt en dikwijls ter maaltijd ging, waar, bij het gebruik van overvloedig spijs en drank, soms ergerlijke tooneelen voorvielen, maar ook vaak oude veeten werden beslecht, nabestaanden weer tot elkander gebragt en gewigtige alge- meene zaken besproken , verhaalt hij verder: „Daar wer- „den dan met een open gemoed aller gevoelens geuit en „hartsgeheimen bloot gelegd, en de denkbeelden, dan „geopperd, kwamen den volgenden dag in beraadslaging. „Zoo had elke dag, —• voegt hij er bij., — hare nuttige „werking. Zij beraadslaagden terwijl ze niet wisten te vein- „zen, en besloten, wanneer ze niet konden dwalen/' Hier geldt het kennelijk zamenkomsten, niet van het gansche volk, maar van geheel plaatselijken aard. De vrije mannen der gemeente kwamen van tijd tot tijd bijeen, be­ raadslagende over algemeene belangen of regtsprekende. Volksvergaderingen en volksgerigten waren oorspronke­ lijk één. „Het is geoorloofd, zegt Tacitus (2), op de ver­ gaderingen ook beschuldigingen in te brengen, boete en „zelfs doodstraf te vorderen." De democratische geest duldde niet, dat een enkel persoon regt of magt zou uitoefenen over den vrijen Germaan : alleen de vereeniging van alle vrije mannen, de gemeente, kon straffen aan lijf en leven, aan have en goed (3). Evenmin kon een enkel persoon de belangen regelen van het algemeen; allen moesten daar­ over gehoord worden. Evenzoo was het in Friesland. In ieder dorp moesten van ouds drie wettelijke thingen, volksvergaderingen of volksgerigten, plaats hebben. Alle vrije mannen van het dorp waren verpligt die bij te wonen, tenzij ze een wettig

(1) Tacitus , Germ. eap. XXII. (2) Tacitus , Germ. XII. (3) Telting. Sporen etc.. t. a. p., bl. 357. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 'M3 bewijs van verschooning konden aanvoeren, zooals b.v. „dat hun weer en wind tegen was geweest en zij dijken „moesten tegen de zoute zee en tegen de woeste golven" (1). In de open lucht, hetzij in een woud, of op het ruime veld, of in de nabijheid van een water of van eene brug, of op eene opgeworpen hoogte, worpene warf, verzamelde zich dan de gemeente op de liudewarf, de volksgerigts- plaats (2). Daar benoemden ze hunne hoofden en regters: „de Asega mogt geen vonnis wijzen, tenzij hij door het volk gekozen ware." Daar beslisten ze over geschillen en misdrij­ ven en beraadslaagden ze over algemeene belangen. Her­ haaldelijk lezen we in de O. F. W. van linde kest, liude ivilker, liude wirde, (volks besluit, volks bevel, volks stem), evenals in latere bronnen van de besluiten der meente of meene meente (8). En de behartiging der algemeene belangen van dorp en hemmerk gaven in Friesland tot veelvuldige volksverga­ deringen aanleiding. Slechts enkele onderwerpen van alge- meenen aard behoeven te worden herinnerd. Voortdurend moest tegen overstrooming worden gewaakt, éérst door het opwerpen of verhoogen van terpen; later door het maken van dijken ; „daarbij zouden de versten zoowel als de naasten

(1) O. F. W., Wierdsma, p: 69, 70, 149. Idem , Richthofen , p. 40 en 41. Idem , uitg. Fr. Gen. Thet is en therp , deer kyndkerstinga sind end lykfellingha e tha thrim aefte thinghum. (Dat is een dorp, waar kinderdoop en begrafenis en de drie wettelijke volksgerigten plaats hebben.) (2) Telting, Sporen, t. a. p. 35S. Noordewier, Regtsoudheden , p. 331—334. Idem , bijna vergeten hoofdstuk, p, 26. Acker Stratingh, t. a. p. 323. O. F. W., Wierdsma, p. 53, /1 , 79 , 426 en 427. (3) O. F. W., passim. Richthofen, in voce. Fr. Chart. passim. 364 DE UORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„dijkpligtig zijn" (1). Herhaaldelijk moesten de hemrikken worden verdeeld. De hemriksloot moest worden gegraven en telkens door de naastlegers opgeklaard (2). De weg naar het hoofddorp moest worden gelegd, en elk, die in het dorp huiszittende was en er een heemstede had, moest dien onderhouden (3). De onderhoudpligtigen van al deze werken moesten worden aangewezen. Bovenal moest in deze waterrijke provincie groote zorg worden besteed aan de geregelde afstrooming. Veelvuldig zijn daarom in de O. F. W. de bepalingen op het onderhoud van zijlen en wa­ ter lossingen en omtrent de middelen, om de nalatigen te noodzaken of te straffen (4). Eindelijk moest in elk dorp een persoon worden aangesteld, die op dit alles een naauw- lettend toezigt uitoefende. Dit was, hoogst waarschijnlijk reeds van ouds, de Atta. Wij treffen hem herhaaldelijk in de oude regtsbromieu aan als ambtelijk persoon in de dorpen, die het toezigt uitoefende over dijken en wegen, geringe misdrijven strafte, zwaardere onderzocht en kleine geschillen beslechtte (5). En de oud-Germaansche bena­ ming, die bij de verschillende stammen in onderscheidene neven vormen voorkomt, als athe, atto, 'àtte, cite, ette, aite, aita, haite en heita, regtstreeks verwant aan het nog gebruikelijke Friesche woord heit, heite (Vader), pleit voor de hooge oudheid dezer waardigheid (6). De Atta was dan van ouds de dorps burgervader. Belangrijke zaken werden echter niet door den Atta

(1) O. F. W. Wierdsma, p. 23, 31-, 301 , 307. Idem, Richthofen, p. 18, 19, 42, 43, 122. Idem , Fr. Gen. , I , p. 38 , 105 , 129. (2) O. F. W. Wierdsma, p. 317. (3) O. F. Wierdsma, p. 395. (4) O. F. W. Wierdsma, p. 32 , 33. (5) O. F. W. Wierdsma, p. 301, 304, 317, 32(5, 332, 334 en 337. (61) Richthofen , Wörterb. in voce. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 365

beslist. maar na door hem onderzocht te zijn voor het volksgerigt gebragt (1). Die gerigten waren oud­ tijds met godsdienstige plegtigheden verbonden. De priester, vertegenwoordigende de godheid, was daarbij een persoon van verheven gezag. In elke volksvergade­ ring gebood hij stilte, bewaarde hij de orde en oefende hij den tucht uit. Nadat de voornaamsten het woord had­ den gevoerd, werd het oordeel der vrije mannen vernomen (2). Waarschijnlijk werd dan door den priester daarop het regt toegepast en het vonnis uitgesproken. In de oud Germaansche taal toch wordt de priester Ewart (regtbewaarder) ge­ noemd (3). En ook in Friesland leefde nog in het volgend tijdperk de herinnering aan het priesterschap des regters voort. Hier was het de Asega (regtzegger) . die het regt toepaste en het vonnis deelde, en „Asega beteekent priester" zeggen de O. F. W. (4). Ook de Frana of Frona, die bij de geregten voorzat, werd een geheiligd persoon geacht. Zijn naam van fran, heilig, heerschappelijk, wordt ge­ rekend van Oud-Germaanschen oorsprong te zijn. Waar­ schijnlijk behoort hij mede tot de oudste regterlijke per­ sonen in de hemmerik, die de volksgerigten leidde, vóórdat hier, tengevolge van de Frankische overheersching, Skelta's, (Skeldheta's, schuldvorderaars) , als grafelijke ambtenaren _, waren aangesteld. De namen van Frana en Skelta worden in de O. F. W. nog steeds voor dezelfde betrekking door elkander gebezigd, maar toch wordt vooral in de oudste gedeelten dier wetten, als de 24 landregten

(1) Tacitus , Germania , XII. Telting, Sporen , t. a. p. 355. O. F. W., Wierdsma, p. 304 , 32(5. (2) Tacitus, Germ. VII. IX en XII. Telting, Sporen, t. a. p. 343. (3) Noordewier , Regtsoudheden , p. 336. O. F. W. , Wierdsma, p. 126 , noot 3. (4) O. F. W., Wierdsma , p. 126. 366 DE DORPGEMEENTEST IN FRIESLAND. en de 16 kesten, die van oudere herkomst getuigen, de Frana vooral genoemd in betrekking tot het volksgerigt of wanneer de vredepenningen voor een gedeelte vervielen aan het volk. Eene enkele maal nog lezen we van het Frana- altaar, waarop de boeten moesten worden nedergelegd (1). De straffen bestonden meestal ie boete, oudtijds van vee, later van geld (2). Slechts schanddaden, als hoofd­ zakelijk verraad en lafheid jegens het vaderland, werden met den dood gestraft. Nergens echter werd zoo weinig de doodstraf toegepast als hier (3). De O. F. W. bepalen uitdrukkelijk , dat „alle Friezen hunne misdrijven met hun „goed konden boeten" (4). Het boetestelsel was daarom zeer naauwgezet uitgewerkt. Een deel der boeten kwam als weergeld aan den beleedigde of aan de verwanten van den verslagene; een ander deel als fredum aan de over­ heid, wegens den geschonden volksvrede. Zoo strekten de boeten tegelijk tot bezoldiging van regters en overheden. En ook op andere wijze werd daarin voorzien. „Het was „gewoonte, —• zegt Tacitus, •— om, man voor man, „uit eigen beweging iets van de kudden of vruchten aan „de hoofden te brengen, hetwelk, als eerbetuiging aange- „nomen, tevens in de behoeften voorzag" (5). Dit gebruik zal allengs regel en wet geworden zijn. In een volgend

(1) O. F. W., Richthofen, p. 21 , 25 , 32, 33 , 34 , 40, 44 , 61, 62, 63, 78, 79. Idem , Wörterb. in voce Frana. O. F. "W. , Wierdsma , p. 184. Acker Stratingh, t. a. p., II , 2e stuk, p. 229. (2) Tacitus , Germ. XII en XXI. Telling, Sporen , t. a. p., p. 357—364. O. F. W., Wierdsma, p. 184. (.3) Telling, t. a. p., p. 361. (4) O. F. W. , Wierdsma, p. 142. Richthofen , p. 24 en 25. (5) Tacitus, Germ. XV. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 367 tijdvak althans vinden we reeds een stelsel van belastingen hovescot en hushlote (schot en lot) eu andere. Behalve de godsdienstige plegtigheden bij volksvergade­ ringen en gerigten, had oorspronkelijk de eigenlijke gods- vereering plaats in gewijde bosschen en velden, „want de „Germanen achtten het niet overeenkomstig de hemelsche „grootheid, — zegt Tacitus (1), — om de Goden binnen „wanden te beperken, noch om hen met de gedaante „van een mensehelijk aangezigt af te beelden." Niet steeds evenwel hielden zich onze heidensche voorvade­ ren aan deze verheven beschouwing. Bij meerder welvaart trok ook hen het zinnelijke aan. De eerste verkondigers van het Christendom, als Bonefacius en Ludger, vonden tempels met afgodsbeelden en altaren. Ludger had zelfs een schat van goud en zilver in de tempels van Friesland gevonden en in de schatkist van den Frankischen vorst gestort. Het werd den verkondigers der nieuwe leer aan­ bevolen , om alleen de afgodsbeelden en niet de heilig­ dommen te vernielen, maar ze tot kerken te wijden en in te rigten, ten einde het volk des te gemakkelijker voor de nieuwe godsdienst te winnen. In de O. F. W., die hier en daar van heidenschen oorsprong getuigen, wordt ook gewaagd van goud en zilver in de tempels, en zij, die zich aan roof daarvan schuldig maakten, moesten geofferd worden aan de goden, wier tempels zij hadden beroofd. En Karel Martel roeide, na de nederlaag der Friezen, de heidensche tempels uit en keerde met grooten buit te­ rug (2). Reeds in den vóór-Christelijken tijd bestonden er alzoo onroerende goederen en fondsen ten behoeve van de eere- dienst: gewijde bosschen of velden, en tempels zelfs . met

(1) Tacitus, Germ. IX. {2) Acker Stratingh, II, t. a. p. , p. 385—387 en de daar ver­ melde bronnen. V. F. XIV. 25 368 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. kostbare schatten begiftigd. Waarschijnlijk zullen die bos- scheo of velden reeds oorspronkelijk bij de verdeeling van de overvloedige gronden der hemrik voor dit doel zijn af­ gezonderd en later, bij den overgang van het volk tot de Christelijke kerk, ten behoeve van de nieuwe eeredienst bestemd zijn geworden. De aanbeveling, om geene heilig­ dommen te vernielen, maar ze tot kerken te wijden en in te rigten , pleit hiervoor , evenals ook het feit, dat in enkele kerkelijke goederen oude begraafplaatssn zijn ont­ dekt , die. door de daarin gevonden urnen , van heiden- schen oorsprong schijnen te getuigen (1). En dat althans in den Christelijken tijd de kerkelijke goederen deel uit­ maakten van de hemrik , blijkt uit de bepaling der O.F.W, dat „de vrije Fries moest zweeren, waar, in de hemrik, „waarin hij geërfd was, der heiligen erf en des konings „erf lag. Dat moest hij aanwijzen en niet verkleinen" (2).

Hiermede hebben wij het eerste tijdvak onzer geschie­ denis doorloopen. Wij hebben een blik geslagen op de bewoners in hunne woonplaatsen en in hun bijzonder en openbaar leven. Niet alles, we ei kennen het gaarne, was daarbij even helder en duidelijk Somtijds moesten we ons tot gissingen bepalen ; niet zelden ook uit latere toestanden tot vroegere besluiten. De oude geschiedbronnen werpen niet op alles een even helder licht. Ook waren oudtijds niet alle regten en bevoegdheden naauwkeurig be-

(1) Voor een vijftal jaren werd bij het afgraven van een stuk land, van ouds behoorende tot de kerkelijke goederen van de gemeente Ængwiïden, en iets hooger gelegen dan het omliggende hooiland, cene oude begraafplaats ontdekt, waarin onder anderen eene geheele urn en zeer vele scherven van urnen werden gevonden , benevens ge­ heele rijen graven, die door groote schuins tegen elkander opgezette gebakken stceneu waren gedekt, en bovendien een steenen doodkist, waarin tegen een der binnenwanden de figuur van een bisschopsstaf was gebeiteld. (2) O. F. W., Wierdsma, p. 00. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 309

paald. Vooral de laatste eeuwen van dit tijdvak, met de voortdurende oorlogen tegen de Franken, werkten storend op de regelmatige ontwikkeling van het inwendig bestuur. Eerst Karel de Groote bragt in den binnenlandschen toe­ stand orde en vastheid. Toch vlei ik mij, dat op de hoofdpunten eenig licht zal zijn gevallen. We zagen de Friesche gouwen van ouds verdeeld in hemmerken. Elke hemmerk was verbonden aan een dorp. Daar woonden hoofdzakelijk de vrijen en edelen te midden van hunne bouwgronden. Zij waren de bezitters van de merkegronden daar omheen. Liten en slaven woon­ den in gehuchten over de gansche hemmerik verspreid. Dezen vormden den werkenden stand. In het openbaar leven kwamen ze niet in aanmerking. De vrije dorpsbewoners kwamen van tijd tot tijd in al- gemeene volksvergaderingen bijeen. Hun regt, om die bij te wonen, viel zamen met hun grondbezit. Zij beraadslaag­ den over de algemeene belangen van dorp en hemmerik. Hunne besluiten tot belangrijke werken werden uitgevoerd door de gansche bevolking; het onderhoud van sommige was opgedragen aan onderhoudpligtigen , als bezitters van bepaalde vaste goederen. Eigen gekozen hoofden oefenden het toezigt uit. Volksvergaderingen en gerigten waren één , en verbon­ den met godsdienstige plegtigheden. Priesters zaten er voor, en spraken, na het oordeel der vrije mannen te hebben gehoord , als regters, het vonnis uit. En hoofden en regters genoten hunne bezoldiging uit de meerdere toe­ gedeelde gronden, de opgelegde boeten , en de giften , die aanvankelijk vrijwillig, uit gewoonte, later als belastingen werden opgebragt. • Ziedaar de gemeente in haar eerste tijdvak, het tijd­ vak van haar ontstaan. Zelfbestuur is haar kenmerk; alles voor het volk en door het volk, het beginsel. Maar dat volk bestaat alleen uit vrijen en edelen. De gehuchten der 370 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. onvrijen zijn onderworpen aan het hoofddorp. Later zullen we zien, hoe, in een volgend tijdvak, een en ander zich heeft ontwikkeld en gewijzigd.

II.

Van de Frankische tot de Saxische heerschappij. (A°. 800—1500).

Acht eeuwen van onze jaartelling zijn voorbijgegaan. Friesland had, in den loop dier tijden, zijn gebied aan­ merkelijk uitgebreid. Het strekte zich uit langs de kusten der Noordzee van de Schelde tot de Wezer. Maar toen daarop de magtige vorsten en aanvoerders der Franken ten zuiden van het gebied der Friezen hun scepter zwaai­ den , en tegelijk uitbreiding van de Christelijke godsdienst en vermeerdering van hunne landen beoogden, toen ont­ stond er tusschen de Franken en Friezen een verwoede krijg, die meer dan twee eeuwen met afwisselend geluk duurde. Beurtelings werden geheele landstreken verloren en herwonnen. Allengs echter kromp het gebied der Frie­ zen in; allengs ook wisten de Christen-zendelingen de harten van vele Friezen voor de nieuwe godsdienst te winnen. Nog eenmaal schitterde de grootheid van het Friesche volk onder zijn beroemden koning Radboud I: eene grootsche figuur, wiens naam even vermaard is in de Frankische, Saxische en Deensche jaarboeken als in die der Hollanders en Friezen. De vrijheid en de voor­ vaderlijke goden waren hem één , en, held en regent, die eene betere beoordeeling waardig is, dan hem veelal te beurt valt, verdedigde hij beiden met moed DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 371 en bekwaamheid (1). Doch ten slotte moest hij voor Pe­ pijn van Herstal onderdoen en de Frankische opper­ heerschappij erkennen. Zijne opvolgers, in de Friesche kronieken nog honing genoemd, worden in de Frankische jaarboeken als hertog betiteld (2). Christen-zendelingen verkregen vrijheid van prediken, en allerwege vond de nieuwe godsdienst talrijke aanhangers. Herhaalde malen kwamen echter de Friezen nog in opstnnd. Zelfs vond Karel Martel het noodig, om met eene welbemande vloot langs het Boerdiep of de Middelzee tot in het hart van Friesland door te dringen, waar hij, na de overwinning, eene menigte heidensche tempels vernielde (3). En toen onder den tweeden Radboud, die, na den moord van Bo- nefacius, naar Denemarken gevlugt was, waarschijnlijk op zijn aanstoken, door het Saxisch opperhoofd Witte- kind nogmaals een opstand in Friesland was bewerkt, toen verscheen weldra koning Karel de Groote met een magtig leger in Friesland; versloeg, bij een verschrikke­ lijke slagting, den Frieschen koning Radboud en ver­ nietigde voor altijd zijne waardigheid (4). En koning Karel vestigde een nieuw en geregeld be­ stuur in het land, waardoor hij orde en rust herstelde, en in de gevolgen zoozeer een weldoener werd voor het volk, dat het nageslacht hem in zijne zangen vereerde als „den betere en den meer beminde, die tiouw en waar- „heid stichtte," en „die den Friezen de vrijheid schonk ,

(1) Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, I, p. 327 en 328. Vrije Fries, V, Winkler Prins , p. 97. MoU, Kerkgeschiedenis van Nederland, I, p. 88—94. (2) Arend, t. a. p., I, p. 230. (3) Arend, t. a. p. , I, p. 332. (4) 'Arend, t. a. p., I, p. 347 en 348. Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum historia , IV , p. (>3. MoU, Kerkgeschiedenis, I, p. 153. 372 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„den geborenen en ongeborenen , alzoo lang als de wind „van de wolken waait en de wereld bestaat" (1). Van de Frankische opperheerschappij af aan begint vooral het verschil tusschen Friesland en de andere provinciën, met opzigt tot de opkomst der gemeenten. Het was vooral in dezen tijd, dat zich het leenstelsel vestigde, hetwelk in volgende eeuwen meer en meer werd ontwikkeld. Land en volk kwam in de magt der leenmannen, die het bestuurden naar welgevallen. Eigendom en bezit der oorspronkelijke inwoners werd vernietigd. Die bewoners werden huis- of hof hoorigen, glebae adscripti. Alle ge- meenteleven ging onder. Staatsregt en burgerlijk regt werden vereenzelvigd. De leenman bezat alles en heerschte onbeperkt. Anders was het in Friesland. Dit kleine land behoorde tot de Weinigen, waar het leenstelsel niet werd ingevoerd. Dit wordt schier algemeen erkend (%). Een Fransch ge­ schiedschrijver Cismondi de Cismondi, zegt in zijne Histoire des Francais (3): „In enkele provinciën bleef het verdeeld „eigendom bestaan ; ieder behield er zijn erf, ieder gebruikte „er zijn veld tot eigen voordeel; ieder had het regt de „wapenen te dragen en men vereenigde er zich tot de „algemeene verdediging onder eigen gekozen opperhoofden. „Zoo bleven de Friezen langs de Zuiderzee, de Bretagners „in Armorique en de Gascogners in de Pyreneen vrij en in

(1) Oude Friesche Wetten. Wiersma , p. 112—114. Idem Friesck Genootschap , II, Ie stuk , p. 69 en 82. (2) Arend, t. a. p., p. 362. van Idsinga , Staatsrecht der Vereenigde Nederlanden, I , p. 102— 104. Wel is waar, hebben in de I3e en 14e eeuwen Hollands Gra­ ven , als ze hunne aanspraken op Friesland deden gelden, getracht het leen­ stelsel hier in te voeren , doch nimmer met duurzaam gevolg. Hierop schijnt von Richthofen te doelen in zijn Altfriesisches Wörterbuch in voce îen. (3) Aangehaald in de Vrije Fries , V. Van Aylva Baron Rengers, de benaming van vrije Friezen , p. 221. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 373

„staat zich te verdedigen, dikwijls zelfs genoodzaakt om „voor hunne onafhankelijkheid te strijden." Eveneens zeggen de oude Friesche wetten; „dat alle „Friezen een vrijen regtstoel bezitten, voor zoover zij vrij „zijn geboren;" en „dat iedereen zijn have en goed en „alles , wat hij verkregen heeft, onberoofd in bezit houdt, „tenzij men 't hem afwinne, met regt en bewijs in een „wettig geding" (1). Dergelijke bepalingen zouden met het leenregt onbestaanbaar zijn geweest, evenzeer als het be­ houd der voorvaderlijke wetten en de vrije keuze van eigen regters. Bij de Friezen dus geen leenregt. Zij behielden hunne persoonlijke vrijheid, zooals ze die van ouds genoten hadden. Waarschijnlijk zal dit, in tegen­ stelling met den toestand van hoorigheid bij andere volken, in vervolg van tijd, aanleiding hebben gegeven tot den naam van vrije Friezen. Staatkundig, vrij en onafhankelijk bleef echter het Friesche volk niet. Het land in zijn ganschen omvang, was een hertogdom geworden, onderworpen aan de Frankische mo­ narchie , en na de verdeeling daarvan, aan de Duitsche keizers. En in de gooën of gouwen werden graven aange­ steld , waaraan de ingezetenen schatting en geregtelijke boeten moesten opbrengen (2). Waarschijnlijk zullen deze graven in het begin van dit tijdvak eene uitgebreidere magt hebben uitgeoefend dan later : het binnenlandsch bestuur moest op hechte grond­ slagen worden gevestigd; veiligheid en orde moesten worden hersteld. In vervolg van tijd echter, toen beide gouwen

(1) Oude Friesche Wetten. Wiersma, p. 129 en 149. Richthofen, p. 11 en 41. (2) Van den Bergh, Handboek der Middel-Nederlandsche geogra- phie, p. 119—122. O. F. W. Wiersma, p. 17, 34—38, 45, 88, 114, 133, 1/4, 287, 288 , 290 , 291, 305 enz. 374 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

Ooster- en Westergoo onder denzelfden graaf waren ge­ komen, die soms tegelijk magtig leenman was in andere oorden en veelal elders vertoefde, moet zijn invloed op het inwendig bestuur van Friesland in groote mate zijn verminderd. Volgens de oude Friesche wetten schijnt de graaf slechts nu en dan aanwezig te zijn geweest. Om de vier jaren kon hij eene buitengewone teregtzitting, (bodthing, geboden ge­ ding) houden, waarin echter niet hij zelf, maar als altijd, de door het volk gekozen regter, de Asega, regt sprak (1). Welligt zal hij ook dan de schattingen en boeten, die voor hem geind waren, in ontvang hebben genomen. Zijn middelijke invloed op het bestuur bestond in de aanstelling van Schouten of Skelta's. Dat deze door hem benoemd werden, blijkt uit menige bepaling der O. F. W. De Skelta wordt „des konings voogd en des graven voogd" genoemd; en wanneer de graaf zelf een geboden gerigt hield, dan moest de Skelta den ban overgeven aan hem, „van wien hij dien ontvangen had" (2). Men heeft gemeend in de betrekking der Skelta's den grond te vinden voor het ontstaan der gemeenten ten plat­ ten lande. Wij moeten dus vóór alles die betrekking nagaan. Daarbij zullen we gelegenheid hebben op te merken, dat in hun bestuur wel de oorsprong van dat der grietenijen, maar niet van het eigenlijk gemeentewezen in Friesland moet gezocht worden. Er waren verschillende Skelta's. Herhaaldelijk wordt van hen gesproken in den meervoudsvorm. De Skelta's mogten geen gerigt houden, dan bij het rijzen der zon ; zij moesten de komst des graven aankondigen : zij waren verpligt bij diens gerigt tegenwoordig te zijn (3). Voorts had elke Skelta een eigen grondgebied, waar hij

(1) O. F. W. Wiersma, p. 17 , 34—38, 74 en 271. (2) O. F. W. Wiersma , p. 37 en 287. (3) O. F. W. Wiersma, p. 36, 37 en 38. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 375 regtspraak eischte en den Asega bande of beval te von­ nissen. Oudtijds komt dit regtsgebied vooral voor onder den naam van Ban. Dit woord beteekende oorspronkelijk bevel van den magthebbende , en vervolgens het gebied, waar­ over het bevel van kr'acht was. De Skelta's moesten, elk in zijn ban des graven komst aankondigen ; alle Skelta's moesten, elk in zijn ban, de veroordeeling bekend maken van een onwillige om in regten te verschijnen, en de huisschatting moest de Skelta ontvangen in zijnen ban (1). Eveneens lezen we herdaaldelijk, betrekkelijk den Asega: „in welken ban de Asega komt: in welken ban de Asega „iemand opeischt" (2). Ook onder andere benamingen dan ban komt het regts­ gebied van Skelta en Asega voor. De Skelta bande „frede" in zijn district, die bij Asega vonnis moest worden ge­ handhaafd. Bij letterverwisseling werd frede ook ferd ge­ noemd, en dit woord werd tevens gebezigd voor het ge­ bied , waarover de gebannen „frede" zich uitstrekte. Zoo komen voor de ferd (van Utingeradeel), Bornferd, Hem- melra olde ferd, Westerferd, de vier oude f er den, Wijm- britseraferd of dele, en Prelaten des f er des ende delis (3). Hebben we reeds vroeger opgemerkt, dat de benamingen ban en hemmerik veelal door elkander en in dezelfde be­ teekenis gebruikt werden, uit de laatst aangehaalde voor­ beelden blijkt evenzeer het afwisselend gebruik van de woorden ferd en deel. En daar het woord deel ook altijd voorkomt in de beteekenis van regtsgebied en tot op heden

(.1) O. F. W. JFiersma, p. 36 , 281, 287. (2) O. F. W. Wiersma, p. 100 , 101. (3) O. F. "W. Wiersma, p. 8 in nota. Idem Friesch Genootschap, II, 2e stuk p. 185, 295, 319. Idem Richthofen, p. 492 , 502 , 535 , 560. van Panhuijs , de landgemeente in Friesland p, 8 en 9. Acker Stratingh, t. a. p, II, 2e stuk, p. 93, volgens wien de vier oude ferden waren Ængwirden , Utingeradeel, Haskerland en Doniawerstal. Petrus van Thabor, Archief van Visser en Amersfoordt, III, p. 283. 376 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. de gewone benaming is van grietenij , (de tegenwoordige landgemeente), zoo worden we er als van zelf toe geleid om aan te nemen, dat, evenals de ban of ferd zal ont­ staan zijn uit de vroegere hemmerik, zoo ook het deel of de grietenij van den lateren grietman zijn oorsprong vindt in de ban of ferd van den Skelta. Hoogst waarschijnlijk echter zal in de uitgestrektheid en de grenzen dier deelen in den loop der eeuwen menige wijziging ontstaan zijn. De Friesche gouwen waren dus in dit tijdvak verdeeld in een aantal af deelingen : ferden, bannen of deelen. Aan het hoofd van ieder stond een Skelta (Skeltata of Skeldheta, d. i. schuldvorderaar). Nevens hem in zijn ferd of ban zat de Asega (regt- spreker), de gewone regter , die het vonnis deelde. Deze was geen ambtenaar van het vreemd gezag, maar van het volk, dat zelf de ke-uze van den regter aan zich had gehouden. De oude Friesche wetten zeggen uitdrukke­ lijk : „Geen Asega mag vonnis wijzen , tenzij het volk hem „gekozen hebbe." „Hij moest der wetten kundig zijn, „en helpen en den weg wijzen allen, die zich zelven niet „konden helpen" (1). Hij hoorde echter in gewone zaken, vóór zijne uitspraak niet meer, zooals voorheen , de stem der volksvergadering. Alleen zware misdaden, als moord- brand, vrouwenschennis en nachtelijke inbraak, werden nog voor het volksgerigt gebragt (2). Anders werd de Asega alleen bijgestaan door gezworen bijzitters, wettelijke ge­ tuigen , efte orJcenen, of 's Jconings orkenen genaamd, wier betrekking eenige overeenkomst had met die der Schepenen (Scabini) in de Frankische landen. Twaalf waren ze in getal, waarvan de stem der meerderheid, van zeven, voldoende was. Daarom komen ze ook dikwijls voor als

(1) O. F. W. Wiersma, p. 124—126. (2) O. F. W. Richthofen , p. 53, 71 , 79, 426 , 427. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 377 de zeven, der hvaalve zeven (der tolve saun) (1). Na de orkenen te hebben gehoord, deelde de Asega het vonnis, hetwelk vervolgens door den Skelta werd ten uitvoer ge- legd (2). Laten we thans den Skelta in zijne ambtsbetrekking nader gadeslaan. Hij was, gelijk wij zagen, vertegen­ woordiger van het gezag des graven en door dezen aange­ steld. Zijne betrekking was drieledig: hij vorderde de schattingen in; ,hij had den regtsdwang; en oefende het oppergezag uit over dijken, sluizen en wegen van alge­ meen belang. Elk dezer drie deelen van zijne betrekking willen we in 't kort nagaan. Bepaalde belastingen moesten de ingezetenen opbrengen: vredepenningen, waarvoor hun veiligheid gevrijwaard werd op zeven heirwegen (3) , en huisschatting (hus laga) als wettige konings schatting , waartoe „elk, die huis en hof had, „jaarlijks een penning moest betalen en wie rijker was en vijf „inheemsche koeijen bezat, drie penningen. Die huisschatting „moest de Skelta ontvangen in zijnen ban, want hij was des „konings en des graven voogd." En wanneer iemand onwillig was te betalen, dan werd hij bij Asega vonnis veroordeeld tot eene boete van tien schellingen aan den Skelta en twee pond aan den graaf (4). Meestal komt de huisschatting voor onder den naam van huslage, maar ook als hushlote en hovescot (5) , waarin we nog ons schot en lot herkennen.

(1) O. F. W. Wiersma , p. 2/8 , 285 , 288, 289 , 290, en in de noten op 80 en 278. Idem , Rtchthofen 390 , 395 , 397 , 412 , 413, 414 , 416 , 417 , 418 en Worterbuch , in vocibus: orken en twilve (tolve). Idem , Friesch Genootschap II, 2e stuk, thi tolva eed, p. 305. Noordewier , Regtsoudheden , p. 359 , coll. 355. (2) O. F. W. Wiersma, p. 22 in nota. (3) O. F. W. Wiersma, p. 133. (4) O. F. W. Wiersma, p. 286—290. (5) Richthofen , Worterbuch , in vocibus. 378 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

Ook een successieregt werd er geheven. Allen, die va­ ders en moeders erf hadden ontvangen, moesten elk een penning betalen of allen te zamen drie penningen (1). Als regterlijk persoon had de Skelta den regtsdwang. Bij hem werden de klagten van misdrijven aangebragt, hij dagvaardde de beschuldigden, bande den Asega tot een geregtelijk vonnis en bragt dit ten uitvoer (2). De straffen bestonden, als van oudsher, meestal in geldboeten , want „regt was het, dat de Fries elke vrede- „breuk met geld konde boeten (3)." behalve enkele schand­ daden, die met den dood werden gestraft. De boeten strekten, naar gelang der misdrijven, ten behoeve van den graaf en den Skelta, of van den Skelta en den Asega, dikwijls ook voor een gedeelte ten behoeve van het volk. In geen dezer beide gevallen kan de Skelta beschouwd worden, als waarnemende het inwendig bestuur eener ge­ meente. Hij vertegenwoordigde het uitwendig gezag en kan eenigermate vergeleken worden, eensdeels met den rijksontvanger, anderdeels met het Openbaar Ministerie bij onze tegenwoordige regts-collegien. In de derde plaats oefende hij het toezigt uit over de publieke werken, die in het algemeen belang van land en kerk noodzakelijk waren (4). Gestrenge bepalingen bestonden er omtrent het onderhou­ den van zeedijken en sluizen. Een paar voorbeelden mogen hier eene plaats vinden. De Fries moest den oever, dien hij tegen de zoute zee bewaarde, vóór St. Benedictus-mis hebben hersteld, op straffe van twee schellingen boete aan den Skelta voor iederen dag wanwerk en de verplïgting om dadelijk aan 't

(1) O. F. W. , Wiersma , p. 316. (2) O. F. W. Wiersma , passim en p. 22 in nota. (3) O. F. W. ald. p. 142. (4) O. F. W. Wiesma , p. 23, 29 , 30 , 31, 32 , 33, 291 , 293 , 294, 295 . 297, 300 , 301 , 303. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 379 werk te tijgen. Werd het bewezen , dat zijn dijk tusschen Midszomer en Herfstdag het zoute water had ingelaten, zoo verbeurde hij twee schellingen aan den Skelta en twee pond aan den Graaf. En indien hij na herhaalde aanma­ ningen weerspannig bleef, zoo werd hij op des Skelta ban veroordeeld tot de boete der hoofdlossing , (capitis redemtio). „Als hij dan nog wilde voldoen, werd hem dag en borg „toegestaan, maar indien hij niet wilde boeten, vóór dat „het vaandel was opgerigt, mogt hij hebben dag noch „borg, maar moest hij met de eene hand beloven en met „de andere voldoen. En indien hij ook dan nog niet wilde „boeten, verklaarde hem de Asega vredeloos, hem en zijn „goed, en wie hem dan herbergde in zijn huis of zijn hof „verbeurde twee pond. En als de vredelooze jaar en dag „onwillig bleef, dan werd hij den lande uitgedreven en „zijn erf werd in bezit genomen door den Skelta, ten be- „hoeve van de heeren en het volk (1)." Eveneens moesten de sluizen tegen St. Benedictus mis volkomen in orde zijn, (tyende en temende, trekkende en keerende). De Skelta zelf voerde met den Asega en 's konings orkenen daarover den schouw en de nalatige schotpligtigen werden door den Asega veroordeeld tot twee schellingen boete, te betalen op den naasten geregtsdag. En indien ze na de vierde aanmaning niet betaalden, dan belegde de Asega het vijfde gerigt op den zeedijk, bij de gemeene zijl of sluis , en verwees de nalatigen in eene boete van tien schellingen aan den Skelta en van twee pond aan den graaf (£). Voorts strekte zich de ban van den Skelta uit over al- gemeene heerwegen en over dorp- en kerkwegen, waar een dorp het hoofd van een hemmerik was. De heerweg en de dorpweg moesten 26 voet breed zijn. De laatste moest worden onderhouden , door allen, „die

(1) O. F. W. Wiersma , p. 301—303. (2) O. F. W. Wiersma, p. 31 , 295—297. 380 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„in het dorp huiszittende waren en er een heemstede hadden" (1). En tot de hoofdkerk moesten vier paden leiden , ieder van vier voet breed, tenzij ze stond aan den oever van een water, zoodat men haar te scheep kon bereiken. En wanneer aan de paden wanwerk werd bevonden, moest dit binnen vijf dagen zijn beregt, „omdat allen het godshuis „moesten bezoeken, heidenen en christenen, zondigen en „zaligen" (&). Ziedaar den Skelta in zijne ambtelijke betrekking ge­ schetst. Hij was de vertegenwoordiger van het grafelijk gezag, en als zoodanig, voor zooverre eene vergelijking mag worden toegelaten met hedendaagsche betrekkingen, deels rijks-ontvanger, deels ambtenaar van het openbaar ministerie bij de geregten , deels hoofd van de politie over dijken, sluizen en over de voornaamste wegen, voor zooverre in het algemeen belang van land en kerk daarop toe- zigt werd gevorderd. Er is geen spoor van gemeenschap­ pelijk overleg tusschen hem en de bevolking omtrent al­ gemeen plaatselijke belangen. Zijn ferd of ban had niets van eene gemeente. Het was een ambtsdistrict, in hoofd­ zaak een regtsgebied. Dit is het gebleven, toen de betrekkingen van Skelta en Asega overgingen op die van den grietman. Den juisten tijd, wanneer dit heeft plaats gehad, vin­ den we nergens opgeteekend. We willen dus trachten, dien te vinden. Daar de Skelta's vertegenwoordigers waren van de gra­ felijke magt, mag men aannemen, dst hunne betrekking is blijven bestaan, zoolang het gezag van graven in Fries­ land erkend werd. Dit brengt ons tot de noodzakelijk­ heid , om in eene korte beschouwing te treden van de grafelijke regering in dit gewest.

(3) O. F. W. Wiersma , p. 291 en 294. (I) O. F. W. Wiersma , p. 293. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 381

In de elfde eeuw vinden we met zekerheid melding ge­ maakt van de graven Bruno III, (1038—1057), Egbert I, (1057—1068) en Egbert II (1068—1089). Zij lieten hier zelfs verschillende munten slaan, als te Stavoren, Dokkum, Bolsward en Leeuwarden (1). Egbert II was een magtig vorst. Nevens de graafschappen Oostergoo en Westergoo met Stavoren , bezat hij ook Hunsingo en Fivelgo, en was hij graaf van Brunswijk en Markgraaf van Saxen en Thuringen (2). Maar nadat hij den keizer naar de kroon had gestoken , werd hij afgezet, en na verzoening en herhaalden opstand, in het jaar 1089 overwonnen en omgebragt. Friesland was daardoor weer vervallen aan den keizer, die daarop de graafschappen Oostergoo en Westergoo, bij openlijke bulle , voor altijd schonk aan de kerk van Utrecht. De bisschop nam er in het jaar 1092 bezit van , en be­ noemde tot zijnen stadhouder Adel van Fronenberg, schoon­ zoon van Cammenga, heer van Ameland. Weinige jaren later (tusschen 1112 en 1116) werd de opdragt aan de kerk van Utrecht, door den opvolgenden keizer Hendrik V , als „vrij en onopzegbaar" bevestigd (3). Tot zoolang schijnen de Friezen zich des keizers beschik­ king te hebben laten welgevallen. Het land genoot eene aangename rust, lezen we. Maar toen kort daarna, in 1126, keizer Lotharius de graafschappen Oostergoo en Westergoo ten behoeve van den Hollandschen graaf Dirk VI wegschonk, toen waren de Friezen zoo verontwaar­ digd , dat ze zelfs de West-Friezen tot opstand tegen hun­ nen Graaf schijnen te hebben opgezet. Zeker is het, dat

(1) Vrije Fries, Dirks. p. 294. (2) Foelce Sjoerds . Historische jaarboeken van Oud- en Nieuw- Friesland , II, p. 261. (3) Foeke Sjoerds , t. a. p. , p. 251—269. Tegenwoordige Staat van Friesland, I, p. 300—310 en 317. Friesch Charterboek, I, p. 67 , 68—70 en 71. 382 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. deze in het tegenwoordig Friesland geen voet heeft gezet (1). Van dien tijd af aan vinden we de graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht in gedurigen twist over dit gewest, zonder dat hier echter ook het tooneel van den strijd was. Wel is waar schonk keizer Koenraad III in 1138 deze graafschappen weder als „altijddurende bezitting" aan de kerk van Utrecht terug, en bevestigde hij deze gift in 1145 : doch alle geschiedschrijvers zijn het eens, dat noch de bisschop noch de graaf ooit veel genot van deze schenkingen gehad hebben (2). „De Friezen," voegt Ubbo Emmius er bij, „tuk op het regt der vrijheid, van „hunne voorvaderen geërfd en door vroegere keizers be- „vestigd , verachtten de papieren bullen , en duldden niet, „dat hun met enkel stift en perkament ontroofd wierd , „wat ze met zwaard en bloed hadden gekocht" (3). Voortdurend smeulde intusschen het twistvuur tusschen bisschop en graaf. Welhaast dreigde het tot lichte laaije vlam over te slaan. Reeds gordde graaf Floris III het krijgszwaard aan, om zijn regt op Friesland met de wa­ penen te handhaven, toen keizer Frederik, door den bis­ schop ter bescherming ingeroepen, te Utrecht verscheen en als scheidsregter tusschen beide partijen optrad. Bij verdrag van 1166 werd toen bepaald, dat de bis­ schop en de graaf beide gelijk regt op het graafschap zouden hebben en de inkomsten gelijkelijk zouden deelen. Gezamenlijk zouden ze in Friesland een graaf aanstellen. Jaarlijks in Bloeimaand, waarin van ouds de landdag ge-

(1) Foeke Sjoerds, t. a. p., II, p. 331—335. Tegenwoordige Staat, I, p. 319—321. Arend, t. a. p., II, Ie stuk, p. 163. (2) Foeke Sjoerds, t. a. p. , II, p. 354 en 364. Tegenw. Staat, I. p. 333 en 339. Fr. Chartert)., I, p. 73 , 74 en 75. Arend], t. a. p., II, Ie stuk, p. 139 en 140. (3) Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum historia , VI. p. 103. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 383 houden werd, zouden ze beide in Friesland verschijnen, ieder van dertig ruiters vergezeld. Dan zou de graaf iu de eerste acht weken de wereldsche regtzaken afdoen en de bisschop in de volgende acht weken de kerkelijke. En wie dit verdrag mogt schenden, zou eene boete van 500 mark zilver schuldig zijn aan de keizerlijke schatkist (1). Doch dit verdrag, hoe naauwkeurig ook beschreven, zou meer kracht gehad hebben, indien de keizer het met ^ijne wapenen had ondersteund. Geen enkel bescheid al­ thans vermeldt de uitvoering er van. Integendeel verhalen de Friesche kronieken, dat er hier toen een Potestaat was aangesteld (2). Misschien zullen de bisschop en de graaf zich hebben vergenoegd met de zending van een gezant, om de in­ komsten in ontvang te nemen. Als zeker kan intusschen worden aangenomen, dat er voortdurend Skelta's in Fries­ land waren. De volgende gebeurtenissen verspreiden omtrent een en ander eenig licht. Nadat Willem zonder Land, broeder van graaf Dirk VII, tegen het einde der 12e eeuw uit het oosten was terugge­ komen , werd hem, na een twist met zijn broeder, bij verdrag, als ouderlijk erfdeel, het graafschap Oostergoo en Westergoo toegekend. En Friesland, destijds in oorlog met den graaf van Kuinre, en niet afkeerig van een eigen vorst, die geene andere landen bezat, onder wier heer­ schappij het kon geraken, huldigde hem in 1195 als heer. Met volle toewijding behartigde Willem de belangen van dit gewest. Hij overwon den graaf van Kuinre, liet diens

(1) FoeJce Sjoerds, t. a. p. , II, p. 392. Tegenwoordige Staat, t. a. p. , I, p. 352. Arend, t. a. p., II, Ie stuk, p, 168 en 169. Fr. Charterb., I, p. 78—80. (2) Foeke Sjoerds , t. a. p. II, p. 394. Tegenw. staat. I, p. 354. Arend, t. a. p. II, Ie stuk p. 1/0. V. F. XIV. 26 384 DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND. slot op de plaats van dien naam slechten, en bouwde een sterk kasteel te Oosterzee, om hem voortdurend te kun­ nen beteugelen. Zoo verwierf hij weldra de achting der Friezen. En toen hij huwde met Aleid, dochter van graaf Otto van Gelder, werd zijn huwelijk te Stavoren met groote plegtigheid gevierd (1). Maar het bestuur van graaf Willem was een doorn in het oog van den Utrechtschen bisschop van Are. Met een beroep op het verdrag van keizer Frederik trok hij met een leger naar Friesland. Hij werd echter door graaf Wil­ lem in het St. Odulphus klooster te Stavoren overvallen en gevangen gezet, maar door vrome monniken, bevreesd voor den toorn des Heeren wegens het opsluiten van den man Gods, verlost. Toen ontstond tusschen deD graaf en den bisschop een oorlog, die in het jaar 1204 eindigde met een verdrag, dat over den aard van het bestuur van Friesland eenig licht werpt. Het vroeger verdrag van keizer Frederik over de gezamenlijke beregting en de verdeeling der inkomsten werd gehandhaafd. „Maar als het gebeu­ ren zal," —• lezen we verder, — „dat de verkozen „graaf niet naar Friesland gaat, zullen de gezanten (nun- ,,cii) van dert bisschop en van den graaf van Holland za- „men en op gemeene kosten gaan inzamelen de inkom­ sten, het graafschap toebehoorende. De muntmeesters, „Skelta's, (Sculteti), Tollenaars, Meijers en andere ambte- „naren zullen hun leen en ambten vooreerst uit handen „van den bisschop ontvangen en daarna uit handen van „den graaf van Holland en zullen hun beiden getrouw- „heid zweeren" (2).

^1) Foeke Sjoerds, t. a. p., p. 434. ïegenw. staat 1 . p. 262—266. Arend, t. a. p., II, Ie stuk , p. 185 , en 300—302. (2) Foeke Sjoerds, t. a. p. , II, 445—457- Tegenw. staat, I, p. 366 en 367. î'r. Charterb., I , p. 80 en 81. DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 385

Hieruit blijkt met zekerheid, dat er in het jaar 1204 nog voortdurend Skelta's, als grafelijke ambtenaren, in Friesland aanwezig waren, terwijl er bovendien uit schijnt te mogen worden afgeleid, dat het geenszins ongewoon was, dat de bisschop of graaf, zonder zich omtrent het eigenlijk bestuur van Friesland te bekommeren , er enkel door gezanten de inkomsten liet innen. Willem werd hier, althans in Westergoo, in het jaar 1230 opgevolgd door graaf Floris IV van Holland. Deze was de laatste Hollandsche graaf, die in Friesland geregeerd heeft (1). Ubbo Emmius (2) in het midden latende, ol hij ook Oostergoo en de Zeven wolden beheerscht heeft, verhaalt omtrent hem: „Dit alleen wordt vermeld, dat hij „aanvankelijk het volk welwillend en voorkomend heeft „behandeld, zoodat hij ongetwijfeld in geheel Friesland „tot aan de Lauwers, de plaats zijns vaders zou hebben „ingenomen, indien hij niet door al te onbedachtzaam „den adel voor zich te winnen, veeleer gestreefd had naar „eene verandering in het bestuur, strijdig met de Friesche „vrijheid, waardoor hij het volk zoozeer van zich afkeerig „maakte, dat hij het na dien tijd niet gewaagd heeft, in „Friesland terug te keeren." Arend (3), in zijne Algemeene geschiedenis des Vader- schijnt deze mededeeling in twijfel te trekken. Nadat hij nog, wel ligt ook naar aanleiding van de woorden van Em­ mius, van „omkooping van den adel" heeft gewaagd, ver­ klaart hij, dat hem onbewust is, op welk gezag dat ver­ haal steunt. Zeer merkwaardig hieromtrent zijn de Han- delingeu der Abten van het klooster Mariengaarde te Hal-

(1) Foeke Sjoerds, t. a. p., II, p, 558. Tegenw. staat, I, p. 387 , 397 en 398. Schotanus, Geschiedenis van Friesland, p. 118. Winsemius , idem., p. 164 en 165. (2) Ubbo Emmius, t. a. d. IX , p. 138. (3) Arend, t. a. p., II, Ie stuk , p. 321. 38b" DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

lum, omstreeks dezen zelfden tijd geschreven (1). Daar le­ zen we in hoofdzaak, dat „Graaf Floris plegtig door de „landzaten was ontvangen, en in Westergoo, te Franeker, „waar daarvoor de plaats was, als graaf erkend. Maar „nadat hij op welwillende wijze over zijne belangen „was begonnen te onderhandelen, trachtte hij weldra „de edelen des lands al te zeer te zijnen gunste te stem- „men, ten einde zijne geheime bedoeling, die hij zorg- „vuldig verborg, door hunnen steun als het ware van zelf „te kunnen volvoeren. Reeds meende hij zich aanvanke­ lijk te kunnen verheugen in een gunstigen loop der za- „ken. toen hij onverwacht berigt ontving van het overlij- „den van den bisschop van Utrecht, en, zijne onderhan­ delingen alhier in den steek latende, naar genoemde stad „ijlde, omdat zijn jonger broeder Otto, door zijn beleid „en raad, welligt tot de bisschoppelijke waardigheid ver- „heven zou kunnen worden. Dit geschiedde. En sedert „dien tijd heeft die graaf het in zijn levensdagen niet ge- „waagd den Frieschen bodem weer te betreden, en is „het zwaard , reeds dorstende naar bloed en de Friesche „vrijheid, die sedert keizer Karel den Groote hier be- „stond, al te zeer benijdend, nadat het als het ware „reeds getrokken scheen te zijn, als door een goddelijken „wenk in de schede blijven rusten." Ziedaar eene hoogst belangrijke bevestiging, door een geloofwaardig getuige en tijdgenoot, van het geschiedverhaal, zooals het door Em- mius is medegedeeld. De afkeer van vreemde heerschappij was thans bij de Friezen ten toppunt gerezen. Na het vertrek van graaf Floris duldden ze geen vreemden graaf meer in hun mid­ den. Met hem eindigde voor goed de Hollandsche regering

(1) Gesta Abbatum Orti Sancte Marie, uitgave van het Friesch Genootschap, p. 169 en 170. Monumenta Germaniae historica, scriptorum tomus XXIII, cap. XV. DE DORPGEMEENTEN IN ERIESLAND. 387 in Friesland. Niet zoodra was het bekend geworden, dat Floris omstreeks het jaar 1234 in een steekspel was om­ gekomen, of de Friezen kozen zich een eigen Potestaat in den edelen Sikko Sjaardema{\). Meer dan een halve eeuw duurde het, eer Hollands graven weer eene enkele, doch schier vruchtelooze poging op Friesland waagden. En hebben ze ook in de beide volgende eeuwen herhaaldelijk getracht, dit gewest weer onder hunnen scepter te brengen, altijd zijn ze, na kor- teren of langeren tijd, door het staal der Friezen genood­ zaakt geworden het veld te ruimen, en nooit is het hun gelukt, weer vasten voet in dit land te verkrijgen. Ook de bisschoppen van Utrecht hebben vervolgens hunne aanspraken op de wereldsche heerschappij van Fries­ land laten varen. Waarschijnlijk zullen ze zich met het geestelijk oppergezag en de kerkelijke inkomsten van dit gewest hebben tevreden gesteld. Bisschop Otto wijdde zich geheel en onverdeeld aan de belangen van het Sticht, dat hij met schulden overladen vond, weshalve hij zelfs geheel belangeloos zijn vaderlijk erfgoed verkocht en af­ stand deed van de voogdij over den jongen graaf van Hol­ land. Daarbij schijnt hij den Friezen, waarover hij vroe­ ger gedurende eenige jaren voor zijn vader, graaf Willem, en waarschijnlijk ook voor zijn broeder Floris, het gezag had uitgeoefend, zeer genegen geweest te zijn, zoodat men zelfs wil, dat hij de benoeming van den potestaat Sikko Sjaardema zou hebben goedgekeurd (2). Zeker al­ thans is het, dat de bisschoppen omstreeks dezen tijd de Friezen tusschen Flie en Lauwers als een vrij volk heb-

(1) .Foeke Sjoerds, t. a. p., II, p. 558. Tegenw. staat, I, p. 397 en 398. Vg. ook Arend, t. a. p. II, Ie stuk , p. 224. (2) Arend, t. a. p. , Ie stuk, p. 281. Foeke Sjoerds, t. a. p., II , p. 559. Tegenw. staat, p. 397. 388 DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND. ben beschouwd. Dit blijkt uit de Handelingen der bis- sehoppen van Utrecht, welke in dezen tijd zijn opgesteld (1). Op het jaar 1230 melden ze, dat de Friezen op de roep­ stem van den bisschop Willibrand, Otto's voorganger, dezen te hulp kwamen tegen de opgestane Drentenaren. Die van het dekanaat van Stavoren, van Westergoo en Nieuwland en Bornego en Smalena kwamen boven Bakke- veen te zamen, terwijl die van Leeuwarden tot aan de Lauwers Groningen binnentrokken. Dit berigt geldt dus bepaaldelijk de Westerlauwersche Friezen. „En dat deden die Friezen," — zegt het verhaal verder, — „als vreem- „delingen en verdedigers der kerk, maar niet als regtens „daartoe verpligt, (non ex jure), want het zijn vrije lie­ dden, van elk juk van slavernij en elke soort van over- „heersching ontheven." En toen in. Iâ32 de Westerlau­ wersche Friezen wederom, na een daartoe genomen besluit te Wijns, over Brocope, den bisschop tegen de Drenten en die van Coevorden waren te hulp gesneld, en velen waren omgekomen, waaronder Hessel van Leeuwarden, deken van Oostergoo, met elf priesters, toen liet de be- rigtgever op de vermelding van dit feit de volgende ont­ boezeming volgen: „Maar wie twijfelt er aan, of deze „braven zullen de hemelsche rust en het deel der marte­ laren ontvangen door tusschenkomst van den heiligen „Martinus, want die Friezen begeeren noch goud, noch „zilver, noch eenig leengoed tot belooning, maar alleen den „prijs des Hemels, waarvoor zij hun leven hebben gelaten." Van nu af aan waren de Friezen dus vrij. En om ook voortaan hunne onafhankelijkheid te kunnen handhaven, sloten ze zich eerlang aan bij het merkwaardig verbond van den Upstalboom. Eene hoogst eigenaardige uiting van den geest der volksvrijheid was in dien tijd van absolu-

(l) Monumenta Germ. hist. Gesta Episcoporum Traj. eap. 34 en 40. Arend, t. a. p., II, Ie stuk, p. 274 en 279. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 389 tisme dat verbond der Friesche gauen of zeelanden (1). Naar oud-Germaansche gewoonte kwamen de hoofden der Friesche stammen bijeen, onder den blooten hemel, bij TJpstalboom, eens in 't jaar, des Dinsdags in de Pinkster- week, ten einde te beraadslagen over de algemeene be­ langen van het gemeenebest Onderlinge bescherming te­ gen overheersching en handhaving van orde en regt in de verschillende deelen was het hoofddoel. „Indien één der „zeven zeelanden," — zeggen de Urkerren, — „overheerd „mogt worden, hetzij van de Zuider-Saxen, hetzij van de „Noorder zeekoningen, dan zouden de zes het zevende „te hulpe komen," gelijk ook, indien er één ongehoor­ zaam werd, de overigen er het regt zouden herstellen. Ofschoon de oorsprong van dit verbond hoogst waarschijn­ lijk tot de elfde eeuw moet worden gebragt (2), schijnt het toch niet aannemelijk, dat ook het Westerlauwersch Fries­ land toen reeds daarvan deel zal hebben uitgemaakt. Zoo­ lang dit gewest stond onder de magt van de Utrechtsche bisschoppen of de Hollandsche graven ware dit niet wel mogelijk. Ook is van zoodanig deelgenootschap nergens in de geschiedenis eenig spoor voorhanden. Wel van het tegen­ deel. Nog in de jaren 1231 en 1232 zien we de Wester- lauwersche Friezen ondersteuning verleenen aan de Eenru- mers tegen de uitvoering van eene beslissing van den TJp­ stalboom. Zelfs schijnen de handelingen van het verbond tot aan dien tijd toe hier weinig bekend geweest te zijn, want terwijl de Gedenkschriften der abten van Mariengaarde eene uitvoerige beschrijving geven van den twist, beoosten de Lauwers, tusschen den abt Emo van Wierum en den proost Herderich van Schildwolde, in het jaar 1223, wordt

(1) O. F. W. Richtho/en, p. 98—112 en 532—535. Okko Leding, Die Freiheit der Friesen im Mittelalter. Monumenta Germ. S. S. Emonis Chronicum , XXIII, p. 495 , G. (2) Okko Leding , t. a. p., p. 30—35. 390 DE DORPGEMEENTEN VAN FRIESLAND. daarin toch met geen enkel woord melding gemaakt van de gezworenen bij den Upstalboom, niettegenstaande dezen tusschenbeide kwamen, om den twist te beslechten (1). Van nu af aan echter, nu Friesland zich feitelijk van graaf en bisschop had vrij gemaakt, nu het in vervolg van tijd menig harden aanval van Hollands zijde had te verduren, nu vorderde het belang van het gewest naauwe aaneensluiting met de overige Friesche stammen. Wij zien het dan ook in de latere wetten van den Upstal­ boom aan de spits van het verbond optreden. „Wij „grietmannen en regters, priesters en prelaten van Wes- „tergoo, Oostergoo en de overige zeelanden van Fries­ land/' luidt de aanhef van de nieuwe Willekeuren van 1323. En opmerkelijk is het, dat het eerste artikel, in- plaats van nog te gewagen van Noormannen en Saxen, thans, als met het oog op het Westerlauwersch Friesland, gerigt is tegen „de wereldsche of kerkelijke vorsten, zij „het bisschop, zij het graaf", waartegen men zich ge­ meenschappelijk en gewapenderhand zou beschermen. Het geschiedkundig onderzoek brengt ons alzoo tot de slotsom, dat Friesland tusschen Flie en Lauwers, sedert het vertrek en den kort daarop gevolgden dood van graaf Floris IV, omstreeks het jaar 1234, feitelijk geheel vrij was, en zich, door de aanstelling van een eigen Potestaat, uitdrukkelijk vrij en onafhankelijk heeft verklaard van elke grafelijke heerschappij. Na het jaar 1234 hadden dus de Skelta's, als verte­ genwoordigers van het grafelijk gezag, geen reden van bestaan meer. Waar het mandaat ophield, moest ook het ambt vervallen. Even als reeds vroeger in de naburige gauen Hunsingo en Fivelgo, die reeds na den dood van

(1) Okko Leding, t. a. p., p. 31 , 32. Vg. Gesta Abbatum Orti Sancte Marie, uitg. Fr. Gen., p. 131— VM. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 391 graaf Egbert II, in 1089, tot onafhankelijkheid schijnen gekomen te zijn, de betrekkingen van Skelta of Frona en van Asega in één en denzelfden persoon waren overge­ gaan , onder den naam van Redjeva, (raadgever, con­ sul) (1) . zoo werden ook thans in Friesland de ambten van Skelta en Asega opgeheven en aan een enkel persoon toevertrouwd. De nieuwe ambtenaar was dus vervolgens niet meer alleen regter, maar tevens openbaar aanklager. De Oud-Mesche taal noemde het uitoefenen van deze beide werkzaamheden greta (2), een woord, dat veelvuldig voor­ komt , zoowel in de beteekenis van aanspreken in regten, (greta mei efte greetwird, aanspreken in wettelijke termen), als in die van regtspreken, (greta bi sonna opgongh, bi- riuchta ende bigreta, enz.) Naar dit woord werd het nieuwe hoofd der jurisdictie greetman genoemd , gelijk ook later het deel, waarin hij regt sprak, zijne gretanie (3). Voor­ taan werd dus een greetman aangesteld, die, als vroeger de Asega, door de ingezetenen zei ven werd gekozen. De toevoegselen van 1361 aan de Upstalboomsche wetten zeggen uitdrukkelijk. „dat ieder district. overeenkomstig „de oude gewoonte, zijn eigen regter kiest" (4). Deze verandering in het inwendig bestuur van Friesland moet dus hebben plaats gehad omstreeks of kort na het jaar 1234. En dat dit werkelijk is geschied, blijkt uit een te dezen opzigte hoogst merkwaardig gedenkstuk van slechts

(1) Okko Leding , t. a. p, , p. 11, 17—19. (2) Eng. to greet. Nedl. groeten. Dit woord beteekende oorspron­ kelijk aanspreken , alloqui, Bichthofen , Altfriesischen Wörterbuch in voee, en Heine, Wörterbuch der Deutschen Sprache. De beteekenis is alzoo gewijzigd tot aanspreken volgens het regt, in het Oud-Friesch, en aanspreken uit beleefdheid, groeten , elders. — Vg. ook O. F. W. Wierdsma , p. 39 in nota 26. (3) Richthofen , Wörterbuch , in voee. C. L. à Beyma, Traetatus de Grietmannis, p. 12—20. (4) O. F. W. , Richthofen, p. 109. 392 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

acht jaren later, waarin de grietmannen reeds voorkomen", als mannen van gezag. Blijkens een handschrift in de Qud- friesche taal, werd in het jaar 1242, te Wijns, door de grietmannen Botto te Gast (Rinsumageest in Dantumadeel), Dodo te Giekerk, (in Tietjerksteradeel), Haijo te Grouw, (in Idaarderadeel), Everard te Teems, (in Leeuwarderadeel), Titard (of Tjaard) te Blija, (in Ferwerderadeel) en Rom- berts te Anjum, (in Dongeradeel) allen in Oostergoo, met hunne mederegters, eene Verordening omtrent het algemeene regt in het Nieuwland onder Oostergoo, uitgevaardigd, en met het gemeene landszegel bezegeld. Welligt zal dit ééne der eerste belangrijke en gemeenschappelijke handelingen van de Grietmannen van Oostergoo geweest zijn, waardoor het Nieuwland, uit de vroegere Middelzee opgeslikt, na de opheffing van de betrekking der Skelta's, eene eigen stellige wetgeving verkreeg, en tot een zelfstandig regts- gebied verheven werd (1). Later vindt men op het jaar 1270 een vredeverdrag van grietman, gezworenen en ge­ meente van Wonseradeel met de burgers van Utrecht (2). En in oorkonden van 1310, 1313, 1314, 1315 en later komen de grietmannen vervolgens herhaaldelijk voor (3). Het ontstaan van het grietmanschap in Friesland moet dus gesteld worden tusschen de jaren 1234 en 1242. Waarschijnlijk zal echter de omwenteling in het inwen­ dig bestuur niet overal te gelijker tijd tot stand zijn ge­ komen. Gedurende eenigen tijd schijnen er tegelijk griet-

(1) Van Panhuijs. De Landgemeente , p. 9. Vrije Fries XIV. Mr. A. J. Andreae, p. 212 en 296. Het handschrift bevindt zich in de Bodleaansche bibliotheek te Oxford, in Gabbema codex , folio 151. Naar een afschrift daarvan , berustende in het archief van Friesland , wordt een afdruk, met ver­ taling , als Bijlage, hierachter gevoegd. (2) Van Panhuijs , De Landgemeente, p. 10. Vrije Fries, II. Eekhoff, p. 11 en 12. (3) Fr. Charterb., I, p. 149, 150, 152, 154 en 155. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 393 mannen en Skelta's te zijn geweest. De Willekeuren van het verbond der vijf deelen noemt onder anderen beiden nog op in de bepaling: „Welk regter in zijne bediening ge­ schenken aanneemt, zij het Grietman , Eheer, Atte, „Schelta . Twaalfde , Asega, enz., die zal dat jaar van „zijn ambt zijn ontzet" (1), Maar opmerkelijk is het, dat in dezelfde bepaling, in eene andere uitgave , waarschijn­ lijk naar een jonger handschrift genomen, wel sprake is van Grietman, Eheer en Atte, doch dat daarin de Skelta en Asega niet meer worden genoemd (£). Wel is waar werden ook in latere eeuwen nog somtijds hier en daar schouten of Skelta's aangesteld, doch alleen wanneer Hollands graven voor een korten tijd, in enkele deelen van dit gewest eenig gezag veroverd hadden (3). Als inheemsche ambtenaren komen ze voortaan niet meer voor. De magt van den Skelta is alzoo overgegaan op den grietman. Zijn ferd is eene gretanie geworden. Laten we ons echter wachten om aan te nemen, dat de grenzen van regtsmagt en ambtsgebied steeds onveranderlijk dezelfde zijn gebleven. Gewigtige gebeurtenissen volgen. We staan voor een tijdperk van geweld en bloedige beroering. De edelen hadden op de kruistogten hunne evenknieën van elders leeren kennen als magtige alleenheerschers in hun gebied. De gretanie. waar voortaan alle bestuur en regtspraak aan één persoon was toevertrouwd , bood gereede gelegenheid voor dergelijke onbeperkte magt. De democra­ tische geest verdween allengs geheel uit het bestuur. Daaren­ tegen was de lagere bevolking tengevolge van de kruistogten

(1) O. F. W. Wierdsma, p. 336. Idem. Richthofen , p. 4/6. (2) O. F. \V. Friesch Genootschap , p. 155. (3) Fr. Charterb., I, p. 164, 165, 167, 168, 171, 172, enz. 394 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. vrij geworden. Eene nijvere burgerij had zich gevestigd, onder welke de oude vrije volksgeest nog voortleefde. Mis­ noegen over de alleenheerschappij van vele aanzienlijken kon niet achter blijven. Tusschen den adel zelven ontstond bovendien eene bittere verdeeldheid. De magt en het aanzien van een aantal geslachten, wekte bij sommigen aanmatiging en vermetelheid, en naijver en afgunst bij anderen. Strijd over den voorrang veroorzaakte soms hevige botsingen; nietige voorvallen gaven aanleiding tot bloedige tooneelen. Was door de herhaalde zwerftogten de lust tot avontuurlijke voorvallen opgewekt, thans golden de grofste buitensporigheden of het geweldadig beslechten van onderlinge twisten voor ridderlijke daden. Alle brand­ stoffen waren dus te zamen gehoopt voor het onzalig vuur van den burgerkrijg. Een krachtig opperbestuur, om de smeulende en gistende elementen in bedwang te houden, ontbrak. En weldra zien we een verwoeden krijg ontstaan tusschen de aanzienlijkste adelijke geslachten , onder den naam van Vetkoopers, en de lagere edelen en geringere be­ volking , onder dien van Schieringers. Opstand van den zich ontwikkelenden burgerstand tegen overheersching was daar­ van het karakter. Veeten tusschen de aanzienlijke ge­ slachten onderling deden den strijd voortduren. Meer dan twee eeuwen was, bij afwisseling , het land ten prooi van roof en moord en verwoesting. Deze langdurige burgerkrijg kon niet zonder invloed blijven op het inwendig bestuur van dit gewest. Willekeur trad vaak in de plaats van regt. Wij hooren de Meente openlijk klagen, dat haar regt langen tijd gekrenkt is ge­ weest (1). Nu eens zien we sommige grietenijen, dan weer verschillende dorpen zich naauw vereenigen, om elk-

(1) O. F. W. Friesch Genootschap, II, 2e stuk, Willekeuren van Utingeradeel, p. 183. Idem. RiehtJiofen , p. 510. DE DORPGKMEENTEN IN FRIESLAND. 395

ander te schragen in de handhaving van het regt en van de bevoegdheid, om eigen regters te kiezen (1). Verzet tegen de uitbreiding van magt der beheerschers had som­ tijds versnippering van ambtgebied tengevolge. Het aan­ tal grietenijen schijnt te zijn uitgebreid (2). En tegenover de heerschappij der grietmannen stelde zich allengs eene andere magt. Dit was de geestelijkheid. Sints lang was deze in magt geklommen. Haar ijver voor de belangen der kerk, en het geloof der leeken aan belooning voor vrome werken (3) hadden haar in het bezit gesteld van uitgestrekte landerijen. Talrijke kloosters wa­ ren en werden nog voortdurend gesticht, en menigeen schonk daaraan zijne goederen, hetzij uit vroomheid, het­ zij om ze te beveiligen tegen roof of ook tegen overstroo­ ming, waartegen door de kloosterlingen krachtige maatre­ gelen werden aangewend. Met de rijkdommen der kloosters, wies ook steeds het aantal harer bewoners. Er waren er met eene bevolking van 400 tot 600 (4). De kerk was daardoor allengs eene aanzienlijke magt in den staat ge­ worden. De priesters verbonden zich met de bevolking, om hare regten te verdedigen of eigen heerschappij te be­ vorderen. En de ingezetenen stelden zich in dezen tijd

(1) O. F. W. Wierdsma. p. 319 en de noot aldaar. Vrije Fries, XIV. Mr. J. A. Andrea, p. 205—221 , 234—241, 249—253. Fr. Charterb., I, p. 242 , 296 , 471 , 526, 545, 615, 656, 698, 700, 703, 748. (2) Vrije Fries. XIV, Mr. Andreae, p. 252. (3) „De leer , dat de mensch door goede werken het hoogste heil „bij God „verdienen" kan en moet, was door Willebrord en Bonifa- „cius luide verkondigd, en zelfs door de wetten van Karel den Groote „ingescherpt, ook dan als zij de waarheid herinnerden, dat de wer­ den zonder geloof dood zijn." Moïï, Kerkgeschiedenis, I, p. 461. (4) Foeke Sjoerds , t. a. p. , 111, p. 140. Tegenwoordige Staat, I . p. 424. Moll, Kerkgeschiedenis , II, 2e stuk , p. 60 en 61. 396 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

van algemeene beroering gaarne onder hunne hoede. Zij verkozen het gezag van de mannen des vredes boven die van het geweld. Zoo verkreeg de geestelijkheid allengs regtstreekschen invloed op het bestuur. In bijna alle oude stukken zien we haar mede als magthebbende of voor en namens de gemeente optreden (1). Zoo ook tegenover de grietmanschap. In Utingeradeel wordt door grietmannen, regters en meene meente, uit overweging, „dat het regt sints lang „gekrenkt is geweest /' overeengekomen, dat de ferd in drie deelen zou worden verdeeld, waarvan ieder deel vier of vijf regters zou hebben, gekozen door de priesters, die ook telken jare, voor ieder deel, uit de gekozen regters een grietman zouden aanwijzen. Bovendien zouden ze voor ieder ga of dorp een alderman of wijzen man kiezen. En de griet­ mannen met hunne mederegters zouden in elk deel alles beregten, wat boven de acht pond was, en wat daar beneden was, overlaten aan het lager of klein geregt (it lytich riucht) in zijn eigen ga (2). In het kerkelijk gebied van de Kalenda (3) of het de­ kenschap van Wijmbritseradeel stelde de geestelijkbeid let­ terlijk de wet aan de grietmannen. Zij bepaalde, dat deze met hun gezworen bijzitters alle zaken boven de acht pond zouden bigreta ende biriuchta. Wat tusschen acht en twee pond beliep, bleef overgelaten aan den dorpregter, daar Eheer genaamd, en beneden de twee pond aan den Kerk- Atte. De, straffen bestonden grootendeels in geldboeten. To lïker pine, (ad talionem), zou de grietman slechts ian ver- oordeelen, wanneer het misdrijf ging aan lijf en aan eere.

(J.) Fr. Chartert), passim. (2) O. F. W. Richthofen, p. 510—513. Idem. Friesch Genootschap , II, 2e stuk, p. 318—235 (3) Kalenda , aldus genaamd naar de maandelijksche vergaderingen der tot het dekenschap behoorende priesters. Moll, t. a. p., II, Ie stuk, p. 352. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 397

Het hoogste geregt was hem dus opgedragen, zelfs over leven en dood. Ook buitengeregtelijke regtsmagt oefende hij uit. Hij verleende den ferdban (consentbrief) bij koop en niaer- koop van vaste goederen, nadat de koop was afgekondigd door den Eheer, voor de kerk van het dorp, waarin het goed lag. En opdat elk grietman zich zoude houden aan de wet, hem door de kerk Voorgeschreven, was nog bepaald, dat hij den priesteren honderd pond tot pand moest geven , die hij zou verbeuren, indien hij tegen of boven de hem gegeven voorschriften mogt handelen (1). De eed, hem door de kerk opgelegd , luidt, eenigszins verkort aldus (2) : „dat hij elke vijandelijkheid, die hij „mogt vernemen tegen den bisschop, graaf, hertog „of eenig ander hoofd, zal afweren met raad en daad, „zoo goed hij vermag; dat hij alle wegen, die tot het „deel leiden, veilig en vredig zal houden, en omtrent „dijken en dammen, zijlen en zijlroeden zal handelen, „zooals in het landregt beschreven staat. Voorts dat hij „alle misdrijven, van welken aard ook, (die in het breede „worden opgesomd) regtvaardig zal beregten , (riuchtelike „greta ende riuchta) en het hoogste geregt (dae haegeste „ware) zal uitoefenen over alle zaken, genoemd of niet „genoemd, boven acht pond, en die welke daar beneden „zijn , zal overlaten aan den Eheer. Dat hij in alle twist- „gedingen (twiske twira tale) regtvaardig met zijne bij­ zitters zal oordeelen en de vonnissen dadelijk zal open- „baren en afkondigen; en dat hij, noch iemand van zij- „nentwege, om geeuerlei zaak, geschenken zal aannemen.

(1) O. F. W. Richthofen, p. 500—504. Idem. Friesch Genootschap , II , 2e stuk , p. 290—298. (2) O. F. W. Richthofen , p. 488. Idem. Friesch Genootschap , II, 2e stuk , p. 298. 398 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„maar gelijk regt zal deelen aan armen en rijken, vreem- „den en bevrienden, en niets zal laten om heeren raad „of vrouwen gunst, noch uit hartstogt, noch uit angst voor „zijn leven of vrees voor zijn goed." Ziedaar den grietman als hoogste regter in zijne gre- tanie. En hoogst waarschijnlijk is dit het algemeene beeld van den grietman in die dagen, want Regt en Raad van de Landen en Steden van Westergoo, in 1433 in Bolsward vergaderd, hebben deze voorschriften der priesterschap in Wijmbritseradeel, „waarop de grietmannen altijd bezworen waren", ook voor het vervolg uitdrukkelijk bevestigd (1). Hoort hem ten slotte nog in zijn openbaar woord aan de bevolking, (ontdaan van de daarin voorkomende boe­ ten) (2): „Vrede en veiligheid gebieden wij voor ons en „de regters naar het gerigt en van het gerigt, en voor „de weduwen en weezen en al degenen, die het gerigt „zoeken. Wij verbieden alle roof en aanranding, braak „en brand, gevangenneming en gewelddadigheid. Wij „verbieden alle valsche maat en valsche ellen, valsch ge- „wigt, valsche tollen en alle valschheid, waarover het „landregt regt spreekt. Wij verbieden ook overploeging „en overmaaijing, roofploeging en roofdelving. En allen, „die zijlen en zrjlroeden, dijken, wegen en dammen heb- „ben, bevelen we, dat zij ze trekkende en keerende on- „derhouden, onderworpen aan het toezigt. En we kondi- „gen weduwen en weezen en allen mannen evenzeer regts- „veiligheid aan voor het bezit van hun eigendom, zoolang „bet hun niet met regt is afgewonnen." Zoo spreekt de magth ebben de, de gebieder! Uit alles te zamen genomen blijkt, dat de gretanie

(1) O. F. W. Friesch Gen. , II , 2e stuk , p. 290 in de noot. Friesch Chartert». , I , p. 497. (2) O. F. W. Richthofen , p. 491. Idem. Fr. Genootschap, II, 2e stuk, p. 305 en 30(i. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 399

oorspronkelijk is eene jurisdictie, een regtsgebied, en de grietman daarin de hoogste regter, maar dat hij allengs streeft naar alleenheerschappij, en zijne gretanie als eene heerlijkheid gaat beschouwen, waarin hij beteugeld wordt door eene andere magt: de geestelijkheid. De gemeente, waarin de bevolking zelve optreedt voor hare belangen, moeten we elders zoeken. Wij zullen haar vinden bij de dorpen.

Friesland had niet gedeeld in de groote volksverhuizing, die in de 3e en 4e eeuwen schier gansch Europa beroerde, de oude instellingen der landen vernietigde en de volksontwikkeling tegenhield. Wel waren van de Priesche stranden uit, gedurende een tweetal eeuwen talrijke scharen Friezen en Angelsaxen naar Engeland overgestoken, — door een kroniekschrijver ten onregte als een enkele togt onder Hengist en Horsa voorgesteld (1), — maar de kern des volks was steeds „heemvast'' gebleven in hare oorspron­ kelijke woonplaats. Daardoor hadden landbouw en veeteelt zich ontwikkeld, handel en scheepvaart zich uitgebreid. Enkele takken van nijverheid verheugden zich zelfs, aan het begin van dit tijdvak, in betrekkelijken bloei. De Friesche weefsels waren gezocht; een wollen stof onder den naam van fries was beroemd, en de kostbare witgrijze, licht- blaauwe en saphierkleurige mantels, die Karel de Groote op hooge christelijke feestdagen aan zijne hovelingen ver­ eerde, waren Friésch fabriekaat (2). Zelfs industrien van louter weelde werden uitgeoefend. De goudsmeden stonden

1^1) J. H. Halbertsma, Maerlant, p. 508, en Programma voor Frieslands kabinet van oudheden, p. 11 en 12. (2) Dirks , de koophandel der Friezen, p. 101 , 133—135. 'Lex Frisionum, uitg. Fr. Gen.. p. 38 en 124. V. F. XIV. 27 400 DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND. evenals de weefsters, onder bijzondere bescherming der wet (1). En het is bekend, dat de heidensche tempels , door de Frankische veldheeren en de christenpredikers geplunderd, rijke schatten aan goud en zilver oplever­ den (2). Welvaart en beschaving waren dus reeds aanmer­ kelijk geklommen. Daar komt de christelijke godsdienst zich onder de be­ volking vestigen. Voor het ruwe ideaal der oude Friezen, om in Walhalla hunne heldendaden te bezingen en bier te drinken uit de schedels der verslagen vijanden, stelde ze Jezus liefdeleer. Iteeds waren de zaden van zachtere zeden in veler harten ontkiemd, reeds was de nieuwe godsdienst door velen aangenomen (3) , toen Karel de Groote hare algemeene invoering vorderde. In ieder ker­ spel moest eene hoofdkerk verrijzen. Een priester moest er het gewijde altaar bedienen, Hem moest eene voldoende woning worden verstrekt. Hoe zou in Friesland aan dit gebod worden voldaan ? Wederom merken we hier een belangrijk verschil tusschen de Friesche toestanden en hetgeen elders geschiedde. Geen leenman kon hier eene kerk stichten, noch daarin een priester aanstellen. Nergens ook vinden we er eenig spoor van , dat de algemeene geestelijkheid hier uit eigen fondsen kerken en pastorien zou hebben gebouwd. De oude Friesche wetten leeren ons, hoe ze tot stand zijn gekomen. „Alle Friezen moeten, uit noodzaak, gebouwen stichten

(1) Lex Fris. , t. a. p. , p. 38 en 123. (2) Acker Stratingli, Aloude staat, II, Ie stuk, p. 385 en 386. v. d. Bergh, woordenboek der Ned. Mythologie, in voce : tempels, p. 220—241. Dirks , t. a. p. , p. 124 en 141. (3) Reeds ten tijde van Pepijn werd het land ten westen van de Lauwers het christelijk Friesland , en de Lauwers de grens tusschen de christelijke en heidensche Friezen genoemd. Moll, t. a. p. I, p. 159, 285. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 401

„op hunnen vrijen grond, godshuizen, zonder aanspraak „van den bisschop of den proost; en de lieden , die het „godshuis beërven en de bouwing doen, ter eere Gods en „om hunner zonden wil, die moeten den priester kiezen, „binnen het land en niet buiten het land , en de proost „moet hun het altaar leenen" (1). De ingezetenen moesten dus zelven voor het bouwen van kerken zorgen. Waarschijnlijk zullen bij enkele hoofddorpen de oude heilige bosschen en velden zijn overgegaan ten behoeve van de nieuwe eeredienst. De christen-zendelingen toch hadden in last, om geene heiligdommen te vernielen , maar ze tot kerken in te rigten en te wijden (2). En het feit, dat nog tegenwoordig in kerkelijke goederen oude be­ graafplaatsen worden aangetroffen, waarin nevens urnen uit den heidenschen tijd, steenen lijkkisten en andere graven uit het christelijk tijdvak zijn gevonden, wettigt het vermoeden, dat die gronden onder beide eerediensten tot hetzelfde doel hebben gestrekt (3). Ook overigens konden ten behoeve van kerk en pastorie voldoende gronden worden afgezonderd. Tot elk hoofddorp behoorde eene hemmerk, die om de vier jaren moest worden verdeeld. Daarvan zal een deel aan de kerk zijn toegekend. Immers, „de vrije Fries moest zweeren, waar „in de hemmerk der heiligen erve lag ; dat moest hij aan- „wijzen en niet verkleinen" (4). Aanvankelijk werden alzoo de kerkelijke goederen ge­ nomen van gronden , tot de dorpen behoorende. Daarop

(1) O. F. W. Richthofen , p. 128. Idem. Fr. Gen. , p. 141. (2) Acker Stratingh, t. a. p., II, Ie stuk, p. 387. (3) Verg. de noot op p. 368. (4) O. F. W. Richthofen,, p. 388. Idem Wierdsma , p. 23. Idem , Fr. Gen., II, Ie stuk , p. 31. 402 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. werd de eenvondige kerk gesticht. Van hout werd ze op­ getrokken j met riet gedekt (1). De kerkvoogden zwoeren , „dat de kerk voldoende was getimmerd van ijzer en hout, „aan dak, deuren en drempelen" en voor de eeredienst van het noodige voorzien (2). En rondom de kerk lag het kerkhof, veeltijds met boomen omgeven, als ter vervan­ ging van de gewijde bosschen der voorvaderen. „Daarzou- „den vrede hebben allen, die het Godshuis bezochten, en „wie hen daar beleedigde, moest dubbel boeten." „En „daarheen moest een pad leiden van vier voet breedte, „opdat vier personen den vijfde konden dragen en den „doode ter aarde bestellen" (3). De eerste kerkelijke goederen zullen waarschijnlijk al spoedig door verschillende giften zijn verrijkt. „De leer, „dat men door goede werken het hoogste heil bij God „verdienen kon, was door Willebrord en Bonefacius luide „verkondigd en door de wetten van Karel den Groote in- „gescherpt." En Alcuinus roemde den ijver der nieuw bekeerden van Willebrord hier te lande, die den apostel gaarne gaven van hunne bezittingen, om overal kerkge­ bouwen te kunnen optrekken en priesters aanstellen. Dat de bewoners van Friesland hierin niet achter zullen zijn gebleven, mag men afleiden uit de lijst van giften , door een aantal Friezen, kort na den dood van Bonefacius, aan diens abdij te Fulda geschonken (4). De opkomsten der kerkelijke goederen werden vermeer­ derd door belastingen en offerpenningen. Als keikelijke schatting werden tienden (deekma, decima) geheven, het-

(1) Moll, t. a. p., 1, p. 380. (2) O. F. W. Wierdsrna, p. 204. Idem. Fr. Gen., p. 97 in nota. (3} O. F. W. Richthofen , p. 389 en 406. Idem. Wierdsrna, p. 30 en 235. Idem. Fr. Gen., p. 34 en 107. (4) Moll, t. a. p., I, p. 340 en 461. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 403 welk aanvankelijk tegenstand bij de vrije bevolking onder­ vonden schijnt te hebben , maar in lateren tijd als godde­ lijk regt werd erkend (1). Bepaalde het Frieschestaatsregt, „dat de Friezen geen hoogere hemelschatting zouden be: „talen, dan wettelijke tienden aan den priester, die de „hoofdkerk bediende" (2), ook het kerkregt (zeendregt) zegt dien overeenkomstig: „Waar eene gewijde kerk is en „de priester een gewijd altaar heeft en kinderdoop en be- „grafenis plaats hebben, daar moet elk zijn tiende geven „aan het godshuis, waaronder hij gezeten is" (3). Ver­ schillende offerpenningen, aanvankelijk vrijwillig opge- bragt, werden allengs verpligtend gemaakt, en kerkelijke plegtigheden, als doop, huwelijk en begrafenis, werkten mede, om de inkomsten te versterken (4). En al deze inkomsten gezamenlijk strekten aanvankelijk tot onderhoud van kerk en eeredienst, geestelijken en armen. Bedelaars echter, die een krachtigen arm hadden en gelegenheid, om te werken, zouden, volgens de capitularia van Karel denGroote, uitgesloten zijn van de vrucht der liefdadig­ heid (5). Ziedaar in korte trekken den oorsprong geschetst van de eerste Christelijke kerken met hare goederen in Fries­ land. Zekerlijk waren ze aanvankelijk weinige in aantal: in de 8e en 9e eeuwen waren de parochie-kerken nog niet

(1) O. F. W. Wierdsma, p. 115 en de noot aldaar. Moll, t. a. p., II, Ie stuk , p. 379. (2) O. F. W. , Richthofen, p. 441. Idem. Wierdsma, p. 115. Idem. Fr. Gen. , p. 67. (3) O. F. W. Richthofen, p. 406, Mem. Wierdsma, p. 231. Idem. Fr. Gen., p. 105. Hettema, Jurisprudentia Frisica, II, tit. 79, art. 1 , p. 59, (4) Moll, t. a. p., p. 382—384. O. F. "W. Wierdsma, p. 342—344 en de noten aldaar. (5) Moll, t. a. p., p. 347 , 348 en 513. 404 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. menigvuldig (1), maar waarschijnlijk zal al vroeg in het hoofddorp van elke hemmerk of ferd, waar de Skelta ze­ telde en de vrijen en edelen woonden, eene kerk zijn ver­ rezen. Herhaaldelijk toch lezen we van „der heiligen erve in de hemmerk", en van het toezigt van den Skelta in zijn ban of ferd, over de wegen, die tot de kerk leidden (2). Zoo ging het dus waarschijnlijk in de enkele hoofddor­ pen. Maar vroeger zagen we, daar buiten in de ver uitgestrekte hemmerk, tal van verspreid liggende ge­ huchten, met nederige stulpen, waar de onvrije bevolking werkte, en voor het gebruik der landerijen een deel dei- vruchten van haren arbeid aan de vrije dorpbewoners op- bragt. Laten we derwaarts thans onze blikken wenden. De armoedige bewoners der hutten hadden allengs eeni- germate gedeeld in de algemeene vermeerdering van wel­ vaart. De hutten werden aanzienlijker of breidden zicb uit tot kleine hoeven. Haar aantal vermeerderde. De kerk trok zich het lot der arme bevolking aan. Evenals elders, werd ook in dit gewest, door de hoofdkerk van het dorp hier en daar eene kapel gesticht, die bediend werd door geestelijken, van de parochie-kerk afhankelijk (3). Her­ haaldelijk toch lezen we in de O. F. W. van „de hoofd- „kerk en van de kapellen, die daaruit gemaakt zijn (4)." De geestelijkheid strooide zaden van zedelijke en verstan­ delijke ontwikkeling en bekampte onophoudelijk de barbaar- sche zeden en gewoonten. Met de vervulling harer geeste­ lijke roeping werkte ze tegelijk den maatschappelijken voor­ uitgang in de hand. Voortdurend streed zij tegen de slaver-

(1) Moll, t. a. p., I, p. 303. (2) O. F. W. Richthofen, p. 3S8 en 389. Idem. Wierdsma, p. 22 en 30. Idem. Kr. Gen., p. 31 en 34. (3) Moll, t. a. p., I, p. 303: II, Ie stuk, p. 336 en S3/. (4) O. F. W. Wierdsma, p. 51 , 203 en 204. Idem. Fr. Gen., p. 42 , 97 en 98 in de noot.

C> DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 405 nij. De meeste formulieren van vrijverklaring, op godsdien­ stige beweegredenen gegrond, strekken daarvan ten bewij­ ze (1). Allengs kwam een deel der bevolking tot vrijheid. De kruistogten vooral hadden, evenals voor alle rangen en standen der maatschappij, ook voor de lagere bevol­ king der gehuchten, allergewigtigste gevolgen. Wie het kruis opnam, werd vrij verklaard. Talrijke scharen on­ vrijen voegden zich daarom onder de vanen van de vele Friesche edelen, die ter heervaart togen. De gewone arbeid der onvrijen ging daardoor op vrije lieden over. Het werken werd een eerzaam bedrijf. Vrijen en edelin- gen verspreidden zich over de hemmerk. De voortdurende afwezigheid van magtige edelen had bovendien tengevolge, dat hunne uitgestrekte bezittingen werden te gelde gemaakt en onder de bevolking verspreid, en dat de lijfeigenschap niet kon worden gehandhaafd. Men mag aannemen, dat de kruis­ togten voor de lagere bevolking vooral deze twee belangrijke voordeelen heeft opgeleverd: dat alle slavernij werd ver­ nietigd en dat de grondeigendom algemeen werd gemaakt (2). Waarschijnlijk zal te dezer tijde de vierjaarlijksche ver­ deeling der hemmerken allengs hebben opgehouden Ze had oudtijds plaats op de vordering der deelgeregtigden zelven. „Voorzooverre," —• lezen we, — „een hunner zwoer, „dat het jaartal om was, kon hij met meer regt ei- „schen, dat eene nieuwe verdeeling plaats zou hebben, „dan dat ze werd nagelaten" (3). De verdeeling schijnt dus van lieverlede in onbruik geraakt te zijn. De land­ bouw eischte vasten eigendom. En de belangrijke bepa-

(1) Guizot, Geschiedenis der Beschaving . p. 168 en 169. Moll, t. a. p. , TI, 4e stuk, p. 2!40. (2) Moll, t. a. p., II, 4e stuk, p. 239. Simon Stijl, De opkomst der Nederlanden , p. 26 en 27. (3) O. F. W. Rkhthofen, p. 39 i. Idem. Wierdsma , p. 42. Idem. Fr. Gen., p. 39. 406 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. lingen van koop en „niaerkoop," in sommige gedeelten der oude Friesche wetten voorkomende, bewijzen, dat het be­ staan van vaste landelijke eigendommen onder de werking dier wetten reeds regel was (1). Van nu af aan konden dus de gehuchten der vroegere onvrijen zich krachtig ontwikkelen. Eigen landbouw en veeteelt op de vruchtbare kleigronden bragten welvaart onder de bevolking. De bloei der noodzakelijkste hand­ werken volgde. De gehuchten klommen in aanzien. „Er „ontstond een tboerenstand", — zegt een geschiedschrij­ ver, — „waaruit later vele treflijke familiën van eigen- „erfden zijn gesproten, die, beneffens edelen, de gewig- „tigste staats- en krijgsbedieningen waarnamen" (2). Die welvaart wekte naijver op tegenover de hoofddorpen, waar­ van de gehuchten nog steeds afhankelijk waren. Konden tot nu sommige kerkelijke plegtigheden, als huwelijk, kinderdoop en begrafenis, niet anders plaats hebben, dan in of bij de hoofdkerk; beslisten gerigt en volksvergade­ ring van het hoofddorp nog steeds over de regten en be­ langen der gehuchten en hunne bewoners: daarin zou weldra verandering komen. Een krachtige hefboom, om zich tot zelfstandige dorpen te ontwikkelen, lag in het beginsel van het oudfriesche staatsregt: „Dit is een dorp, „waar kinderdoop en begrafenis en de drie wettelijke ge- „rigten plaats hebben" (3). Eigen kerk en begraafplaats en eigen gerigt, ziedaar dus de vereischten, die het staatsregt stelde voor het zelf-

(1) O. F. W. Richthofen, p. 392 en 476. Idem. Wierdsma, p. 47 , 334 en 355. Idem. Fr. Gen., p. 41. (Ü) FoeJce Sjoerds, Beschrijving van Friesland , I, p. 489. f3) O. F. W. Fr. Genootschap. II, Ie stuk. De 24 Landregten voor Westerlauwersche Friesland , no. 1, p. 83. „Dat is en therp, „deer Kyndkerstingha sint ende lykfellingha, e tha thrim efte thin- „ghnm." DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 407 standig bestaan van een dorp. Asn die vereischten kon door eigen inspanning worden voldaan. De welvaart gaf daartoe de kracht; de vrijheidzin den prikkel en het be­ ginsel van staatsregt het middel. Aan de hand van dit beginsel willen we thans het ont­ staan der menigvuldige dorpen nagaan. Met de tiende eeuw hadden de invallen der Noorman­ nen opgehouden, en daarmede de verwoestingen. die zoo velerlei ontwikkeling tegenhielden. En toen ook het jaar 1000 was voorbijgegaan, en allengs de algemeene vrees voor den ondergang der wereld geweken was, toen ont­ waakte ook weer de geestkracht bij de bevolking. (De nij­ verheid nam hooger vlugt; de welvaart steeg; de ijver voor het bouwen van kerken herleefde (1). Van lieverlede zag men hier en elders in de gehuchten eenvoudige bedehuizen verrijzen en vermeerderen, aanvankelijk kapellen van de moederkerk. Maar toen vooral door de kruistogten onze voorouders meer dan ooit door den algemeen heer- schenden kerkgeest bezield werden, toen werd de kerk­ bouw algemeen (2). Telkens lezen we, in de 11e en 12e eeuw, van het bouwen van kerken en kloosters en van het stichten van dorpen in dit gewest. De onderlinge ijver­ zucht, de strijd om den voorrang, schijnt dit te hebben begunstigd (3). De bouwkunst kwam hier in bloei. In het jaar 1099 werkte een Friesch architect met zijn zoon aan de St. Mariakerk te Utrecht (4). Met de toenemende wel­ vaart werden voortdurend houten bedehuizen vervangen door 'hechte steenen gebouwen (5), die eeuwen konden

(1) Moll, t. a. p., II, 3e stuk, p. 127. (2) Moll, t. a. p., II, 2e stuk, p. 228 en 229. (3) Foeke Sjoerds , Jaarboeken , II , p. 377 en 382. Tegenwoordige Staat, I , p. 362. (4) Moll, t. a. p., II, 3e stuk, p. 133 en 134. (5) Moll, t. a. p., II, 3e stuk , p. 136. 408 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. trotseren en wier statige torens tot op verren afstand kon­ den worden gezien. Waarschijnlijk zal deze verbouwing ge­ paard zijn gegaan met de verheffing der kapellen tot zelfstan­ dige kerken. Dergelijke verandering ging echter niet altijd gemakkelijk; veelal kostte het eenige moeite, wegens de finantiele belangen der moederkerk, om daarvan afhanke­ lijk te worden en vaak moest eene afkoopsom betaald worden. Dubbele offers moesten dan van de gemeente worden ge­ vergd (1). Daarom zullen ongetwijfeld de welvarende klei- streken van Oostergoo en Westergoo hierin het voorbeeld hebben gegeven. In de minder rijke oorden althans, voor­ namelijk op de zuidelijke zandgronden, vindt men ten jare 1132 nog 24 kapellen afhankelijk van het klooster te Stavo­ ren (2). Uit den aard der zaak kon ook de vrijwording der kapellen van de hoofdkerk slechts van lieverlede plaats heb­ ben. Hoogst waarschijnlijk echter zal dit op de meeste plaat­ sen reeds in de 12e eeuw geschied zijn. Een onderzoek naar de bouworde van vele oude kerken in dit gewest heeft er toe geleid, om aan te nemen, dat ze niet ouder dan van de 11e, en niet later dan van de 12e eeuw kunnen zijn (3). Bn de geschiedenis leert, dat met het einde der 12e eeuw de steenen kerken in Friesland reeds algemeen waren, ofschoon er toen ook nog houten kerkgebouwen gevonden werden. Bij den geweldigen watervloed toch, in 1218, vergingen er eene menigte steenen kerken, lezen we (4). De fondsen, waaruit de kerken en pastorien werden ge­ bouwd , moesten voor zoo verre de goederen niet van de

(1) Moll, t. a. p., II, Ie stuk , p. 338 en 339. (2) Foeke Sjoerds , Jaarboeken , II, p. 341. Moll, t. a. p., II, Ie stuk , p. 336 en 337. (3) Vrije Fries , V, Eyek tot Zuilichem , p. 163 en 164. Moll, II, 3e stuk, p. 136—138. (4) Foeke Sjoerds, Jaarboeken, II, p. 506 en 507. Moll, II, 3e stuk, p. 136. DE DORPGEMEENTEN IN ERIESLAND. 409 hemmerken wierden afgezonderd, gelijk voorheen in de hoofddorpen, door de ingezetenen worden bijeengebragt. De O. F. W. spreken bepaaldelijk van „godeshuizes land_ „en koopland, dat den heiligen gegeven en geboekt of ge­ kocht is" (1). De vrome zin der bewoners, de zucht naar onafhankelijkheid ook in het kerkelijke, de naijver tusschen de oude en de opkomende dorpen, en de strijd om den voorrang tusschen verschillende aanzienlijke geslachten, alles werkte te zamen tot den bouw en de zelfstandigheid der kerken. En waar vrijwillige giften te kort schoten, werden de kosten omgeslagen over de grondeigenaren. „Daar de heilige kerk geen nood mag lijden," •—• zegt het Friesche kerkregt, —• „zal elke pondemate in het „ga (of dorp) gelijk schuldig wezen" (2). En een charter van 1539 verklaart: „dat de beneficien in Friesland gesticht „zijn, door de ingezetenen der steden en dorpen, waartoe „zij behooren" (3). De inkomsten uit deze goederen werden, gelijk wij reeds zagen , immer vermeerderd door de tienden. En deze heffing bleef niet de eenige kerkelijke belasting. Wanneer de deken in het syndgerigt voorzat, vermaande hij allen, „die iets

(Ij O. F. W. Richthofen, p. 9. Idem. Wierdsma, p. 127 en 128. Idem. Friesch Gen., p. 72. (2) O. F. W. Richthofen, p. 483. Idem. Fr. Gen.. p. 271. • (3) Fr. Charterb., II, p. 763: „dat voorts alle dandere beneficien." (nl. welke niet door bepaalde personen werden begeven) , „solden ge- „holden werdden, als gesticht bij d'Ingesetenen van den Steeden, „Dorpe off Dorpen des voerseide onses landts van Vrieslandt, daer „denselven beneficie of beneficien gelegen zolden zijn, ende dat dair- „omme, als die vacierden, denselven Ingesetenen, woenende in der „Parochie, aldair sulcx solde vacieren, gebruckende schotschietende „huysen off ploeghgangen , ende nymant anders, by 't luyden van der „kloeke aldair solden in der kercke koemen, ende alle voerseideparo- „chianen gelyck ter koer staen, om een nieuwe Persoen toe kiesen „op 't vacierde beneficie." 410 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

„aan de kerk schuldig waren, aan wasschatting of boter- „schatting, aan tienden of mindere schatting" (1), dat ze dit betalen zouden, alvorens daarvan klagte wierd ingediend. Ook zagen we reeds, dat de aanvankelijk vrijwillige offers allengs verpligtend werden gesteld. Op Kersdag', Paasch en Pinkster moest geofferd worden door elk, „die een „huis rookende had en koe en schaap bezat." En op vier andere feestdagen moesten offers betaald worden voor ziele- maningen. „Die moest de priester inwinnen met zijn kos- „ter, omdat hij alle dagen eten en drinken moest van zijn priesterlijke inkomst" (£). En behalve de bijzondere offers bij kerkelijke plegtigheden, als biecht, huwelijk, doop en begrafenis (3) , vloeiden nog talrijke boeten, wegens mis­ drijven , in de fondsen der kerk, daar kerkelijke gezwore­ nen regtspraken over schending van feestdagen, afgoderij, kerkroof, ontucht, waarzeggerij, tooverij en mishandeling of beiooving van gewijde personen (4). Eindelijk vielen nog onbeheerde nalatenschappen aan de kerk ten deel (5). Met de vermeerdering der inkomsten breidde zich ook de werkkring der kerk uit. Volgens algemeene voorschriften moesten scholen aan de kerken verbonden zijn (6). In hoe-

(1) O. F. W. Wierdsma, p. 204 en 205. Idem. Fr. Gen., p. 98 in nota. Moll, t. a. p., II, Ie stuk , p. 382. (2) O. F. W., Richthofen, p. 407 en 408. Idem. Wierdsma, p. 242 en 244 en de noten ald. Idem. Fr. Gen., p. 109 en 110. -Moll, t. a. p., II, Ie stuk, p. 383. (3) Moll, t. a. p., p. 384. . (4) O. F. W. Richthofen., p. 406—408. Idem. Wierdsma , p. 215—228. Idem. Fr. Gen., p. 107—114. (5) O. F. W. Richthofen, p. 395. Idem. Wierdsma, p. 69. Idem. Fr. Gen. , p. 51. ^6) Moll, t. a. p. , II, p. 230 , 248. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. Mi verre in Friesland min of meer algemeen aan deze voor­ schriften zal zijn voldaan, is mij niet gebleken. Alleen vinden we uitdrukkelijk melding gemaakt van eene school en kosterie te Stavoren en van scholen aan de kapittelkerk te Dokkum en aan de kloosters Foswerd op Ameland en Mariengaarde te Hallum (1). Doch hieruit volgt niet, dat ze overal elders ontbraken. De hooggeleerde dr. Moll is van meening. dat ze hier te lande veel meer algemeen zullen geweest zijn. De noodzakelijkheid leidde er toe, omdat de geestelijkheid uit de landzaten werd gekozen, en ook kosters, zangers en koorknapen, tot de eeredienst vereischt, zonder het noodige onderrigt niet konden wor­ den verkregen. Sedert het einde der 12e eeuw, zegt hij, toen door de kruistogten de lust voor wetenschappelijke ontwikkeling was opgewekt, nam het aantal scholen steeds toe, en in de 14e en 15e eeuw waren ze in de steden en in vele, zoo niet in alle dorpen, waar parochiekerken waren, een gewoon verschijnsel (2). De koster was er ge­ woonlijk met het onderwijs belast (3). Het gewoon school- onderwijs omvatte lezen, schrijven en zingen, en in de hoogere klassen Latijn en Grieksch, met de beginselen van rekenen, meetkunde en sterrekunde. Aan de kloosterschool te Hallum werd in de morgenuren onderwijs gegeven in de heidensche dichters en geschiedschrijvers en 's nanurU dags in de kerkvaders. De toevloed der jongelieden was hier aanzienlijk. Deze school kwam tot bloei (4).

Met het stichten van kerken alleen was echter een ge­ hucht niet tot een zelfstandig dorp verheven. Een tweede

(1) Moll, t. a. p., I, p. 357 en II, 2e stuk, p. 239. Fr. Charterb., I, p. 370. (2) Moll, t. a. p. , II, 2e stuk, p. 249—250. (3) Telting, de kosteriegoederen , in het Tijdschrift voor het Ned. Regt van Oudeman en Diephuis, II. p. 288. (4) Moll, t. a. p., II, 2e stuk p. 239 , 249—262. 412 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. vereischte daartoe was, gelijk wij reeds opmerkten, eigen gerigt en regtspraak. Wij moeten dus thans nagaan, of dit in de nieuwe dorpen bestond. Het gewoon gerigt in de gansche ferd, de latere gretanie, hebben we reeds leeren kennen; het was voor de meeste zaken in de plaats getreden van het oude volksgerigt. Ook zagen we vroeger, dat een hoofddorp van een hemmerk een eigen overheidspersoon had, die met den eervollen naam van Atta (burgervader) werd bestempeld. De Atta komt vervolgens in de oude friesche wetten meermalen voor als regter van lageren rang dan de Asega, en niet slechts in de- hoofddorpen, waar deze zetelde, maar ook elders. „Indien een dijk voor wanwerk geschouwd werd, „zoo behoorde de boete voor de helft aan den Atta en „voor de wederhelft aan den Skelta, maar indien er daar „ter plaatse tevens een Asega was, zoo moest zij in driën" (1). De Atta kwam dus ook voor op dorpen, waar geen Asega was. Dit leidt tot het vermoeden, dat hij op elke plaats zal geweest zijn , die zich tot zelfstandig dorp ontwikkelde. Dit vermoeden wordt zekerheid, als we een blik slaan in eene oorkonde uit den aanvang van het volgend tijdperk, die naar den vroegeren toestand terugwijst. De Saxische ordonnantie van het jaar 1504 bepaalt, „dat ieder griet- „man in elk dorp zijner grietenij , uit de verstandigsten „van het dorp, een regter zal ordineren, „die alle magt „en bevel zal hebben, wat hier voormaals een Atta gehad „heeft" (2). Hieruit blijkt, dat ook vroeger de dor­ pen een eigen regter hadden. En voorbeelden hiervan vinden we in de reeds vermelde wetten van Wijmbrit- seradeel, van XJtingeradeel en in verschillende charters

(1) O. F. W. Richthofen , p. 419. Idem. Wierdsma , p. 317. Idem. Fr. Gen. , p. 140. (2) Fr. Charterboek, II, p. 42. BE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 413 uit dit tijdvak, betrekkelijk dorpen in andere deelen van dit gewest (1). Laat ons zien, welke de bevoegdheid was van den Atta. De ordonnantie van 1504, voor zooverre ze hem met den lateren dorpregter vergelijkt, en de oude Friesche wetten wijzen ons hier den weg. Zijne betrekking was, naar den geest der tijden. tweeledig: deels regterlijk, deels besturend. In de eerste plaats was hij regter. „Welk „regier in zijn ambtsgebied geschenken aanneemt," — lezen we, — „zij het grietman, Eheer, Atte," enz. (2) Volgens de ordonnantie had hij „magt en bevel" en daar­ onder wordt opgenoemd, „dat hij partijen wegens geld­ schulden , veldschade en andere kleine gebreken goede- „lijk zou scheiden." In geringe burgerlijke geschillen trad hij dus als scheidsregter op. Evenzeer was hij strafregter in zaken van min ernstigen aard. Hij gebood vrede tusschen de twistenden en kon de vredebrekers vastzetten (3). Hij sprak regt over verschillende misdrijven. Gewelddadige aan­ tasting en mishandeling, zelfs met bloedstorting en haar- pl ukken vergezeld, veldroof en schade aan eens anders erf, waren aan zijne regtspraak onderworpen. En „wie in „grammen moede, met haastiger hand, eens anders huis „instiet, zoodat de wind er in ging en de rook er uit, „verbeurde aan hem twee pond" (4). Onder de griet­ mannen vinden we de bevoegdheid van den dorpregter

(1) O. F. W. Richthofen, p. 500 en volg. en 510. Idem. Fr. Gen. , II, 2e stuk, p. 290 en volg. en 318. Fr. Charterb. , I, p. 534 , 545 en 656. Wierdsma. O. F. W., p. 301 en 302, in nota. (2) O. F. W. Richthofen, p. 476. Idem. Wierdsma , p. 356. Idem. Fr. Gen., p. 155. (3) Fr. Charterb., II, p. 42. (4) O. F. W. Richthofen , p. 474 , 4/5 en Ehere eed., p. 489. Idem. Wierdsma, p. 326, 332 en 334. Idem. Fr. Gen., p. 153. 414 DE DOEPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

naauwkeurig bepaald. De beregting van alles wat beneden acht pond was, was aan het dorpsgeregt en van hetgeen daarboven was, aan den grietman met zijne mede-regters opgedragen. Zoo onderscheiden de wetten tusschen deels­ geregt en dorpsgeregt, (delisriucht en gariucht) (1). Het eerste was het gewone, het tweede een lager geregt, in de Wilkeuren van Utingeradeel lytick riucht genaamd. Overigens stond de dorpregter tot het deelsgeregt in de betrekking van hulpofficier. Hij onderzocht de zware mis­ drijven en bragt die ter kennis van den Skelta of van den grietman; hij legde voor dezen getuigenis af, en in­ dien hij zelf het misdrijf had zien plegen, werd de schul­ dige niet tot een zuiveringseed toegelaten (2). Maar niet enkel van regterlijken, ook van besturenden aard was de betrekking van den Attá. Hij had „raagt „en bevel", zegt de ordonnantie. Als zoodanig waren al- gemeene dorpsbelangen aan zijne zorg toevertrouwd. Hij oefende het toezigt uit over dorp- en hemwegen, bruggen of tillen, dijken en dammen, zijlen en zijlroeden, hem- merkslooten en andere wateringen. Ook de ontvangst van tollen aan de sluizen, onder den naam van zijlschot, was aan hem opgedragen (3). In het algemeen werd zijn bestuur geregeld naar zede en gewoonte, (syd end pliga): eene al- gemeene geldige wet daaromtrent bestond niet. Waar­ schijnlijk zal zijne magt meer of minder uitgebreid zijn geweest, naarmate de grietmannen, die vaak al te ijverig deel aan de burgertwisten namen, de belangen van de

(1) O. F. W. Richthofen, p. 500 en volg., 510 en volg. Idem. Fr. Gen., p. 290 en volg., 318 en volg. (2) O. F. W. Richthofen, p. 474 en llustr. R., p. 39. Idem. Wierdsma , p. 326. Idem. Fr. Gen., p. 151. (3) O. F. W. Richthofen, p. 490 en 504. Idem. Fr. Gen., p. 303. Fr. Charterb. , I, p. 472 , 545 en 656. DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 415 dorpen hunner grietenij al of niet behartigden. Herhaal­ delijk toch zien we verschillende dorpen zich vereenigen , om w'aterstaatswerken te regelen en het toezigt en de regtspleging daaromtrent vast te stellen (1). Zoo min als de bevoegdheid was ook de benaming van den dorpregter overal dezelfde. Soms vinden we naast hem een dijkatte, die in het bijzonder met het toezigt over dijken, wegen en wateringen was belast. In Wijm­ britseradeel, waar het regt door de geestelijkheid was vastgesteld, waren er bovendien kerkatten. Waar derge­ lijke bijzondere Atten waren aangesteld, werd, integen- stelling van dezen, de gewone dorpregter veelal Meene Atte genaamd (2). Ook draagt in enkele deelen de dorp­ regter den naam van Eheer (wetheer) , of van Alderman. In Utingeradeel vormden de Aldermans of wijze mannen het lytich riucht van ieder ga (3). De Bure Eheer komt ook in de oudste wetten voor en wortît in de latere wet­ ten van dit tijdvak mede onder de regters opgenoemd (4). In Wijmbritseradeel vonnisde hij over zaken van twee tot acht pond, terwijl hetgeen daar beneden was, werd over­ gelaten aan den kerkatte (5). Te IJlst klom hij tot aan­ zienlijke magt. Daar werd aan den Eheer met zijne mede- regteren, door Prelaten, Personen, Grietmannen, Ehee- ren en Hoofdlingen van Wijmbritseradeel, gelijke magt

(1) Fr. Charterb., I, p. 242 , 303, 471, 534 , 545 , 656 , 700 en 703. {2) Wierdsma, O. F. W. , in nota , p. 301- Fr. Charterb., I, p. 657. (3) O. F. W. Richtho/en, p. 510. Idem. Fr- Gen., II, 2e stuk, p. 319. (4) O. F. W. Richtho/en , p. 397 en 476. Idem. Wierdsma, p. 78 en 336. Idem. Fr. Gen., II, Ie stuk, p. 54 en 155. (5) O. F. W. Richthofen, p. 489 en 500 en volg. Idem. Fr. Gen., II, 2e stuk, p. 290 en volg. en 302. V. F. XIV. 28 416 DE DORPGËMEENTEN IN FRIESLAND.

om regt te spreken toegekend, als Burgemeesters, Sche­ penen en Raad van Sneek uitoefenden (1). Overigens waren de Eheeren, althans in Oostergoo, geene dorpregters, maar mederegters van den Grietman. De Grietmannen met hunne beide Eheeren in elke der grietenijen Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel en Idaarde- radeel vormden met elkander, even alsook die van Fer- werderadeel, Dongeradeel en Dantumadeel, eene zamenge- stelde regtbank, bekend als het negen geregt (nyoghenda riucht, nyoghenda riuchtes war) (2).

Wanneer we thans den blik laten gaan over dit gewest, welk een verschil zien we dan met het vorig tijdvak. Toen vonden we liet land verdeeld in hemmerken, waar­ van ieder een enkel hoofddorp had, hoofdzakelijk door vrijen en edelingen bewoond, die de gansche hemmerk beheerschten. En in de hemmerk ontwaarden we hier en daar ellendige gehuchten met nederige stulpen, die eene onvrije bevolking tot woonplaats verstrekten. Thans zien wij de hemmerken herschapen in rcgtsdistricten, en daarin de gehuchten tot tal van bloeijende dorpen opge­ klommen. De inwoners zijn er tot vrijheid' gekomen en hebben hunne onafhankelijkheid van het hoofddorp ver­ worven. Eigen kerk en eigen gerigt hebben hunne woon­ plaatsen tot zelfstandige corporatiën verheven. De inspan­ ning en geestkracht der bevolking heeft, naar het begin­ sel van het Friesche staatsregt, dien vooruitgang kunnen bewerken. Hierin vindt het zijne verklaring, hoe de bo­ dem van Friesland, vooral op de rijke kleigronden, als het ware bezaaid is met dorpen, die vaak op minder dan

(1) Fr. Charterb., I, p. 463 en 538. (2) Fr. Charterb. , I, p. 514. Visser en Amersfoordt, Archief voor Vaderlandsche en Friesche Ge­ schiedenis , Oudheid- en taalkunde , III. Bijlagen en oude Charters , p. 13 en 17. DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 417 een half uur afstands van elkander, hunne kerktorens fier omhoog heffen, en hoe hier zoovele zelfstandige dorpen in elkanders onmiddelijke nabijheid hebben kunnen ont­ staan, terwijl elders in den omtrek der dorpen slechts buurschappen of gehuchten worden aangetroffen, die daar­ aan verbonden zijn. Het staatsregtelijk karakter dier dorpen springt in 't oog. Kerk en staat zijn er volkomen één; niet te zamen- gevoegd, maar gelijkelijk en door dezelfde krachten met elkander ontstaan en ineengegroeid. Zij vormen niet eene vereeniging, maar eene eenheid.

Verschillende staatsregtelijke bevoegdheden oefenden die dorpen uit. Die bevoegdheden na te gaan, rest ons nog ten slotte. Algemeene wettelijke regelen hieromtrent ontbreken wederom. Wij moeten ze dus opdiepen uit de plaats gehad hebbende feiten, voor zooverre deze in nog be­ kende oude oorkonden worden vermeld. De hoofdinhoud van enkele dier oorkonden moge dus hier eene plaats vinden. De galieden van Wons, Schraard, Longerhouw, Ex- morra, Allengawier, Parrega, Ferwoude, Gaast, Idsega- huizen, Piaam, Makkum, Cornwerd en Engwier stellen te zamen punten van regt en regtspleging vast, met be­ paling, dat, zoo iemand wegens die verordening mogt worden bemoeilijkt, de Meente daarvoor zou opkomen, naar de mate van ieders pondematen en runderen (1). De gemeene Bueren van Oldeholtpade, Nijeholtpade, Wolvega, Sonnega, Oldetrijne, Nijetrijne, Spanga, Scher- penzeel, Munnikeburen, Oldelamer, Nijelamer, Nijeholt- wolde, Oldeholtwolde, Blesdijke, Peperga, Kuinre en Oost- zeensterland beloven trouw en gehoorzaamheid aan den Hertog Albrecht van Beijeren (2).

(1) Fr. Charterb., I, p. 242. (2) Fr. Charterb., I, p. 296. 418 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

De geregten der Nieuwlanden, als Sandler, IJsbrechter-j Schernhemster- en Bosumer-iBttrera, sluiten eene overeen­ komst over het maken van een nieuwen dijk. De ponde­ maten der monniken zullen daartoe evenveel en op gelijke wijze bijdragen, als die der wereldschen. Daarbij wordt een dijkregt vastgesteld, waarnaar ieder geregt zal beslis­ sen. En wanneer één der geregten nalatig ware, dan zou het daarvoor boete verbeuren aan de anderen (1). Omtrent de dijken, wateringen en tillen in het Nieuw- land, waarvan het onderhoud aan bepaalde dorpeu wordt toegewezen, wordt vastgesteld, dat het regt daarover zal zijn, als dat van IJsbrechtum en Scharnegoutum. Elke pondemate zal daartoe gelijk wezen tot de kosten (2). De regters en rneene Meerde van IJmswalderahem, Moer- hem, Abbegana, Aesthem, Folsgaerstera en Scharwalmaen stellen, ten nutte en oirbaar der hemmen, eene verorde­ ning vast, op het onderhoud van dijken, dammen, zijlen en zijlroeden. Elke hem zal de zijlen en zijlroeden pon­ demate pondemate gelijk onderhouden. Het gewoon onder­ houd der dijken behoort aan de eigenaars der gronden, waar ze op liggen. Maar wanneer daaraan buitenge­ wone schade is veroorzaakt, zoodat het herstel te zwaar zou vallen voor den eigenaar, dan zal de geheele Meente in de hem, waarin ze gelegen is, te hulp komen, buiten bezwaar der andere hemmen. Elke hem zal binnen haar eigen gebied de schouwing uitoefenen, met Grietman en Atten, zooals van ouds syd end püga (zede en gewoonte) is. En indien er een nalatige mogt zijn, dan zal de Meente het werk op zich nemen, en de eigendom van het land, waarop de dijk staat, zal vervallen half aan het ge­ regt en half aan de Meente. Eveneens vervallen ook de boeten voor gelijke deelen aan de Meente en het geregt

(1) Fr. Charterb., I, p. 471. (2; Fr. Charterb., I, p. 472. DE DOKPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 419 van elke hem. En wanneer iemand deze verordening mogt willen verbreken, zoo zal men dit te zamen verhinderen, en pondemate pondemate gelijk daarvan de kosten dragen. Verteekend door de Pastoors en de eerzame lieden der hemmen (1). In gelijken geest vinden we eene uitvoerige verordening vastgesteld, betrekkelijk den I Jsbrechtumer dijk, ten nutte van de Meente van IJsbrechtum, van Tjalhuisen, van Tirns en andere, waarbij de schouwing en regtspleging, als bij voor­ tijden, wordt opgedragen aan Grietman en Meene Atten, en bepaald, dat, tot alle gemeenwerk, elk huis en ieder die tien pondematen onder de wateringen heeft, een man zal leveren, terwijl boeten worden vastgesteld tegen allen, die ongehoorzaam aan de verordening mogten zijn (2). In Haskerland wordt der Meene Meente raad van de vijf gaën ingewonnen over het oprigten van een weekmarkt te Joure en het vaststellen van een marktregt (3). Gevolgmagtigde goede mannen van wege der gemeene Meente van Tietjerksteradeels vierde deel, als de drie gaën Rijperkerk, Tietjerk en Suawoude scheiden zich van Tiet- jerksteradeel af en sluiten een verbond met de stad Leeu­ warden, om elkander tegen alle geweld te beschermen. Elk rijk eigenerfde zal daartoe jaarlijks betalen 20 flo­ renen, de welhebbende huurman 10 florenen, en wie slechts een schaap en een koe heeft 5 florenen (4). Op dezelfde wijze sluiten de hoofdelingen, eigenerfden en gemeente Meente van de beide gaën Cornjum en Britzum een verbond met Leeuwarden, waarbij onder anderen wordt bepaald, dat ieder ga zijn eigen geregt van twee regters zal houden, met een grietman uit de stad (5). (1; Fr. Charterb., I, p. 545. (2) Fr. Charterb., I, p. 656.] (3) Fr. Charterb., I, p. 615. (4) Fr. Charterb., I, p. 698. (5) Fr. Charterb., I, p. 700. 420 DE DOBPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

Merkwaardig is eindelijk nog het verbond van Vetkoo- pers in Oostergoo met de stad Groningen, waarbij ver­ schillende personen, zoo voor zich zei ven als voor be­ paalde dorpen, optreden, en daarvan brieven van volmagt overleggen, als voor de Meente te Wetsens enteEestrum, de landsaten en Meente te Oenkerk, de landsaten en Meente te Ferwerd, de gemeente te Sijbrandahuis, de gemeente te Holwerd, de Meente te , de Meente te Blijum, de Meente te Wanswerd, Jelsum en Genum en de Meente te , alsmede voor verschillende kloosters (1). Het zou niet moeilijk zijn, om nog verscheidene an­ dere voorbeelden van zelfstandig optreden der dorpen uit de oude Charters aan te wijzen, doch ik vertrouw, dat de bijgebragte voldoende zullen zijn, om daaruit eenige gevolgtrekkingen omtrent hunne bevoegdheid af te leiden. Het kan de opmerkzaamheid niet ontgaan zijn, dat we telkens de meente of meene meente ontmoeten. Oudtijds lezen we veelal in gelijken zin de liude (de lieden of vrije mannen), en liudekest, liude wilker (volksbesluit). Somtijds bezigen de oude wetten ook reeds het woord mente. Later vinden we nu en dan de galieden of gemeene buren genoemd, totdat langzamerhand de meente of meene meente eene geijkte uitdrukking wordt. Wat en wie hebben we daaronder te verstaan ? Enkele malen komt het woord voor als eensbeteekenend met dorp; zoo lezen we: meente of ga. Gewoonlijk echter komt de meente voor in het dorp, als de meente in de hem, de meente van het dorp, de meente te Wetzens en andere dorpen. Hieruit rijst al dadelijk het vermoeden, dat de meente niet geheel hetzelfde is als het geheel, de totaliteit der bevolking in een dorp. Slaan we het oog op hare handelingen, dan zien we: de Meente besluit;

(1) Fr. Charterb., I, p. 748. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 421 de Meente benoemt; de Meente maakt verordeningen en legt boete en belastingen op; de Meente van verschillende dorpen komt te zamen; de Meente verbindt het dorp. Uit alles is het duidelijk, dat de Meente is de vertegen­ woordigster van het dorp of naar de eigenaardige uit­ drukking van vroeger tijd: „dat zij het dorp verbeeldt." Maar wie zijn die vertegenwoordigers ? In het vorig tijdperk waren het alleen de vrije man­ nen , die het eigenlijk volk uitmaakten. Zij alleen had­ den het vol genot der burgerregten; zij voerden de wapenen, en kwamen in de volksvergaderingen bijeen, om regt te spreken of te beraadslagen over de algemeene belangen. Zij alleen hadden regt op den grond; hun be­ hoorde de hemmerk. Grondbezit viel dus zamen met de bevoegdheid, om in zaken van algemeen belang hunne stem te doen gelden. In het thans behandeld tijdvak verdween de toestand van onvrijheid. De staat van vrijheid hield daardoor op een kenmerkend vereischte te zijn van stembevoegdheid. Grondbezit bleef over. Dientengevolge zien we thans ook de meente belast met buitengewoon ge­ maakte kosten „naarmate van ieders pondematen en runde­ den" (1). En in het volgend tijdvak zien we 's lands volmag- ten in 1539, tegenover de commissarissen van keizer Karel V, gestreng vasthouden aan het oude regt van stemming door de eigenaren van schotschietende huizen en ploeggan- gen (2), terwijl ook later het stemregt na.auwkeurig werd gereglementeerd , met bepaling, dat „alle plaatsen, schot- schietende huizen , stellen of ploeggangen tot stemmen ge- „regtigd zouden wezen" (3). Naar hetgeen vroeger en later plaats had, en in overeenstemming met den natuurlijken

(1) Fr. Charterb., I, p. 242 , 272, 545 en 656. (2) Fr. Charterb.. II, p. 739. 754 , 763 en 770. (3) Wierdsma, Verhandeling over het stemregt in Friesland , p. 12 en 18. 422 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

gang van ontwikkeling mag men dus aannemen, dat het regt om voor de dorpsbelangen op te komen, behoorde aan de grondeigenaren. Deze waren destijds de eerste belanghebbenden. Zij bekostigden het maken en onder­ houden van openbare werken. Hun behoorde dan ook het regt, om tot de uitvoering er van te besluiten, de regelen van het beheer vast te stellen en de geldelijke lasten te verdeelen. Dat somtijds vóór en met de meene meente nog afzonderlijk de eigenerfden werden genoemd, schijnt vooral geschied te zijn als uitdrukking van onderscheiding, waarop de bezitters van eigen zathen vaak niet weinig prat waren. Alle grondeigenaren te zamen waren de erkende vertegenwoordigers van het dorp en vormden met elkander de meene meente. Men zou echter dwalen, indien men aannam , dat de meente enkel tot het dorp beperkt was. Evenzeer als van de meente van het dorp, lezen we herhaaldelijk van griet­ man , regteren en meene meente van deze of gene grietenij, en van grietmannen, hoofdelingen, regters en meene meente van Oostergoo of Westergoo. Aan het woord meente moet dus niet dezelfde beteekenis gehecht worden als aan de tegenwoordige benaming gemeente. De meene meente is het ligchaam der stemgeregtigden in elke staats- regtelrjke corporatie, als onderdeel van het gewest: de vertegenwoordigster van dorp, deel of goo. Ten opzigte der dorpen zullen we daarvan enkele voor­ beelden nagaan. Terwijl elders de benoeming van de geestelijken geschiedde door de bezitters van het patronaatregt, dat of bij de edelen en vorsten of bij de geestelijkheid berustte, had dit hier plaats door de stemgeregtigde dorps ingezetenen (1). Reeds de oude wet had bepaald, dat „de Friezen, uit nood­ zaak , Godshuizen moesten stichten op hunnen vrijen grond,

(1) Molt, t. a. p., II, la stuk, p. 329—331. Wierdsma, O. F. W., p. -57 in nota. DE DORPGEMEENTEN IN ERIESLAND. 423

„zonder aanspraak van den Bisschop of den Proost, ea „dat de lieden, die den bouw verrigtten, ook den priester „moesten kiezen" (1). Geheel in overeenstemming hier­ mede lezen we in het O, F. synd- of kerkregt: „Waar „een priester in eene kapel komt, mit hlote ende mit „liode wilkerre" (2). Deze plaats heeft moeilijkheid opge­ leverd. Men heeft de woorden vertaald als : „met het lot en „'s volks vrije keuze." Beide uitdrukkingen zouden dan met elkander in tweestrijd zijn. Om het bezwaar op te lossen, moeten we opmerken, dat we hier te doen hebben met eene alliteratie „hlote ende liode," zooals er dikwijls in de oude friesche wetten voorkomen, en waarnaar zich de spel­ ling dikwijls regelt. In eene andere uitgaaf, naar een ander handschrift, lezen we de woorden : „hloete" en „Hoede" (3). Dit schijnt opheldering te geven. Hloete meen ik te moe­ ten vertalen door geluid, dat elders ook hlude, gelijk Hoede ook liude gespeld wordt. In het hedendaagsch Friesch luidt dit woord nog eveneens lud of loed. Alle plegtig- heden geschiedden oudtijds met geluid, vroeger met ho- rengeschal (met hornis hlud of mit horne ende mit hlude), later met klokgelui. Wanneer b. v. eene vrouw ten hu­ welijk werd afgehaald, dan had dit plaats „mit hornes „hlud end winne sangh", en den volgenden morgen werd in de kerk de trouw bevestigd door den priester, terwijl de koster de klok luidde, („dae clokke hlette") (4). Zoo geschiedde ook oudtijds de verkiezing van priesters ,,bij 't „luijden van der kloeke", gelijk later van predikanten,

(1) O. F. W. Riohthofen, p. 128. Idem. Fr. Gen., p. 141. (2) O- F. W. Richthofen, p. 410. Idem. Wierdsma , p. 256. (3) O. F. W. Fr. Gen., II, Ie stuk, p. 114.) (4) O. F. W. Riohthofen, p. 410. Idem. Wierdsma , p. 255. Idem. Fr. Gen., II, Ie stuk, p. 114. 424 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. bij klokkepping, op drie aaneenvolgende uren, telkens honderd slagen (1). Een voorbeeld van de verkiezing van geestelijken door de ingezetenen vinden we o. a. in een Charter van 1436, hetwelk meldt, dat buren, galieden en meene Meente van Franeker zekeren Heer Andries van Kimswerd tot hunnen persona hadden gekozen (2). Dit regt van verkiezing werd steeds zooveel mogelijk gehandhaafd. Toen de Hertog van Bourgondie voor kor­ ten tijd Heer van Friesland was geworden, bevestigde hij, in het jaar 1470, dit regt uitdrukkelijk, uit overweging, „dat naar menschengeheugen hier nimmer eenig beneficie „door een ander was begeven." En toen in 1498 de in­ gezetenen van Westergoo zich genegen betoonden, om Al- brecht van Saxen als Heer te huldigen, en deze eischte, dat ze hem het patronaatregt van de kerken zouden af­ staan, keerden ze hem den rug toe en braken de onder­ handelingen af. Later bepaalde Karel V, dat de verkie­ zing van geestelijken in de dorpen zou geschieden door de aldaar wonenden, gebruikende schotschietende huizen of ploeggangen, en niemand anders. Ook na de reformatie werd in de bekende resolutie van 31 Maart 1580 bepaald, „dat een iegelijk gemeente in haren dorpe zou overgaan „tot verkiezing van bekwame predikanten, leeraars en „schoolmeesters." En nadat de Synode van Dordrecht eene kerkverordening had beraamd, volgens welke de benoeming van predikanten door den kerkeraad zou geschieden, ver­ klaarden de Staten dit strijdig met „de oude hergebragte „loffelijke- tractaten en privilegiën, den ingesetenen com- „peterende", met verbod aan elk en een iegelijk, „om ge­ belde kerkeordening in eenige vergadering voor te stel- „len, te onderleggen, door te dringen of in train te bren- „gen, op poene, dat sulke machinateurs voor perturbateurs

(1) P. Wierdsma, Verhandeling over het stemregt, p. 5 en 189. (2) Fr. Charterb., I, p. 514. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 425

„van de gemeene ruste zouden gehouden en gestraft „worden" (1). Eveneens werden door de ingezetenen kerkvoogden be­ noemd, die met het beheer der kerkelijke goederen waren belast, hetwelk elders veelal door de hoogere of lagere geestelijkheid werd waargenomen. Vier waren ze gewoon­ lijk in getal, behalve in de kleine dorpen (die lytike gaën), die slechts twee hadden (2). Een gelijk ragt van verkiezing aan burgerlijke overheden en regters berustte evenzeer bij de ingezetenen, tenzij dit, zooals in Utingeradeel, door de Meente aan de priesters werd overgedragen (3). Deze overdragt zelve bewijst reeds het regt der Meente. Ook de artikelen, ten jare 1361 aan de wetten van den TJpstalboom toegevoegd, bepalen uitdrukkelijk, dat elke gemeente, naar ouder gewoonte, haar eigen regters zal kiezen (4). Elders lezen we: „Wan- „neer eene Meente een persona kiest of regters" (5). En een voorbeeld daarvan vinden we onder anderen in het ver­ bond van Cornjum en Britzum met Leeuwarden; dat elke • ga haar eigen geregt zal houden, met twee regters in ie­ der ga en een grietman uit de stad (6). Zoo bleef in de dorpen de oude democratische geest

(1) Wierdsma. O. F. W., p. 256—258 in nota. Moll, t. a. p., II, Ie stuk, p. 231. Fr. Charterb., II, p. 770 , IV, p. 146. Statuten en Ordonnantiën van Friesland, Boek IV, titel 20, art. 12. (2) O. F. "W. Richthofen, p. 401. Idem. Wierdsma, p. 203 en 204, en de noot ald. Idem. Fr. Gen., II, Ie stuk, p. 97, in de noot en 2e stuk, p. 275. Fr. Charterb., I, p. 342 en 550. Moll, t. a. p., II, Ie stuk, p. 388. (3) O. F. W. Richthofen, p. 510. Idem. Fr. Gen., II , 2e stuk , p. 319. (4) O. F. W. Richthofen, p. 109. (5) Hettema, Jurispr. Fris., I, tit. 25 , art. 16 , p. 192. (6) Fr. Charterb., I, p. 700. 426 DE DOEPGEMEENTEN IN FRIESLAND. voortleven. Alles door en voor het volk was er nog im­ mer de leuze. De Meente kwam voortdurend in volks­ vergade tin gen bijeen, om alles te regelen. Kerkelijke en burgerlijke zaken werden gelijkelijk door haar behandeld. De zamenkomst had plaats op het kerkhof, later in de kerk. In sommige kerken waren zelfs afzonderlijke ver­ trekken daarvoor ingerigt, onder den naam van warkea- mers (geregtkamers) bekend (1). Alles was het gevolg van de volstrekte eenheid van kerk en stast. Kerkelijke en burgerlijke belangen waren gelijkelijk algemeene dorpsbe- langen. Toch is er een belangrijke strijd ontstaan over den ei­ gendom der kerkelijke goederen. Deze werd of aan de kerk in het algemeen, of aan de kerkelijke gemeente, of aan de plaatselijke gemeente, of aan de ûoreenpligtigen toegekend, totdat eindelijk een krachtige stem is opge­ gaan, om de kerkelijke goederen in de gemeenten, ge­ splist in hare hoofdonderdeelen van kerke-, pastorie- en kosteriegoederen, te verklaren voor zoovele zelfstandige stichtingen, die zelve eigenaressen zijn van hetgeen er toe­ behoort. De hooggeachte schrijver (2), die de laatste mee­ ning is toegedaan, erkent, in zijne belangrijke studie, de Kosteriegoederen in Friesland, dat de leer, als zou de ge­ meentelijke eigendom onhistorisch zijn, voor Friesland niet opgaat, en dat ook de uitsluiting der gemeente op het beheer dier goederen, op dit gewest niet van toepassing is, doch hieruit af te leiden, dat de gemeente eigenares zou

(1; Wierdsma. O. F. W., p. 106 en 170 in de noot. Idem. Stemregt in Friesland, p. 189. JSekhoff, Geschiedenis van Friesland, p. 81. Fr. Charterb., I, p. 740. Statuten en Ordonn. van Friesland, IV , tit. 19 , art. 62. (2) Telting, De kosteriegoederen in Friesland, in het Tijdschrift voor Ned. Regt van Oudeman en Diepkuis, II, p. 1—73, 241—304 , IV , p. 5—61, VI, p. 5—140. DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 427 zijn, acht hij niet logisch noodzakelijk Op de bedoeling, waarmede de oorspronkelijke goederen tot onderhoud van kerk en geestelijkheid zijn bijeengebragt, komt het aan, en het is zeer wel mogelijk, dat die bedoeling geweest is. om afzonderlijke zelfstandige stichtingen in het leven te roepen. Daar wij echter omtrent den oorsprong van vele, ja, van de meeste dier goederen geene schriftelijke bescheiden meer bezitten, acht hij het „niet te gewaagd, „wanneer wij, uit hetgeen omtrent giften en erflatingen „uit lateren tijd bekend is, eene gevolgtrekking maken tot „den oorsprong der geestelijke goederen in het alge­ meen" (1). Uit de beneficiaalboeken, naar de aangifte van het jaar 1543, en uit verschillende testamenten van de 15e en de 16e eeuw worden daarop eene groote me­ nigte voorbeelden door hem aangehaald van giften en le­ gaten aan of ten behoeve van verschillende kerken, de heilige patroons, de personna's, de priesters, de pastoors, de pastorien, de vicarien, de capellanien, de kosters, de kosterien, het jongerschap, de jongere priesters, het altaar, de beneficien, de armen, verschillende kloosters en conventen en een enkele aan God Almagtig. „Een van „beiden is nu mogelijk," zoo vervolgt de geachte schrij­ ver, „of men wilde de gemeente begiftigen, onder bepa­ ling , dat de geschonken of gelegateerde goederen zouden „worden aangewend tot een bepaald aangewezen doel, en „dan werd de gemeente eigenares, onder verpligting, om „die goederen overeenkomstig de bestemming aan te wen­ den; of men wilde een op zich zelf staand fonds in het „leven roepen, eene stichting, eene universitas bonorum, „of wel eene reeds bestaande stichting bevoordeelen door „gift of legaat, en dan werd niet de gemeente eigenares, „maar de stichting zelve." En als men nu opmerkt, dat nergens in de giften of legaten van de gemeente gespro-

(1) Telting, t. a. p., II, p. 257 en 258. 428 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. ken wordt, maar dat herhaaldelijk de kerk, de pastorie, de vicarie, de kosterie genoemd worden; als men let op den inhoud van vele legaten, waarin sprake is van stich­ ten of funderen, dan acht hij het niet twijfelachtig, of de bedoeling der schenkers en erflaters is geweest, om op zich zelf staande fondsen, als stichtingen, universitates bonorum, in het leven te roepen of te begiftigen (1). Inderdaad, indien werkelijk omtrent den oorsprong der kerkelijke goederen niets anders bekend ware, of indien door die giften de kerkelijke goederen waren ontstaan, of als hieruit tot de bedoeling van het oorspronkelijk bijeenbren­ gen dier goederen mogt worden besloten, dan zou er grond zijn, om ze, ook in Friesland, evenals elders, waar ze aanvankelijk door de leenmannen of de geestelijkheid zijn bijeengebragt, als afzonderlijke stichtingen te beschou­ wen. En toch zou dan nog onopgelost blijven, waarom er slechts een drietal stichtingen, als kerke-, pastorie- en kosteriegoederen zouden zijn ontstaan, en niet even zoo­ vele, als er personen of zaken zijn genoemd, te wier be­ hoeve de legaten werden gemaakt. Maar die giften en legaten of de opgaven er van heb­ ben plaats gehad in een tijd, toen de oorspronkelijke ker­ kelijke goederen minstens reeds twee of drie eeuwen zul­ len hebben bestaan. Zij strekten tot vermeerdering, niet tot stichting daarvan. Zij kunnen dus moeilijk iets be­ wijzen omtrent de bedoeling, waarmede oorspronkelijk de goederen zijn bijeengebragt. Wanneer men echter den ooisprong dier goederen niet geheel afzonderlijk en op zich zelve, maar in verband be­ schouwt met den natuurlijken ontwikkelingsgang der dorp- gemeenten; wanneer men daarbij opmerkt, dat eigen kerk en eigen regtstoel tot het zelfstandig bestaan van een dorp konde leiden; dat die vereischten door eigen inspanning

(1) Telting , t. a. p., II, p. 259—281. DE DORPGEMEENIEN IN FRIESLAND. 429 konden worden verkregen; dat de dorpsingezetenen zei ven daartoe de kerkelijke en buigerlijke goederen hebben bij- eengebragt, en dat er geen spoor te vinden is van eenige bedoeling, om reeds aanvankelijk zelfstandige stichtingen te scheppen, dan schijnt hel mij veeleer aannemelijk, dat de oorspronkelijke bedoeling zal geweest zijn, om een ei­ gen kerk te bezitten, en in het kerkelijke zoowel als het burgerlijke onafhankelijk te zijn van elk ander dorp. En als we dan verder zier, dat de dorpsingezetenen, bij uitzondering van hetgeen eldsrs in de christelijke kerk ge­ schiedde, zelven hunne kerkelijke dienaren kozen, even als hunne burgerlijke overheden, dat ze steeds over de kerkelijke en wereldlijke goederen het beheer hebben gere- regeld, en van beide de buitengewone kosten dekten door omslagen over hunne landerien, dat ze zelfs over de ker­ kelijke goederen hebben beschikt, door hier en daar som­ mige gedeelten, die vroeger ten behoeve van den pastoor strekten, later te bes†emmei voor den koster of andere beneficianten; dat ze in de kerken hunne volksvergaderin­ gen hielden, ook tot andeie dan kerkelijke doeleinden, ja, dat daarvoor zelfs in S3mmige kerken afzonderlijke vertrekken, als geregtkamers, waren ingerigt; als we zoo bedenken, dat hier de meest volstrekte eenheid van kerk en staat in de dorpgemeenten bestond, dan schijnt het mij niet mogelijk, de kerkelijke goederen van de een­ heid af te zonderen, maar msen ik ze te moeten beschou­ wen als eigendom der gemeer.te, met bepaalde bestemming, gelijk alle openbare gemeente-eigendommen eene bepaalde bestemming hebben. Alleen meen ik de opmerking te moeten herhalen, dat we hiei de dorpgemeente hebben te beschouwen, zooals zij destijds bestond, noch enkel staats- regtelijk, noch enkel kerkelijk, maar in haar gemengd kerkelijk-staatsregtelijk karakter. Deze kwestie, aantrekke­ lijk op het veld van bespiegeling, schijnt echter veel van haar practisch gewigt te heiben verloren, omdat, na de 430 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. reformatie, 's lands hoogste magt de bestemming der goe­ deren heeft geregeld. Van de kerkelijke goederen gaan we over tot de bur gerlijke. Wederom merken we, met betrekking tot het publiek regt, een belangrijk verschil met sommige andere provinciën. De strijd tegen het water is zoo oud als het land. Maar waar het gemeenteleven door het leenstelsel was uitgedoofd, en de plaatselijke belangen van den land­ bouw van overheidswege vaak te weinig werden behartigd, daar moesten vaak bijzondere personen de handen ineen slaan, om hunne uitgestrekte landerijen tegen overtollig water te beveiligen. Zoo werden elders door de noodza­ kelijkheid waterschappen in het leven geroepen, die, oor­ spronkelijk waarschijnlijk van privaatregtelijk karakter, allengs als publiekregtelijke ligchamen werden erkend. Hier daarentegen, waar het gemeenteleven immer in stand bleef en zich meer en meer ontwikkelde, maakten derge­ lijke waterstaatszaken een belangrijk deel uit van den werkkring der gemeente. Trachtten oudtijds de bewoners met gemeenschappelijke inspanning, door het opwerpen van terpen, zich tegen overstrooming te beveiligen; had later het algemeen landregt bevolen, „dat de Friezen een „zeeburg moesten stichten en stellen een gouden hoep, „die om geheel Friesland ligt"; zagen we de Skelta's en opvolgende grietmannen het toezigt uitoefenen over dijken, zijlen en wegen van algemeen belang; wij zien de dorpen hiervan de zorg op zich nemen, wanneer het meer locale belangen geldt. Verschillende voorbeelden daarvan in de aangehaalde charters bewijzen ook in dit opzigt het zelf­ bestuur der dorpen. De meene Meente bepaalt er het maken en onderhou­ den van dijken en dammen, wegen en bruggen, zijlen en zijlroeden. Zij stelt zich met de Meente van naburige dorpen in verbinding, om gezamenlijk gemeenschappelijke werken te regelen. Zij maakt verordeningen op de uitvoering} DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND. 431 het onderhoud, het toezigt en de regtspleging. Buiten­ gewone werken zien we meestal door de gansche Meente verrigten; het gewoon j aarlij ksch onderhoud wordt opge­ dragen aan onderhoudpligtigen. Strafbepalingen worden op „wanwerk" gesteld; algeheele verwaarloozing van een dijk wordt gestraft met verbeurd-verklaring van den grond, waarop hij ligt, ten behoeve van de Meente en het ge- regt. En de „schouw" en de regtspleging worden opge­ dragen aan het geregt van ieder ga, of aan grietman en Atten, naar ouder gewoonte (as syd end pliga is). Zelfs legt de Meente finantiele lasten op. Waar belang­ rijke werken moeten worden uitgevoerd, hetzij aan kerken, hetzij aan dijken of wegen, sluizen of wateringen, daar wordt de Meente belast met de kosten, naar mate van ieders pondematen. Regten en verphgtingen vloeijen hier zamen. Wie beslist over de uitvoering van openbare werken, draagt ook in de kosten daarvan. Stemregt en belasting- pligtigheid zijn gelijkelijk aan het grondbezit verbonden. Ook naar buiten werkt de staatsregtelijke invloed der dorpen. Wanneer een Grietman met zijne mederegters eene weekmarkt wenscht op te rigten en een marktregt vast te stellen, wordt daarover de meene Meente der om­ liggende dorpen gehoord. Herhaaldelijk ook zien we ver­ schillende dorpen verbonden sluiten, zoo onderling, als met magtiger plaatsen, hetzij tot regeling van gemeen­ schappelijke belangen, hetzij tot vaststelling van regt en regtspleging, hetzij vooral tot onderlinge bescherming. Gevolmagtigde goede mannen van wege de meene Meente treden dan handelend op en leggen daarbij hunne brieven van volmagt over. En hierin vinden we reeds in beginsel de benoeming der Volmagten, die later, zooals de Vol- magten ten Landsdage, welke dorpsgewijze werden geko­ zen, eene gewigtige plaats in het staatsbestuur innamen. Ziedaar de dorpen met hunne staatsregtelijke bevoegd­ heden. v. F. xiv. 29 432 DE DORPGEMEENTEN IN FRIESLAND.

Eene stemgeregtigde bevolking, de Meente, behartigt er de algemeene belangen. Zij besluit tot de uitvoering van openbare werken; stelt verordeningen vast; bepaalt straffen tegen overtreding; regelt de regtspleging, en schrijft belastingen uit. Eigen gekozen dorpshoofden zijn belast met de handhaving van rust en orde, met het toezigt over openbare werken en vormen het dorpsgeregt in ge­ ringe zaken. De dorpen verbinden zich tegenover andere, laten bij dezen hunne regten gelden, en benoemen vol- magten, om hen te vertegenwoordigen. Zij zijn tot vol­ ledig zelfbestuur gekomen. Het zijn gemeenten: eerste grondslagen en zelfstandige onderdeelen van het gemeene- best. Bijlage.

WILKEB THES NIJA KEUR VOOR HET LANDES(l). NIEUWE LAND. Dit is thi wilker thes nya Dit is de keur voor het landes twiska Walkers gers- nieuwe land, tusschen Wal- dam by suda and thine salta ters grasdam bezuiden en de zee by norda toe up Astego zoute zee benoorden op het nya lande (2). nieuwe land van Oostergoo.

(1^ Dit stuk is mij welwillend ter hand gesteld door den Heer G. Colrnjon, Archivaris-Bibliothecaris van Friesland, en door ons ge­ zamenlijk vertaald en van enkele aanteekeningen voorzien. Het schijnt herhaaldelijk te zijn overgeschreven , waardoor er, nevens oude , ook latere vormen en spelwijzen in voorkomen, terwijl de text hier en daar eenigszins schijnt te zijn verminkt. Wij geven de vertaling daarom gaarne voor beter. (2) De zuidelijke boezem der Middelzee , tusschen Sneek en Bols- ward, was bij den aanvang van de 13e eeuw reeds lang digt geslijkt. In 1203 was de grond , ten noorden van den Ringdijk, bij 8charne- goutum , reeds vruchtbaar land. Minnema Buma, Geschiedenis van het Dijkregt in Friesland , p. 2'á, en de schrijvers aldaar aangehaald. Ten jare 1230 was hij zelfs zoodanig bewoond , dat de bewoners van het Nieuwland afzonderlijk worden genoemd onder hen, die den Bis­ schop Willibrand te hulp kwamen tegen de opgestane Drentenaren. Monumenta Germ. kist. Gesta Bpkcoporwn Traj. cap. 34. In 1233 be­ stond het Nieuw klooster ten noorden van den Speersterdijk. Brouwer en Behhoff, Nasporingen over de Middelzee, p. 65. En in 1277blijkt Nieuwland een eig«n kerk te bezitten. Dezelfden aldaar. De keur betreft dan ook alleen het Nieuwland onder Oostergoo, d. i. het later aangeslikte land van den smalleren arm, die zich van om­ streeks Bozum noordwaarts voorMj Leeuwarden tot in zee uitstrekte, en naar de Boom, waarvan hij de monding uitmaakte , veelal Boer- diep, Burdo genoemd werd. De zuidelijke grens van dit Nieuwland, Walters grasdam genaamd, zal welligt nabij Bozumerzifl moeten worden gozoeht, omdat dit in Oostergo, het zuidelijkste punt van het Boerdiep was, en hier in latere eeuwen nog een adelijk geslacht Walta woonde, welke geslachts­ naam gereedelijk van den voornaam Walter wordt afgeleid, en er nog 434 BIJLAGE.

Aller monnes lijck to an- Iedereen hebbe zich te ver- derdena vmbe land vmbe antwoorden wegens land, raet (1), vmbe here vmbe tj ut- graangewas, huur, dieverij,

in 1664 eene stins of state Wàlta stond. Schotanus, Beschrijving van Friesland , p. 208. Noordwaarts op was tijdens het uitvaardigen van de keur in 1242 het Boerdiep waarschijnlijk over eene aanmerkelijks lengte opgeslibd. Petrus van Thabor teekent op het jaar 1250 aan: „Doe men schreef „MCCXXII doe was die Middelzee noch in Friesland, die by Berlecum „inquam , ende ginc verby Lieuwerden , Wirdum , Rauwert, Goutum , „voert westwerts weder op , dat men nu hiet NyelanV Visser en Amers­ foort , Archief I, p. 4. Tusschen 1222 en 1250 moet dus de aanslib­ bing groote vorderingen hebben gemaakt. Intusschen is het niet aan­ nemelijk , dat zij zich in 1242 reeds tot aan de noordelijke grens van Friesland zal hebben uitgestrekt. Naar gelang de opslibbing vorderde, werden er dammen of dijken gelegd. Zoo worden, van het zuiden naar het noorden opklimmende , verschillende Nieuwlands dijken aan­ getroffen , waaronder, niet verre van Leeuwarden, de Boxumer dam. Misschien xal men hieromtrent, ten jare 1242 , de noordelijke grens van het Nieuwland moeten zoeken. Immers de schrijver van Vita Siardi in de Gesta Abbatum Orti S. Marie . uitg. Fr. Gen. , p. 143. die tus­ schen 1260 en 1270 schreef, meldt: dat toen de parochie Anjum , bij Slappeterp , over de Burdo was gelegen. Ook verklaren de Abten van Oostergoo nog in 1297 , dat hun landschap door de zee, die Burdo genoemd werd, van Westergoo was gescheiden. Fr. Chart. I. p. 130. En Winsemius vermeldt, fol. 177 , dat volgens „Vriesche aenteijke- ningen," omstreeks 1297 , de fundamenten waren gevonden van het kasteel Britzenburg. een uur ten noorden van Leeuwarden, „niet verre „van de dijck den Middelzee bepalende." Omstreeks eene eeuw later, in 1398 , komt echter de mond der Middelzee. reeds voor als een „wtlant, „geheeten Bil, dat aengheworpen is buten dyc's ende ghelegen tusschen „Meinaersgae ende Sint Mariengaerde." Fr. Ch. I, p. 284. (1) Deze en de volgende bepaling strekken tot aanwijzing van den bevoegden regter. Hier is het die, binnen wiens gebied het goed ligt; in de volgende bepaling die , in wiens gebied het misdrijf geschiedt. Hier hebben we dus te denken aan misdrijven betrekkelijk onroerende goederen. Voor het woord raet, dat verminkt schijnt, zullen we dus waarschijnlijk moeten lezen : noet, te velde staand graangewas , gelijk ook in den eersten zin der volgende alinea voorkomt „vmbe land jefta vmbe noet." Als zoodanig hebben wij het daarom ook vertaald. Wel BIJLAGE. 435 te vmbe wr (1) end vmbe oder benadeeling en andere zaken secka thissem lijck in thet aan dezen gelijk, voor het- riuchte to anderdian ther hit geregt, in welks gebied het leit. Deth ther amma scada ligt. Doet er iemand schade uppa tha nya londe, jefta dol- op het nieuwe land, of ver- lingha jefte daed del in tha wonding of doodslag, dit te riuchte toe anderdiane deer verantwoorden en te boeten hijt deth and ti betane. Wil in het geregt, waaronder hij hi bisecke, so sykrie hi hine het doet. Wil hij ontkennen, mit ene sine nest'a bure jef zoo zuivere hij zich met een hine bitingia ne wille twene zijner naaste buren; indien hij redisman jefta thi grietman, dezen niet in regten wil be- Kompt hij an da scilda soe trekken, met twee raadsman- leze hi athet hauwed mit ene nen of den grietman Blijkt riddere weder thet riucht ther het, dat hij schuldig is, zoo toe thine scada to betane, losse hij het hoofd met een rij­ der jegens het geregt, daaren­ boven de schade te boeten. Sannet ther twene vmbe Twisten er twee om land of land jefta vmbe noet in tha om graangewas in het land lande jefta vmbe other secka of om andere zaken aan deze thissem lyck ayder (2) twa gelijk, ieder twee pond 'te pond thy settane eer tha rede. zetten, vóór de aanspraak. And alle thet ther wij riuch- En van al hetgeen wij reg­

is waar zou men er, met geringer verandering, voor kunnen lezen raef, roof, doch dit is minder waarschijnlijk het regte woord , omdat het nagenoeg hetzelfde beteekent als het volgende {tjutte, voor tjufte) dieverij , waarvan het door het woord here, huur, is gescheiden. (1) Wr is moeilijk te verstaan: Wij hebben het vertaald door benadeeling. Het zou dan eene verkorting moeten zijn van werde, werdene, beschadiging, benadeeling. Zie de woordenboeken .van von Richlhofen en de Haan Hettema, en de aldaar aangehaalde plaatsen. Ook schijnt het verleden deelwoord ewert, bij von Richthofen onder wera en werdene vermeld, op het bestaan van een werkwoord wera met de beteekenis van beschadigen enz. te wijzen. Dat het zou staan voor were, bezit­ ting, schijnt minder aannemelijk wegens de volgorde, waarin het voor­ komt , onmiddelijk achter tjutte, dieverij. (2) Ayder, H.S. dyder. 436 BIJLAGE.

teran (1) bij riuchtat tha ha- teren beregten, is het den na (2) tha redene naut to ver- klager niet (geoorloofd), de nyan in tha nesta twa ham- aanspraak te herhalen in de merke. Jef hij setta wille naaste twee hemmerken. In­ jefta redisman jefta hiara sy- dien hij er raadsmannen wil than jefta tha ther under la- stelten, of hunne medestan­ thingum (3) send jefta under ders of degenen die gedag­ fellingum jefta tha ther kla- vaard zijn of vonnis wachten, giat jefta oders liode ther thet of die klagen, of anders lie­ riucht oppenbere sperra scil- den, die het regt openlijk lat by tochten wirde itta ware keeren zullen, met verzonnen toe and fan alle tribete and woorden, ter teregtzitting en thrine ferdan (4) and also als daarheen en van daar, alles thet mene Astergo lande toe drievoudige boete en drievou­ riuchte halt. dige vredebreuk, en alzoo als het algemeen Oostergooland voor regt houdt. Thy riucht' (5) thi betane De regter wegens het niet

(1) Riuckteran H.S. riuchte ân. (2) Hana H.S. h'ana. (3) Latinghum H.S. lathingu. Het streepje boven een klinker in het H.S. beteekent kennelijk , dat er eene n of m moet volgen. Zoo staat ook ama , nerna , pondu , voor amma , nemma, pondum, en wena, bena, wa machtich voor wenna, henna, wan machtich. Lathingum vorderde , als dativus , eene m, evenals het volgende fel­ lingum, ook in het H.S. met eene m geschreven staat. (4) Het zal naauwelijks herinnering behoeven, dat de boeten (be­ teringen) aan den benadeelde of beleedigde, en de ferd of vredebreuk aan het geregt moest worden betaald. (_5) Thy riucht'1 schijnt te staan voor Thy riuchter, zooals in oude geschriften meer voorkomt. Dat hier en in den eerst volgenden vol­ zin straf wordt bedreigd tegen den regter, die zijn pligt verzuimt, is niet vreemd. Andere voorbeelden hiervan zijn: „Soe welck Nyelands „ryocht versumelick weer , so verberde dat Ryocht tho yens dae oere „Ryochten X schelden." Fr. Chart. I , p. 471. — „Ende hwa syn „dey naet en halt van dae Riuchten. dat othera Riucht him twa „tonne koyts ef Hamburger biers of to drincken." Fr. Chart. I, p. 565. — „Grietman ende da mena Atten te foergherien , (tot de „schouwing van dijken,) ende hwa naet comt, dy hat foerbest een „alda flemseha." Fr. Chart. I, p. 656. — „Ende is 't secka, dat da BIJLAGE. 437 vmbe wansokane (1) thes wa^ bezoeken der teregtzitting te res mit ene riddere to betane. boeten met een rijder, of nood- Jefta need to witane itta zaak te bewijzen in het naaste nesta ware. Wanlathinge (2) geregt. Verzuim van dagvaar- to betane mit ene riddere. ding te boeten met een rijder. Nenne monne to hliande thet Aan geen man (staat het vrij) hi tha lathinga wrgeten habbe te verklaren, dat hij de dag- meer than enes Athet riucht vaarding vergeten zij meer to betane mit ene riddere. dan eens. Dit aan het geregt Andert tioech (3) mit ene te boeten met een rijder. Bij hale ponde. Vnhlest mit ene tweede oproeping met een engelsche. Scheltwerd mit ene half pond. Onlust (ter teregt- riddere. Wan slatenë (4) mit zitting) met een engelsen. ene ridder to betane. Hwaso Scheldwoorden met een rijder. tria tioech (5) hat and naut Niet-voldoening met een rij­ der te boeten. Wie driemaal eeue oproeping heeft en de „Grietman hier foersummelick in is, dat hi da lioede aldeer (toe da haegste „Lioedwaer") naet foerdaesscheth , hi solm toe bitelien." Aldaar p. 657. (1) Wansokane HS. wan sokane. (2) Wanlathinge H.S. wanlatinge. Het behoorde tot het ambt des regters , om zelf de personen voor zich te dagen. De dagvaarding ge­ schiedde oudtijds door den Barnier, Richthofen, Wörterb. in voce: bonner; later „in twira orkena andert," in tegenwoordigheid van twee getuigen. Jurisprud. Fris. I, p. 38. (3) Andert tioech. — Tioech beteekent niet enkel getuige, getuigenis, maar komt, als afgeleid van tia, ook voor als dagvaarding, oproeping. „Dy laijinghe tiucht een menscha to da riucht." Jurispr. Fr. I, p. 34. „Alle tyoch , deer dat riucht wtracht, is hi noegelick ladet, ende naet „kumpt, di hath brytsen ti dae eerste tioch II goldenen, ti dae let' „tera een half pond, ty da tredda een heel pond." O. F. Vf. Fr. Gen. II, 319. — „Hwer so en tm tho tyocht, therma op sin hof come." enz. „Wil enich merketh riochtere enege man tyoche fan da merkede." Fr. Chart. I, p. 242 vg. ook de. Haan Hettema, "Woordenboek, in voce tioch. Andert, veelal antwoord of tegenwoordigheid beteekenende , schijnt hier te staan voor other (ander, tweede) en dus, evenals als „lettera tioch" in de aangehaalde plaats, tweede (oproeping) te beteekenen. In verband met de latere woorden tria tioech hebben wij aldus vertaald. (4) Wan slatene schijnt verminkt en staat misschien voor wanlastene. (5) Tria tioech. Na drie vergeefsche dagvaardingen kon een bç- 438 . BIJLAGE. bydomia ne wil eer ther se- zaken niet beregten wil, eer kane eer thi fonna (1) wt tha het vaandel uit de geregts- waer stalle heuwen wert ti plaats opgeheven wordt, te betane mit twam pondum. boeten met twee pond. Komt Komt ma ti tha huse mit eenre men dan aan zijn huis, te liudwirdene (£) toe betane. boeten met een „liudwirdene." Wert ma itta huse mit enre Verweert men zich uit het merck goldes toe betane. huis te boeten met een mark gouds. Hwaso ayen (3) deth riucht Wie tegen het geregt van thes nya landes fuycht hat het nieuwe land vecht, wat hij soe hy deth oen daedüm jefta dan doet aan doodslag of ver­ oen dolingum al thribete to wonding, alles drievoudig te betane and thrine ferdan and boeten en drievoudige vrede- alle thet ther thet riucht breuk, en al hetgeen het ge­ wedde thet mit tha syem son- regt tot tegenweer doet, met de der bote and sonder ferdan. mederegters, (is) zonder boete Nemma scauwen toe jaene en zonder breuke. Niemand uppa nya londe ner in ther stooten te geven op het nieuwe huesferd by ene hala ponde land noch in de huisvrede, bij toe breke. Hit ne zie thet een half pond tot breuk, ten­ ther een riuchtes (4) toe an- zij dat er een regter bij te-

klaagde in zijn huis worden aangetast. O. F. W. Wierdsrna", p. 280. Fr. Gen. II, p. 319. Jurispr., Fr. I, p. 38. (1) Thi fonna. Het opheffen van het vaandel was het sein om den weerspanninge in zijn huis aan te tasten. O. F. W. Wierdsrna, p. 280 , 294 en 302. (2\ Liudwerdene was eene vastbepaalde som, die in sommige ge­ vallen als vredebreuk gold. Richthofen, Wörterbuch in voce. (3) Ayen, H.S. dyen. Bepalingen als deze komen meer voor. „Hwaso fyucht to jenst dat riucht, jefta onder dis landis fana , in „hwilen deer ma urgareth is, daeddel deth ," enz. „ende al dat , deer „dat riucht weer deth, mit ta siden, sonder boeth en sonder ferden." Jurispr. Fr. I, p. 28. „Wie eene rechter doodslaat , als hij te rechte „saté , of als hij zijn recht vervolgen soude , die heeft lijf en goed „verhoort. Ende wat die rechter mit synre helpe danne eenen mis- „daet, om hemselven te beschermen , dat is zonder broke en sonder „boete." Fr. Chart. I, p. 287. (4) Riuchtes waarschijnlijk verminkt van riuehter. Er is geen re- BIJLAGE. 439 derde ze. Wert ther ene genwoordig zij. Wordt er een monne bythighat thet hi tiu- man beticht, dat hij diefstal the deen habbe uppa nya lan- gepleegd hebbe op het nieuwe de, so sikrie hine mit twam land, zoo zuivere hij ziehmet nesta burem. Jef (1) hi swere twee naaste buren, of hij thet hi tha naet wenna ne zweere, dat hij die niet krij- moghe, and sikrie hine mit gen kan, en zuivere zich met sexasum benna tha ghae. zes personen binnen het dorp, Jef thisse tiuthe also gued indien deze diefstal de waarde is als een pond, jefta bet- bedraagt van een pond of tera. is thio thiuthe benna meer. Beloopt de diefstal ponde, so sikrie hine mit minder dan een pond; zoo ene neste bure and tham zuivere hij zich met één naaste twene benna thae ghae to buurman, dien twee personen fulgiane. And therra nen binnen het dorp zullen vol- therma foert layth tha ne gen. En geen van hen, die schellet naut wr wonnen wes- men voorbrengt, mag over- sa vmbe tiuthe in nenen tuigd zijn van diefstal in riuchta ner vmbe nene mena eenig geregt, noch van mein- ethan. Brecht him this riuch- eed. Ontbreekt hem het tis and hy tha tiuthe mit regt en zal hij de diefstal guede bèta schel, soe schil met goed boeten, zoo zal hij hijt tham thir by hanighet het dengene, die benadeeld is bèta thet een schet and is, dubbel boeten en den thet oder schet and tha riuch- regters evenveel tot breuke terem also fulle to breke als betalen, als het gestelene thio tiuthe graet is hit ne se waard is, tenzij dat zij hem thet hia him nede dwaen geweld willen aandoen, willet. In aller eka hamerke uppa In elke hemmerk op het nya lande in tha nya landes nieuwe land zullen de griet- riuchtum tha grietman to mannen in de nieuwelands wondliane yth Sinte Johan- geregten verwisselen op Sint nes dei to midde somera el- Johannesdag, midden in den kis jeris. Thine dykstal thi zomer, telken jare. Den dijk- den voor een genitivus, tenzij men leze: „thet th et oen riuchtes an- derde se." Zoo ook zeggen de Hnnsingoer keuren van 1252: „hit ne „se thet hit on redgevana onderde den se." Riehthofen p. 329. (I) Jef., H.S. Jet. 440 BIJLAGE. grietman an sine wara toe stand zal de grietman onder nimane and tha nya lande zijne hoede nemen, en de ther of toe redane bij sine nieuwe landen zullen daar- ethe and by witscipe sinere voor zorgdragen, bij zijnen riuchtera vmbe wepenis up- eed en bij getuigenis zijner heuwe under tha wara jefta regteren. Wegens het ophef- under th'sonder acht to be- fen van wapenen onder de te- tane mit enre liutwendene. regtzitting of onder de bijzon- And athy plaghe (1) up tha dere gerigtsvergadering te boe­ ten met eene „liudwerdene."

(1"! Plaghe. De beteekenis van dit woord is niet duidelijk. Mis­ schien staat het in verband met plagge , plagje, zode, steken van zoden. De dijken werden oudtijds vaak gemaakt van zoden en daarmede her­ steld. Er was zelfs bepaald , dat het land tegen den dijk gelegen, tegen vergoeding belast was met het leveren van zoden. Het mogt daarom niet worden beploegd of bebouwd. Fr. Chart. II, p. 268, 269, 430, 840, 861. Later heette ook een bolwerk, hetwelk almede van zoden gemaakt werd, die soeden. Peter van Thabor, Archief van Visser en Amersfoort I, p. 33. Ook maakte men vroeger en nog wel, door het opzetten van zoden, eene eenvoudige waterlossing onder een dam of weg door. Kan nu welligt met plaghe eenig dijkwerk van zoden, of eenige zoodanige waterlossing bedoeld zijn ? In het laatste geval zou de plaats wel overeenkomen met eene bepaling in de O. F. W. Wierdsma, p. 300. „Datter scillet wessa alle wettergongen sehet, to da bannene „dyck, effcer Sint Benedictus dei, bi Sinte Walburga missá tot folla „wirke , dat ma moge deeronder era ende onder schera.'" Hieruit blijkt, dat alle waterlossingen des zomers geschut moesten zijn , opdat men daarachter veilig kon ploegen en maaijen. Eveneens wordt in de on­ derhavige bepaling voorgeschreven , dat de plaghe" in den zomer een schot bij zich moest hebben. Mogelijk is bet ook, dat het woord plagher moet worden gelezen , en dan een persoon, die de dijken opmaakte , een dijkwerker dus zou moeten beteekenen. Wij laten het echter onvertaald. Het woord plaecht komt voor in eene keur op het onderhoud van dijken, dammen en zijlen in de Hemmen, waarbij o. a. bepaald wordt, dat men gemeenschappelijk alle geweld en onregt zal keeren, „sie hit van daedem, sie hit van dolghem , sie hit van guetsehaed , „sie hit van plaecht." enz. Fr. Chart. I, p. 545. Kan er tusschen dit woord en ons plaghe ook verwantschap bestaan ? BIJLAGE. 441 nya lande fan tha warse (1) En de „plaghe" op het nieuwe toe helgha missa habba en land hebbe van het voorjaar schot bij him by breke enis tot aan Allerheiligendag een halis pondis. schot bij zich, bij breuke van een half pond. So hwa soe claget yna oderes Wie klaagt in andere gereg- riuchtum thir tha nya landis ten over hetgeen bij de reg- riuchterum toheert jefta om ters van het nieuwe land be­ ayndom thes nya londis jefta hoort, hetzij wegens eigen­ tha nya londis riuchtea'n by dom van het nieuwe land, of riucht habbet thy twa pond wat de nieuwelands regters wr bert with tha bijnommade beregt hebben, die verbeurt riuchteran thes nya landis. twee pond aan de genoemde And hot so soe tha riuchteran regters van het nieuwe land. ther vmbe redath and thy En wat die (andere) regters wereman thy dagere thyne daaromtrent beslissen en de scada off toe lidzane and sine verweerder den klager aan clage wan machtich. Jef ma (2) schade zou moeten vergoeden, ene grietman bitigath umbe en zijne klagte, (dat is alles) mede, so sikrie hy him mit krachteloos. Indien men eenen sex sibbena, and thi riuchter grietman beticht van (het aan­ mit thrim sibbim, hit ne se nemen van) geschenken, zoo thet this (3) on kalters orken- zuivere hij zich met zes bloed­ scip trouwelikera se. Elkers verwanten, en de regter met drie bloedverwanten, tenzij des aanklagers getuigenis ver- trouwbaarder zij. Overigens

(1) Warse, voorjaar. Dit woord schijnt verwant aan het Latijn- sche ver, lente. De Haan Hettema, Woordenboek, in voce. Het komt herhaaldelijk voor : „dyn dyck byschouwen, twya in da yeere, als in „da weerse, op Sinte Servaesdey (13 Mei) , in da herste, op Sinte „Egidiusdey." Fr. Chart. I, p. 479; vg. 239. —• „Da syllen (van de „Leppa) twya in da jere to schouwyen , dat is in da weerstyt, acht „dagen nei Sinte Petersdei ad Cathedram, ende in da zomertyt, op „Sinte Bartholomeusdei. Aid. I , p. 540. —• Fraenkera en Harnsera „riucht elkes jeris twia de wetteringa en teninga byscouwia, ende dat „eens in de weers , op Sinte Gregrorhisdei, ende dy ora dei op Sinte „Criusdei." Afd. I, p. 565. (2) Jef ma , H.S. jeftha. (3) This , H.S. khis. 442 BIJLAGE. alle sacka also als that mene alle zaken zooals het gemeene Astergoland toe riuchte halt. Oostergooland voor regt houdt. Soe huck riuchter ane men- Welk regter iemand inneemt sche innympt toe biare al- te bier, waar de algemeene ther tha mena riuchteran toe regters te bier zitten, die zal byare sittath (1), thy scil be- boeten met een rijder. Wie ta mith ene riddere. Hwa so spuwt binnen de banken boete spyt benna banckem, mit ene met een half pond. hala ponde to betane. Datum Wynenze a<>. domi- Gegeven te Wijns in het ni MCCXXXX secundo ('2), jaar onzes Heeren 1242, feria secunda (3), ante nati- des Maandag voor het ge- vitatem sancti Johannis bap- boortefeest van den heiligen tiste sub Bottone d'gast, Do- Johannes den Dooper, onder done d'ghetzerka, Hayone à' Botto van Gaast, Dodo van growe, Evermdo d'thermza, Giekerk, Hayo van Grouw, Titardo à' Blia, Romberts d' Everard van Thirns, Tjaard anenghem ther weran (4) van Blija, Romberts van An-

(1) Het „te bier" zitten schijnt bij de regters zeer gewoon ge­ weest te zijn. Hunne boeten werden vaak met bier betaald. Wanneer het Harlinger of het Franeker geregt niet op tijd de wateringen kwam schouwen , verbeurde het een ton koyts of Hamburger bier aan het andere geregt. Fr. Chart., I , p. 565. — In Utingeradeel verbeurde de dorpspriester, die niet opkwam om het nieuwe geregt te kiezen , een ton Hamburger bier aan den raad. O. F. "W. , Fr. Gen. II, 2e stuk p. 319. En in de keur omtrent het onderhoud van den Hemdijk was bepaald, dat elk , die in het „Attenbier" niet opkwam, of dan den Atten geen gehoor schonk, boetvallig was. Chart. II, p. 429. (2) Ao. domini MCCXXXX secundo. Het bestaan van Grietman­ nen omstreeks die jaren wordt ook vermeld bij Petrus van Thabor, Archief van Visser en Amersfoort , p. 4, die op het jaar 1250 aan- teekent, dat de Friezen toen hun eigen land regeerden, „mit rechters, ende mit grietmans in elcke deeV (3) Feriae heetten volgens den kalender der R<>omsche kerk de dagen der week, zoo Feria secunda Maandag , Feria tertia Dingsdag enz. (4) Weran , H.S. wener. BIJLAGE. 443 t I grietman mit hiarra mede- jum, die grietmannen waren, l riuchterem and sent bysyge- met hunne mederegters, en let mit tha mena londis si- bezegeld met het algemeene gele. landszegel.

Gabbema Codex, Copij folio 151 , a. van het afschrift ' genomen door den : Heer Mr. W. B. S. . I: Boeles, uit een H.S. Junius,no. 49, 1 te Oxford, 4».

/

V