Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945 bron Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1943-1945. E.J. Brill, Leiden 1946 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003194501_01/colofon.htm © 2005 dbnl 1 Verhandelingen Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945 3 Letterkundig leven in bezettingstijd door Dr H.E. van Gelder Het leek voor ons Bestuur een dwingende eisch om op de eerste ledenbijeenkomst, ook al moest zij door den dwang der omstandigheden het karakter van een buiten-gewone bijeenkomst dragen, toch der gewoonte getrouw te blijven en te zorgen, dat zij met een voordracht zou worden beëindigd. En wat lag dan meer voor de hand dan een onderwerp, dat nauw verband houdt met het werkgebied onzer Maatschappij en dan wel voornamelijk met dat gedeelte ervan, dat in de jaren, welke achter ons liggen, niet door haar kon worden betreden? Het is mij een voorrecht met dit onderwerp de eerste spreker te kunnen zijn in het nieuwe vereenigingsjaar. Maar ik wil dit niet ondernemen zonder vooraf enkele opmerkingen te maken. Vooreerst deze: span Uwe verwachtingen niet te hoog. Het onderwerp is namelijk zoo uitgebreid, dat het nauwelijks mogelijk is het reeds volkomen te overzien, bovendien is de materie uit den aard van de zaak zoo moeilijk bereikbaar, dat het zelfs hun, die zich er bijzonderlijk mede hebben beziggehouden, nog slechts ten deele bekend is. Het kan mijn doel dan ook niet zijn U een volledig beeld te geven; ik heb er niet naar getracht. Wat ik mij voor oogen hield, is iets anders: uitsluitend dit: te beproeven om, met behulp van een slechts zeer beperkt materiaal, de bijzondere strekking en de bijzondere beteekenis van ons letterkundig leven in bezettingstijd te doen kennnen; U, zoo mogelijk, te doen gevoelen, welke belofte het voor ons Nederlandsch cultuurleven, ook in de komende jaren, zou kunnen in zich dragen. Maar ik was mij bewust, dat gij, opdat dit besef levendig zou zijn, behoefte zoudt hebben aan vergelijkingsmateriaal, aan iets als een historischen achtergrond, waartegen het heden zich afteekenen kan. Ik wil dus vooraf Uw herinneringen aan een andere, vergelijkbare periode, door een korte beschouwing daarvan verlevendigen. I* Bij mij is in de achter ons liggende jaren meer dan eens de vraag gerezen, vooral wanneer het mij trof hoe zeer er in dezen bezettingstijd geestelij verzet geboden werd, hoe het daarmede gesteld was in een andere * Gedeelte van de rede ter opening der vergadering, zie blz. 278. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945 4 periode, waarin ons volk den druk van een vreemde bezetting te dragen had. Hoe was, vroeg ik mij af, de geesteshouding in het eerste decennium van de 19de eeuw toen de Fransche overheersching zich gaandeweg steeds zwaarder deed gevoelen, tot de volkomen inlijving toe? Er zijn sprekende punten van overeenkomst met onze ervaringen: de politieke knechting, de economische nood, de in beslag genomen of afgebroken huizen, de bittere honger der stadsbevolkingen, waarvan vaak méér dan de helft met soepuitdeelingen werd in het leven gehouden, zij moedigen tot het maken van een vergelijking aan. Wat wij weten van de historie der Geünieerde Provinciën sedert de helft der achttiende eeuw, maakt ons echter voorzichtig; het roemloos ondergaan van de Unie, het vol verwachting inhalen van de Fransche broeders, het zich na enkele jaren gewonnen geven van Oranje, dat alles had een geestelijke sfeer geschapen, waaruit voor defaitisme der groote massa een verzachtende omstandigheid kan gepleit worden. Maar het is mij niet om oordeelen, doch om vergelijken te doen. Reeds de reactie op Schimmelpennincks optreden was nauwelijks meer dan een flauwe rimpeling in een vlakken vijver. Een twaalftal Utrechtsche edelen en patriciers waagden een protest, dat zonder weerklank bleef: ‘de natie liet zich gewillig alles opleggen, de verstijving was algemeen’1. Het blijft bij gepruttel van hen, die zich moeilijk voegen onder de verheffing van een uit eigen kring. Toch is het eigenlijk nationaal gevoel niet geheel uitgestorven. Als de Fransche Moniteur beweert, dat het Fransch bij de beschaafden reeds het Nederlandsch vervangt, laat Schimmelpenninck een ferme afwijzing der bewering in de kranten plaatsen en in de Haagsche salons begint men Nederlandsch te spreken, althans als er een Franschman in de buurt komt2. Dat men uit de Haagsche salons het Fransch niet geheel verbande, verbaast ons niet, als wij bedenken, dat het er al een halve eeuw en meer inheemsch was, als wij zien welk een plaats het inneemt in de onderlinge briefwisseling van het Hollandsch patriciaat, zelfs bij Van Hogendorp, als wij de Fransche verzen lezen, die David Jacob van Lennep en zijn vrienden schreven en schrijven bleven, ook toen men den Franschman als verdrukker begon te zien. De oude Simon Stijl, braaf patriot, had terecht wel weinig fiducie in zijn medeburgers, toen hij in een puntdichtje over ‘de Vorige Eeuw’ schreef in 1801: 1 Colenbrander: Schimmelpenninck en Kon. Lodewijk blz. 37. 2 Ibid. blz. 52. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945 5 ‘Wij lagchen om de vorige eeuw: Zoo spot men met een dooden leeuw; Wat zijn wij dwaas! Hoe zal de volgende eeuw, helaas! Niet spotten met den dooden haas.’3 Gelukkig heeft die eeuw toch kans gezien om Stijls pluimstaart kwijt te raken, maar voor de eerste drie of vier decennia was het beeld niet onjuist! Er was een ander patriot, feller dan de oude Simon, de Haarlemmer Adriaan Loosjes, die het anders hoopte. Hij had in 1795 de Franschen met geestdrift ontvangen: ‘Fransche broeders, juicht nu mee, Daar uw vrije zangen En het Nederlandsch hoezee Nu elkaar vervangen.’4 en terwijl Bilderdijk hun toebulderde: ‘Verwaten monsters, schrik der aarde Die de eeuwig-duistre gruwelpoel Tot aardrijks fellen geesel baarde En voor het laatst der tijden spaarde Ontbloot van menschelijk gevoel ...’, had hij het getuigenis gegeven: ‘Van den schamelsten Carmagnool tot den eersten Veldoverste was edelmoedigheid, vriendelijkheid en eerlijkheid hun kenmerk... Zij aten en dronken met ons als broeders door de natuur’5. Maar nu was hij van zijn waan genezen; als Holland onder een Franschen koning komt, is hij het, die een protestbeweging begint; maar hij krijgt zelfs in Haarlem niet meer dan 29 handteekeningen; een ander protest, in Delft, brengt het nog niet zoover. Toch is er nog wel eenige beweging. Maria Aletta Hulshof6 richt een wat opgewonden gestelde ‘Oproeping aan het Bataafsche volk’ ‘om dezelfs denkwijze en wil aan den dag te leggen tegen de overheersching door eenen vreemde- 3 Aangehaald bij Busken Huet: De patriotten en Simon Stijl, Litt. Fant. en Krit. XXIV, blz. 151. 4 ‘Lied voor den zesden Februari 1795’. 5 Deze tegenstelling bij Huet: Litt. Fant. en Krit. XXIV blz. 159, zie ook blz. 111. 6 Oproeping van het Bataafsche Volk, gedrukt voor rekening van de schrijfster, Amsterdam 1806. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945 6 ling, waarmede het vaderland bedreigd wordt’. Zij wekt hen op vast te houden aan de Republikeinsche grondregels van 1798. ‘Men schijnt hier gevoelloos, Patriotten schijnen er niet meer te zijn’, roept zij uit; toch hoopt zij wel, dat er nog zullen wezen, die zich willen vereenigen om een betrouwbaar staatsbestuur te kiezen, dat het verzet zal leiden. Een opwekking tot revolutie dus, maar wel heel erg een slag in de lucht! Johan Melchior Kemper stuurt, anoniem, een geschrift de wereld in, waarin hij het denkbeeld ontwikkelt, dat het volk in de grondvergaderingen zou moeten worden opgeroepen. Helmers, die al in 1799 in een ‘Ode aan (z)ijn Landgenoten’7 gevraagd had: ‘Hoe lang, o Nederland, zult ge in uw boezem woeden? Tot hoelang zal uw kroost, verblind door vreemd belang, En schier verpletterd door 't gewicht der tegenspoeden, Rampzalig werken tot zijn eigen ondergang?’ Helmers publiceerde nu in het Dagblad ‘de Ster’ van 2 Mei 1806 een fragment van een onuitgegeven treurspel8, waarin deze niet onduidelijke regels: ‘Het vonnis is geveld; ja Grieken gij wordt slaven; Leer nu getrouw in 't juk naar vreemdlings wenken draven.’ en verderop: ‘Wat vrucht brengt thans uw dood, o Marathonsche helden Opdat een vreemdeling, gebraakt uit Rome's wal, Uw goud verslinden en uw ziel verkoopen zal?’ Zijn zwager Cornelis Loots had kort te voren een gedicht uitgegeven: ‘Batavieren ten tijde van Cajus Julius Caesar’, zoo duidelijk van strekking, dat Schimmelpenninck in 1805 verzocht werd hem naar Parijs uit te leveren, hetgeen echter niet geschied is. Hij nam desniettemin ook nu geen blad voor den mond: in het Amsterdamsche Nut droeg hij zijn ‘Lof van den Burgerstand’ voor, waarin o.a. dit couplet: ‘Een roover treedt aan 't spits van landen en van rijken, En al zijn edelen zijn roovers, zijns gelijken; Onze eeuw zag nog die schande, ons oog zag 't snoodt gespuis, Bedekt met eergewaad en met het ridderkruis, Een zaamverwarden drom van waarlijk eedlen, braven, Van landverraderen, van beedlend ruigt en slaven!’ 7 Gedichten, 3de druk 1826, Dl. I, blz. 117. 8 Zie Colenbrander t.a.p. blz. 80. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945 7 En toen nu Lod. Napoleon kwam, kon Helmers het niet laten om in een curieus gedicht ‘de Wereldburger’9 deze regels in te lasschen: ‘De heilge zucht voor 't land, waarin wij zijn geboren, Doet haar gewijde stem niet meer in Nêerland hooren; Onze onafhankelijkheid is slechts een waterbel, Het Vaderland een naam, de vrijheidsliefde een spel.’ Het is al veel! Een ander dichter, oneindig grooter, maar van karakter zijn mindere, werd, in Fransche verzen pluimstrijkend hofpoeet. Oude regenten, - de Prins had reeds eerder zijn aanhangers vrijgelaten, - en ambtsbekleeders uit den patriottentijd waren tot bedieningen bereid; zelfs Gijsbert Karel zou een betrekking hebben aangenomen; gelukkig bleef het aanbod uit. Straks tooien honderden aanzienlijke Nederlanders zich met Lod.