<<

De wetenschap der politiek

Bart Tromp

bron Bart Tromp, De wetenschap der politiek. Amsterdam University Press, Amsterdam 2002 (4de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/trom003wete02_01/colofon.php

© 2018 dbnl / erven Bart Tromp V

Woord vooraf bij de tweede druk

Deze editie verschilt in verschillende opzichten van de eerste. Allereerst is een aantal storende zetfouten gecorrigeerd; daarnaast is de tekst op tal van plaatsen stilistisch verbeterd. In de tweede plaats zijn op tal van plaatsen grotere en kleinere inhoudelijke wijzigingen, aanvullingen en verdere voorbeelden aangebracht. Vele daarvan zijn geïnspireerd of gesuggereerd door collega's, die zo bereidwillig zijn geweest een of meer afzonderlijke hoofdstukken kritisch door te lezen. Ik zeg hen hierbij dank, ook al weet ik dat ik niet aan alle opmerkingen tegemoet ben gekomen: dr. R. Aya, dr. H. Pellikaan, dr. J. de Vries, prof. dr. H. Daalder, prof. dr. J.E. Ellemers, prof. dr. H.A. Wilke, dr. R.A. Koole, prof. dr. M.C. Brands en dr. J. Oversloot. Ook heb ik geprofiteerd van recensies op de eerste druk, met name van de zeer uitgebreide bespreking van prof. dr. A. Hoogerwerf in Acta Politica (4, 1993).

De indeling van het boek heeft wijzigingen ondergaan. Het hoofdstuk over staatsvorming en politieke stelsels is in twee nieuwe opgegaan, en een geheel nieuw hoofdstuk - over de verzorgingsstaat - is toegevoegd. Mijn bijzondere dank gaat andermaal uit naar Richard 't Hart, Phia Koppers-van der Star en Jeanette Pols voor hun onmisbare werk bij het gereed en persklaar maken van dit boek.

Bart Tromp Leiden, april 1995

Woord vooraf bij de derde druk

Deze druk is, behoudens een aantal kleine correcties, gelijk aan de vorige.

Bart Tromp Leiden, september 1995

Woord vooraf bij de vierde druk

Zoals in de inleiding van dit boek wordt uiteengezet, beoogt De wetenschap der politiek een overzicht te geven van de voornaamste thema's en theorieën die relevant zijn bij de analyse van politiek. Het veld van de wetenschap der politiek is geen vast en vooral altijd afgebakend terrein. Zeker sinds 1989 - de val van de Muur in Berlijn en de desintegratie van de Sovjet-Unie en het communisme - is dat terrein aan het veranderen. Sommige gedeelten - vooral natuurlijk die rechtstreeks te maken hadden met de naoorlogse tegenstelling tussen Oost en West - zijn braak komen te liggen.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek VI

Andere daarentegen worden opnieuw ontgonnen, na een lange periode van verwaarlozing, zoals het thema van het nationalisme. Weer andere lijken voor het eerst aan het speelveld te zijn toegevoegd. De traditionele scheiding tussen nationale en internationale politiek verliest aan relevantie als gevolg van processen van europeanisering en mondialisering, die beide nieuwe arena's van politiek scheppen. Deze vierde druk heb ik niet gewijzigd ten opzicht van de vorige. Vanzelfsprekend hadden allerlei voorbeelden geactualiseerd kunnen worden en was het mogelijk geweest aanvullende literatuur over de aangesneden thema's en theorieën te bespreken. Een dergelijke opknapbeurt was echter ten koste gaan van de architectuur van het boek als zodanig, terwijl een echte noodzaak niet aanwezig is: de inhoud geeft nog steeds een adequaat inzicht in de wetenschap der politiek zoals die zich heeft ontwikkeld, ook na ‘1989’.

Bart Tromp 's-Gravenhage, juli 2002

Bart Tromp, De wetenschap der politiek VII

Inleiding

Het doel van dit boek is, kort en goed, de lezers kennis te laten maken met de ‘wetenschap der politiek’. Op dit ietwat plechtstatige begrip ga ik in hoofdstuk 2 uitvoerig in. Hier is het genoeg om te stellen dat ik eronder versta: de sociale wetenschappen voorzover die zich bezighouden met verschijnselen die als ‘politiek’ worden beschouwd. Met andere woorden: de pretentie dat ‘de wetenschap der politiek’ een afzonderlijke en eigensoortige wetenschappelijke discipline is wijs ik af. Dat er een aparte academische discipline van die naam (of een andere: ‘politicologie’) bestaat, komt voort uit politieke beslissingen over de organisatie van de universiteit. Inhoudelijke, wetenschappelijke overwegingen hebben daar geen rol bij gespeeld. Er bestaat geen specifieke wetenschap der politiek - althans niet op basis van wetenschappelijke uitgangspunten. Het is een enigszins merkwaardige conclusie aan het begin van een boek met deze titel. Een logisch gevolg van het voorgaande is wel dat ik niet heb gekozen voor de pretentie een ‘systematische’ inleiding te geven. Zo'n opzet zou een mate van consistentie en consensus suggereren waarvan in de sociale wetenschappen ook in het algemeen geen sprake is (en naar mijn overtuiging ook niet kan zijn). De lezer zou aan zo'n opzet de misplaatste mening kunnen overhouden dat er een algemeen aanvaarde wetenschappelijke theorie van de politiek bestaat, dat er eveneens een gedeeld begrippenkader aanwezig is waarbinnen de beoefenaren van de wetenschap der politiek met elkaar communiceren, en dat dientengevolge het begin van deze wetenschap zou moeten bestaan uit het beheersen van de ‘juiste’ definities van de belangrijkste begrippen. Ik heb voor een andere opzet gekozen, namelijk een waarin belangrijke thema's uit de politiek en de politieke wetenschap in zestien hoofdstukken aan de orde worden gesteld. Tezamen vormen die thema's geen volledig overzicht van het vakgebied, maar geven ze wel een redelijke indruk van de onderwerpen waarmee beoefenaren van de wetenschap der politiek zich bezighouden, en van de wijze waarop ze dat doen. Bij verschillende van deze hoofdstukken ga ik uit van begrippen, die een centrale plaats innemen in het politieke debat, en in de wetenschap der politiek. Vanzelfsprekend is het eerste begrip dat zo ter discussie wordt gesteld het begrip ‘politiek’ zelf. Door de wezenlijke betwistbaarheid van zulke begrippen te demonstreren hoop ik te bereiken dat studenten en beoefenaren van de politiek er zich steeds van bewust zijn dat noch in de politiek, noch in de wetenschap der politiek, een ‘neutrale’ taal wordt gebruikt. Bij de bespreking van zulke begrippen, en de ermee geassocieerde theorieën en benaderingen ben ik waar dat paste ingegaan op feitelijk onderzoek, om te laten zien hoe men in de wetenschap der politiek te werk gaat, en wat de voor- en nadelen van verschillende methoden van onderzoek en analyse zijn. Daarmee hoop ik te bereiken dat de lezer wordt bevrijd van een zekere (en op zich begrijpelijke) naïveteit bij het kennisnemen van de resultaten van politiek-wetenschappelijk onderzoek. Voorzover het geheel niet het karakter heeft van een ‘leerboek’, is sprake van opzet. Hetgeen ik wil vertellen, heb ik naar vermogen helder en duidelijk uiteengezet en toegelicht. Maar ik heb meer gekozen voor de stijl van het essay dan voor die van

Bart Tromp, De wetenschap der politiek het leerboek - in de hoop niet alleen informatie over te dragen, maar ook het denken (van de lezer) te prikkelen.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 1

1 Het begrip ‘politiek’

1.1 Woord, begrip en verschijnsel

Kwesties van definiëring

Een boek over politiek en politieke wetenschap mag beginnen met een verkenning van het begrip ‘politiek’. Om de vraag wat daaronder moet worden verstaan te beantwoorden, grijpt men in Nederland meteen naar de ‘Dikke van Dale’, waarschijnlijk het meest gebruikte woordenboek in onze taal. De twaalfde, herziene druk geeft ‘politiek’ eerst als zelfstandig en dan als bijvoeglijk naamwoord. In beide gevallen worden drie verschillende, maar verwante betekenissen onderscheiden. Het zelfstandig naamwoord staat achtereenvolgens voor:

1. geheel van staatkundige beginselen en regels volgens welke een staat, gewest enz. wordt of moet worden geregeerd; 2. handelwijze, gedragslijn van een regering als zodanig ten aanzien van bep. objecten; 3. manier van optreden, van doen, syn. tactiek.1

En van het bijvoeglijk naamwoord heet het:

1. betrekking hebbend op de regering, bepaaldelijk op de voering van het regeringsbeleid in gegeven omstandigheden, en op de organisatie van het staatkundig leven; 2. in betrekking staand tot het staatkundig leven, de politiek; 3. met (of getuigend van) veel overleg, syn. behendig, sluw.2

Het gaat kennelijk om twee hoofdbetekenissen. In de eerste wordt ‘politiek’ in verband gebracht met ‘de staat’, ‘de overheid’. In het tweede geval slaat ‘politiek’ op een bepaalde manier van optreden, van handelen, die niet beperkt hoeft te blijven tot het domein van de staat. De eerste betekenis heeft iets pleonastisch: ‘politiek’ wordt gedefinieerd in termen van ‘de staat’; maar ‘de staat’ wordt in ons taalgebruik weer geassocieerd met ‘het politieke’. Strikt geredeneerd houdt deze betekenis in dat er zonder staat geen politiek mogelijk is. Een woordenboek legt echter alleen maar vast hoe woorden op een bepaalde tijd en in een bepaalde taalgemeenschap worden gebruikt. Een woordenboek schrijft niet voor, is niet normatief (al wordt het wel vaak

1 G. Geerts en H. Heestermans: Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, twaalfde, herziene druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht - Antwerpen, 1992, 2340. 2 Ibidem.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 2 zo gebruikt). Het kan inconsistenties en tegenstrijdigheden in dat gebruik niet oplossen. De achtergrond van de betekenissen van het woord ‘politiek’ kan achterhaald worden door er het ontstaan en de geschiedenis van na te lopen. Maar dan is het dienstig om eerst enkele methodische opmerkingen over de relatie tussen woorden, begrippen en verschijnselen te maken. Woorden zijn taalkundige uitingen die een bepaalde betekenis hebben. Die betekenis betreft allereerst de begripsinhoud die met dat woord wordt aangegeven. Dit noemen wij de ‘conceptuele’ of ‘cognitieve betekenis’.3 Het verband tussen woord en begrip is lang niet altijd eenvoudig, want aan de ene kant kunnen er voor hetzelfde begrip verschillende woorden bestaan, en aan de andere kant kan hetzelfde woord naar verschillende begrippen verwijzen. Naast de ‘conceptuele betekenis’ van woorden wordt de ‘associatieve betekenis’ onderscheiden. Daaronder verstaat men de lading die woorden hebben, boven en naast hun cognitieve betekenis. Het gaat om de gevoelens en waarderingen die aan woorden zijn gebonden, hun esthetische of stilistische waarde, enzovoorts.4 Kenmerkend voor al deze associatieve betekenissen is dat het vaak heel moeilijk is deze nauwkeurig te bepalen en af te grenzen, ook ten opzichte van de conceptuele betekenis. Woorden verwijzen naar begrippen, en begrippen verwijzen (meestal) naar verschijnselen of een stand van zaken in de werkelijkheid. Ook de relatie tussen begrip en verschijnsel is gecompliceerd. In veel gevallen lijkt zulks niet het geval. Het begrip ‘paard’ is bijvoorbeeld onproblematisch - omdat paarden werkelijk bestaan, en omdat wij wereldwijd een stelsel van categorieën hanteren, waarin ‘paarden’ aan de hand van bepaalde kenmerken zijn gedefinieerd als een soort binnen de familie van de paardachtigen. (Maar ook dan zijn er nog wel demarcatieproblemen: wat is bijvoorbeeld het precieze verschil tussen een pony en een paard?) Veel moeilijker ligt de relatie tussen begrip en verschijnsel, als het gaat om meer abstracte verschijnselen, of verschijnselen die niet zo gemakkelijk zijn af te bakenen. Is het begrip ‘politieke partij’, zoals dat gebruikt wordt voor partijen in democratische staten, wel van toepassing op zogenaamde partijen in één-partijdictaturen? Een ander voorbeeld: in een interview uit 1986 antwoordt de Libische dictator Khadaffi op de vraag of zijn regime verantwoordelijk is voor het vermoorden van tegenstanders ervan die naar het buitenland zijn gevlucht: ‘We have not issued any orders for murdering anybody, but we are inciting revolution’.5 Was dit een ontkenning of een bevestiging? Kortom: het verband tussen woorden, begrippen en verschijnselen is ingewikkelder dan men op het eerste gezicht denkt, en het is dan ook raadzaam steeds na te gaan of het in een bepaalde situatie gaat over een woord, het begrip dat

3 Cf. Geoffrey Leech, Semantiek (oorspronkelijk Engels, 1974), Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1976, 42. 4 Leech verdeelt de associatieve betekenis onder in de connotatieve, stilistische, affectieve, gereflecteerde, collocatieve en thematische betekenis. Leech, op. cit., 28-42. 5 International Herald Tribune, 18-4-1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 3 ermee wordt bedoeld, of een stand van zaken in de werkelijkheid. Ik zal in de volgende paragraaf, waar het gaat om geschiedenis van woord en begrip ‘politiek’, regelmatig op deze onderscheidingen attenderen.

Ontstaan en geschiedenis van woord en begrip ‘politiek’

Het woord ‘politiek’ is afgeleid van het Griekse woord ‘polis’ (stad), en het ontstaat in de periode dat Griekenland bestond uit een groot aantal zelfstandige politieke gemeenschappen, stadstaten.6 De begripsinhoud, de conceptuele betekenis, van ‘politiek’ is dan al meerduidig. Dat blijkt uit Aristoteles' Politikon, de eerste verhandeling over politiek in de context van de Griekse stadstaat.7 In dit boek zet Aristoteles zijn denkbeelden over de inrichting van de polis uiteen. ‘Politikos’ kan duidelijk niet zonder meer met het moderne woord ‘politiek’ worden vertaald. De sfeer van de politiek was in de Griekse stadstaat niet duidelijk te onderscheiden van andere.8 Tegenover ‘politikos’ stond het begrip ‘idiotès’, wat zoveel betekende als: zich buiten het maatschappelijk leven stellend. Als Aristoteles in een beroemde passage uit Politikon de mens een ‘zoon politikon’ noemt, moet dat niet vertaald worden als ‘politiek dier’, maar als ‘sociaal wezen’. ‘Politiek’ bij Aristoteles verwijst in zijn meest algemene betekenis naar het nastreven van het ‘goede leven’ door middel van deelname aan de publieke zaak in de context van de polis. In deze betekenis kwam het ook terecht in het Latijn, waar het wordt vertaald met ‘civilis’, als het niet al eenvoudig wordt overgenomen als ‘politicus’. Daarnaast gebruikt Aristoteles het ter aanduiding van de inrichting van de stadstaat (‘constitutie’) in het algemeen, en in het bijzonder ook voor de in zijn ogen meest geschikte constitutie (politè). De politè is die constitutie waarin allen aan het bestuur deelnemen ten dienste van het algemeen belang.9 Deze begrippen van ‘politiek’ pasten alleen in de context van de Griekse (en later ook Romeinse) stadstaten, want die vormden de enige werkelijkheid waarnaar ze verwezen. Vandaar dat ‘politiek’ in het Latijn

6 Deze paragraaf is voor een groot deel gebaseerd op Bart Tromp, Het einde van de politiek?, Schoonhoven: Academic Service, 1990, 13-29. 7 De oorspronkelijke tekst, voorzien van een vertaling in het Engels is te vinden in Aristotle, , with an English translation by H. Rackham, (1932), Cambridge, Mass./London: Harvard UP/Heinemann, 1977. De meest recente vertaling in het Engels is: Aristotle, The Politics, ed. Stephen Everson, Cambridge: Cambridge University Press, 1988. 8 M.I. Finleys Democracy Ancient and Modern (London: Chatto & Windus, 1973) geeft niet alleen inzicht in de ‘politiek’ van de Griekse stadstaat, geïllustreerd met voorbeelden uit het Athene van de vierde eeuw voor Christus, maar contrasteert ook de Atheense opvatting van democratie met de hedendaagse theorie van het pluralisme. (Zie voor de laatste het desbetreffende hoofdstuk van Percy Lehning, ‘De theorie van het pluralisme’, in J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 107-129.) 9 V. Sellin, ‘Politik’, in: O. Brunner, W. Conze, R Koselleck (Hrsg.), Geschichtliche Grundbegriffe, Band 4, Stuttgart: Kleff-Cotta, 1978, 802-6.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 4

(‘politicus’) vooral betrekking heeft op de periode dat Rome een republiek was. Met de ondergang van de Griekse stadstaat en de Romeinse Republiek - beiden gaan uiteindelijk op in het Romeinse imperium - komt er daarom een eind aan het begrip ‘politiek’ in zijn oorspronkelijke betekenis. Want daarna is er geen werkelijkheid meer die met dat begrip correspondeert. Pas in de late Middeleeuwen wordt het Aristotelische begrip (en woord) ‘politiek’ herontdekt, als ook zijn Politikon weer in de oorspronkelijke versie wordt gevonden.10 Die herontdekking komt op een gelukkig tijdstip. Want tegen die tijd bestaan in een groot deel van Europa vrije steden, die in veel opzichten vergelijkbaar zijn met de stadstaten uit het oude Griekenland, en Rome. De latijnse termen ‘politicus’ en ‘civilis’ worden nu onderling uitwisselbaar, en verwijzen dan steeds meer naar een bepaald soort regime in zulke steden: het republikeinse. Het is de overeenkomst tussen de vrije stad van de Middeleeuwen en de polis van de Griekse en Romeinse oudheid, die het aristotelische begrip ‘politiek’ doet herleven, zij het in een toegespitste betekenis: het verwijst naar een stadsrepubliek van vrije burgers. Wij zien dat fraai geïllustreerd in het werk van Machiavelli, de laatste en invloedrijkste schrijver over de stadsrepubliek. ‘Politico’ is bij hem, met het frequenter gebezigde ‘vivere civile’, de uitdrukking waarmee hij het ware republikeinse regime aanduidt. Machiavelli als theoreticus van de vrije stadsrepubliek vinden wij bovenal in zijn Discorsi, zijn commentaar bij Livius' geschiedenis van de Romeinse Republiek.11 Maar zijn beroemdste boek is Il Principe, (De heerser),12 waarin het echter helemaal niet gaat over de republiek en de voordelen van het ‘vivere politico’. Il Principe is een verhandeling over hoe vorsten de macht kunnen verwerven; en als ze hem hebben, hoe ze die kunnen behouden. En in Il Principe komt het woord ‘politico’ in de aristotelische betekenis niet één keer voor.13 In dit boek ontwikkelt Machiavelli echter een heel ander begrip van politiek dan het klassieke - ook al gebruikt hij voor dat begrip nog niet het woord ‘politiek’. Het gaat dan om ‘politiek’ als de techniek van de macht, als de middelen die nodig zijn om de staat te beschermen. Want de periode waarin Machiavelli leeft, is de periode van het ontstaan van de staat. Het begrip ‘staat’ is afgeleid van het latijnse ‘status

10 Cf. Nicolai Rubinstein, ‘The history of the word politicus in early-modern Europe’, in: Anthony Pagden (ed.), The Languages of Political Theory in Early-Modern Europe, Cambridge: Cambridge University Press, 1987, 41-57. 11 Voluit: Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio. (‘Commentaren bij de eerste tien boeken van Titus Livius’) in: Niccolò Machiavelli: Opere (a cura di Ezio Raimundi), (1966), Milaan: Ugo Murzia, 1983. De beste niet-Italiaanse uitgave is: Niccolò Macchiavelli, The Discourses (ed. Bernard Crick), (1970), London: Penguin, 1983. 12 De beste niet-Italiaanse editie is The Prince, (ed. Quentin Skinner & Russell Price), Cambridge: Cambridge University Press, 1988. De beste Nederlandse vertaling is die van Frans van Dooren, De heerser, (1976), Amsterdam: Atheneum Polak & Van Gennep, 1987. 13 Dolf Sternberger, Machiavelli's ‘Principe’ und der Begriff des Politischen, Wiesbaden: Franz Steiner Verlag, 1975, 35.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 5 regis’ - de toestand van de vorst. Gaandeweg wordt dit laatste begrip onpersoonlijker, tot het niet meer slaat op een persoon die de macht bezit, maar op ‘de staat’ als een abstractum.14 Geheel in de lijn van Machiavelli's verhandeling over de mechanica van de macht ligt de naam ‘les politiques’ die een aantal juristen en dienaren van de Franse staat kreeg opgedrongen. Zij stelden de handhaving van de integriteit van de staat boven partij kiezen in de godsdienstoorlogen die Frankrijk in de tweede helft van de zestiende eeuw teisterden. ‘Politiek’, als de amorele kunst die beoefend moet worden om de staat tegen de binnen- en buitenlandse vijand te beschermen, krijgt dan een negatieve associatieve betekenis. ‘The devil knew not what he did when he made man politic’, heet het al niet veel later bij Shakespeare.15 En in de negentiende eeuw schreef de Britse auteur Isaac Disraeli (de vader van de latere premier Benjamin Disraeli): ‘Politics, ill understood, have been defined as “the art of governing mankind by deceiving them”’.16 De opvatting van ‘politiek’ die uit dit citaat spreekt, is de erfenis van Machiavelli. (Zoals de term ‘machiavellistisch’ vrijwel een synoniem is van dit begrip ‘politiek’.) ‘Politiek’ slaat nu enerzijds op het nieuwe verschijnsel van de staat, maar anderzijds op een bepaalde techniek om met macht om te gaan, die dan wordt gekarakteriseerd als ‘sluw’, ‘arglistig’, ‘geslepen’. In deze laatste betekenis moet het nog lang concurreren met de erfenis van Aristoteles en het humanistische republikanisme, waarin ‘politiek’ in het Latijn gelijk wordt gesteld met ‘prudentia’, en dan juist ‘bedachtzaam’, ‘weloverwogen’, ‘omzichtig’ betekent.17 Als aan het eind van de achttiende eeuw, met de Franse Revolutie, politieke stromingen als liberalisme, conservatisme en later ook socialisme ontstaan, doet nog een ander begrip ‘politiek’ zijn intrede. Het is dynamisch, het gaat niet, zoals Machiavelli's ‘mantenere lo stato’ - de staat handhaven -, uit van een toestand die koste wat koste moet worden behouden. Het verwijst niet zozeer naar het verkeer tussen staten, als wel naar de inrichting van de maatschappij binnen de staat. En het is uitdrukking van het denken van de Verlichting, dat de mens (en dus ook de samenleving) kan worden vervolmaakt, of in ieder geval verbeterd. Zelfs het conservatisme, dat ontstaat in reactie op de ideeën van vooruitgang en ‘maakbaarheid’, zoals tegenwoordig wordt gezegd, beseft dat er grote politieke inspanning nodig is om alles bij het oude te laten. ‘Politiek’ betekent hier de manier waarop het programma van de nieuwe politieke stromingen wordt gerealiseerd. P.J. Troelstra, de leider van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP), gaf ooit een prachtige definitie van ‘politiek’ in deze betekenis: ‘Politiek is vormgeven aan de toekomst’. In veel opzichten is dit

14 Een korte conceptuele geschiedenis van het begrip ‘staat’ geeft Quentin Skinner in: ‘The State’, in Terence Ball, James Farr and Russell L. Hanson (eds.), Political Innovation and Conceptual Change, Cambridge: Cambridge University Press, 1989, 90-132. 15 William Shakespeare, Timon of Athens, III, 3. Harmondsworth: Penguin Books, 1981, 93. 16 Geciteerd in Bernard Crick, In Defence of Politics, second edition, Harmondsworth: Penguin Books, 1982, 16. 17 Cf. G. Kuypers, Grondbegrippen van politiek, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1973, 13-15.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 6 het begrip ‘politiek’ dat wij het meest frequent associëren met de politieke werkelijkheid waarin wij leven. Als tegenwoordig gesproken en gedebatteerd wordt over ‘het einde van de politiek’, dan wordt daar meestal mee bedoeld dat er geen grote ideologische tegenstellingen meer schijnen te bestaan tussen de klassieke politieke stromingen, en de politieke partijen die daarvan de uitdrukking zijn. In deze zin is ‘het einde van de politiek’ hetzelfde als het eveneens veelbesproken ‘einde der ideologieën’.18 Dit beknopte overzicht van de geschiedenis van ‘politiek’ als woord, begrip en verschijnsel, heeft laten zien hoe hiervan verschillende betekenissen in omloop zijn gekomen, en dat het daarbij niet alleen om conceptuele betekenissen gaat, maar ook om associatieve. Zo is ‘politiek’ in de aristotelische betekenis van grote morele distinctie, ‘a great and civilizing activity’, zoals de Britse politicoloog Bernard Crick het al op de eerste bladzijde van zijn hedendaagse verdediging van dit begrip ‘politiek’ noemt.19 Dat is een heel andere dan de lage waardering, die meestal aan de machiavellistische opvatting van politiek wordt toegekend. Er bestaan dus verschillende, soms strijdige conceptuele betekenissen van ‘politiek’, met aan elk daarvan een nog moeilijker te bepalen kluwen van associatieve betekenissen. Wat uit dit overzicht niet rechtstreeks naar voren komt, is dat al deze betekenissen van ‘politiek’ tegenwoordig naast elkaar in de omgangstaal bestaan. Dat is wat het woordenboek registreert, en dan alleen nog maar op het niveau van de conceptuele betekenissen. Wij weten nu enigszins hoe het zover is gekomen. Zoals echter wel vaker verschaft de historische analyse inzicht en begrip, maar geen oplossing.

1.2 Politiek als ‘wezenlijk betwist begrip’

Definities in de sociale wetenschappen

Er bestaat dus geen onomstreden omschrijving van het begrip ‘politiek’, en dat leidt ertoe dat de discussie over wat ‘politiek’ is, wel nooit zal verstommen. Iedereen ‘weet’ wat er mee bedoeld wordt, maar bijna niemand is het met een ander eens als geprobeerd wordt het begrip nauwkeurig en precies te definiëren. Zo ligt het in de omgangstaal. Maar hoe moet het dan met het begrip ‘politiek’ in de wetenschap? Een wetenschappelijke discipline kan het toch niet stellen zonder ondubbelzinnige definities van de begrippen waarmee de voornaamste verschijnselen die ze analyseert worden aangegeven? Dat lijkt echter in de sociale wetenschappen vaak buitengewoon

18 De huidige discussie over ‘het einde van de politiek’, ontbrand naar aanleiding van de these van Francis Fukuyama (‘The End of History?’, in: The National Interest, 1 (1989), Summer, 3-18), is in veel opzichten een herhaling van die over ‘het einde van de ideologie’ in de jaren vijftig. Cf. Daniel Bells nu klassieke The End of Ideology. On the Exhaustion of Political Ideas in the Fifties, Revised Edition, (1962), New York/London: The Free Press/Collier-Macmillan, 1966. 19 Crick, op. cit., 15.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 7 moeilijk, en soms zelfs onmogelijk te realiseren. Verschillende factoren zijn daarvoor verantwoordelijk. Eén daarvan is zonder twijfel dat de taal waarin de sociaal-wetenschappelijke analyse is vervat, meestal niet veel kan verschillen van de omgangstaal, zodat alle onduidelijkheden, tegenstrijdigheden en emotionele ladingen, kortom de associatieve betekenis, van alledaagse begrippen ongewild worden meegenomen naar de wetenschappelijke analyse. Om daaraan te ontsnappen zou de wetenschap der politiek eigenlijk een geheel eigen vocabularium moeten hebben, waarin verschijnselen zouden worden aangeduid met woorden, waarvan de betekenis precies en ondubbelzinnig vast ligt. Woorden met alleen maar een conceptuele betekenis, te vergelijken met de wijze waarop in de natuurwetenschappen woorden als ‘watt’, ‘volt’, ‘ampère’ of ‘joule’ zijn geconstrueerd; woorden die in de omgangstaal niet eens bestaan. Af en toe zijn er in de sociale wetenschappen wel pogingen in deze richting gedaan. De bekendste is waarschijnlijk de introductie van het begrip ‘polyarchie’ door de Amerikaanse politicoloog Robert A. Dahl.20 Hij wilde daarmee het begrip ‘democratie’ buiten de deur houden, een begrip dat niet alleen meervoudige conceptuele betekenissen heeft, maar ook nog zwaar gebukt gaat onder zijn associatieve betekenissen. Ondanks de grote invloed van het werk van Dahl in de wetenschap der politiek, is het begrip ‘polyarchie’ echter maar beperkt aangeslagen. In theorie zou men voor de verschillende betekenissen van ‘politiek’ die wij zijn tegengekomen, nieuwe woorden kunnen bedenken. Zelfs als zulke nieuwe woorden door de gehele gemeenschap van beoefenaren van de sociale wetenschappen zouden zijn geaccepteerd, is het dubieus of men daar veel mee op zou schieten. Uiteindelijk zouden die nieuwe woorden toch weer terugvertaald moeten worden in de omgangstaal. De wetenschap der politiek kan het nu eenmaal niet stellen zonder woord en begrip ‘politiek’. De kennelijke onmogelijkheid om één, voor iedereen aanvaardbare wetenschappelijke definitie van ‘politiek’ te geven, is ook gevolg van het feit dat ‘politiek’ geen ééndimensionaal begrip is, zoals bijvoorbeeld ‘temperatuur’. ‘Temperatuur’ wordt gebruikt ter aanduiding van relatieve warmte of koude. ‘Warmte’ daarentegen verwijst naar een subjectieve waarneming, waarover ieder met ieder van mening kan verschillen, ook al is de temperatuur precies dezelfde. Of, om het anders te zeggen: ‘temperatuur’ heeft nagenoeg geen, en ‘warmte’ wel associatieve betekenissen, nog afgezien van het feit dat de conceptuele betekenis van ‘warmte’ groter en vager is dan die van ‘temperatuur’. Daar komt nog iets bij. Van ‘temperatuur’ bestaat een operationele definitie, die onbetwistbaar vastlegt hoe de hoogte van de temperatuur wordt bepaald: door aflezing op de schaal van een thermometer, een meetinstrument dat zelf weer gebaseerd is op natuurwetenschappelijke kennis. Operationele definities zijn echter in de wereld en in de wetenschap van de politiek slechts in beperkte mate mogelijk. Want hierin verschilt de wereld van het sociale fundamenteel van die van de natuur: de laatste is voor de onderzoeker een object dat geen taal heeft om tegen

20 Robert A. Dahl, Polyarchy. Participation and Opposition, (1971), New Haven/London: Yale University Press, 1972. Zie verder hoofdstuk 14.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 8 te spreken. Van de sociale wereld maakt de onderzoeker zelf deel uit, en hij communiceert ermee en erbinnen. Hij is niet vrij zijn woorden te kiezen.

‘Essentially contested concepts’

De implicaties van het voorgaande zijn verstrekkend. Er bestaat geen wereld van de politiek die onafhankelijk is van de namen die wij gebruiken om die wereld en wat daarin plaatsvindt te beschrijven. Vandaar dat het zoeken naar de ‘juiste woorden’ en de ‘correcte begrippen’ een zinloze bezigheid is. ‘Politics is a linguistically constituted activity’, heet het al op de eerste bladzijde van een bundel studies waarin wordt nagegaan hoe centrale begrippen in de politiek, zoals ‘democratie’, ‘representatie’, ‘partij’ en ‘staat’ hun betekenis hebben gekregen en hoe die afhankelijk van tijd en plaats, is veranderd.21 In zijn boek The Terms of Political Discourse22 trekt de Amerikaanse politicoloog William E. Connolly bovenstaande gedachte door en ontwikkelt de stelling dat alle centrale begrippen in de politiek en de politieke wetenschap ‘wezenlijk betwist’ zijn. Hij baseert zich daarbij op een artikel van de filosoof W.B. Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, uit het midden van de jaren vijftig.23 Connolly werkt de stelling uit aan de hand van het begrip ‘politiek’.24 Als men iets ‘politiek’ noemt, kunnen daarmee heel verschillende zaken worden aangeduid. Men kan er beslissingen mee bedoelen die door de regering zijn genomen. Maar ‘politiek’ kan ook slaan op een bepaalde handelwijze die wordt gekozen uit een reeks opties; bijvoorbeeld: ‘de politiek van de KLM om op de transatlantische route de tarieven te verlagen, teneinde het eigen marktaandeel ten opzichte van de grote Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen in stand te houden’. Van ‘politiek’ spreekt men verder wel als iemand bepaalde motieven verzwijgt en andere benadrukt, zoals wanneer tijdens een verkiezingscampagne een kandidaat voor een gezelschap van feministen geen ophef maakt over het anti-abortusstandpunt van zijn partij. Soms gebruikt men het woord ‘politiek’ als beslissingen de belangen of waarden van een bepaald deel van de bevolking aantasten. Connolly noemt als voorbeeld het toelatingsbeleid van een universiteit. Als dit duidelijk discrimineert ten opzichte van minderheidsgroepen, zal het al gauw ‘politiek’ worden genoemd. Nog eerder zal dat het geval zijn als de bestuurders van de universiteit met opzet discriminerende toelatingseisen hebben geformuleerd. Vaak speelt ook het aantal mensen dat door een beslissing wordt getroffen, en de periode waarin dat gebeurt, een rol als wij iets ‘politiek’ gaan noemen. Als twee of drie vluchtelingen uit Oost-Europa incidenteel

21 Ball, Farr and Hanson, op. cit., ix 22 William E. Connolly, The Terms of Political Discourse, Oxford: Martin Robertson, second edition, 1983. 23 W.B. Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, in: Proceedings of the Aristotelian Society, 56 (1955-1956), 167-198. 24 In de volgende alinea heb ik zijn uiteenzetting (Connolly, op. cit., 12-13) geparafraseerd.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 9 geen verblijfsvergunning krijgen, spreken wij nog niet van een bepaalde ‘politiek’, wel als het gaat om grote aantallen en over een lange periode. Of iets als ‘politiek’ wordt beschouwd, hangt verder af van traditie en cultuur. Zo wordt in de meeste landen een staking door arbeiders en vakbonden eerder ‘politiek’ gevonden, dan beslissingen van ondernemers om mijnen te sluiten of prijzen te verhogen. Tenslotte kunnen bepaalde zaken ‘politiek’ worden, omdat er publieke controverse over ontstaat. Zo werd de productie van napalm door het chemische bedrijf Dow Chemical een politieke zaak in de Verenigde Staten, nadat deze ten tijde van de oorlog in Vietnam het object van publieke discussie was geworden, en heftig bestreden werd door anti-oorlogsactivisten. Zonder twijfel is het mogelijk nog meer aspecten van het begrip ‘politiek’ aan te wijzen, maar deze voorbeelden acht Connolly voldoende om te demonstreren hoeveel dimensies ‘politiek’ heeft en hoeveel betekenissen aan het begrip ‘politiek’ worden toegekend. (Gewapend met de wijsheid van de voorafgaande paragraaf kan men constateren dat Connolly in al deze voorbeelden bepaalde combinaties van conceptuele en associatieve betekenissen opvoert; duidelijk is dat hij daar nog lang mee door zou kunnen gaan.) De strekking van dit voorbeeld is: geen van de bovengenoemde dimensies is voldoende om iets als ‘politiek’ te beschouwen. In het algemeen zijn steeds combinaties van een aantal van bovengenoemde punten mogelijk. Anders gezegd: er bestaat blijkbaar geen onveranderlijke reeks van noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het ‘correcte’ gebruik van het begrip ‘politiek’. In plaats daarvan moeten wij, aldus Connolly, ‘politiek’ opvatten als een ‘cluster concept’ - een ‘trosbegrip’. Er is sprake van een brede reeks van criteria die op ‘politiek’ van toepassing kunnen zijn, ‘any large set of these criteria grouped together in a particular act or practice is capable of qualifying the act as political’.25 Wij hebben hier te maken met een verschijnsel dat de filosoof Ludwig Wittgenstein heeft omschreven als ‘familiegelijkenissen’: de verschillende inhouden die het begrip ‘politiek’ in verschillende (of dezelfde) context heeft, hebben geen gemeenschappelijke kern, maar ze lijken op elkaar zoals familieleden op elkaar lijken: omdat ze een aantal kenmerken in steeds andere combinaties vertonen. Connolly's conclusie luidt dat voor een aantal centrale begrippen in de politiek (èn de wetenschap der politiek) geldt dat het vrijwel onmogelijk is er ondubbelzinnige definities van te geven, en dat de discussie over de juiste toepasbaarheid van die begrippen een belangrijk element vormt zowel van het politieke debat als van de discussie in de politieke wetenschap. In zijn studie analyseert hij behalve het begrip ‘politiek’ de begrippen ‘belang’, ‘macht’ en ‘vrijheid’. Het is niet moeilijk nog heel wat meer van zulke ‘wezenlijk betwiste begrippen’ uit de sfeer van de politiek te noemen. Voorbeelden te over: ‘democratie’, ‘klassenstrijd’, ‘elite’, ‘revolutie’, ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’, ‘ideologie’, ‘totalitarisme’ - over al deze begrippen woedt in de politiek evenzeer een eindelooos debat als in de politieke wetenschap. De uiteindelijke consequentie van de zienswijze van Connolly is dat de semantische

25 Connolly, op. cit., 14.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 10 analyse van zulke begrippen zèlf als een vorm van politiek moet worden beschouwd, een consequentie die Connolly dan ook voor zijn rekening neemt:

Central to politics, as I understand it, is the ambiguous and relatively open-ended interaction of persons and groups who share a range of concepts, but share them imperfectly and incompletely. Politics involves a form of interaction in which agents adjust, extend, resolve, accommodate, and transcend initial differences within a context of partly shared assumptions, concepts, and commitments. On this reading, conceptual contests are central to politics: they provide the space for political interaction.26

Dat gaat wel heel ver, en de oplettende lezer bemerkt dat Connolly hier bovendien toch zelf een normatieve keuze maakt: hij vindt dat ‘politiek’ draait om publieke discussie, en zonder dat hij in zijn boek Aristoteles noemt, moet hij daarom in dit opzicht worden beschouwd als een neo-Aristoteliaan. (Net als de al eerder genoemde Bernard Crick. Die typeert ‘politiek’ als ‘the public actions of free men’.27)

‘Wezenlijk betwiste begrippen’ betwist

De visie van Connolly is overigens omstreden in de wetenschap der politiek. In de meeste boeken wordt hierover het standpunt ingenomen dat, voorzover er over centrale politieke begrippen onduidelijkheid bestaat, dit een vervelend maar in beginsel tijdelijk probleem is, dat verdwijnt met de verdere opmars van de wetenschap. Kritiek op Connolly's stelling dat politieke begrippen ‘wezenlijk betwist’ zijn is met name naar voren gebracht door zijn Amerikaanse collega Felix Oppenheim, in diens Political Concepts.28 Op een aantal punten lijkt deze kritiek overtuigend; niet alle begrippen in de politiek zijn noodzakelijkerwijs ‘wezenlijk betwist’. Maar Oppenheim kan niet afdoende argumenteren dat centrale begrippen, zoals hierboven besproken, niet gedoemd zijn ‘wezenlijk betwist’ te blijven. Typerend in dit opzicht is dat hij geen poging doet om met behulp van zijn ‘reconstructivisme’ het begrip ‘politiek’ te definiëren. Volgens Oppenheim zijn politieke begrippen niet zelden ofwel vaag, ofwel open, ofwel dubbelzinnig. ‘Vaagheid’ verwijst naar de onmogelijkheid om nauwkeurige grenzen van de begripsinhoud vast te leggen, zoals bijvoorbeeld bij ‘middelbare leeftijd’ of ‘kaalheid’. ‘Openheid’ verwijst naar de onmogelijkheid om een concept te definiëren met behulp van een aantal noodzakelijke en voldoende condities voor het gebruik ervan. ‘Democratie’ is daarvan volgens Oppenheim een voorbeeld. ‘Dubbelzinnigheid’ verwijst naar het feit dat met hetzelfde woord geheel verschillende begripsinhouden worden aangeduid, bijvoorbeeld het woord ‘vrijheid’. Een beroemd essay van Isaiah Berlin, ‘Two conceptions of liberty’,29 gaat precies over 26 Idem, 6-7. 27 Crick, op. cit., 18. 28 Felix Oppenheim, Political Concepts. A Reconstruction, Oxford: Basil Blackwell, 1984. 29 Opgenomen in Isaiah Berlin, Four Essays on Liberty, Oxford: Oxford University Press, 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 11 die dubbelzinnigheid. Berlin stelde dat het begrip ‘vrijheid’ in politieke discussies in twee heel verschillende betekenissen wordt gebruikt. Hij noemde die ‘negatieve’, respectievelijk ‘positieve vrijheid’. ‘Negatieve vrijheid’ is, kort geformuleerd: ‘vrijheid van’. Het is de vrijheid van het individu om niet belemmerd te worden door anderen (i.c. de staat). ‘Positieve vrijheid’ is ‘vrijheid om’; hier wordt verwezen naar de mogelijkheden die individuen hebben (of krijgen) om dingen te doen die zij wenselijk vinden. Dat bepaalde uitdrukkingen in het gewone taalgebruik vaag, open of dubbelzinnig zijn, betekent volgens Oppenheim dat ze betwistbaar zijn, tenminste zolang ze niet door hem ‘reconstructivistisch’ gedefinieerd zijn. (‘Reconstructivism’ is de term die hij gebruikt voor zijn poging begrippen precies te definiëren). Voor Oppenheim betekent dit echter niet dat ze altijd ‘wezenlijk betwistbaar’ blijven. Hij wijst op het gevaar dat de radicale implicatie van de stelling dat politieke begrippen ‘wezenlijk betwistbaar’ zijn, tot een relativisme leidt waarin geen enkele opvatting over zo'n betwist begrip ‘beter’ kan worden geacht dan een andere. Dan zou echter ook aan het ‘betwisten’ van deze begrippen elke zin ontvallen.30 Daarin heeft Oppenheim gelijk als wij inderdaad elk begrip wezenlijk betwistbaar zouden maken. Dan immers zou het ‘betwisten’ niet langer mogelijk zijn, omdat er geen gemeenschappelijke woordenschat meer beschikbaar zou zijn waarmee dat gedaan zou kunnen worden. Stel je het verkeer in Nederland voor, als de begrippen ‘rood’ en ‘groen’ wezenlijk betwistbaar zouden zijn. Dat zijn ze niet, ook al voerden tijdens de zogenaamde Culturele Revolutie in de Volksrepubliek China (1966-1969) de maoïstische ‘Rode Gardes’ de regel in dat men juist bij rood licht door moest rijden. Maar voor het begrip ‘politiek’ ligt het toch anders. De moeilijkheden om tot één definitie te komen, liggen niet aan de ‘dubbelzinnigheid’ en ‘vaagheid’ ervan, maar aan zijn ‘openheid’, en daartegen heeft ook Oppenheim geen overtuigend recept.

1.3 ‘Politiek’ als aspect of als sector

Politiek als aspect van alle sociale verhoudingen

Hierna komt de constatering dat wij in de wetenschap der politiek niet één, door iedereen geaccepteerde en gebruikte omschrijving van ‘politiek’ aantreffen, niet als een verrassing. De lange reeks politicologische handboeken en inleidingen bevat een vrijwel even lange reeks definities van ‘politiek’, die niet zelden sterk van elkaar verschillen. Niettemin is er daar wel een zeker patroon in te herkennen. In het algemeen kunnen de meeste ervan in twee categorieën worden verdeeld. In de eerste wordt ‘politiek’ opgevat als een aspect van alle maatschappelijke verbanden. In de roman The Fox in the Attic van Richard Hughes merkt een van de hoofdpersonen op: ‘government isn't just something tucked away on a high shelf labelled POLITICS - governing goes on in every human relationship, every moment of the

30 Felix Oppenheim, op. cit., 182-185.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 12 day’.31 Deze zin zou als motto kunnen gelden voor definities van deze eerste categorie. Zo analyseert Kate Millet in haar Sexual Politics32 de meest intieme betrekkingen tussen mensen als politieke relaties. Wellicht een stap verder ging de etholoog Frans de Waal. Hij onderzocht het gedrag van chimpansees binnen een chimpansee-gemeenschap, waarbij hij vooral belang stelde in de manier waarop in die gemeenschap hiërarchische patronen op basis van de uitoefening van macht en geweld tot stand kwamen, en noemde zijn studie Chimpansee-politiek33. Kennelijk is echter ook bij chimpansees politiek niet alles: in 1988 publiceerde De Waal een vervolgstudie, nu over verzoeningsgedrag onder chimpansees, resusapen, beermakaken en bonobo's, waarbij hij allerlei vergelijkingen met menselijk gedrag maakte.34 Vreemd genoeg viel dit gedrag niet onder zijn definitie van ‘politiek’. In de eerste categorie passen dus al die definities van ‘politiek’ waarin ‘politiek’ wordt opgevat als een aspect van alle menselijke (en soms dus zelfs dierlijke!) verhoudingen, in welke sociale sfeer zich die ook afspelen. Zo omschrijft Harold Lasswell ‘politiek’ als verdelingsstrijd: Politics: Who Gets What, When, How?35 is de typerende titel van zijn klassieke boek. Een soortgelijke benadering vinden we ook terug bij Carl Joachim Friedrich, die in zijn hoofdwerk Man and His Government stelt: ‘Indeed, it is the essence of politics... to argue about justice, that is to say, to argue about who may be compared with whom for what treatment’.36 Bij Friedrich gaat politiek echter niet alleen over verdeling, maar ook over de publieke rechtvaardiging ervan. Robert A. Dahl omschrijft een ‘politiek systeem’ als ‘any persistent pattern of human relations that involves, to a significant extent, control, influence, power or authority’.37 ‘Politiek’ wordt hier duidelijk in verband gebracht met het (regulier) uitoefenen van macht. Het element ‘conflict’ als bepalende factor voor de vraag of iets ‘politiek’ is, komt naar voren bij Carl Schmitt. Hij definieert ‘het politieke’ als volgt: ‘Die spezifische Unterscheidung, auf welche die politische Hand-

31 Richard Hughes, The Fox in the Attic, Harmondsworth: Penguin Books, 1964 32 Kate Millet, Sexual Politics, (1971), Londen: Virago, 1977. 33 Frans de Waal, Chimpansee-Politiek. Macht en Seks bij Mensapen, Amsterdam: Becht, 1982. 34 Frans de Waal, Verzoening. Vrede stichten onder apen en mensen, Utrecht: Het Spectrum, 1988. 35 Harold Lasswell, Politics: Who Gets What, When, How?, (1936), New York: World Publishing, 1958. 36 Carl Joachim Friedrich, Man and His Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963, 256. 37 Robert A. Dahl, Modern Political Analysis, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, third edition, 1976, 3.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 13 lungen und Motive sich zurückführen lassen, ist die Unterscheidung von Freund und Feind’.38 Op deze visie kom ik verderop terug. De Amerikaanse socioloog Talcott Parsons geeft een heel andere definitie: ‘We treat a phenomenon as political in so far as it involves the organization and mobilization of resources for the attainment of the goals of a particular community’.39 Parsons brengt in zijn omschrijving niet minder dan drie elementen samen: van politiek is pas sprake als het gaat om (1) organisatie en mobilisatie van hulpbronnen (2) ten dienste van de doeleinden van (3) een bepaalde gemeenschap. Maurice Duverger gaat nog verder door niet één definitie te geven van politiek; hij stelt namelijk dat het begrip ‘politiek’ een Janushoofd heeft, altijd en overal. Aan de ene kant is politiek ‘essentiellement une lutte, un combat, le pouvoir permettant aux individus et aux groupes qui le détiennent d'assurer leur domination sur la société, et d'en tirer profit’. Aan de andere kant is politiek ‘un effort pour faire règner l'ordre et la justice, le pouvoir assurant l'intérêt général et le bien commun’.40 Duverger onderkent aan ‘politiek’ dus twee dimensies: strijd om de macht en het scheppen van een (rechtvaardige) orde. Hij combineert om zo te zeggen de definities van Lasswell en Parsons. Geheel verschillend hiervan is de slotsom van G.H. Kuypers: ‘Wij hebben dus gevonden dat men (...) in plaats van “een politiek”, kan zeggen “een beleid”. Er is geen ander verschil dan dat het laatste beter klinkt dan het eerste.’41 Dat roept vanzelfsprekend de vraag op wat onder ‘beleid’ moet worden verstaan, maar het is misschien interessanter op dit punt de mening van Ernest Zahn aan te halen die, als Tsjech van huis uit, een scherpzinnig boek over Nederland heeft geschreven. Daarin schrijft hij: ‘“Beleid” is een onvertaalbaar Nederlands woord, een equivalent voor politiek, en toch ook weer niet, want het staat niet voor machtsstrijd en sluwheid (die toch nooit ontbreken), maar alleen voor een omzichtig, rechtvaardig en doelmatig regelen van zaken.’42 Zahn zegt met zoveel woorden dat hij vindt dat machtsstrijd en sluwheid onlosmakelijk met het begrip ‘politiek’ zijn verbonden, en dat het begrip ‘beleid’ die dimensie nu juist verdonkeremaant. Een laatste thema dat door velen gezien wordt als het centrale onderwerp van de ‘politiek’ is het doen van keuzen en daarmee het belang van besluitvorming. Rod Hague en Martin Harrop bijvoorbeeld beginnen hun Comparative Government43 met:

38 Carl Schmitt, Der Begriff des Politischen. Text von 1932 mit einem Vorwort und drei Corollarien, (1963), Berlijn: Duncker & Humblott, 1979, 26. 39 Talcott Parsons, The System of Modern Societies, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1971, 16. 40 Maurice Duverger, Introduction à la politique, (1964), Paris: Gallimard, 1970, 20. 41 G. Kuypers, Grondbegrippen van politiek. Utrecht: Het Spectrum, 1973, 15-16. 42 Ernest Zahn, Regenten, rebellen en reformatoren. Een visie op Nederland en de Nederlanders, Amsterdam: Contact, 1989, 21. 43 Rod Hague, Martin Harrop, Comparative Government. An Introduction, London: MacMillan, 1982, 3.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 14

‘In our view, politics is the process by which groups make collective decisions’. Zoveel is duidelijk: in al deze opvattingen van ‘politiek’, is politiek niet gebonden aan specifieke politieke instituties, ook al wordt dit niet altijd expliciet gemaakt. ‘Politiek’ kan overal aanwezig zijn.

Sectorale definities van ‘politiek’

Tegenover definities die ‘politiek’ opvatten als een aspect van het samenleven in zijn algemeenheid, staan sectorale definities. Die beperken ‘politiek’ tot een specifieke sector van de maatschappelijke werkelijkheid, met name de staat. Een karakteristiek voorbeeld hiervan is te vinden in de eerste Nederlandse inleiding in de wetenschap der politiek: ‘De wetenschap der politiek is de wetenschap, die het leven van de staat bestudeert’.44 Een soortgelijke definitie geeft Hoogerwerf in 1972, als hij ‘politiek’ definieert als ‘het overheidsbeleid, alsmede de totstandkoming en effecten ervan’.45 Tien jaar later vinden wij een overeenkomstige definitie vervat in het toen - in Amsterdam - gangbare jargon, als Fennema ‘politiek’ definieert als ‘het proces van articulatie van maatschappelijke tegenstellingen op het niveau van de staat’.46 In deze laatste begripsomschrijving wordt overigens een verband gelegd met een aspectsgewijze benadering, terwijl de definitie van Hoogerwerf zo ruim kan worden uitgelegd dat vrijwel alle maatschappelijke processen eronder vallen. Er zijn immers zeer veel factoren en processen die rechtstreeks of indirect van invloed zijn op het overheidsbeleid, en de effecten van dit laatste zijn op talloze levensterreinen aanwijsbaar.

Eastons omschrijving van ‘politiek’

Tegen definities die ‘politiek’ beperken tot het domein van de staat bestaan verschillende bezwaren. Het eerste is eigenlijk hierboven al genoemd: het is in moderne staten vaak moeilijk een duidelijke grens te trekken tussen ‘staat’ en ‘maatschappij’. Vandaar de behoefte aan een definitie van ‘politiek’ die enerzijds oog heeft voor de bijzondere plaats van de overheid, maar die zich daar niet toe beperkt. Zo'n omschrijving is opgesteld door de Amerikaanse politicoloog David Easton: ‘The political system (...) is that system of interactions in any society through which binding or authoritative allocations are made and implemented’.47 Easton is van mening dat van

44 J. Barents, De wetenschap der politiek. Een terreinverkenning, 's-Gravenhage: Stols, 1948, 23. 45 A. Hoogerwerf, Politicologie. Begrippen en problemen, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1972, 37. 46 Meindert Fennema, ‘Tussen vierde en vijfde macht’, in: Meindert Fennema & Ries van der Wouden (red.), Het Politicologen-debat. Wat is politiek? Amsterdam: Van Gennep, 1982, 25. 47 David Easton, A Framework for Political Analysis, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1965, 52.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 15 politiek sprake is als in een samenleving waarden moeten worden voortgebracht of toegedeeld. Die waarden kunnen materieel zowel als immaterieel zijn. Bij de laatste categorie kan men denken aan de burgerlijke vrijheden, bij de eerste aan de produktie van goederen en diensten voor collectief (wegen en dijken) of individueel (auto's en badpakken) gebruik. Over waardetoedeling zullen altijd conflicten mogelijk zijn, onder andere vanwege het schaarste-vraagstuk: de voorraad aan gewenste waarden is niet oneindig groot. Daarom is er een of andere institutie nodig die de waardetoedeling uitvoert op een manier die in die samenleving als gezaghebbend wordt geaccepteerd. Voor veel processen van waardetoedeling is dat de overheid. Maar de toedeling van economische waarden speelt zich grotendeels buiten de overheidssfeer af. Zij komt tot stand door beslissingen van ondernemers en consumenten, die opereren op een, in theorie, vrije markt. Het aantrekkelijke van de definitie van Easton is dat deze een middenweg houdt tussen ‘sector’- en ‘aspect’- definities van politiek. De eerste categorie dreigt de sfeer van de politiek te beperken tot de staat, de tweede verbreedt het begrip politiek zo ver dat vrijwel alles tot de politiek kan worden gerekend. Van de eerste soort definities onderscheidt die van Easton zich doordat hij ‘politiek’ niet beperkt tot formele politieke instituties als regering of parlement. Ook politieke partijen, belangengroepen, demonstraties en acties kunnen eronder vallen. ‘A policy is authoritative when people to whom it is intended to apply or who are affected by it consider that they must or ought to obey it’, zo stelt hij.48 De gezaghebbende toedeling van waarden kan met andere woorden op allerlei levensterreinen plaatsvinden. Zonder een nadere specificatie dreigt dit criterium echter ‘politiek’ toch weer te verbreden tot een dimensie van het gehele sociale leven. Dit probleem tracht Easton door twee inperkingen te ontlopen. In de eerste plaats door de restrictie dat het bij politiek alleen gaat om ‘those interactions through which values are authoritatively allocated for a society’.49 De eerste beperking houdt dus in dat ‘politiek’ wordt gerelateerd aan die beslissingen die gezaghebbend zijn voor ‘de samenleving’. Daarmee zal in het algemeen de nationale staat worden bedoeld, al is dat niet met zoveel woorden gezegd. Vervolgens voert Easton het onderscheid in tussen ‘politiek’ en ‘para-politiek’: ‘I shall refer to internal political systems of groups and organizations as parapolitical systems and retain the concept “political systems” for political life in the most inclusive unit being analyzed, namely, in society.’50 Echt bevredigend is deze oplossing niet, maar toch wordt de definitie van Easton in de politicologie waarschijnlijk het meest gebruikt. Dit ondanks het feit dat zij is toegespitst op de politiek binnen een staat, en niet op de internationale politiek, de politiek tussen staten; hetgeen een extra tekortkoming betekent.

48 David Easton, The Political System, New York: Knopf, 1960, 132. 49 David Easton, A Framework for Political Analysis, 50. (Cursivering van mij, BT.) 50 Idem, 52.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 16

1.4 Carl Schmitt en Der Begriff des Politischen

Schmitts begrip ‘politiek’

Als contrast met het voorgaande daarom de opvattingen over politiek van de Duitse staatsrechtgeleerde en politieke theoreticus Carl Schmitt (1888-1985), die hij uiteenzette in een reeks colleges in het studiejaar 1925/26. In 1928 werd deze gepubliceerd onder de titel Der Begriff des Politischen.51 Schmitt begint met een historische verkenning van het ontstaan van de moderne staat, en daarmee volgens hem ook van het moderne begrip ‘politiek’; dit relaas loopt vrij parallel met wat hierover in 1.1 van dit hoofdstuk is geschreven, zodat ik het hier niet uitvoerig samenvat. De Europese staat die aan het eind van de Middeleeuwen ontstaat, werd het model van politieke eenheid, drager van het monopolie op politieke besluitvorming; binnen die staat heerste ‘rust, zekerheid en orde’ - zoals de taak van de politie van oudsher werd gedefinieerd. ‘Im Innern eines solchen Staates gab es tatsächlich nur Polizei und nicht mehr Politik’.52 ‘Politiek’ en ‘politie’ zijn allebei van het Griekse woord polis afgeleid, en Schmitt benadrukt dat ‘politiek’ in deze periode vóór alles slaat op buitenlandse politiek, op de politiek van soevereine staten onder elkaar. Die soevereiniteit berustte op de handhaving van recht en rust binnenlands: in zoverre waren ‘politiek’ en ‘politie’ inderdaad elkaar aanvullende begrippen. Wat is nu ‘klassiek’ aan dit model van de staat, binnenlands gepacificeerd en naar buiten toe als een gesloten, soevereine eenheid optredend tegen andere soevereine staten? Schmitt: ‘Das Klassische ist die Möglichkeit eindeutiger, klarer Unterscheidungen. Innen und Aussen, Krieg und Frieden, während des Krieges Militär und Zivil, Neutralität oder Nicht-Neutralität, alles das ist erkennbar getrennt und wird nicht absichtlich verwisst.’53 Dit heldere onderscheid tussen oorlog en vrede acht Schmitt van groot belang:

‘Die Hegung und klare Begrenzung des Krieges enthält eine Relativierung der Feindschaft. Jede solche Relativierung ist ein grosser Fortschritt im Sinne der Humanität, ... denn es fällt den Menschen schwer, ihren Feind nicht für einen Verbrecher zu halten.’54

Vriend en vijand

Na deze inleidende opmerkingen komt Schmitt tot zijn verkenning van het begrip politiek zelf. Als politiek een zelfstandige sfeer van het menselijk denken en handelen

51 Ik maak hier gebruik van Carl Schmitt, Der Begriff des Politischen. Text von 1932 mit einem Vorwort und drei Corollarien, (1963), Berlin: Duncker & Humblot, 1979. In 1963 publiceerde Schmitt een aanvulling op dit boek, Theorie der Partisanen: Zwischenbemerkungen zum Begriff des Politischen, Berlin: Duncker & Humblot. 52 Idem, 10. 53 Idem, 11. 54 Ibidem.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 17 is, dan moet - zo stelt hij - het specifiek politieke in de ‘letzte Unterscheidungen’ gelegen zijn waartoe het politieke handelen kan worden herleid. Op het gebied van de moraal is het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ de ‘letzte Unterscheidung’; op dat van de esthetiek ‘mooi’ en ‘lelijk’, terwijl economie alleen maar mogelijk is op basis van het onderscheid tussen ‘nuttig’ en ‘schadelijk’, of ‘rendabel’ en ‘niet-rendabel’.55 Op grond hiervan stelt Schmitt: ‘Die spezifische Unterscheidung, auf welche sich die politische Handlungen und Motive zurückführen lassen, ist die Unterscheidung von Freund und Feind’.56 Deze opvatting van ‘politiek’ als uiteindelijk berustend op de onderscheiding tussen ‘vriend’ en ‘vijand’ leent zich voor veel misverstand, en misverstand is in grote mate ontstaan ondanks Schmitts uitvoerige toelichting op zijn stelling.57 Aan Schmitts opvatting van ‘politiek’ kan een vijftal aspecten worden onderscheiden. In de eerste plaats wordt politiek niet beperkt tot een bepaalde sector van de maatschappij. Hoewel hij vasthoudt aan de staat als de eigenlijke locus van politiek, kan niettemin politiek ontstaan op vrijwel alle terreinen van maatschappelijk handelen, namelijk daar waar tegenstellingen een hoge intensiteit bereiken. Iedere religieuze, morele, economische, etnische of andere tegenstelling verandert in een politieke, wanneer zij sterk genoeg is geworden om mensen effectief in te delen als vriend of vijand.58 Schmitt definieert politiek dus niet in termen van een bepaald aspect van sociaal handelen of van een bepaalde institutionele sector, maar in termen van de intensiteit van tegenstellingen. In de tweede plaats benadrukt Schmitt dat zijn begrip ‘vijand’ geen enkele morele inhoud heeft. De ‘vijand’ is niet slecht, en de vijandschap waarvan hier sprake is, heeft geen persoonlijk karakter. Het gaat om de publieke vijand.59 De implicatie van dit standpunt is dat de vriend-vijand-tegenstelling nooit betrekking heeft op individuen, maar altijd op collectiviteiten.60 In de derde plaats ontleent de vriend-vijand-tegenstelling zijn intensiteit aan de uiteindelijke mogelijkheid van de Ernstfall van een open conflict: oorlog (of burgeroorlog). ‘Die Begriffe Freund, Feind und Kampf erhalten ihren realen Sinn dadurch, dass sie ins besondere auf die reale Möglichkeit der physischen Tötung Bezug haben und behalten.... Krieg ist nur die äusserste Realisierung der Feindschaft’.61 Het risico van oorlog, van gewelddadige dood, dat is de horizon waartegen politiek zich afspeelt, en waaraan politiek zijn spanning ontleent. In de vierde plaats ziet Schmitt in het heldere onderscheid tussen

55 Idem, 26. 56 Ibidem. 57 Cf. Theo W.A. de Wit, De onontkoombaarheid van de politiek. De soevereine vijand in de politieke filosofie van Carl Schmitt, Ubbergen: Pompers, 1992, 83-129, voor een indringende analyse van Schmitts, ‘vriend-vijand’-these. 58 Schmitt, op. cit., 37. 59 Idem, 29. 60 Cf. De Wit, op. cit., 101. 61 Schmitt, op. cit., 33.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 18 vriend en vijand een mogelijkheid tot verzakelijking, ontideologisering, van conflicten. Enerzijds omdat er geen twijfel bestaat over wie vriend is en wie vijand; anderzijds omdat de vijand in deze zin niet als onmens, misdadiger of anderzins als moreel minderwaardig wordt beschouwd. In zoverre acht hij het hanteren van deze tegenstelling een stap vooruit in de beschaving. Tenslotte volgt uit het betoog van Schmitt dat ‘politiek’ in zijn visie, onder normale omstandigheden, voor alles betrekking heeft op buitenlandse politiek, op de politiek tussen staten. Daar is de intensiteit van de vriend-vijand-tegenstelling het sterkst, want dáár ligt allereerst de mogelijkheid van een gewapend conflict. Wat wij onder binnenlandse politiek verstaan is alleen maar mogelijk zolang de staat binnenlandse rust en veiligheid kan garanderen. Het is mogelijk dat politieke tegenstellingen binnenlands een extreme (in de zin van Schmitt ‘politieke’) intensiteit bereiken. Maar daarmee houdt de staat in feite op staat te zijn:

‘Wenn innerhalb eines Staates die parteipolitischen Gegensätze restlos “die” politische Gegensätze geworden sind, so ist der äusserste Grad der “innerpolitischen” Reihe erreicht, d.h. die innerstaatlichen, nicht die aussenpolitischen Freund- und Feindgruppierungen sind für die bewaffnete Auseinandersetzung massgebend. Die reale Möglichkeit des Kampfes, die immer vorhanden sein muss, damit von Politik gesprochen werden kann, bezicht sich bei einem derartigen “Primat der Innenpolitik” konsequenterweise nicht mehr auf den Krieg zwischen organisierten Völkereinheiten (Staaten oder Imperien), sondern auf den Bürgerkrieg.’62

Schaarste of gevaar

Met de wijsheid die de discussie over ‘wezenlijk betwiste begrippen’63 heeft opgeleverd valt in te zien dat Schmitt een dimensie van ‘politiek’ heeft beschreven die in de meeste liberaal-democratische opvattingen hoogstens verhuld aanwezig is. De binnenlandse politiek die wij heden ten dage vooral met ‘politiek’ associëren beschouwt hij als parasitair ten opzichte van de politiek tussen staten. Alleen als de staat zichzelf weet te handhaven tegenover andere staten is binnenlandse politiek mogelijk. Deze visie op politiek van Schmitt contrasteert duidelijk met die van Easton. Eastons begrip van ‘politiek’ is naar binnen gericht, dat van Schmitt naar buiten. Voor Easton is de menselijke conditie er een van schaarste, voor Schmitt een van gevaar. Easton heeft een individualistisch-economische opvatting van politiek: politiek gaat om het toedelen van dingen die individuen afzonderlijk kunnen genieten; voor Schmitt gaat politiek om het beschermen van de veiligheid en integriteit van een collectiviteit. Easton is duidelijk de erfgenaam van een liberale, Angelsaksische 62 Idem, 32. 63 Overigens is het opmerkelijk dat Schmitt al in de jaren twintig de stelling verdedigde dat ‘alle politieke begrippen, voorstellingen en woorden een polemisch karakter hebben’. (Mijn vertaling.) Daarmee liep hij vooruit op het concept van ‘essentially contested concepts’. Schmitt, op. cit., 31-32.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek (en insulaire) traditie, waar publiek debat, het respecteren van rechten en het handhaven

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 19 van de wet als de kern van ‘politiek’ worden gezien. Schmitt staat in de (continentale) politieke traditie die met Machiavelli begint, en waar het primaire gegeven voor de politiek het handhaven van de integriteit van de staat tegenover altijd potentieel dreigende anderen is. Gianfranco Poggi64 gaat na deze observaties verder met een poging de opvattingen van Easton en Schmitt over politiek met elkaar te verzoenen. Dat lijkt mogelijk, stelt hij, als wij Schmitts idee van politiek voorop stellen, en dat van Easton een secundaire geldigheid toekennen. Het handhaven van de territoriale en culturele integriteit, en de historische continuïteit van een staat gaan logisch en chronologisch vooraf aan interne allocatie van de waarden die zijn bewoners produceren. Maar dat zou toch te simpel zijn. Schmitts fout is namelijk dat hij uitgaat van een collectiviteit die er al is, om vervolgens te benadrukken hoezeer deze in zijn bestaan wordt bedreigd. De collectiviteit is echter zelf een product van politiek. Een volk bestaat pas als het is ontstaan, en het scheppen van zo'n collectiviteit als een volk, zo meent Poggi, veronderstelt die symbolische publieke processen die bij Easton centraal staan: het opstellen en goedkeuren van collectief bindende beslissingen, het organiseren en handhaven van een interne orde. Zonder zulke processen kan een collectiviteit nooit de duidelijke identiteit krijgen die Schmitt als de kern ervan ziet.65 Maar Easton zit er volgens Poggi naast als hij alleen processen tot de politiek rekent voorzover zij te maken hebben met de toewijzing van waarden. Dit laat immers buiten beschouwing dat die waarden eerst moeten worden geproduceerd of gecreëerd. Zouden wij tot Eastons begrip ‘politiek’ niet alleen waardetoewijzing kunnen rekenen, maar ook processen die waarden produceren welke door de leden van een collectiviteit alleen gemeenschappelijk kunnen worden bezeten, dan is in dat geval een even primaire en wezenlijke dimensie van politiek geïdentificeerd als die van Schmitt. Poggi concludeert dat de beide begrippen elkaar dan in feite aanvullen.66

1.5 Tot slot

In dit hoofdstuk stonden twee zaken centraal. In de eerste plaats is betoogd dat veel van de belangrijkste begrippen in de politiek en de politieke wetenschap niet neutraal zijn en niet met behulp van een ‘zuiver wetenschappelijke’ definitie kunnen worden vastgelegd. Zij zijn en blijven ‘wezenlijk betwist’, en dat is het gevolg van het feit dat de politieke werkelijkheid niet los staat van taal en begrippen, maar juist daarin mogelijk wordt. Deze ‘wezenlijke betwistheid’ is vervolgens gedemonstreerd aan de hand van het begrip ‘politiek’. Daaruit kwam naar voren dat die ‘wezenlijke betwist-

64 Gianfranco Poggi, The Development of the Modern State. A Sociological Introduction, Londen: Hutchinson, 1978, 9-10. 65 Een goede illustratie bij dit abstracte argument is Eugen Webers studie over natievorming in Frankrijk, Peasants into Frenchmen. The Modernization of Rural France 1870-1914, Stanford: Stanford University Press, 1976. 66 Poggi, op. cit., 11-13.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 20 baarheid’ een voordeel is, wanneer men er zich van bewust is. Door te gaan letten op de dimensies van ‘politiek’ die sommige auteurs benadrukken en andere weglaten, zien wij pas hoe veelvormig het verschijnsel ‘politiek’ is, en worden wij er gevoelig voor hoezeer dit ook met andere centrale begrippen het geval kan zijn.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 21

2 De wetenschap der politiek I

2.1 De wetenschap der politiek: een historisch perspectief

Het begin van de politieke wetenschap

In 1612 verleenden curatoren en burgemeesters Daniel Heinsius (1580-1655), die aan de Leidse universiteit al Griekse taal- en letterkunde doceerde, de titel ‘professor politices’;1 tien jaar voordat aan de universiteit van Uppsala de Johan Skytte-leerstoel in welsprekendheid en politiek werd ingesteld, die in veel literatuur als het begin van de universitaire politicologie wordt genoemd.2 ‘Politica’ werd echter ook vóór 1612 gedoceerd, en niet alleen aan de Universiteit van Leiden, al gebeurde dat niet door hoogleraren met een aldus omschreven leerstoel. Onder ‘politica’ werd toen iets heel anders verstaan dan wat tegenwoordig ‘politicologie’ heet. Zo was er Joost Lips (Justus Lipsius, 1547-1606), die zijn hoofdwerk schreef terwijl hij aan de Universiteit van Leiden doceerde. Dat hoofdwerk heet Politicorum sive civilis doctrinae libri sex - (zes boeken over politiek); het verscheen in 1589 en vond in de toenmalige beschaafde wereld grote aftrek. Het werd in acht talen vertaald en alleen al de Latijnse uitgave is 54 keer herdrukt.3 Zijn boek is bedoeld als een handleiding voor de praktijk van het regeren, en het heeft - net als Machiavelli's Principe - de vorm van een vorstenspiegel. Opgedragen aan de keizer, de koningen en de vorsten van Europa wil Lipsius hen, en regeerders in spé, met dit boek bijbrengen hoe een goed en succesvol regeerder te zijn (en geen dwingeland te worden). Het opmerkelijke van zijn betoog is, dat het grotendeels is vervat in citaten; citaten van maar liefst honderdzeventien auteurs uit de klassieke oudheid, vooral historici.4 Kenmerkend voor de beoefening van de politica was namelijk het uitgangspunt dat de volmaakte voorbeelden van politiek denken en handelen konden worden aangetroffen in de Griekse en Romeinse oudheid. Het kwam er daarom op aan die

1 Cf. H. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575 - ± 1650, Utrecht: Hes, 1981, 67, 85. 2 Hans Daalder, ‘Political Science in the ’, European Journal of Political Research, 20 (1991), 3-4, 279. 3 Wansink, op. cit., 156. 4 Idem, 43, 44, 59.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 22 voorbeelden te onderwijzen aan studenten en toekomstige staatslieden. De wetenschap der politiek was niet gericht op onderzoek van de contemporaine werkelijkheid, maar op ‘imitatio’, op navolging van het al bekende. Dat is een begrijpelijke opzet, als men zich realiseert wat een tweede uitgangspunt van de politica was: de geschiedenis kent geen lineaire ontwikkeling. Als dit zo is, kan de kennis uit het verleden zonder mankeren in het heden worden toegepast. De machiavellistische teneur van zijn boek riep overigens zoveel verzet op, dat Lipsius in 1591 zijn Leidse leerstoel opgaf.5 De professores politices die vanaf 1612 in Leiden doceerden, vatten hun vak eveneens op als het interpreteren en ten voorbeeld stellen van klassieke teksten.6 In de loop van de zeventiende eeuw verdween de politica echter, omdat ze steeds verder opging in filologie. Er ligt dus geen ononderbroken lijn van het begin van de politica als universitaire discipline naar politieke wetenschap aan de universiteiten van de twintigste eeuw. Bestond er dan wel politieke wetenschap vóór er universitaire leerstoelen onder die benaming werden ingesteld? Als wij uitgaan van een stricte, hedendaagse definitie van ‘politieke wetenschap’, dan valt het meeste wat in de afgelopen vierhonderd jaar onder die naam is gedaan er al buiten, en bestond er daarvóór geen wetenschap der politiek. Maar als ‘politieke wetenschap’ veel ruimer wordt opgevat, namelijk als alle vormen van systematische analyse van politieke verschijnselen, veelal gericht op het verwerven van (toepasbare) kennis, dan is de geschiedenis van de politieke wetenschap veel ouder, en ontstaat zij niet pas wanneer de academische discipline ‘politicologie’ (‘political science’, ‘Politikwissenschaft’) wordt ingevoerd op (Westerse) universiteiten. Politieke wetenschap in deze brede betekenis wordt in abstracto mogelijk als aan twee voorwaarden is voldaan. De eerste is dat een ‘politieke’ sfeer zich als een herkenbare dimensie van de samenleving voordoet. Zonder politiek geen wetenschap van de politiek. In het vorige hoofdstuk is de veelvormigheid van het begrip ‘politiek’ aan de orde geweest. Opvallend is nu dat de eerste vormen van politieke wetenschap zich voordoen als zich rudimentaire staatsvormingsprocessen hebben afgespeeld die dan tot proto-statenstelsels hebben geleid.7 De tweede voorwaarde is dat de samenleving zover gedifferentieerd is dat het mogelijk wordt om daarvan een zekere distantie in acht te nemen, en tot reflectie over die samenleving te komen. Eigenlijk is er nog een derde voorwaarde: er moet een schrift zijn, waarin die reflecties opgeschreven en overgeleverd worden. Van ‘staten’ en proto-statenstelsels

5 Idem, 75-77. 6 Idem, 85-155. 7 Het begrip ‘staat’ wordt hier tussen aanhalingstekens geplaatst omdat het hier niet in z'n historisch-concrete betekenis wordt gebruikt; dan heeft het uitsluitend betrekking op de staten die vanaf de 15e en 16e eeuw in Europa beginnen te ontstaan. Vandaar ook de term ‘protostatenstelsels’ voor andere stelsels dan het Europese staten-stelsel, dat ontstaat met de opkomst van de moderne staat. Cf. Martin Wight, Systems of States, Leicester: Leicester University Press, 1977.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 23 die daarover niet beschikten, weten wij eenvoudig niet of er zo'n ‘politieke wetenschap’ bestond.8

Proto-statenstelsels en politieke analyse

In de geschiedenis zijn er maar enkele configuraties van min of meer zelfstandige politieke eenheden geweest, die als proto-statenstelsels kunnen worden beschouwd. In zo'n context treffen wij de eerste studies over politiek aan. Tussen 771 en 221 voor Christus, het jaar waarin de vorst Qin grote gebieden in Oost-Azië verenigde, deze naar zich noemde (‘China’) en als eerste keizer van de Qin (Ch'in)-dynastie9 regeerde, bestond China uit enkele tientallen afzonderlijke ‘staten’. Deze periode staat in de Chinese geschiedschrijving bekend als ‘De tijd van de strijdende staten’.10 Juist uit deze periode stammen de belangrijkste politiek-filosofische geschriften uit de Chinese geschiedenis, waarvan het werk van Confucius (551-479 v. Chr.) het bekendst is; maar ook De kunst van het oorlogvoeren11 van de strateeg Sun Zi (Sun Tzu) verwierf grote bekendheid. Dit werk wordt vaak vergeleken met Clausewitz' Vom Kriege, de klassieke Westerse tekst over oorlog - in de beroemde definitie van Clausewitz is oorlog ‘Fortsetzung des politischen Verkehrs, ein Durchführen desselben mit anderen Mitteln’.12 Rond 500 v. Chr. bestond ook op het Indische schiereiland een proto-statenstelsel; in de context daarvan moet de Arthaśastra van Kautilya zijn ontstaan, het eerste boek uit de Indiase geschiedenis dat expliciet gaat over politiek en de kunst van het regeren.13 Het meest overtuigende voorbeeld van een proto-statenstelsel is echter dat van de Griekse stadstaten in de periode 1000-300 v. Chr., met denkers en schrijvers over politiek als Plato, Socrates, Thucydides en Aristoteles. Dit proto-statenstelsel bestond

8 Over zulke ‘staten’: Henry J.M. Claessen, Peter Skalnàk (eds.), The Early State, Den Haag: Mouton, 1978; H.J.M. Claessen, Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de Vroege Staat, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1991. 9 Chinese eigennamen worden in dit boek gespeld in de nu geldende pinyin-transcriptie, met tussen haakjes de vroeger gebruikelijke Wade-Giles-transcriptie. 10 Bodo Wiethoff, Introduction tot Chinese History. From ancient times to the revolution of 1912, London: Thames & Hudson, 1975, 71-75. 11 Sun Zi (Sun Tzu), De kunst van het oorlogvoeren (Nederlandse vertaling en bewerking), Amsterdam: Elsevier, 1986. Veel beter en compleet, zijn Sun Zi (Sun Tzu), The Art of War (translated by Samuel B. Griffith), Oxford: Oxford University Press, 1978, en Sun Zi (Sun Tzu), The Art of War, The New Translation, Research and Reinterpretation by J.H. Huang, New York: Avill, William Morrow, 1993. 12 Carl von Clausewitz, Vom Kriege, Frankfurt a.M.: Verlag Ullstein, 1980, 34. De eerste drie boeken van Vom Kriege zijn in het Nederlands vertaald onder de titel Over de oorlog, (1982), Bussum/Antwerpen: Het Wereldvenster/Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1983. 13 Cf. Charles Drekmeier, ‘Indian Political Thought’, in: David L. Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, New York: MacMillan, 1968, vol VII, 169-180.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 24 uit zo'n 150 afzonderlijke stadstaten, die elk geen hogere autoriteit, maar wel elkaar erkenden. Ook in andere opzichten vertoonde dit proto-statenstelsel enkele karakteristieken die Martin Wight identificeerde als noodzakelijk om van een statenstelsel te kunnen spreken: een gemeenschappelijke cultuur die onder andere tot uiting kwam in overkoepelende instituties als de Olympische Spelen en het Orakel van Delfi; een rudimentair stelsel van internationale regels, en een eveneens weinig ontwikkeld systeem van diplomatie.14 Van de auteurs die in die tijd de stadstaat onderzochten, is Aristoteles de meest systematische. Door vast te stellen hoe hij de politiek van zijn dagen onderzocht, is het mogelijk een beeld te krijgen van wat de wetenschap der politiek toen behelsde.

Het politiek-wetenschappelijke oeuvre van Aristoteles

Het politiek-wetenschappelijke oeuvre van Aristoteles van Stagyra (384-322 v. Chr.) wordt algemeen beschouwd als het begin van de Westerse politieke wetenschap. Merkwaardig genoeg ontstaat het in de periode waarin de antieke stadstaat ten onder gaat. Want in 338 v. Chr. wordt het Griekse stadstatenstelsel onder de voet gelopen door Philippus van Macedonië, en vervolgens ingelijfd bij diens rijk. Aristoteles is leraar geweest van de zoon van Philippus, Alexander de Grote. Wanneer Aristoteles in Athene doceert aan zijn ‘lyceum’ over ‘polis’ en ‘politiek’, is Athene al niet meer een soevereine stadstaat. Het oeuvre van Aristoteles is groot en veelomvattend.15 Hij deed onderzoek in en doceerde over alle takken van kennis. Zijn teksten zijn geen afgeronde verhandelingen, maar kunnen het best opgevat worden als aantekeningen voor de colleges die hij gaf.16 Het overgrote merendeel van zijn werk gaat over onderwerpen die wij tegenwoordig rangschikken onder de titels ‘filosofie’ en ‘natuurwetenschappen’. Zijn politieke geschriften vormen daarbij vergeleken maar een kleine verzameling; in dit verband zijn zij echter de enige die terzake zijn. Die politieke werken van Aristoteles bestaan uit:17 - Alexander, betreffende de koloniën Helaas weten wij daarvan niet veel meer dan de titel. Het boek zelf is niet bewaard gebleven. - Betreffende de koloniën Een brief met adviezen aan Alexander de Grote, die dan bezig is met de verovering van het Perzische Rijk. Aristoteles moet er onder meer zijn ingegaan op de vraag,

14 Martin Wight, ‘The states-system of Hellas’, in dezelfde, op. cit., 47. 15 Afgaande op een bewaard gebleven catalogus van zijn werken is er van dit oeuvre echter niet meer dan een vijfde in een of andere vorm - meestal niet de oorspronkelijke - bewaard gebleven. Zie: Werner Jaeger, Aristotle. Fundamentals of the History of His Development (oorspronkelijk Duits, 1923), London: Oxford University Press, 1967, 259. 16 Jonathan Barnes, Aristotle, Oxford: Oxford University Press, 1982, 3. 17 Dit overzicht is gebaseerd op Barnes, op. cit., 6-7

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 25 hoe Alexander zijn nieuwe onderdanen moest behandelen: als Grieken of als ‘barbaren’. - Over de monarchie Inhoud onbekend. - Dikaiomata Een verzameling juridische documenten, door Aristoteles bijeengebracht ten behoeve van koning Philippus van Macedonië teneinde deze in staat te stellen over grensconflicten tussen verschillende poleis te beslissen. - Constituties van stadstaten Een catalogus van de constituties van 158 Griekse stadstaten. Hiervan zijn enkele fragmenten bewaard gebleven, waaronder het nagenoeg complete hoofdstuk ‘De constitutie van de Atheners’. Dit bestaat uit een korte constitutionele geschiedenis van Athene, en een beschrijving van de toenmalige Atheense politieke instituties. - Politica18 Dit is het politieke hoofdwerk van Aristoteles. Hij onderzoekt erin, onder andere door classificeren en vergelijken, welke regeringsvormen van de stadstaat er bestaan, in welke mate elk op zich de burger in staat stelt (of belet) ‘het goede leven’ na te streven, aan welke empirische voorwaarden (bijvoorbeeld ligging en inwonertal) een stadstaat moet voldoen om succesvol te zijn, en wat de best mogelijke constitutie van de stadstaat is. In de Politica treft men zijn fameuze classificatie aan van ‘staats’vormen in constitutionele (‘goede’) en despotische (‘perverse’) eenmans-, meermans- en allemansregimes:

Schema 2.1 Politieke regimes volgens Aristoteles

Constitutioneel (in aller Despotisch (alleen ten bate belang) van de heersers) - Eenmansregime - Monarchie - Tyrannie - Meermansregime - Aristocratie - Oligarchie - Allemansregime - Politè (democratie) - ‘Democratie’

(Overigens heeft Aristoteles bij dit schema tal van nuances aangebracht: het is zijn eerste, niet zijn laatste woord op dit gebied.) - Ethica (Nicomachaeïsche ethiek)19 Dit is een verhandeling die nauw verband houdt met de Politica, maar hier is het centrale thema niet de polis, maar de individuele burger, en hoe hij zich het best gedragen kan om eudaimonia, ‘het goede leven’, te bereiken. In dit boek komt men het later beroemd geworden onderscheid tegen tussen ‘verdelende’ en ‘vereffenende’ rechtvaardigheid. Bij de eerste vorm van rechtvaardigheid gaat het om de eerlijkheid

18 Zie noot 7, hoofdstuk 1. 19 Barnes, op. cit., 6-7.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 26 die de overheid in acht neemt bij het verdelen van lusten en lasten over de burgers. Dit moet gebeuren overeenkomstig de status en verdiensten van de burgers; het gaat dus om een proportionele gelijkheid die tot stand wordt gebracht. Het model van de vereffenende rechtvaardigheid is het strafrecht: het onrecht dat de bestolene heeft ondergaan wordt vereffend door de straf die de dief wordt opgelegd.20 Noch de Politica, noch de Ethica zijn bewaard gebleven in de vorm waarin Aristoteles ze heeft geconcipieerd. De precieze volgorde van de acht boeken van de Politica is alleen al een ingewikkeld probleem van historisch-filologisch en interpretatief onderzoek.21 Toch kunnen wij ons op deze basis wel een beeld vormen van wat de wetenschap der politiek bij Aristoteles inhield. In de eerste plaats verzamelt hij gegevens, zoals over de staatsinrichtingen van de Griekse stadstaten, of, om het in hedendaagse termen te stellen: hij verricht empirisch onderzoek, en hij probeert verschijnselen in de werkelijkheid te verklaren. In de tweede plaats analyseert Aristoteles wat bepaalde begrippen kunnen inhouden, en wat voor implicaties dit heeft - bijvoorbeeld zijn analyse van het begrip ‘rechtvaardigheid’. In de derde plaats stelt hij normatieve vragen: ‘wat is het goede leven?’, ‘hoe kan de staat het best worden ingericht?’, en probeert hij geargumenteerde antwoorden op die vragen te geven. En in de vierde plaats geeft hij praktische raad, ‘beleidsadviezen’, zoals in zijn brief aan Alexander, waarin hij op basis van zijn kennis en inzicht een bepaalde politiek aanbeveelt als de beste om een gesteld doel te bereiken.

2.2 Vier dimensies van politiek-wetenschappelijke analyse

Empirisch, semantisch, normatief en beleidsgericht onderzoek

Deze korte uiteenzetting van de politieke werken van Aristoteles laat zien dat men in de wetenschap der politiek (breed opgevat) vier dimensies of invalshoeken kan onderscheiden: - empirisch onderzoek - semantische analyse - normatieve theorie - beleidsonderzoek.22

De empirische dimensie betreft het beschrijven en verklaren van feitelijke politieke processen en gebeurtenissen. De semantische dimensie gaat eigenlijk vooraf aan de

20 Aristotle, The Nicomachean Ethics, Oxford: Oxford University Press, (1980) 1987, 109-122. Ik steun hier op de uitleg van W.N.A. Klever in zijn Archeologie van de economie. De economische theorie in de Griekse oudheid, Nijmegen: Markant, 1986, 88-94. 21 Zie bijvoorbeeld Werner Jaeger, op. cit., 258-292. 22 Hierover uitgebreid: Robert A. Dahl, Modern Political Analysis, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1976 (third edition) en Alan C. Isaak, Scope and Methods of Political Science. An Introduction to the Methodology of Political Inquiry, Homewood, Illinois: The Dorsey Press, 1981.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 27 drie andere. In deze dimensie worden namelijk de begrippen onderzocht die in empirische, normatieve en instrumentele (beleidsgerichte) analyses worden gebruikt. Die begrippen hebben namelijk meestal niet een zo vanzelfsprekende betekenis dat ze zonder verheldering en verduidelijking in een wetenschappelijke analyse kunnen worden gebruikt, zoals in het vorige hoofdstuk al uitvoerig aan de orde kwam. In de normatieve dimensie tracht men vragen te beantwoorden als: wat is een rechtvaardige samenleving? Wat is het verband tussen bescherming en verplichting in een staat? Welke inkomensverdeling kan billijk worden genoemd?23 In de beleidsgerichte dimensie, tenslotte, gaat het om de toepassing van politieke kennis. In zulk onderzoek wordt vastgesteld welke vormen van beleid beschikbaar zijn om een bepaald doel met een zekere mate van waarschijnlijkheid te bereiken, en wat daarvan de voor- en nadelen zijn. Het gaat hier om dimensies, en niet om elkaar uitsluitende categorieën van onderzoek. Zo zal elk empirisch gericht onderzoek noodzakelijkerwijs een semantische dimensie kennen, waarin de in het onderzoek gebruikte begrippen worden gepreciseerd. Een normatieve analyse is evenzeer ondenkbaar zonder zo'n voorafgaande semantische analyse, maar zal ook op een of andere wijze gebruik maken van empirische kennis. En veel normatieve studies hebben óók het karakter van beleidsstudies in die zin dat ze een bepaalde handelwijze of inrichting van de staat aanbevelen als de beste weg om een moreel wenselijk doel te bereiken. De studie Vrijheid autonomie emancipatie van H.T. Blokland24 begint bijvoorbeeld met een zeer uitvoerige semantische analyse van het begrip vrijheid, uitgaande van Isaiah Berlins bekende essay Two Concepts of Liberty,25 vervolgt dan met een normatieve beschouwing over welk begrip ‘vrijheid’ de voorkeur verdient, maar eindigt met een hoofdstuk waarin op basis daarvan vergaande conclusies worden getrokken over de meest wenselijke inrichting van de Nederlandse cultuurpolitiek. Door te laten zien dat al deze dimensies al in het werk van de vroegst bekende Westerse beoefenaar van de wetenschap der politiek aanwezig zijn, wil ik het misverstand voorkomen als zou de ontwikkeling van de politieke wetenschap er een zijn van niet-empirische (‘filosofische’) studies naar ‘waardevrij’, ‘zuiver wetenschappelijk’, empirisch onderzoek. Dit beeld heeft in de politieke en sociale wetenschappen vooral bestaan als gevolg van de zogenaamde ‘behavioral revolution’, die na de Tweede Wereldoorlog in de Amerikaanse politicologie werd geproclameerd. De aanhangers van deze ‘revolutie’ keerden zich tegen de gangbare benadering in de (Amerikaanse) politicologie. Deze was in hoge mate institutioneel, of in Nederlandse termen gesteld, staatsrechtelijk van karakter. De politiek werd bestudeerd zoals ze

23 Een heldere en beknopte inleiding tot de semantische en normatieve aspecten van de wetenschap der politiek geeft D.D. Raphael in zijn Problems of Political Philosophy, London: MacMillan, 1976. 24 H.T. Blokland, Vrijheid autonomie emancipatie. Een politiek-filosofische en cultuurpolitieke beschouwing, Delft: Eburon, 1991. 25 Zie noot 29, hoofdstuk 1.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 28 zich volgens het staatsrecht (en de staatsrechtsgeleerden) zou moeten gedragen. De ‘behavioralisten’ (niet te verwarren met de ‘behavioristen’ uit een volgend hoofdstuk!) meenden dat men politiek juist zou moeten bestuderen zoals ze zich feitelijk voordeed: niet de institutionele norm, maar het feitelijke gedrag diende in de (empirische) analyse van de politiek centraal te staan.26 De ‘behavioral revolution’ - eerder dan een revolutie dus een reactie op de stand van zaken in de Amerikaanse politicologie - vond aan beide zijden van de Atlantische Oceaan snel weerklank. Zij viel in de jaren vijftig samen met de zegetocht van positivistische opvattingen in de sociale wetenschappen. Daarin werden de natuurwetenschappen (althans een geïdealiseerd beeld daarvan) ten voorbeeld gesteld aan de sociale. ‘Echte’ wetenschap kon alleen empirisch zijn, gericht op het ontdekken van algemene wetmatigheden, die onafhankelijk waren van plaats en tijd.27 Een consequentie was dat normatieve, en ten dele ook semantische studies niet meer als ‘wetenschappelijk’ werden gekwalificeerd, ja, dat hun bestaansrecht als zodanig ter discussie werd gesteld. In een beroemd geworden artikel constateerde Peter Laslett in 1956 dat een ononderbroken intellectuele traditie die in de zeventiende eeuw begon met een denker als Thomas Hobbes tot een eind leek te zijn gekomen. ‘For the moment [...] political philosophy is dead.’28 Vanaf het eind van de jaren zestig kwam de opvatting dat het natuurwetenschappelijk model het enig juiste was voor de sociale en politieke wetenschappen echter steeds meer ter discussie te staan, en daarmee ook de stelling dat normatieve studies per definitie niet wetenschappelijk konden zijn. Dit is niet de plaats om in te gaan op de vaak ingewikkelde wetenschapsfilosofische kwesties die in het debat over de aard van ‘wetenschap’ in de sociale wetenschappen aan de orde komen. Ik laat het bij de conclusie dat de vier hier onderscheiden dimensies van politieke wetenschap altijd, zij het in wisselende combinaties, naast elkaar hebben gestaan, en zullen blijven bestaan. Dat neemt niet weg dat bij opleidingen in de politicologie werken met een zwaar normatieve dimensie meestal bestudeerd worden onder het etiket ‘politieke filosofie’, ‘politieke theorie’ of - zoals in Leiden - ‘Politieke theorieën en hun geschiedenis’; dat bij ‘politicologie’ vooral de empirische dimensie aan bod komt, en bij ‘beleidswetenschap’ of ‘bestuurskunde’ veel aandacht uitgaat naar de beleidsgerichte dimensie. Het bovenstaande betoog heeft deels een historisch, deels een abstract karakter. Ik wil het hier aanvullen met de beschrijving van drie studies, de eerste van een voornamelijk semantisch en normatief karakter, de tweede primair empirisch en de derde een voorbeeld van beleidsonderzoek. Door de werkwijze van de auteurs uitgebreid te beschrijven wordt gedemon-

26 Toonaangevend voor deze positie is David Easton, The Political System: An Inquiry into the State of Political Science, New York: Knopf, 1953. 27 Een heldere en eenvoudige uiteenzetting van dit z.g. ‘covering law’-model in de natuurwetenschappen geeft Carl G. Hempel in Philosophy of the Natural Sciences, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1966. Nederlandse vertaling: Carl G. Hempel, Filosofie van de natuurwetenschappen, Utrecht: Spectrum, 1970. 28 ‘Introduction’, in: Peter Laslett (ed.), (1956), Philosophy, Politics and Society, First Series, Oxford: Basil Blackwell, 1976, vii.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 29 streerd hoe politiek-wetenschappelijk onderzoek in de praktijk wordt uitgevoerd, en wat voor verschillen de nadruk op de empirische, de beleidsgerichte, respectievelijk de semantische en normatieve dimensie met zich mee brengt.

2.3 Een voorbeeld van semantisch/normatief onderzoek: burgerlijke ongehoorzaamheid.

Het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ bij Schuyt

In 1984 publiceerde G. Manenschijn een boek over ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’29 dat een goed voorbeeld is van een studie die vooral semantisch, en in mindere mate normatief van karakter is. Semantisch, omdat Manenschijn de vraag probeert te beantwoorden wat onder het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ verstaan wordt, en normatief omdat hij vervolgens voorstelt wat eronder verstaan zou moeten worden als men dit begrip op een rationele manier in de politiek wil gebruiken. ‘Burgerlijke ongehoorzaamheid’ is een gecompliceerd begrip, want het verwijst niet naar een bepaald gedrag, maar naar de legitimatie van bepaalde gedragingen. Het schenden van een wet wordt immers minder onaanvaardbaar (of zelfs aanvaardbaar) geacht, als het kan worden beschreven als vorm van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’. Een onderzoek naar het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ begint daarom met het zoeken van de gronden op basis waarvan gedragingen gerechtvaardigd kunnen worden als ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’. Bij dit onderzoek bouwt Manenschijn voort op het proefschrift van Schuyt uit 1972, Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid,30 dat van grote invloed is geweest op de wetenschappelijke en politieke discussie in Nederland over dit onderwerp. Schuyt ziet burgerlijke ongehoorzaamheid als element in een scala van protestvormen:

‘Burgerlijke ongehoorzaamheid is een specifieke vorm van politiek protest. Het ligt in het midden van een continuüm, dat zich uitstrekt van politieke onenigheid en legale protestvormen aan de ene kant, tot politiek geweld en revolutionair verzet aan de andere kant. Een vergelijking met andere protestvormen op dit continuüm geeft een eerste verheldering van het onduidelijke begrip “burgerlijke ongehoorzaamheid”. Het continuüm kan als volgt geschetst worden:

1. Legale protetstvormen (smeekbede, petitie, demonstratie, sommige stakingen); 2. Non-coöperatie (boycot, sommige stakingen, afwezig blijven, niet stemmen om politieke redenen); 3. Geweldloze directe actie (Gandhi's satyagraha);

29 G. Manenschijn, Burgerlijke ongehoorzaamheid. Over grenzen aan politieke gehoorzaamheid in een democratische rechts- en verzorgingsstaat, Baarn: Ten Have, 1984. 30 C.J.M. Schuyt, Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, Rotterdam: Universitaire Pers Rotterdam, 1972.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 30

4. Burgerlijke ongehoorzaamheid; 5. Geweldloze weerbaarheid en geweldloos burgerlijk verzet; 6. Burgerlijk verzet (sabotage, gewelddadige acties); 7. Gewapend verzet, guerilla; 8. Rebellie; 9. Revolutionair verzet.

De eerste vier vormen stemmen overeen in het feit dat de legitimiteit van het heersende gezag of de heersende staatsvorm wordt erkend, de laatste vijf ontkennnen deze legitimiteit. Burgerlijke ongehoorzaamheid onderscheidt zich van de eerste drie vormen (1 t/m 3) door haar illegaal karakter. Het protest is echter niet gericht tegen alle wetten van de staat of tegen het rechtssysteem als geheel, maar tegen één specifieke wet of één specifiek stelsel van wetten’.31

Al deze vormen van protest verwijzen niet in de eerste plaats naar feitelijke gedragingen. Ze kunnen pas onderscheiden worden, als wij de betekenis weten, die de bedrijvers van zo'n vorm van protest er zelf aan geven. Uiterlijk precies hetzelfde gedrag kan daarom zowel geweldloze directe actie (3) als geweldloos burgerlijk verzet (5) zijn. Tot welke categorie dat gedrag behoort kan pas uitgemaakt worden als de intenties van de betrokkenen bekend zijn: erkennen zij de legitimiteit van het heersende gezag, of doen zij dat niet? In het eerste geval gaat het om de derde categorie op Schuyts continuüm, in het tweede om categorie vijf. Alle mensen die op de autoweg harder dan 120 km per uur rijden, lappen de wet op dit punt aan hun laars. Maar het zou kunnen dat een aantal besluit dat te doen met de bedoeling tegen de maximumsnelheid te protesteren. Of men dat dan tot ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ zou rekenen of tot wat Schuyt ‘geweldloos burgerlijk verzet’ noemt, zou ervan afhangen of de overtreders alle mogelijke moeite zouden doen om aangehouden te worden of dat juist proberen te vermijden. Alleen in het eerste geval is er sprake van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ in de zin van Schuyt. Overigens laat Schuyt na die negen vormen van protest nader te omschrijven, wat het lastig maakt een aantal ervan duidelijk van elkaar te onderscheiden. Wat is bij voorbeeld het verschil tussen ‘gewapend verzet’, ‘rebellie’ en ‘revolutionair verzet’? Maar aangezien deze classificatie hier verder niet van belang is, laat ik deze kwestie rusten. Vervolgens onderscheidt Schuyt aan ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ tien kenmerken, die in vijf dimensies worden gegroepeerd:

‘A. De juridische dimensie: (1) de handeling is illegaal.

B. De morele dimensie: (2) de handeling is gewetensvol.

C. De rationele dimensie:

31 Idem, 304.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek (3) er is betekenissamenhang tussen bekritiseerd object en gekozen handelwijze. (4) de handeling is weloverwogen.

D. De dimensie van de aanvaarde verplichting jegens het staatsgezag: (5) de handeling geschiedt openlijk.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 31

(6) men werkt vrijwillig mee aan arrestatie en vervolging. (7) men aanvaardt het risico van een straf. (8) men heeft tevoren legale middelen geprobeerd.

E. De dimensie van de aanvaarde verplichting jegens medeburgers: (9) geweldloosheid. (10) rechten van anderen worden zoveel mogelijk in acht genomen.’32

‘Gewetensvol’ nader onderzocht

De meeste van deze kenmerken zijn door Schuyt op een bevredigende wijze nader uiteengezet. Maar dat geldt volgens Manenschijn niet voor het tweede (‘de handeling is gewetensvol’). Daarvan zegt Schuyt niet meer dan dat ‘gewetensvol’ inhoudt dat aan de actie een morele overtuiging ten grondslag ligt, en er geen sprake is van criminele motieven. Dat is te weinig, en Manenschijn onderzoekt hoe dit kenmerk preciezer kan worden omschreven. ‘Gewetensvol’ verwijst dus naar een morele overtuiging. Maar niet elke morele overtuiging geldt hier, want bij ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ gaat het om mensen in hun kwaliteit als (staats)burger. Morele overtuigingen die tot de privé-sfeer beperkt blijven tellen dus niet. ‘Gewetensvol’ dient daarom, aldus Manenschijn, betrekking te hebben op burgerschap. Het gaat immers om een politieke moraal, op grond waarvan de staatsburger handelingen verricht die ten doel hebben gerechtigheid te herstellen, of te handhaven. Burgerlijke ongehoorzaamheid is dan ook het tegengestelde van het beroep op het geweten. Bij dat laatste eist men een uitzondering voor zichzelf; bij het eerste streeft men naar een verandering van de wet ten bate van iedereen. Een beroep op het geweten is dan ook geen aanvaardbare grond voor het plegen van burgerlijke ongehoorzaamheid: ‘Er moet een argumentatie worden geleverd die de kracht heeft anderen te overtuigen, óók hen, die mogelijkerwijs de bezwaren tegen de geïncrimineerde wet niet direct als een gewetenszaak kunnen zien’.33 En: ‘Een daad van burgerlijke ongehoorzaamheid kan er niet op gericht zijn om een minderheid, door welke edele motieven ook bewogen, te doen heersen over een meerderheid. Het doel is altijd een meerderheid te overtuigen van haar ongelijk.’34 Vervolgens betoogt Manenschijn dat burgerlijke ongehoorzaamheid alleen maar binnen een democratische rechtsorde mogelijk is, en er zogezegd de limiet van vormt. Alleen wie de bestaande democratie accepteert kan burgerlijk ongehoorzaam zijn. ‘De redenen om de wet te gehoorzamen zijn principieel dezelfde als de redenen om de wet niet gehoorzaam te zijn’.35 Een implicatie daarvan is dat bij burgerlijke ongehoorzaamheid de bewijslast altijd berust bij degene die stelt dat schending van de wet gerechtvaardigd of geboden is, hoe verheven het doel ook is. Want in een democrati-

32 Idem, 311. 33 Manenschijn, op. cit., 70. 34 Ibidem. 35 Idem, 123.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 32 sche rechtsorde kan niet iedere burger voor zichzelf uitmaken welke wet hij wel of niet wil gehoorzamen.

Het probleem van ‘moreel pluralisme’

Na deze eerste bevindingen (die mede het resultaat zijn van een uitvoerige verhandeling over de ideeën van Henry Thoreau (1817-1862)], Mohandas Karamchad (‘Mahatma’) Gandhi (1869-1948) en Martin Luther King (1929-1968), de belangrijkste denkers over - en practici van - burgerlijke ongehoorzaamheid uit het verleden) vervolgt Manenschijn zijn analyse. Als burgerlijke ongehoorzaamheid gebaseerd dient te zijn op een morele overtuiging die betrekking heeft op burgerschap, op politiek, wat valt daar dan verder over te zeggen? Een samenleving als de onze wordt onder andere gekenmerkt door het bestaan van met elkaar botsende opvattingen over moraal. Over de rechtmatigheid van ingrepen in het menselijk leven - abortus en euthanasie - wordt in Nederland heel verschillend gedacht, op basis van verschillende en zelfs strijdige opvattingen over wat moreel geoorloofd is. Dat is de reden waarom het recht niet meer rechtstreeks aan de moraal gekoppeld kan worden. Want het recht geldt wèl voor iedereen gelijkelijk. ‘Burgerlijke ongehoorzaamheid’, tot zover was Manenschijn gekomen, is niet een aanduiding voor een bepaald soort gedragingen, maar een legitimatie van gedrag waarmee de wet wordt overtreden met de bedoeling deze wet te verbeteren vanuit motieven van goede moraal en rechtvaardigheid. Maar hoe is het nu mogelijk een voor iedereen acceptabele concretisering van het bergip ‘goede moraal’ te vinden? In onze samenleving is immers sprake van moreel pluralisme - het naast elkaar bestaan van verschillende opvattingen van wat moreel geoorloofd is. Manenschijn beantwoordt deze vraag met behulp van theorieën van de Britse rechtsfilosoof H.L.A. Hart36 en de Nederlandse ethicus A.W. Musschenga.37 Op grond daarvan is het volgens hem mogelijk drie morele grondregels aan te wijzen, die niet alleen noodzakelijk zijn om gezamenlijk te overleven, maar die ook in alle bekende samenlevingen aanwijsbaar zijn: ‘niet doden’, ‘niet stelen’, ‘niet liegen’. De drie grondregels zullen meer nageleefd worden als alle mensen in een samenleving in gelijkheid en wederkerigheid mogen meebeslissen over de institutionele vormgeving van deze morele basisregels. In beginsel is dit in een democratische rechtsstaat het geval. De vraag waar het tot nu toe in feite om ging luidde: is er een criterium om immoreel gedrag uit te sluiten als het gaat om ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’? Het is duidelijk geworden dat het volstrekt onvoldoende is om daarbij af te gaan op de subjectieve overtuiging van degene die burgerlijke ongehoorzaamheid wil gaan bedrijven, gezien het feit dat naast elkaar allerlei morele overtuigingen bestaan. Het gaat er immers om dat ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ alleen als zodanig mag worden erkend, als alle andere staatsburgers (ongeacht hun particuliere morele overtuigingen) erdoor overtuigd zouden kunnen worden. Dit probleem heeft Manen-

36 H.L.A. Hart, The Concept of Law, Oxford: Oxford University Press, 1961. 37 A.W. Musschenga, Noodzaak en mogelijkheid van moraal, Assen: Van Gorcum, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 33 schijn opgelost door te concluderen dat moreel pluralisme gekoppeld is aan een algemeen moreel minimumprogram, bestaande uit drie basisregels, en de principes van gelijkheid en wederkerigheid op basis waarvan deze regels institutioneel gestalte krijgen. Er is dus een criterium dat het mogelijk maakt subjectieve morele overtuigingen die aanvaardbaar zijn als basis voor burgerlijke ongehoorzaamheid te onderscheiden van overtuigingen die dat niet zijn: subjectieve overtuigingen die aanvaardbaar zijn, dienen een morele herkenbaarheid te vertonen die betrekking heeft op de basisregels van de moraal. Met deze conclusie is de rationele mogelijkheid om zich ter verdediging van crimineel gedrag te beroepen op burgerlijke ongehoorzaamheid, geëlimineerd. (Let wel: de rationele mogelijkheid, niet de feitelijke):

‘Het ontwerp van Hart en Musschenga biedt de integere overtreder van de wet een rationele mogelijkheid om zijn wetsovertreding voor het forum van overheid en publiek te rechtvaardigen. Men kan zich beroepen op de onaantastbaarheid van òfwel morele basisregels (“niet doden”, “niet stelen”, “niet liegen”) òfwel universeel geldige legitimatieprincipes (gelijkheid en wederkerigheid). Als deze regels en principes fundamenteel en systematisch door de overheid zouden worden geschonden, dan kan er een recht of zelfs een plicht op ongehoorzaamheid ontstaan.’38

De conclusie van Manenschijn tot hier is dus dat burgerlijke ongehoorzaamheid een reële mogelijkheid wordt als de door hem gevonden basisregels en basisprincipes van de moraal in ernstige mate in het geding komen.

Een theologische argumentatie voor ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’?

Vervolgens onderzoekt Manenschijn of er een afzonderlijke theologische argumentatie ten gunste van burgerlijke ongehoorzaamheid bestaat. Het onderzoeksveld van de theologie zou in dit geval moeten behelzen: onderzoek naar wat de dubbele loyaliteit van de gelovige, tegenover de staat en tegenover God, in een democratische rechtsstaat inhoudt. Manenschijn verwijt de kerken in niet mis te verstane termen dat zij in veel gevallen in het geheel niet over een behoorlijke theologische argumentatie beschikken als ze zich over deze samenleving uitspreken, of het nu over ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ gaat of over iets anders. Hij wijt dat vooral aan de protestants-theologische traditie in lijn van de Zwitserse theoloog Karl Barth (1886-1968), waarin het specifieke van de democratische staatsvorm tegenover andere regimes verdonkeremaand is. Zijn slotsom is dat van een theologische argumentatie ten gunste van burgerlijke ongehoorzaamheid geen sprake is. Als kerken zich op dit punt uitspreken, dienen zij dan ook precies zo beoordeeld te worden als anderen die zich, zonder religieuze pretenties, in het publieke debat mengen.

Consequenties voor de politiek 38 Manenschijn, op. cit., 87-88.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Tussen 1979 en 1985 woedden er in Nederland Hoekse en Kabeljauwse twisten over de vraag of ons land het zogenaamde NAVO-dubbelbesluit moest uitvoeren, althans

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 34 voorzover dat voorzag in de plaatsing hier van 48 Amerikaanse kruisvluchtwapens met nucleaire lading. Dat debat was een van de redenen waarom Manenschijn deze studie begon. Aan het slot ervan onderzoekt hij of er, op basis van zijn bevindingen, argumenten zijn voor acties van burgerlijke ongehoorzaamheid als middel om de voorgenomen plaatsing van die kruisvluchtwapens in Nederland te verhinderen. Zelf was hij aan zijn boek begonnen als tegenstander van die plaatsing. Maar na grondige afweging komt hij tot de slotsom dat zulke argumenten er niet zijn, en wel omdat niet overtuigend kan worden aangetoond dat plaatsing een onduldbare schending van de basisregel ‘niet doden’ betekent. Daarnaast echter meent hij dat de maatschappelijke ellende die burgerlijke ongehoorzaamheid in dit geval zou oproepen groter zou zijn dan het voordeel de plaatsing van kruisvluchtwapens te verijdelen.39 Manenschijns studie begint als een semantische analyse: hij onderzoekt - op basis van het pionierswerk van Schuyt - wat onder het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ wordt verstaan en kan worden verstaan. Vervolgens krijgt het onderzoek een sterk normatieve inslag, wanneer hij de voorwaarden opspoort en identificeert op grond waarvan ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ intersubjectief kan worden gerechtvaardigd. Hij vindt een aantal van zulke gronden en aan het eind van zijn studie heeft hij niet alleen het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ preciezer afgebakend dan het daarvoor was, maar ook de regels geëxpliciteerd waaronder het gebruikt kan worden. En aan het slot krijgt zijn boek een instrumentele, beleidsgerichte dimensie, als Manenschijn op grond van zijn onderzoek tot de aanbeveling komt om in een concreet geval niet tot acties van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ over te gaan, omdat deze hier niet overtuigend kunnen worden gerechtvaardigd. Vanzelfsprekend is Manenschijns theorie van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ niet dwingend of verplicht voor iedereen. Het concept blijft een ‘wezenlijk betwist begrip’. Maar iemand die een afwijkende inhoud aan ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ wil geven, en wetenschappelijk serieus genomen wil worden, kan er niet omheen dan in te gaan op de argumentaties van Manenschijn. Hij is niet vrij om zomaar een nieuwe definitie in te voeren. Zo schrijdt de wetenschap voort.

39 Uiteindelijk besloot de Nederlandse regering tot plaatsing, maar het INF-akkoord tussen de Verenigde Staten en Sovjetunie dat in 1986 tot stand kwam, zorgde ervoor dat het daar toch niet van kwam.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 35

2.4 Een voorbeeld van empirisch onderzoek: de theorie van de burgercultuur onderzocht voor Nederland

De theorie van de burgercultuur

In zijn proefschrift40 onderzocht Daemen de houdbaarheid voor Nederland van de theorie van de burgercultuur die Almond en Verba in 1963 presenteerden in hun boek The Civic Culture.41 In die theorie wordt een verband gelegd tussen de mate van politieke stabiliteit in een democratie en de heersende politieke cultuur. Naarmate in de laatste ‘burgerzin’ een grotere plaats inneemt, zal de democratie stabieler zijn. Dat is de centrale these in deze theorie van Almond en Verba. De studie van Daemen bestaat uit twee gedeelten. In het eerste reconstrueert hij de theorie van de burgercultuur tot een reeks toetsbare hypothesen; in het tweede toetst hij deze aan de gegevens uit het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) 1977, dat werd gehouden bij de Kamerverkiezingen in dat jaar. Welke politieke cultuur is het meest bevorderlijk voor het voortbestaan van democratische politieke stelsels? Dat is de vraag waar het in de theorie van de burgercultuur om gaat. Nu wordt in de zienswijze van Almond en Verba een democratisch politiek stelsel gekenmerkt door drie fundamentele spanningsvelden. Het eerste spanningsveld komt voort uit de tegenstelling tussen het feit dat burgers bereid zijn om macht over te dragen aan politieke elites en het feit dat ze deze politieke elites willen controleren. Het is met andere woorden de spanning tussen vertrouwen en wantrouwen, tussen te weinig en teveel politieke participatie. (Want de behoefte aan meer controle leidt tot grotere politieke participatie.) Het tweede spanningsveld, fundamenteel voor een politieke democratie, is dat tussen ‘utilistische’ politieke betrokkenheid bij het democratisch stelsel en de aanvaarding van en waardering voor een dergelijk stelsel, los van zijn concrete prestaties. ‘Utilistisch’ staat voor een instelling waarbij alles beoordeeld wordt naar het directe nut dat het voor de betrokkene oplevert. Het derde spanningsveld is dat tussen eendracht en polarisatie. Legt de politieke cultuur te zeer de nadruk op saamhorigheid en eendracht, dan blijft er geen ruimte voor reële politieke tegenstellingen en verliest politiek elke relevantie. Worden politieke tegenstellingen daarentegen zozeer benadrukt dat geen compromis mogelijk is, dan wordt de politieke democratie evenzeer ondergraven. De theorie van de burgercultuur stelt nu dat het voor het voortbestaan van een politieke democratie gunstig (maar niet: noodzakelijk of voldoende) is als met betrekking tot elk van deze drie spanningen een tussenpositie wordt ingenomen, zowel op bovenindividueel niveau als op dat van het individu. Het eerste - het bovenindividuele niveau - betekent dat er in een samenleving een evenwicht moet bestaan tussen indi-

40 H.H.F.M. Daemen, Burgerzin en politieke gematigdheid. Een toetsing van de theorie van de burgercultuur, Enschede: Onderafdeling der Bestuurskunde, Technische Hogeschool Twente, 1983. 41 G. Almond, S. Verba, The Civic Culture. Political Attitudes and Democracy in Five Nations, Princeton: Princeton University Press, 1963.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 36 viduen met een meer ‘sturende’ oriëntatie, gericht op het beïnvloeden van de overheid, en individuen met een meer ‘berustende’ houding. Nog belangrijker achten Almond en Verba de combinatie van deze twee oriëntaties binnen één individu. Die gewenste combinatie van ‘sturende’ en ‘berustende’ oriëntaties wordt ‘burgerzin’ genoemd. (De adjectieven ‘sturend’ en ‘berustend’ neemt Daemen over van Nordlinger42, omdat hij ze geschikter vindt dan ‘activistic’ en ‘passive’, de termen die Almond en Verba gebruiken.) De theorie van Almond en Verba blijkt nu drie centrale redeneringen te bevatten: (1) burgerzin leidt tot gematigd politiek gedrag; (2) vermenging van ‘sturende’ en ‘berustende’ oriëntaties op bovenindividueel niveau leidt eveneens tot gematigd politiek gedrag; (3) gematigd politiek gedrag leidt tot een stabiele politieke democratie. In schema 2.2 heeft Daemen de logische structuur van de theorie afgebeeld:

Schema 2.2 De redeneerstructuur van de theorie van de burgercultuur Bron: Daemen, op. cit., 251.

Het opstellen van hypothesen

Deze reconstructie van de theorie van de burgercultuur laat zien dat de tweede en derde redenering afhankelijk zijn van de juistheid van de eerste. Daarom beperkt het onderzoek van Daemen zich tot een toetsing van deze eerste redenering. Deze wordt

42 E. Nordlinger, The Working-Class Tories: Authority, Deference, and Stable Democracy, London: MacGibbon & Kee, 1967.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 37 samengevat in de hypothese: ‘burgerzin gaat relatief vaak samen met gematigd politiek gedrag’. Uit deze centrale hypothese worden drie andere afgeleid, die zijn toegespitst op de drie spanningen die volgens Almond en Verba kenmerkend zijn voor een politieke democratie, en die dus betrekking hebben op het samengaan van burgerzin met gematigde politieke participatie, gematigd politiek utilisme en gematigde politieke polarisatie. Maar in deze vorm kunnen deze hypothesen niet empirisch worden getoetst. Hoe stellen we vast wat telt als ‘burgerzin’, ‘gematigde politieke participatie’, ‘gematigd politiek utilisme’ en ‘gematigde politieke polarisatie’? Met andere woorden: deze begrippen en de eruit opgebouwde hypothesen moeten worden verfijnd, geoperationaliseerd, zodat ze empirisch getoetst kunnen worden. Dat doet Daemen allereerst door de drie hypothesen te operationaliseren in vier, respectievelijk drie en nog eens drie onderzoekshypothesen:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 38

Schema 2.3 De specificatie van de centrale hypothese in tien onderzoekshypothesen Bron: Daemen, op. cit., 119.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 39

Bij al deze onderzoekshypothesen worden steeds de opvattingen van personen met ‘burgerzin’ vergeleken met die welke een ‘berustend’ dan wel ‘sturend’ oriëntatiepatroon bezitten. Maar hoe kwam Daemen aan die personen? In grote lijnen ging dat als volgt. Daemen construeerde eerst maten voor ‘politieke betrokkenheid’, ‘betrokkenheid bij de partijpolitieke strijd’, ‘vertrouwen in gezagsdragers’, en ‘betrokkenheid bij de politieke rol van het individu’. Vervolgens deelde hij de respondenten van het NKO 1977 in op basis van hun scores op deze vier maten.43 De scores op de vier maten tezamen leveren een ‘politiek oriëntatiepatroon’ op. In theorie zijn er 42 van zulke patronen; bij de respondenten van het NKO 1977 trof Daemen daarvan 37 aan. Vier gaf hij een naam: ‘a-politiek patroon’, ‘onderdanen patroon’, ‘burgerzin’ en ‘sturend patroon’.44 Het voert te ver uiteen te zetten hoe hij deze operationalisatie van de begrippen ‘burgerzin’, ‘sturend’ en ‘onderdanen patroon’ precies uitvoerde. Hier gaat het erom dat hij op deze manier drie groepen identificeerde: mensen met ‘burgerzin’, mensen met een ‘sturende oriëntatie’ en mensen met een ‘berustende oriëntatie’. (Daartoe rekende hij de respondenten met een ‘a-politiek -’ en die met een ‘onderdanen patroon’.) Van de 1434 respondenten van het NKO 1977 kon overigens niet meer dan 21% tot een van deze drie categorieën gerekend worden.

De toetsing van hyphothesen

Hoe gaat nu de toetsing van de onderzoekshypothesen in haar werk? Als voorbeeld neem ik de eerste van de tien, die een verband legt tussen burgerzin en de omvang van de politieke participatie:

‘De omvang van de politieke participatie is relatief klein bij personen met een berustend oriëntatiepatroon, groter bij personen met burgerzin en het grootst bij personen met een sturend oriëntatiepatroon.’45

Volgens de theorie van de burgercultuur wordt de stabiliteit van een democratisch politiek stelsel zowel door een teveel als door een tekort aan politieke participatie bedreigd. Daemen vat ‘burgerzin’ op als een oriëntatiepatroon waarin zowel participatie-bevorderende (i.c. sturende) als participatie-remmende (i.c. berustende) oriëntaties voorkomen. Daaruit volgt dat ‘burgerzin’ moet samengaan met een niveau van politieke participatie dat hoger is dan dat van mensen met een zuiver berustend oriëntatiepatroon, maar lager dan dat van mensen met een sturend oriëntatiepatroon. Om deze eerste hypothese te toetsen moet eerst een maat voor de omvang van de politieke participatie worden bepaald. Dat gaat zo. In het NKO 1977 is politieke participatie gemeten door na te gaan of de respondenten een of meer van 21 genoemde vormen

43 Bij de constructie van deze maten maakte hij gebruik van de vragen die bij het NKO 1977 waren gesteld, want aan zijn studie ligt geen oorspronkelijk eigen empirisch onderzoek ten grondslag. 44 Daemen, op. cit., 288-89. 45 Idem, 148.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 40 van politieke participatie hebben toegepast. Deze vormen variëren van ‘stemmen in 1972’ tot ‘bezwaarschrift indienen’. Ze zijn te vinden in onderstaande tabel:

Tabel 2.1 Vormen van politieke participatie en de frequentie van hun toepassing (in procenten, N=1434)

Toegepast door: Op eigen initiatief ...% toegepast door: * ...% 1. Stemmen in 1972 88 2. Stemmen in 1977 91 3. Campagne-activiteiten: - raambiljet 11 ophangen - 2 propagandamateriaal verspreiden - anderen 15 overtuigen - bijeenkomst 1 organiseren - geld geven voor 5 verkiezingsfonds 4. Kennissen aanraden 23 op een bepaalde partij te stemmen 5. Brief schrijven aan 3 3 koningin 6. Contact opnemen 3 2 met minister 7. Contact opnemen 4 2 met lid Tweede Kamer 8. Meedoen aan 40 7 handtekeningactie 9. Organisatie 8 5 inschakelen 10. Radio of T.V. 1 0 inschakelen

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 11. Politieke partij 4 2 inschakelen 12. Contact opnemen 14 10 met burgemeester of wethouders 13. Contact opnemen 11 8 met lid van de gemeenteraad 14. Meedoen met een 8 3 actiegroep 15. Meedoen met een 7 2 demonstratie 16. Krant inschakelen 5 3 17. Bezwaarschrift 8 5 indienen

* Voor de eerste acht vormen van participatie is niet nagegaan of deze op eigen initiatief werden toegepast. ** Berekend over de respondenten die in 1972 kiesgerechtigd waren.

Bron: Daemen, op. cit., 251.

Daemen heeft vervolgens twee categorieën van politieke participatie onderscheiden. De eerste categorie (de nummers 1 tot en met 8) bevat vormen van politieke participatie die nauw samenhangen met het normale electorale proces, en die erop gericht zijn de positie van de partij van zijn of haar keuze te verbeteren. In de tweede

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 41 categorie treft men participatievormen aan waarmee de burger als individu invloed kan trachten uit te oefenen op concrete beslissingen (de nummers 9 tot en met 21). Daemen laat nu de eerste categorie buiten beschouwing bij de toetsing. Hij doet dat op theoretische gronden; namelijk de door hem vastgestelde verwantschap tussen de theorie van de burgercultuur en de theorie van democratisch elitisme.46

‘Het democratisch elitisme hanteert een zeer duidelijk onderscheid in vormen van politieke participatie. Op de eerste plaats is er het deelnemen aan verkiezingen, de vorm van politieke participatie die volgens het democratisch elitisme bij uitstek geschikt is voor burgers in een representatieve democratie. Daarnaast bestaan allerlei vormen van politieke participatie die gericht zijn op de beïnvloeding van gezagsdragers, buiten de verkiezingen om. Op deze laatste vormen van participatie doelt het democratisch elitisme, wanneer het spreekt over de wenselijkheid van gematigde politieke participatie. Aangezien de gewone burger volgens het democratisch elitisme slechts beschikt over zeer bescheiden politieke capaciteiten, dient in een stabiele politieke democratie het accent te liggen op de participatie via de verkiezingen. Eenmaal gekozen moeten de gezagsdragers niet door onmatige politieke activiteiten van burgers worden gehinderd. De elite moet de ruimte krijgen om te heersen.’47

Met andere woorden: niet alle politieke participatie houdt een bedreiging van de politieke stabiliteit in. Volgens het democratisch elitisme zijn alleen die vormen van participatie bedreigend die gericht zijn op directe beïnvloeding van de gezagsdragers, buiten de verkiezingen om. Omdat de theorie van de burgercultuur op dit punt van dezelfde vooronderstellingen uitgaat als het democratisch elitisme, mag men concluderen dat de hypothese inzake onmatige politieke participatie niet is gericht op de participatie in het electorale proces, maar op participatie van de tweede categorie. Vandaar dat Daemen besluit bij de toetsing van hypothese 1 (maar ook bij de hypothesen 2, 3 en 4) alleen de vormen van politieke participatie van deze laatste categorie als indicatoren te gebruiken.

De toetsing van hypothese 1

Het is nu mogelijk om hypothese 1 te toetsen aan de hand van de gegevens uit het NKO 1977. In tabel 2.2 staat welke participatievormen zijn gebruikt door kiezers met een sturend, respectievelijk berustend patroon, en die met burgerzin:

46 Zie over dit democratisch elitisme het hoofdstuk ‘De theorie van het pluralisme’ door Percy B. Lehning, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 107-129. 47 Daemen, op. cit., 150-1.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 42

Tabel 2.2 De toepassing van diverse vormen van politieke participatie, naar oriëntatiepatroon, in procenten

Sturend Burgerzin Berustend Totaal patroon patroon (N=76) (N=153) (N=69) (N=1434) Brief schrijven 9 3 0 3 aan de koningin Contact 9 3 1 3 opnemen met minister Contact 12 7 0 4 opnemen met lid Tweede Kamer Meedoen aan 50 64 17 40 handtekeningenactie Organisatie 17 11 1 8 inschakelen Radio of T.V. 5 1 0 1 inschakelen Politieke partij 13 8 0 4 inschakelen Contact 29 15 1 14 opnemen met burgemeester of wethouders Contact 22 16 0 11 opnemen met lid van de gemeenteraad Meedoen met 26 16 1 8 een actiegroep Meedoen met 25 11 4 7 een demonstratie Krant 21 8 0 5 inschakelen Bezwaarschrift 24 12 0 8 indienen

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Bron: Daemen, op. cit., 152.

Deze gegevens bevestigen wat men op basis van hypothese 1 zou verwachten: personen met een sturend patroon participeren vaker dan personen met burgerzin, en de laatsten participeren weer meer dan de mensen met een berustend patroon. Er is één uitzondering op dit patroon: het meedoen aan een handtekeningenactie. De omvang van de participatie door de drie categorieën burgers kan in kaart worden gebracht door na te gaan hoeveel van de in tabel 2.2 genoemde vormen van participatie zijn gehanteerd. Dat is uitgebeeld in tabel 2.3:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 43

Tabel 2.3 De omvang van de politieke participatie naar oriëntatiepatroon, in procenten

Aantal toegepaste vormen van politieke participatie Geen 1 à 2 Meer Totaal Gemiddeld Sturend 33 29 38 100% (N=76) 2,6 patroon Burgerzin 21 55 24 100% (N=153) 1,7 Berustend 75 25 0 100% (N=69) 0,3 patroon Totaal 47 38 15 100% (N=1434) 1,2 (gamma: 0,49) Aantal op eigen initiatief toegepaste vormen van politieke participatie Geen 1 à 2 Meer Totaal Gemiddeld Sturend 57 25 18 100% (N=76) 1,3 patroon Burgerzin 64 25 11 100% (N=153) 0,8 Berustend 91 9 0 100% (N=69) 0,1 patroon Totaal 74 19 7 100% (N=1434) 0,5 (gamma: 0,46)

Bron: Daemen, op. cit., 153.

Ook deze tabel ondersteunt hypothese 1. Er komt uit naar voren dat personen met burgerzin actiever zijn dan personen met een berustend patroon. Daemen heeft uitgerekend dat deze relatie niet alleen zichtbaar is, maar ook statistisch significant.48 De tweede voorspelling die volgt uit hypothese 1 is dat personen met burgerzin minder actief zijn dan personen met een sturend oriëntatiepatroon. Het onderste deel van de tabel laat zien dat dit inderdaad het geval is. (Ook deze samenhang blijkt statistisch significant.) In het bovenste deel zit een verstoring van het patroon. Bij de percentages van personen die geen of één à twee van de vormen van politieke participatie hebben toegepast, zijn personen met burgerzin actiever dan personen met een sturend oriëntatiepatroon. Deze verstoring blijkt volledig verklaard te worden uit het al geconstateerde feit uit tabel 2.2 dat mensen met burgerzin een relatief sterke voorkeur hebben voor participatie door middel van handtekeningenacties. 48 ‘Statistisch significant’ houdt in dat er slechts een kleine kans bestaat dat de onderzoeksresultaten niet gelden voor de gehele bevolking.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Daemen overwoog vervolgens om deze vorm van politieke participatie buiten beschouwing te laten. Deze vergt immers geen inspanning of activiteit van betekenis, en wijkt daardoor af van de andere vormen. Toen hij de handtekeningenactie buiten beschouwing liet keerde het voorspelde patroon echter terug. Het gemiddelde aantal

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 44 toegepaste participatievormen bedraagt dan 2,1 voor de mensen met een sturend patroon en 1,1 voor de mensen met burgerzin. Dat verschil is statistisch significant. Maar ook als het meedoen aan handtekeningenacties wordt meegerekend ondersteunt het bovenste deel van tabel 2.3 hypothese 1. De gemiddelde omvang van de politieke participatie is het hoogst bij de mensen met een sturend patroon, lager bij de mensen met burgerzin en het laagst bij de mensen met een berustend patroon; en ook deze verschillen zijn statistisch significant. Voorts blijkt dat personen met een sturend patroon vaker dan mensen met burgerzin een relatief omvangrijke politieke participatie vertonen. Daemen komt tot deze slotsom:

‘Overzien wij de resultaten van de toetsing van de eerste hypothese, dan concluderen wij dat deze hypothese door onze analyses wordt ondersteund. Mensen met een sturend patroon vertonen vaker een relatief omvangrijke politieke participatie dan mensen met burgerzin, terwijl deze laatste categorie op haar beurt een meer omvangrijke participatie vertoont dan mensen met een berustend patroon. Aan de geringe verstoring van dit beeld, die wij hierboven hebben beschreven, menen wij voorbij te mogen gaan.’49

Bevindingen

Na deze uitvoerige beschrijving van de wijze waarop de eerste hypothese werd getoetst, kan men zich voorstellen hoe de toetsing van de twee andere in zijn werk ging. De toetsing leverde als resultaat op dat de eerste en de derde hypothese ondersteund worden door de gegevens; de tweede echter niet. Bovendien bleken de gevonden verbanden nogal zwak. Dit laatste verklaart Daemen op twee manieren. In de eerste plaats is de theorie van de burgercultuur niet monocausaal. Naast burgerzin kunnen nog vele andere factoren politieke gematigdheid gunstig beïnvloeden. Ten tweede is Nederland hoogstwaarschijnlijk een staat die gekenmerkt wordt door de gematigdheid van het politieke proces, en juist daarom is er maar weinig ruimte voor ‘matigende’ processen. Al met al is de uitkomst van dit onderzoek bepaald niet schokkend: ‘burgerzin’, zoals gemeten onder een steekproef van Nederlandse kiezers in 1977, blijkt samen te gaan ‘politieke gematigdheid’, althans rond 1977 in Nederland. De vaststelling van dit verband gaat echter gepaard met een flinke deuk in de theorie van Almond en Verba. Het verband tussen burgerzin en gematigd politiek utilisme dat door die theorie wordt voorspeld, bleek niet op te treden. Het onderzoek van Daemen laat zich zeer goed indelen in de fasen van de empirische cyclus:50 Eerste fase: Reconstructie van de theorie van de burgercultuur van Almond en Verba, en de uitspraak dat deze op de Nederlandse situatie toepasbaar lijkt te zijn.

49 Daemen, op. cit., 154-155. 50 Zie verder hoofdstuk 3.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Tweede fase: ‘Inductie’: uit de reconstructie leidt Daemen drie centrale redeneringen af, die als algemene hypothesen kunnen worden geformuleerd.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 45

Derde fase: ‘Deductie’: allereerst wordt vastgesteld dat twee van die algemene hypothesen alleen maar juist kunnen zijn als de eerste klopt; daarom wordt die eerste in dit onderzoek centraal gesteld. Vervolgens wordt deze centrale hypothese eerst verbijzonderd tot drie basishypothesen, en daarna worden die drie weer gespecificeerd tot vier, respectievelijk drie, en nog eens drie onderzoekshypothesen (die dus zo geformuleerd zijn dat ze aan empirisch materiaal getoetst kunnen worden). Vierde fase: ‘Toetsing’: de tien onderzoekshypothesen worden getoetst aan empirisch materiaal. Vijfde fase: ‘Evaluatie’: bespreking van de gevonden resultaten, en het trekken van conclusies ten aanzien van de algemene hypothese en de theorie van de burgercultuur in het algemeen.

2.5 Een voorbeeld van beleidsonderzoek: de overheid onderzocht

In opdracht van de bestuursraad van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) voerden Hans Bekke, Jouke de Vries en Geert Neelen in de periode augustus 1993 - mei 1994 een evaluatie-onderzoek uit naar veranderingen in de omgeving, het beleid en de organisatie van dit ministerie over de periode 1945-1994.51 Zij brachten deze veranderingen in kaart op basis van literatuurstudie en analyse van documenten met betrekking tot de door hen geselecteerde directies en thema's.52 Verder voerden zij gesprekken met sleutelfiguren en (ex-)medewerkers van de directies en met personen van buiten het ministerie, die nauw bij de veranderingen betrokken zijn geweest. In de media en in de publieke opinie bestaan twee beelden van het ministerie van LNV, die beide een zekere eenzijdigheid vertonen in het benadrukken van aspecten die een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van het ministerie. Het eerste, dat met de term inertie wordt aangeduid, is het beeld van een gesloten, strak hiërarchische organisatie met een autoritaire leiding. Zo werd in 1991 in een uitzending van NOS-Laat het ministerie als ‘het laatste stalinistische bolwerk’ betiteld. Ook in publikaties die op deze uitzending volgden,53 wordt gesteld dat de ambtelijke top veranderingen

51 Hans Bekke, Jouke de Vries en Geert Neelen, De salto mortale van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Beleid, organisatie en management op een breukvlak, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1994. 52 De gekozen vraagstelling is omvangrijk en beweegt zich bovendien op verschillende niveaus van analyse. Daarom werd op basis van oriënterende gesprekken en een beknopte literatuurstudie besloten een aantal directies en een aantal thema's te selecteren die van belang zijn geweest voor de veranderingen binnen het ministerie. Bekke, de Vries en Neelen, op. cit., 4-5. 53 Rapport van de Commissie van externe deskundigen inzake het functioneren van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, (Commissie Kroes), Op weg naar een groene balans, Den Haag, 1992 en O. van der Kroon, Ministerie in crisis, over visfraude, milieubehoud en boerenbelang, Amsterdam: L.J. Veen, 1994.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 46 onmogelijk maakte en alleen belangstelling had voor de eigen machtspositie en status. In het tweede beeld staat dynamiek centraal. Nadruk wordt gelegd op het herkennen van maatschappelijke veranderingen en het doorvoeren van beleidswijzigingen door de politiek-ambtelijke top, in weerwil van tegenwerking vanuit het agrarische bedrijfsleven. Vanuit dit beeld bezien verloopt de implementatie van voorstellen moeizaam omdat de beleidsdirecties nauwe contacten met het maatschappelijk veld (produktschappen en bedrijfsleven) onderhouden en de belangen van de agrarische sector dienen. In de hoop tot een meer genuanceerde beschrijving van de ontwikkelingen te komen, kiezen Bekke c.s. voor een brede aanpak van de problematiek. Zij onderscheiden de volgende niveaus waarop ontwikkelingen plaatsvinden: het niveau van algemeen maatschappelijke veranderingen; het bestuurlijk niveau, in het bijzonder het beleidsterrein van LNV; en het niveau van de organisatie van de rijksdienst en van het departement van LNV. De auteurs houden er rekening mee dat er een wisselwerking bestaat tussen ontwikkelingen op de verschillende niveaus, maar dat ontwikkelingen op deze niveaus lange tijd ook een eigen leven kunnen leiden. Met behulp van het analyse- en interpretatieschema van Kingdon54 worden de ontwikkelingen in kaart gebracht en verbanden gelegd tussen gebeurtenissen op de verschillende niveaus. Kingdon onderscheidt drie ‘stromen’ in beleidsvormingsprocessen: problemen, oplossingen en politiek. Deze ‘stromen’ ontwikkelen zich in de regel autonoom van elkaar. Pas wanneer ze elkaar raken, kunnen er veranderingen optreden, omdat er dan sprake is van een beleidsraam (‘policy window’). Verschillende aanjaagmechanismen kunnen een rol spelen bij het ontstaan van een beleidsraam: indicatoren (bijvoorbeeld alarmerende cijfers over het mestoverschot), aandacht in de media, crises (bijvoorbeeld het aftreden van een minister) en krachtige symbolen (bijvoorbeeld aandacht voor het milieu, waardoor emoties opgeroepen worden en grote groepen in de samenleving kunnen worden gemobiliseerd). Naast deze aanjaagmechanismen kunnen beleidsondernemers, ‘policy entrepeneurs’, invloed uitoefenen op de totstandkoming van een beleidsraam, door zich in te zetten voor de koppeling van de drie genoemde ‘stromen’. In het begrippenkader van Kingdon wordt het geheel van actoren dat zich dagelijks met een bepaald beleidsterrein bezighoudt, een beleidsgemeenschap genoemd. Het schema van Kingdon is weliswaar een nuttig ordeningsinstrument, maar een belangrijk punt van kritiek op dit schema is dat het een gebrek aan aandacht voor de relatie tussen maatschappelijke ideeën en organisaties vertoont. Veranderingen in publieke ideeën zijn van invloed op de institutionele structuur waarbinnen het ministerie van LNV functioneert en vice versa. Voorbeelden van de veranderde ideeën zijn nieuwe economische en politieke opvattingen (de veranderende visie op de rol van de overheid), de opkomst van nieuwe strijdpunten (hierbij spelen milieuorganisaties en andere belangengroepen een rol) en veranderingen in waarden en normen in het algemeen. De wijzigingen in de institutionele context hebben betrek-

54 J.W. Kingdon, Agendas, Alternatives and Public Policies, Boston/Toronto: Little, Brown and Company, 1984.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 47 king op de overgang van de landbouwsector van een gesloten circuit of neo-corporatistisch stelsel naar een meer open ‘strijdpuntennetwerk’.55 Deze veranderingen in publieke ideeën en in de institutionele context zijn volgens Bekke c.s. van invloed op het beleidsvormingsproces en zijn daarom aan het analyseschema toegevoegd. De auteurs onderscheiden drie perioden in het door hen onderzochte tijdperk: de serene periode, de periode van toenemende crisis en de lerende en ondernemende periode.

De serene periode (1945-1980)

In deze eerste periode was het ministerie, dat vanaf oktober 1945 werd aangeduid als ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en vanaf 1959 als Ministerie van Landbouw en Visserij, een klein, hiërarchisch en stabiel ministerie. De politiek-ambtelijke top was vrij klein van omvang en is dat nog steeds. De politiek-ambtelijke verhoudingen binnen het ministerie worden door Bekke c.s. weergegeven met een aantal concentrische cirkels. In de binnenste cirkel bevonden zich de minister, de secretaris-generaal en de directeuren-generaal. In de tweede cirkel bevonden zich de directeuren van de centrale beleids- en stafdirecties en van de uitvoerende diensten. Er was sprake van een eilandenstructuur, waarbij de directeuren hechte relaties met het eigen veld onderhielden en weinig onderling contact hadden. De autonomie van de verschillende directies was groot en de directeuren beschikten over veel beleidsvrijheid. De derde cirkel bestond uit de medewerkers van de directies. De minister werd door de binnenste cirkel afgeschermd; degenen die zich in deze cirkel bevonden bepaalden welke ideeën, afkomstig uit de andere cirkels, hem bereikten. Problemen waar het ministerie in de serene periode mee geconfronteerd werd, waren de voedselvoorziening na de Tweede Wereldoorlog, de inkomensontwikkeling binnen de agrarische sector en het totstandbrengen van een efficiënt werkend bedrijfsleven. Binnen de beleidsgemeenschap bestond grote overeenstemming over de aanpak van deze problemen en het ingezette landbouwbeleid kreeg brede partijpolitieke ondersteuning. Het ministerie vormde in deze periode een onderdeel van een stabiele en gesloten beleidsgemeenschap, waarin een duidelijke beleidscultuur heerste. De eenkennigheid van cultuur werd bevorderd door de wijze van recrutering van medewerkers: de meesten hadden in Wageningen gestudeerd, waar het curriculum inhoudelijk overeenkwam met de heersende opvattingen binnen de beleidsgemeenschap. De economische rationaliteit stond in de beleidsgemeenschap op de eerste plaats. Door de organisatiecultuur en de bijbehorende consensus die er heersten, kwamen sommige strijdpunten wel op de agenda, terwijl andere werden genegeerd.

55 Cf. J. de Vries, Grondpolitiek en kabinetscrises, Den Haag: VUGA, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 48

De periode van toenemende crisis (1980-1992)

In deze periode traden er verschillende veranderingen in de beleidsgemeenschap op. Het ministerie werd in toenemende mate geconfronteerd met consequenties van het landbouw- en visserijbeleid van de Europese Gemeenschap en met natuur- en milieuorganisaties. Bovendien ging het directoraat-generaal voor Milieubeheer binnen het ministerie van VROM zich steeds meer met het ministerie van Landbouw en Visserij bemoeien. Na de bloeiperiode die het ministerie van 1945 tot 1980 doormaakte, raakte het in de jaren tachtig in de problemen. De grenzen van de groei kwamen in zicht: overproduktie leidde tot melkplassen en boterbergen waar de Europese Gemeenschap nauwelijks raad mee wist. Door de intensieve produktie in de landbouw en de moderne vistechnieken ontstonden milieuproblemen, waarvan met name het mestoverschot en de overbevissing zorgen baarden. De integratie van natuur en landbouw werd eveneens als probleem gedefinieerd, vooral nadat in 1982 Natuurbehoud en Openluchtrecreatie bij het ministerie van Landbouw en Visserij was ondergebracht. Aan het eind van de jaren tachtig werd de organisatie van het ministerie zelf als probleem gedefinieerd. Deze opeenstapeling van problemen, de verschillende oplossingen die werden aangedragen en de sterk gestegen belangstelling van de zijde van media en politiek leidden tot drie momenten die als beleidsraam kunnen worden opgevat. Dit is opmerkelijk, want volgens Kingdon zijn beleidsramen zeer zeldzaam en staan zij maar heel even open: ‘The short duration of the open window lends powerful credence to the old saying, “Strike while the iron is hot”. [...] If the window passes without action, it may not open again for a long time.’56 Het eerste beleidsraam ontstaat tussen 1982 en 1984. Belangrijke initiatieven tot veranderingen worden in de politieke stroom genomen en door de ambtelijke top van het ministerie overgenomen. De aanjaagmechanismen die in deze periode een rol spelen, zijn vooral indicatoren; cijfers die de omvang van de problemen rond de melkplassen, de overbevissing, het mestoverschot en het Europese budget duidelijk maken. Als resultaat van het eerste beleidsraam kunnen de volgende maatregelen en veranderingen worden genoemd: de superheffing, de visquotering en de interimwet-Mest. Een beleidsomslag ten aanzien van de groeiende produktie-omvang in landbouw en visserij en beperkende maatregelen wat betreft de aantasting van het milieu worden tot stand gebracht. De veranderingen beperken zich echter tot deze beleidsinhoudelijke omslag. Wanneer minister Braks in 1990 als gevolg van de problemen rond de visquoteringsmaatregelen aftreedt, is er sprake van een tweede beleidsraam, dat eigenlijk al in 1987, met het eerste parlementaire onderzoek naar de handhaving van de visquoteringsregelingen, op een kier werd gezet. In 1990 blijkt dat de visserijproblematiek nog niet uit de wereld is, waardoor een tweede onderzoek plaatsvindt, dat in het aftreden van Braks resulteert. Handhaving van de visquoteringsregelingen vormde een krachtig symbool, dat samen met de aandacht van de media voor deze problematiek,

56 Kingdon, op. cit., 178. Geciteerd in Bekke, de Vries en Neelen, op. cit., 115.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 49 als aanjaagmechanisme fungeerde. Als gevolg van het tweede beleidsraam treedt er bij de directie Visserijen een opmerkelijke beleidswijziging op: de visserijsector krijgt meer verantwoordelijkheid voor controle en handhaving, en de afstand tussen de directie en het maatschappelijk veld wordt vergroot. Deze en andere verspreide veranderingsprocessen spelen zich in het departement af, maar het komt niet tot een fundamentele omslag van de gehele organisatie. Het derde beleidsraam ontstaat naar aanleiding van de reeds eerder genoemde uitzending van NOS-Laat, die een grote impact had. Tijdens een interpellatiedebat dat Beckers (GroenLinks) drie dagen na de tv-uitzending aanvraagt, zegt de nieuw aangetreden minister Bukman een onderzoek naar de problemen binnen het ministerie toe. Dit leidt tot de instelling van de commissie-Kroes, die in november 1991 van start gaat met het onderzoek naar het functioneren van het ministerie en naar vermeende intimidatie- en afluisterpraktijken. De groeiende kritiek van buiten het ministerie zorgt voor een grotere levensvatbaarheid van interne kritiek. Na het derde beleidsraam wordt een totaalvisie op de organisatieverandering mogelijk en worden veranderingen voor het gehele departement doorgevoerd. Deze veranderingen hebben betrekking op de structuur, maar ook op de cultuur en de omgeving van het ministerie. Het denken over de identiteit van het ministerie als geheel komt op gang en leidt tot de start van het zogenoemde Zwaluwproces. De aandacht die in dit proces voor werkwijze, houding, cultuur en communicatie bestaat, is opvallend, gezien de oude cultuur die op het ministerie heerste. Het Zwaluwproces wordt gezien als een middel om de organisatie grondig te wijzigen en heeft vooral veel betekenis voor degenen die zich al eerder bij pogingen tot vernieuwing hadden ingezet.

De lerende en ondernemende periode (1992-...)

Tijdens de crisis bleek de ijzeren driehoek, die gedurende een lange periode binnen het ministerie centraal had gestaan, niet meer zo sterk te zijn. De landbouw- en visserijbeleidsgemeenschap heeft zich in de richting van een strijdpuntennetwerk ontwikkeld. De aanwezigheid van een veelheid van participanten, die uiteenlopende waarden en normen vertegenwoordigen, maakt het moeilijk om tot een consensus te komen. De problemen waarmee het ministerie wordt geconfronteerd zijn nauwelijks anders dan in voorgaande jaren. Zij komen echter wel duidelijker naar voren en vormen vaker het onderwerp van openlijke discussie dan tijdens de voorafgaande perioden. De politiek en de media volgen de ontwikkelingen minder nauwgezet dan in de crisisperiode. Volgens de theorie van Kingdon zullen de ontwikkelingen binnen de verschillende ‘stromen’ (problemen, oplossingen en politiek) weer onafhankelijk van elkaar verlopen na het optreden van een beleidsraam. In deze derde periode wordt er vooral veel aandacht aan de ‘stroom’ van (organisatorische) oplossingen besteed. Men kan onderscheid maken tussen de algemene oplossingenstroom en de specifieke oplossingenstroom. De eerste heeft betrekking op voorstellen die (onder andere in het kader van de Grote Efficiency Operatie) ten aanzien van de hele rijksdienst worden gedaan; deze betreffen de vorming van kerndepartementen en het

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 50 verzelfstandigen van uitvoerende diensten. De voorstellen die tot de specifieke oplossingenstroom gerekend worden, hebben tot doel het ministerie van LNV tot een lerende en ondernemende organisatie om te vormen. Een deel van deze voorstellen heeft reeds vóór het ontstaan van het derde beleidsraam het licht gezien. Door verbetering van de communicatie en door projectmatig werken wordt gepoogd zowel de interne integratie van beleid te bevorderen als ook meer van ‘buiten naar binnen’ te werken, onder andere door doelgroepen sterker bij de beleidsvoorbereiding te betrekken. Er wordt niet alleen naar een verbetering van de structuur, maar ook naar een verandering in de organisatiecultuur gestreefd. Het reeds genoemde Zwaluwproces is een exponent hiervan.

Beoordeling van het gevoerde beleid

Uit de gevoerde gesprekken blijkt duidelijk dat er sinds ongeveer 1992 veel veranderd is in het functioneren van het ministerie. Het Zwaluwproces heeft aanmerkelijk aan deze veranderingen bijgedragen. Belangrijker wordt echter de komst van nieuwe medewerkers en vooral van nieuwe leidinggevenden geacht. De in gang gezette veranderingen in de organisatie worden in het algemeen breed onderschreven. Wel wordt in veel gesprekken benadrukt dat met de huidige aandacht voor organisatie-interne veranderingen, er te weinig oog is voor de problemen op de verschillende beleidsterreinen en de beleidsinhoudelijke veranderingen. Het veranderingsproces verliep gefragmenteerd en er is een aantal vroege aanzetten tot het dóórbreken van nieuwe ideeën te signaleren. De veranderingen in landbouw-, natuurbeheer- en milieubeleid vertoonden eveneens het wisselende beeld van enerzijds doorwerken op de oude manier en anderzijds het met vallen en opstaan experimenteren met het procesmatig en communicatief ontwikkelen van nieuw beleid. Waarom heeft de totale verandering zo lang op zich laten wachten? Het antwoord op deze vraag is gecompliceerd. Een aantal van de mogelijke verklaringen wordt hier genoemd. In de eerste plaats paste het denken in termen van identiteit, cultuur, missie en maatschappelijke positie niet bij de cultuur die heel lang binnen het departement heerste. Bovendien waren de beleidswijzigingen niet het gevolg van zorgvuldige maatschappelijke deliberatie, maar reacties op de in intensiteit groeiende problemen op het gebied van natuur, milieu en overproduktie en op politieke doorbraken in Brussel. Het ministerie heeft lange tijd geteerd op het succes uit het verleden en men vreesde dat een fundamentele heroriëntatie de relaties met het oude vertrouwde beleidsveld in gevaar zou brengen. De onderzoekers zijn van mening dat het cultuurveranderingsproces eerder had moeten worden ingezet. Omdat het cultuurveranderingsproces Zwaluw en de plannen voor een omslag van missie, strategie, werkwijze en organisatie zo lang op zich lieten wachten, kregen zij noodgedwongen het karakter van een salto mortale. Voor het uitvoeren van de salto mortale was het noodzakelijk dat er eerst een situatie zou ontstaan, waarbij geen andere optie restte. Het ministerie van LNV is nu een klassieke hiërarchische bureaucratie in afbouw, en ontwikkelt zich tot een naar buiten gerichte, professionele organisatie, op zoek naar nieuwe verhoudingen met zijn doelgroepen. Hoewel een heldere politiek-

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 51 bestuurlijke richting nog ontbreekt, houdt het veranderingsproces een veelbelovende reconstructie van stijl, cultuur, werkwijze en opstelling in. Het onderzoek leidt volgens Bekke c.s. tot de keuze voor het tweede beeld dat van LNV bestaat, dat van dynamiek, in plaats van voor dat van inertie. De politiek-ambtelijke top bleek, zoals in het tweede beeld past, het voortouw te nemen om beleidsveranderingen tot stand te brengen. De nauwe banden tussen de beleidsdirecties en het maatschappelijk middenveld in de landbouwsector bemoeilijkten het maken van de noodzakelijke beleidsomslag. Problemen ontstonden omdat de organisatorische begeleiding van de omslag door de ambtelijke top veel te wensen overliet. Verder leiden Bekke c.s. uit het onderzoek af dat het bestuderen van het gedrag van managers niet voldoende is om tot een goed inzicht van het functioneren van complexe organisaties te komen. Naast het gedrag van individuen spelen ook ideeën en instituties een belangrijke rol. Daarom werd gekozen voor een cultureel-institutionele verklaring van organisatieprocessen. Bij dit onderzoek ging het er in de kern om, vast te stellen of het veranderingsproces dat bij het ministerie van LNV was georganiseerd, een doeltreffend antwoord vormde op de problemen waarmee het ministerie in de voorgaande jaren was geconfronteerd. De onderzoekers hebben empirisch materiaal over dit veranderingsproces verzameld aan de hand van archiefstukken en gesprekken met betrokkenen, en dit vervolgens beoordeeld binnen een theoretisch kader, dat vooral gebaseerd was op het werk van Kingdon. In dit geval resulteert het beleidsonderzoek niet zozeer in specifieke aanbevelingen, als wel in een algemene beoordeling van het gevolgde beleid om het ministerie organisatorisch, beleidsmatig en cultureel beter af te stemmen op de veranderde context waarin het moet opereren.57

2.6 Tot slot

In dit hoofdstuk is de wetenschap der politiek allereerst in historisch perspectief geplaatst, waarbij met name aandacht is geschonken aan het politiek-wetenschappelijke oeuvre van Aristoteles. In zijn werk bleken reeds alle elementen aanwezig die vandaag de dag tezamen het onderzoeksterrein van de wetenschap der politiek vormen. De vier dimensies die hierbij kunnen worden onderscheiden, empirisch onderzoek, semantische analyse, normatieve theorie en beleidsonderzoek zijn vervolgens aan de hand van bestaand onderzoek nader toegelicht.

57 Een algemeen overzicht van de wetenschappelijke analyse van overheidsbeleid in Nederland geeft A. Hoogerwerf (red.), Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, vijfde druk, 1993. Overigens heeft beleidsonderzoek natuurlijk niet alleen betrekking op de overheid. Cf. Mark van de Vall, Sociaal beleidsonderzoek. Een professioneel paradigma, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 53

3 De wetenschap der politiek II

3.1 De institutionalisering van de wetenschap der politiek

Enkele kleinigheden

In het vorige hoofdstuk heb ik laten zien wat onder de naam ‘wetenschap der politiek’ werd en wordt verricht, en dat gedemonstreerd aan drie onderzoeken: één van een voornamelijk semantisch/normatief karakter, één dat vooral empirisch gericht was, en een voorbeeld van beleidsonderzoek. In dit hoofdstuk wordt meer in het algemeen ingegaan op de relatie tussen wetenschap en politiek. Beleidsgericht onderzoek is in de meeste gevallen niet zuiver wetenschappelijk, in de zin dat vraagstelling en uitwerking van het onderzoek niet volledig door de wetenschapsbeoefenaar op grond van wetenschappelijke overwegingen worden bepaald, maar vastgesteld worden door een niet-wetenschappelijke instantie die vanuit andere dan wetenschappelijke motieven en belangen redeneert. Bespreking van de problematische relatie tussen ‘wetenschap en beleid’ roept uiteindelijk de vraag op waarin nu precies het wetenschappelijk karakter van de wetenschap der politiek schuilt. Daarop wordt in het laatste deel van dit hoofdstuk ingegaan. Maar eerst volgt hier een korte schets van de wijze waarop in Nederland de wetenschap der politiek is geïnstitutionaliseerd en georganiseerd.

De naam van het vak

Dit boek heet ‘de wetenschap der politiek’, een uitdrukking die tegenwoordig niet frequent wordt gebezigd in Nederland, maar in de jaren vijftig heel normaal was. Nu spreekt men meestal van ‘politicologie’ en ‘politicologen’. Aan de Leidse universiteit wordt gesproken van ‘politieke wetenschappen’, maar dat is de naam van de vakgroep, niet van één vak daarbinnen. ‘Politieke wetenschappen’ houdt niet in dat er verschillende wetenschappen der politiek naast elkaar bestaan, ook al lijkt dit meervoud zulks te impliceren. ‘Eén politieke wetenschap is meer dan genoeg’, placht een Amsterdams hoogleraar, die enige tijd in Leiden doceerde, bezorgd op te merken. In feite wordt met dat meervoud bedoeld dat binnen de zo genoemde vakgroep naast de eigenlijke wetenschap der politiek ook vakken als internationale betrekkingen, bestuurskunde, de geschiedenis van politieke theorieën en wat dies meer zij een plaats hebben gevonden. De term ‘politieke wetenschap’ wordt veel gebruikt, maar is strikt genomen onzin; zij roept immers de vraag op of er ook een niet-politieke wetenschap bestaat, en zo ja, hoe die twee zich tot elkaar verhouden. Dan maar de naam ‘politi-

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 54 cologie’? Een neologisme, in de jaren vijftig aangenomen door prof. dr. J.J. de Jong,1 die als eerste de desbetreffende leerstoel aan de Vrije Universiteit bekleedde, naar analogie van ‘sociologie’, de term die Auguste Comte in de vorige eeuw uitvond om daarmee de door hem ontworpen wetenschap der maatschappij aan te duiden.2 De term ‘sociologie’ is beklijfd, ook internationaal; dat geldt echter niet voor ‘politicologie’, die elders ‘Politikwissenschaft’, ‘political science’, ‘sciences politiques’ of (soms, in België) ‘politologie’ heet. De wat deftige term ‘wetenschap der politiek’ is gebruikt om de eerste Nederlandse leerstoel in dit vak te benoemen, en ook de Nederlandse beroepsvereniging van beoefenaren van deze wetenschap gebruikt deze naam. Zij laat in ieder geval geen ruimte voor misverstand: het gaat om de wetenschappelijke bestudering van politieke verschijnselen en processen. Om redenen van beknoptheid zal ik echter in dit boek ook regelmatig reppen van ‘politicologie’ en ‘politicologen’, zonder dat daar inhoudelijk iets anders mee wordt bedoeld dan de wetenschap der politiek, en de beoefenaren daarvan.

De institutionalisering van de wetenschap der politiek

De traditie van de ‘politica’ verdween in Nederland al halverwege de zeventiende eeuw.3 De studie van politieke verschijnselen vond wel degelijk zijn beoefenaren, maar buiten de universiteit,4 met als uniek hoogtepunt het werk van Spinoza.5 Aan universiteiten werd in de achttiende en negentiende eeuw wel studie verricht naar politieke verschijnselen, maar niet binnen een afzonderlijke discipline of vanaf specifiek daartoe bestemde leerstoelen. Dat gebeurde onder namen als ‘Algemene Staatsleer’, ‘Natuurrecht’, ‘Volkenrecht’, en in het kader van de studie van geschiedenis en diplomatie.6

1 H. Daalder, ‘Political Science in the Netherlands’, European Journal of Political Research, 20 (1991), 3-4, 281. 2 Cf. Johan Heilbron, Het ontstaan van de sociologie, Amsterdam: Prometheus, 1990, 262 e.v.. 3 H. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse Universiteit 1575-±1650, Utrecht: Hes, 1981, 42-63. 4 Cf. E.H. Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1960; H. Blom, ‘Politieke Wetenschap in de Gouden Eeuw. Kritiek, geschiedenis en theorie in het Nederlandse zeventiende eeuwse politieke denken’, Acta Politica, 13, (1978), 305-330. 5 De beste inleiding tot Spinoza's politieke analyse in het Nederlands is het door W.N.A. Klever vertaalde en ingeleide Hoofdstukken uit De Politieke Verhandeling, Amsterdam: Boom, 1985. 6 Daalder, op. cit., 279. Voor twee andere overzichtsartikelen over de ontwikkeling van de wetenschap der politiek in Nederland: A. Hoogerwerf, ‘The Netherlands’, in: William G. Andrews (ed.), International Handbook of Political Science, Westport: Greenwood Press, 1982, 227-245; en B.J.S. Hoetjes, ‘Political Science in the Netherlands’, in: J. Bellers (Hrsg.), Politikwissenschaft in Europa, Münster: Institut für Politikwissenschaft der Westfälischen Wilhelm-Universität, 1990, 128-144. Voor een sterk op de Verenigde Staten georiënteerd overzicht van de ontwikkeling van de (academische) wetenschap der politiek in het algemeen: Dwight Waldo, ‘Political Science: Tradition, Discipline, Profession, Science, Enterprise’, in: Fred I. Greenstein, Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, vol. 1: Political Science: Scope and Method, Reading, Massachusetts: Addison Wesley, 1976, 1-130.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 55

Pas na de Tweede Wereldoorlog werden in Nederland leerstoelen in de wetenschap der politiek ingesteld, evenals toen pas een specifieke discipline en studierichting tot stand kwamen. Dat gebeurde allereerst aan de Universiteit van Amsterdam (toen nog Gemeentelijke Universiteit Amsterdam), waar in 1947 de Faculteit voor Politieke en Sociale Wetenschappen werd opgericht. De oprichters waren van mening dat vanuit de ervaring van de Tweede Wereldoorlog, en die van een vooroorlogs klimaat waarin anti-democratische ideeën en stromingen bij velen weerklank vonden, behoefte bestond aan een universitaire opleiding, waarin kennis van verschillende disciplines werd gebundeld teneinde een weerbare democratische houding aan te kweken bij toekomstige leidinggevenden in staat en samenleving. Binnen deze faculteit werden drie studierichtingen opgezet: sociologie, psychologie en pedagogie, en ‘Algemene politieke en sociale wetenschappen’, de laatste in het bijzonder bedoeld voor toekomstige politici, bestuurders, diplomaten en journalisten. Volgens het bekende patroon der verzuiling werd de oprichting van deze faculteit in de jaren vijftig beantwoord met de oprichting van soortgelijke leerstoelen en studierichtingen aan bijzondere universiteiten: eerst aan de Vrije Universiteit (1953), later ook aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In de jaren zeventig kwam aan de Erasmus Universiteit eveneens een politicologische opleiding tot stand. Aan de Technische Hogeschool Twente (zoals de Technische Universiteit van Twente oorspronkelijke heette) ontstond in dezelfde periode niet een formele politicologische studierichting, maar wel een Faculteit Bestuurskunde, met daarin een sterk politiek-wetenschappelijke component. In Leiden kon vanaf 1967, op basis van een kandidaatsexamen in de Sociale Wetenschappen en sinds 1969 op basis van een kandidaatsexamen rechten of staatkundige studierichting, een doctoraal examen met hoofdvak politieke wetenschap worden behaald. Sinds 1982 bestaat hier een volledige studierichting in de Faculteit Sociale Wetenschappen. Door reorganisatie en bezuinigingen, opgelegd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen7, werd halverwege de jaren tachtig de opleiding politicologie aan de Erasmus Universiteit opgedoekt en veranderde die in Nijmegen na reorganisatie in een opleiding ‘beleidswetenschappen’ binnen de nieuwe Faculteit Algemene Beleidswetenschappen, Geografie en Planologie. In de jaren tachtig voltrok zich bovendien de scheiding, ook in institutioneel opzicht, tussen de wetenschap der politiek en datgene wat ‘bestuurskunde’ ging heten. De beroepsvereniging van politicologen is georganiseerd in de ‘Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek’, terwijl Acta Politica sinds zijn oprichting in 1965 het

7 De wijze waarop deze zogenaamde operatie ‘Selectieve Krimp en Groei’ werd uitgevoerd, is vanuit politicologisch standpunt zelf interessant. Cf. P.J.J.M. van Loon, F.N. Stokman e.a., ‘Sterkte/zwakteanalyse sociologie, politicologie en bestuurskunde’, Acta Politica, 23 (1988), 1, 21-60, en de kritische analyse daarvan, H. Daalder, ‘Beleid, visitatie en kwaliteitsbeoordeling’, Acta Politica, 23 (1988), 61-100.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 56 vaktijdschrift voor politicologen in Nederland is. Het aantal professionele politicologen, aan universiteiten zowel als in bedrijfsleven en overheidsorganisaties, is moeilijk precies te schatten. Als het aantal leden van de Kring als maatstaf wordt genomen gaat het om een getal van om en nabij de 900. Een veel groter aantal heeft zich een doctoraal politieke wetenschap verworven, maar verkeert in werkkringen waarin niet specifiek een beroep op politiek-wetenschappelijke kundigheden wordt gedaan. Met een doctoraal politieke wetenschappen kan men lid van de Tweede Kamer worden, burgemeester van Amsterdam, minister van Onderwijs en Wetenschappen, leraar maatschappijleer, redacteur van een dagblad en wat al niet.

3.2 Wetenschap en beleid

Nut en toepassingen van de wetenschap der politiek

Op deze korte beschrijving van de wijze waarop in Nederland het universitair onderwijs en onderzoek in de wetenschap der politiek is georganiseerd, volgt een beschouwing over nut en toepassingsmogelijkheden van deze wetenschap. Ik leun daarbij sterk op de opvattingen die de toenmalige Amsterdamse hoogleraar in de wetenschap der politiek, H. Daudt, in 1982 uiteenzette in een preadvies ten behoeve van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.8 Daudt zette allereerst uiteen wat naar zijn mening de taak van de wetenschap der politiek is. Politicologen onderzoeken politieke problemen en verschijnselen. De kennis die zij aldus vergaren kan ertoe bijdragen dat duidelijk wordt welke politieke keuzen er in een bepaalde situatie gemaakt kunnen worden, en in de tweede plaats dat men bij het maken van politieke keuzen een beter inzicht heeft in de waarschijnlijke gevolgen die aan elke keuze kleven. Daarbij moet wel het volgende worden bedacht: de politicoloog heeft geen monopolie op het analyseren van de politiek. Hij doet niet iets wat anderen - in beginsel elke staatsburger - niet ook zouden kunnen doen. Het enige bijzondere aan zijn uitspraken dient te zijn dat zij meer verantwoord en meer doordacht zijn, omdat zij voortkomen uit de systematische beschrijving en ordening, volgens wetenschappelijke methodes, van politieke verschijnselen. Nu zou het mooi zijn - althans voor de politicoloog - als daarom zijn inzichten en bevindingen de basis zouden vormen voor het politiek handelen, maar zo zal het alleen maar in uitzonderlijke gevallen gaan. Want de inzichten van de politicoloog concurreren met de voorstellingen, ideeën en waarden die anderen over politiek koesteren en op grond waarvan eveneens uitspraken over politieke verschijnselen worden gedaan. Volgens Daudt is het inzicht dat politicologen kunnen verschaffen op grond van consistente redeneringen en systematische waarnemingen, in eerste instantie ondermijnend. Men ondergraaft zekerheden, relativeert stellige uitspraken en

8 H. Daudt, ‘De ontwikkeling van het politicologisch onderzoek’, in: A.D. Wolff-Albers, H.F.M. Crombag (red.), Visies op onderzoek in enkele sociale wetenschappen. Pre-adviezen ten behoeve van de beleidsnota maatschappij- en gedragswetenschappen, Den Haag: Voorlichtingsdienst Wetenschapsbeleid, 1982, 67-85.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 57 overtuigingen, signaleert tegenstrijdigheden en schiet daarmee bressen in bestaande ideologieën.9 Bij openbare discussie over politieke problemen kunnen politicologen - tezamen met beoefenaren van andere maatschappijwetenschappen - bijdragen aan de beschrijving van situaties waarin problemen zich voordoen en aan de orde stellen welke feiten relevant zijn voor het probleem en de oplossing daarvan. Ook wordt bestudeerd welke samenhangen tussen verschijnselen terecht of ten onrechte worden verondersteld. Zij kunnen wijzen op mogelijke gevolgen van voorgestelde oplossingen, duidelijk maken welke vooronderstellingen in het geding zijn bij de standpunten van diverse groeperingen, welke normen ten grondslag liggen aan nagestreefde doelstellingen, welke drogredenen of tegenstrijdigheden in de redeneringen van deelnemers aan de discussie zijn binnengeslopen.

‘Kortom, in het gunstigste geval is het resultaat van activiteiten van politicologen - en, zo lijkt mij, eveneens van activiteiten van beoefenaars van andere sociale wetenschappen als juristen, economen en sociologen - een verbreding en verdieping van kennis en inzicht in politieke en maatschappelijke situaties, die mede een rol kunnen spelen wanneer maatschappelijke of politieke keuzen in het geding zijn.’10

Daudt ziet de bijdrage van de wetenschap der politiek aan het maatschappelijk leven dus allereerst in enerzijds kritiek op bestaande stereotypen, anderzijds in vergroting van de kennis over het politieke leven in het algemeen.

‘Het enige dat politicologisch onderzoek aan praktisch resultaat kan opleveren - en daarvoor is vereist dat het onderzoek geschiedt in een min of meer tolerante, open maatschappij - is een kritisch-relativerende, zekerheden ondermijnende bijdrage aan de publieke discussie over politieke en maatschappelijke problemen.’11

Vervolgens wijst Daudt op een belangrijk verschil tussen gamma-wetenschappen als de wetenschap der politiek, en de bètawetenschappen. In de laatste is onmiskenbaar sprake van wetenschappelijke vooruitgang. Vragen worden gesteld en beantwoord, en dat leidt dan tot nieuwe wetenschappelijke problemen, die niet eerder aan de orde zijn geweest. Maar in de politicologie bestaat in deze zin geen ontwikkeling. Alle vragen van maatschappelijke en politieke betekenis zijn volgens Daudt al eens gesteld, en zij zijn ook al op allerlei manieren beantwoord. Het verschil tussen gamma- en bètawetenschappen is in dit opzicht heel aanschouwelijk te maken, namelijk door recente studies uit deze wetenschappen naast elkaar te leggen. In een natuurkundig artikel zal men zelden of nooit verwijzingen tegenkomen naar literatuur die ouder is dan vijf à tien jaar. Een mathematicus zal alleen naar Newton verwijzen als hij over de geschiedenis van de wiskunde schrijft. In de wetenschap der politiek daarentegen is van zulke veroudering van kennis nauwelijks sprake. Studies die tientallen, honderden, soms een paar duizend jaar oud zijn, zijn nog steeds relevant; auteurs als 9 H. Daudt, ‘Politicologie en politieke praktijk’, in: M.P.C.M. van Schendelen (red.), Kernthema's van de politicologie, tweede geheel herziene druk, Meppel-Amsterdam: Boom, 1981, 279-282. 10 Daudt, ‘De ontwikkeling van het politicologisch onderzoek’, op. cit., 70. 11 Idem, 73.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 58

Aristoteles, Machiavelli, Marx en Weber zijn voor de politicologie niet alleen van historisch belang, zoals Galilei, Maxwell, Einstein en Bohr dat nu wel zijn voor de bètawetenschappen. Dat is één verschil met de bètawetenschappen. Daudt voert nog een tweede aan:

‘Vliegtuigen, raketten, anti-conceptiepillen en chips zijn ondenkbaar zonder voorafgaande natuurwetenschappelijke ontwikkeling, (...) maar er lijkt mij geen enkele politieke of maatschappelijke innovatie te bedenken die wetenschappelijke activiteit op maatschappelijk en politiek terrein als noodzakelijke voorwaarde heeft.’12

Met andere woorden: de politicologie levert niet noodzakelijkerwijs technische toepassingen op. De voornaamste bijdrage van de wetenschap der politiek ligt, zoals wij hebben gezien, volgens Daudt op een ander vlak: dat van de kritische, schijnbare zekerheden ondermijnende, ontmaskerende bijdrage aan het publieke debat over politieke en maatschappelijke problemen. Ik ben het in dit alles grotendeels eens met Daudt, maar ik wijs er wel op dat naast deze visie op nut en toepassingsmogelijkheden van de politicologie ook andere bestaan, die juist van de fundamentele overeenkomst tussen bèta- en gammawetenschappen uitgaan. In het laatste deel van dit hoofdstuk kom ik hierop terug.

Onderzoek past niet bij beleid

De relatie tussen politicologisch onderzoek en beleid zou (als wij de scepsis van Daudt even vergeten) dit patroon moeten volgen: de politieke wetenschap verricht gevraagd of ongevraagd onderzoek. Dit onderzoek levert algemene of specifieke kennis die bestuurders en politici de mogelijkheid verschaft een beter gefundeerde beslissing te nemen of effectievere procedures in te voeren, dan wanneer zij het zonder deze kennis hadden moeten stellen. Dit ideale patroon wordt in de praktijk door verschillende factoren doorkruist. In de eerste plaats kunnen onderzoek en de onderzoeksresultaten niet passen bij de opvattingen of het beleid van de besluitvormers. Dan wordt zulk onderzoek genegeerd of als niet toereikend terzijde geschoven. Een sterk voorbeeld van een dergelijke gang van zaken vormt het Amerikaanse Vietnam-beleid in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig, dat werd doorgezet in weerwil van onderzoekingen en berekeningen die - gedeeltelijk al tevoren - plausibel maakten dat de inzet van Amerikaanse land- en luchtstrijdkrachten niet voldoende zou zijn om de burgeroorlog in het zuiden van Vietnam en de Noord-Vietnamese participatie in dit conflict te beëindigen.13 Waarom bleven opeenvolgende Amerikaanse presidenten volharden in een politiek die tot mislukken was gedoemd? Waarom negeerden zij de resultaten van onderzoek die mislukking voorspeld hadden? De verklaring voor dit schijnbaar irrationele beleid is de uitkomst

12 Idem, 70. 13 Uitvoeriger hierover ‘De Pentagon Papers en de legenden van economisch imperialisme en wetenschappelijke politiek’, in: Bart Tromp, De samenleving als oplichterij, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1977, 39-64.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek van een politiek-wetenschappelijk onderzoek, neergelegd in Leslie Gelbs The Irony of

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 59

Vietnam: The System Worked.14 Gelb was destijds de leider van het speciale team dat, in opdracht van de gedesillusioneerde minister van defensie Robert McNamara, een geheime studie had verricht naar het mislukken van de Amerikaanse Vietnampolitiek. Die studie zou in 1971 openbaar worden gemaakt en toen bekend worden als The Pentagon Papers.15 Gelb toont aan dat het doel van de betrokken Amerikaanse presidenten helemaal niet een anti-communistische overwinning in Zuid-Vietnam was geweest, ook al stelden zij het aan het publiek zo voor. Hun eigenlijke doel was het vermijden van een definitieve nederlaag van het Zuid-Vietnamese regime, althans tijdens hun eigen ambtsperiode. Dat laatste was de ondergrens van hun beleidsalternatieven, zoals zij die zelf zagen. De bovengrens bestond uit het uitsluiten van het gebruik van nucleaire wapens, van een algemene mobilisatie en van een invasie van Noord-Vietnam. Het respecteren van deze onder- en bovengrens resulteerde in een beleid waarin de Verenigde Staten net voldoende militaire hulp aan Zuid-Vietnam gaven om een nederlaag van het Zuid-Vietnamese regime te voorkomen, maar te weinig om een overwinning te behalen. Deze grenzen werden getrokken in de overtuiging van Amerikaanse regeringen dat overschrijding ervan noch door het Amerikaanse publiek noch in de internationale politiek zou worden geaccepteerd. Dit beleid werkte in feite tot 1974, toen het Congres hernieuwde Amerikaanse militaire inzet in Vietnam uitsloot en vervolgens een jaar later de Amerikaanse hulp aan het Zuid-Vietnamese regime aanzienlijk beknotte. Het Congres kon dit doen omdat een meerderheid van het Amerikaanse volk blijkbaar geen grote waarde meer hechtte aan het vermijden van een communistische machtsovername in Zuid-Vietnam. Deze kwam in mei 1975 tot stand. Het is Gelb erom te doen aan te tonen dat de Amerikaanse Vietnam-politiek niet faalde omdat het politiek-bureaucratische apparaat over te weinig of verkeerde informatie beschikte, of omdat het niet goed werkte, maar dat het falen was gelegen in de oorspronkelijke politieke beslissing om Zuid-Vietnam van ‘het communisme’ te vrijwaren.16 Een ander voorbeeld van onderzoek dat genegeerd wordt om politieke redenen biedt de dissertatie van Philip van Praag Jr., Strategie en Illusie.17 In deze studie onderzocht Van Praag de politieke strategie van de PvdA tussen 1966 en 1977, en ook het gebruik dat de partijleiding (waarvan gerenommeerde politicologen deel uitmaakten!) daarbij maakte van kennis en inzicht uit de wetenschap der politiek. Die strategie was gericht op de totstandkoming van een tweedeling in de Nederlandse

14 Leslie H. Gelb with Richard K. Betts, The Irony of Vietnam: The System Worked, Washington: The Brookings Institution, 1979. 15 Cf. Tromp, op. cit. De documenten zelf zijn onder andere uitgegeven als Neil Sheehan a.o. (eds.), The Pentagon Papers, New York: Bantam Books, 1971. 16 Gelb, op. cit., 347-369. Dat de Amerikaanse Vietnampolitiek van begin af aan tot mislukken was gedoemd is nergens overtuigender aangetoond dan in Neil Sheehans A Bright Shining Lie. John Paul Vann and America in Vietnam, London: Jonathan Cape, 1989. 17 Philip van Praag Jr., Strategie en Illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977), Amsterdam: Het Spinhuis, 1991.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 60 politiek, tussen een ‘links’ en een ‘rechts’ blok van partijen. Zo'n tweedeling zou een eind maken aan de erfzonde van het Nederlandse politieke stelsel: dat de kiezer wel op een partij kan stemmen, maar niet op een (potentiële) regering.18 Deze tweedeling werd mogelijk geacht omdat de confessionele partijen, met name de KVP, vanaf het midden van de jaren zestig electoraal leeg leken te lopen. De instrumenten die de PvdA voor het tot stand brengen van deze tweedeling ontwikkelde waren van tweeërlei aard: staatkundig-institutionele en partijpolitieke. Tot de eerste behoorden voorstellen voor verandering van het kiesstelsel en voor het instituut van de gekozen formateur. PvdA, D66 en de PPR namen, nadat de regering in 1970 geweigerd had de voorstellen van de staatscommissie Cals-Donner voor haar verantwoording te nemen, daartoe de voorstellen van de commissie in de kern over, en dienden een initiatiefwetsontwerp van deze strekking in. Het voorzag in een beperkt districtenstelsel, waarbij het land zou worden verdeeld in een aantal afzonderlijke kiesgebieden. In elk daarvan zouden tenminste tien leden van de Tweede Kamer moeten worden gekozen. Daaraan gekoppeld was het voorstel de kabinetsformateur rechtstreeks te laten aanwijzen door de Kamer. Invoering van zo'n districtenstelsel zou de middelpuntvliedende werking van het bestaande systeem van extreme evenredige vertegenwoordiging teniet doen, en de vorming van een tweepartijenstelsel of een stelsel van twee partijblokken mogelijk maken, zo was de verwachting. Landelijke lijsten zouden moeten verdwijnen, in plaats daarvan zouden er meervoudige kiesdistricten komen, met daarbinnen evenredige vertegenwoordiging. In combinatie met de gekozen formateur zouden verkiezingen dan onmiddellijk duidelijk maken welke regering tot stand zou komen. Tot de partijpolitieke instrumenten behoorde de vorming van een stembusakkoord met verwante partijen, als voorbereiding op de vorming van één grote Progressieve Volks Partij. Daarnaast kwam de tactiek van polarisatie: wanneer de inhoudelijke verschillen met de confessionelen zo scherp mogelijk in het licht gesteld werden zouden de aarzelende en tot politieke afvalligheid geneigde confessionele kiezers overgehaald worden op de PvdA te stemmen. Opmerkelijk is nu dat de PvdA in deze strategie bleef volharden nadat men had kunnen weten dat deze tot mislukken was gedoemd. In 1971 verwierp de Tweede Kamer het voorstel tot verkiezing van een formateur. Vanwege de onlosmakelijke koppeling die volgens de progressieve partijen tussen dit voorstel en het voorstel tot wijziging van het kiesstelsel bestond, werd het laatstgenoemde voorstel ingetrokken. Vanaf dit moment was het vrijwel onmogelijk geworden een twee-partijenstelsel in Nederland tot stand te brengen. Uit het bestaande politicologische onderzoek was toen al volstrekt duidelijk geworden dat een kiesstelsel van extreme evenredige vertegenwoordiging de totstandkoming van een twee-partijenstelsel feitelijk uitsluit. In 1973 kwam er bovendien een eind aan het streven naar een Progressieve Volks Partij, zodat een partijpolitieke weg naar linkse meerderheidsvorming toen werd afgesneden. Wat overbleef was de tactiek van polarisatie. Uit onderzoek onder kiezers, verricht door het wetenschappelijk bureau ten dienste van de PvdA, de Wiardi Beckman

18 Aan de basis van de strategie lag het bekende artikel van Van Thijn uit 1967 ‘Van partijen naar stembusakkoorden’, opgenomen in Ed. van Thijn, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 61

Stichting, bleek echter al in 1974 dat de vooronderstelling aangaande de werking van de polarisatietactiek niet klopte. Polarisatie trok de ex-confessionele kiezers niet aan, maar stootte ze àf van de PvdA. Dit onderzoek werd echter genegeerd,19 en in feite volhardde de PvdA in deze tactiek tot na de verkiezingen van 1986. Eén mogelijke verklaring van dit gedrag is, dat deze tactiek weliswaar als politieke strategie faliekant mislukte - tussen 1967 en 1986 maakte de PvdA nog geen vijf jaar deel uit van de regering, de totstandkoming van het CDA werd niet verhinderd - maar electoraal wèl succesvol leek te zijn. De PvdA groeide van haar naoorlogse dieptepunt in 1967 (37 zetels in de Tweede Kamer) naar 53 zetels in 1977.20 Daardoor werd het feitelijk falen van de polarisatietactiek - de winst van de PvdA ging vooral ten koste van de kleine linkse partijen - gemaskeerd, en kon de partijleiding vasthouden aan haar onjuiste uitgangspunten.

Onderzoek als rechtvaardiging van beleid

De tweede factor die de ‘ideale’ verhouding tussen wetenschappelijk onderzoek en beleid verstoort is in zekere zin tegengesteld aan de eerste. Daar ging het om onderzoeksresultaten die niet pasten bij de vooronderstellingen en doelstellingen van besluitvormers. De tweede factor betreft het feit dat veel onderzoek dat in opdracht of op verzoek wordt verricht, naar de bedoeling van de opdrachtgevers vooral dienst moet doen om beleid naar buiten toe te legitimeren. Hetzij door ‘wetenschappelijke’ argumenten te leveren bij al bestaand beleid, hetzij om aan de buitenwereld te laten zien dat er aan een bepaald probleem ‘wat gedaan wordt’. Het onderzoek naar ‘etnische minderheden’ in Nederland, voorzover verricht in opdracht van overheidsinstanties, levert van het bovenstaande treffende voorbeelden. Al in 1980 constateerde prof. dr. André Köbben in de oratie die hij uitsprak bij het aanvaarden van het buitengewoon hoogleraarschap inzake etnische minderheden in de Nederlandse samenleving (de zogenaamde Cleveringa-leerstoel), dat de kwaliteit van de tot dan verschenen Nederlandse publikaties over dit onderwerp niet hoog was.21 Weliswaar was de kwantiteit groot - Köbben schatte dat het bij een veertig-urige werkweek minstens een jaar zou kosten om ze allemaal te lezen - maar in plaats van relevante informatie zou de lezer vaak op ‘krakerig ambtenarenproza, welzijnswerkerstaal en sociologenjargon’ getrakteerd worden. De lage kwaliteit van het Nederlandse minderhedenonderzoek was volgens hem niet in de laatste plaats toe te schrijven aan het feit dat het veelal werd verricht in opdracht van de overheid. Deze is niet in ‘theoretische flauwekul’ geïnteresseerd, en wil onderzoek dat snel klaar is, dat ‘harde’ cijfers en

19 Cf. Van Praag, op. cit., m.n. 160-186. 20 Voor een verdere analyse cf. Bart Tromp, ‘Party Strategies and System Change in the Netherlands’, in: West European Politics, Special Issue on Understanding Party System Change in Western Europe, 12 (1989), 4 (October), 82-97. 21 A.J.F. Köbben, Het heilig vuur: over moeilijkheden en mogelijkheden bij onderzoek inzake minderheden, Leiden: Universitaire Pers, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 62 tabellen bevat en waarvan de resultaten het beleid ondersteunen. Mede onder deze druk willen minderhedenonderzoekers resultaten nog wel eens verdraaien of weglaten. In 1988 promoveerde Rinus Penninx (toentertijd werkzaam bij de Directie Onderzoek en Ontwikkeling van het Ministerie van WVC) op Minderheidsvorming en emancipatie.22 Hij constateerde dat de grote toename van beleidsgerichte onderzoeksprojecten had geleid tot een enorme versnippering. Van een systematische opbouw van het onderzoek is geen sprake, en overzicht over het geheel ontbreekt. De overheidsopdrachten laten de uitvoerders noch ruimte voor theorievorming, noch voor de toepassing van bestaande theorieën. De overheid is voornamelijk geïnteresseerd in onderwerpen die toevallig op dat moment de aandacht van politiek en beleid trekken. In het liber amicorum dat in 1990 verscheen ter gelegenheid van het emeritaat van Köbben,23 staan tenminste twee artikelen die het bovenstaande concretiseren. Carien Nelissen en Henk Tromp beschrijven hoe halverwege de jaren tachtig een ambtelijke werkgroep opdracht krijgt om twintig procent te bezuinigen op de 220 miljoen die WVC op dat moment in het minderhedenbeleid stopt. De ambtenaren zoeken enkele wetenschappelijke onderzoekers die de kwalitatieve onderbouwing van de bezuiniging voor hun rekening willen nemen. Hun wordt een ton beloofd als zij binnen drie maanden een rapport klaar hebben. Dat is veel geld maar weinig tijd voor een serieus onderzoek, merkt een van de onderzoekers op. En wat gebeurt er als uit het onderzoek niet als aanbeveling een bezuiniging, maar een uitbreiding van het budget met twintig procent voort zou komen? De ambtenaren lieten blijken op zo'n uitkomst geen prijs te stellen. ‘U wilt dan kennelijk een kwalitatief onderzoek dat het beleidsvoornemen van de overheid zal legitimeren?’, vroeg de onderzoeker. Dat was inderdaad de bedoeling.24 Jan Rath verrichtte onderzoek naar de politieke participatie van migranten, en constateert in een overzichtsartikel dat de wijze waarop de overheid op dit punt onderzoek heeft laten doen, wel eens averechtse effecten kan hebben gehad. Hij stelt dat de voornaamste vooronderstelling waarop minderhedenonderzoekers zich baseren, niet in de laatste plaats omdat de overheid daar ook vanuit gaat, luidt dat het behoren tot een ‘etnische minderheid’ het allesoverheersende kenmerk is van immigranten. Overeenkomsten met autochtone Nederlanders van een overeenkomstige sociaal-economische achtergrond worden zo buiten beschouwing gelaten. Bij het onderzoek naar politieke participatie, en de daarop gebaseerde overheidscampagnes wordt daardoor de aandacht volstrekt afgeleid van de zaken waar het bij verkiezingen werkelijk om gaat, zoals de rol van politieke partijen, de vraag wat de politiek deze kiezers te bieden heeft en de politieke positie van de immigranten na invoering van

22 Rinus Penninx, Minderheidsvorming en emancipatie. Balans van kennisverwerving ten aanzien van immigranten en woonwagenbewoners 1967-1987, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1988. 23 Frank Bovenkerk, Frank Buijs, Henk Tromp (red.), Wetenschap en partijdigheid. Opstellen voor André J.F. Köbben, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1990. 24 Carien Nelissen en Henk Tromp, ‘Over de vrijheid van de universitaire opdrachtonderzoeker’, in: Bovenkerk e.a., op. cit., 322.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 63 het migrantenkiesrecht. De wens van de overheid dat het onderzoek naar de verkiezingsdeelname van immigranten zich uitsluitend richt op de specifieke kenmerken van ‘etnische minderheden’ heeft er toe geleid dat meer structurele zaken buiten beschouwing worden gelaten, zo concludeert Rath, en heeft uiteindelijk averechts gewerkt. Het (politieke) isolement van de immigranten is erdoor versterkt.25 Het onderzoek heeft wel bijgedragen aan de legitimiteit van het overheidsbeleid. Maar door de vooronderstelling dat etnische identiteit allesbepalend is over te nemen, een vooronderstelling die op zijn best een twijfelachtig gehalte heeft, heeft het de averechtse effecten van het overheidsbeleid versterkt, in plaats van deze door een kritische opstelling te beperken. Aan kritiek heeft de overheid als opdrachtgever niet zelden echter een broertje dood. In een overzichtsartikel (uit 1991)26 constateerde Tinnemans wat dit aangaat het volgende:

‘Het is niet goed dat de overheid zo'n grote invloed heeft op het bepalen van de onderzoeksvragen en de reikwijdte van het onderzoek. Ze heeft immers zeer veel belang bij de beeldvorming omtrent het minderhedenbeleid. Politici en ambtenaren doen er alles aan om het thema uit de politieke arena te houden. Angst om “rechts” in de kaart te spelen en machteloosheid omdat niemand weet hoe een integratieproces in beleid te vertalen, houden een grondige discussie over de fundamenten van het minderhedenbeleid al jaren tegen.’27

Wanneer opdrachtgevers te zeer de structuur van het onderzoek bepalen en beperken, leidt dat er niet alleen vaak toe dat zulk onderzoek - bewust of ongewild - bestaand beleid legitimeert, maar ook dat de vragen waar het vanuit wetenschappelijk gezichtspunt om zou moeten gaan, noch gesteld noch beantwoord worden.

Verklaren of iets kunnen veranderen

Maar het is niet alleen de gecompliceerde relatie tussen onderzoeker en opdrachtgever die de verhouding tussen wetenschap en beleid zo ingewikkeld maakt. Daarnaast bestaat er een probleem dat door de socioloog Ellemers in 1976 werd omschreven als het dilemma tussen ‘veel kunnen verklaren’ of ‘iets kunnen veranderen’.28 Hij begint met de constatering dat de sociale wetenschappen in het algemeen maar een geringe bijdrage leveren aan het oplossen van politieke en maatschappelijke problemen. Dat heeft volgens hem te maken met de theorieën en onderzoeksstrategieën die beoefenaren van de sociale wetenschappen bij voorkeur volgen. Die zijn gericht op de vraag naar de oorzaken van maatschappelijke processen en verschijnselen. Het gaat dan om het opsporen van zo sterk mogelijke verbanden tussen variabelen. Men wil verklaren 25 Jan Rath, ‘De overheid en het “minderhedenonderzoek”’, in: Bovenkerk e.a., op. cit., 236. 26 Will Tinnemans, ‘Meer politiek dan wetenschap’, Intermediair, 27 (1991), 13 (29 maart), 45-53. 27 Idem, 45. 28 J.E. Ellemers, ‘Veel kunnen verklaren of iets kunnen veranderen. Krachtige versus manipuleerbare variabelen’, Beleid en Maatschappij, 3 (1976), 11, 281-290.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 64 waarom iets zo is. Verreweg de meeste sociale gegevenheden, zoals bijvoorbeeld gezinsgrootte en criminaliteit, blijken in sterke mate te worden bepaald door een beperkt aantal variabelen, zoals inkomen, opleidingsniveau, beroep, sociaal milieu, waardenoriëntaties, godsdienst, leeftijd, geslacht en woonplaats. Maar deze variabelen lenen zich vaak slecht voor beïnvloeding of verandering door (overheids)interventie. Ellemers noemt dit krachtige variabelen. Is het doel van het onderzoek niet verklaren, maar het veranderen van ongewenst geachte verschijnselen, dan kan men zich beter richten op variabelen die op korte termijn manipuleerbaar zijn, bijvoorbeeld economische steunmaatregelen en speciale wetgeving. Het effect van zulke maatregelen is echter vaak beperkt en soms zelfs negatief. Zulke variabelen noemt Ellemers manipuleerbare variabelen. Bij sociaalwetenschappelijk onderzoek is dus sprake van een dilemma. Kiest men voor een onderzoeksstrategie gericht op krachtige variabelen die veel verklaren, dan is het waarschijnlijk moeilijk of onmogelijk met behulp van de resultaten van zulk onderzoek iets te veranderen. Kiest men voor een strategie gericht op variabelen met behulp waarvan men zaken kan veranderen, dan eindigt men met onderzoek dat weinig of niets verklaart. De zogenaamde Vicos studie is een mooie illustratie van dit dilemma. Deze studie werd uitgevoerd door onderzoekers die een ontwikkelingsproject tot stand trachtten te brengen onder de indiaanse bevolking in het gebied van de hacienda Vicos (Peru). De onderzoekers stuitten daarbij op het voorkomen van veelvuldige conflicten over het bezit van vee. Deze konden waarschijnlijk het best verklaard worden vanuit het traditionele cultuurpatroon van de indianen. Maar die weg volgden de onderzoekers niet. Zij deden iets anders. Zij overreedden de indianen om het vee te brandmerken, zodat er geen twijfel meer mogelijk was over wat aan wie toebehoorde. Daardoor konden er geen eigendomsproblemen meer ontstaan. Door middel van een simpel technisch hulpmiddel kon een sociaal probleem worden opgelost, ook al was aan de oorzaak ervan, gelegen in het ‘cultuurpatroon’ van de indianen, niets gedaan. En daar had ook niet zo gemakkelijk iets aan gedaan kunnen worden. Doorslaggevend was in dit geval dus de onderzoeksstrategie en het gebruikte theoretische kader. Naast het theoretische kader zijn volgens Ellemers nog twee factoren van het belang als het gaat om de mogelijke toepasbaarheid van sociaalwetenschappelijke kennis, namelijk de eenheid van analyse en de aard van de onderzochte variabelen. De meest gebruikte vorm van empirisch onderzoek is het survey-onderzoek, waarbij meestal het individu eenheid van analyse is. Dat is niet altijd zinvol als men uit is op het bereiken van veranderingen in bestaande situaties. Als voorbeeld geeft Ellemers ziekteverzuim onder werknemers. Wanneer men individuen als eenheid van analyse neemt, is er nauwelijks verband aanwijsbaar tussen ziekteverzuim en arbeidsvoldoening. Wanneer de analyse echter voor een afdeling of bedrijf als geheel wordt uitgevoerd, dan bestaat er wel degelijk een verband. Individueel gezien is de kans op ziektemelding moeilijk manipuleerbaar. De gezondheidstoestand van individuen leent zich niet gemakkelijk voor beleidsingrepen. Soms echter blijken ziektemeldingen wèl samenhang te vertonen met de organisatie en arbeidsomstandigheden van een bedrijf(safdeling). Die lenen zich in principe wel degelijk voor bewust ingrijpen.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 65

Naast theoretisch kader en eenheid van analyse is tenslotte de aard van de onderzochte variabelen van belang. Sommige sociale problemen, zoals criminaliteit en moord, blijken sterk verbonden te zijn met variabelen als sociaal milieu en culturele opvattingen. Het is echter vrijwel onmogelijk om zulke ‘krachtige’ variabelen te manipuleren om zo het aantal geweldsmisdrijven terug te brengen. Behalve deze variabelen spelen echter ook andere een rol. Naast agressie, die min of meer bepaald wordt door sociaal milieu en cultuur, wordt het aantal slachtoffers van geweldsmisdrijven ook beïnvloed door de beschikbaarheid van vuurwapens. Moord en doodslag blijken vaak voort te komen uit impulsieve reacties van gewone burgers. Uit onderzoek in de Verenigde Staten komt naar voren dat bij 60% van alle gevallen van moord en doodslag vuurwapens een rol spelen.29 Men kan hier uit afleiden dat veel gevallen van impulsief handelen niet fataal zouden zijn afgelopen als er geen vuurwapens beschikbaar waren geweest. Aan impulsieve agressie valt met beleid niets te doen. Maar wapenbezit kan door strengere wetgeving aan banden worden gelegd. Men kiest dan voor minder diepliggende variabelen, die echter wel manipuleerbaar zijn.

3.3 Wetenschap

Het niet bijzondere van de wetenschap der politiek

Politicologie is één van de sociale wetenschappen, en onderscheidt zich van de andere in het object van studie, maar niet in wetenschappelijke methoden die specifiek zijn voor de politieke wetenschap. De methoden en technieken van onderzoek die in de sociologie, economie, geschiedenis, antropologie en (sociale) psychologie worden gebruikt, worden ook in de politicologie gehanteerd. Steeds gaat het immers om het denken en handelen van mensen in bepaalde maatschappelijk en historisch specifieke situaties. Wel kan men vaststellen dat bepaalde methoden en onderzoeksstrategieën meer binnen de ene discipline worden gebruikt dan binnen de andere. Zo is veldonderzoek veel meer gangbaar onder antropologen dan onder politicologen; de laatsten maken vaak meer gebruik van kwantitatief-statistische methoden.

Het natuurwetenschappelijk ideaal

Methoden staan in dienst van een bepaald doel, en dat is in dit geval: het vergaren van wetenschappelijke kennis. Het ideale model voor de wetenschap der politiek is lange tijd de natuurwetenschap geweest. Thomas Hobbes (1588-1679) was de eerste politieke theoreticus die rigoureus een wetenschap van de politiek op basis van de toen opkomende moderne natuurwetenschappen trachtte te baseren30. Het natuurwe-

29 Idem, 287. 30 Cf. Bart Tromp, ‘Een inleiding tot Leviathan’, in: Thomas Hobbes, Leviathan, Amsterdam/Meppel: Boom, (1985), 1989, 7-36.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 66 tenschappelijk ideaal vertaalde zich in de moderne tijd in de poging om politieke verschijnselen op dezelfde manier te verklaren als natuurlijke verschijnselen werden geacht te worden verklaard: namelijk door deze op te vatten als vallend onder de categorie van universele en algemene wetmatigheden. Het model hiervoor staat bekend als het ‘covering law-model’, ook wel de ‘deductief-nomologische verklaring’ of het ‘hypothetisch-deductieve model’ genoemd. Datgene wat moet worden verklaard (het explanandum, meestal een specifieke gebeurtenis) wordt verklaard uit een explanans, dat wil zeggen: uit algemene en universele wetmatigheden. De verklaring komt er op neer dat men deduceert dat een bepaalde gebeurtenis een logisch gevolg is van het optreden van reeds bekende algemene wetmatigheden. Aldus wordt bijvoorbeeld een maansverduistering verklaard (en voorspeld) op basis van de wetmatigheden waaraan ons zonnestelsel is onderworpen. Een zwakkere vorm van verklaring is gebaseerd op waarschijnlijkheidswetten, waarbij het niet absoluut vast staat dat een gegeven explanandum uit de explanans kan worden afgeleid. Bijvoorbeeld deze verklaring van het feit dat X mazelen opliep:

Explanans: - Wie aan mazelen wordt blootgesteld (en niet immuun is voor die ziekte) loopt grote kans mazelen op te lopen. - X werd aan mazelen blootgesteld. - Dit maakt waarschijnlijk:

Explanandum: - X krijgt mazelen.31

Maar hoewel de sociale wetenschappen al bijna net zolang van de methoden van de natuurwetenschappen gebruik proberen te maken als deze laatste bestaan, is het moeilijk, zoniet onmogelijk, om overtuigende voorbeelden aan te wijzen van sociaalwetenschappelijke verklaringen en wetmatigheden die met die uit de natuurwetenschappen te vergelijken zijn. De gelijkstelling van ‘de wetenschappelijke methode’ met het ‘covering law-model’ werd in de jaren vijftig de dominante opvatting in de sociale wetenschappen; zij vormde ook de wetenschapstheoretische grondslag van de al eerder genoemde ‘behavioral revolution’ in de wetenschap der politiek. Deze dominantie is in de jaren zeventig verdwenen, wat niet betekent dat er geen principiële verdedigers van dit model meer bestaan; in Nederland is een uitgesproken aanhanger van deze ‘sciëntistische’ benadering J.K. de Vree.32 Door een groot deel van de

31 Ontleend aan Carl G. Hempel, Filosofie van de natuurwetenschappen, (oorspronkelijk Amerikaans, 1966) Utrecht: Het Spectrum, 1970, 104. 32 Cf. J.K. de Vree, Foundations of Social and Political Processes: The Dynamics of Human Behaviour, Politics and Society, Vol. 1: Theory, Bilthoven: Prime Press, 1982. J.K. de Vree, Order and Disorder in the Human Universe: The Foundations of Behavioral and Social Science, 3 vols. Bilthoven: Prime Press, 1990. Een meer toegankelijke indruk van zijn opvattingen biedt zijn artikel ‘Sapere aude!: over wetenschap en theorie van mens en samenleving’, Acta Politica, 21 (1986), 3, 353-383.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 67 politiek-wetenschappelijke gemeenschap wordt nog wel lippendienst aan dit model bewezen; dat wordt vergemakkelijkt door het feit dat een groot deel van het politicologisch onderzoek een inventariserend en constaterend karakter heeft, waardoor men aan het voor het ‘covering law-model’ cruciale stadium van het toetsen van universeel (dat wil zeggen van plaats en tijd onafhankelijk) geldige proposities niet toekomt.

De complexiteit van de sociale werkelijkheid

Naast het uit overtuiging vasthouden aan de natuurwetenschappelijke methode,33 of het ritueel daarvan volgen, is er een derde mogelijkheid om te blijven uitgaan van de eenheid van natuur- en sociale wetenschappen. Deze verklaart het uitblijven van de ontdekking van sociale wetmatigheden, vergelijkbaar met die van de natuurwetenschappen, uit de complexiteit van de sociale werkelijkheid. Het natuurwetenschappelijk equivalent van de sociale wereld, zo kan dan worden gesteld, is het weer; en als men de sociale wetenschappen moet vergelijken met een natuurwetenschap, dan is de meteorologie het aangewezen voorbeeld. Weersystemen zijn zeer complex, maar bestaan uit zuiver fysische componenten. Depressies denken niet en de wind heeft geen wil. Het weer is onderworpen aan natuurwetenschappelijke wetmatigheden die allemaal allang bekend zijn. Waarom is het dan zo moeilijk om correcte weersvoorspellingen te maken? Volgens het ‘covering law-model’ is verklaren hetzelfde als voorspellen: wie een geldige verklaring van een verschijnsel geeft, moet kunnen voorspellen wanneer het optreedt.34 Tot voor enkele tientallen jaren werd het feit dat de meteorologie op zijn best betrouwbare voorspellingen voor één tot twee dagen bleek te kunnen geven, geweten aan meetfouten, de complexiteit van weersystemen en het gebrek aan rekenmachines die weg zouden weten met die complexiteit. De ontwikkeling van de computer maakte het echter vanaf de jaren zestig mogelijk numerieke weermodellen te ontwikkelen, en satellieten konden vanuit de ruimte met een grote mate van betrouwbaarheid gegevens meten en doorgeven. Maar in de jaren tachtig moest men vaststellen, dat dit alles ten spijt na twee of drie dagen de beste voorspellingen louter speculatief, en na een week volstrekt waardeloos zijn. De oorzaak hiervan kwam bekend te staan als het ‘vlindereffect’, of, zoals het officieel heet: ‘sterke afhankelijkheid van beginvoorwaarden’. Zeer beknopt komt dit er op neer dat een vlinder die vandaag in Peking vliegt, luchtturbulentie veroorzaakt, die een maand later veranderingen teweeg kan brengen in stormsystemen in New York. De ontdekking van het vlindereffect is een van de vertrekpunten geworden voor de zogenaamde chaostheorie, die nu beschouwd wordt als de belangrijkste ontwikkeling

33 Althans, zoals die in de sociale wetenschappen wordt verstaan. In feite gaat het hier om een geïdealiseerd beeld, dat weinig relatie heeft met de wijze waarop de natuurwetenschappen zich ontwikkelen. Cf. bijvoorbeeld Frederick Suppe (ed.), The Structure of Scientific Theories, second edition, Urbana: University of Illinois Press, 1977. 34 Dit is voor het eerst betoogd door Karl Popper, in zijn The Logic of Scientific Discovery, (1934), London: Hutchinson, 1968, 59-63.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 68 in de natuurwetenschappen sinds de quantumtheorie. Deze chaostheorie heeft een aantal traditionele uitgangspunten van de natuurwetenschappen op zijn kop gezet.35

Andere wetenschappelijke idealen

Naast het natuurwetenschappelijk ideaal (‘verklaren’ = ‘voorspellen’), dat is gericht op waarheid als het grote doel van alle wetenschap, bestaan echter ook al heel lang benaderingen die ervan uitgaan dat het doel van de sociale wetenschap niet zozeer is het vaststellen van algemene en objectieve waarheden, als wel het verschaffen van adequate oriëntatie voor begrip van en handelen in de sociale werkelijkheid. Deze benaderingen hameren op een verschil tussen de natuur en ‘het sociale’ dat zij als principieel zien: in de eerste zijn er slechts objecten en processen die waargenomen en verklaard kunnen worden met behulp van wetenschappelijke theorieën. De sociale werkelijkheid verschilt daar in tweeërlei opzicht van. In de eerste plaats maakt de onderzoeker zelf deel uit van de werkelijkheid die hij onderzoekt. Bergen kunnen geen bergen onderzoeken. Dat houdt een geheel andere verhouding tussen subject en object van onderzoek in dan in de natuurwetenschappen.36 In de tweede plaats bestaat de sociale werkelijkheid niet uit objectief gegeven feiten, ‘standen van zaken’, maar uit de betekenissen die mensen toekennen aan abstracte entiteiten. In deze zin, bijvoorbeeld, bestaat ‘Europa’ alleen maar als een idee, en is het misschien wel mogelijk, maar niet zinvol een voetbalwedstrijd te beschrijven als een opeenvolging van fysiologische handelingen: zonder kennis van de regels van het spel kan men niet begrijpen wat er gebeurt. Of om het nog anders te stellen: de sociale werkelijkheid bestaat niet uit fysieke objecten en processen, maar allereerst uit betekenissystemen die intersubjectief gedeeld worden, maar niet door de mensheid als geheel. Wat voor de één het begieten van een hoofdje van een kind met water is, is voor een ander een belangrijk religieus ritueel. Ik kan in dit bestek niet verder ingaan op deze meer interpretatieve opvatting van de sociale wetenschappen, maar wijs wel op één consequentie ervan, omdat die in dit boek regelmatig aan de orde komt: dat de begrippen waarin politiek geanalyseerd wordt, nooit ‘objectief’ en onomstreden zijn.37

35 Ik baseer mij op de wetenschapsjournalistieke studie van James Gleick, Chaos. De derde wetenschappelijke revolutie, (oorspronkelijk Amerikaans, 1987), Amsterdam: Contact, 1991, 18-37. Een heldere inleiding tot de chaos-theorie geeft David Ruelle: De wetten van toeval en chaos, (oorspronkelijk Engels, 1991), Bloemendaal: Aramith, 1993. 36 Dit is een wat te simpele voorstelling van zaken, sinds ontdekt is dat dit probleem ook in de natuurwetenschappen optreedt. 37 Een beknopte inleiding die recht doet aan dit verschil in wetenschapsopvatting biedt C.J.M. Schuyt, Filosofie van de sociale wetenschappen, Leiden: Martinus Nijhoff, 1986. Twee Nederlandstalige introducties tot de (algemene) wetenschapsfilosofie bieden F.H. Cornelisse, Inleiding tot de wetenschapsfilosofie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1985; en Gerard de Vries, De ontwikkeling van wetenschap. Een inleiding in de wetenschapsfilosofie, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 69

Wetenschappelijk pluralisme

Er bestaat dus niet één wetenschappelijke theorie van de politiek. Integendeel: er is sprake van een veelheid van concurrerende, maar vaak niet goed of gemakkelijk met elkaar vergelijkbare benaderingen, of ‘wetenschappelijke onderzoeksprogramma's’,38 die verschillen (1) in hun wetenschapsfilosofische uitgangspunten, (2) in de aard van de theorieën waarmee ze werken en (3) in de onderzoeksmethoden die ze hanteren. Wordt zo'n wetenschappelijk onderzoeksprogramma gedragen door een duidelijk herkenbare groep onderzoekers, die een eigen wetenschappelijke gemeenschap vormen, dan kan men van een school spreken.39 Sinds de publicatie van The Structure of Scientific Revolution door Thomas S. Kuhn40 is men voor de term ‘school’ ook wel het begrip ‘paradigma’ gaan hanteren. Letterlijk betekent ‘paradigma’ (uit het Grieks): ‘voorbeeld’, ‘model’, ‘monster’. Later werd het, vooral door methodologen, opgevat als een geheel van (spel)regels en richtlijnen voor onderzoek.41 Centraal staat hierbij dat volgens Kuhn van een nieuw ‘paradigma’ slechts sprake is, als de wetenschappelijke opbrengst ervan de tot dan bekende resultaten verdringt of verbetert. Dan is een ‘scientific revolution’ uitgebroken: het nieuwe paradigma verdringt het oude. De theorie van Kuhn heeft in de sociale wetenschappen veel opgang gemaakt. Maar Kuhn formuleerde haar met de natuurwetenschappen voor ogen. Het is dus een open vraag of het begrip ‘wetenschappelijke revolutie’ wel juist is als het gaat om paradigmawisselingen in de sociale wetenschappen. Van moderne natuurwetenschappelijke theorieën kan namelijk worden vastgesteld of, en in hoeverre ze een verbetering en vooruitgang inhouden ten opzichte van oudere. In de meeste sociale wetenschappen is de idee van wetenschappelijke vooruitgang veel problematischer. Dat viel al af te leiden uit wat over het karakter van de wetenschap der politiek is gezegd in het vorige hoofdstuk. ‘Paradigma's’, ‘benaderingen’ of, zoals zij hier voornamelijk worden genoemd, ‘theoretische perspectieven’ verschillen in ‘sterkte’. Van een ‘sterke’ benadering is sprake als er een echte ‘school’ is ontstaan. Van een ‘zwakke’ als het perspectief niet meer pretentie heeft dan dienst te doen als een interpretatiekader, dat in principe door iedereen kan worden gebruikt. Het nut is dan tweeërlei: de waarneming wordt erdoor gestructureerd, sommige verschijnselen vallen nu op of krijgen een problematisch aanzien dat tot nieuwe vragen prikkelt. Dit kan men de heuristische functie van een

38 Een term die in zwang is gekomen in de discussie die werd gebundeld in: Imre Lakatos en Alan Musgrave (eds.), Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge: Cambridge University Press, 1970. 39 Deze opvatting van wetenschappelijke onderzoeksprogramma's wordt uitvoerig besproken in het eerste hoofdstuk van Bart Tromp, De samenleving als oplichterij, (1977), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978, 15-38. 40 Thomas S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, (1962), tweede en uitgebreide editie, Chicago: University of Chicago Press, 1970. 41 Zie voor de discussie rond Kuhns opvattingen Lakatos & Musgrave, op. cit.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 70 theoretisch perspectief noemen. Daarnaast behelst zo'n benadering een min of meer samenhangend begrippenstelsel (taxonomie), met behulp waarvan de systematische beschrijving en vergelijking van verschijnselen mogelijk wordt gemaakt. Theoretische perspectieven worden door elke politicoloog gebruikt, maar meestal niet expliciet. Een symptoom hiervan is het feit dat politieke analyses vrijwel altijd gebaseerd zijn op een of andere metafoor waarin ‘de politiek’ of ‘de staat’ (of onderdelen daarvan) gelijk wordt gesteld aan, bijvoorbeeld, een levend organisme, of een mechanisme. (Dat is mede een gevolg van het feit dat de sociale wetenschappen geen objectieve, neutrale vaktaal kennen.) Het gevaar nu van zulke metaforische vertellingen is dat de gelijkenis wordt overdreven, en eigenschappen die wel kenmerkend zijn voor het oorspronkelijke verschijnsel, zonder meer van toepassing worden geacht op het andere verschijnsel. (‘Deze maatschappij is ziek.’) Dit is echter alleen een correcte redenering als beide fenomenen isomorf zijn. Van isomorfie tussen twee verschijnselen spreekt men wanneer hun structuur wezenlijk dezelfde is, dat wil zeggen dat elk element van A (a1, a2...an) correspondeert met een element van B (b1, b2....bn). Maar vrijwel nooit wordt uitgezocht of aan deze voorwaarden is voldaan.

De empirische cyclus

Bestaan de sociale wetenschappen, waaronder de wetenschap der politiek, nu uit een aantal routes die men willekeurig kan kiezen, en die elk naar een ander doel voeren, zonder dat zij iets gemeenschappelijks hebben? Zonder daar uitvoerig op in te gaan stel ik dat dit niet het geval is, en dat er tenminste twee eisen zijn die aan prestaties binnen elk theoretisch perspectief gesteld moeten worden om ze als wetenschappelijk te accepteren. De eerste is dat zij intersubjectief zijn, dat wil zeggen dat in beginsel ieder die dezelfde aanpak kiest, tot dezelfde resultaten komt als de oorspronkelijke onderzoeker. De tweede eis - die daarmee eigenlijk al gegeven is - is dat de argumentatie en onderzoeksprocedure controleerbaar is, en daarmee vatbaar voor logische en empirische kritiek. Als aan deze twee voorwaarden niet is voldaan, is het twijfelachtig of van ‘wetenschap’ gesproken mag worden. Een algemene wetenschappelijke methode, die voor alle disciplines van toepassing is, bestaat niet. Wel heeft de Nederlandse psycholoog A.D. de Groot binnen een natuurwetenschappelijk perspectief op de sociale wetenschappen een methodologisch schema ontwikkeld, dat van de empirische cyclus.42 Het begrip ‘empirische cyclus’ is de uitdrukking van een alledaags maar veelal onbewust proces in iets minder alledaagse bewoordingen. Kort gezegd komt het erop neer, dat het opdoen van ervaringen als een cirkelvormig proces kan worden opgevat. Ervaringen zijn als het ware leermomenten, waarvan het effect ligt in het meer trefzeker, sneller of met beter resultaat uitvoeren van (doelgericht) gedrag. Essentieel hierbij is, dat die ervaringen grotendeels onbewust worden verworven. Dit laatste wordt wel aangeduid als de

42 A.D. de Groot, Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, Den Haag: Mouton, 1961.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 71 empirische cyclus zonder reflectie. Mensen staan, met andere woorden, er meestal niet zo bij stil dat ze ervaringen opdoen; het ‘gebeurt gewoon’. Nu zou het op een misverstand berusten dit ervaringsproces werkelijk als een gesloten cirkel te zien. Juist het feit dat er sprake is van leren, maakt dat dit proces eerder een spiraalvormig karakter bezit. Er komt steeds een stukje ervaring bij - waardoor de uitgangssituatie voortdurend aan verandering onderhevig is. Een meer wetenschappelijk karakter krijgt de empirische cyclus, wanneer er juist wèl sprake is van reflectie. Het hele ervaringsproces gaat in dat geval gepaard met een nadrukkelijk aanwezig bewustzijn. De mens ‘geeft zich rekenschap’ van wat er gaande is. De begrippenreeks die volgt, laat dit wetenschappelijke karakter al duidelijk naar voren komen: 1. Waarnemen 2. Vermoeden 3. Verwachten 4. Toetsen 5. Evalueren

Vermoedens, gebaseerd op waarnemingen, worden geformuleerd als verwachtingen, die op hun beurt getoetst worden. Het gaat er niet alleen - of liever gezegd: juist niet - om te proberen, een bepaald doel te bereiken, maar om te proberen òf een gemaakte veronderstelling uitkomt. De onderzoeker toetst dan de verkregen veronderstelling. De vraag wat er uiteindelijk ‘geleerd is’, staat centraal bij de evaluatie. Nieuwe ervaringen behoeven niet altijd op directe waarnemingen gebaseerd te zijn. Het ‘zich rekenschap geven’ uit zich (ook) in denkprocessen. Een ander belangrijk aspect van de empirische cyclus met reflectie is dat niet zozeer de resultaten van feitelijk handelen voorop staan, alswel een vergroting van het inzicht in de mogelijke middelen die tot een gesteld doel kunnen leiden. Dit hangt nauw samen met het stellen van een probleem. Het is de expliciete formulering van een probleemstelling, die de uitdrukking vormt van de overgang van het (eenvoudige) leerproces naar het gerichte denken. Bovengenoemde aspecten maken deel uit van de ‘hogere’, wetenschappelijke vorm van de empirische cyclus. De wetenschapsbeoefenaar tracht verschijnselen die zich via ervaringsprocessen manifesteren, systematisch te beschrijven, te ordenen, te registreren, te begrijpen en te verklaren en - uiteindelijk - te voorspellen. De opgedane ervaring dient bovendien niet persoonlijk te zijn, maar uitsluitend expliciete, overdraagbare kennis op te leveren. De empirische cyclus in de wetenschap doorloopt vijf fasen. Deze dienen de eisen van doelgerichtheid, systematische behandeling en consequente handhaving van logisch-methodologische normen te weerspiegelen. De eerste fase is die van observatie: het verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal en de vorming van hypothesen. Observatie is gerichter dan louter waarnemen en het vormen van hypothesen kan worden gezien als een hogere vorm van vermoeden. De tweede fase omvat de zogenaamde inductie: de formulering van hypothesen. Van belang hierbij is dat in deze fase niet zozeer het denkwerk met betrekking tot de hypothesen wordt verricht - want dat gebeurt in de voorgaande fase - maar tot een definiteve formulering wordt gekomen. Fase drie behelst deductie: het afleiden van speciale consequenties uit de hypothesen, in de vorm van toetsbare voor-

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 72 spellingen. In het dagelijkse taalgebruik komt deductie neer op de redenering: ‘Als dit (in het algemeen) geldt, dan moet (in het bijzonder) dit gelden’. De term ‘voorspelling’ is een verscherping van ‘verwachting’. Voorspellingen dienen bovendien verifieerbaar (of falsificeerbaar!) te zijn, hetgeen zich uit in de eis van nauwkeurigheid bij de formulering. Een stap verder (fase vier) is het moment van toetsing van hypothesen: voorspellingen worden onderworpen aan een confrontatie met nieuw empirisch materiaal. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of de voorspelling wel of niet uitkomt, maar ook of het antwoord op die vraag de hypothese, waaruit de voorspelling is afgeleid, ondersteunt. De vijfde en laatste fase betreft de evaluatie van de uitkomsten van de toetsing, in verband met de gestelde hypothese(n) en theorie(ën); en in verband met mogelijke nieuwe, aansluitende onderzoekingen. Wanneer een wetenschappelijk onderzoek niet een afgerond geheel vormt, maar een min of meer voortdurend karakter bezit, is de laatste fase vaak tegelijkertijd weer een begin van de voortzetting van het onderzoek. De empirische cyclus in de wetenschap kan dus als volgt worden samengevat: 1. ‘Observatie’: Verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal; vorming van hypothese(n). 2. ‘Inductie’: Formulering van hypothese(n). 3. ‘Deductie’: Afleiding van speciale consequenties uit de hypothese(n) in de vorm van toetsbare voorspellingen. 4. ‘Toetsing’ van de hypothese(n), aan nieuw empirisch materiaal. 5. ‘Evaluatie’: van de uitkomsten van de toetsing.43

De Groot plaatst dit schema uitdrukkelijk binnen het ‘covering law-model’. Maar in een minder stricte zin lijkt het mij bruikbaar binnen alle perspectieven, ook die welke niet gericht zijn op het ontdekken van wetmatigheden. Ook binnen meer interpretatieve benaderingen zal de onderzoeker beginnen met vermoedens, en erop uit zijn deze op een of andere manier te toetsen. In principe moet het daarom mogelijk zijn al het politicologisch onderzoek te interpreteren in termen van een - breed opgevatte - empirische cyclus. Het nut hiervan is dat zo tenminste duidelijk wordt of in een onderzoek de gehele empirische cyclus is doorlopen. Vaak blijkt dan dat men niet verder is gekomen dan de tweede of derde fase en is blijven steken in het verzamelen van gegevens en het formuleren van hypothesen.

3.4 Tot slot

In dit hoofdstuk kwam, na een korte uiteenzetting over de institutionalisering van de wetenschap der politiek, in eerste instantie de problematische relatie tussen (politieke) wetenschap en beleid aan bod. Ten aanzien hiervan werd gesteld dat (politiek)wetenschappelijk onderzoek vaak niet bij beleid blijkt te passen of wordt gebruikt ter rechtvaardiging van dat beleid. Een ander probleem is gelegen in het feit

43 De Groot, op. cit., 29.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek dat er een verschil bestaat tussen min of meer zuiver (politiek)wetenschappelijk onderzoek dat

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 73 veel wil verklaren en beleidsgericht (politiek)wetenschappelijk onderzoek dat aanbevelingen wil doen om iets te veranderen. Uitgaande van de empirische cyclus blijkt echter dat veel (min of meer zuiver) politiek-wetenschappelijk onderzoek blijft steken in de eerste fasen hiervan en dat los van de verschillende wetenschapsfilosofische uitgangspunten die er binnen de politicologie gelden deze wetenschap tot nu toe toch vooral een inventariserend karakter draagt.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 75

4 Theoretische perspectieven I: Psychologische Theorieën

4.1 Handelings- en systeemtheorieën

Men kan de theoretische perspectieven die in de wetenschap der politiek gebruikt worden globaal indelen in handelingstheorieën en systeemtheorieën.1 De eersten nemen het individu als vertrekpunt, en laten zien hoe individuele handelingen enerzijds verklaard of begrepen kunnen worden uit de motieven van individuen of uit de prikkels waaraan ze zijn blootgesteld, en anderzijds leiden tot de vorming en instandhouding van groepen, instituties en politieke stelsels. De systeemtheorieën hebben daarentegen juist dit stelsel, de grootst mogelijke eenheid van analyse, als uitgangspunt2. Ze beredeneren hoe dit in stand wordt gehouden, en hoe het politieke stelsel de handelingen en denkbeelden van afzonderlijke mensen beïnvloedt. Benaderingen van de politiek die uitgaan van het individu kunnen verdeeld worden in twee categorieën. In de eerste categorie wordt politiek gedrag opgevat als de resultante van psychologische factoren zoals houdingen, meningen, persoonlijkheidskenmerken; als gevolg van prikkels uit de omgeving; of als de uitkomst van de wisselwerking tussen de verschillende lagen van het menselijk bewustzijn. Men zou deze theorieën reactief kunnen noemen omdat hun gemeenschappelijk element is dat ze uitgaan van aangeleerde gedrags- en belevingspatronen. Deze worden in dit hoofdstuk besproken als attitude- of cognitieve theorieën, psychoanalyse en leertheorie. In de tweede categorie wordt politiek handelen beschouwd als de uitkomst van rationeel individueel handelen. Rationeel betekent in dit verband het zo efficiënt mogelijk gebruik maken van hulpbronnen om een bepaald doel te bereiken. Deze categorie zou men proactief kunnen noemen omdat ze gedrag verklaren als ingegeven

1 De meest ambitieuze hedendaagse poging om handelings- en systeemtheorieën niet alleen theoretisch te duiden, maar ook in een synthese te combineren is te vinden in Theorie des kommunikativen Handelns (Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1981, 2 Bände) van Jürgen Habermas. Van deze volumineuze en moeilijke uiteenzetting verscheen in 1983 een Nederlandse synopsis van de hand van H. Kunneman, Habermas' theorie van het communicatieve handelen. Een samenvatting, Amsterdam/Meppel: Boom, 1983. 2 In het laatste hoofdstuk komt aan de orde dat sommige auteurs als grootst mogelijke eenheid van analyse het ‘wereldsysteem’ nemen, dat bestaat uit een groot aantal ‘politieke stelsels’ (die empirisch meestal neerkomen op staten).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 76 door het verwachte nut dat het op moet leveren. Voor het gemak wordt de eerste categorie aangeduid met de verzamelnaam ‘psychologisch’ (hoofdstuk 4) en de tweede als die van de ‘rationele keuze’ (hoofdstuk 5). Een drietal systeembenaderingen, tenslotte, wordt besproken in hoofdstuk 6.

4.2 Attitude- of cognitieve theorieën

De cognitieve benadering ontleent zijn naam aan de centrale plaats die het kenproces (cognitie = kennis) wordt toegedacht. Het individu wordt in dit perspectief gevormd door zijn ‘cognitieve wereld’ - de wijze waarop hij of zij mensen en dingen waarneemt, en de wijze waarop anderen hem of haar waarnemen. De wijze waarop en het patroon en de volgorde waarin mensen in deze zin ervaring opdoen, vertalen zich in hun motieven en in de doeleinden die zij nastreven. Hun persoonlijkheidskenmerken zijn grotendeels het resultaat van hun ervaring bij het bevredigen van de behoeften die het meest frequent bij hen voorkomen.3 In de cognitieve benadering wordt met andere woorden sterk de nadruk gelegd op de cognities die in het verleden zijn opgedaan, omdat men er hier van uitgaat dat nieuwe ervaringen worden geordend met behulp van wat men vroeger heeft meegemaakt, en wat is vastgelegd in het zogenaamde ‘lange termijn-geheugen’.4 De relevantie voor de analyse van de politiek komt wat dit aangaat onmiddellijk naar voren in studies van politieke besluitvorming, waarin wordt nagegaan hoe rechtstreekse (of indirecte, zoals opgedaan door het lezen van boeken) ervaring uit het verleden van invloed is geweest op bepaalde politieke besluiten. De Nederlandse historicus B.W. Schaper (1907-1991) heeft bijvoorbeeld in zijn Het trauma van München beschreven hoezeer de naoorlogse politiek van het Westen ten aanzien van de Sovjet-Unie en communistische regimes werd ingegeven door de vrees dat men de fouten zou herhalen die de Britse en Franse Eerste Ministers, Chamberlain en Daladier, in oktober 1938 hadden gemaakt, toen zij zich in München door Hitler met loze beloften lieten paaien.5 Op soortelijke wijze analyseerde Ernest R. May naoorlogse besluitvorming in de Amerikaanse buitenlandse politiek. In zijn ‘Lessons’ of the Past verdedigde hij drie stellingen. In de eerste plaats dat degenen die voor de bepaling van de Amerikaanse buitenlandse politiek verantwoordelijk zijn, daarbij dikwijls worden beïnvloed door wat zij denken uit de geschiedenis te kunnen leren. In de tweede plaats argumenteert hij dat daarbij vaak grove fouten worden gemaakt, bijvoorbeeld doordat zij overeenkomsten met een situatie in het verleden zien, die in de meest opzichten slechts schijnbaar zijn. Mays derde stelling

3 Ik volg hier het schema van de klassieke inleiding in de sociale psychologie van David Krech, Richard S. Crutchfield en Egerton L. Ballachey, Individual in Society. A Textbook of Social Psychology, New York: McGraw-Hill, 1962. 4 Cf. P. Veen en H.A.M. Wilke, De kern van de sociale psychologie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1986, 13. 5 B.W. Schaper, Het trauma van München, Amsterdam: Elsevier, 1976.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 77 luidt dat van de geschiedenis wel degelijk kan worden geleerd, mits men zorgvuldig te werk gaat.6 Hij heeft dit thema samen met Richard Neustadt verder uitgewerkt in een reeks case studies van de Amerikaanse politiek, waarbij de auteurs er aan herinneren dat de geschiedenis van de Peloponnesische oorlog door Thucydides werd geschreven met als motief dat toekomstige politici eruit konden leren welke beslissingen wel, en welke niet te nemen. Thomas Hobbes vertaalde in de zeventiende eeuw Thucydides in het Engels om daarmee zijn landgenoten te waarschuwen voor verkeerde politieke beslissingen die tot een burgeroorlog zouden kunnen leiden. Kortom: in de politiek blijkt de geschiedenis vaak te functioneren als zo'n ‘geheugen op lange termijn’. Maar hoe het functioneert hangt vanzelfsprekend af van de manier waarop de persoonlijke ‘lange termijn-geheugens’ van de betrokken besluitvormers in elkaar zitten.7 Besluiten worden echter in de politiek meestal niet door afzonderlijke individuen genomen. Zij komen tot stand in betrekkelijk kleine groepen - een kabinet, of een kleinere groep ministers, de top van een departement, een partijbestuur, een gemeenteraadsfractie, enzovoorts. Binnen het cognitieve perspectief is daarom de studie van groepsprocessen, met name van de wijze waarop in kleine groepen besluiten worden genomen, van groot belang voor de wetenschap der politiek. Dat komt naar voren in de uitvoerige aandacht die verderop in dit hoofdstuk wordt besteed aan één theorie op dit terrein, die van Irving L. Janis over ‘groupthink’.

Attitudes

In het cognitieve perspectief wordt aangenomen dat individuen hun - mede door cognitieve ervaringen geproduceerde - opvattingen, gevoelens en persoonlijkheidskenmerken organiseren in attitudes.8 Met behulp van deze min of meer stabiele houdingen oriënteert men zich in de wereld. ‘Attitude’ wordt gedefinieerd als ‘an enduring system of positive or negative evaluations, emotional feelings, and pro and con action tendencies with respect to social objects’9. De interessantste doelstelling van attitudetheorieën is: het identificeren van de houdingen van individuen om met behulp daarvan hun (politieke) gedrag te verklaren, te interpreteren of het daaruit af te leiden. In de paragraaf over leertheorie komt aan de orde dat er ook een wetenschappelijk onderzoeksprogramma bestaat dat alleen al de mogelijkheid dat er attitudes bestaan vierkant en beginselvast ontkent. Maar wie niet zover gaat, moet er toch vanuit gaan dat een ‘attitude’ een theoretische constructie is - overigens net zoals een ‘depressie’ in de meteorologie en de economie: geen ervan is rechtstreeks waarneembaar. Zij

6 Ernest R. May, ‘Lessons’ of the Past. The Use and Misuse of History in American Foreign Policy, (1973), London: Oxford University Press, 1976. 7 Richard E. Neustadt en Ernest R. May, Thinking in Time. The Uses of History for Decision-Makers, New York/London: The Free Press, 1986, 232. 8 Cf. de bloemlezing van Marie Jahoda en Neil Warren (eds.), Attitudes. Selected Readings, (1966), Harmondsworth: Penguin, 1970. 9 Krech, Crutchfield, Ballachey, op. cit., 139.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 78 worden geïdentificeerd aan de hand van waarneembare verschijnselen die zijn aanvaard als aanwijzingen voor hun bestaan. Bij ‘attitudes’ doet zich daarbij een probleem voor dat niet voorkomt bij het bepalen van economische of weerkundige depressies. De laatsten worden enkel en alleen gedetermineerd aan de hand van empirisch waarneembare indicatoren als langdurige koersval op de beurs, monetaire deflatie, hoge werkloosheid en lage bestedingen; lage barometerstanden en relatief lage temperaturen, buien en neerslag, enzovoorts. Op soortgelijke wijze zou men attitudes (of vluchtige opvattingen bij mensen) kunnen identificeren aan de hand van hun voorspelde en waargenomen consequenties in gedrag. Maar dat is een dure en moeizame methode van onderzoek. In plaats daarvan wordt - niet alleen in de wetenschap der politiek - veelvuldig gebruik gemaakt van het ondervragen van mensen op basis van gestructureerde vragenlijsten; met behulp van statistische technieken gaat het er dan om op basis van een aselecte steekproef uit een bepaalde populatie een representatief beeld te krijgen van de meningen, opvattingen en attitudes van degenen die tot die populatie behoren. Centraal probleem is dan echter: mensen zeggen niet altijd wat ze doen, en ze doen niet altijd wat ze zeggen. Voortdurend is dus het gevaar aanwezig dat naar opvattingen en houdingen wordt gevraagd die bij de respondent niet aanwezig zijn, of die op foute informatie zijn gebaseerd. Een bekend voorbeeld is dat bij het eerste NKO-onderzoek (Nederlandse Kiezers Onderzoek) in 1967 8% van de ondervraagden te kennen gaf van mening te zijn dat ons land deel uitmaakte van het Pact van Warschau.10 (Volgens de knorrige onderzoekers was dit overigens te wijten aan een rekenfout.) Steekhoudende en heldere kritiek op dit type onderzoek gaf Derek Phillips in zijn Knowledge from What?.11 De problematische relatie van door middel van enquête-onderzoek gemeten houdingen en feitelijk gedrag is voor het eerst aan het licht gebracht door Richard T. LaPiere.

Het verband tussen ‘gedrag’ en ‘houding’

LaPieres onderzoek is het klassieke voorbeeld van een onderzoek naar de (mogelijke) discrepantie tussen attitudes en feitelijk gedrag.12 Hij reisde tussen 1930 en 1932 ongeveer 10.000 mijl per auto door de Verenigde Staten, voornamelijk langs de (Californische) kust van de Stille Oceaan. Hij werd vergezeld door een Engelssprekend Chinees echtpaar. Tijdens deze tocht bezochten zij 66 hotels, campings e.d. In die tijd was racisme in de Verenigde Staten veel ‘gewoner’ dan nu. Slechts bij één van de

10 Cf. Bart Tromp, ‘Met het kiezersvolk onderweg. Of: de armoede van de Nederlandse Politicologie’, Transaktie, 1 (1972), 4, 10-11. 11 Derek L. Phillips, Knowledge From What?, Chicago: Rand McNally, 1971. 12 Oorspronkelijk: Richard T. Lapiere, ‘Attitudes vs. Actions’, Social Forces, vol. 13 (Oct. 1934 - May 1935), 230-37. Opgenomen in de aan dit thema gewijde bundel van Irwin Deutscher (ed.), What We Say/What We Do. Sentiments & Acts, Glenview, Illinois: Scott, Foresman and Company, 1973.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 79 aangedane uitspanningen werd hun echter gastvrijheid geweigerd. Zij aten in 186 restaurants en café's en werden volgens LaPiere in 72 daarvan met meer dan normale hoffelijkheid bediend. Van al deze bezoeken hield LaPiere nauwkeurig verslag. Op grond daarvan concludeerde hij dat de factoren die het gedrag van hoteleigenaars en hotelpersoneel ten opzichte van de Chinezen het meest beïnvloedden, niets met hun ‘ras’ van doen hadden. De kwaliteit en toestand van hun kleding, het aanzien van hun bagage: dat soort zaken telde veel zwaarder dan zijn voorkomen voor de wijze waarop het Chinese echtpaar werd bejegend. De grote aandacht van het bedienend personeel, zo concludeerde LaPiere, was een dekmantel voor de nieuwsgierigheid die de Chinezen opriepen. De enige keer dat hun accomodatie werd geweigerd, was toen zij in de avondschemering bij een vervallen auto-camping arriveerden, waarvan de eigenaar hen na enige aarzeling toevoegde: ‘No, I don't take Japs’. Van de 251 keer dat zij goederen of diensten trachtten te verkrijgen die rechtstreeks menselijk contact vereisten was dit de enige keer dat hun ‘neen’ werd verkocht. Uit dit onderzoek naar feitelijk gedrag kon dus niet de slotsom worden getrokken dat er toentertijd een sterk vooroordeel in de Verenigde Staten jegens Chinezen bestond. Ook in die jaren al werden racistische vooroordelen vaak ‘aangetoond’ met behulp van onderzoek naar opvattingen over etnische groepen. Daarom was LaPiere nieuwsgierig naar de eventuele overeenkomsten en verschillen tussen feitelijk gedrag en gemeten opvattingen. Dus stuurde hij zes maanden later een vragenlijst naar de etablissementen die hij met de Chinezen had bezocht. Eén van de vragen luidde: ‘Will you accept members of the Chinese race as guests in your establishment?’. LaPiere gebruikte twee vragenlijsten: een deel van de ondervraagden kreeg er een die alleen over Chinezen ging, het andere deel kreeg er een waarin ook vragen werden gesteld over Duitsers, Fransen, Japanners, Joden, etcetera. De periode van zes maanden had tot doel de eventuele indruk die het bezoek had nagelaten, te laten vervagen. Na enig aanhouden antwoordden 128 van de aangeschreven etablissementen. Slechts één antwoordde positief op de vraag over Chinezen. 92% van de ondervraagden bij de ene vragenlijst en 90% van de ondervraagden bij de tweede antwoordde met ‘neen’; de rest antwoordde ‘onzeker, hangt ervan af’. Ter controle stuurde LaPiere de vragenlijst ook toe aan hotels en restaurants die hij niet met zijn Chinese vrienden had bezocht. Uit de tabel 4.1 blijkt dat dit geen wezenlijk verschil opleverde:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 80

Tabel 4.1 De verdeling van antwoorden op de vraag welk beleid etablissementen voeren ten aanzien van mogelijke Chinese gasten.

Antwoorden op de vraag: ‘Accepteert u Chinezen als gast in uw etablissement?

Hotels, etc., Hotels, etc., Niet Restaurants, Restaurants etc., bezocht bezocht etc., bezocht niet bezocht Totaal 47 32 81 96

1* 2* 1 2 1 2 1 2 Respondenten 22 25 20 12 43 38 51 45 Nee 20 23 19 11 40 35 47 41 Geen 1 2 1 1 3 3 4 3 mening (hangt af van omstandigheden Ja 1 0 0 0 0 0 0 1

* De aantallen in kolom 1 staan voor de antwoorden op de vragenlijsten die alleen betrekking hadden op de Chinezen. In kolom 2 gaat het om antwoorden op questionnaires die naast de vragen over Chinezen ook vragen betreffende Duitsers, Fransen, Japanners etc. bevatten.

Bron: Deutscher, op. cit. 18.

Als wij deze tabel lezen springen twee conclusies eruit. Allereerst: de meting van de houding ‘acceptatie van Chinezen als gast’ door middel van enquête-onderzoek en die door middel van onderzoek van feitelijk gedrag leveren diametraal tegengestelde uitkomsten op. Daarnaast vormen onwetendheid (zoals bij ‘Nederland is lid van het Pact van Warschau’) en onbegrip (‘I don't take Japs’) belangrijke hindernissen om tot een valide meting van attitudes te komen. Uit dit en ander onderzoek mag men de algemene conclusie trekken dat de relatie tussen attitude (zoals door vragenlijsten gemeten) en gedrag onzeker is, en dat men daarom buitengewoon voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies ten aanzien van feitelijk gedrag op basis van dit type onderzoek.

De theorie van de cognitieve dissonantie

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Als voorbeeld van een attitude-theorie die de toets der kritiek redelijk heeft doorstaan mag de door Leon Festinger (1919-1989) opgestelde theorie van de cognitieve dissonantie gelden. Volgens Festinger zullen individuen ernaar streven dat de kennis die ze opdoen uiteindelijk consonant is, dat wil zeggen dat de afzonderlijke cognities (waarnemingen) bij elkaar passen, en vooral passen bij de beslissing die het individu in een bepaalde situatie heeft genomen. Wanneer dit niet het geval is, is sprake van

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 81 cognitieve dissonantie. Cognitieve dissonantie veroorzaakt psychologische spanningen bij het individu. Om deze spanning te reduceren zal hij proberen die dissonantie op te heffen, en wel des te intensiever naarmate de dissonantie groter is. In de kern bestaat de theorie van de cognitieve dissonantie uit twee proposities: - De eerste stelt dat twee cognities ‘are in dissonant relation if, considering these two alone, the obverse of one element would follow from the other’.13 - De tweede stelt dat dissonantie ‘being psychologically uncomfortable, will motivate the person to try to reduce dissonance and achieve consonance’, en ‘in addition to trying to reduce it, the person will actively avoid situations and information which would likely increase dissonance’.14

Daartoe bestaan verschillende mogelijkheden. Het individu kan de spanning wegredeneren; het kan zijn perceptie van de werkelijkheid zo veranderen dat van tegenstrijdige cognities geen sprake meer is; het kan zich ook afsluiten voor dissonante informatie. Cognitieve dissonantie kan bij een individu dus verschillende vormen aannemen: 1. logische inconsistentie tussen twee overtuigingen; 2. inconsistentie tussen specifieke en algemene cognities; 3. tegenspraak tussen individueel gedrag en maatschappelijke normen en waarden; 4. tegenstelling tussen oude en nieuwe ervaringen.15 Op basis van deze theorie is veel sociaal-psychologisch onderzoek gedaan. Ik geef daarvan één voorbeeld. Als iemand een nieuwe auto moet kopen kan hij tot de conclusie komen dat merk X en merk Y elkaar in het algemeen niet veel ontlopen, ook al verschillen ze in tal van details. Wanneer hij auto Y heeft gekocht, moet hij consonantie bereiken tussen verschillende cognities: ‘Ik ben een rationele koper en koop artikelen enkel op hun eigen verdienste’, ‘Ik bezit nu auto Y’, en ‘auto Y en auto X zijn even aantrekkelijk’. Het ligt voor de hand dat die drie cognities door de nieuwbakken autobezitter als niet zonder meer bij elkaar passend zullen worden ervaren: er treedt cognitieve dissonantie op. In dit geval zou hij die kunnen reduceren door een van zijn cognities te wijzigen. ‘Bij nader inzien’ zou hij kunnen gaan vinden dat auto Y toch wel veel meer voordelen heeft dan auto X. In zo'n geval blijken autobezitters bijvoorbeeld alleen nog maar advertenties voor hun eigen auto te bekijken, en die voor concurrerende automerken over te slaan.16 Festinger ontwikkelde zijn theorie naar aanleiding van zijn onderzoek naar een sekte waarvan de leider voor een bepaalde datum de ondergang van de wereld had voorspeld, een voorspelling die niet uitkwam, en een extreme vorm van cognitieve dissonantie onder de sekteleden veroorzaakte.17 Een overeenkomstig geval van

13 Leon Festinger, A Theory of Cognitive Dissonance, Evanston, Illinois: Row, Peterson, 1957, 13. 14 Idem, 3. 15 Idem, 14. 16 Voorbeeld ontleend aan: D. Ehrlich, I. Guttman, P. Schonbach, J. Mills, ‘Postdecision Exposure to Relevant Information’, Journal of Abnormal and Social Psychology, 54 (1957), 98-102. 17 L. Festinger a.o., When Prophecy Fails, Minneapolis: University of Minnesota Press, 1956.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 82 cognitieve dissonantie heeft zich indertijd in Nederland voorgedaan: ‘Lou de Palingboer’, leider van een godsdienstige sekte, had zichzelf het ‘eeuwige leven’ toebedacht. Toen hij toch de weg ging die wij allemaal eens gaan, namelijk naar de begraafplaats, probeerden zijn ‘engelen’ en andere volgelingen deze cognitieve dissonantie op allerlei manieren weg te werken. Maar op den duur lukte dat niet, en de sekte viel uiteen.18 Een nog extremer voorbeeld van cognitieve dissonantie beschreef Milton Rokeach in Three Christs of Ypsilanti. Dit betrof een psychiatrische inrichting waarin drie patiënten leefden die ieder voor zich meenden Jezus Christus te zijn, een pretentie die moeilijk met het bestaan van een andere Jezus tezelfder plekke viel vol te houden.19 De theorie van Festinger lijkt ook voor grotere verbanden plausibel: denk aan het niet berechten van de Japanse keizer, Hirohito, na de Tweede Wereldoorlog, dat echter wel gepaard ging met de ontgoddelijking van het instituut ‘keizer’. Men kan dit interpreteren als een poging van politieke besluitvormers, beducht voor de mogelijke effecten van cognitieve dissonantie onder de Japanse bevolking, de spanning te reduceren door het keizerschap aan de ene kant intact te laten, maar het instituut zelf minder onaantastbaar maken. Dit alles om het de Japanse samenleving mogelijk te maken zich in de naoorlogse en nieuwe werkelijkheid in te leven.20 De theorie van de cognitieve dissonantie kan als volgt worden samengevat: een individu ervaart het als onaangenaam als hij er logisch inconsistente cognities op na houdt over zaken of gebeurtenissen. Dientengevolge zal hij ernaar streven die dissonantie weg te nemen door zijn cognities en/of attitudes te veranderen. Dit wegnemen van dissonantie (het streven naar consonantie) kan twee vormen aannemen: het ontwikkelen van een selectieve perceptie - de waarneming wordt aangepast aan de attitude; of attitude-verandering in de richting van de waargenomen realiteit. Men moet deze twee mogelijkheden overigens scherp van elkaar onderscheiden. Gebeurt dat niet, dan dreigt de theorie gevaarlijk dicht in de buurt van een tautologie te komen. In de wetenschap der politiek wordt deze theorie vooral benut bij het verklaren van verkiezingsresultaten (waarom wisselen kiezers van partij) en van de uitkomst van communicatieprocessen (de invloed van TV op partij-keuze).

Groepsdenken

Verwant met ‘evenwichtstheorieën’, waarvan de theorie van de cognitieve dissonantie het bekendste voorbeeld is, zijn analyses van (politieke) besluitvormingsprocessen, die deze verklaren als gevolg van ‘groupthink’, groepsdenken. Hierin wordt onder-

18 Een hilarische beschrijving van Lou de Palingboer en zijn sekte is te vinden in Harry Mulisch' Voer voor psychologen, Amsterdam: De Bezige Bij, 1961. 19 Zijn studie is gedeeltelijk in het Nederlands vertaald: Milton Rokeach, De drie mannen van Ypsilanti. Een schizofrene krachtmeting, (oorspronkelijk Engels, 1964), Amsterdam: Candide, 1994. 20 Cf. A. Ike, Japanese Politics, New York: Knopf, 1972.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 83 zocht hoe, met name in situaties van spanning en crisis, een kleine groep besluitvormers een groepsproces doormaakt waarin een consensus ontstaat door allerlei ongewenste informatie weg te filteren en maar één oplossing van het probleem te zien. Deze benadering is vooral het werk van Irving L Janis, die in 1972 zijn pionierswerk Victims of Groupthink publiceerde.21 Een Nederlandse studie in deze traditie is die van Paul 't Hart, Groupthink in Government. A Study of Small Groups and Policy Failure.22 In 1991 verscheen onder redactie van 't Hart en anderen een verzameling studies en opstellen onder de titel Groepsdenken in het openbaar bestuur.23 Deze opent met een uitvoerig overzicht van de theorie van het groepsdenken zoals die door Janis is ontwikkeld, waarvan ik in het volgende dankbaar gebruik heb gemaakt.24 In zijn eerste boek over dit onderwerp definieerde Janis groepsdenken als volgt:

‘A mode of thinking that people engage in when they are deeply involved in a cohesive in-group, when the members' strivings for unanimity override their motivation to realistically appraise alternative courses of action.’25

Hieruit komt wel naar voren, waar het Janis om te doen is, maar de definitie is verder niet helder, omdat er zowel factoren in genoemd worden die aan ‘groupthink’ vooraf gaan, (zoals ‘a cohesive in-group’), als resultaten van dit proces (‘to realistically appraise alternative courses of action’). Mede op basis van latere werken van Janis26 hebben 't Hart en zijn medeauteurs de theorie van Janis in schema 4.1 gereconstrueerd.

21 Irving L. Janis, Victims of Groupthink. A Psychological Study of Foreign Policy Decisions and Fiascoes, Boston: Houghton Mifflin, 1972. 22 Paul 't Hart, Groupthink in Government. A Study of Small Groups and Policy Failure, Leiden: Swets & Zeitlinger, 1990. 23 P. 't Hart, P. de Jong, A.E.A. Korsten (red.), Groepsdenken in het openbaar bestuur. Cruciale beslissingen in kleine groepen, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. 24 P. 't Hart, P. de Jong, A.F.A. Korsten, ‘Groepsdenken: de theorie van Janis’, in dezelfden, op. cit., 19-36. 25 Janis, op. cit., 9. 26 In 1982 verscheen een herzien versie van Victims of Groupthink: Groupthink. Psychological studies of Policy Decisions and Fiascoes, Boston: Houghton Mifflin; in 1989 publiceerde Janis Crucial Decisions. Leadership in Policymaking and Crisis Management, New York: The Free Press.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 84

Schema 4.1 De theorie van Janis over groepsdenken Bron: 't Hart e.a., op. cit., 24

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Bart Tromp, De wetenschap der politiek 85

Oorzaken van groepsdenken

Volgens dit schema zijn er drie soorten oorzaken van ‘groepsdenken’: groepscohesie, structurele fouten in de organisatie, en ‘provocatieve situationele contexten’. - Groepscohesie. Een zekere mate van cohesie is uiteraard noodzakelijk wil een kleine groep goed kunnen functioneren. Maar volgens Janis is er een grens: daarboven wordt cohesie disfunctioneel. Dan kunnen de leden van de groep niet meer afstand nemen van hun groepswaarden en -normen. Zij wentelen zich in hun eigen gelijk en hebben geen oog voor de fundamentele vragen waarvoor de groep zich in een bepaalde situatie ziet gesteld. - Structurele fouten in de organisatie waarbinnen de groep opereert. In veel organisaties wordt het nemen van belangrijke beslissingen overgelaten aan een kleine groep, waarbij deze zich kan isoleren voor signalen van buiten, en zelf niet kritisch gevolgd wordt. Deze situatie kan nog verergerd worden, als de groep zo wordt samengesteld, dat van uiteenlopende opvattingen erbinnen geen sprake is. Een andere structurele fout kan het gebrek aan onpartijdig leiderschap in zo'n kleine groep zijn. In plaats van het ruimte geven aan de bespreking van verschillende mogelijkheden, stuurt de groepsleider op één bepaalde uitkomst aan, en hij zal dat des te gemakkelijker kunnen doen als hij - formeel of informeel - hiërarchisch boven de andere leden van de groep staat. - De besluitvorming heeft plaats in een ‘provocatieve situationele context’. Groepsdenken komt vooral voor in crisissituaties, waarin onder hoge (tijds)druk beslissingen moeten worden genomen. De besluitvormers kunnen aan stress gaan leiden, en dan vormt de hechte eensgezindheid van de kleine groep een manier om die stress te overwinnen of tenminste dragelijk te maken, ook al gaat die eensgezindheid ten koste van een adequate beoordeling van het probleem waarover moet worden beslist.

Symptomen van groepsdenken

Janis onderscheidt acht symptomen van groepsdenken, die hij verdeelt over drie typen. Type I: Zelfoverschatting door de groep 1. De illusie van onkwetsbaarheid. De groep beeldt zich in dat, zolang zij de onderlinge eenheid handhaaft, er niets mis kan gaan. 2. Geloof in de morele superioriteit van de groep. De groepsleden geloven dat zij in moreel opzicht gelijk hebben, wat mogelijk betekent dat zij voor extreme besluiten niet terug zullen deinzen, omdat zij immers menen voor een goede zaak te strijden.

Type II: Collectieve vernauwing 3. Collectieve rationalisaties. De uitgangspunten op grond waarvan belangrijke beslissingen zijn genomen, worden door de groep verdedigd met drogredenen, ook als er informatie binnenkomt die een herziening van deze uitgangspunten noodzakelijk maakt.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 86

4. Stereotyperingen van ‘out-groups’: tegenstanders en andere groepen worden niet alleen moreel inferieur geacht, maar ook waargenomen in stereotypen, waarbij hun macht, vastberadenheid of intelligentie onderschat worden.

Type III: Conformeringsdruk 5. Zelfcensuur. Ook als groepsleden twijfelen aan de juistheid van de koers die is ingeslagen, durven zij daar niet mee voor de dag te komen, omdat zij de harmonie in de groep niet willen verstoren. 6. De illusie van unanimiteit. Ook al als gevolg van deze zelfcensuur, wordt op bijeenkomsten van de groep steeds benadrukt hoezeer men het met elkaar eens is, wat als effect heeft dat mogelijke kritiek al van te voren buiten de orde wordt verklaard. 7. Directe druk op dissidenten. Treedt niettemin een van de leden als criticus op, dan wordt hij onder druk gezet door de rest om zijn kritiek in te slikken, vaak met een beroep op zijn loyaliteit aan de groep. 8. Zelfbenoemde gedachtenhoeders (‘mindguards’). Twijfelaars zullen pas in laatste instantie voor de hele groep met hun kritiek naar voren komen. Eerder zullen zij hun bedenkingen uiten bij informele contacten met afzonderlijke groepsleden. In die situatie kunnen afzonderlijke groepsleden zich ontpoppen als ‘gedachtenhoeders’, die de twijfelaar zelf in zo'n informele ontmoeting van zijn ideeën af proberen te brengen.

De effecten van groepsdenken

De effecten van groepsdenken zijn af te lezen uit tabel D in schema 4.1. Door het streven naar unanimiteit in de groep laat men na de verschillende alternatieven voor de oplossing van een probleem in kaart te brengen; noch wordt genoegzaam overwogen wat nu eigenlijk de mogelijke doelen kunnen zijn. Als de groep zo te snel al tot een bepaalde voorkeur komt, laat men vervolgens na daarvan de nadelen te analyseren. Van heroverweging van eerder verworpen alternatieven is geen sprake, en de groep gaat ook niet op zoek naar relevante informatie, of vertekent de beschikbare naar eigen behoefte. En tenslotte kan men zo overtuigd zijn van de juistheid van de gekozen oplossing, dat nagelaten wordt ervoor te zorgen dat men een noodplan achter de hand heeft.

Remedies tegen groepsdenken

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Volgens Janis is groepsdenken noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde voor het optreden van beleidsfiasco's. Maar het is wel waarschijnlijk dat een besluitvormingsproces, gekenmerkt door groepsdenken, op mislukking uitloopt. Hoe kan dit worden voorkomen? Janis heeft negen aanbevelingen gedaan, die het optreden van ‘groepsdenken’ moeten voorkomen. Zij volgen voor het merendeel vrij logisch uit de lijst van symptomen van inadequate besluitvorming (in schema 4.1), en zij hebben vooral betrekking op de werkwijze en organisatie van kleine groepen die besluiten moeten nemen. 1. De groepsleider bevordert interne kritiek, ook op zijn eigen oordelen.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 87

2. De groepsleider moet zich onpartijdig opstellen en niet al aan de start zijn eigen voorkeur bekend maken. Er moet sprake zijn van een ‘open verkenning’ waarin een brede waaier van beleidsalternatieven kan worden onderzocht. 3. Splits de groep op in kleinere groepen die naast elkaar aan hetzelfde probleem werken. 4. Ook bij voorbereiding van de evaluatie van voorgestelde beleidsalternatieven, dient de groep zich in subgroepen op te delen, en daarna gezamenlijk mogelijke verschillen van inzicht te bespreken. 5. Elk groepslid moet regelmatig de koers van de groep bespreken met zijn achterban buiten de groep en de reacties in de groep ter sprake te brengen. 6. Af en toe moeten experts van buiten de groep uitgenodigd worden om aan de discussie in de groep deel te nemen, en kritisch commentaar te leveren. 7. Als de groep bijeenkomt moet minstens één groepslid optreden als ‘advocaat van de duivel’. 8. Als het probleem betrekking heeft op relaties met rivaliserende naties of organisaties, dan dient extra aandacht te worden besteed aan mogelijke waarschuwingssignalen en bedoelingen van die kant. 9. Als de groep een consensus heeft bereikt over wat er gedaan moet worden, moet ze daarna een ‘tweede kans’-beoordeling maken, waarin alle overwegingen de revue passeren, voordat er een definitief besluit wordt genomen.27

4.3 Psychoanalytische benaderingen

Psychoanalyse is zowel een theorie over de menselijke persoonlijkheid als een specifieke behandelingswijze van mentale storingen van de geest. De grondlegger ervan is Sigmund Freud (1856-1939); degenen die zijn werk voortzetten zijn zeker te beschouwen als een ‘school’ of een ‘wetenschappelijk onderzoeksprogramma’, zoals omschreven in het vorige hoofdstuk.28 Alvorens het gebruik van de psychoanalyse in de wetenschap der politiek te schetsen, geef ik hier een beknopt overzicht van de klassieke psychoanalyse, toegespitst op de leer der persoonlijkheid, zoals door Freud geformuleerd.29 In diens eerste geschriften geeft deze het volgende beeld van de menselijke psyche. Aan de basis ervan ligt een dualiteit van sexuele driften. De eerste categorie is gericht op het behoud van de soort, de tweede op die van het individu.

27 't Hart e.a., op. cit., 30-31. 28 De vorming van deze school in Nederland wordt beschreven in Psychoanalyse in Nederland. Een vestigingsstrijd van Christien Brinkgreve (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984). 29 Ik baseer mij voornamelijk op Freuds Das Ich und das Es (1923), dat beschouwd kan worden als zijn laatste grote, en meest definitieve, theoretische uiteenzetting over de psychoanalyse. Sigmund Freud, ‘Das Ich und das Es’, in: dezelfde, Psychologie des Unbewussten, Studienausgabe, Band III, (Herausgegeben von Alexander Mitscherlich u.a.), Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1975, 273-331.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 88

Dit veroorzaakt spanningen en de functie van de psyche is nu de vermindering van deze onaangename spanningen, hetzij door hun ontlading, hetzij door een innerlijke verwerking door middel van mechanismen als verdediging of verdringing. Het bewuste is niet meer dan de oppervlakte van het psychisch apparaat, dat zich grotendeels in de sfeer van het onbewuste bevindt. De daarnaartoe verdrongen neigingen trachten zich een weg naar boven te banen. Zij manifesteren zich bijvoorbeeld in dromen, of neurotische symptomen. Die verdringing heeft plaatsgevonden tijdens het verloop van de infantiele sexualiteit. Deze begint aanstonds na de geboorte en bereikt een hoogtepunt tussen het derde en vijfde levensjaar met het ontstaan van het Oedipuscomplex - de gehechtheid van het kind aan de ouder van het andere geslacht, die gepaard gaat met vijandigheid tegenover de ouder van het eigen geslacht. Later wijzigt en verbreedt Freud deze visie. In zijn theorie van het psychisch apparaat onderscheidt hij nu drie lagen: het Es (id), het Ich (ego) en het Über-Ich (superego). Het Es is het onbewuste, de zetel van de driften, hartstochten, instincten en verdrongen wensen. Freud onderscheidt die driften in de levensdriften (Eros, libido, seksualiteit) en de driften van dood en agressie (Thanatos). In contact met de realiteit scheidt het Ich zich af van het Es. Het Ich heeft bewustzijn, neemt innerlijk en uiterlijk waar. Het is de zetel van het verstand. Het wil zich aanpassen aan de werkelijkheid, of zoals Freud het noemt: het richt zich naar het realiteitsprincipe. En dat leidt ertoe dat de driften van het Es moeten worden bedwongen en ingetoomd. Freud vergelijkt Ich en Es met ruiter en paard:

‘(Das Ich) gleicht so im Verhältnis zum Es dem Reiter, der die überlegene Kraft des Pferdes zügeln soll, mit dem Unterschied, dass der Reiter dies mit eigenen Kräften versucht, das Ich mit geborgten. Dieses Gleichnis trägt ein Stück weiter. Wie dem Reiter, will er sich nicht vom Pferd trennen, oft nicht anderes übrigbliebt, als es dahin zu führen, wohin es gehen will, so pflegt das Ich den Willen des Es in Handlung umzusetzen, als ob es der Eigene wäre.’30

De verhouding tussen Ich en Es is dus nogal gecompliceerd. Het Ueber-Ich tenslotte ontwikkelt zich uit het Ich en wordt gevormd door de verinnerlijking van de geïdealiseerde beelden van de oorspronkelijke liefdesobjecten, de ouders. Deze identificatie vormt de basis van zelfrespect, schuldgevoel en morele standaarden in het algemeen. Ook het Ueber-Ich ligt in het onbewuste, en daarin onderscheidt het zich van het Ich. Het Ich heeft een zware taak. Het is voortdurend in de weer om de ‘aanvallen’ vanuit het Es af te weren, te kanaliseren of in een andere richting om te buigen. Het moet de behoeften van het Es, de eisen van het Ueber-Ich en die van de realiteit met elkaar verzoenen. De mens is het niet gegeven zijn driften vrij uit te leven. Onder ideale omstandigheden worden ontoelaatbare driften bewust verwerkt. Maar het kan ook zijn dat zij weer verdrongen worden, terug in het onbewuste. Daarmee zijn zij echter niet verdwenen. Het Ich en het Ueber-Ich treden echter als censor op, wanneer het

30 Freud, op. cit., 294.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 89 verdrongene weer boven probeert te komen. De verdrongen complexen zoeken toch een uitweg, en zij doen dat door zich te maskeren. Freud onderscheidt in dit opzicht vier mogelijkheden: 1. Foutieve handelingen (‘Fehlleistungen’), zoals verspreken, vergeten, verschrijven, mislezen. 2. Dromen. Want in de slaap is de censor minder oplettend, en kunnen verdrongen wensen, mits goed vermomd, tot het bewustzijn doordringen. Vandaar het belang dat in de psychoanalyse wordt gehecht aan de interpretatie van dromen. 3. Neurosen. De verdrongen complexen kunnen zich ook uiten in ziekelijke neigingen: Lady Macbeth die haar handen maar blijft wassen. 4. Sublimering. De energie die verdrongen is naar het onbewuste, wordt gebruikt voor inspanningen die wel aanvaardbaar zijn voor Ich en Ueber-Ich. Sublimering is volgens Freud de basis van alle beschaving. Animale driften worden omgezet in kunst, religie en moraal. Kras gesteld vindt de psychoanalyse beschaving slechts een surrogaat van sexualiteit - een standpunt dat Freud overigens later heeft afgezwakt.

Psychoanalyse, gebaseerd op dit model, is, zoals al gezegd, zowel een theorie van de persoonlijkheid als een specifieke behandelingswijze van psychische stoornissen. Over de wetenschappelijke status van de psychoanalyse lopen de meningen uiteen. Freud meende zelf dat de psychoanalyse een streng (natuur)wetenschappelijke discipline was, waarvan de juistheid uiteindelijk bewezen zou kunnen worden door de fundering van psychoanalytische begrippen in fysiologische en neurologische processen. Maar noch Freud, noch zijn leerlingen en volgelingen zijn erin geslaagd de wetenschappelijke waarde van de psychoanalyse langs deze weg aan te tonen. En in scherpe tegenstelling tot de (natuur)wetenschappelijke pretenties van Freud staan latere werken van hem als Der Mann Moses und die monotheistische Religion31 (1939) of Das Unbehagen in der Kultur32 (1929), die men nog het vriendelijkst kan typeren als cultuur-historische speculaties, waarin psychoanalytische begrippen in overdrachtelijke zin worden gebruikt om maatschappelijke en historische processen en gebeurtenissen te interpreteren en te karakteriseren. In het geval van de psychoanalyse als behandelingsmethode is overigens nooit overtuigend aangetoond dat deze meer succes heeft dan het achterwege laten van de behandeling.33 Er bestaat een wel zeer overvloedige literatuur over Freud; hiervan noem ik alleen de uitstekende en beknopte monografie van Richard Wollheim.34

31 Sigmund Freud, ‘Der Mann Moses und die monotheistische Religion: Drei Abhandlungen’, in: dezelfde, Fragen der Gesellschaft. Ursprünge der Religion, Studienausgabe Band IX, Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1974, 455-585. 32 Sigmund Freud, ‘Das Unbehagen in der Kultur’, in: dezelfde, op. cit, 191-271. 33 Dat werd voor het eerst op grond van empirisch onderzoek vastgesteld door H.J. Eysenck, in zijn Gebruik en misbruik van de psychologie (oorspronkelijk Engels), Utrecht: Het Spectrum, (1958) 1964, 196-216. 34 Richard Wollheim, Freud, London: Fontana, 1971.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 90

Psychohistorie

De psychoanalytische benadering heeft op verschillende manieren toepassing gevonden in de wetenschap der politiek. De eerste toepassing is de analyse in psychoanalytische termen van belangrijke politieke leiders: de psycho-biografie. De eerste voorbeelden van zulke psychobiografische studies zijn van Freud zelf. Hij schreef psychoanalytische interpretaties van onder andere Leonardo da Vinci,35 Dostojevski36 en Mozes,37 Samen met William C. Bullitt, de toenmalige ambassadeur van de Verenigde Staten in Berlijn, schreef Freud in 1930 een psychoanalytische studie van Woodrow Wilson, die pas in de jaren zestig is gepubliceerd.38 Waar Freud volgens zijn trouwe volgeling en biograaf Ernest Jones tien jaar eerder al ‘harde woorden’ voor Wilson en diens politiek over had,39 kan men zich afvragen hoe objectief Freuds zeer negatieve interpretatie van de Amerikaanse president is. Merkwaardig aan al deze psychobiografische studies van Freud is, dat zij in strijd zijn met zijn uitgangspunt dat de onthulling van het onderbewuste alleen mogelijk is in het rechtstreekse contact tussen ‘patiënt’ en psychoanalyticus. In dit opzicht heeft Freud het slechte voorbeeld gegeven. Anderzijds is een psychobiografie die zich wel aan de oorspronkelijke regel van de psychoanalyse houdt zo goed als ondenkbaar. Een president van de Verenigde Staten die zijn onderbewuste gedurende een aantal zittingen aan een psychoanalyticus blootgeeft, en vervolgens instemt met publikatie van diens bevindingen, zou om die redenen alleen al als geestelijk niet helemaal in orde worden beschouwd.40 ‘Psychohistorie’ in een bredere betekenis dan alleen de psychoanalytische interpretatie van belangrijke (politieke) persoonlijkheden ontstaat met het werk van Erik H. Erikson. In zijn studies over Luther en Gandhi bracht hij de ontwikkelingsproblemen van deze historische figuren in verband met het in hun tijd heersende psychologische klimaat, en legde hij - zonder zich aan de orthodoxe psychoanalyse te houden - een verband tussen de religieuze en politieke boodschap van Luther en

35 Sigmund Freud, ‘Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci’, in dezelfde: Bildende Kunst und Literatur, Studienausgabe Band X, Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1969, 87-161. 36 Sigmund Freud, ‘Dostojevski und Vatertötung’, in: dezelfde, Bildende Kunst und Literatur, 267-287. 37 Zie noot 40. 38 Sigmund Freud and William C. Bullitt, Thomas Woodrow Wilson, Boston: Houghton Mifflin, 1966. 39 Cf. Ernest Jones, The Life and Work of Sigmund Freud, (1961), Edited and Abridged by Lionel Trilling and Steven Marcus, Harmondsworth: Penguin, 1974, 489-490. 40 Toch scheelt het soms niet zoveel, als men bijvoorbeeld de biografie leest die Doris Kearns van Lyndon B. Johnson schreef, op grond van haar gesprekken met de ex-president: Lyndon B. Johnson and the American Dream, New York: Harper & Row, 1976.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 91

Gandhi, en de wijze waarop zij hun innerlijke problemen de baas werden.41 Als voorbeeld van het genre van de klassieke psychoanalytische biografie geef ik hier een kort overzicht van Wolfensteins studie van Lenin, Trotski en Gandhi.42 In deze studie probeert de auteur te verklaren waarom Lenin, Trotski en Gandhi leiders van grote revoluties zijn geworden, en hij doet dit in psychoanalytische termen. Dat houdt in dat grote aandacht besteed wordt aan de jeugd van de drie hoofdpersonen, want in die periode wordt volgens de psychoanalyse de persoonlijkheidsstructuur gevormd die doorwerkt in het volwassen leven. Dit onderzoek levert volgens Wolfenstein duidelijke overeenkomsten tussen zijn drie hoofdpersonen op. Ieder van de drie revolutionairen:

‘carried with him into his adult life unfinished business with his parental generation. Each carried a burden of guilt he had been unable to relieve in the context of the family or, in Gandhi's case, in the context of the family extended to include his wife. Each had to come to grips with a primitive image of parental authority.’43

Maar dit alles verklaart niet waarom zij uiteindelijk revolutionaire leiders werden. Als katalysator daarbij, zo meent Wolfenstein, trad in alle drie gevallen de ongemeen harde behandeling op die hen ten deel viel van de zijde van de gevestigde politieke orde - gevangenschap, discriminatie, en in het geval van Lenin, de executie van zijn broer. De combinatie van een onopgelost Oedipus-complex en andere psychische problemen uit de vroege jeugd tezamen met deze behandeling door het bevoegd gezag (in psychoanalytische termen symbool en voortzetting van de vaderfiguur) maakt het, zo suggereert Wolfenstein, waarschijnlijk dat de drie zich tot revolutionairen ontwikkelden. Kenmerkend voor de psychoanalytische benadering is dat de auteur Lenins uiterst wantrouwende inslag verklaart als een gevolg van de schok die de geboorte van zijn zuster Olga bij de twee jaar oude Vladimir teweegbracht; dat Trotski's besluiteloosheid in crisissituaties, zoals na de dood van Lenin, verklaard wordt uit de gevoelens van haat ten opzichte van zijn vader, gecombineerd met het feit dat hij wist ook diens lievelingszoon te zijn; en dat Gandhi zijn leven lang onder schuldgevoelens ten opzichte van zijn vader zou hebben geleden - die hij respecteerde en vreesde, maar niet, zoals zijn moeder, liefhad - omdat het doel ‘to be like the father implies overturning the father, which in turn leads to anxiety and guilt’.44 Dit schuldgevoel werd nog verhevigd door een traumatische ervaring. Op het ogenblik dat zijn vader stierf,

41 Erik H. Erikson, Young Man Luther, New York: Norton, 1958; dezelfde, Gandhi's Truth. On the Origins of Militant Nonviolence, New York: Norton, 1969. Erikson heeft zijn opvattingen meer in het algemeen gestalte gegeven in Childhood and Society, (1950), Harmondsworth: Penguin, 1970, met daarin onder andere case-studies van de jeugd van Hitler en Maxim Gorki. 42 E. Victor Wolfenstein, The Revolutionary Personality: Lenin, Trotsky, Gandhi, Princeton: Princeton University Press, 1967. 43 Idem, 100 44 Idem, 83.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 92 had Gandhi gemeenschap met zijn (zwangere) vrouw; in zijn autobiografie maakt hij melding van de overweldigende schaamte die hij naderhand voelde, toen hij de gelijktijdigheid van deze gebeurtenissen besefte. Volgens Wolfenstein moet Gandhi beide gebeurtenissen onbewust met elkaar in verband hebben gebracht, en zo een associatie tussen sexualiteit en dood hebben ontwikkeld, die nog versterkt werd door het feit dat de baby die later werd geboren al na enkele dagen overleed. Hiermee verklaart hij Gandhi's latere sexuele geheelonthouding, die onderdeel werd van zijn leefwijze als revolutionair. Deze analyse toont de typerende zwakheden van de psychobiografie. In de eerste plaats breekt deze, zoals al gezegd, met de eis van de psychoanalyse dat alleen in het directe contact tussen analyticus en subject de informatie kan worden aangetroffen met behulp waarvan het karakter van de onderzochte kan worden ontleed. De psychobiograaf is daarentegen aangewezen op niet meer dan schriftelijke bronnen en zelfs als daar een autobiografie bij zit - zoals bij Trotski en Gandhi het geval is - dan nog gaat het om uitingen die al helemaal door het Ich en het Ueber-Ich zijn gecensureerd, en dus alleen maar op heel indirecte manier toegang tot het onderbewuste kunnen verschaffen. Zelfs als ze in alle opzichten waarheidsgetrouw zouden zijn, hetgeen onmogelijk als eis aan een autobiografie kan worden gesteld. In de tweede plaats nemen de interpretatiemogelijkheden voor de psychobiograaf door de enorme ruimte die het - in psychoanalytische zin - gebrekkige materiaal biedt geweldig toe. Zo ging Gandhi pas twintig jaar na de dood van zijn vader over tot sexuele geheelonthouding. En in zijn autobiografie verklaart hij deze stap enerzijds uit zijn bezwaren tegen geboortebeperkende maatregelen en technieken, anderzijds uit het feit dat hij en zijn vrouw niet meer kinderen wilden. Schaamte en schuld hadden daar volgens zijn eigen uitleg niets mee van doen. (Wat voor de psychoanalyticus natuurlijk nooit een argument is, omdat hij ervan uitgaat dat de motieven die mensen opgeven meestal rationalisaties van hun onbewuste drijfveren zijn. Maar we hebben gezien dat waar Gandhi zelf melding maakt van zijn schaamte, Wolfenstein die wèl au sérieux neemt, en daarbij niet naar onbewuste motieven zoekt!) De fantastische vormen die de psychoanalytische interpretatie aan kan nemen, komen wel zeer fraai naar voren in het volgende voorbeeld. Volgens Freuds leerling en biograaf Ernest Jones is zout een symbool van mannelijk zaad. Hiermee acht Wolfenstein niet alleen het zoutloze dieet van Gandhi verklaard, maar ook diens grote campagne in de jaren dertig tegen de koloniale zoutbelasting: die zou de Indische natie weer viriel en potent moeten maken. Psychobiografieën dreigen om de redenen die hierboven al genoemd zijn, voortdurend ten prooi te vallen aan een petitio principii: het onderzochte materiaal levert zowel de interpretatie als de bevestiging ervan en dat is één van de redenen waarom dit genre weliswaar fascinerende studies voortbrengt, maar tegelijk ook in wel heel speculatieve en vergezochte ‘verklaringen’ grossiert. Psychobiografie en psychohistorie vormen ondanks hun controversialiteit echter een veel beoefend genre, dat niet alleen in de wetenschap der politiek, maar ook in de geschiedwetenschap een

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 93 duidelijke invloed uitoefent,45 en bovendien ook zijn toepassing vindt in de analyse van grote beoefenaren van de sociale wetenschappen zelf: Arthur Mitzman schreef bijvoorbeeld een boeiende psychobiografie van Max Weber,46 en een drieluik over Ferdinand Tönnies, Werner Sombart en Robert Michels.47

Persoonlijkheidstypen

Een tweede toepassing van de psychoanalyse in de wetenschap der politiek betreft het onderzoek naar persoonlijkheidstypen die een bepaalde politieke opvatting en houding vertegenwoordigen. Het gaat hier dus niet om de biografie van afzonderlijke individuen, maar om het identificeren, en in termen van de theorie van de psychoanalyse verklaren, van bepaalde karaktertrekken die bij een groot aantal individuen kunnen worden aangetroffen. Het bekendste, en in feite ook eerste grote empirische onderzoek van deze strekking is The Authoritarian Personality, van Theodor Wiesengrund Adorno en anderen.48 Dit onderzoek begon in 1945, en het maakte deel uit van een veel omvangrijker onderzoeksproject van het ‘Institute of Social Research’, de zogenaamde ‘Studies in Prejudice’. Dit instituut was in 1923 in Frankfurt opgericht als het Institut für Sozialforschung, dat onder leiding van de filosoof Max Horkheimer (1895-1973) een bijzondere variant van het marxisme ontwikkelde, onder andere gekenmerkt door de sterke invloed van de psychoanalyse. Deze zou bekend worden als ‘kritische theorie’49 of ‘Frankfurter Schule’.50 Nadat Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen, werd het instituut overgebracht naar de Verenigde Staten. Daar werd het werk uit de jaren dertig, dat vooral was gericht op de relatie tussen structuren van politieke macht en opvoedings- en gezinspatronen,51 voortgezet. Centraal daarin stond de ex-

45 Zie voor een beknopt overzicht Jan Aarts, ‘Psychohistorie en psychobiografie’, in: Jaap van Ginneken en Ruud Kouijzer, Politieke psychologie. Inleiding en overzicht, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986, 145-150. 46 Arthur Mitzman, The Iron Cage. An Historical Interpretation of Max Weber, New York: Grosset & Dunlap, 1969. 47 Arthur Mitzman, Sociology and Estrangement. Three Sociologists of Imperial Germany, New York: Knopf, 1973. 48 Theodor W. Adorno, Else Frenkel-Brunswick, Daniel J. Levinson en R. Nevitt Sanford, The Authoritarian Personality, New York: Harper, 1950. 49 Naar Horkheimers programmatische artikel ‘Traditionelle und kritische Theorie’ (1937), onder andere opgenomen in: Max Horkheimer, Traditionelle und kritische Theorie. Vier Aufsätze, Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1970, 12-65. 50 De geschiedenis van het instituut tot de terugkeer ervan naar Duitsland is geschreven door Martin Jay, The Dialectical Imagination. A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research 1923-1950, London: Heinemann, 1973. 51 Deels gepubliceerd in Studien über Autorität und Familie, Parijs: Librairie Félix Alcan, 1936.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 94 ploratie van een nieuw persoonlijkheidstype, de ‘autoritaire persoonlijkheid’. Dit type zou zijn ontstaan als gevolg van de ontwikkeling van het kapitalisme enerzijds, en de daarmee gepaard gaande veranderingen in opvoeding en gezin. Het zou de natuurlijke voedingsbodem voor de opkomst van nazisme en fascisme vormen. Dit persoonlijkheidstype werd geduid en verklaard in psychoanalytische termen, en het zou, zo vatte Horkheimer het in 1950 samen, gekenmerkt worden door de volgende kwaliteiten:

‘A mechanical surrender to conventional values; blind submission to authority together with blind hatred of all opponents and outsiders; anti-introspectiveness; rigid stereotyped thinking; a penchant for superstition; vilification, half-moralistic, half-cynical, of human nature; projectivity.’52

De kritische theorie verwierp het positivistische wetenschapsideaal, en in het kielzog daarvan ook statistisch-kwantitatieve onderzoeksmethoden. De meest onderdelen van de Studies in Prejudice waren gebaseerd op case-studies, inhoudsanalyse, of droegen een beschrijvend karakter.53 In 1944 legde Horkheimer contact met een groep sociaal-psychologen, de Berkeley Public Opinion Group. Het onderzoeksproject dat hij schreef werd vervolgens uitgevoerd onder leiding van Adorno, Horkheimers belangrijkste collega en R. Nevitt Sanford, de voorman van de Berkeley Public Opinion Group. De theorie die aan dit onderzoek ten grondslag lag, was psychoanalytisch. De onderzoekers was het erom te doen uit te vinden of, en zo ja in welke mate, er een persoonlijkheidstype voorkomt dat als ‘autoritair’ kan worden gekenmerkt. Het syndroom van de autoritaire persoonlijkheid was ontwikkeld vanuit de psychoanalyse. Het syndroom is sadomasochistisch van karakter, het individu dat ermee behept is tracht zijn Über-Ich teveel tevreden te stellen, en zijn aanpassing aan de werkelijkheid bereikt hij daarom door genoegen te scheppen in gehoorzaamheid en onderwerping. Maar hoewel hij in staat is het grootste deel van zijn gefrustreerde haat om te zetten in liefde voor de vader of elke andere gezagdrager, blijft een rest van agressie aanwezig die zich bijvoorbeeld een uitlaat zoekt tegen joden - of een andere groep van buitenstaanders. Met behulp van deze theorie wilden de onderzoekers vaststellen of er zich in de samenleving een gunstige voedingsbodem voor nazisme of fascisme had ontwikkeld. De theorie werd vervolgens getest met behulp van schaaltechnieken die het mogelijk moesten maken attitudes als vreemdelingenhaat, de mate van bijgeloof en rigiditeit in het denken, etc., te meten. Hier werd het psychoanalytische onderzoek aangevuld met (kwantitatieve en statistische) methoden en technieken die kenmerkend zijn voor de cognitieve benadering.

52 Max Horkheimer, ‘The Lessons of Fascism’, in: Hadley Cantril (ed.), Tensions that Cause Wars, Urbana, Illinois: University of Illinois Press, 1950. De betekenis van begrippen als ‘anti-introspectiveness’ en ‘projectivity’ komt verderop ter sprake. 53 De uitzondering werd gevormd door de studie van Morris Janowitz en Bruno Bettelheim, Dynamics of Prejudice, die was gebaseerd op interviews met 150 veteranen uit de Eerste Wereldoorlog in Chicago. Maar ook hier was geen sprake van een aselecte steekproef die representatief mocht worden geacht voor een grotere groep. Cf. Jay, op. cit., 234-238.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 95

Het onderzoek naar de ‘autoritaire persoonlijkheid’

Het centrale thema van de studie kan waarschijnlijk het beste worden aangegeven met de op de eerste pagina van het boek geformuleerde hypothese:

‘...that the political, economic, and social convictions of an individual often form a broad and coherent pattern, as if bound together by a “mentality” or “spirit”, and that this pattern is an expression of deep-lying trends in his personality. The major concern (bij het onderzoek) was with the potentially fascistic individual, one whose structure is such as to render him particularly susceptible to anti-democratic propaganda.’54

Om deze centrale hypothese te kunnen toetsen, begonnen de onderzoekers met vragenlijsten voor te leggen aan een groep van zevenhonderd studenten. De vragen waren deels feitelijk van karakter, deels gingen ze over meningen en houdingen, en deels hadden ze een open eind-karakter. Op basis van de resultaten werden de vragenlijsten bijgesteld en verbeterd om bepaalde complexen van meningen en attitudes nauwkeuriger te kunnen meten. Uiteindelijk werden meer dan 2000 proefpersonen ondervraagd - allen echter blanke en in Amerika geboren studenten uit de middenklassen. (Een gegeven dat later in de kritiek op het onderzoek een belangrijk tekort werd gevonden.) Naast de kwantitatieve verwerking van de gegevens uit deze vorm van onderzoek, pasten Adorno en de zijnen ook andere onderzoeksmethoden toe op een aantal proefpersonen dat behoorde tot degenen die het laagst of het hoogst op de vragenlijsten hadden gescoord. Deze werden onderworpen aan diepte-interviews, die deels over ideologische voorkeuren gingen, deels een klinisch-psychologisch karakter droegen. Daarnaast werden hen projectietests afgenomen, zoals de Rorschach-test, waarbij de ondervraagden inktvlekken moeten interpreteren, en de ‘thematic apperception test’, waarbij zij bijvoorbeeld een verhaal moeten verzinnen bij een voorgelegde tekening. De onderzoekers probeerden een zekere wisselwerking te bewerkstelligen tussen de uitkomsten van de diepte-interviews en de vragenlijsten. In het kwantitatieve deel van het onderzoek werd de schaaltechniek toegepast om drie attitudes te meten, die eerst op grond van eerder onderzoek en van theorie waren ontwikkeld: ‘anti-semitisme’ (AS), ‘etnocentrisme’ (E) en ‘politiek-economisch-conservatisme’(PEC). Bij de AS-, E- en PEC-schaal werd als volgt tewerk gegaan. De proefpersoon werd een reeks uitspraken voorgelegd, waarop hij bij elke moest aangeven in welke mate hij het er wel of niet mee eens was. In dit geval ging het om zes-puntsschalen, dat wil zeggen dat er drie mogelijkheden waren om de mate van instemming aan te duiden (bijvoorbeeld: ‘grotendeels mee eens’, ‘mee eens’, volledig mee eens’) en evenzo drie mogelijkheden van afwijzing. Om methodologische redenen was er geen mogelijkheid om zich neutraal ten opzichte van de uitspraak te verklaren. Op basis van de scores die men op deze schaal behaalde, werd uitgemaakt wie een anti-semitische, een etnocentrische of een politiek-economisch-conservatieve houding had. Nadere analyse van deze onderzoeksresultaten maakte duidelijk dat

54 Adorno, Sanford, a.o., op. cit., 1.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 96 begrippen als ‘anti-semitisme’ een veel bredere inhoud hadden dan oorspronkelijk door de onderzoekers was voorzien, en ook dat er verband bestond tussen de schalen. Degenen die op de AS-schaal hoog scoorden, deden dat meestal ook op de beide andere. Dit was eigenlijk in overeenstemming met het uitgangspunt van de studie. Vandaar dat men op zoek ging naar een meer centrale - in het boek wordt gesproken van ‘subideological’ - attitude. Dit leidde tot de constructie van de zogenaamde F-schaal. (F staat voor Fascisme.) Met deze schaal zouden de onderliggende antidemocratische tendensen van de autoritaire persoonlijkheid gemeten kunnen worden. Als de F-schaal valide zou blijken te zijn, dan zouden bovendien de metingen via de AS-, E- en PEC-schaal in het vervolg overbodig zijn.55 Met behulp van de F-schaal werden negen persoonlijkheidskenmerken vastgesteld, die volgens de theorie tezamen het syndroom van de ‘autoritaire persoonlijkheid’ vormden. Dit waren: 1. Conventionalisme; rigide vasthouden aan de conventionele waarden van de middenklasse. 2. Autoritaire onderwerping; een onderworpen en onkritische houding ten opzichte van de geïdealiseerde morele autoriteiten van de eigen groep. Een uitspraak die werd voorgelegd om dit persoonlijkheidskenmerk te meten was: ‘Obedience and respect for authority are the most important virtues children should learn.’56 3. Autoritaire agressie; de neiging om mensen die conventionele waarden schenden te veroordelen en te straffen. 4. Anti-intraceptie; weerzin tegen het subjectieve, fantasie en zachtmoedigheid. 5. Bijgeloof en stereotypering; het geloof in bovennatuurlijke krachten en de neiging in rigide categorieën te denken. 6. Macht en ruwheid; een preoccupatie met macht, die zich uitdrukt in de accentuering van tegenstellingen tussen overheersing en onderwerping, sterkte en zwakte, leiders en volgelingen, waarbij men zich steeds identificeert met het eerste. 7. Vernietigingsdrang en cynisme; zich uitend in een algemene verachting van het menselijke. 8. Projectiviteit; de neiging, onbewuste emotionele impulsen op de buitenwereld te projecteren, als zou die wereld vol gevaar zijn. Zo werd de stelling voorgelegd: ‘To a greater extent than most people realize, our lives are governed by plots hatched in secret by politicians’.

55 Uiteindelijk was de correlatie tussen de resultaten van de F-schaal en die van E-schaal bijna .75, wat de onderzoekers als een succes voor de F-schaal beschouwden. De correlatie met de AS-schaal is niet onderzocht. Die tussen de F- en de PEC-schaal was niet hoger dan .57. Om deze moeilijkheid te neutraliseren, introduceerden de onderzoekers een onderscheid tussen echte en pseudo-conservatieven; alleen de laatsten zouden een autoritaire persoonlijkheid hebben. 56 Adorno, Sanford, a.o., op. cit.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 97

9. Sex; een overdreven aandacht voor sexualiteit en sexueel gedrag. Bijvoorbeeld: ‘Homosexuality is a particularly rotten form of delinquency and ought to be severely punished.’57

Op basis van de onderzoeksresultaten van de F-schaal deelden de onderzoekers degenen die het hoogst hadden gescoord in als ‘autoritaire persoonlijkheden’, waarna zij op grond van andere gegevens en psychoanalytische theorie tot een onderverdeling in zes typen kwamen. In de eerste plaats het ‘subsyndrome’ van wat Adorno c.s. noemen ‘surface resentment’. Hierbij gaat het om een vooroordeel dat door een (pseudo-)rationeel element wordt gedragen. In de tweede plaats het ‘conventional syndrome’, wat staat voor de onvoorwaardelijke acceptatie van de mores van de eigen groep. Bij het ‘authoritarian syndrome’ onderwerpt de persoon in kwestie zich aan gezag, maar houdt daar een zekere mate van agressie aan over die op een ‘outgroup’ wordt gericht. De rebel en de psychopaat zijn, in de vierde plaats, beide transformaties van het Oedipuscomplex, die tot verzet tegen elke vorm van gezag leiden. Maar onder de oppervlakte kan uiteindelijk toch weer de bereidheid tot onderwerping aanwezig zijn. Het meest extreme voorbeeld van dit type, de psychopaat, put een diep genoegen in het vervolgen van hulpeloze slachtoffers. In de vijfde plaats wordt onderscheiden de crank, het type dat vanuit zijn onvermogen de werkelijkheid te aanvaarden, in het isolement van een eigen, fictieve wereld wordt gedreven. Dientengevolge bezit hij een paranoïde achterdocht tegen de hem omringende wereld. Het manipulatieve type tenslotte beschouwt de wereld puur schematisch en in termen van efficiëntie - en staat totaal onverschillig tegenover menselijk welzijn. Een voorbeeld van dit type was Himmler, die slechts oog had voor het efficiënt functioneren van de nationaal-socialistische organisatie waarmee hij te maken had. Daardoor verkoos hij bijvoorbeeld uit technische overwegingen de gaskamer boven het pogrom.

Verdere ontwikkelingen

Het onderzoek naar de autoritaire persoonlijkheid is hier slechts in hoofdzaak weergegeven - de hele studie telt meer dan 1000 bladzijden.58 Op The Authoritarian Personality is nogal wat kritiek uitgeoefend. Veel daarvan had betrekking op methoden en technieken van onderzoek die werden gebruikt, en op de wijze waarop deze waren toegepast.59 Tevens is kritiek uitgeoefend op het feit dat dit onderzoek naar de wortels van het fascisme institutionele factoren buiten beschouwing liet, alsof alleen de persoonlijkheidskenmerken van een aantal Duitsers Hitler aan de macht

57 Alle voorbeelden bij de besproken negen eigenschappen maken deel uit van een 55-tal items. Deze vertegenwoordigen als het ware in groepjes (variërend van 5 tot 11 items) de respectievelijke kenmerken. 58 Een uitgebreide en kritische uiteenzetting van het onderzoek geeft John Madge in zijn The Origins of Scientific Sociology, (1962), New York: The Free Press, 1967, 377-424. 59 De belangrijkste kritiek is gebundeld in Richard Christie en Marie Jahoda (eds.), Continuities in Social Research: Studies in the Scope and Method of ‘The Authoritarian Personality’, New York: The Free Press, 1954.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 98 hadden gebracht en gehouden. De waarde van het onderzoek werd verder betwist omdat het was gebaseerd op een weinig representatieve groep uit een land (de Verenigde Staten) dat geen inheems fascisme van betekenis kende. Niettemin is The Authoritarian Personality klassiek geworden, en dat niet in de betekenis dat het op een ereplaats in de bibliotheek vergeelt en verzuurt. Er zijn naar het model van deze studie inmiddels meer dan 1200 publikaties verschenen, waarvan de dissertatie van Meloen uit 1983 een overzicht en kritische evaluatie geeft.60 Meloen concludeerde dat na drie decennia veel van de methodologische kritiek die na het verschijnen van The Authoritarian Personality op het onderzoek werd uitgeoefend achterhaald is, terwijl de waarde van de F-schaal om een rechts-autoritaire persoonlijkheid te meten in veel onderzoek is bevestigd. Zo bleken (bij verschillende onderzoeken) hoog op de F-schaal te scoren: Engelse fascisten in de jaren vijftig; extremistische Amerikaanse nationalisten en Duitse oud-SS-ers in de jaren zestig; blanke Afrikaanstalige studenten in Zuid-Afrika en Nederlandse scholieren met een voorkeur voor de Centrumpartij in de jaren tachtig. Daaruit kan men opmaken dat de F-schaal inderdaad valide is.61 Dit betekent echter niet dat de psychoanalytische theorie achter de F-schaal juist is. In het verdere onderzoek wordt dan ook naarstig gezocht naar andere factoren dan die de psychoanalytische theorie van Adorno aanwees als verantwoordelijk voor het ontstaan van de autoritaire persoonlijkheid. Zo heeft Rokeach geprobeerd aan te tonen dat autoritarisme een element is van een nog algemener attitude. Hij omschreef deze als dogmatisme, de ‘closed mind’ die tegenover de ‘open mind’ zou staan, zonder dat hij deze vanuit de psychoanalyse theoretisch fundeerde.62 Voorzover hij met het concept ‘dogmatisme’ wilde aantonen dat zowel uiterst rechts als extreem links ‘autoritair’, dat wil zeggen ‘dogmatisch’ zijn, gaat dat volgens Meloen niet op: Rokeach' dogmatisme-schaal blijkt bij empirisch onderzoek vrijwel dezelfde resultaten te geven als de F-schaal.63 Andere onderzoekers hebben geprobeerd autoritarisme te relateren aan het opleidingsniveau of de sociale achtergrond.64 Overigens is er ook politiek-psychologisch onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en politieke houdingen dat niet op psychoanalytische uitgangspunten stoelt. Een bekend voorbeeld daarvan is de studie van Robert E. Lane, Political Ideology, waarvan de ondertitel aangeeft waar het de auteur om te doen was: ‘Why the American common man believes what he does.’65

60 J.D. Meloen, De autoritaire reaktie in tijden van welvaart en crisis, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (dissertatie), 1983. 61 Cf. Jos Meloen, ‘Autoritarisme en machiavellisme’, in: Van Ginneken en Kouijzer, op. cit., 32. 62 Milton Rokeach, The Open and the Closed Mind, New York: Basic Books, 1960. 63 Meloen, ‘Autoritarisme en machiavellisme’, op. cit., 32. 64 Idem, 33. 65 Robert E. Lane, Political Ideology. Why the American Common Man Believes What He Does, New York: The Free Press, 1962.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 99

Lane voerde met vijftien Amerikanen, allen blanke arbeiders uit een stadje aan de oostkust van de Verenigde Staten, langdurige diepte-interviews met als doel ‘to discover the latent political ideology of the American urban common man’.66 Het is duidelijk dat Lane die pretentie niet waar kan maken, omdat hij niet kan aantonen dat de groep mannen met wie hij sprak representatief is voor de ‘American urban common man’, zodat zijn onderzoek vooral een exploratief karakter heeft.

Psychoanalytische interpretaties van politieke verschijnselen

Een derde toepassing van de psychoanalyse in de politieke wetenschappen is de interpretatie van politieke verschijnselen met behulp van aan de psychoanalyse ontleende begrippen. De wereld van bewustzijn en onderbewustzijn, de strijd tussen Eros en Thanatos - dat alles worden metaforen voor de politieke werkelijkheid. Zo heeft Nathan Leites67 geprobeerd het leninistische marxisme helemaal te interpreteren in termen van psychoanalytische processen en begrippen. Hij ziet het gedrag van Lenin en de bolsjewistische politieke elite als deels onbewuste, deels bewuste reacties op de houding en het gedragspatroon van de Russische intelligentsia in de negentiende eeuw, die volgens hem door twee impulsen werden beheerst: een fascinatie met de dood, en latente, passieve homosexualiteit. De bolsjewistische reactie daarop is allereerst de minimalisering van de dood door een code van hard werken, en meer nog, door het eigen ik te laten opgaan in de alles omvattende en onsterfelijke partij. Het thema van de onderdrukte sexualiteit verraadt zich volgens Leites in het taalgebruik en de metaforen die kenmerkend werden voor de bolsjewisten; daarin wordt duidelijk dat het beeld van mannen die elkaar fysiek aanraken afstotend en beangstigend is. Wanneer Lenin bijvoorbeeld gebroken had met iemand, die nu met de vijand pacteerde, dan drukte hij zijn haat en woede uit door te zeggen dat die elkaar kusten en omarmden. (‘De Scheidemanns kussen en omhelzen Kautsky.’) De bezwaren tegen deze vorm van analyse zijn eigenlijk van dezelfde aard als die tegen de psychoanalytische politieke biografie.68 Een ander voorbeeld van een boven-individuele psychoanalytische interpretatie van politiek biedt ‘Die brüchige Vernunft von Staaten’, een artikel uit 1971 van Karl W. Deutsch en Dieter Senghaas.69 De beide auteurs betogen daarin dat de ‘realistische’ benadering van de betrekkingen tussen staten, zoals die bij Machiavelli begint, gebaseerd is op de vooronderstelling dat staten zich ten opzichte van elkaar rationeel

66 Idem, 3. 67 Nathan Leites, A Study of Bolshevism, Glencoe, Illinois: The Free Press, 1953. 68 Wat betreft de kolossale studie van Leites zijn ze helder en geestig verwoord door Daniel Bell in zijn ‘Ten Theories in Search of Reality’, opgenomen in: dezelfde, The End of Ideology. On the Exhaustion of Political Ideas in the Fifties, revised edition, New York: The Free Press, (1962), 1965, 326-337. 69 Karl W. Deutsch und Dieter Senghaas, ‘Die brüchige Vernunft von Staaten’, in: Dieter Senghaas (Hrsg.), Kritische Friedensforschung, Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1971.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 100

(dat wil zeggen ‘zweckrationell’) gedragen. Maar volgens hen zijn er veel voorbeelden aanwijsbaar waarbij staten zich allesbehalve rationeel opstellen, in het bijzonder als het gaat om conflicten die op oorlog uitlopen. Zulk irrationeel gedrag komt teveel voor, om het als een randverschijnsel te beschouwen; het moet zelf verklaard worden. En dat kan dus niet in termen van het realisme.70 Vervolgens nemen zij Freuds model van de persoonlijkheid, en postuleren een aantal expliciete overeenkomsten tussen dat model, en de wijze waarop staten besluiten nemen. Van nationale regeringen worden hoge prestaties geëist. Zij moeten zowel tussen de eisen van belangengroepen in het binnenland en die welke vanuit de internationale omgeving worden gesteld bemiddelen, als tussen deze beiden en de wereld van de bovennationale ethische waarden. In dit opzicht staan zij voor dezelfde taak als het Ich van een individu. Dat moet bemiddelen tussen het lustprincipe van het Es, het realiteitsprincipe dat zijn omgeving hem stelt, en de ethische beginselen van het Über-Ich. In verhouding tot het individu, zo menen Deutsch en Senghaas, is de staat echter veel slechter toegerust om deze taak succesvol uit te voeren. Overeenkomstig Deutsch' communicatietheoretisch perspectief71 wordt dit tekort vooral gezien als gebrek aan informatie en aan middelen om informatie te verwerken:

‘Daher sind irrationales Verhalten, Fehlentscheidungen und Zuflucht zu zerstörerischem und selbstzerstörerischem Verhalten auf der Ebene von Nationalstaaten heute sicherlich häufiger als auf der Ebene von Individuen.’72

Dat is hun sombere conclusie. In hoeverre de analogie tussen staat en individu toelaatbaar en verhelderend is, laat ik hier buiten beschouwing. Het ging erom een voorbeeld van deze vorm van psychoanalytisch onderzoek te laten zien, en het aardige eraan is de explicitering die de auteurs aan deze analogie hebben gegeven. Andere studies in deze categorie zijn van dezelfde aard als de latere cultuurhistorische essays van Freud, als Das Unbehagen in der Kultur; zij analyseren de politieke en maatschappelijke werkelijkheid in termen van psychoanalytische begrippen en concepten. Een klassiek voorbeeld daarvan is Herbert Marcuses Eros and Civilization.73 Meer recent is het werk van de historicus Christopher Lasch (1932-1994).74 In zijn boeken Haven in a Heartless World, The Culture of Narcissism en The

70 Voor een overzicht: A. van Staden, ‘De heerschappij van staten: het perspectief van het realisme.’, in R.B. Soetendorp en A. van Staden (red.), Internationale betrekkingen in perspectief, Utrecht: Het Spectrum, 1987, 13-37. 71 Zie hoofdstuk 6 voor een overzicht. 72 Deutsch und Senghaas, op. cit., 158. 73 Herbert Marcuse, Eros and Civilization, Boston: The Beacon Press, 1956. 74 Zie voor een beknopte inleiding Bart Tromp, ‘Christopher Lasch: de cultuur van het kapitalisme’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 234-49.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 101

Minimal Self typeert hij de huidige (Amerikaanse) samenleving als ‘narcistisch’.75 Narcisme is een klinisch begrip uit de psychoanalyse, waarmee het onvermogen van het individu wordt bedoeld om een onderscheid tussen zichzelf en zijn omgeving te maken, een onvermogen dat correspondeert met het oorspronkelijke onvermogen van het pasgeboren kind om Ich en Es te onderscheiden. Volgens Lasch is ‘narcisme’ de kenmerkende geestesziekte van deze tijd, zoals dwangneurosen kenmerkend waren voor het Wenen van Freud. Maar behalve in deze klinische betekenis gebruikt Lasch het begrip narcisme ook om de hedendaagse cultuur in haar algemeenheid te typeren, en hij verbindt daaraan vergaande conclusies. In plaats van de klinische betekenis wordt ‘narcisme’ dan een metaforisch begrip. Het vocabularium van de psychoanalyse wordt gebruikt om er de politieke werkelijkheid in te beschrijven. In een van de laatste hoofdstukken van The Minimal Self gaat Lasch bijvoorbeeld zover om de traditionele aanduidingen voor politieke ideologieën en stromingen als ‘links’ en ‘rechts’, ‘liberalisme’, ‘conservatisme’, of ‘progressivisme’ als ontoereikend voor de huidige politieke werkelijkheid te bestempelen en te vervangen door drie politiekculturele stellingnames, die niet parallel lopen met deze traditionele aanduidingen, en die met psychoanalytische termen worden aangeduid:

‘In order to provide ourselves with an accurate map of the geography of cultural politics, we can distinguish three positions, each with its own diagnosis of the cultural malaise, its own set of remedies, and its own affiliation with one or another among the psychic agencies distinguished by Freud in his structural theory of the mind... Those who take the first of these positions see the crisis of contemporary culture, in effect, as a crisis of the superego.’ (Über-Ich - BT) ‘They regard a restoration of the social superego and of strong parental authority as the best hope of social stability and cultural renewal. According to partisans of the second position, on the other hand, it is the ego,’ (Ich - BT) ‘the rational faculty, that needs to be strengthened. Our society needs moral enlightenment, they argue, not a forbidding structure of moral prohibitions and commandments. It needs people with the inner strength to make judgements among a plurality of moral options, not people who slavishly follow orders or conform unthinkingly to received moral dogmas. The first position obviously has an affinity with the conservative tradition and the second with liberalism, but neither coincides exactly with those categories...’76

De derde positie correspondeert volgens Lasch min of meer met die van de ‘New Left’ en van de ecologische beweging. Deze is het moeilijkst te typeren en laat zich het gemakkelijkst als karikatuur afbeelden, meent Lasch, die dan ook een zeer uitvoerige, en moeilijk samen te vatten beschrijving geeft van de partij van het Es, van het onbewuste.

75 Christopher Lasch, Haven in a Heartless World, New York: Basic Books, 1977; dezelfde, The Culture of Narcissism. American Life in An Age of Diminishing Expectations, New York: Norton, 1978; dezelfde, The Minimal Self. Psychic Survival in Troubled Times, New York: Norton, 1984. 76 Lasch, The Minimal Self, 198-199.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 102

Politiek en psychoanalyse.

Ik zal hier niet de kritiek op de verschillende toepassingen van de psychoanalyse in de wetenschap der politiek samenvatten. Gedeeltelijk is deze al bij de bespreking van de afzonderlijke onderdelen van dit hoofdstuk ter sprake gekomen. Voor de rest kan de kritische lezer die ook zelfstandig bedenken. Ter afsluiting wil ik wel een specifieke opmerking kwijt. Voor mijn gevoel zit er iets paradoxaals in al deze pogingen de taal van de psychoanalyse te gebruiken in plaats van de taal van de politiek. Want het vocabularium van de psychoanalyse ontleent veel van zijn beelden en begrippen juist aan de politiek: er is bijvoorbeeld sprake van een voortdurende machtsstrijd tussen krachten van Es, Ich en Ueber-Ich. Wolfenstein merkt al aan het begin van zijn boek op:

‘It might be said, in fact, that psychoanalytic theory was political from its inception. Its major construct, the Oedipus complex, takes its name from a king who is involved in a classic political dilemma, a conflict between private happiness and the wellbeing of the state. Man's inner nature is in this way immediately politicized. Moreover, in The Interpretation of Dreams,... Freud often used political metaphors to vivify his conception of the mind. For example, in discussing the kinds of distortions of thought which occur in dreams, which he attributes to a censoring function in one part of the mind which prevents material originating in another part from manifesting itself undisguised, Freud uses the analogy of the political critic, who must write in allusions and allegories to get his criticisms past the watchful eye of governmental censorship.’77

Ik ben niet overtuigd door de conclusie die de schrijver hieraan verbindt. Freud impliceert volgens hem dat politieke conflicten begrijpelijk moeten zijn in dezelfde termen als de innerlijke conflicten van de mens, dat dromen en ideologieën allebei manifestaties zijn van de menselijke natuur, en dat daarom een goed begrip van de één tot een beter begrip van de ander leidt.78 Een aanmerkelijk minder vleiende uitleg wordt gesuggereerd door Carl Schorske. Volgens hem nam Freud met deze interpretatie wraak op zijn eigen, vroege, politieke ambities, door zo politiek te reduceren tot infantiele conflicten tussen vader en zoon. Hij wijst er in dit verband op dat Freud in zijn analyse geen enkele aandacht besteedt aan het feit dat Oedipus een koning was. Anders gezegd: in zijn gebruik van de Oedipus-mythe negeert Freud nu juist het wezenlijk politieke in die mythe: het feit dat het hier niet zomaar een gezinsdrama betrof, maar de bezetting van een troon en de regeling van de opvolging.79

77 Wolfenstein, op. cit., 4-5. 78 Idem, 5. 79 Carl Schorske, Fin-de-siècle Vienna: Politics and Culture, New York: Knopf, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 103

4.4 Leertheorie of behaviorisme80

Frontaal tegenover de familie van cognitieve of attitudetheorieën, die menselijk gedrag verklaren door te verwijzen naar cognities, attitudes, motieven, of opinies, en ook tegenover psychoanalytische benaderingen, staat het behaviorisme, of de leertheorie. Kenmerkend voor deze benadering is dat ze elke verklaring van gedrag die gebruik maakt van ‘mentalistische’, niet-rechtstreeks-waarneembare, begrippen verwerpt. Een begrip als ‘attitude’ is volgens deze visie vanzelfsprekend bij uitstek mentalistisch. In 1992 zette de toen pas aan de Rijksuniversiteit Leiden benoemde hoogleraar experimentele gedragstheorie, prof. dr. P.M.H.J. Smeets, in het Leidse universiteitsblad MARE het credo van deze benadering (door hem ‘experimentele gedragsanalyse’ genoemd) helder uiteen:

‘De experimentele gedragsanalyse is in wezen heel simpel (...) Ze bestudeert het menselijk gedrag. Ze definieert de lichamelijke verrichtingen van de mens in fysische termen. Dat een mens loopt, spreekt of zweet kun je meten, en of een hart klopt ook. Maar of iemand denkt of voelt, kun je niet meten. Neem bijvoorbeeld tandpijn. Als iemand zegt dat hij tandpijn heeft, kun je horen dat hij erover klaagt, je kunt zien dat hij een aspirine neemt, je kunt zien dat hij ligt te woelen in bed of zijn voedsel aan één kant van zijn mond kauwt; de tandarts kan een rode plek ontdekken en ontstekingsverschijnselen constateren, maar het pijngevoel is niet overdraagbaar. Ik kan nooit jouw kiespijn voelen of welk gevoel dan ook. Het is niet voor ons weggelegd om te weten wat een ander mens denkt of voelt. (...) Wij zijn net als biologen. We kijken naar wat we kunnen zien, registreren. Zoals je naar een hond kijkt of een boom. De mens is alleen complexer’.81

De leertheorie wenst dus alleen de studie van waarneembaar gedrag als wetenschappelijk toelaatbaar te beschouwen. Centraal in het behaviorisme staat de gedachte dat het gedrag van mensen tot stand komt door prikkels uit de omgeving; dat ‘aangename’ prikkels gedrag ‘versterken’, en dat ‘onaangename’ prikkels gedrag ‘uitdoven’ (stimulus-respons-proces). Van geboorte tot dood verandert gedrag stelselmatig, onder invloed van de omgeving. De taak van de experimentele gedragsanalyse is nagaan op welke principes gedragsveranderingen gebaseerd zijn. Welnu, in grote lijnen komt het erop neer dat gedrag dat beloond wordt steeds vaker optreedt, dat gedrag waar niets op volgt meestal minder vaak vertoond wordt, en gedrag dat wordt bestraft op den duur achterwege blijft. Deze kern van het behavioristisch wetenschapsprogramma is als volgt onder woorden gebracht door zijn meest uitgesproken vertegenwoordiger: Burrhus Frederic Skinner (1904-1990):

80 Behaviorisme of leertheorie moet niet worden verward met behavioralisme. Het laatste is het streven geweest in de jaren vijftig naar meer ‘wetenschappelijkheid’ in de Amerikaanse politicologie. Dit streven was met name gericht op het aanwenden van een aan de natuurwetenschappen ontleende methodologie. 81 Mare, 25 januari 1992.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 104

‘Behavior is shaped and maintained by its consequences. Once this fact is recognized, we can formulate the interaction between organism and environment in a much more comprehensive way. There are two important results. One concerns the basic analysis. Behavior which operates upon the environment to produce consequences (“operant” behavior) can be studied by arranging environments in which specific consequences are contingent upon it. The contingencies under investigation have become steadily more complex, and one by one they are taking over the explanatory functions previously assigned to personalities, states of mind, feelings, traits of character, purposes and intentions. The second result is practical: the environment can be manipulated.’82

Skinner is de meest uitgesproken theoreticus van de leertheorie geweest. Hij beperkte zich niet tot pogingen gedrag in termen van deze benadering te verklaren, iets wat hij vooral in experimenten met dieren (ratten en duiven) heeft gedaan. Er bestaat bij voorbeeld een filmpje - dat schrijver dezes helaas nooit heeft mogen zien - waarop Skinner twee duiven, die hij daartoe heeft opgeleid met behulp van ‘reinforcements’, met elkaar laat ping pong spelen.83 Maar hij heeft ook in politiek-theoretische werken getracht zijn leertheorie als een normatieve politieke filosofie te formuleren. Het al genoemde Beyond Freedom and Dignity is daar een voorbeeld van; even belangwekkend is zijn utopische roman Walden Two,84 waarin een wereld wordt beschreven die bewust is georganiseerd volgens behavioristische principes. In dit boek leidt Frazer, de hoofd-planner van een experimentele gemeenschap (en degene die Skinners ideeën verwoordt) bezoekers rond in die gemeenschap, een merkwaardige landbouw-coöperatie waarin creativiteit floreert en kinderen worden opgevoed volgens de meest welwillende vormen van gedragstraining (‘conditioneren’). Dit ‘conditioneren’ is de kern van Skinners theorie. Het berust op de gedachte dat het ondervonden effect de richting van het leerproces bepaalt. Een duif (om één van Skinners bekendste experimenten te noemen) die, aanvankelijk per toeval, een hefboompje aanraakt dat een voedselpilletje in de kooi werpt, zal ertoe neigen dit gedrag te gaan herhalen. Het door hem ervaren effect leidt tot ‘versterking’ van zulk gedrag; dit is ‘leren’ onder invloed van ‘positieve’ versterking vanuit de omgeving. Zou het beestje door het hefboompje een elektrische schok hebben opgelopen, dan zou hij dit gedrag niet of steeds minder vaak zijn gaan vertonen. Dit is leren met behulp van ‘negatieve’ prikkels; afleren dus. Behavioristen vatten alle menselijk gedrag op als op deze wijze aangeleerd (of afgeleerd). Skinner is, zoals gezegd, een extreme vertegenwoordiger van de leertheorie, die ook naar zijn eigen leer trachtte te leven. Aan het eind van zijn leven construeerde hij een kamer waarin op allerlei manieren ‘reinforcements’ waren ingebouwd om hem geestelijk fit te houden, compleet met een voor

82 B.F. Skinner, Beyond Freedom and Dignity, London: Jonathan Cape, 1972, 18. 83 Skinners voornaamste werk is Science and Human Behavior, New York: Free Press, 1953. De meest elegante uitwerking van zijn theorie voor de sociale werkelijkheid is - vermoedelijk - George C. Homans' Social Behaviour, Its Elementary Forms, London: Routledge & Kegan Paul, 1961. 84 B.F. Skinner, Walden Two, New York: MacMillan, 1948.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 105 hemzelf bedoelde ‘Skinner box’.85 (De oorspronkelijke Skinner-box is een door de geleerde ontworpen kooi waarin hij proefnemingen met ratten deed.) Het extremisme van Skinners leertheorie komt waarschijnlijk goed tot uiting in de wijze waarop zijn volgeling W.F. Day indertijd de vaak scherpe kritiek op Beyond Freedom and Dignity beoordeelde: hij stelde dat de critici verkeerd geconditioneerd waren, dat wil dus zeggen: niet geleerd hadden in te zien dat de leertheorie de enig juiste is.86 Het is echter niet nodig om de leertheorie als alleen zaligmakend te beschouwen, om deze toch naar waarde te schatten.87 Het voordeel van de leertheoretische benadering is op z'n minst gelegen in de heuristische waarde ervan: zij brengt ons ertoe bij het waarnemen van de politieke werkelijkheid niet alleen, of niet in de eerste plaats, naar de doelstellingen of karaktertrekken van individuele politici te kijken, maar eerder te letten op de omgeving waarin zij functioneren, en op het gedrag dat vanuit die omgeving aangemoedigd of juist ontmoedigd wordt. Zo wordt de laatste jaren veelvuldig geklaagd over het ‘incidentalisme’ dat het optreden van leden van de Tweede Kamer zou kenmerken: zij zouden van kamervraag naar interpellatie snellen, van de ene zaak naar de andere, steeds uit op een minuut spreektijd in een televisieprogramma. Als deze situatie zich inderdaad voordoet, dan zou men dat kunnen verklaren vanuit de doelstellingen en motieven van afzonderlijke kamerleden. Maar vanuit leertheoretisch perspectief zou eerder gezocht worden naar de omgevingsvariabelen (zoals het optreden van de media en de reacties vanuit politieke partijen) die dit gedrag aanmoedigen (of ontmoedigen).

4.5 Tot slot

De drie benaderingen die in het voorgaande zijn besproken, pretenderen in hun ‘harde’ vorm dat zij elk voor zich de juiste zijn, en dat de andere daarom gemist kunnen worden, voorzover zij niet volstrekt misleidend zijn. Het is echter ook mogelijk om ze als complementair te beschouwen. Deze gedachte, die eerder door anderen naar voren is gebracht, is recentelijk door de Nederlandse psycholoog Piet Vroon uitgewerkt in zijn Tranen van de krokodil.88 Volgens hem kunnen menselijke hersenen opgevat worden als bestaande uit drie systemen. Hij vat die drie systemen

85 Daniel Goleman, ‘The Behaviorist Box of B.F. Skinner’, International Herald Tribune, 28 augustus 1987. 86 C.F. Day, ‘Beyond Bondage and Regimentation’, Contemporary Psychology, 18 (1973), 465-469. 87 Cf. P. Veen en H.A.M. Wilke, De kern van de sociale psychologie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1986. In dit boek hanteren de auteurs als centraal uitgangspunt de overtuiging dat gedrag het best begrepen kan worden door de cognitieve benadering te combineren met wat zij ‘de beloningsbenadrukking’ noemen. 88 Piet Vroon, Tranen van de krokodil. Over de te snelle evolutie van onze hersenen, Baarn: Ambo, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 106 samen in een metafoor: de mens heeft ten dele de hersens van een krokodil, ten dele die van een zoogdier en ten dele die van een mens. Het krokodilledeel is dat van instincten, en het is voor bewuste sturing en verandering vrijwel ontoegankelijk. Reptielen als krokodillen kunnen niet of nauwelijks leren; hun gedrag is voornamelijk instinctief. Het zoogdierengedeelte van ons brein is het rijk van emoties en gevoelens. De neocortex (‘nieuwe hersenschors’) onderscheidt de mens van andere zoogdieren.

‘We zouden in de bouw van de hersenen een driedeling kunnen zien. Het onderste deel lijkt op het brein van een reptiel zoals een krokodil. Deze hersenstam, alsmede de hypothalamus en de kleine hersenen, zijn fylogenetisch 500 miljoen jaar oud en staan in het teken van instinctief en reflexief gedrag, alsmede de regeling van lichaamsfuncties. Boven de hersenstam ligt het limbische systeem, dat voorkomt bij zoogdieren. Hogere dieren moeten goed kunnen waarnemen, vechten, vluchten en in staat zijn tot het uitvoeren van ingewikkelde handelingen. Het ongeveer 200 miljoen jaar oude limbische systeem staat voor een groot deel in dit teken. Het derde, laatste en “bovenste” deel van onze hersenen is de neocortex of nieuwe hersenschors (een ander deel van de schors is fylogenetisch ouder). Deze structuren dienen ervoor om gedifferentieerd te kunnen waarnemen en voor het inprenten en gebruiken van symbolische informatie. Ook grote delen van het geheugen alsmede het vermogen tot taalgebruik en denken berusten op de activiteit van de neocortex. Deze zou ongeveer 100.000 jaar geleden een “groeispurt” hebben doorgemaakt.’89

Het verband met verschillende stromingen in de psychologie ligt volgens Vroon als volgt. Het behaviorisme gaat er eigenlijk vanuit dat dit onderste deel bepalend is voor menselijk gedrag. De psychoanalytische traditie houdt zich vooral bezig met hetgeen zich in het limbische systeem afspeelt. (En meent dat dit alles is wat ertoe doet.) De cognitieve psychologie concentreert zich op de informatieverwerking zoals die zich in de neocortex voordoet, en vindt zowel emoties (psychoanalyse) als conditionering (behaviorisme) niet erg relevant. De drie benaderingen richten zich dus op verschillende delen van de menselijke geest, maar menen ten onrechte dat de wetten die voor het ene systeem gelden, ook van toepassing zijn in de andere.90

89 Vroon, op. cit., 41. 90 Idem, 172.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 107

5 Theoretische perspectieven II: Rationele keuze-theorie

5.1 Inleiding

Vanaf het midden van de jaren vijftig valt in de wetenschap der politiek de opkomst waar te nemen van een nieuwe benaderingswijze, die sindsdien onder verschillende namen te boek staat. ‘Economische theorie van de democratie’ is één zo'n naam, afgeleid van een van de allereerste studies binnen deze benadering, An Economic Theory of Democracy.1 Andere namen zijn ‘nieuwe’ of ‘positieve politieke theorie’2, waarbij het eerste bijvoeglijk naamwoord ertoe dient om het verschil met traditionele politieke theorie, de werken van de klassieke denkers, aan te geven. Het lijkt er echter op dat de term ‘Rational Choice Theory’ langzamerhand het meest wordt gebezigd.3 In dit hoofdstuk spreek ik daarom eveneens van ‘rationele keuze-theorie of -benadering’.4 Deze benadering is gebaseerd op drie uitgangspunten: 1. Het gedrag van een politieke actor is doel-rationeel (‘zweck-rational’), in de betekenis die Max Weber daaraan gaf:

‘Zweckrational handelt, wer sein Handeln nach Zweck, Mitteln und Nebenfolgen orientiert und dabei sowohl die Mittel gegen die Zwecke, wie die Zwecke gegen die

1 Anthony Downs, An Economic Theory of Democracy, New York: Harper & Row, 1957. Op dezelfde wijze als hij in dit boek politieke partijen analyseerde, onderzocht Downs het verschijnsel bureaucratie in Inside Bureaucracy, Boston: Little, Brown and Company, 1967. In Nederland werd deze benadering geïntroduceerd als ‘de ekonomische theorie van de politieke besluitvorming’, door J. van den Doel, in zijn Demokratie en welvaartstheorie, (1976), tweede herziene druk, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1978. 2 Bijvoorbeeld het invloedrijke An Introduction to Positive Political Theory (Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1973) van William H. Riker en Peter C. Ordeshook. 3 Een recent overzichtswerk biedt de bloemlezing van Peter Abell (ed.), Rational Choice Theory, Aldershot: Edward Elgar, 1991. 4 Voor een toegankelijke Nederlandse inleiding tot deze theorieën: Jos de Beus, Flip Vuysje (red.), Politieke economie, Utrecht: Intermediair - Spectrum, 1987.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 108

Nebenfolgen, wie endlich auch die verschiedenen möglichen Zwecke gegeneinander rational abwägt’.5

In de rationele keuze-benadering is dus geen plaats voor de drie andere typen van sociaal handelen die Weber onderscheidde: - ‘wertrational’, een handelen waarbij men gedreven wordt door het geloof in de onvoorwaardelijke en intrinsieke waarde van iets (religieus, esthetisch, ethisch), en waarbij geen plaats is voor overwegingen in termen van kosten of baten. - ‘affektuell’, een handelen dat door gevoelens en emoties wordt ingegeven. - ‘traditional’, een handelen gebaseerd op gewoontes.6

2. Methodologisch individualisme. Methodologische individualisme kan omschreven worden als

‘(...) the view that all institutions, behavioral patterns, and social processes can in principle be explained in terms of individual actors only: their actions, properties, and relations. It is a form of reductionism, which is to say that it enjoins us to explain complex phenomena in terms of their simpler components.’7

3. De nadruk valt op de logisch-deductieve redeneerwijze.

Downs' economische theorie van de democratie

Deduceren is het afleiden van een conclusie die al logisch besloten ligt in de propositie (hypothese, axioma) waarvan men uitgaat. Het is dus een operatie die kan worden uitgevoerd zonder gebruik te maken van nieuwe, empirische kennis. Een voorbeeld uit An Economic Theory of Democracy demonstreert de deductieve redeneerwijze. In dat boek gaat Downs uit van twee ‘basishypothesen’: - ‘(...)parties in democratic politics are analogous to entrepreneurs in a profit-seeking economy’.8 - ‘citizens behave rationally in politics’.9

Op basis van deze twee hypothesen komt Downs tot een afgeleide hypothese, namelijk dat politieke partijen in een democratie een beleid zullen voorstaan gericht op het maximaliseren van hun verkiezingsuitslag. Uit die hypothese leidt hij vervolgens zeven empirisch toetsbare proposities10 af:

5 Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie, (1921), fünfte, revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 1. Halbband, 13. 6 Idem, 12. 7 Jon Elster, An introduction to Karl Marx, Cambridge: Cambridge University Press, 1986, 22. 8 Downs, op. cit., 295. 9 Idem, 295-296. 10 De termen ‘hypothese’ en ‘propositie’ komen in dit verband op hetzelfde neer.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 109

1. Het belangrijkste motief van partijleden is de intrinsieke voordelen te genieten van het bekleden van een politiek ambt; daarom stellen zij het program op als middel om een ambt te behouden, in plaats van naar een ambt te streven om een eerder opgesteld program uit te voeren. 2. In een twee-partijen-systeem zijn de partijen het eens over alle onderwerpen waar een meerderheid van de burgers sterk vóór is. 3. In een twee-partijen-systeem is het beleid van partijen a) vager, b) meer gelijk aan elkaar, c) minder rechtstreeks met een ideologie verbonden dan in een meerpartijenstelsel. 4. In een meer-partijen-systeem met een coalitieregering, is het beleid van een regering minder geïntegreerd en consistent, en minder effectief ten aanzien van het oplossen van fundamentele sociale problemen, dan dat van een regering in een twee-partijen-systeem. 5. Nieuwe partijen ontstaan wanneer a) een verandering in de kieswet leidt tot een andere verdeling van de burgers over de politieke (links-rechts) schaal, b) er een plotselinge verandering in het perspectief van de kiezers optreedt als gevolg van ingrijpende gebeurtenissen als oorlog, revolutie, inflatie of depressie, of, c) in een twee-partijen-systeem een van de partijen een gematigd standpunt inneemt, waarop radicale leden een splinterpartij beginnen om de partij tot een meer uitgesproken positie terug te dwingen. 6. Democratische regeringen tenderen ernaar inkomens te herverdelen van rijk naar arm. 7. Democratische regeringen tenderen ernaar meer voordelen te bieden aan producenten dan aan consumenten.11

Al deze proposities zitten, om zo te zeggen, opgesloten in de oorspronkelijke basishypothesen, en in feite bestaat An Economic Theory of Democracy uit een uitvoerige en precieze argumentatie waarin Downs deze deducties van basis-hypothesen naar proposities uitvoert. Eén belangrijke implicatie van de rationele keuze-benadering is dat de assumptie van doelrationeel handelen inderdaad een vooronderstelling is, een hypothese die zelf niet getoetst is (en vaak ook niet getoetst kan worden). Een tweede implicatie is dat de deductieve redeneerwijze geen nieuwe empirische kennis oplevert: de empirische juistheid van de afgeleide hypothesen moet getoetst worden, en volgt niet uit de correctheid waarmee de deductie is uitgevoerd. Een voorbeeld van een analyse die deze twee implicaties negeerde, is die van de naoorlogse ontwikkeling van de ideologische profilering van de twee grootste Britse partijen, Labour en de Conservatieven, door Van den Doel en Grondsma.12 Op grond van de toepassing van de rationele keuze-theorie op het gedrag van partijen in een twee-partijenstelsel redeneerden zij langs logisch-deductieve weg dat de partijen zich steeds sterker op het midden van het kiezersveld zullen richten (daar ligt immers de enige mogelijkheid hun kiezersaanhang te vergroten), en dat daarom hun program-

11 Downs, op. cit., 296-297. 12 J. van den Doel, T. Grondsma, ‘De economische theorie van de democratie’, in: J. Thomassen (red.), Democratie. Theorie en praktijk, Alphen aan de Rijn: Samsom, 1980, 105-106.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 110 ma's elkaar steeds meer zullen overlappen. Daarom, zo stelden zij, zijn Labour en de Conservatieven elkaar in programma steeds meer gaan benaderen. Logisch gezien is hier geen speld tussen te krijgen. (Al vormt de Britse politiek geen zuiver twee-partijen-stelsel, zeker niet vanaf de jaren zeventig.) Maar daarmee is de conclusie nog niet empirisch juist. Volgens de auteurs is dit wel het geval, waarbij zij zich beroepen op een onderzoek dat zou aantonen dat bij de zeven belangrijkste verschillen tussen links en rechts in de Britse politiek tussen 1924 en 1966 sprake is van convergentie.13 ‘Dit convergentieproces bevestigt ruwweg de voorspelling van het economische model van de representatieve democratie’, constateren de auteurs daarop tevreden.14 Deze studie verscheen echter op een moment dat de politieke situatie in Groot-Brittannië gekenmerkt werd door de waarschijnlijk grootste ideologische kloof die ooit tussen de twee Britse partijen bestond. De Conservatieven kwamen in 1979 aan de macht met een extreem rechts programma, en in 1981 had Labour een forse draai naar (extreem-) links gemaakt. Om dan op grond van de logische deductie (met dubieuze steun van een onderzoek dat tot 1966 loopt) te concluderen dat de rationele keuze-theorie in dit geval opgaat, is een voorbeeld van onkritisch theoretiseren, en een waarschuwing tegen het klakkeloos aanvaarden van de vooronderstellingen van deze benadering. De rationele keuze-benadering is in de afgelopen kwart eeuw één van de meest gebruikte theorieën in de sociale wetenschappen geworden; zij is op vele terreinen en in vele varianten toegepast. In dit hoofdstuk bespreek ik drie verschillende varianten en toepassingen: speltheorie, Olsons theorie van collectief handelen, en coalitietheorieën.

5.2 Speltheorie

Eén van de meest gebruikte manieren om deze benadering, waarbij de ‘homo economicus’ getransformeerd is in een ‘homo politicus’, ook beschrijvend én verklarend toe te passen is de speltheorie (‘game theory’).15 Met deze theorie is het in beginsel mogelijk langs logisch-mathematische wijze te berekenen met welke strategie voor iedere actor in een bepaald ‘spel’ de maximaal mogelijke opbrengst wordt bereikt. De term ‘spel’ staat dan voor geabstraheerde conflictsituaties. Vroege toepassingen van de speltheorie hadden bijvoorbeeld betrekking op de nucleaire

13 Idem, 106. 14 Ibidem. 15 De klassieke (maar moeilijke) introductie op dit terrein is R. Duncan Luce en Howard Raiffa, Games and Decisions, New York: John Wiley, 1957. Een heldere (maar verre van gemakkelijke) en recente introductie biedt Peter Ordeshook, A Political Theory Primer, New York: Routledge, 1992.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 111 strategie van de Verenigde Staten ten aanzien van de Sovjet-Unie.16 Zo bepleitte de grondlegger van de moderne speltheorie, John von Neumann, een preventieve nucleaire aanval door de Verenigde Staten op de Sovjet-Unie, om zo te voorkomen dat de Verenigde Staten slachtoffer van een Sovjetrussische aanval zouden worden (wanneer Stalin óók over nucleaire wapens zou beschikken).17

Het dilemma van de gevangene

Het meest bekende ‘spel’ is wel het zogeheten ‘prisoner's dilemma’, het ‘dilemma van de gevangene’, dat rond 1950 werd ‘uitgevonden’ door Merrill Flood en Melvin Dresher18, en kort daarna is geformaliseerd door de wiskundige Albert W. Tucker, die het ook zijn naam gaf19. Het ‘prisoner's dilemma’ is een spel met twee deelnemers die niet met elkaar kunnen communiceren, dat een variabele uitkomst heeft, afhankelijk van de strategieën die de deelnemers volgen.20 Elke speler kan kiezen uit twee mogelijke strategieën: samenwerken, of samenwerking weigeren. Die keus moet ieder maken zonder te weten wat de ander doet. Het blijkt nu dat de meest rationele keus weliswaar de slechtst mogelijke uitkomst vermijdt, maar niet leidt tot de uitkomst die elke speler een maximaal resultaat zou opleveren. Het dilemma bestaat eruit dat als beiden niet kiezen voor samenwerken, ze allebei slechter af zijn dan wanneer ze allebei hadden samengewerkt. Maar aangezien de een niet weet of de ander wil samenwerken, durft geen van beiden die strategie te kiezen. Mocht de ander namelijk niet samenwerken, dan krijgt degene met de samenwerkingsstrategie het slechtst mogelijke resultaat; de ander echter behaalt dan het maximaal haalbare. De klassieke demonstratie van het dilemma van de gevangene is, zoals gezegd, het werk van Tucker. Ik parafraseer zijn uitwerking als volgt. (Men moet daarbij wel beseffen dat het er in de Amerikaanse rechtspraak anders toe kan gaan dan in de

16 De bekendste studie waarbij speltheoretische inzichten worden gebruikt om strategische keuzen over oorlog en vrede te analyseren is Thomas C. Schellings Arms and Influence, New Haven/London: Yale University Press, 1966. 17 William Poundstone, Prisoner's Dilemma. John von Neumann, Game Theory, and the Puzzle of the Bomb, New York: Doubleday, 1992. 18 Cf. Robert Axelrod, The Evolution of Co-operation, (1984), London: Penguin Books, 1990, 216. Een Nederlandse vertaling verscheen in 1990: De evolutie van samenwerking, Amsterdam: Contact. 19 Luce en Raiffa, op. cit., 94 e.v. 20 Zulks in tegenstelling tot zogenaamde ‘constante-som’-spelen, waarbij de winst van A gelijk staat aan het verlies van B, of omgekeerd. Men spreekt ook wel van ‘zero-sum-games’. Cf. P. Valkenburg, De anatomie van het conflict. Een modeltheoretische benadering, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1969, 55.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 112

Nederlandse!)21 Twee verdachten zitten afzonderlijk in voorarrest wegens een ernstig misdrijf, laten wij zeggen moord. De officier van justitie heeft echter niet voldoende bewijsmateriaal om hen met een redelijke kans op succes daarvoor aan te klagen. Hij doet de verdachten ieder afzonderlijk een aanbod: ‘Beken, en verschaf ons daarmee voldoende materiaal om je medeverdachte te laten veroordelen. Dan ga jij vrijuit, vanwege je samenwerking met het openbaar ministerie. Maar de ander krijgt de maximum straf: dertig jaar. Als jij en je maat allebei bekennen, dan eis ik een lagere straf, zeg vijftien jaar, wegens het vrijwillig meewerken aan het leveren van het bewijs. Als jullie allebei blijven zwijgen, krijgen jullie hoogstwaarschijnlijk allebei één jaar gevangenisstraf, want dan kan ik jullie alleen maar aanklagen wegens verboden wapenbezit’. Als A bekent en B ook, dan krijgen ze allebei dus vijftien jaar. Als A bekent, maar B blijft zwijgen, krijgt de laatste dertig jaar, maar komt A vrij. Als A en B allebei zwijgen krijgen ze allebei één jaar gevangenisstraf. En als B bekent en A zwijgt, dan komt B vrij en krijgt A dertig jaar. In schema 5.1 zijn deze mogelijkheden weergegeven:

Schema 5.1 Prisoner's Dilemma

gevangene B bekennen zwijgen bekennen 15; 15 0; 30 (A) (B) (A) (B) gevangene A zwijgen 30; 0 1; 1 (A) (B) (A) (B)

Elke verdachte zal op grond van deze informatie een volgorde van voorkeuren opstellen: - in vrijheid worden gesteld - één jaar gevangenisstraf - vijftien jaar gevangenisstraf - dertig jaar gevangenisstraf

Maar het is niet mogelijk om die voorkeuren op eigen houtje te realiseren: de uitkomst is niet alleen afhankelijk van de eigen keuze, maar ook van die van de ander - die men niet kent. Voor beide spelers samen zou het het beste zijn als ze allebei zwegen. Dan kwamen zij er allebei met één jaar gevangenisstraf van af. (Ze kunnen

21 Wat niet wegneemt dat ook in de VS niet de officier van justitie uitmaakt tot welke straf een verdachte wordt veroordeeld, zoals het in de meeste mij bekende uiteenzettingen van het ‘prisoner's dilemma’ wordt voorgesteld. (Bijvoorbeeld G.M. van Asperen: Tussen coöperatie en conflict. Een inleiding in de sociale filosofie, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1986, 21-23.)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 113 immers nooit allebei tegelijk vrijkomen; de invrijheidstelling van de één gaat altijd ten koste van dertig jaar gevangenisstraf voor de ander.) Bekennen zou een kans op vrijspraak inhouden - als de ander blijft zwijgen. Maar doet hij dat niet, dan krijgen ze allebei vijftien jaar. Zwijgen houdt echter het risico in dat je dertig jaar krijgt. Als A en B elkaar zouden vertrouwen, zouden ze dus allebei voor zwijgen kiezen. De vraag is nu: welke keuze zullen A en B maken, ervan uitgaand dat zij rationeel handelen, en dus zo kort mogelijk in de gevangenis willen verblijven. (Of om het anders te zeggen: de hierboven beschreven volgorde van voorkeuren hebben.) Het is niet waarschijnlijk dat zij elkaar inderdaad zullen vertrouwen. En wel om twee redenen. In de eerste plaats zal de één van de ander denken dat hij ook tot de rationele conclusie is gekomen dat zwijgen het beste is. Maar als dat zo is, is het hoogst verleidelijk om zelf te bekennen, want dan zit je geen jaar, maar kom je vrij. In de tweede plaats zullen A en B van elkaar gaan denken dat de ander op het idee komt om te bekennen, en zo zelf vrij komt. Als men tot die slotsom is gekomen, is dus niet zwijgen de meest rationele keus, maar bekennen. Dat levert ofwel de vrijheid op, ofwel vijftien jaar gevangenisstraf, maar in ieder geval nooit dertig. Zo zullen A en B uiteindelijk op volstrekt rationele gronden besluiten elkaar niet te vertrouwen. Ze bekennen allebei, en krijgen allebei vijftien jaar. Op deze wijze minimaliseert ieder zijn maximale verlies. Maar van de vier mogelijke uitkomsten is dit wel de op één na slechtste! De speltheorie heeft een duidelijke instrumentele, misschien zelfs normatieve, inslag. Het doel is immers de beste strategie (keuze, handelwijze) vast te stellen, die gegeven een bepaalde situatie (en gegeven de vooronderstellingen van de rationele keuze-benadering) mogelijk is. In dit geval wijst de theorie de strategie van het niet bekennen aan als de rationele keuze. De argumentatie voor A luidt als volgt: - Als B kiest voor zwijgen, leidt de keuze van A voor bekennen tot de hoogste opbrengst voor A. - Als B ook voor bekennen kiest, voorkomt de keuze van A voor bekennen de slechtst mogelijke uitkomst voor A en B. - Hieruit volgt dat bekennen voor A te verkiezen valt boven zwijgen, ongeacht wat B doet.

Daar is geen speld tussen te krijgen, ook al leidt het ertoe dat ‘both rational prisoners will spend fifteen years in prison thinking about the limitations of pure rationality’22, zoals een commentator ooit ironisch vaststelde. Waarom dan van een ‘dilemma’ gesproken? Omdat de rationele keuze voor iedere speler tot een zoveel slechter resultaat leidt dan mogelijk zou zijn als zij hadden kunnen samenwerken. Maar dan nog vind ik de term ‘dilemma’ niet gelukkig gekozen. ‘Dilemma’ verwijst naar een toestand waarin gekozen moet worden tussen twee wegen die allebei grote bezwaren met zich mee brengen. Vanuit de rationele keuze-benadering is er echter geen sprake van een dilemma, tenzij men de keuze tussen een rationele keuze en een irrationele gok als zodanig aan wil merken.

22 Yehezhel Dror, geciteerd in: Van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, 76.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 114

De evolutie van coöperatie

De situatie wordt anders als deze keuze niet eenmalig is; met andere woorden, als het spel meer dan één keer wordt gespeeld. Dan immers is het waarschijnlijk dat A en B leren van de uitkomst van eerdere spelen, en op grond daarvan hun strategieën bijstellen. De vraag naar de meest rationele strategie kan nu opnieuw gesteld worden. Robert Axelrod23 heeft die vraag op een originele manier gesteld en beantwoord. Hij schreef een toernooi uit, waarin aan gerenommeerde speltheoretici werd gevraagd om hun favoriete strategie voor een reeks op elkaar volgende toepassingen van het prisoner's dilemma in te sturen. Al deze strategieën (= beslissingsregels) werden gepaard aan alle andere, om te zien welke het beste resultaat opleverde. De uitkomst was verrassend. De strategie die het er na 200 ‘spelen’ het best afbracht was tit for tat, oftewel ‘leer om leer’. Deze strategie houdt in dat men bij het eerste spel ervan uitgaat dat de ander een coöperatieve strategie volgt. In het boven beschreven voorbeeld houdt dat dus in dat A kiest voor zwijgen, in de hoop dat B dit ook zal doen, zodat zij samen een optimaal resultaat behalen. Daarna kiest A bij elk volgend spel voor de strategie die B bij het vorige volgde. Axelrod heeft vervolgens de tit for tat-strategie (die was ontwikkeld door de speltheoreticus Anatol Rapoport) nog in andere, gecompliceerdere simulaties getest, maar steeds bleek tit for tat de strategie die de hoogste opbrengst opleverde. Axelrod was het er bij deze experimenten om te doen de vraag te beantwoorden waarmee zijn boek begint: ‘Under what conditions will cooperation emerge in a world of egoists without central authority?’24 Hij meent langs deze weg daarvoor een verklaring te kunnen geven: mensen, groepen, ja zelfs bacteriën blijken, doordat zij veelvuldig met dilemma's als dat van de gevangene geconfronteerd worden, te leren dat coöperatief gedrag uiteindelijk meer ten voordeel strekt dan andersoortig gedrag. Het ‘prisoner's dilemma’ staat model voor veel situaties in het maatschappelijk leven. In feite is het - in andere woorden - al beschreven in Leviathan van Thomas Hobbes, dat in 1651 verscheen.25 Daarin wordt het ondermeer gebruikt teneinde te argumenteren dat de vorming van de staat noodzakelijk is om de mogelijkheid van coöperatief gedrag tussen mensen te garanderen. Meer in het algemeen wordt in veel speltheoretische literatuur de conclusie getrokken dat overheidsdwang in veel gevallen noodzakelijk is om coöperatief gedrag af te dwingen, teneinde optimale resultaten voor alle betrokkenen mogelijk te maken in situaties die geïnterpreteerd kunnen

23 Axelrod, op. cit. 24 Idem, 3. 25 Cf. Bart Tromp, ‘Thomas Hobbes: een inleiding tot Leviathan’, in: Thomas Hobbes, Leviathan, (1985), vertaling en aantekeningen van W.E. Krul, Meppel/Amsterdam: Boom, 1989, 30. Deze interpretatie is twijfelachtig in het licht van de uitvoerige studie over Hobbes en speltheorie van Huib Pellikaan, Anarchie, Staat en het Prisoner's Dilemma, Delft: Eburon, 1994.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 115 worden als ‘prisoner's dilemma's’. Het gaat dan om situaties die de volgende structuur hebben: - als alle (of de meeste) betrokken personen A doen is de uitkomst voor iedereen schadelijk, en iedereen weet dat ook. - als allen (of de meesten) niet-A doen, is de uitkomst voor de betrokkenen gunstig, of in ieder geval beter dan wanneer iedereen A doet. Ook dit is bekend. - ieder van de betrokkenen wint erbij als alleen hij A doet, terwijl de anderen niet-A doen. - wanneer één persoon A doet, terwijl de anderen niet-A doen, gebeurt dat op kosten van de laatsten.26

Voorbeelden van zulke gegeneraliseerde prisoner's dilemma's zijn onder andere: belasting betalen; het schoonhouden van straten, water en lucht; het niet-zwartrijden in het openbaar vervoer; het zich houden door vissers aan vis-quota's, etcetera. Om een optimaal resultaat voor alle deelnemers te bereiken in een situatie naar het model van het prisoner's dilemma staan dus twee wegen open. De eerste is dat de deelnemers zelf leren, via Axelrods ‘evolutie van coöperatie’, dat bepaalde, op samenwerking gebaseerde handelwijzen het best mogelijke resultaat opleveren. De andere is dat een derde instantie, i.c. de staat, hen tot samenwerking dwingt. Van den Doel noemt politieke besluitvorming langs de eerste weg ‘overlegdemocratie’ en die langs de tweede ‘representatieve democratie’.27

Kritiek

Speltheorie is tegenwoordig ver ontwikkeld en vervult een belangrijke plaats in de verschillende disciplines van de wetenschap der politiek. Er verschijnen steeds meer publikaties waarbij wordt getracht speltheorie toe te passen op vraagstukken van militaire strategie, sociaal-economisch beleid, coalitie-vorming, kiesgedrag, etcetera.28 De kritiek op deze benadering komt er vooral op neer, dat het aantal vooronderstellingen te groot, en vaak niet realistisch is. Met andere woorden, het abstractieniveau is (te) hoog en de theorie gaat voorbij aan de ongewisheid van het menselijk gedrag. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in deze kritiek van Hans Achterhuis op Axelrod:

26 Ontleend aan G.M. van Asperen, op. cit., 25. 27 Van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, passim. 28 Van de overvloedige literatuur op dit terrein noem ik hier: Michael Laver, Playing Politics, Harmondsworth: Penguin, 1979; J.W. Friedman, Game Theory with Applications to Economics, Oxford: Oxford University Press, 1986; P.C. Ordeshook, Game Theory and Political Theory. An Introduction, Cambridge: Cambridge University Press, 1986; Michael Taylor, The Possibility of Cooperation, Cambridge: Cambridge University Press, 1987; Jon Elster, The Cement of Society. A Study of Social Order, Cambridge: Cambridge University Press, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 116

‘Misschien is het meest kenmerkend voor De evolutie van samenwerking dat de basisvraag van de moderne sociale filosofie, die in het verleden via ingewikkelde denkconstructies over mensen die zich in een al dan niet hypothetisch geachte natuurtoestand zouden bevinden werd beantwoord, tegenwoordig wordt opgelost via computersimulaties. De ernstigste beperking hiervan is misschien wel dat strategieën in een computerspel geen mensen van vlees en bloed zijn. Axelrod stelt terecht dat de beroemdste formulering en oplossing van het dilemma van de gevangene door Thomas Hobbes is geleverd. Hij vergeet echter dat Hobbes hierbij uitdrukkelijk stelde dat er wat samenwerking betreft een groot verschil bestond tussen mensen en dieren. Axelrod miskent dit door te stellen dat zelfs bacteriën aan de basisvoorwaarden voor zijn spel kunnen voldoen. Dit komt dan vooral doordat kenmerkend voor het dilemma van de gevangene is dat het niet een spel is met een nultotaal, waarbij de winst van de één automatisch het verlies van de ander betekent. Beide spelers kunnen tegelijk voordeel behalen als ze samenwerken. Vergelijking, jaloezie en afgunst zijn daarom bij dit spel uit den boze, je moet het niet beter willen doen dan de ander maar alleen zo goed mogelijk voor jezelf.

Volgens Hobbes kunnen dieren dit wel, maar wedijveren mensen voortdurend met elkaar om eer en waardigheid. De grootste vreugde van mensen bestaat er volgens hem in zich met elkaar te vergelijken. Juist deze vergelijking nu maakt een groot aantal menselijke verhoudingen tot spelen met een nultotaal. Dat Axelrod dit gegeven miskent doet aan zijn verrassende analyses van veel aspecten van de achtergronden van en voorwaarden voor samenwerking echter weinig af.’29

5.3 Olsons theorie van collectief handelen

Een illustratieve toepassing van de rationele keuze-theorie is The Logic of Collective Action van de Amerikaanse econoom Mancur Olson; op basis van de daarin ontwikkelde theorie publiceerde hij in 1982 The Rise and Decline of Nations30, waarin hij tracht te verklaren waarom sommige staten het na de Tweede Wereldoorlog economisch beter hebben gedaan dan andere. Zijn centrale stelling is daar, dat economische voorspoed vooral de resultante is van de machtspositie van groepen die zich op het terrein van de economie manifesteren, zoals vakbonden en kartels van bedrijven. Zulke belangengroepen noemt hij ‘distributieve coalities’, omdat zij de inkomensverhoudingen in hun voordeel proberen te wijzigen. Naarmate zulke 29 Hans Achterhuis, ‘Verrassende strategieën voor samenwerking in wereld vol egoïsten’, De Volkskrant, 17-11-1990. 30 Mancur Olson, The Logic of Collective Action. Public Goods and the Theory of Groups, second edition, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, (1965), 1971; Mancur Olson, The Rise and Decline of Nations. Economic Growth, Stagflation and Social Rigidities, New Haven: Yale University Press, 1982.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek groepen er beter in slagen hun eigenbelang te verwezenlijken, (en dat is vooral een kwestie van zich effectief organiseren), worden de groei en efficiency van de economie als geheel in het algemeen verminderd. Op den duur ontstaat er zo ‘institutionele aderverkalking’. Met deze argumentatie meent Olson de relatieve economische neergang van Groot-Brittannië na de oorlog te verklaren, maar ook het ‘Wirtschaftswunder’ in de

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 117

Bondsrepubliek Duitsland, en de ongekende naoorlogse economische groei van . Hun nederlaag in de Tweede Wereldoorlog maakte namelijk een eind aan de bestaande ‘distributieve coalities’ en aan de verkalking van sociaal-economische structuren die deze veroorzaakt hadden.31

The Logic of Collective Action

Zoals gezegd is The Rise and Decline of Nations een toepassing van de theorie die Olson in The Logic of Collective Action ontwikkelde. In dit boek staat de vraag centraal waarom sommige groepen er wèl in slagen hun belangenbehartiging effectief te organiseren, en andere niet. De analyse van Olson is in sterke mate gebaseerd op de veronderstelling dat het gedrag van mensen en groepen te vergelijken is met het opereren van ondernemingen op een markt. Olsons eerste uitgangspunt is dat bij groepsvorming de deelnemers hun eigen belang nastreven, en dat zij alleen tot vorming van, of aansluiting bij een groep overgaan als dat belang daarmee gediend is. Zij handelen dus rationeel; hun individuele drijfveer om tot een groep toe te treden is de behoefte aan één of ander voordeel dat blijkbaar zonder samenwerking in een groep niet kan worden gerealiseerd. Het gaat dus om de realisering van ‘collectieve goederen’, die niet op individuele wijze verworven kunnen worden. Voorbeelden te over: werknemers die zich in een vakbond organiseren om betere arbeidsvoorwaarden te kunnen bedingen, ondernemers die zich in een kartel aaneensluiten om hogere prijzen te kunnen stellen, enzovoorts. Nu blijkt dat niet overal waar een collectief belang in het geding is, zich daaromheen ook een groep vormt die dat belang daadwerkelijk behartigt. Bepaalde belangen zijn in staat zich veel krachtiger te manifesteren dan andere. Als de analogie met economische processen en de markt wordt doorgezet, dan moet men spreken van een verstoring van het evenwicht op de markt, waardoor een optimale uitkomst wordt gefrustreerd.32 Het gevaar bestaat zelfs dat er uitkomsten tot stand komen die schadelijk zijn voor de maatschappij als geheel (en voor de ‘ongeorganiseerden’ in het bijzonder).

31 Critici hebben erop gewezen dat Olsons theorie niet alleen monocausaal is, maar ook niet de mogelijkheid biedt om te discrimineren tussen zijn theorie en de zogenaamde ‘catch-up-theory’, welke de snelle economische groei in Japan en West-Duitsland verklaart als gevolg van het feit dat de naoorlogse economie van de grond af aan moest worden opgebouwd, en dus met de modernste technologie werd uitgerust. Cf. Cock Hazeu, ‘Mancur Olson. De logica van groei en stagnatie’, in: Jos de Beus en Flip Vuysje (red.), Politieke economie, Utrecht: Intermediair-Het Spectrum, 1987, 47. 32 Naar analogie met het zogenaamde ‘optimum van Pareto’. Vilfredo Pareto - over wie meer in een volgend hoofdstuk - formuleerde aan het begin van deze eeuw de (theoretische) voorwaarden waaronder voor iedereen een optimale economische behoeftenbevrediging tot stand zou komen. Eén van die voorwaarden is uiteraard dat de voorkeuren van elk individu even zwaar wegen. Als dat via groepsvorming niet gebeurt, is een optimum onmogelijk. Cf. Olson, The Logic of Collective Action, 27-31.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 118

Is het mogelijk op basis van theoretisch gezichtspunten te voorspellen welke belangen wel tot hun recht komen, en welke niet? Olson argumenteert dat in het algemeen niet de behartiging van belangen die iedereen betreffen, maar juist van beperkte deelbelangen het best georganiseerd is. Want de grootte van de groep is doorslaggevend. Naarmate een groep kleiner is, komt een effectieve organisatie gemakkelijker tot stand. In een kleine groep is het namelijk waarschijnlijk dat de leden ervan zich geheel vrijwillig inspannen om het collectieve goed te verwezenlijken. Collectief goed en eigen belang vallen daar vrijwel samen. Het tweede is niet te realiseren zonder het eerste, en dat valt gemakkelijk in te zien. Men voelt een rechtstreeks verband tussen de eigen participatie en de realisering van het groepsdoel. Bovendien zijn de leden van een kleine groep in het algemeen geen vreemden voor elkaar. Daarom zal er onderling sociale druk uitgeoefend worden om mee te doen aan het nastreven van het groepsdoel. Bovendien zijn de kosten van communicatie en coördinatie, in termen van tijd, geld en inspanning, in een kleine groep betrekkelijk gering. Een grote groep met een bepaald gezamenlijk belang noemt Olson een ‘latente’ groep.33 ‘Latent’, omdat het maar de vraag is of zo'n groep ook werkelijk wordt georganiseerd. Want in een grote ‘latente’ groep is er geen prikkel voor afzonderlijke individuen om zich in te spannen voor de realisering van het groepsdoel, hoezeer zij er hiermee ook op vooruit zouden gaan. Er zijn drie factoren die verklaren waarom grote groepen in het algemeen niet of slecht in staat zijn hun belangen te behartigen. In de eerste plaats maken vele varkens de spoeling dun. Hoe groter de groep, hoe kleiner het voordeel dat elk lid aan het bereiken van het groepsdoel overhoudt. Daarom zullen, in de tweede plaats, leden minder gemotiveerd zijn om zich voor het groepsdoel in te zetten. En in de derde plaats zijn de organisatiekosten van een groep groter naarmate die groep omvangrijker is, zodat de barrière om zo'n groep te gaan organiseren groter wordt naarmate het om meer potentiële leden gaat.34 Olson wijst met andere woorden op de waarschijnlijkheid van ‘strategisch’ gedrag, ook wel ‘free rider’-, parasitair, lifters- of klaplopersgedrag genoemd; in Nederland tegenwoordig bekend als het optreden van de ‘calculerende burger’. Dit treedt dus op als er geen rechtstreeks oorzakelijk verband wordt bespeurd tussen individuele participatie en het totstandkomen van het collectieve goed. Als dat er niet is, is het rationeel om geen lid te worden, of om niet te participeren: men deelt toch wel in de voordelen van het collectieve goed, zonder daarvoor kosten te maken. Dit leidt tot de al besproken paradox dat wanneer iedereen zich aldus rationeel gedraagt, het collectieve goed niet tot stand komt en ieder er individueel op achteruit gaat. Wanneer iedereen zwart zou rijden, zou het openbaar vervoer onbetaalbaar worden en verdwijnen. Wanneer vissers zich allemaal niet houden aan vangstbeperking, verdwijnen de vissen en moet de visserij worden opgedoekt, zoals in de jaren tachtig ook werkelijk in Newfoundland gebeurd is. Op grond van deze overwegingen komt Olson tot de slotsom dat het patroon dat maatschappelijke belangengroepen vormen tendeert naar asymmetrie, in

33 Olson, op. cit., 50. 34 Idem, 48.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 119 de zin dat er sprake is van grote ‘vergeten groepen’, van wie de belangen niet georganiseerd zijn, en die daardoor geen gewicht in de schaal leggen. Deze conclusie heeft ook een politieke lading, waarop ik verderop inga. Niettemin acht Olson het mogelijk de gevaren van ‘strategisch gedrag’ te bedwingen en toch tot een adequate behartiging van de collectieve belangen van grote groepen te komen. Daartoe staan twee instrumenten open: positieve en negatieve selectieve prikkels.35 Bij positieve selectieve prikkels worden individuele leden geprikkeld om lid te blijven van de georganiseerde groep of daadwerkelijk te participeren door individuele voordelen aan het groepslidmaatschap te verbinden, onafhankelijk van het collectieve goed dat wordt nagestreefd. Zo profiteren in Nederland alle werknemers, de ongeorganiseerden, even goed als de in een vakbond georganiseerden van de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) die door de vakbond met de werkgevers wordt afgesloten. Als het gaat om de hoogte van het loon en de arbeidsvoorwaarden is het dus voor een individuele werknemer niet rationeel om lid van een vakbond te worden. De vakbonden beseffen dit, en proberen het lidmaatschap aantrekkelijk te maken door de leden individuele voordelen te bieden, zoals bepaalde kortingen, gratis rechtshulp, stakingskassen alleen voor leden en soms zelfs toegang tot eigen vakantie-oorden.36 Het andere instrument is dat van negatieve selectieve prikkels. De optie waardoor de belangen van grote groepen kunnen worden verwezenlijkt, is ‘vrijwillige aanvaarding van dwang’. Als men inziet dat op basis van vrijwilligheid het gezamenlijk nagestreefde collectieve goed niet wordt gerealiseerd, kan men tot de conclusie komen dat het in ieders belang is dat het lidmaatschap van de groep verplicht wordt gesteld. De ‘closed shop’, het in een bepaalde bedrijfstak verplichte lidmaatschap van een vakbond is, met name in Groot-Brittannië, daarvan een goed voorbeeld. Zonder zulke negatieve selectieve prikkels zou, aldus Olson, het verschijnsel ‘staat’ ondenkbaar zijn.37 Als belastingen niet verplicht waren, zouden collectieve voorzieningen immers zeker niet op louter vrijwillige basis tot stand komen.

Olsons kritiek op het pluralisme

In de (Amerikaanse) wetenschap der politiek bestaat - min of meer naar analogie van economische theorieën over het marktmechanisme - het leerstuk van het pluralistisch evenwicht in de politieke besluitvorming. Volgens dit leerstuk is er in de samenleving sprake van een open en eerlijke concurrentie tussen groepen die er uiteenlopende en vaak zelfs strijdige belangen op nahouden. Zoals in een markteconomie idealiter een ‘invisible hand’ een evenwicht tussen de deelnemers aan het ruilproces tot stand

35 Idem, 133-134. 36 Niettemin is het percentage werknemers in Nederland dat lid is van een erkende vakbond in vergelijking met de omringende staten gering, en al jaren dalende. Maar in die andere staten is meestal sprake van negatieve selectieve prikkels als het om het lidmaatschap van een vakbond gaat. 37 Idem, 98-111.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 120 brengt, zo zou er volgens de pluralistische theorie38 zich een verborgen hand in de politiek roeren, die de verschillende deelbelangen tegen elkaar afweegt. Aldus zou er een maatschappelijk stelsel van ‘checks and balances’ bestaan, dat een optimale realisering van het algemeen belang dient. Op grond van zijn theorie van collectieve actie wijst Olson dit leerstuk als onhoudbaar af, en verwerpt hij daarmee ook de ermee corresponderende politieke doctrine van het belangengroepenliberalisme.39

Kritiek

De theorie van Olson is elegant geformuleerd, in het eerste hoofdstuk van zijn boek wiskundig gepreciseerd, en zij oefent, dankzij haar overtuigingskracht, grote invloed uit. Maar zij is ook op belangrijke punten weersproken. In zijn aan Olson gewijde overzichtsartikel noemt Hazeu twee hoofdpunten van kritiek.40 In de eerste plaats kan niet alle groepsgedrag verklaard worden als voortkomend uit economisch-rationele overwegingen. Met behulp van Olsons theorie valt bij voorbeeld moeilijk de opkomst van de zogenaamde ‘solidariteitsbeweging’ te verklaren - organisaties als Amnesty International, anti-racisme- en derde wereld-bewegingen - waarvan de leden noch belanghebbenden zijn, noch slachtoffer van het onrecht waartegen men zich richt.41 Tenzij men natuurlijk stelt dat de deelname aan zo'n groep verklaard kan worden door de psychische voldoening die daaraan wordt ontleend. Maar dan wordt het begrip ‘nutsafweging’ zo breed, dat er alles mee verklaard kan worden. Ook het lidmaatschap van politieke partijen kan moeilijk worden verklaard op basis van economisch-rationele overwegingen van het individu, althans niet in Nederland, waar dit geen individuele voordelen met zich meebrengt.42 Zelfs de daad van het kiezen kan niet op economisch-rationele gronden worden verklaard: de waarschijnlijkheid dat de stem van een individu doorslaggevend zou zijn, is in een miljoenendemocratie

38 Bij het verwijzen naar pluralistische theorie heeft Olson niet Dahl op het oog - die komt in zijn boek niet voor -, maar oudere auteurs als David Truman (The Governmental Process, New York: Knopf, 1953) en Arthur F. Bentley (The Process of Government, Cambridge: Cambridge University Press, 1967). Wat hij ‘pluralisme’ noemt, wordt meestal aangeduid als ‘groepstheorie’. Een goed overzicht geeft J. David Greenstone, ‘Group Theories’, in: Fred I. Greenstein, Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, vol. 2, Micropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1976, 242-318. 39 Cf. Theodore J. Lowi, The End of Liberalism. Ideology, Policy and the Crisis of Public Authority, New York: Norton, 1969. 40 Hazeu, op. cit., 39-40. 41 Cf. Luuk Wijmans, ‘De solidariteitsbeweging. Onverklaard maakt onbekend’, in: J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden, R. Koopmans, L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam: SUA, 1992, 122. 42 Cf. R. Hillebrand en M.L. Zielonka-Goei, ‘In het belang van de partij’, in: G. Voerman, A.P.M. Lucardie (red.), Jaarboek 1989 Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, Groningen: RU Groningen, 1990, 92-113.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 121 immers oneindig klein. Zo gezien is het irrationeel om zich de inspanningen van het stemmen te getroosten. Toch komt in de meeste westerse staten het grootste deel van het electoraat naar de stembus, bijvoorbeeld op basis van een motief als ‘burgerzin’.43 Op grond van het bovenstaande is het aannemelijk dat de theorie van Olson wel van toepassing is op groepsgedrag bij groepen die het om economische voordelen (in de brede zin van het woord) te doen is, maar dat zij niet van toepassing is op groepsgedrag waarbij het gaat om ideologische of sterk ideële motieven.44 Het tweede punt van kritiek blijft binnen de grenzen van de rationeel-economische benadering. Het stelt dat Olson in zijn theorie een belangrijke factor buiten beschouwing laat. Zoals op de markt bedrijven niet zomaar ontstaan, maar worden opgericht door ondernemers die een mogelijkheid zien om met een bepaald produkt winst te maken, zo ontstaan groepen evenmin uit het niets. Ook hier zijn er ‘ondernemers’, entrepreneurs, die het voortouw nemen om een groep te mobiliseren voor bepaalde doeleinden. Zij lopen meer risico dan de gewone groepsleden, want zij maken veel hogere kosten dan degenen die tot een al bestaande groep toetreden. Maar als de groep van de grond komt, en de groepsdoeleinden gerealiseerd worden, dan delen de entrepreneurs niet alleen in het succes, maar vallen hun vaak ook individuele voordelen toe. De actievoerder in een oude stadswijk brengt het zo tot deelraadburgemeester, de succesvolle revolutionair valt het presidentschap toe. Met andere woorden: als er niet iemand is, die rond een bepaald belang probeert mensen te organiseren, dan zal er geen groep ontstaan, hoe groot dat belang ook is.45 Deze kritiek op de Logic of Collective Action is dus meer een aanvulling en precisering van Olsons theorie dan een weerlegging. In de zogenaamde ‘resource mobilisation approach’ (die in een volgend hoofdstuk wordt besproken) vindt men een met die van Olson vergelijkbare benadering, waarin de rol van de entrepreneur bij het mobiliseren van sociale bewegingen wel verdisconteerd is.

5.4 Theorieën over coalitievorming

Vijf theorieën over coalitievorming

Een andere toepassing van de rationele keuze-benadering zijn theorieën over de vorming van coalities, in het bijzonder coalitieregeringen. Met behulp van speltheoretische uitgangspunten tracht men de kansen van partijen op regeringsdeelname te bepalen in het proces van regeringsvorming. William Riker heeft dit als eerste gedaan

43 Cf. de in hoofdstuk 2 besproken studie van Daemen. 44 Verder over dit thema: B. Barry en R. Hardin (eds.), Rational Man and Irrational Society? An Introduction and Sourcebook, Beverly Hills: Sage, 1982. 45 Hazeu noemt als voorbeelden van deze kritiek: N. Frolich, J.A. Oppenheim, O.R. Young, Political Leadership and Collective Good, Princeton: Princeton University Press, 1971 en T.M. Moe, The Organization of Interests, Chicago: University of Chicago Press, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 122 in The Theory of Political Coalitions46. Hij hanteerde daarbij het uitgangspunt dat elke speler (in dit geval politieke partij) er naar streeft met een minimum aan steun van anderen een maximum aan invloed in de (te vormen) regering te verkrijgen. Dit uitgangspunt wordt het ‘size-principle’47 genoemd en het wordt gebruikt om het gedrag van partijen tijdens de formatie van een coalitiekabinet te verklaren en te voorspellen. Volgens dit uitgangspunt zal elke partij proberen zoveel mogelijk macht (= regeringszetels) te verwerven en zo min mogelijk van die macht te delen met andere partners. In de loop der tijd is deze theorie uitgebreid en geamendeerd op basis van empirisch onderzoek. Men kan nu vijf verschillende theorieën onderscheiden: 1. Minimum winning coalition, die het ‘size principle’ van Riker volgt: een coalitiekabinet zal worden gevormd door die partijen die net over een meerderheid in het parlement beschikken. 2. Minimum size coalition. Een variant en precisering van 1., waarbij het aantal parlementszetels gehanteerd wordt als verklarende factor. Deze theorie voorspelt dat een coalitie tot stand komt tussen die partijen die tezamen de kleinst mogelijke meerderheid in termen van parlementszetels bezitten. 3. Bargaining proposition. Simpel gezegd: hoe minder partijen hoe beter. Ook een variant van 1. Maar hier is de verklarende factor niet het aantal parlementszetels, maar het aantal partijen dat nodig is om een parlementaire meerderheid te verkrijgen. Met minder partijen is het immers eenvoudiger onderhandelen. 4. Minimal range coalition. Hierbij gaat men niet alleen uit van het ‘size principle’, maar stelt dat de (ideologische) afstand tussen deelnemende partijen niet extreem groot mag zijn. 5. Minimum connected winning coalition. Deze theorie is vrijwel identiek aan 4., maar stelt daarbij dat een coalitie alleen zal ontstaan als de deelnemende partijen in termen van links en rechts direct naast elkaar liggen.48 Men ziet dat deze laatste theorieën ervan uitgaan dat partijen gerangschikt kunnen worden op een links-rechts-schaal.

In schema 5.1 is in kaart gebracht welke coalities volgens de vijf theorieën tot stand zullen komen bij een gegeven verdeling van parlementszetels over vijf partijen:

46 William H. Riker, The Theory of Political Coalitions, New Haven: Yale University Press, 1962. 47 De formele definitie van het ‘size principle’ luidt: ‘assuming perfect information in zero-sum games, the equilibrium size of a winning coalition is always minimal’. Riker en Ordeshook, op. cit., 182. 48 Deze indeling is van de hand van Arend Lijphart, op wiens hoofdstuk over coalitietheorieën ook de verdere uiteenzetting van coalitietheorieën is gebaseerd. Cf. Arend Lijphart, Democracies. Patterns of Majoritarian and Consensus Government in 21 Countries, New Haven/London: Yale University Press, 1984, 46-67.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 123

Schema 5.1 Coalities zoals voorspeld door vijf coalitietheorieën.

Partijen: A (Links)B C D E Totaal (Rechts) Zetels: 8 21 26 12 33 100 Theorieën: 1. Minimal winning coalition ABC ADE BE CE BCD 2. Minimum size ADE 3. Bargaining proposition BE CE 4. Minimal range ABC BCD CE 5. Minimal connected winning ABC BCD CDE Bron: Lijphart, op. cit., 48.

Lijphart heeft in zijn studie Democracies uitgezocht welke van de vijf theorieën empirisch het beste scoort. Hij gaat daarbij uit van twee grote onderzoeken naar de vorming van coalitiekabinetten. Michael Taylor en Michael Laver49 hebben onderzoek gedaan naar de coalities die tussen 1945 en 1971 in twaalf Europese landen tot stand kwamen. Abram de Swaan50 bestudeerde coalities in een kleiner aantal landen, maar over een langere periode. Beide onderzoeken hadden ten doel vast te stellen in hoeverre coalitietheorieën de werkelijk gevormde coalities juist voorspelden. Hoewel er voor de twee onderzoeken gebruik gemaakt werd van verschillende data en verschillende methoden, vertoonden de resultaten grote overeenkomsten:

49 Michael Taylor en Michael Laver, ‘Government Coalitions in Western Europe’, European Journal of Political Research 1 (1973), 3, 222-227. 50 Abram de Swaan, Coalition Theories and Cabinet Formations. A study of Formal Theories of Coalition Formation applied to nine European Parliaments after 1918, Amsterdam: Elsevier, 1973

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 124

Schema 5.2 De voorspellende kracht van de vijf coalitie-theorieën in volgorde, volgens de studies van Taylor-Laver en De Swaan

Theorieën Taylor-Laver De Swaan Minimal winning coalition 2 3 Minimum size coalition 5 4.5 Bargaining principle 4 4.5 Minimal range coalition 3 2 Minimal connected 1 1 winning coalition

Bron: Lijphart, op. cit., 52.

De ‘minimum connected winning coalition’-theorie bleek het meest accuraat te voorspellen, gevolgd door de ‘minimal range’-theorie. De drie theorieën die alleen van het aantal partijen en hun grootte uitgaan, presteerden echter niet beter dan volstrekt op goed geluk gedane voorspellingen. Lijphart heeft vervolgens trachten te verklaren waarom de drie eerste theorieën zo'n armzalige voorspellende waarde hadden, en waarom die van de laatste twee nu ook bepaald niet indrukwekkend was.

Kritiek op de theorieën die beleidsvoorkeuren buiten beschouwing laten

Hij voert voor het falen van de eerste drie theorieën zes factoren aan: 1. Beleidsvoorkeuren van politieke partijen kunnen niet worden genegeerd. Partijen willen niet persé hun macht maximaliseren door kabinetszetels te winnen. Samenwerking met gelijkgestemden en het bevorderen van een bepaald beleid tellen zwaar. De ‘minimum size coalition’-theorie, die alleen maar van de maximalisering van macht uitgaat, bleek van geen enkele waarde bij het voorspellen van kabinetscoalities. 2. Bij het evalueren van de coalitietheorieën is het niet altijd gemakkelijk te bepalen wanneer een partij deel uitmaakt van een coalitie. Zonder zelf vertegenwoordigers in een kabinet te hebben, kan een partij toch dat kabinet steunen. In 1977-78 steunden de Liberalen in Groot-Brittannië bijvoorbeeld het Labour-kabinet, en wilden in ruil daarvoor geconsulteerd worden over het kabinetsbeleid zonder er nochtans deel van uit te maken. De Swaan beschouwt zo'n partij wel als deel van de coalitie, maar Taylor en Laver doen dat niet. Dit verschijnsel is overigens temeer een aanwijzing dat het partijen niet voornamelijk om het verkrijgen van zoveel mogelijk (regerings)macht hoeft te gaan. De ondersteunende partij wil graag invloed op het beleid uitoefenen. Andere motivatie zou de hoop kunnen zijn dat de ondersteunende rol een opstapje is naar volledige deelname aan een kabinet, of de kans het beleid te beïnvloeden zonder er verantwoordelijkheid voor te hoeven dragen.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 3. Meestal wordt ervan uitgegaan dat een partij om zoveel mogelijk macht in het kabinet te verwerven, altijd deel zal nemen aan een kabinet als zij daarvoor de

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 125

kans krijgt. Het is echter ook mogelijk dat een partij het voordeliger acht om tijdelijk buiten het kabinet te blijven, zodat zij na een tijd in de oppositie vanuit een sterkere positie aan een volgend kabinet deel kan nemen. 4. Als men van de veronderstelling uitgaat dat partijen altijd hun macht willen maximaliseren, is het logisch te voorspellen dat de kleinst mogelijke coalitie gevormd wordt. Er kunnen echter ook tegenkrachten optreden, die tot de vorming van grotere coalities leiden. Tijdens de onderhandelingen over het vormen van een coalitie kan er bijvoorbeeld onzekerheid bestaan over de loyaliteit van een partij of van leden van een partij tegenover de toekomstige coalitie. Om problemen die hiermee samenhangen te voorkomen, kunnen meer partijen bij de coalitie betrokken worden dan volgens de ‘minimum winning coalition’-theorie nodig zou zijn. 5. Grotere coalities kunnen ook gevormd worden omdat er soms meer dan een gewone parlementaire meerderheid nodig is. Zo wordt er bijvoorbeeld in België sinds het begin van de constitutionele hervormingen rond 1970, vaak geprobeerd een kabinet te vormen waarvan de partijen tezamen minstens tweederde van de parlementszetels bezetten, omdat voor wijzigingen in de grondwet een tweederde meerderheid noodzakelijk is. 6. Soms is er een kabinet dat niet steunt op een meerderheid in het parlement. Dit kan dankzij ondersteunende partijen, zoals besproken bij 2. Maar het is ook mogelijk dat een kabinet regeert met steun van wisselende meerderheden. Een voorbeeld hiervan is het Zweedse sociaal-democratische kabinet dat in de jaren zestig met steun van beurtelings links en rechts regeerde.

Kritiek op de coalitietheorieën die rekening met beleidsvoorkeuren houden

Hierna bespreekt Lijphart vier factoren die ervoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld dat ook de twee coalitietheorieën die met de beleidsvoorkeuren van de partijen rekening houden geen grote voorspellende waarde hebben. 1. Bij deze theorieën wordt soms gebruik gemaakt van een cirkelredenering bij de indeling van partijen op een links-rechts schaal. De plaats van een partij op deze schaal wordt afgeleid van onder andere het partijprogramma en het stemgedrag in het parlement, maar deze kunnen mede beïnvloed zijn door de rol die de partij in vorige coalities speelde. Om coalities te verklaren met behulp van beleidsvoorkeuren, die op hun beurt van coalitiegedrag afgeleid worden, is een cirkelredenering waardoor deze theorieën beter lijken te voorspellen dan ze in werkelijkheid doen. 2. De theorieën die van beleidsvoorkeuren uitgaan, worden verzwakt als men alleen met de links-rechts schaal rekening houdt. In de meeste Europese landen spelen andere factoren, zoals religie, taal, regio en buitenlands beleid ook een hele belangrijke rol, factoren die een eendimensionale ordening van partijen langs het links-rechts-continuüm bemoeilijken, zoniet onmogelijk maken. 3. Men moet niet uit het oog verliezen dat theorieën die op beleidsvoorkeuren gebaseerd zijn, ook met de grootte van een coalitie rekening houden. Ze geven

Bart Tromp, De wetenschap der politiek een aanvulling op, in plaats van een alternatief voor de ‘minimal winning’-theorie. In de praktijk blijkt echter dat het rekening houden met beleidsvoorkeuren vaak

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 126

leidt tot een groter aantal partijen dan op basis van het ‘size principle’ nodig zou zijn. 4. Wanneer het voor partijen van groot belang is om samen te werken ten einde het land of het democratische regime tegen bedreigingen van buiten of van binnen te beschermen, worden ook vaak hele brede coalities gevormd. Vooral gedurende oorlogstijd komen zulke coalities voor, zoals het kabinet van Churchill gedurende de Tweede Wereldoorlog, waaraan zowel de Tories als Labour en de Liberalen deelnamen. De Swaan komt tot de conclusie dat de ‘minimal connected winning coalition’-theorie onder normale omstandigheden opgaat, maar dat er gedurende crisistijden - als er interne of externe bedreigingen zijn - geen coalities met een ‘minimum range’ gevormd worden. Lijphart concludeert daarop dat om erachter te komen wat ‘normale omstandigheden’ zijn, het nodig is het feitelijk patroon van coalities te kennen. Maar daarmee is eigenlijk gezegd dat de voorspellende waarde van zuiver logisch-deductieve coalitietheorieën niet anders dan gering kan zijn. Er zijn teveel factoren die coalitievorming mede beïnvloeden, en die niet in deze theorieën (kunnen) worden verdisconteerd.

De formatie van 1989 en de rationele keuze benadering

De analyse van Lijphart laat goed zien dat de logisch-deductieve benadering van rationele keuze-theorieën heel vruchtbaar is in de eerste stadia van de empirische cyclus, maar dat het er vervolgens toch om gaat de daardoor gegenereerde hypothesen empirisch te toetsen. De formatie van het kabinet-Lubbers/Kok in 1989 leverde een interessante toets op voor toepassingen van de rationele keuze-benadering, waarvan ik er hier twee bespreek.51

Het leerstuk van Daudt

Allereerst is er het ‘leerstuk van Daudt’.52 Deze Amsterdamse politicoloog verkondigde ruim tien jaar geleden de stelling dat in Nederland de sociaal-democratische partij dan, en alleen dan, tot regeren wordt geroepen als daarvoor in de ogen van de confessionele partij(en) een ‘uiterste noodzaak’ bestaat. De term ‘uiterste noodzaak’ ontleende Daudt aan de partijleider van de katholieken in de jaren twintig, monseigneur Nolens. Bij de formatie van 1925 deelde die immers in een beroemde frase aan de Vrijzinnig-Democratische formateur Marchant mee dat zijn partij ‘alleen bij uiterste noodzaak’ regeringssamenwerking zou aangaan met de SDAP. Nolens sprak hier met een welhaast onkatholieke duidelijkheid; geen

51 Deze paragraaf is gebaseerd op mijn artikel ‘Politiek saai, politicologisch spannend’, Intermediair, 26 (1990), 3 (19 januari), 21-27. 52 H. Daudt, ‘De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland sinds 1945’, in: G.A. Kooy, J.H. de Ru, H.J. Scheffer (red), Nederland na 1945. Beschouwingen over ontwikkeling en beleid, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek wonder dat Daudt van deze zinsnede dankbaar gebruik heeft gemaakt om zijn stelling een aansprekende naam te

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 127 geven. De Leidse politicoloog Ruud Koole maakte echter in 1987 duidelijk dat Nolens iets heel anders bedoelde met zijn klassiek geworden uitspraak.53 Nolens zette in feite een flinke stap in de richting van de SDAP, want tot dan toe was het standpunt van de katholieken dat er onder geen enkele omstandigheid met de sociaal-democraten kon worden samengewerkt. Die blokkade doorbrak Nolens met zijn voorzichtige formule, en het was zijn hoop en verwachting dat de ‘uiterste noodzaak’ waarvan hij sprak, zich uiteindelijk zou voordoen, namelijk wanneer andere formatiepogingen waren mislukt. Dit gebeurde niet, en de SDAP zou nog veertien jaar in de oppositie blijven, tot 1939. Nolens kan dus niet gelden als de confessionele politicus die een strategisch uitgangspunt formuleerde dat vele jaren later ontdekt zou worden door de wetenschap der politiek, in casu professor Daudt. Maar voor diens theorie is de feitelijke intentie van Nolens niet werkelijk relevant. Het gaat immers niet om een historische reconstructie, maar om de toepassing van een formele, rationele keuzetheorie. De stelling van Daudt is in de jaren tachtig onderwerp geweest van felle discussies, gedeeltelijk in de vakpers, maar ook daarbuiten.54 Historici als Bosmans verwierpen haar omdat zij niets willen weten van zo'n formele theorie, die zij geheel onbruikbaar achten om de variëteit van historische en sociale processen te analyseren. Andere kritiek spitste zich toe op twee punten. Het eerste betreft de bepaling van een criterium voor een ‘uiterste noodzaak’. Daudt noemt voor de periode tot de jaren zeventig politiek-inhoudelijke gronden die die noodzaak impliceren, zoals de angst voor het communisme, het vraagstuk van de wederopbouw in de jaren veertig en vijftig, en het behoud van het omroepbestel in 1965. Voor de tijd daarna voert hij een getalsmatig criterium aan: na 1971 is slechts sprake van een uiterste noodzaak als de potentiële regeringspartijen zonder linkse signatuur niet over een meerderheid in de Tweede Kamer beschikken. Dit laatste criterium heeft het voordeel van wetenschappelijke scherpte. Het gebruik van politiek-inhoudelijke criteria maakt de stelling van Daudt namelijk vrijwel niet falsifieerbaar55: als er een kabinet met socialisten tot stand komt, dan is er blijkbaar sprake geweest van een uiterste noodzaak. De stelling is dan altijd waar, en is dus een tautologie. Het tweede punt van kritiek luidt dat de stelling van Daudt op een wel heel statisch en mechanisch beeld van de politiek berust. De confessionele partijen veranderen blijkbaar nooit van politieke strategie en van politiek inzicht; hun positie in het centrum is een gegeven dat los staat van inhoudelijke en programmatische

53 R.A. Koole, ‘Uiterste noodzaak en partijpolitieke eenwording’, in: R.A. Koole (red.), Jaarboek 1986, Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen: RU Groningen, 1987. 54 Van belang zijn met name Anneke Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958, Amsterdam: Bert Bakker, 1986; de door J. Bosmans, J.Th.J. van den Berg en H. Daudt gevulde rubriek ‘Commentaar en discussie’, Acta Politica, 1987, 2; en Bart Tromp, ‘Haalt de PvdA het jaar 2000?’, Maatstaf, 36 (1988), 2. 55 Tenzij een criterium van ‘uiterste noodzaak’ vóór een formatie is vastgesteld.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 128 verhoudingen. En dat geldt blijkbaar ook voor de socialisten: het doet er niet toe wat ze doen - of ze nu zwenken naar links dan wel naar rechts - zij blijven altijd dezelfden in de ogen van hun mogelijke regeerpartners. Een aantal critici - ik heb dat zelf als eerste naar voren gebracht56 - ontkent niet de juistheid van Daudts stelling voor het recente verleden, maar stelt dat deze is waargemaakt door de PvdA zelf. Vanaf het midden van de jaren zestig heeft die partij systematisch gedaan alsof de stelling van Daudt waar was. Ed. van Thijn, een student van Daudt, ontwierp op die basis de polarisatietactiek, en werd zo een tovenaarsleerling die van deze stellingen een self-fulfilling prophecy van klassieke allure maakte.57 Volgens deze kritiek zijn het dus specifiek politieke factoren geweest die in de afgelopen vijfentwintig jaar de stelling van Daudt hebben doen opgaan. De PvdA heeft ervoor gezorgd dat de confessionelen steeds minder trek in samenwerking kregen, en dat dus alleen maar deden in uiterste (getalsmatige) noodzaak, zoals in 1981 toen VVD en CDA hun meerderheid in de Tweede Kamer verloren. Bij de verkiezingen van 1989 hebben CDA en VVD die meerderheid op het nippertje behouden. Er was ditmaal voor de confessionelen dus geen getalsmatige noodzaak om een regering met de PvdA te vormen. Van een politiek-inhoudelijke onvermijdelijkheid was evenmin sprake. Misschien wel van een politiek-tactische: door nu weer eens een regering met links te vormen bewees het CDA dat het niet definitief voor rechts had gekozen, en dat is nodig om als centrumpartij geloofwaardig te blijven. Dit argument past echter niet in de theorie van Daudt. Daarin bestaat geen onderscheid tussen centrum- en rechtse partijen. Hij scheert ze over één kam - als ‘niet links’. De (in)formatie van 1989 was daarom te beschouwen als een cruciaal experiment, althans bezien vanuit de wetenschap der politiek. Toen er een kabinet tot stand kwam op basis van een regeerakkoord van CDA en PvdA is de stelling van Daudt overtuigend gefalisifieerd, en moest ze worden verworpen. Alleen als opnieuw een kabinet CDA-VVD tot stand gekomen, was er reden geweest de stelling van de ‘uiterste noodzaak’ voorlopig te handhaven. Het ‘leerstuk van Daudt’ is duidelijk gebaseerd op de uitgangspunten van de rationele keuzebenadering, zoals het streven naar maximalisatie van macht door politieke partijen; bij Daudt is echter geen sprake van een zuiver mathematische toepassing van het ‘size principle’. Hij vat maximalisatie van macht óók op in termen van programmatische invloed. Dat maakt zijn benadering realistischer, en minder abstract, maar ook minder gemakkelijk kwantificeerbaar. Niettemin is zij, zoals wij hierboven hebben gezien, wel degelijk toetsbaar.

56 Bart Tromp, ‘Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de machtspositie van de PvdA’, in: Lo Casteleijn e.a. (red.), Tekens in de tijd. 65 jaar Joop den Uyl, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984, 168-169. 57 Met name in zijn artikel uit 1967 ‘Van partijen naar stembusakkoorden’, opgenomen in: Ed van Thijn, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991, 35-52. Een grondig inzicht in het falen van de polarisatietactiek(en) van de PvdA geeft Philip van Praag Jr. in zijn Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977), Amsterdam: Het Spinhuis, 1991.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 129

De formatie van 1989 nader geanalyseerd

De verwerping van het leerstuk van Daudt roept uiteraard de vraag op naar een meer overtuigende verklaring van coalitievorming in de Nederlandse politiek. Zo'n verklaring is gegeven in een aantal artikelen van schrijver dezes. Hierin is niet uitgegaan van veronderstelde motieven van partijen tot stemmenmaximalisatie, maar enerzijds van de feitelijke strategieën die zij over een reeks van jaren blijken te gebruiken, anderzijds van de beperkingen die op die strategieën van invloed zijn.58 Deze analyse is echter geen toepassing van de rationele keuze-benadering, en blijft hier daarom verder onbesproken. De intellectuele elegantie van de rationele keuzebenadering mag, zoveel is duidelijk, niet gelijk worden gesteld aan empirische houdbaarheid. Dit komt nog eens overtuigend tot uiting wanneer wij de formatie van 1989 analyseren in termen van de vijf coalitietheorieën. Ik maak daarbij gebruik van de veronderstelling dat alle partijen gerangschikt kunnen worden op een links-rechts-continuüm (iets waartegen het CDA zich altijd heeft verzet) en beschouw de protestants-orthodoxe partijen als één partijformatie (‘Klein Rechts’). Men krijgt dan van links naar rechts de volgende opstelling, met het aantal kamerzetels per partij:

Schema 5.3 De verdeling van zetels in de Tweede Kamer na de verkiezingen van 1989, op een links-rechts continuüm.59

GL60 - PvdA - D66 - CDA - VVD - KR - (CD) 6 49 12 54 22 6 (1)

Om een meerderheidscoalitie te vormen, moet men over tenminste over 76 kamerzetels beschikken. De vijf coalitietheorieën voorspellen nu de volgende combinaties:

58 Met name: Bart Tromp, ‘Party Strategies and System Change in the Netherlands’, in: Peter Mair and Gordon Smith (eds.), Understanding Party System Change in Western Europe, Special Issue, Western European Politics, 12 (1989), 4, 82-98. 59 Om de analyse niet te gecompliceerd (en onrealistisch) te maken laat ik de lijst Janmaat (‘Centrum Democraten’), die één zetel behaalde, buiten beschouwing. 60 Groen Links.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 130

Schema 5.4 Coalitiekabinetten van de verkiezingen van 1989, zoals voorspeld door vijf coalitietheorieën:

Theorieën: Minimum winning coalition: GL-PvdA-VVD (77); GL-D66-CDA-KR (78); PvdA-CDA (103); PvdA-D66-VVD (83); CDA-VVD (76); PvdA-VVD-KR (77). Minimum size coalition: CDA-VVD (76) Bargaining proposition: PvdA-CDA (103); CDA-VVD (76) Minimal range coalition: PvdA-CDA (103); CDA-VVD (76); PvdA-D66-CDA (115); PvdA-D66-VVD (83)61. Minimum connected winning coalition: CDA-VVD (76)

De vijf coalitietheorieën leveren dus nogal uiteenlopende resultaten op. De vorming van het kabinet Lubbers-Kok is zelfs volstrekt in strijd met de ‘minimum connected winning coalition’-theorie, want die stelt dat D66 deel zou moeten uitmaken van een coalitie waaraan PvdA en CDA deelnemen - terwijl dit nog de minst slechte theorie is, zoals wij hebben gezien. De uitkomst van de formatie past eigenlijk in geen van de vijf theorieën, al is een PvdA-CDA-kabinet zowel in de ‘minimum winning coalition’ als in de ‘bargaining proposition’-theorie een mogelijkheid. Naast andere mogelijkheden die beide theorieën opperen is het echter een minder waarschijnlijke, want minder aantrekkelijk. Al met al was de formatie van het kabinet Lubbers III te beschouwen als een gevoelige klap voor coalitietheorieën binnen het kader van de rationele keuzebenadering. Nader onderzoek zou waarschijnlijk uitwijzen dat de meeste naoorlogse kabinetsformaties in Nederland moeilijk met deze theorieën in overeenstemming vallen te brengen. Wat deze formatie echter tot dan toe uniek maakt, is dat een kabinet werd gevormd waarbij de deelnemende partijen niet ideologisch aan elkaar grenzen. Dat was nog niet eerder vertoond in de politieke geschiedenis van Nederland. Bij de vorming van een centrum-links kabinet werd - zoals D66-leider Van Mierlo even verbijsterd als terecht constateerde - de centrum-linkse partij bij uitstek van regeringsverantwoordelijkheid uitgesloten.62 Een van de politicologisch interes- 61 De laatste combinatie is een twijfelgeval. 62 Met de vorming van het kabinet-Kok in 1994 is deze nieuwigheid verdwenen. Ook in dit geval is een kabinet tot stand gekomen waarvan de partijen op een links-rechtsschaal niet

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 131 sante kanten van dit nieuwe kabinet was de vraag in hoeverre dit ‘defect’ zich zou doen gevoelen. Achter de ‘minimal connected winning’-theorie gaat immers de vooronderstelling schuil dat het voor kabinetspartijen gevaarlijk is een tussenliggende partij uit te sluiten - vanuit de oppositie is die een grotere bedreiging dan vanuit het kabinet. De uitslag van de verkiezingen van 1994 heeft laten zien dat deze vooronderstelling in dit geval opging. CDA en PvdA leden de zwaarste verliezen uit hun geschiedenis, en D66 boekte een enorme winst, en dat betekent toch een zekere steun voor de ‘minimum connected winning’-theorie. Logisch gezien was echter ook een heel ander scenario mogelijk. Op deze manier had de uitgesloten partij, in dit geval D66, om zo te zeggen kunnen worden weggepe(r)st uit het links-rechts-continuüm. Zeker is in ieder geval dat het CDA indertijd de uitsluiting van D66 (bij een centrum-linkse coalitie, want D66 was wel welkom geweest bij een centrum-rechtse coalitie met de VVD) rechtvaardigde in termen waarin het bestaansrecht van D66 als zodanig werd ontkend.63

5.5 Tot slot

In het voorgaande is slechts een beperkt overzicht gegeven van de thema's en theorieën die binnen de rationele keuze-benadering vallen.64 Ook is in dit hoofdstuk niet ingegaan op een aantal ontwikkelingen binnen, en modificaties van, dit paradigma. In het algemeen is er sprake van een tendens om te proberen wel degelijk morele overwegingen en andere motieven dan nutsmaximalisatie een plaats te geven.65 De rationele keuze-benadering, of liever gezegd, de familie van theorieën die onder dat etiket te vinden is, is de laatste jaren duidelijk het meest populaire perspectief binnen de sociale wetenschappen in het algemeen, en de wetenschap der politiek in het bijzonder. Tegelijkertijd is zij ook het onderwerp van kritiek van uiteenlopende aard.66 Een aantal punten van kritiek is in de voorgaande paragrafen aan de orde

aan elkaar grenzen: het CDA doet niet mee, maar ligt op die schaal tussen PvdA en D66 enerzijds, en de VVD anderzijds, in. Cf. Bart Tromp: ‘De onwaarschijnlijkheid van een paarse coalitie’, Intermediair, 30 (1994), 22 (3 juni), 7. 63 Cf. het artikel van de (toen scheidende) directeur van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA, Arie Oostlander, ‘Het verdriet van D66’, De Volkskrant, 30 september 1989. 64 Een aantal andere thema's en theorieën worden beknopt behandeld in S.A.H. Denters, ‘De politieke economie van constitutionele vraagstukken’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 129-148. 65 Cf. het overzichtsartikel van David Lalman, Joe Oppenheimer, Piotr Swistak, ‘Formal Rational Choice Theory: A Cumulative Science of Politics’, in: Ada W. Finifter (ed.), Political Science: The State of the Discipline II, Washington D.C.: The American Political Science Association, 1993, 77-105. 66 Een recent en representatief overzicht biedt de bundel onder redactie van James S. Coleman en Thomas J. Farrao: Rational Choice Theory. Advocacy and Critique, Beverly Hills: Sage, 1992.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 132 gesteld. Ter afsluiting echter een gezichtspunt waarin deze benadering als zodanig in feite wordt verworpen. Dat doet Collins in zijn heldere essay Sociological Insight.67 Hij betoogt daarin dat rationaliteit, zoals die centraal staat in de in dit hoofdstuk besproken theorieën, altijd een niet-rationele basis heeft, die in die theorieën genegeerd wordt. Daarin worden de ‘actors’ voorgesteld als individuen die niet in een bepaalde sociale en culturele omgeving zijn grootgebracht, en niet de regels en normen van die samenleving hebben geïnternaliseerd. Ik kan hier niet zijn volledige argument weergeven, maar wel het begin daarvan, waar Collins de kritiek releveert van de Franse socioloog Émile Durkheim (1858-1917) op contract-theorieën, die men op kan vatten als vroege voorbeelden van de rationele keuze-benadering. Volgens contract-theorieën als die van Hobbes en Rousseau komen mensen op basis van rationeel inzicht tot de conclusie dat zij met elkaar een contract moeten sluiten om een staat op te richten die hen beschermt tegen buitenstaanders en tegen elkaar. Doen zij dat niet, dan zijn zij als afzonderlijke individuen niet alleen verwikkeld in de concurrentie om schaarse goederen, maar zij zijn ook hun leven niet zeker, omdat er geen staat is die naleving van wet en recht garandeert. Durkheim bracht tegen deze theorieën in, dat het sluiten van zo'n contract helemaal geen voorbeeld van rationeel handelen is. Elk contract, of het er nu één is om een staat in het leven te roepen, dan wel om goederen of geld tegen elkaar te ruilen, bestaat namelijk in feite uit twee contracten: één expliciet en één impliciet. Het expliciete contract is het contract waar de theoretici van de vrije keus het over hebben. Daaronder ligt echter een ander contract: de wederzijdse verwachting van de contractpartners dat ieder zich eraan zal houden. Anders zal het eerste contract niet eens worden aangegaan. Maar om dat onderliggende contract aan te gaan, moet sprake zijn van een daaraan ten grondslag liggend contract, en zo ad infinitum. Collins:

‘If this were a completely rational world, no one would ever enter into a social contract and the world would consist of isolated individuals eternally suspicious of each other. Society would never get formed, though not because the presocial world is somehow savage and undeveloped, but precisely because it is too rational.’68

Durkheim kwam tot de slotsom dat de samenleving niet kon berusten op de rationaliteit van individuen die hun eigenbelang nastreefden, maar dat er sprake was ‘precontractuele solidariteit’. Een samenleving kan alleen maar bestaan omdat mensen er vanuit gaan dat zij erop mogen vertrouwen dat afspraken worden nagekomen. De rationele keuze-benadering is daarom niet in staat het bestaan van een samenleving, of van een politieke gemeenschap, te verklaren. Dat neemt niet weg dat zij in veel opzichten verhelderend en prikkelend is, zolang het abstracte en hypothetische van haar stellingen maar in het oog wordt gehouden.

67 Randall Collins, Sociological Insight. An Introduction to Nonobvious Sociology, New York/Oxford: Oxford University Press, 1982. 68 Collins, op. cit., 11

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 133

6 Theoretische perspectieven III: Systeem-theorie

6.1 Inleiding

Werd in de voorgaande twee hoofdstukken politiek allereerst bezien vanuit het gedrag of de motieven van individuen, in dit hoofdstuk gaat het om benaderingen die hun vertrekpunt nemen in een al bestaand (politiek) stelsel, waarbinnen het handelen van afzonderlijke personen inhoud en betekenis krijgt. Centraal in zulke benaderingen staat het concept ‘politiek systeem’. Van de systeembenaderingen die in de politicologie gebruikt worden, worden er hier drie geschetst: de algemene systeem-benadering, het structureel-functionalisme en de communicatietheorie.1

6.2 Algemene systeemtheorie

Systeemtheorie in de wetenschap der politiek is afgeleid van algemene systeemtheorie, zoals die met name is ontwikkeld in de biologie door de Oostenrijkse geleerde Ludwig von Bertalanffy.2 Voor deze theorie is het inzicht bepalend dat allerlei afzonderlijke elementen wederzijds invloed op elkaar uitoefenen en met elkaar een geheel vormen dat meer is dan de som van de delen, omdat dit geheel tot op grote hoogte bepaalt wat er met de afzonderlijke elementen gebeurt. Zo vormen de planten en dieren in een duinlandschap met elkaar een (eco)systeem, in de zin dat de onderlinge ketens van afhankelijkheid en beïnvloeding bepalen waar en in welke mate de verschillende soorten in een dergelijk systeem groeien en bloeien. Het begrip ‘systeem’ werd door Bertalanffy simpelweg omschreven als ‘a set of units with relationships among them’.3 Aan die definitie voldoet zowel het zonnestelsel, een stoomma-

1 Voor inleidende overzichten zie: Oran R. Young, Systems of Political Science, Englewood Cliffs, New Jersey: 1968, en Michael A. Weinstein, Systematic Political Theory, Columbus, Ohio: Merrill, 1971. 2 Ludwig von Bertalanffy, General System Theory: Foundations, Development, Applications, New York: George Braziller, 1968 3 Geciteerd bij W.J.M. Mackenzie, Politics and Social Science, (1967), Harmondsworth: Penguin, 1969, 100.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 134 chine als het menselijk lichaam, en systeemtheorie vindt dan ook in zeer uiteenlopende disciplines toepassing. Als men een bepaalde constellatie beschrijft als een ‘systeem’, dan gaat het vooral om twee zaken: het is mogelijk een grens aan te geven tussen het systeem en zijn omgeving; en de meeste processen binnen dat systeem kunnen worden verklaard uit de werking van het systeem, en niet door factoren daarbuiten.

David Easton

David Easton (geboren 1917) publiceerde in 1953 The Political System4, een boek dat wordt beschouwd als het begin van de ‘behavioral revolution’ in de Amerikaanse politicologie. Hij betoogde daarin dat de wetenschap der politiek in zijn kinderschoenen was blijven staan, omdat de beoefenaren ervan zich meer bezighielden met de geschiedenis van politieke ideeën en instituties, en met het uitspreken van waarde-oordelen over politieke kwesties, dan met het zoeken naar algemene verklaringen van politiek gedrag. Zulke verklaringen, stelde Easton, vinden hun meest geschikte vertrekpunt in het concept van een ‘politiek systeem’5, waaronder hij - zoals in hoofdstuk 1 al bekend werd - die dimensie van de samenleving verstaat, waar de gezaghebbende toedeling van waarden plaatsvindt. The Political System is in grote mate een programmatisch boek. Easton zet erin uiteen wat er mis is met de (toen) bestaande wetenschap der politiek, en hoe een echt wetenschappelijke theorie van de politiek - of liever gezegd, van het politieke systeem - eruit zou moeten zien. Maar die theorie zelf heeft hij daar niet geformuleerd. Dat gebeurde pas twaalf jaar later in een tweetal boeken: A Framework for Political Analysis, en A Systems Analysis of Political Life.6 Zijn algemene theorie van het politieke systeem staat ook bekend als input-output-analyse (oftewel ‘invoer-uitvoer-analyse’). Het politieke systeem, ‘that system of interactions in any society through which binding or authoritative allocations are made and implemented’7, ligt in een omgeving die uit twee delen bestaat: het ‘intrasocietal’ en het ‘extrasocietal’. Het eerste bestaat uit alle andere subsystemen van een samenleving, zoals het economische en het culturele; het tweede uit andere systemen, zoals bijvoorbeeld het internationale systeem. (Hoewel Easton dat niet duidelijk zegt, verstaat hij onder ‘society’, ‘samenleving’, in feite de nationale staat.)

4 David Easton, The Political System. An Inquiry into the State of Political Science, New York: Knopf, 1953. Verwezen wordt naar de (ongewijzigde) editie van 1965. 5 Idem, 96. 6 David Easton, A Framework for Political Analysis, Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1965; dezelfde, A Systems Analysis of Political Life, New York: Wiley, 1965. Volgens het voorwoord in het eerste boek zou er ‘tenminste’ nog een vierde deel nodig zijn om zijn ‘substantive theory of political life’ te voltooien, maar dat is nooit verschenen. A Framework for Political Analysis, ix. 7 Easton, A Framework for Political Analysis, 50.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 135

De input-output-analyse is vooral geïnteresseerd in de uitwisselingen en transacties die zich afspelen tussen het politieke systeem en zijn omgeving. Het politieke systeem wordt opgevat als een geheel dat ‘inputs’ transformeert in ‘outputs’, en de vraag die bij Easton uiteindelijk centraal staat is, onder welke omstandigheden politieke systemen, ondanks de druk vanuit de omgeving waaraan ze blootstaan, intact blijven (‘persistence’). Centraal staat daarbij het begrip ‘stress’. (‘Stress will be said to occur when there is a danger that the essential variables’ (namelijk van een politiek systeem) ‘will be pushed beyond what we may designate as their critical range’.8 Vervolgens onderscheidt Easton twee soorten ‘inputs’: ‘demands’ en ‘supports’:

‘A demand may be defined as an expression of opinion that an authoritative allocation with regard to a particular subject matter should or should not be made by those responsible for doing so’.9

De (cyclische) werking van het politieke systeem bestaat uit de articulatie van herkenbare eisen, de verwerking van zulke ‘demands’ tot specifieke politieke issues, en de omzetting van de laatsten in bindende besluiten (‘output’), dat wil zeggen in overheidsbeleid. (Zie schema 6.1)

Schema 6.1 Eastons model van het politieke systeem Bron: Michael Weinstein: Systematic Political Theory, Columbus, Ohio: Charles Merrill, 1971, 19.

8 Easton, A Systems Analysis of Political Life, 24. 9 Idem, 38.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 136

‘Stress’ ontstaat door een overbelasting aan ‘demands’. Het kan dan gaan om teveel eisen (‘volume stress’), of om bijzondere eisen (‘content stress’) die het politieke systeem niet zomaar aankan. De beschikbare tijd vormt een afzonderlijke factor van ‘stress’: hoe geringer deze is, hoe groter vanzelfsprekend de ‘stress’. Er zijn vier typen van regulerende mechanismen om overbelastingsproblemen als gevolg van deze vorm van ‘stress’ op te lossen. - ‘Gatekeeping’ - het bewaken van de toegang tot het politieke systeem (door ‘sluiswachters’, bijvoorbeeld politieke partijen). - Culturele normen - die het aantal eisen beperken en reguleren, bijvoorbeeld door middel van de ‘gematigde burger’ uit de in hoofdstuk 2 besproken theorie van Almond en Verba. - Verbetering van de communicatiecapaciteit - zodat meer eisen beter verwerkt kunnen worden, bijvoorbeeld door decentralisatie van de besluitvorming. - Reductie-mechanismen - die tijdens het conversieproces de ingevoerde eisen beter behandelbaar maken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van standaardprocedures.

Het tweede type input bestaat uit steun (‘support’).

‘A supports B either when A acts on behalf of B or when he orients himself favorably toward B. B may be a person or group; it may be a goal, idea, or institution’.10

Steun kan specifiek of diffuus zijn. In het eerste geval wordt steun gegeven omdat aan bepaalde wensen is tegemoet gekomen. Bij diffuse steun gaat het om een algemeen geloof in de legitimiteit van de politieke gemeenschap als zodanig (‘de Nederlandse staat’), van de bestaande regeringsvorm (‘parlementaire democratie’) of van degenen die op een bepaald moment aan de macht zijn (‘het kabinet Kok’). ‘Stress’ doet zich ook met betrekking tot steun voor. In de eerste plaats kan er negatieve steun ontstaan: oppositie; in de tweede plaats kan geen enkel politiek systeem alle ‘demands’ inwilligen, en daaruit volgt dat specifieke steun alleen nooit voldoende is om het politieke systeem verder te laten bestaan.11 De persistentie van een gegeven politiek systeem is afhankelijk van een minimum aan steun voor elk van de drie genoemde politieke objecten: politieke gemeenschap, regime en gezagsdragers. Er kunnen verschillende mechanismen voor het tegengaan van ‘support stress’ worden onderscheiden: - ‘Structural regulation’ - het veranderen van elementen van het politieke systeem, bijvoorbeeld het kiesstelsel, om zo meer steun te vinden. - ‘Generation of diffuse support’ - het vergroten van de legitimiteit van het politieke systeem als zodanig. - ‘Generation of specific support’ - het opwekken van steun voor specifieke politieke leiders, partijen of maatregelen.

10 Idem, 159. 11 Idem, 272.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek De ‘output’ van het politieke systeem bestaat uit de gezaghebbende toedeling van waarden. Deze gebeurt op basis van de eisen die als ‘input’ het systeem binnenkomen. De mate waarin een bevredigende ‘output’ wordt geproduceerd door het

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 137 politieke systeem, vormt de derde factor die de persistentie van politieke systemen verklaart, naast de mechanismen die ‘stress’ aan de input-zijde bij ‘demands’, respectievelijk ‘support’ beheersen. De input-output-analyse legt tenslotte een zwaar accent op het verschijnsel feedback, waardoor het zelf-lerend (=cybernetisch), en daarmee zichzelf aanpassend vermogen van het politieke systeem wordt bepaald. Feedback is het proces waarbij informatie over de prestaties van een systeem zodanig wordt verwerkt en overgebracht dat het daaropvolgend gedrag van het systeem erdoor wordt beïnvloed. Feedback-mechanismen kunnen echter niet alleen de zelf-sturende (lerende) capaciteit van het politiek systeem vergroten, maar ook als ‘storingen’ optreden. In de politiek-administratieve subsystemen van het politieke systeem worden de binnenkomende eisen vaak vervormd, waardoor de ‘output’ niet adequaat is ten opzichte van de ‘input’. Door het feedbackmechanisme leidt dit tot foutieve terugkoppeling. Zo wordt bijvoorbeeld de behoefte aan meer cellen voor veroordeelde misdadigers als ‘input’ ingevoerd in het politieke systeem. Door gebrek aan interne informatie en doordat de besluitvorming niet op dit probleem is afgestemd, wordt echter geen gebruik gemaakt van de capaciteit aan leegstaande cellen. In plaats hiervan wordt de ‘output’ nu het besluit om meer gevangenissen te bouwen, waardoor de foutieve informatieverwerking binnen het politieke systeem in feite wordt versterkt.

Kritiek

De voornaamste kritiek die op de algemene systeemtheorie en de input-output-analyse is geformuleerd, komt erop neer dat deze wel een uitgewerkt begrippenkader voor de beschrijving en interpretatie van politieke processen levert, maar tot nu toe niet werkelijk in empirisch onderzoek gebruikt is en op haar (fase 4 en 5 van de empirische cyclus) wetenschappelijke waarde is getoetst. In de enige mij bekende toepassing van zijn theorie, in een empirisch onderzoek door Easton zelf naar politieke socialisering onder middelbare scholieren in Chicago, doet Eastons theorie alleen maar descriptief dienst, als een reeks begrippen waarin (sommige) onderzoeksresultaten zijn beschreven.12 Deze kritiek is in de loop van de jaren steeds overtuigender geworden, en wel door twee ontwikkelingen. In de eerste plaats zijn de beloften van de ‘behavioral revolution’ niet ingelost; ik hoef dat hier niet toe te lichten, na wat ik daarover al in hoofdstuk 3.3 heb opgemerkt. In de tweede plaats heeft de algemene systeemtheorie wel veel invloed uitgeoefend, maar is zij eigenlijk nooit anders gebruikt dan als een begrippenkader waarin men bevindingen kan presenteren. Een tweede punt van kritiek luidt dat de algemene systeemtheorie weliswaar wijd en zijd - descriptief - wordt gebruikt, maar dat dit vooral te danken is aan het abstracte karakter ervan. ‘Using its concepts, a wide variety of empirical studies, hypotheses and data may be ordered and understood... But it is difficult to say such

12 David Easton en Jack Dennis, Children and the Political System. Origins of Political Legitimacy, New York: McGraw-Hill, 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 138 studies support Easton's framework. Rather, they simply fit within it’, schrijft bijvoorbeeld David Garson.13 Hij wijst erop dat Eastons hoge niveau van abstractie het onmogelijk maakt om zijn vraag naar de ‘persistentie’ van politieke systemen empirisch te beantwoorden. Want op de wijze waarop Easton het probleem stelt is noch de Russische Revolutie, noch de ineenstorting van de communistische regimes in 1989 op te vatten als een voorbeeld van mislukte persistentie. Er veranderde wel het een en ander in 1917 en 1989, maar veel bleef toch ook hetzelfde, en op zijn niveau van abstractie is het zeer wel mogelijk beide gebeurtenissen te beschrijven in termen van stress e.d., zonder tot de conclusie te komen dat ‘het Russische politieke stelsel’ in 1917 of in 1989 ophield voort te bestaan. In de derde plaats worden de algemene systeemtheorie allerlei methodologische verwijten gemaakt, die erop neer komen dat de centrale begrippen ervan onduidelijk zijn, of in de praktijk niet zijn toe te passen.14 Van belang is daarbij vooral de kritiek dat deze benadering zo gepreoccupeerd is met het Hobbesiaanse probleem van sociale orde, dat in haar termen verandering en discontinuïteit eigenlijk niet verklaard kunnen worden. In het verlengde daarvan komt het politieke verwijt dat er daarom sprake is van een ingebouwd ‘conservatief vooroordeel’. Deze punten van kritiek zijn nog vaker geuit ten aanzien van het structureel-functionalisme; ik ga er bij de bespreking van deze benadering verder op in.

6.3 Structureel-functionalisme, of functionele analyse

Structureel-functionalisme, ook wel functionele analyse genoemd,15 is een benadering die haar oorsprong vindt in het werk van culturele antropologen als Bronislaw Malinowski (1884-1942) en A.R. Radcliffe-Brown (1881-1955). De eerste verrichtte onderzoek in Australië en de Stille Zuidzee, waarvan vooral dat naar de Papoea-bewoners van de Trobriand eilanden klassiek is geworden.16 In zijn onderzoek naar de cultuur van volken als de Trobrianders ontwikkelde hij de hypothese dat allerlei voor een westerling zonderlinge gebruiken en praktijken opgevat kunnen worden als mechanismen om het overleven van de betreffende groep veilig te stellen. Zij hadden een ‘functie’, in de zin dat zij bijdroegen aan de instandhouding van een bepaalde cultuur. Radcliffe-Brown voerde in plaats van het begrip ‘cultuur’ dat van ‘sociaal

13 G. David Garson, Handbook of Political Science Methods, Boston: Holbrook Press, 1976, 65. 14 Cf. William C. Mitchell, ‘Political Systems’, in: David L. Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, New York: MacMillan, 1968, vol. 15, 476-478. 15 J.E. Ellemers, ‘Functionele analyse’, in: L. Rademaker en H. Bergman (red.), Sociologische stromingen, Utrecht: Het Spectrum/Intermediair, 1977, 27-55. 16 Cf. Bronislaw Malinowski, Argonauts of the Western Pacific. An Account of Native Enterprise and Adventure in the Archipelagoes of Melaniesian New Guinea, London: Routledge, 1922.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 139 systeem’ in, en vatte dit op als een geheel waarbinnen bepaalde gedragspatronen (‘structuren’) functies uitoefenen die gericht zijn op het instandhouden van een samenleving. Het structureel-functionalisme werd in de jaren veertig en vijftig met name door Talcott Parsons17 en Robert K. Merton18 theoretisch gestalte gegeven, en was daarna tot in de jaren zeventig de dominante benadering in de sociologie, culturele antropologie en politicologie.19 Centraal in het structureel-functionalisme staat de vraag hoe sociale systemen intern gereguleerd worden en zich handhaven. Iets algemener gesteld: welke structuren vervullen onder welke voorwaarden bepaalde functies in een systeem? Een functie wordt dan gedefinieerd als de objectieve consequentie van een bepaald handelingspatroon voor het betreffende systeem. Een structuur wordt gevormd door regelmatig terugkerende handelingspatronen, of door instituties die daaruit zijn ontstaan. Dit analytische onderscheid tussen structuur en functie biedt een handzaam instrument voor het vergelijken van sociale systemen. In de westerse samenleving is het nog steeds normaal dat de vaderrol in het opvoedingsproces wordt vervuld door de biologische vader. In bepaalde samenlevingen in de Stille Zuidzee wordt deze echter vervuld door de oudste broer van de moeder. Dezelfde functie (namelijk een bepaald onderdeel van het opvoeden van kinderen) wordt in deze samenlevingen dus vervuld door geheel verschillende structuren (biologische vader versus broer van de moeder). Het vergelijken van sociale of politieke systemen komt zo neer op het onderzoek naar welke functies door welke structuren in de onderscheiden systemen worden uitgeoefend. Twee begrippen zijn in dit verband van speciaal belang. Het eerste is het begrip ‘functioneel equivalent’. Daarmee wordt bedoeld dat dezelfde functie (in principe) binnen een sociaal systeem door verschillende structuren kan worden uitgeoefend; het voorkomen van dergelijke equivalenten vergroot het inzicht in de interne dynamiek en plooibaarheid van systemen. Het tweede begrip heet ‘functionele vereisten’. Een uitgangspunt van het structureel-functionalisme is dat een sociaal systeem zich alleen maar kan handhaven als daarbinnen een aantal functies wordt uitgeoefend. Dit zijn de ‘functionele vereisten’ van dat systeem. Bekend in dit opzicht is het zogenaamde

17 Talcott Parsons, The Social System, New York: The Free Press, 1951; dezelfde en Edward A. Shils (eds.), Toward a General Theory of Action, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1951. Een introductie tot zijn werk is Peter Hamiltons Talcott Parsons, Chichester/London: Ellis Horwood/Tavistock, 1983. 18 Robert K. Merton, Social Theory and Social Structure, New York: The Free Press, 1968. 19 Een voor zijn doen beknopte uiteenzetting van de theorie van het structureel-functionalisme toegepast op politiek is Parsons artikel ‘The Political Aspect of Social Structure and Process’, in: David Easton (ed.), Varieties of Political Theory, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1966, 71-113. Een goed overzichtsartikel is nog altijd ‘Varieties of Functional Analysis’ van Francesca M. Cancian, in: David L. Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, New York: Macmillan, 1968, vol. 6, 29-43.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 140

AGIL-schema dat Parsons en zijn collega's in 1951 formuleerden en verder uitwerkten in hun Working Papers in the Theory of Action.20 AGIL staat voor: - Adaptative (= aanpassend) - Goal-attaining (= doel bereikend) - Integrative (= integrerend) - Latent pattern maintaining (= patroon handhavend)

Volgens Parsons heeft elk sociaal systeem te maken met vier soorten problemen om te kunnen overleven. In de eerste plaats moet het in staat zijn zich aan te passen aan ontwikkelingen buiten het systeem; daarnaast moet het in staat zijn de interne doelstellingen ervan te realiseren en de elementen van het systeem samenhang te laten vertonen; en tenslotte moet ervoor gezorgd worden dat interne spanningen voorkomen worden, onder andere door het handhaven van gemeenschappelijke patronen, symbolen, smaak en dergelijke.21 Deze vier functies worden alle opgevat als noodzakelijk voor het goed en blijvend functioneren van elk (politiek) systeem. Het is overigens duidelijk dat Parsons hier ‘functionele vereisten’ op een wel heel hoog niveau van abstractie formuleert.22

Manifeste en latente functies

Het jargon van deze benadering is vrij ingewikkeld en abstract, maar uit onderstaand voorbeeld (van Robert K. Merton) blijkt dat er wel degelijk concrete situaties en ontwikkelingen mee beschreven en geïnterpreteerd kunnen worden. Merton analyseert hier de ‘functies’ van de traditionele ‘partijmachine’ in Amerikaanse steden. (Mijn cursivering - BT).

The old machine was a structure that served the function of adjusting immigrants at urban America. Its functional prerequisites included prior urbanization and immigration, the structural prerequisites for which included foremost the development of steam industry (which in turn had the functional prerequisite of inexpensive labor). Continuation of immigration was a structural requisite of the urban political machine (presence of immigrants was the functional requisite). Decline of immigration and the growth of professionalization were among the dysstructures resulting in the dysfunctions (for the unit of the political machine subsystem) of fewer immigrants and fewer patronage jobs. Lacking these structural-functional requisites, the unit has failed to persist. The problem arises because only recently has the hitherto latent function of political machines in aiding the low-skilled adjust to urban life become recognized. The poverty program is an effort

20 Talcott Parsons, (in collaboration with Robert F. Bales and Edward A. Shils): Working Papers in the Theory of Action, New York: The Free Press, 1953. 21 Parsons and Shils (eds.), op. cit., 64. 22 Een kort overzicht van zijn ideeën geeft P. Nijhoff, ‘Talcott Parsons’, in: L. Rademaker en E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de sociologie, deel II, Utrecht: Het Spectrum, 1974, 23-38. Vanuit politicologisch gezichtspunt is van belang: W.C. Mitchell, Sociological Analysis and Politics: The Theories of T. Parsons, Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1967.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 141

to find a structural equivalent to fulfil that eufunction formerly fulfilled by the machines.23

In dit fragment wordt het onderscheid dat Merton introduceerde tussen ‘manifeste’ en ‘latente’ functies niet expliciet gemaakt, maar in feite is het constituerend voor zijn betoog. Verder komen er nog twee begrippen voor die Merton introduceerde: ‘eufunctie’ en ‘disfunctie’. De eerste draagt positief bij aan de instandhouding van het systeem, voor de tweede geldt het omgekeerde. ‘Manifeste functies’ definieert Merton als ‘those objective consequences contributing to the adjustment or adaptation of the system which are intended and recognized by participants in the system’; bij ‘latente functies’ gaat om zulke consequenties die niet bedoeld zijn door de deelnemers aan het systeem, en door hen ook niet worden onderkend.24 Wat Merton in het bovenstaande betoogt is dat de traditionele partijorganisatie in de grote steden van Amerika een latente functie had, die noch door de corrupte partijbazen, (die stemmen van laaggeschoolde immigranten wonnen door hun gunsten te verlenen), noch door de hervormers die aan deze praktijken een einde wilden maken werd opgemerkt, en die door niemand als zodanig was bedoeld: namelijk het integreren van immigranten in de Amerikaanse samenleving. Veel functionele analyses hebben als teneur dat bepaalde gebruiken en instituties heel andere, dus latente, functies hebben dan hun ogenschijnlijke en officiële. Merton ziet in dit onderdeel van het structuur-functionalisme een belangrijk instrument om greep te krijgen op een van de voornaamste problemen van de sociale wetenschappen: hoe inzicht te verwerven in de wijze waarop menselijk handelen steeds weer onbedoelde gevolgen heeft.

Vergelijkende politicologie

In de vergelijkende studie van politieke systemen gaat het er om, vast te stellen door welke verschillende (of identieke) structuren de functionele vereisten voor de werking van het systeem worden uitgeoefend, en welke functionele equivalenten er blijken te bestaan. Een toepassing van het structureel-functionalisme in de wetenschap der politiek, die ook dit vergelijkend perspectief geeft, is te vinden in het invloedrijke werk van Almond en Bingham Powell, Comparative Politics.25 Het politieke sys-

23 Naar Merton, On Theoretical Sociology, New York: The Free Press, 1967, 126-136. 24 Robert K. Merton, ‘Manifest and latent functions’, in: dezelfde, Social Theory and Social Structure, 105. (Dit is nog steeds het helderste artikel over functionele analyse.) 25 Gabriel A. Almond en J.G. Bingham Powell, Comparative Politics: A Developmental Approach, Boston: Little, Brown and Company, 1966; in 1978 opnieuw verschenen als Comparative Politics. System, Process and Policy, Boston: Little, Brown and Company. Van de eerste editie bestaat een vertaling in het Nederlands: Politieke systemen. Een vergelijkende studie, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1972. Een beknopte uiteenzetting van het functionalistisch perspectief in de wetenschap der politiek geeft Almond in ‘A Functional Approach to Comparative Politics’, in: G.A. Almond en J.S. Coleman (eds.), The Politics of the Developing Areas, Princeton: Princeton University Press, 1960, 3-64. In 1993 verscheen een verkorte, geheel nieuwe bewerking: Gabriel A. Almond, G. Bingham Powell, jr., Robert J. Mundt, Comparative Politics. A Theoretical Framework, New York: Harper Collins, 1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 142 teem wordt door hen gedefinieerd als ‘all the interactions which affect the use or threat of use of legitimate physical coercion.’26 Dat sprake is van een politiek ‘systeem’, impliceert twee belangrijke zaken. In de eerste plaats dat de elementen van dat systeem interdependent zijn. Als er aan één element iets verandert, dan werkt dat door op de andere. In de tweede plaats is er sprake van een grens tussen systeem en omgeving. Als burgers bijvoorbeeld hun werk verlaten om naar het stembureau te gaan, overschrijden zij de grens tussen het economische en het politieke systeem. In de theorie van Almond en Bingham Powell worden vervolgens de begrippen ‘structuur’ en ‘cultuur’ geïntroduceerd. ‘Structuur’ zijn de waarneembare activiteiten die het politieke systeem vormen en een zekere regelmaat vertonen. Dergelijke activiteiten worden verricht door mensen in een bepaalde sociale rol. Een structuur in het politieke systeem kan dus ook beschreven worden als een verzameling van met elkaar verbonden rollen, zoals bijvoorbeeld een parlement. Maar waarom dat dan niet meteen bij die naam genoemd? In de eerste plaats omdat uitdrukkingen als ‘lid van de Tweede Kamer’ en ‘parlement’ niet naar feitelijk gedrag verwijzen, maar naar formele, staatsrechtelijke definities. En in de tweede plaats omdat algemene termen die naar feitelijk gedrag verwijzen, noodzakelijk zijn voor vergelijkende politieke analyse. Tenslotte zijn er ‘parlementen’, zoals die van de voormalige communistische regimes, die feitelijk helemaal niet functioneren als parlementen in Westerse democratieën. Maar het is ook heel wel mogelijk dat in weer andere politieke systemen lichamen bestaan, die helemaal niet ‘parlement’ heten, maar wel tot op zekere hoogte dezelfde activiteiten verrichten als Westers-democratische parlementen, zoals de ‘majlis el-chura’ (raadgevende vergadering) in traditionele Arabische vorstendommen. De basiseenheid van het politieke systeem is de politieke rol, die betrekking heeft op de activiteiten van het individu in het politieke proces. De auteurs leggen de verbinding tussen ‘structuur’ en het politieke systeem als geheel op deze wijze:

‘Beginning with the concept of role as one of the basic units of a political system, we may speak of a subsystem (for example a legislative body) as consisting of related and interacting roles; and of the political system as a set of interacting subsystems (for example, legislatures, electorates, pressure groups, and courts).’27

De psychologische dimensie van een politiek systeem wordt vervolgens door hen aangeduid als ‘politieke cultuur’: de attitudes, opvattingen en waarden die leven onder de leden van het politieke systeem, en onder speciale groepen daarvan. Deze zijn het resultaat van een proces dat zij ‘politieke socialisatie’ noemen, en dat iedereen ondergaat als hij opgroeit en een bepaalde rol in het politiek systeem krijgt toebedeeld.

26 Almond en Bingham Powell, op. cit., 1966, 18. 27 Idem, 22.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 143

Het politieke proces bestaat eruit dat vanuit de omgeving, of vanuit het politieke systeem zelf, ‘inputs’ worden gegenereerd, die door het systeem worden verwerkt tot ‘outputs’, waarna deze laatsten invloed uitoefenen op de omgeving; uiteindelijk kan ‘feedback’ ervoor zorgen dat daardoor het politieke systeem zelf verandering ondergaat. De theorie loopt hier gelijk op met die van Easton, en dat geldt ook voor het onderscheid in inputs dat wordt gemaakt tussen ‘demands’ en ‘supports’. Almond en Bingham Powell classificeren deze twee categorieën echter anders. Zij stellen dat er vier soorten ‘demands’ zijn: 1. Het eisen van een bepaalde allocatie van goederen en diensten. Bijvoorbeeld: een nieuwe weg, verkorting van werktijd, lagere autokosten. 2. Het eisen van bepaalde reguleringen van gedrag, zoals abortuswetgeving, een rookverbod in publieke ruimten, snelheidslimieten voor auto's. 3. Het eisen van bepaalde mogelijkheden om aan het politieke systeem deel te nemen. Bijvoorbeeld stemrecht of de vrijheid om te demonstreren. 4. Het eisen van informatie en communicatie, waaronder de auteurs lijken te verstaan dat men eist dat de regering haar bedoelingen duidelijk maakt, of in tijden van crisis haar vastberadenheid tentoonspreidt.

Deze vier soorten ‘demands’ kunnen in alle mogelijke combinaties voorkomen.28 Er zijn ook vier soorten ‘supports’: 1. Materiële, zoals het betalen van belasting, of het vervullen van dienstplicht. 2. Het gehoorzamen aan wetten en regels. 3. Politieke participatie, zoals het meedoen aan verkiezingen. 4. Het betuigen van loyaliteit aan de politieke autoriteiten, of de symbolen van het politieke systeem. De vlag uitsteken op 30 april en 5 mei, bijvoorbeeld.

Algemeen gesproken richten ‘demands’ zich op het beleid dat in het politieke systeem wordt geformuleerd, terwijl ‘supports’ de hulpbronnen verschaffen op basis waarvan het effectief kan functioneren.29 Aan de ‘output’-zijde van het politieke systeem kunnen vier soorten transacties worden onderscheiden. (Die meestal min of meer parallel lopen met de vier onderscheiden soorten ‘supports’.) 1. Extractie: het innen van belastingen, het opeisen van tribuut of van persoonlijke diensten. 2. Gedragsregulering. 3. De verdeling van goederen, diensten, kansen, eer, status. 4. Symbolische output, waarbij waarden worden benadrukt, politieke symbolen worden gemanifesteerd, etc.30

Alle politieke systemen moeten identieke functies vervullen, willen zij overleven; en die kunnen op drie niveaus worden bekeken. Het eerste niveau betreft de prestaties (‘capabilities’) van het systeem ten opzichte van zijn omgeving. Achtereenvolgens gaat het om regulatieve, extractieve, distributieve en responsieve prestaties. De

28 Idem, 25-26. 29 Idem, 26. 30 Idem, 27.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 144 betekenis van de drie eerste termen zal duidelijk zijn na de voorafgaande bespreking van soorten ‘output’; ‘responsief’ slaat op de mate waarin de omzetting van ‘inputs’ in ‘outputs’ rekening houdt met de wensen en verlangens van de bevolking. Politieke stelsels verschillen van elkaar door hun geheel eigen combinatie van deze vier vormen van prestaties. Over het algemeen wordt een systeem getypeerd door de meest nadrukkelijk aanwezige vorm, zoals bijvoorbeeld in het geval van totalitaire regimes, waarvoor het regulerend - hoewel ook het extractieve - vermogen het meest karakteristiek is. Despotische regimes uit het verleden werden gekenmerkt door extractieve prestaties, maar waren nauwelijks tot regulatieve prestaties in staat.31 Democratische politieke systemen onderscheiden zich daarentegen door hun responsieve capaciteit. Dergelijke systemen worden ook wel als ‘open’ gekenschetst. Dat ‘open’ slaat dan op het letterlijk openstaan voor impulsen uit de omgeving. Wat democratische verzorgingsstaten tenslotte typeert is het daarbij komende vermogen tot (re)distributie, zoals dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de herverdeling van inkomens. In nauw verband met het eerste niveau van functioneren staan de functies van het tweede niveau in het politieke systeem. Deze hebben betrekking op het intern functioneren, in systeemtaal aangeduid als conversieprocessen; conversie is het proces waarin ‘input’ wordt omgezet in ‘output’. In elk politiek systeem moeten zes van zulke conversieprocessen plaatsvinden, volgens Almond en Bingham Powell: - ‘Interest articulation’ - het formuleren van eisen of verlangens vanuit de bevolking. - ‘Interest aggregation’ - het combineren van deze eisen en verlangens tot alternatieve beleidsvoorstellen. - ‘Rule making’ - het formuleren van gezaghebbende regels. - ‘Rule application’ - het toepassen en afdwingen van die regels. - ‘Rule adjudication’ - het toepassen van regels in afzonderlijke gevallen, zoals in de rechtspraak. - ‘Communication’ - het verbinden van alle bovengenoemde activiteiten met elkaar, zowel binnen het politieke systeem als tussen het systeem en zijn omgeving.

Deze functies kunnen binnen het systeem als geheel door verschillende subsystemen worden uitgeoefend. Zo zouden we het Nederlandse parlement als voorbeeld van zo'n subsysteem kunnen zien en ‘rule making’ als de bijbehorende functie. Bij het maken van dit soort combinaties moeten we overigens wel oppassen dat we het feitelijk functioneren (zoals dat uit onderzoek blijkt) niet verwarren met louter formele bepalingen (die vaak meer de norm dan de werkelijkheid aangeven). Het Nederlandse parlement is - zij het niet het enige in het Koninkrijk - staatsrechtelijk een wetgevend orgaan, maar of het zich bij uitstek met het deelproces van ‘rule making’ bezighoudt, is maar de vraag. Het is ook niet zo, dat alle zes functies per definitie elk door één subsysteem worden uitgeoefend. Om bij het voorbeeld te blijven: ‘rule making’ is breder dan wetgeving, en blijft daarmee niet binnen de grenzen van het parlement als subsysteem.

31 Dit verschil is een hoofdthema in John A. Halls Powers and Liberties. The Causes and Consequences of the Rise of the West, Oxford: Basil Blackwell, 1985.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 145

De derde en laatste soort functies omvat het in stand houden en het aanpassen van het politieke systeem aan veranderde druk uit de omgeving. De uitoefening hiervan geschiedt onder andere via socialisatie en recrutering van individuen in of ten behoeve van het politieke systeem.32 Deze structureel-functionalistische benadering in de wetenschap der politiek, heeft toepassing gevonden in een reeks monografieën over afzonderlijke staten.33 Daarnaast wordt het functionalistische perspectief vrijwel onvermijdelijk gebruikt in de vergelijkende studie van politieke systemen (waaronder in de praktijk vrijwel altijd nationale staten worden verstaan) ook al wordt dat niet precies gedaan volgens het hierboven geschetste theoretische kader.34

Kritiek

Op de structureel-functionalistische benadering is in de loop van de jaren veel kritiek uitgeoefend. Deze kritiek draagt gedeeltelijk een wetenschapstheoretisch, gedeeltelijk een theoretisch en gedeeltelijk een politiek-ideologisch karakter. Wetenschapstheoretisch luidt het centrale punt van kritiek dat functionele verklaringen logisch niet deugen, omdat ze het gevolg van een bepaald verschijnsel aanmerken als oorzaak ervan.35 Het klassieke voorbeeld is hier de verklaring die Durkheim in Les formes élémentaires de la vie réligieuse (1906) gaf van het verschijnsel godsdienst. Het ontstaan en bestaan van godsdienst schreef hij namelijk toe aan de samenbindende functie die deze uitoefende voor de groep of stam. Maar die functie kan logischerwijs hoogstens het gevolg zijn van een gezamenlijke religie, en niet het ontstaan van een godsdienst verklaren. Deze kritiek is juist, maar niettemin is het in principe mogelijk functionalistische verklaringen te formuleren die er niet door getroffen worden.36 De theoretische kritiek draait vooral om het verwijt dat de structureel-functionalistische benadering een statisch karakter draagt; gepreoccupeerd is met de instandhouding van wat al is, en niet goed sociale verandering kan verklaren. Een zwakkere versie van deze kritiek stelt dat de benadering te weinig oog heeft voor dynamiek in

32 Idem, 29-30. 33 Onder andere: L. Edinger, Politics in West Germany; R. Rose, Politics in England; H. Ehrmann, Politics in France, en vele andere, allemaal vanaf 1966 verschenen bij Little, Brown and Company in Boston. 34 Cf. Monte Palmer en William Thompson (eds.), The Comparative Analysis of Politics, Itasca, Illinois: Peacock, 1978; U. Rosenthal (red.), Politieke stelsels. Stabiliteit en verandering, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1982; Rolf H.W. Theen en Frank L. Wilson, Comparative Politics. An introduction to six countries, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1986; Gordon Smith, Politics in Western Europe, fifth edition, New York: Holmes & Meier, 1989. 35 Cf. Percy S. Cohen, Modern Social Theory, (1968), London: Heinemann, 1969, 47-51. 36 Cf. Mark Abrahamson, Functionalism, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall, 1978, 104-106.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 146 en van sociale systemen.37 Deze kritiek treft slechts ten dele doel. In de eerste plaats is overtuigend aangetoond dat sociale verandering in beginsel zeer wel kan worden verklaard binnen de context van het structureel-functionalisme.38 Dit laat onverlet dat functionele analyses in het algemeen meer gaan over stabiliteit en continuïteit dan over verandering en desintegratie. In de tweede plaats heeft de categorie ‘conflict’ wel degelijk een plaats binnen deze benadering, zoals Lewis Coser overtuigend aantoonde met The Functions of Social Conflict.39 Tenslotte is er de politiek-ideologische kritiek. Deze ligt in het verlengde van de voorgaande. Zij komt er op neer dat de structureel-functionalistische benadering door haar voorkeur voor stabiliteit een ingebouwd conservatief vooroordeel bevat, en de neiging heeft het bestaande te loven omdat wat is, wel ergens goed voor is.40

6.4 De communicatietheorie

De communicatietheorie is een variant van de systeembenadering, die zich concentreert op de wijze waarop informatie door het politieke systeem wordt verwerkt en gebruikt. Het eerste werk waarin deze benadering werd toegepast, is Nationalism and Social Communication van Karl W. Deutsch.41 Daarin tracht hij het verschijnsel ‘nationalisme’ te verklaren uit de intensiteit en reikwijdte van sociale communicatie binnen en tussen groepen, waarbij hij - op karakteristieke wijze - een ‘volk’ definieert als ‘a larger group of persons linked by (...) complementary habits and facilities of communication’.42 In 1963 verscheen The Nerves of Government, dat kan worden beschouwd als de centrale uiteenzetting van de communicatietheorie - ook al is het door de auteur aangeduid als een ‘interim report from an ongoing intellectual enterprise’.43 Daarna is de theorie noch door Deutsch, noch door anderen verder uitgewerkt; wel kan zijn

37 Idem, 56-59. 38 Francesca Cancian, ‘Functional Analysis of Change’, in: Amitai and Eva Etzioni (eds.), Social Change. Sources, Patterns, and Consequences, New York: Basic Books, 1964, 112-125. 39 Lewis A. Coser, The Functions of Social Conflict, New York: The Free Press, 1956; dezelfde, Continuities in the Study of Social Conflict, New York: The Free Press, 1967. 40 Coser, The Functions of Social Conflict, 58-65. 41 Karl W. Deutsch, Nationalism and Social Communication. An Inquiry into the Foundations of Nationality, (1953), Cambridge, Massachusetts: M.I.T. Press, 1966. 42 Idem, 96. 43 Karl W. Deutsch, The Nerves of Government. Models of Political Communication and Control, (1963), New York: The Free Press, 1966, vii.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 147

Politics and Government44 worden beschouwd als een poging de theorie toe te passen in een algemeen leerboek over politiek. Het eerste deel behelst een op de werkelijkheid toegeschreven verhandeling vanuit de communicatietheorie; in het tweede worden de politieke systemen van Groot-Brittannië, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie beschreven en vergeleken.

The Nerves of Government

De theorie van Deutsch, zoals hij die in dit boek ontwikkelt, heeft een hogelijk abstract karakter, en steunt sterk op cybernetica, de leer van de automatische regelings- en communicatiemechanismen.45 Vanuit cybernetisch gezichtspunt verwerpt Deutsch de notie dat het in de politiek allereerst om macht gaat.46 Neen, politiek is de ‘dependable coordination of human efforts and expectations for the attainment of the goals of the society’.47 Deze definitie volgt uit de stelling dat voor zelfs maar van een poging tot machtsuitoefening gesproken kan worden, men eerst over de benodigde informatie moet beschikken, en over de mogelijkheid om die door te geven. Een bevel dat niet overkomt, of onbegrijpelijk is, wordt per definitie niet uitgevoerd. De vraag die daarom centraal staat in zijn theorie is: hoe kunnen politieke systemen menselijke activiteiten coördineren teneinde bepaalde doelen te bereiken in een wereld die voortdurend verandert, en waar steeds andere problemen ontstaan? Het basisconcept in de theorie van Deutsch is het ‘learning net’, gedefinieerd als ‘any sytem characterized by a relevant degree of organization, communication, and control, regardless of the particular processes by which messages are transmitted and its functions carried out’.48 Dat is een wel heel algemene omschrijving, waarin zowel een individu, groepen mensen en organismen als zelfs bepaalde machines (bijvoorbeeld een thermostaat) passen. Een politiek systeem is ook zo'n ‘leernetwerk’ dat idealiter een zichzelf sturend geheel is. Dit vereist een relatief stabiele strategie en een flexibele tactiek. Een leernetwerk kent drie basiselementen: ‘receptors’, ‘effectors’ en ‘feedback controls’. Receptoren verzamelen informatie uit de omgeving. Effectoren voeren beslissingen uit, en feedbackmechanismen informeren het systeem over de mate waarin genomen beslissingen tot het beoogde doel hebben geleid. Een complex leernetwerk als een politiek systeem kan zijn doeleinden veranderen, en zijn feed-

44 Karl W. Deutsch, Politics and Government. How People Decide Their Fate, Boston: Houghton Mifflin Company, 1970. 45 De grondlegger van de cybernetica, Norbert Wiener, had in zijn klassieke The Human Use of Human Beings (New York: Avon, [1954] 1967) al geschetst hoe cybernetische principes ook ten opzichte van mensen en menselijke samenlevingen kunnen worden toegepast. 46 Deutsch, The Nerves of Government, 124. 47 Ibidem. 48 Idem, 80.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 148 backmechanismen anders afstellen; daardoor kan het zijn autonomie (ten opzichte van de omgeving) vergroten. Autonome systemen moeten noodzakelijkerwijs drie soorten informatie ontvangen. Allereerst informatie over hun omgeving, zodat zij zich aan veranderingen kunnen aanpassen. In de tweede plaats moeten zij informatie over hun verleden verkrijgen, zodat zij hun integriteit kunnen bewaren. In de derde plaats hebben zij informatie nodig over henzelf en hun verleden, om zichzelf te handhaven. Waar het dan in een politiek systeem om gaat, is dat de besluitvorming de grens in het oog houdt tussen het handhaven van patronen uit het verleden en het aanpassen aan gewijzigde omstandigheden. Hier tekent zich een dilemma af tussen zelfvernietiging, omdat niet meer op nieuwe informatie wordt gereageerd, en zelfontbinding, omdat informatie uit het verleden wordt genegeerd. ‘Without memory there is no autonomy and without adaptation there is no system’, zo vat Weinstein op bevattelijke wijze het ingewikkelde betoog van Deutsch samen.49 Een politiek systeem moet dus op een koers aansturen die ligt tussen de Skylla van zelfvernietiging en de Charybdis van zelfontbinding. Er zijn volgens Deutsch zes manieren waarop een politiek systeem kan falen; zij komen er alle zes op neer dat het systeem ten prooi valt aan deze Skylla, dan wel wordt opgeslokt door de Charybdis.50 - In de eerste plaats omdat het een tekort aan macht ondervindt, waardoor het niet de hulpbronnen kan mobiliseren die nodig zijn voor het bereiken van zijn doelen. - In de tweede plaats omdat de receptoren niet voldoende informatie opdoen die het systeem nodig heeft om zijn doel te bereiken. - In de derde plaats omdat de effectoren het niet goed doen. Zij zijn niet in staat de binnenkomende informatie te verwerken tot een besluit dat wordt uitgevoerd. - In de vierde plaats kan een politiek systeem tenonder gaan doordat het zijn geheugen verliest, dat wil zeggen: het kan niet meer van het verleden leren. - In de vijfde plaats omdat het systeem zo rigide is geworden dat zijn interne organisatie niet meer gedeeltelijk kan worden aangepast aan veranderde invloeden vanuit de omgeving. Dit wijst op het falen van de feedbackmechanismen. - In de zesde plaats omdat het systeem ook niet in staat is tot een fundamentele reorganisatie.51

Terugkoppelingsprocessen

De mate waarin een politiek systeem zichzelf handhaaft en er in slaagt zijn doelen te bereiken, zoveel is het uit het voorgaande wel duidelijk geworden, hangt in hoge mate af van de feedback-processen in dat systeem. Het is daarom de moeite waard 49 Weinstein, op. cit., 36. 50 In de Griekse mythologie is het de Skylla met zes koppen en twaalf poten die vanuit een rotshol de doorvaart aan de ene kant bewaakt, terwijl aan de andere kant de Charybdis huist, een zeemonster dat drie keer per dag het water met schepen en al opslokt en dan weer uitspuugt. 51 Deutsch, op. cit., 221-228.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 149 hierop nader in te gaan. Het belangrijkste begrip is hier ‘negatieve feedback’. Negatieve feedback (=terugkoppeling, maar ik laat het begrip verder onvertaald, omdat het zo ook in het Nederlands is ingeburgerd) verwijst naar het proces waarbij informatie over de gevolgen van de werking van een systeem zo wordt teruggekoppeld, dat het doel beter wordt bereikt. Een voorbeeld daarvan is een thermostaat, die de verwarmingsbron afsluit als de temperatuur te hoog is geworden. Negatieve feedback vormt met andere woorden de kern van het leervermogen van een systeem. Bij het begrip ‘negatieve feedback’ voert Deutsch een viertal andere begrippen in, die de werking ervan nauwkeuriger kunnen typeren: ‘load’, ‘lag’, ‘gain’ en ‘lead’. - ‘Load’ (belasting) omschrijft hij als ‘the extent and speed of changes in the position of the target relative to the goal-seeking system’.52 Hoe groter de ‘load’, hoe groter de kans dat het feedback-mechanisme faalt. (Bijvoorbeeld: hoe sneller en wendbaarder een vliegtuig, hoe moeilijker het is dit in het vizier of de volgradar van een luchtafweersysteem te krijgen en te houden.) - ‘Lag’ (achterblijven) verwijst naar de tijd die verstrijkt tussen de ontvangst van informatie over de positie van het doelwit, en de reactie van het systeem. - ‘Gain’ (winst) is de correctie die door het systeem wordt uitgevoerd nadat het informatie over zijn koers heeft ontvangen, bijvoorbeeld de grootte van de koerswijziging van een tanker die plotseling een tegenligger ontwaart. - ‘Lead’ (leiding) is de afstand tussen de positie van een (bewegend) doel volgens de laatst ontvangen informatie, en de feitelijk voorspelde positie. Deutsch gebruikt hier het voorbeeld van de jager, die een eindje vóór een eend richt en schiet.53

De kansen op het succesvol bereiken van het doel zijn altijd groter naarmate ‘load’ en ‘lag’ kleiner zijn. De laatsten zijn tot op zekere hoogte positief gecorreleerd aan de hoeveelheid ‘gain’, maar op een bepaald punt wordt dit verband negatief, als de correctie te ver uitschiet. Er is een positief verband tussen de kans op succes en de omvang van de ‘gain’.54 Tot zover de voornaamste (maar lang niet alle) elementen en processen die Deutsch in zijn communicatietheorie onderscheidt. Uit dit overzicht komt naar voren wat Deutsch verwacht van de toepassing van deze theorie. Door een politiek systeem te analyseren in deze termen, is het mogelijk de factoren te identificeren waardoor het beter of slechter functioneert, zowel als het gaat om de handhaving van de eigen autonomie als om het bereiken van zijn doeleinden.

52 Idem, 187. 53 Idem, 188. 54 Ibidem.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 150

Kritiek

In het voorgaande heb ik de benadering van Deutsch consequent ‘communicatietheorie’ genoemd. Men kan echter de vraag stellen of in plaats van een theorie hier niet sprake is van een gecompliceerd begrippenkader, een vocabularium waarmee men bepaalde politieke processen op een ongebruikelijke manier kan beschrijven. Dat kan bepaalde inzichten opleveren, uiteindelijk is dan toch alleen maar sprake van het maken van een analogie tussen ‘politiek’ en een abstract cybernetisch systeem. Bovendien leiden analogieën niet altijd tot beter inzicht. Zij kunnen ook zeer misleidend zijn. Redeneringen die zijn gebaseerd op de werking van machines, worden hier zomaar van toepassing verklaard op de handelingen van individuen en groepen. ‘What are actually nebulous operations with unclear boundaries occasionally appear as clear-cut, neat compartments of the basic model’, schreef een criticus terecht.55 Men kan het ook anders zeggen: Deutsch' model is zó formeel en abstract dat de werkelijkheid van de politiek er onmogelijk adequaat in kan worden gepast. Een tweede punt van kritiek richt zich op de implicaties voor empirisch onderzoek die deze benadering blijkt te hebben. Politiek gedrag wordt vertaald in termen van de objectief meetbare prestaties van een politiek systeem, en dan vooral van kwantitatieve gegevens over informatiestromen en beslissingen, zoals bijvoorbeeld de hoeveelheid post die tussen twee staten wordt verstuurd. Maar deze nadruk op kwantiteit brengt een verwaarlozing met zich mee van kwaliteit. Het is uiteindelijk voor de betrekkingen van groter belang te weten wat de inhoud is van één bepaalde brief (laten wij zeggen: een oorlogsverklaring), dan dat er diezelfde dag honderdduizend brieven van het ene naar het andere land zijn verstuurd.56

6.5 Tot slot

Systeemtheorieën als bovengenoemde beleefden hun hoogtepunt in de jaren zestig en zeventig. In de jaren tachtig en negentig is hun aantrekkingskracht op beoefenaren van de wetenschap der politiek klaarblijkelijk sterk teruggelopen. Gedeeltelijk is dat het gevolg van de niet ingeloste beloften van deze theorieën; hun bruikbaarheid bleek vaak gering, en beperkte zich tot beschrijving van politieke verschijnselen in het vocabularium van de betreffende benadering. Gedeeltelijk heeft dit ook te maken met een afname van de aandacht voor grote, alomvattende theorieën in de sociale wetenschappen. Niettemin moet men zich wel voor ogen houden dat theoretische perspectieven, of zij nu expliciet worden gemaakt, dan wel onuitgesproken en misschien wel onbewust blijven, altijd de vooronderstellingen vormen waarop een analyse of onderzoek is gebaseerd.

55 Young, op. cit., 61. 56 Cf. Hedley Bull, ‘International Theory, the Case for a Classical Approach’, World Politics, 18 (1966), 3, 361-377.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 151

7 Macht

7.1 Een definitie van macht

Een ‘wezenlijk betwist’ begrip

Het begrip ‘macht’ verwijst niet naar een onproblematisch verschijnsel dat met vanzelfsprekendheid gedefinieerd kan worden omdat iedereen zich er dezelfde voorstelling van maakt. Vanaf de tijd van Aristoteles tot op de dag van vandaag hebben filosofen, theologen, sociologen en politieke denkers van mening verschild over de vraag wat onder ‘macht’ zou moeten worden verstaan; welke dimensies, contouren, eigenschappen kunnen worden toegeschreven aan een verschijnsel dat met een woord als ‘macht’ wordt, of zou kunnen worden aangeduid. Moet macht opgevat worden als een vermogen, een capaciteit? En zo ja, berust dat vermogen dan bij personen? Of bij instituties; of zelfs nog minder grijpbaar, bij bepaalde maatschappelijke structuren? Is ‘macht’ daarentegen niet allereerst een relationeel begrip, omdat het altijd verwijst naar een machtssubject over wie macht wordt uitgeoefend? Is ‘macht’ een verschijnsel dat zo niet bestreden dan toch bekritiseerd en gewantrouwd moet worden? Of is macht allereerst een onmisbaar en algemeen middel om maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen? Zou een wereld zonder machtsverschillen niet een gruwelijk en eeuwigdurend utopia zijn, waar het sociologische equivalent van de tweede wet van de thermodynamica voor altijd zou hebben toegeslagen? Een verschijnsel dat met het woord ‘macht’ wordt, of zou kunnen worden aangeduid: in de keus tussen die twee uitdrukkingen ligt een dilemma verscholen. Wie voor de eerste formulering kiest, meent dat de betekenis van een begrip als ‘macht’ achterhaald kan worden door na te gaan wat er in de omgangstaal mee bedoeld wordt. De tweede formulering daarentegen suggereert dat de serieuze onderzoeker geheel los van de omgangstaal tot een theoretisch relevante en onderzoekstechnisch bruikbare definitie van het begrip ‘macht’ zou kunnen komen. De geschiedenis van de sociale wetenschappen is ten dele een geschiedenis van mislukte pogingen in deze richting. Zij variëren van het bij meerderheid van stemmen op een congres van criminologen besluiten tot de beste definitie van ‘terrorisme’ (dit schijnt in de jaren zeventig echt te zijn gebeurd), tot de introductie van het woord ‘polyarchie’ door de politicoloog Robert Dahl, als een neutrale term voor de combinatie van de voornaamste kenmerken die gewoonlijk met het woord ‘democratie’ in verband worden gebracht. Geen enkel ambacht kan het stellen zonder een eigen technisch vocabularium. Veel van de klachten en grappen over het ‘jargon’ van de sociale wetenschappen raken daarom

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 152 kant noch wal. Niemand vindt onthaal voor overeenkomstig gezeur over ‘Joules’ en ‘Watts’. Maar die termen maken dan ook geen deel uit van de omgangstaal, en torsen geen associatieve betekenis boven hun conceptuele. Bij begrippen als ‘warmte’ en ‘temperatuur’ die wél tot de omgangstaal behoren, is het niettemin mogelijk gebleken daarvan operationele definities te geven die hun basis vinden in de orde van de natuur. ‘Temperatuur’ kan gemeten worden op een manier waarop de ‘woede’ van een verlaten vrouw of de ‘spanning’ tussen de Verenigde Staten en Irak nooit kan worden gemeten. ‘Macht’ is zonder twijfel een begrip dat een centrale plaats inneemt in de sociale wetenschappen in het algemeen, en in de politieke wetenschap in het bijzonder. De Britse filosoof Bertrand Russell (1872-1970) heeft zelfs gesteld dat ‘macht’ voor de sociale wetenschappen een even fundamenteel begrip is als ‘energie’ voor de natuurwetenschappen, en dat zonder het begrip ‘macht’ niet is uit leggen hoe sociale en politieke veranderingen tot stand komen - of juist verhinderd worden.1 Maar ‘macht’ zal nooit zo meetbaar zijn als ‘energie’ is. Het probleem is niet alleen dat de sociale wetenschappen maar in beperkte mate over een technisch vocabularium kunnen beschikken, waarin de betekenis van woorden die ook in omgangstaal voorkomen op wetenschappelijk relevante wijze zijn vastgelegd, zoals temperatuur in graden Celsius, Fahrenheit of Kelvin. Het probleem is vooral dat de centrale begrippen die gebruikt worden om de sociale werkelijkheid te analyseren en te begrijpen op net zo'n verwarrende manier verankerd zijn in de omgangstaal als miljonairsjachten in de haven van Saint Tropez. Wie ‘macht’ wil gaan definiëren los van de dubbelzinnigheden en onduidelijkheden van de omgangstaal, ontloopt de verwarring, maar ook de rijkdom aan betekenissen die het verschijnsel blijkbaar oproept. Een debat als dat over de betekenis van ‘macht’ moet daarom niet worden opgevat als een betreurenswaardig en tijdelijk misverstand dat ooit door nog grotere denkers dan die uit heden en verleden uit de weg zal worden geruimd, als zij eindelijk de ‘juiste’, ‘ware’, ‘wezenlijke’ of ‘meetbare’ betekenis van zo'n begrip hebben blootgelegd of geconstrueerd. Veel verstandiger is het om in te zien dat zulke ‘misverstanden’ inherent zijn aan een ontwikkelde samenleving, omdat ze hun wortels vinden in de verschillende achtergronden, machtsposities, tradities en belangen van deelnemers aan die debatten; en dat deze gesteldheid niet zozeer een probleem is als wel iets waarmee men zijn voordeel kan doen. Het bovenstaande is gedeeltelijk een herhaling, gedeeltelijk een illustratie van wat in hoofdstuk 1 over ‘wezenlijk betwiste begrippen’ in de politiek en de politieke wetenschap is uiteengezet. Macht dus opgevat als ‘wezenlijk betwist begrip’ en als zodanig een variant, zo niet verduidelijking van de korzelige constatering die Max Weber in het begin van Wirtschaft und Gesellschaft (1920) maakt: ‘Der Begriff

1 Cf. J.E. Ellemers, Macht en sociale verandering. Een terreinverkenning, Meppel: Boom, 1968, 5; Russells theorie over macht is neergelegd in zijn Power: A New Social Analysis, London: Allen & Unwin, 1938. (Nederlandse vertaling: Macht: een nieuwe sociale analyse, Amsterdam: Meulenhoff, 1978.)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 153

“Macht” ist soziologisch amorph’.2 Men kan deze ‘wezenlijke betwistheid’ ook op een andere manier laten zien. Centrale begrippen als ‘macht’ staan nooit alleen. De richting van hun ‘wezenlijke betwistheid’ valt vaak af te lezen uit de tegenbegrippen die hun schaduw vormen. ‘Macht’ is rijk aan zulke tegenbegrippen. Soms is het tegenbegrip van macht: recht. Soms wordt macht gesteld tegenover verantwoordelijkheid. Dan weer gaat het om macht versus moraal. Macht versus onmacht. Macht versus gezag. Macht versus markt. Elk van deze combinaties van tegengestelde begrippen bakent een arena van politiek zowel als politicologisch debat af, en misschien zou men de complete discussieruimte over het wezenlijk betwiste begrip ‘macht’ kunnen voorstellen als een pendant van het beroemde circus van Barnum & Bailey, waar in vijf pistes tegelijkertijd werd opgetreden. Maar de vergelijking gaat mank op het moment dat duidelijk wordt dat de grenzen van de verschillende arena's niet precies van elkaar gescheiden kunnen worden.

Wrongs definitie van ‘macht’

Er bestaan in de wetenschap der politiek vele verschillende theorieën over ‘macht’, die elkaar soms aanvullen, maar meestal tegenspreken. Liever dan van dezen een catalogus te geven stel ik in dit hoofdstuk één studie over het begrip macht centraal en wel Power van de Amerikaans-Canadese socioloog Dennis Wrong.3 Power is in de eerste plaats een semantische studie, dat wil zeggen: de analyse van het begrip macht, en van de begrippen die daarmee in verband staan, staat in dit boek centraal. Daarnaast wordt deze begripsmatige analyse gebruikt om empirische problemen bij het onderzoek naar macht en gezag (zoals door Wrong gedefinieerd) te verhelderen. In dit verband passeert een aantal van de belangrijkste theoretische en onderzoekstechnische controverses rondom het begrip macht uit de laatste twintig jaar de revue. Tenslotte is de omschrijving en analyse van macht hier het vertrekpunt voor de beschrijving van politieke processen in het algemeen. Mijn argument om hier de opvatting van Wrong als uitgangpunt te nemen is drieërlei. In de eerste plaats omdat Wrong niet zomaar een eigen definitie poneert, maar zich bewust is van de ‘wezenlijke betwistheid’ van het begrip, en daarvan ook rekenschap aflegt door zijn keuze grondig te motiveren. In de tweede plaats omdat mede daardoor andere gezichtspunten dan het zijne toch onder de aandacht van de lezer worden gebracht, en waar mogelijk een plaats in zijn theorie krijgen: in die zin geeft hij een systematische synthese van uiteenlopende gezichtspunten uit de literatuur. En tenslotte is het stelsel van definities (‘taxonomie’) dat hij in Power ontwikkelt, naar mijn idee op dit ogenblik het meest adequate (= meest samenhangende, systematische en het best bij de bestaande literatuur aansluitende) dat beschikbaar is.

2 Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie, (1920) fünfte, revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 28. 3 Dennis Wrong, Power. Its forms, bases and uses, Oxford: Blackwell, (1979), second edition, Chicago: University of Chicago Press, 1989. Hier wordt verwezen naar de eerste editie.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 154

In de spreektaal is ‘macht’ een dubbelzinnig begrip. Enerzijds verwijst het naar een daad van machtsuitoefening, anderzijds naar het aanwezige vermogen daartoe. In de terminologie van de filosoof Ryle is macht als vermogen tot machtsuitoefening een ‘dispositioneel’ begrip en macht als daad van machtsuitoefening een ‘episodisch’ begrip.4 Een voorbeeld van de dispositionele opvatting van macht is de definitie van Thomas Hobbes: ‘the power of a man... is his present means, to obtain some future apparent good’.5 Een voorbeeld van een episodische opvatting is die van Bertrand Russell: macht is ‘the production of intended effects’.6 Zowel het episodische als het dispositionele effect van macht horen in een definitie van dit begrip thuis, stelt Wrong. Daarnaast moet in zo'n definitie ook het relationele aspect (wie heeft macht over wie of waarover) zijn opgenomen. Tenslotte kiest Wrong voor een methodologisch individualistisch uitgangspunt: ‘macht’ moet altijd kunnen worden toegeschreven aan specifieke personen. ‘Structuren’ hebben in zijn opvatting nooit macht, tenzij men ze kan ontbinden in aanwijsbare mensen met aanwijsbare doelstellingen. Zo komt Wrong uit bij deze definitie van macht:

‘Power is the capacity of some persons to produce intended and foreseen effects on others.’7

Vijf aspecten van macht

Aan deze definitie kunnen vijf aspecten worden onderscheiden. 1. Macht wordt opgevat als intentioneel, zulks ter onderscheiding van sociale beheersing in het algemeen. Dat wil zeggen dat macht gelijk wordt gesteld aan bedoelde en effectieve invloed. Zonder opzet kan derhalve geen sprake zijn van machtsuitoefening. Wie op straat loopt en per ongeluk een mier doodtrapt, oefent geen macht uit. Wie op het trottoir rondspeurt om een mier te vinden die hij dood kan trappen, doet dat wel. 2. Macht moet effectief zijn om van macht te kunnen spreken. Als men probeert macht uit te oefenen, maar het beoogde doel wordt niet bereikt, dan is klaarblijkelijk geen sprake (meer) van macht. Een mooi voorbeeld ontleent Wrong aan Shakespeares Henry IV, Part One, waarin de opvliegende Welshman Owen Glendower zijn gehoor probeert te overtuigen van zijn martiale maar ook spirituele vermogens: ‘I can call spirits from the vasty deep’. Maar Hotspur vraagt daarop sceptisch: ‘Why, so can I, or so can any man: But will they come when you do call for them?’.8

4 Ryle, The Concept of Mind, New York; Barnes and Noble, 1949, 116-125. (Geciteerd door Wrong, op. cit., 2.) 5 Thomas Hobbes, Leviathan, (oorspronkelijk 1651), edited by Richard Tuck, Cambridge: Cambridge University Press, 1991, 62. 6 Russell, op. cit., 25. 7 Wrong, op. cit., 2. 8 William Shakespeare: Henry IV, Part One, III. 1 Harmondsworth: Penguin, 1980, 98.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 155

3. Macht is niet alleen de waarneembare daad van machtsuitoefening, maar ook het vermogen daartoe. In het Frans - anders dan in het Duits, Engels en Nederlands - bestaan afzonderlijke woorden voor macht als vermogen (puissance) en voor macht als daad van machtsuitoefening (pouvoir). In de door Wrong voorgestelde gebruikte definitie van macht liggen beide aspecten besloten. Daarmee wordt een te enge opvatting van macht, als beperkt tot waarneembare daden van machtsuitoefening, vermeden. Het omgekeerde gevaar is overigens dat bij afwezigheid van feitelijke machtsuitoefening te gemakkelijk macht aan iemand wordt toegeschreven. Vaak gebeurt dit op basis van de redenering dat iemand die over machtsbronnen beschikt, daarom ook macht als vermogen heeft. Tussen de beschikking over machtsbronnen en het beschikken over een vermogen tot machtsuitoefening ligt echter een grote ruimte: het eerste is niet identiek aan het tweede. Machtsbronnen moeten worden georganiseerd en gemobiliseerd voordat sprake is van macht als vermogen. De beroemde econoom Keynes duidde dat ooit aan met zijn commentaar op de stelling dat bankiers over een immense politieke macht (als vermogen) beschikten: ‘O, if the bankers would conspire....’ In de debatten over de klassieke elitetheorieën en ‘community power studies’ - die worden besproken in de hoofdstukken 8 en 9 - keren de vragen over macht als vermogen en de meetbaarheid van macht uitvoerig terug. 4. Asymmetrie en evenwicht in machtsrelaties. Machtsrelaties zijn per definitie niet gelijkwaardig, en dus asymmetrisch: de machthebber overheerst het machtssubject meer dan omgekeerd. Maar dat betekent niet dat het machtssubject geen enkele mogelijkheid heeft het gedrag van de machthebber te beïnvloeden, of dat het daartegenover geheel machteloos staat. Dit is een uiterste mogelijkheid binnen een machtsrelatie, maar in het algemeen zullen machtsrelaties ook altijd elementen van wederkerigheid te zien geven. Bij een specifieke machtsrelatie bestaat die er minimaal uit dat het machtssubject op z'n minst in die relatie berust; bij een stabiele sociale relatie komt dit element van wederkerigheid vaak naar voren in het feit (of de mogelijkheid) dat macht van de één over de ander op een bepaald terrein (‘scope’) min of meer wordt gecompenseerd door een machtsrelatie in omgekeerde richting op een ander terrein. Een oude grap over de machtverdeling in een gezin vormt hiervan een ironische illustratie. Aan het woord is de man: ‘Mijn vrouw gaat over de details, en ik over de grote dingen. Zij beslist welke wasmachine wij kopen, naar welke school de kinderen gaan, en wat wij eten. Ik maak uit of het financieringstekort omlaag moet, of de Europese Monetaire Unie door moet gaan en of er in de Waddenzee naar gas geboord mag worden.’ Voor zulke relaties wordt de term ‘intercursieve macht’ gebruikt. Daartegenover staat ‘integrale macht’ als aanduiding van een machtsrelatie waarin van wederkerigheid geen sprake is.9 ‘Pluralisme’, als aanduiding van de maatschappelijke werkelijkheid in hedendaagse democratische staten, is een goed model van intercursieve machtsrelaties. Deze werkelijkheid wordt namelijk gekenmerkt door een veelheid

9 Cf. J.E. Ellemers, ‘Macht’, in: L. Rademaker, (red.), Sociologische grondbegrippen I. Theorie en analyse, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1981, 282.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 156

van met elkaar concurrerende machtsgroepen, waarvan er niet één over een machtsmonopolie beschikt, omdat elke andere wel over een vetomacht op een bepaald terrein beschikt (‘countervailing power’).10 Tegenover zulke ‘intercursieve’ macht op het niveau van de staat, staat ‘integrale macht’, waarbij men aan totalitaire of despotische regimes kan denken.11 ‘Integrale macht’ op het niveau van de staat kan volgens Wrong op vier manieren door machtssubjecten worden bestreden: - Zij kunnen streven naar de opbouw van ‘countervailing powers’, waardoor de integrale macht van de staat getransformeerd wordt in intercursieve. Dit laat zich vertalen als het streven naar een pluralistische democratie. - Zij kunnen streven naar beperking van de uitgebreidheid, omvattendheid en intensiteit van de macht van de machthebber (die drie termen komen verderop aan de orde). Dit komt neer op de constructie van een constitutionele staat. - Zij kunnen ook uit zijn op vernietiging van de integrale macht, met als resultaat anarchie. - Tenslotte kunnen zij trachten zelf integrale macht te verwerven, door middel van een staatsgreep of een revolutie.12

De transformatie van integrale naar intercursieve macht kan in de staat nooit volledig zijn. (Staats)macht laat zich nooit helemaal door wetten aan banden leggen, zoals al door de liberale filosoof John Locke (1632-1704) werd betoogd toen hij stelde dat de buitenlandse politiek van de staat niet op basis van wetten kan worden gevoerd, maar op basis van de wijsheid (‘prudence’) van degenen die voor deze politiek verantwoordelijk zijn gesteld.13 Anders gezegd: er zit een integraal element in de politieke macht van de staat dat nooit geëlimineerd kan worden. Op dit element hamert Schmitt in zijn Der Begriff des Politischen:14 het betreft de handhaving van de soevereiniteit, het monopolie op de geweldsmiddelen en het voeren van buitenlandse politiek. 5. De aard van de door machtsuitoefening teweeggebrachtte effecten. Het gaat hier om de volgende vraag: als de machthebber er niet in slaagt het machtssubject te laten doen wat hij wil, maar hem wel van opvatting doet veranderen, is er dan wel

10 Het concept van ‘countervailing powers’ is ontwikkeld door John Kenneth Galbraith in zijn American Capitalism. The Concept of Countervailing Power, New York: Houghton Mifflin, 1952. 11 Een schrikwekkend voorbeeld van zo'n despotisch regime geeft E.V. Walter met zijn beschrijving van het Zoeloe-rijk ten tijde van koning Tsjaka (1787-1828) in: Terror and Resistance. A Study of Political Violence, London: Oxford University Press, 1969, 133-177. 12 Wrong, op. cit., 12-13. 13 John Locke, Two Treatises of Government, edited by Peter Laslett, Cambridge: Cambridge University Press, 1989, (II, § 147), 366. 14 Carl Schmitt, Der Begriff des Politischen, Berlin: Duncker & Humblot, 1963. Zie voor dit thema ook zijn Die Diktatur. Von den Anfängen des modernen Souveränitätsgedanken bis zum proletarischen Klassenkampf, (1928), Berlin: Duncker & Humblot, 1978.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 157

sprake van machtsuitoefening? Wrong vindt van wel, tenminste als het de bedoeling van A was om de opvattingen van B (in plaats van zijn gedrag) te veranderen. Slaagt hij daarin, dan heeft A succesvol macht uitgeoefend. En op dit niveau van opvattingen, houdingen en attitudes is machtsuitoefening vaak gericht, met name door middel van propaganda of ‘voorlichting’. Hierbij duikt wel het probleem op van de meetbaarheid, de waarneembaarheid, van zulke machtsuitoefening.

Drie dimensies van een machtsrelatie

Binnen machtsrelaties kunnen drie dimensies worden onderscheiden: uitgebreidheid, omvattendheid en intensiteit (of acceptatie-zone). Uitgebreidheid kan gedefinieerd worden als: de verhouding tussen het aantal machthebbers en het aantal machtssubjecten. De classificatie van politieke regimes door Aristoteles is in feite op dit criterium gebaseerd. Omvattendheid verwijst naar het aantal terreinen waarover de machthebber macht uitoefent, of omgekeerd: naar dat deel van het leven van het machtssubject dat door de machthebber wordt beheerst. Zo beheerst de moeder in de eerste levensjaren vrijwel alle terreinen waarop het kind zich beweegt, terwijl de controleur in de Amsterdamse metro over mensen alleen maar macht kan uitoefenen voorzover ze zich op het perron of in het treinstel bevinden waarvoor een geldig vervoerbewijs vereist is. Intensiteit verwijst naar de acceptatie-zone per terrein waarbinnen de machthebber macht kan uitoefenen. Als we doorgaan op het vorige voorbeeld: de metrocontroleur is wel gerechtigd (‘heeft de macht’) naar een geldig vervoerbewijs te vragen, en bij afwezigheid daarvan proces-verbaal op te maken, maar daar houdt het ook op. Hij mag zwartrijders of messentrekkers niet arresteren, daarvoor moet hij zien de politie ter plaatse te krijgen. Dit is de acceptatie-zone van zijn macht als controleur, zoals formeel-juridisch omschreven. Feitelijk blijkt deze niet zelden nog kleiner te zijn. Het is van het grootste belang om deze dimensies van machtsrelaties steeds voor ogen te houden als het over ‘macht’ gaat. Elke machtsrelatie, elke uitspraak over macht moet kunnen worden gespecificeerd in termen van deze drie dimensies. Met andere woorden, wie zegt dat iemand macht heeft, die moet kunnen uitleggen: macht over hoeveel anderen; op welk terrein; en binnen welke marges. Het is opvallend hoe loos en lichtvaardig allerlei beweringen over macht in de politiek en de media blijken te zijn, als die drie specificaties worden gevraagd.

7.2 Vormen van macht

Wij kunnen vervolgens nagaan waarop het vermogen om macht uit te (kunnen) oefenen is gebaseerd. Wrong onderscheidt in dit opzicht vier verschillende vormen van macht:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 158

1. Geweld15 2. Manipulatie 3. Overtuigingskracht 4. Gezag

De taxonomie van de vormen van macht ziet er nu zó uit:

Schema 7.1 Een taxonomie van macht Bron: Wrong, op. cit., 24.

Van deze vier is ‘gezag’ het belangrijkst; de eerste drie vormen van macht ontbreekt het op verschillende wijze aan kenmerken en dimensies die bij de bespreking van de definitie van ‘macht’ aan de orde kwamen. Zo worden macht op basis van geweld en sommige vormen van manipulatie niet uitgeoefend in het kader van een sociale relatie waarin sprake is van asymmetrische en wederkerige betrekkingen tussen mensen. Zij overvallen het machtssubject, dat niet eens de keus heeft om te gehoorzamen. Daarnaast is er noch bij geweld, noch bij manipulatie, noch bij overtuigingskracht sprake van een latent karakter van macht. Alle drie zijn ‘episodisch’, bestaan alleen in hun feitelijke uitoefening. ‘Overtuigingskracht’ veronderstelt overigens wel dat er sprake is van een sociale relatie waarbinnen deze wordt gebruikt. Geweld houdt in dat een menselijk wezen wordt behandeld als een fysiek object; de uiterste vorm ervan is fysiek geweld. Maar er bestaan ook vormen van geweld die niet onmiddellijk een fysiek gewelddadig karakter hebben. Bijvoorbeeld een sit-in, zoals waarmee Gandhi en zijn aanhangers in de jaren dertig in Brits-Indië spoorwegstations lam legden door op de rails te gaan zitten. Mensen gebruiken dan hun lichamen als fysieke objecten om de bewegingsruimte van anderen te beperken, in plaats van, zoals bij fysiek geweld, andere mensen lichamelijk aan te pakken. Andere vormen van geweld die zich niet rechtstreeks tegen de lichamelijke integriteit van het machtssubject richten, zijn het onthouden van slaap en voedsel aan gevangenen, of het vernietigen van zijn have en goed. Verdere varianten kunnen onder de noemer

15 Wrong spreekt van ‘force’, dat in het Nederlands met ‘macht’, ‘kracht’ of ‘geweld’ wordt vertaald. De eerste twee woorden zijn hier niet bruikbaar. ‘Geweld’ levert echter het probleem op dat Wrong geweld (‘violence’) opvat als de ‘ultimate form of force’. (Wrong, op. cit., 24) Ik gebruik niettemin de term geweld, maar dan ook in overdrachtelijke zin, dat wil zeggen dat er niet alleen fysiek geweld toe wordt gerekend.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 159 psychisch geweld worden samengevat, waarbij degene die zich ervan bedient het er om te doen is bij de ander geestelijk leed teweeg te brengen. Geweld moet scherp onderscheiden worden van de dreiging ermee. Waar van een dreiging sprake is, is ook sprake van een sociale relatie waarin communicatie plaatsvindt op symbolisch niveau. Ten opzichte van het slachtoffer was het neerschieten van een gijzelaar tijdens de treinkaping bij Wijster in de jaren zeventig een daad van bruut geweld. Maar ten opzichte van publiek en autoriteiten betekende deze daad vooral de dreiging met zulke moorden verder te gaan als de eisen van de treinkapers niet ingewilligd zouden worden. De dreiging met geweld laat het machtssubject de keuze wel of niet te gehoorzamen; er is dan kennelijk sprake van zowel een sociale relatie als van latente macht bij de machthebber. Hier hebben wij, zoals verderop wordt toegelicht, te maken met een vorm van gezag. ‘Manipulatie’ is het uitoefenen van macht waarbij de machthebber zijn intentie verbergt voor het machtssubject. Vele vormen van reclame of politieke propaganda zijn in dit opzicht als manipulatie te beschouwen. Manipulatie heeft een sinistere bijklank, omdat het machtssubject zich er per definitie niet tegen kan verzetten. Maar de resultaten die ermee bereikt kunnen worden lijken beperkt. De reden daarvoor werd lang geleden al verwoord door Abraham Lincoln: ‘You can fool all the people some of the time, and some of the people all of the time, but you can not fool all the people all of the time’.16 Wanneer A probeert B te overtuigen om iets te doen of te vinden, en B, na dat zelfstandig overwogen te hebben, geeft aan A gehoor, dan heeft A overtuigingskracht. Een lange discussie is (en wordt) gevoerd over de vraag of ‘overtuigingskracht’ wel een vorm van macht is. Hiertegen pleit immers dat van asymmetrie tussen machthebber en machtssubject, een asymmetrie die kenmerkend is voor alle andere machtsrelaties, geen sprake is. Eerder kunnen we spreken van een wederkerigheidsrelatie tussen A en B. Maar volgens de gebruikte definitie van macht is overtuigingskracht zonder meer een vorm van macht. A is er immers in geslaagd bij B het effect te bereiken dat hem voor ogen stond. Wrong geeft nog twee argumenten om overtuigingskracht als vorm van macht te zien. In de eerste plaats berust het vermogen om anderen te overtuigen op persoonlijke capaciteiten. Wij kunnen deze opvatten als machtsbronnen, en vervolgens constateren dat deze ongelijk verdeeld zijn over mensen. In de tweede plaats zijn de mogelijkheden om overtuigingskracht toe te passen ook ongelijk verdeeld. Men hoeft alleen maar te denken aan de toegang tot de gedrukte en audiovisuele media. Wie daarover beschikt, heeft immense mogelijkheden om grote aantallen mensen van iets te overtuigen. Theoretisch lijkt het waarschijnlijk dat overtuigingskracht in potentie meer uitgebreid is dan de andere vormen van macht: via de media kan men bijvoorbeeld een miljoenenpubliek bereiken. Maar deze vorm van macht is beperkt in omvattendheid en intensiteit, omdat ze helemaal berust op de vrijwillige aanvaarding door het machtssubject van de boodschap van degene die probeert door middel van overtuigen iets te bereiken. Daarom is overtuigingskracht een veelvuldig

16 Lincoln zou dit hebben gezegd in een toespraak in Clinton op 8 september 1858. Maar de uitspraak wordt ook wel toegedicht aan de circuskoning Phineas Barnum.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 160 gebruikte machtsvorm: er zijn weinig middelen voor nodig om haar te gebruiken, en de uitoefening ervan wekt nauwelijks weerstand op.

7.3 Gezag

Een typologie van gezag

De vierde vorm van macht, gezag, kan kortweg gedefinieerd worden als: succesvol bevelen of verbieden. Als de kern van overtuigingskracht bestaat uit het presenteren van argumenten, dan is de kern van gezag het geven van bevelen. Of: overtuiging is de getoetste aanvaarding van andermans mening; bij gezag gaat het echter niet om de inhoud maar om de bron van een mededeling. Wrongs definitie van gezag wijkt af van andere, die zich op Weber beroepen en dan ‘gezag’ definiëren als ‘legitieme macht’ (‘legitime Herrschaft’). Dit doet overigens geen recht aan Weber, en is in zoverre misleidend dat een dergelijke omschrijving het aspect van dwang in bepaalde gezagsrelaties verdonkeremaant. Op die manier wordt een onderscheid geconstrueerd tussen macht die gebaseerd is op (de dreiging) met geweld, en gezag dat berust op de vrijwillige instemming van de machtssubjecten.17 Weber omschreef macht (‘Herrschaft’) als volgt:

‘Unter “Herrschaft” soll hier also der Tatbestand verstanden werden: dass ein bekundeter Wille (“Befehl”) des oder der “Herrschenden” das Handeln anderer (des oder der “Beherrschten”) beeinflussen will und tatsächlich in der Art beeinflusst, dass dies Handeln, in einem sozial relevanten Grade, so abläuft, als ob die Beherrschten den Inhalt des Befehls, um seiner selbst willen, zur Maxime ihres Handelns gemacht hätten (“Gehorsam”).’18

In deze definitie wordt open gelaten op grond waarvan iemand bevelen van een ander gehoorzaamt; motieven als angst en vrees voor geweld zijn even goed mogelijk als het motief dat het bevel rechtens is gegeven, en er een plicht tot gehoorzamen bestaat. ‘Herrschaft’ kan in ieder geval niet met ‘legitieme macht’, ‘gezag’, gelijk worden gesteld. Daarvoor gebruikt Weber zelf de term ‘legitime Herrschaft’, waarvan hij drie zuivere typen onderscheidt: legaal-rationeel, traditioneel en charismatisch. - Legaal-rationeel gezag is gebaseerd op het geloof bij het machtssubject dat de macht op legale grond wordt uitgeoefend. - Traditioneel gezag is gebaseerd op het geloof dat de macht krachtens een als geldig erkende traditie wordt uitgeoefend. - Charismatisch gezag berust op het geloof in de buitengewone kwaliteiten van de leider die men volgt.19

17 Wrong, op. cit., 38. 18 Max Weber, op. cit., 544. 19 Idem, 124.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 161

Dit is een invloedrijke driedeling in de sociale wetenschappen. Toch neemt Wrong haar niet over; hij vindt dat ook Weber zo het aspect van dwang in gezagsrelaties buiten beschouwing laat. Als gezag omschreven wordt als succesvol bevelen of verbieden, dan kunnen de hoofdvormen van gezag worden onderscheiden naar de motieven op grond waarvan het wordt aanvaard. Zo komt Wrong uit bij de volgende indeling: 1. Gezag gebaseerd op dwang. 2. Gezag gebaseerd op beloning. 3. Legitiem gezag. 4. Gezag gebaseerd op competentie. 5. Persoonlijk gezag.

Gezag gebaseerd op dwang

Van deze vorm van gezag is sprake wanneer het machtssubject ervan overtuigd is dat de machthebber in staat en bereid is om dwang tegen hem te gebruiken. Het geloof dat dit het geval is, is voldoende om deze vorm van gezag in stand te houden, onafhankelijk van het feit of de machthebber tot het gebruik van dwang van zins is. Aan het gegeven dat niet het feitelijk vermogen en de feitelijke bereidheid om geweld uit te oefenen doorslaggevend zijn om deze vorm van gezag te doen ontstaan, maar het geloof bij de machtssubjecten dat dit zo is, zitten eigenaardige kanten. Het geloof dat een machthebber in staat en bereid is geweld en dwang te gebruiken zal in het algemeen aanwezig zijn als dat werkelijk een of meer keren is gebeurd. Zulk exemplarisch geweld heeft dan ook expliciet tot doel de machtssubjecten ervan te doordringen dat het menens is, bijvoorbeeld door een betoging uiteen te jagen, of door een aantal al dan niet willekeurig gekozen mensen op te pakken. Dergelijke demonstraties van de bereidheid om geweld te gebruiken hebben echter bijna altijd een beperkt en selectief karakter. Want het gebruik van geweld is letterlijk en figuurlijk een dure zaak. Van Talleyrand is het advies aan Napoleon dat men met bajonetten veel kan doen, behalve erop zitten. Hij bedoelde daarmee dat gezag op basis van dwang niet tot stand komt door permanent en in het groot geweld uit te oefenen. Geloofwaardige dreiging met geweld is veel effectiever (en minder riskant) dan de toepassing ervan. Aan dit gegeven zit nog een kant, die door verschillende auteurs is verwoord met behulp van de metafoor waarbij macht als geld wordt voorgesteld.20 Zoals geld in de vorm van papier, cheques en tegoeden op banken maar voor een deel gedekt wordt door goud, zo wordt deze vorm van gezag ook maar voor een klein deel door dwang gedekt. De geldeconomie functioneert dankzij het algemeen gedeelde geloof dat geld op papier uiteindelijk tot goud herleid kan worden. Mocht dat geloof echter verloren gaan, en zou men in groten getale proberen banksaldo's op te vragen en papiergeld voor goud te wisselen, dan zou het geldstelsel ineenstorten. Iets overeenkomstigs ziet men als het gaat om de verhouding tussen gezag, macht en dwang. Wanneer de

20 Cf. Ellemers, ‘Macht’, 283-285.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 162 machthebber grootscheeps geweld gaat gebruiken, is dat op zich al een signaal dat zijn machtspositie wordt bedreigd. In dat opzicht is het toepassen van dwang paradoxaal, een middel dat zich tegen zichzelf kan keren. In de tweede plaats is het areaal aan geweldsmiddelen in het algemeen te klein als het geloof in de bereidheid om het te gebruiken verdwijnt. Het leger van de sjah van Iran was in 1978 een van de grootste in het Midden-Oosten, en het beschikte over wapensystemen die tot de modernste ter wereld behoorden. Maar toen in de loop van 1978 de eerste poging om grote betogingen tegen de sjah met gebruik van geweld te smoren mislukte, bleek dat dat enorme geweldsapparaat niet in staat was het gezag van de sjah te herstellen. Toen de laatste al (‘op vakantie’) uit Teheran was vertrokken, trokken zijn elite-eenheden in een demonstratieve tocht door de hoofdstad. Maar de bevolking had het geloof in de bereidheid van de regering om grootscheeps geweld te gebruiken verloren, en zonder dat er nog een schot werd gelost ging het bewind van de sjah te gronde. Een minder dramatisch voorbeeld: aangezien in Nederland de overgrote meerderheid van de autorijders meent dat de overheid niet bereid en in staat is naleving van de maximumsnelheid op autowegen af te dwingen, lukt dat ook niet. Dat zou namelijk een enorme reorganisatie van de politie vergen. Zeker op korte termijn bezien is de vorm van ‘gezag’ die gebaseerd is op dwang het meest effectief in termen van uitgebreidheid, omvattendheid en intensiteit. Samen met ‘legitiem gezag’ is deze vorm van gezag de belangrijkste vorm van politieke macht.

Gezag gebaseerd op beloning

Tegenover gezag gebaseerd op dwang staat gezag gebaseerd op beloning. Hier wordt gezag niet door middel van negatieve sancties uitgeoefend, maar door positieve. Gezag gebaseerd op beloning is kenmerkend voor de meeste economische (of meer in het algemeen: ruil-) relaties. Is daar echter wel sprake van macht? Ogenschijnlijk zijn dit immers symmetrische en wederkerige sociale relaties. Zo althans stellen de kampioenen van de ‘vrije markt’ het voor.21 Maar alleen onder ideale omstandigheden beschikken alle marktpartijen over evenveel machtsbronnen, en alleen dan kan er van een werkelijk vrije markt sprake zijn. (Aangenomen bovendien dat er oneindig veel aanbieders en oneindig veel vragers op die markt zijn, zodat van monopolies of oligopolies bij de eersten of de laatsten geen sprake kan zijn.) In zo'n geval gaat deze vorm van gezag over in een wederkerigheidsrelatie waarin van machtsuitoefening

21 Bijvoorbeeld Milton Friedman, Capitalism and Freedom, Chicago: University of Chicago Press, 1962. Crawford Broderick Macpherson heeft in een schitterend essay aangetoond hoezeer Friedmans stelling dat marktverhoudingen zonder dwang tot stand komen en in stand blijven onjuist is. Cf. C.B. Macpherson, ‘Elegant Tombstones: A Note on Friedman's Freedom’, in dezelfde: Democratic Freedom. Essays in Retrieval, Oxford: Clarendon Press, 1973, 143-157.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 163 geen sprake meer is, omdat de betrokken partijen even sterk zijn.22 Als deze situatie het ene uiterste is van een continuüm waarop deze vorm van gezag is afgebeeld, dan is het andere uiterste de door Marx beschreven ‘loonslavernij’, waarin de ene partij (het proletariaat, dat geen andere machtsbron heeft dan zijn arbeidskracht) zo zwak staat tegenover de andere (de bourgeoisie, die de beschikking heeft over de produktiemiddelen), dat in feite sprake is van een machtsrelatie gebaseerd op dwang - omdat de proletariër niet de keus heeft om niet in loondienst te treden. Wrong:

‘Authority by inducement can properly be said to characterize relationships in which one party submits “voluntarily” to the employer's commands in return for economic rewards well above sheer subsistence needs.’23

Deze vorm van gezag neigt door de tijd heen over te gaan in gezag op basis van dwang. Want als gehoorzaamheid in ruil voor beloning als iets gewoons wordt ervaren, is het heel waarschijnlijk dat de dreiging die beloning te stoppen - bijvoorbeeld door ontslag - opgevat wordt als een vorm van dwang. Deze vorm van gezag zal in beginsel minder doeltreffend zijn dan de vorige. Want zij werkt alleen maar als er ook inderdaad voortdurend wordt ‘beloond’, wat hoge kosten met zich meebrengt. Gezag op basis van dwang berust, zoals wij hebben gezien, voornamelijk op het geloof van de machtssubjecten in de werking ervan - niet op een wekelijkse of maandelijkse inlossing van die belofte, zoals dat met gezag op basis van beloning wel het geval is. De uitgebreidheid van deze vorm van gezag is potentieel enorm, althans in de moderne tijd. Eén onderneming kan honderdduizenden mensen, verspreid over de hele wereld, in dienst hebben. Met de omvattendheid en intensiteit van deze vorm van gezag is het anders gesteld: die worden om zo te zeggen beperkt door de voorwaarden van het arbeidscontract waarin de gezagsrelatie formeel is vastgelegd.

Legitiem gezag

Bij legitiem gezag is sprake van een door het machtssubject erkend recht van de machthebber om bevelen te geven, en van een door hem erkende plicht tot gehoorzamen. Legitiem gezag is daarom alleen maar denkbaar bij normen en waarden die door machtssubject en machthebber worden gedeeld. Dit beperkt de mogelijke uitgebreidheid van deze vorm van gezag. Het is, om een voorbeeld te noemen, niet waarschijnlijk dat na de verovering van de ene staat door een andere, de bewoners van de eerste het gezag van de laatste als legitiem zullen erkennen. Evenmin, of nog minder, zal dat het geval zijn als de cultuur (= het vigerende stelsel van normen en waarden) van beide staten zeer verschillend is. Zo is het zeer onwaarschijnlijk dat het bewind van Israel over de West-Oever van de Jordaan en de strook van Gaza, tussen 1967 en 1994, door de bewoners daarvan als legitiem werd beschouwd.

22 Zo'n relatie kan men ook niet in termen van intercursieve macht typeren, omdat vragers en aanbieders op hetzelfde terrein (‘scope’) opereren. 23 Wrong, op. cit., 44-45.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 164

Ondanks dit bezwaar heeft deze vorm van gezag vele voordelen boven de twee vorige: legitiem gezag vereist veel minder machtsmiddelen (om dwang uit te oefenen, of om te belonen), en het is betrouwbaarder omdat het niet op vrees of zucht naar beloningen steunt, maar op het geloof in de rechtmatigheid van het gezag. Deze factoren leiden ertoe dat machthebbers er altijd naar streven hun machtsuitoefening te presenteren als legitiem gezag. De potentiële uitgebreidheid van deze vorm van gezag is al ter sprake geweest. Hoe staat het hier met de twee andere aspecten van een machtsrelatie? Dat varieert. Er bestaan, wat Lewis Coser noemde: ‘gulzige instituties’,24 die van hun leden wat betreft intensiteit en omvattendheid van de machtsrelatie een vrijwel totale (maar: vrijwillige) overgave eisen. Daarbij kan men denken aan sommige religieuze secten, bepaalde klooster- of priesterordes, militaire elite-corpsen, geheime genootschappen en daarmee vergelijkbare politieke organisaties.25 Maar er zijn ook allerlei andere instituties gebaseerd op legitiem gezag, die in omvattendheid en intensiteit veel beperkter zijn, variërend van sport- en gezelligheidsverenigingen tot ambtelijke bureaucratieën en pseudo-formele netwerken met eigen regels voor, bijvoorbeeld, kleding en gedrag.

Gezag op basis van competentie

De klassieke voorbeelden van zulk gezag zijn de arts en de stuurman - zij worden al door Plato en Aristoteles besproken. Het gezag van de arts berust niet op de dreiging met dwang, en evenmin op het vooruitzicht van een beloning. Als hij adviseert voor het behoud van de gezondheid een bepaald dieet te volgen, staat het de patiënt vrij dat wel of niet te doen. Dat advies is ook niet gebaseerd op gemeenschappelijke waarden en normen. Deze vorm van gezag doet nog het meest denken aan overtuigingskracht. Maar de laatste bestaat eruit dat in een bepaald geval A zich door B laat overreden om iets te doen of na te laten; zoals wij hebben gezien is dat een episodische vorm van macht. Hier gaat het niet om de overredingskracht van de arts, maar om het feit dat zijn advies wordt aanvaard omdat men veronderstelt dat hij over superieure kennis van ziekte en gezondheid beschikt, ook al kan men zijn argumenten evenmin volgen als het uitgeschreven recept lezen. Elliot Freidson, die een belangwekkende studie over de ontwikkeling van de ‘professies’ (dat zijn met name beroepen waarin gezag op basis van competentie wordt uitgeoefend over veel mensen)26 beschrijft de aard van dit gezag als volgt:

24 Lewis Coser, Greedy Institutions, New York: The Free Press, 1974. 25 Bertolt Brechts ‘leerstuk’ Die Massnahme geeft een extreem voorbeeld. De hoofdpersoon stemt daar in met zijn executie in het belang van de (communistische) partij. Cf. Bertolt Brecht, ‘Die Massnahme’, in: dezelfde, Gesammelte Werke, Band 2, Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1967. 26 Elliot Freidson, Professional Powers. A Study of the Institutionalization of Formal Knowledge, Chicago: Chicago University Press, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 165

‘A professional's advice should be obeyed because it is a professional who gives it, not because the advice is or can be evaluated on its evidential merits. Here we find the special source of the authority of the profession - incumbency in an expert status.’27

Een levendige illustratie van wat gezag op basis van competentie inhoudt, is het (apocriefe) verhaal over Clark Clifford, tot voor kort een van de invloedrijkste advocaten in Washington. Hij werd door een grote onderneming om advies gevraagd inzake een miljoeneninvestering en antwoordde met een éénregelig briefje: ‘Don't’. Clifford diende hiervoor vervolgens een declaratie van $60.000,- in. De directie van de onderneming zat wat in haar maag met dit advies, en besloot Clifford toch ook te vragen waarom men niet tot deze investering moest besluiten. Het antwoord telde opnieuw één regel: ‘Because I told you so’; en werd vergezeld van een tweede declaratie van $60.000,-.28 Gezag op basis van competentie tendeert ernaar over te gaan in legitiem gezag als het wordt vastgelegd in professionele rollen; het voorbeeld bij uitstek is het erkende medisch beroep. (In tegenstelling tot niet-erkende beoefenaren van geneeskunde, ‘kwakzalvers’.) In dit geval wordt een bepaald beroep door de staat erkend op een zodanige wijze dat de beroepsbeoefenaren een formeel monopolie verkrijgen op het verlenen van bepaalde diensten.29 Het gezag van een notaris bij de verkoop of aankoop van een woning berust niet op zijn competentie, maar op het feit dat hij bij wet als enige bevoegd is de voor zulke transacties nodige documenten te passeren. Gezag op basis van competentie wordt ook wel op een andere manier in legitiem gezag getransformeerd, met name wanneer het wordt uitgeoefend in hiërarchische verbanden. De directeur-geneesheer van een ziekenhuis, de kapitein van een oceaanstomer, de gezagvoerder van een Boeing 747 - zij oefenen eerder gezag uit vanwege het feit dat zij rechtens de hoogste positie in de organisatie innemen, dan op grond van hun veronderstelde competentie. Omgekeerd proberen machthebbers die gezag uitoefenen op basis van dwang, beloning of legitimiteit, vaak ook nog eens aanspraak te maken op gezag op basis van competentie. Extreme voorbeelden daarvan vindt men in totalitaire en autoritaire staten, waar de machthebbers zich uitgeven als grote geleerden en zichzelf voor hun verzamelde (en door anderen geschreven) redevoeringen de hoogste literaire of wetenschappelijke onderscheidingen toekennen. Een ander voorbeeld van deze tendens zijn president-directeuren van grote ondernemingen die zich tot ere-doctor of

27 Elliot Freidson, ‘The Impurity of Professional Authority’, in: Howard S. Becker a.o. (eds.), Institutions and the Person, Chicago: Aldine, 1968, 30-31. (Geciteerd bij Wrong, op. cit., 54.) 28 Dit verhaal mag apocrief zijn, maar in overdrachtelijke zin is het wel waar. Richard Nixon was verbijsterd toen hij in de jaren zestig, buiten de politiek als advocaat werkzaam, voor zijn advies aan een grote onderneming, dat Frankrijk stabiel zou blijven zolang De Gaulle aan de macht bleef, $25.000,- ontving. Cf. Lewis Chester, Godfrey Hodgson, Bruce Page, An American Melodrama. The Presidential Campaign of 1968, London: André Deutsch, 1969, 238. 29 Cf. Terence J. Johnson, Professions and Power, London: MacMillan, 1972.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 166 bijzonder hoogleraar laten benoemen. Ook hier is het van belang onderscheid te maken tussen de aanspraak op deze vorm van gezag, en de aantoonbare aanwezigheid ervan. Twee redenen voor deze neiging liggen voor de hand. Gezag op basis van competentie is, in verhouding tot andere vormen van gezag, goedkoop en vereist weinig machtsbronnen; eigenlijk alleen maar het geloof in deskundigheid. In de tweede plaats hebben kennis en wetenschap in de moderne samenleving een enorme status, die uiteraard afstraalt op deze vorm van gezag. Uitgebreidheid, omvattendheid en intensiteit worden hier geheel en al bepaald door de aard van de specifieke competentie van het gezag. Daarop wees Aristoteles al in zijn impliciete kritiek op Plato's redenering dat de staat moet worden geleid door de meest deskundige bestuurders en dat daarom democratie uit den boze is. Aristoteles brengt daar tegenin dat er zaken zijn, waarbij niet het oordeel van de meest deskundige doorslaggevend is, maar dat van de gebruiker. Degene die een huis bewoont kan er beter over oordelen dan de architect; zo ook betwist niemand dat de stuurman over de meeste scheepskennis beschikt, maar zijn het de passagiers die kunnen uitmaken waar men heen gaat varen. En het oordeel over een feestmaal kan het best worden gegeven door de gasten, niet door de koks.30 Kortom, het is hier in beginsel het machtssubject dat uitmaakt of de gezagsrelatie wordt aangegaan, en welke grenzen in intensiteit en omvattendheid hij accepteert. Een mooi voorbeeld van een gezagsconflict waarbij enerzijds legitiem, anderzijds competent gezag in het spel is, geeft de openingsscène van Shakespeares The Tempest. Terwijl de bootsman het schip door een storm probeert te sturen, komen enkele passagiers aan dek. Het zijn niet de minsten: Alonso, koning van Napels, diens broer Antonio en de oude raadsheer Gonzalo:

‘Alonso: Good Boatswain, have care. Where's the master? Play the men.

Boatswain: I pray now, keep below. Antonio: Where is the master, Boatswain? Boatswain: Do you not hear him? you may out labour; keep your cabins: you do assist the storm. Gonzalo: Nay, good, be patient. Boatswain: When the sea is. Hence! What care these roarers for the name of king? To cabin: silence: trouble us not. Gonzalo: Good; yet remember whom thou hast aboard. Boatswain: None that I more love than myself. You are a counsellor: if you can command these elements to silence, and work the peace of the present, we will not hand a rope more; use your authority. If you cannot, give thanks you have lived so long and make yourself ready in your cabin for the mischance of the hour, if it so happens. Cheerly, good hearts - out of our way, I say.’31

30 Aristotle, The Politics, edited by Stephen Everson, Cambridge: Cambridge University Press, 1988, 67-68. 31 William Shakespeare, The Tempest, (edited by Anne Righter), (1968), I, 1, Harmondsworth: Penguin, 1982, 61-62.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 167

Het is een scène die er de aandacht op vestigt dat er weliswaar processen zijn die deze vorm van gezag doen overgaan in andere, maar dat er evenzeer situaties zijn waarin gezag op basis van competentie in scherp contrast staat tot andere vormen van gezag.

Persoonlijk gezag

Persoonlijk gezag berust erop dat iemand een ander volgt en gehoorzaamt, louter en alleen vanwege de kwaliteiten die de eerste aan de laatste toekent. Het prototype van deze vorm van gezag is (eenzijdige) verliefdheid. Opmerkelijk aan deze vorm van gezag is dat deze is gebonden aan personen, niet aan sociale rollen of posities die door willekeurige individuen ingenomen kunnen worden. Deze vorm van gezag zal zich vooral voordoen in sociale relaties met een lage ‘uitgebreidheid’: die tussen twee mensen, of hoogstens binnen een kleine groep. Maar de bekendste, en politiek meest interessante vorm ervan, is het door Max Weber onnavolgbaar (maar ook voor velerlei uitleg vatbaar32) beschreven charismatisch gezag. Want dit soort gezag kent in principe wel een grote uitgebreidheid. Webers definitie van charisma luidt als volgt:

‘“Charisma” soll eine als ausseralltäglich (ursprünglich, sowohl bei Propheten wie bei therapeutischen wie bei Rechts-Weisen wie bei Jagdführern wie bei Kriegshelden: als magisch bedingt) geltende Qualität einer Persönlichkeit heissen, um derentwillen sie als mit übernatürlichen oder übermenschlichen oder mindestens spezifisch ausseralltäglichen, nicht jedem andern zugänglichen Kräften oder Eigenschaften [begabt] oder als gottgesandt oder als vorbildlich und deshalb als “Führer” gewertet wird. Wie die betreffende Qualität von irgendeinem ethische, ästhetischen oder sonstigen Standpunkt aus “objektiv” richtig zu bewerten sein würde, ist natürlich dabei begrifflich völlig gleichgültig: darauf allein, wie sie tatsächlich von den charismatisch Beherrschten, den “Anhängern”, bewertet wird, kommt es an.’33

Het gaat hier dus om mensen die, om welke redenen dan ook, door anderen worden gezien als begiftigd met letterlijk buitengewone kwaliteiten, op grond waarvan zij vervolgens door die anderen gehoorzaamd worden. Met andere woorden: charisma verwijst naar een relatie tussen leider en volgelingen; het is geen objectief gegeven kenmerk van een persoon. Het protoype van de charismatische leider zijn stichters van grote wereldgodsdiensten als Jezus en Mohammed. Zij doorbraken de gevestigde orde en schiepen religieuze bewegingen waarbij zij zich beriepen op hun bijzondere positie als enige basis van legitimiteit. Dat leidde tot een strict persoonlijke, en

32 Cf. Ron van Dooren, ‘Charisma en Revolutie: Max Weber in Iran’, Acta Politica, 24, (1989), 4, 409-432. 33 Max Weber, op. cit., 140. Een toegankelijke monografie over dit onderwerp is Bryan Wilsons The Noble Savages, Berkeley/Los Angeles: University of California Press, 1975; in het Nederlands verschenen als Charismatisch Leiderschap, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1978.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek emotionele band tussen leider en volgelingen. Weber benadrukt het uitzonderlijke van

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 168 deze vorm van gezag ten opzichte van de ‘alledaagse’ vormen van gezag die hij onderscheidt: het bureaucratische en het traditionele:

‘Die bureaukratische Herrschaft ist spezifisch rational im Sinn der Bindung an diskursiv analysierbare Regeln, die charismatische spezifisch irrational in Sinn der Regelfremdheit. Die traditionale Herrschaft ist gebunden an die Präzedenzien der Vergangenheit und in soweit ebenfalls regelhaft orientiert, die charismatische stürzt (innerhalb ihres Bereichs) die Vergangenheit um und ist in diesem Sinn spezifisch revolutionär.’34

Charismatisch gezag is voor Weber dus vooral een revolutionaire kracht, omdat het het alledaagse leven verstoort en op zijn kop zet. Vormen van charismatisch gezag komen zowel binnen intellectuele en artistieke bewegingen voor als in het economisch leven. Maar zij manifesteren zich het meest uitgebreid in de sferen van religie en politiek. Charismatisch gezag gaat verder dan andere vormen van gezag voor wat betreft zijn omvattendheid en intensiteit, want de charismatische leider eist volledige en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Een extreem voorbeeld hiervan is de collectieve zelfmoord in Guyana (‘Jonestown’) waartoe de volgelingen van een Amerikaanse secteleider eind jaren zeventig op bevel van hun leider overgingen. Een tweede reden waarom deze vorm van gezag gekenmerkt kan worden door hoge intensiteit en uitgebreidheid, is het feit dat charismatisch gezag niet door regels of gewoonten wordt beperkt, zoals dat wel het geval is met traditioneel en bureaucratisch gezag. Maar in dat onbeperkte ‘regelvreemde’ (Weber) karakter van charismatisch gezag, in het feit dat het niet geïnstitutionaliseerd is, schuilt ook zijn kwetsbaarheid en instabiliteit.35 Die kwetsbaarheid komt vooral voort uit het feit dat de charismatisch geleide beweging om verschillende redenen onder druk staat om zich aan te passen aan de maatschappelijke orde. Dit proces van ‘veralledaagsing’ wordt zelfs noodzakelijk als de oorspronkelijke charismatische leider overlijdt. Want het probleem van de opvolging is hier immens. Een charismatisch leider die opgevolgd, dat wil zeggen vervangen kan worden, is niet meer uniek en verliest zo een deel van zijn charisma. Dit probleem wordt door Weber gekarakteriseerd als dat van de ‘Veralltäglichung des Charisma’,36 en wij zullen het in dit boek nog tegenkomen zowel in het kader van theorieën over sociale bewegingen als in de beschouwing over totalitaire regimes.

7.4 Verbindingen tussen vormen van macht

Het doel van elke classificatie van ‘macht’ en ‘gezag’ is inzicht te verschaffen in de dynamiek van machtsrelaties. Welnu, in de realiteit worden de verschillende vormen van macht en gezag met elkaar gecombineerd; ze overlappen elkaar en gaan in elkaar

34 Weber, op. cit., 141. 35 Cf. Reinhard Bendix, ‘Reflections on Charismatic Leadership’, in: Dennis Wrong (ed.), Max Weber, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1970, 166-181. 36 Weber, op. cit., 142-148

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 169 over. Classificaties van de vormen van macht zijn idealtypisch (Weber); de concepten die gebruikt worden zijn styleringen van de werkelijkheid, geen afbeeldingen daarvan.37 In de praktijk blijken de meeste machtsrelaties te bestaan uit een mengeling van de verschillende machtsvormen. Dit komt omdat deze classificatie is gebaseerd op aannames over de motieven van machtssubjecten. Motieven zijn echter vrijwel nooit puur, maar komen voort uit een mengeling van verschillende, vaak conflicterende impulsen. Niettemin bestaan er in de praktijk wel degelijk pure vormen van macht. ‘Geweld’ en ‘manipulatie’ bijvoorbeeld; deze machtsvormen komen eigenlijk alleen maar in pure vorm voor, want hierbij doen de attitudes en motieven van de machtssubjecten ten opzichte van de machthebber er niet toe. Het machtssubject heeft bij ‘geweld’ immers geen keuze, en is zich bij ‘manipulatie’ niet bewust van de intenties van de machthebber. Dit in tegenstelling tot de situatie bij ‘overtuigingskracht’ en de vijf typen van gezag; deze vormen van macht veronderstellen wèl de aanwezigheid van specifieke motieven bij de machtssubjecten.

Het combineren van machtsvormen

Een stabiele machtsrelatie van enige omvattendheid en intensiteit is zelden op één machtsvorm gebaseerd. Het is verstandig voor machthebbers om hun machtsvormen te variëren teneinde de beheersing van hun machtssubjecten te behouden. Sommige vormen van macht vergen duurdere machtsbronnen, andere zijn beperkt in omvattendheid of intensiteit, of in duurzaamheid; door over meer vormen van macht te beschikken kan de machthebber met andere woorden de voordelen van elk afzonderlijk benutten en de nadelen minimaliseren. Een machthebber bespaart zich bijvoorbeeld tijd en moeite als men zijn ‘suggesties’ opvat als deskundige adviezen of als hij gezien wordt als een charismatisch leider. Soms moet een machthebber een escalatieladder beklimmen, dat wil zeggen van de meeste ‘zachte’ (het vooruitzicht op een beloning) tot aan de meest harde (het uitvoeren van dreigementen) alle vormen van macht doorlopen, om zijn subjecten te blijven beheersen. Maar hij moet dan wel beschikken over het hele arsenaal aan machtsvormen. Een goed voorbeeld hiervan op microniveau is de machtsrelatie tussen ouder en kind. Stel: een ouder wil zijn kind overhalen om een bepaalde taak te verrichten. Het kind reageert niet. De ouder stelt nu een toekomstige beloning vast, ‘als je het doet krijg je een ijsje’. Ook nu weer geen effect. De ouder gaat een stapje verder, en zegt dat het kind hem later dankbaar zal zijn en doet dus een beroep op zijn gezag als deskundige. Ook nu weigert het kind en de ouder gebruikt zijn zwaarste middel: ‘doe het, want anders...’. Uit dit voorbeeld blijkt dat het in het voordeel is van de machthebber als hij kan terugvallen op alternatieve machtsvormen als al eerder gebruikte vormen falen. Wrong breidt de generalisatie over de mogelijkheid om verschillende machtsvormen naast elkaar te gebruiken verder uit door te stellen dat deze nog meer van toepassing is als het gaat om het uitoefenen van macht over een grote en heterogene

37 Cf. Julien Freund, The Sociology of Max Weber, (oorspronkelijk Frans), Harmondsworth: Penguin, 1972, 59-71.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 170 groep. Dan is het immers waarschijnlijk dat sommige subgroepen zich meer schikken naar de ene machtsvorm, en andere gevoeliger zijn voor de andere. Voor sommige zal dreiging met geweld werken, voor andere telt de legitimiteit, etc.

De transformatie van machtsvormen

Elke machtsvorm vertoont de tendens om na verloop van tijd in een andere machtsvorm over te gaan. Dit is het gevolg van een proces van gewenning; zoals liefde in de loop van de tijd gewoonte wordt en gevangenen gewend raken aan hun cel. Als men vaak mensen met succes weet te overtuigen, dan zal overtuigingskracht snel veranderen in persoonlijk of competent gezag. Wanneer overtuigingskracht echter steeds maar weer succesvol wordt toegepast is de kans groot dat deze overgaat in legitiem gezag. Bij een dergelijk gezag gaat het niet om de inhoud maar om de bron van een mededeling. Legitiem gezag bestaat wanneer er sprake is van een door het subject erkend recht van de machthebber tot bevelen en van een door het subject erkende plicht tot gehoorzamen. Gezag op basis van beloning heeft door de tijd heen de tendens door de subjecten te worden ondervonden als dwingend. Het machtssubject wordt afhankelijk van de goederen en diensten die hij van de machthebber krijgt, en ervaart het als straf als de machthebber hem niet meer beloont. Gezag dat gebaseerd is op competentie krijgt, wanneer dit collectief wordt georganiseerd en door de overheid erkend (zoals bij de medische stand), de kenmerken van legitiem gezag. Gezag gebaseerd op dwang evolueert in de richting van legitiem gezag wanneer het maar lang genoeg in stand blijft. Persoonlijk gezag is in het algemeen tijdelijk en voorbijgaand, en gaat over in iets anders - Webers ‘routinisering van charisma’ - of desintegreert. Legitiem gezag loopt altijd het gevaar dat het geen gehoor meer vindt.38 Over de relatie tussen geweld en de dreiging met geweld is al gesproken, evenals over de noodzaak deze scherp van elkaar te onderscheiden. Toch kan er tussen beide soms ook een duidelijke interactie bestaan: geweld wordt gebruikt om een dreigement geloofwaardig te maken. Zo kan men zich nog meer transformaties van de ene machtsvorm in de andere voorstellen, waarbij het echter steeds om mogelijkheden gaat en niet om zekerheden.39

Dwang en legitimatie

Gezag gebaseerd op dwang en legitiem gezag zijn de belangrijkste vormen van gezag in de politiek. Er is een lange traditie waarin geweld en de dreiging ermee als de enige ‘echte’ vorm van macht worden beschouwd. Rousseau stelde echter al in Le Contrat Social, dat uitspraken als ‘macht is recht’ enkel tautologieën zijn, en hij

38 Cf. Carl J. Friedrich, Tradition & Authority, London: MacMillan, 1972, 70-99. Friedrich gebruikt de begrippen ‘authority’ en ‘legitimacy’ in een andere betekenis dan Wrong, maar hij geeft een goed inzicht in hoe overtuigingskracht en legitiem gezag samenhangen, en hoe legitiem gezag ineen kan storten. 39 Wrong, op. cit., 65-84.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 171 voerde aan dat geen enkel mens machtig genoeg is om voor altijd heerser te zijn, tenzij hij geweld in recht, en gehoorzaamheid in plicht weet te veranderen.40 Geweld en het ermee dreigen zijn zeer kostbare methoden om te regeren: velerlei machtsmiddelen moeten permanent ter beschikking staan. Grote organisaties moeten worden gehandhaafd en onderhouden om deze instrumenten te gebruiken en steeds loert kans dat de machtssubjecten opstandig worden en er rebellie uitbreekt. Elk politiek regime dat zijn macht verkregen heeft op basis van geweld (bijvoorbeeld door militaire verovering) zal er daarom naar streven om gezag op basis van dwang om te zetten in legitiem gezag. De poging om gezag op basis van dwang om te zetten in legitiem gezag is een specifiek voorbeeld van de al eerder gestelde generalisatie dat het in het voordeel van de machthebber is om zijn machtsvormen uit te breiden en te variëren. Ook Wrongs tweede generalisatie - dat het in het voordeel is van een machthebber, die over een groot aantal verschillende subjecten heerst, om in staat te zijn een veelvoud aan machtsvormen te kunnen gebruiken - is van toepassing. Want bepaalde subjecten laten zich enkel beheersen door de uitoefening van dwang, terwijl anderen de controle van de machthebber accepteren als rechtmatig. Een ander argument voor de noodzaak om een politiek regime niet alleen op basis van dwang te organiseren luidt dat degenen die het macht- en geweldsapparaat bemannen zelf niet alleen handelen op basis van angst voor geweld door de machthebber. Zij zullen hun leider gehoorzamen op basis van een zeker geloof in de rechtmatigheid van diens, en dus ook hun eigen optreden. Een uitzondering op dit vrij algemene (en valide) argument is aangevoerd door Michael Polanyi. In zijn beschouwing over ‘naakte macht’ stelt hij dat het mogelijk is ook in de top van een regime een mate van onderling wantrouwen te organiseren waarin iedereen alleen maar uit angst handelt. Elk voor zich haat de leider, maar niemand durft dat tegen een ander te zeggen.41 Niettemin zal de machthebber er alles aan doen om het zo voor te stellen alsof zijn bewind berust op legitiem gezag. Vandaar de persoonsverheerlijking in totalitaire regimes, met hun dagelijke lofredes op de leider in de media, de portretten in elk huis en elke etalage, de verwijzingen naar zijn werk in alles wat gepubliceerd wordt, enzovoorts. Het paradoxale aan deze situatie is dat de indruk van legitimiteit hier gebaseerd is op dwang en de dreiging met geweld. Wij zouden kunnen spreken van schijnbaar legitiem gezag. E.V. Walter42 heeft onderzoek gedaan naar despotische regimes, en stelt dat het geheim van een terroristisch regime niet in zijn geweldsinstrumenten is gelegen, maar in zijn sociale organisatie. De machthebber creëert een groep met een ideologie die zijn onbeperkte macht legitimeert. Walters onderzoek naar bij voorbeeld het Zoeloerijk aan het begin van de negentiende eeuw, dat op een

40 Jean-Jacques Rousseau, The Social Contract (oorspronkelijk Frans), translated and introduced by Maurice Cranston, London: Penguin, 1968, 52. 41 Michael Polanyi, Personal Knowledge. Towards a Post-Critical Philosophy, (1958), London: Routledge & Kegan Paul, 1973, 224-226. 42 E.V. Walter, op. cit.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 172 ongelofelijk wrede wijze door zijn stichter Tsjaka werd geregeerd, maakt duidelijk dat zelfs dit regime was gebaseerd op een mengeling van ‘dwang’ en ‘legitimatie’. In de machiavellistische traditie wordt er van uitgegaan dat machthebbers de legitimatie van hun gezag enkel gebruiken als list om zodoende de berusting en aanvaarding van hun subjecten te verkrijgen. Zo geeft Machiavelli de heerser het advies om zowel de kwaliteiten van een leeuw (geweld) als van een vos (bedrog) te ontwikkelen. In deze visie zijn alle vormen van macht anders dan geweld herleidbaar tot list. List is dan identiek aan manipulatie: machthebbers verbergen hun werkelijke doel - het behoud van de macht - voor hun machtssubjecten. Maar dit beeld is te simplistisch. Het bewuste bedrog door de heersers speelt waarschijnlijk een minder belangrijke rol dan hun oprechte overtuiging. Polanyi concludeert wat dit aangaat:

‘The conversations of Stalin and Hitler reveal that, in spite of their cynicism, they were convinced of the rightness of their despotic rule and that, except while engaged in some specific piece of treachery, they interpreted the world in terms not very different from those used in their own propaganda.’43

Machthebbers worden waarschijnlijk ook gedreven door de behoefte om zich in eigen ogen te legitimeren. Als dit zo is, dan is het zoeken naar legitiem gezag meer dan alleen een cynische strategie om hun subjecten te beheersen. Maar ook aan de kant van de machtssubjecten bestaat de behoefte om het gezag waaraan zij zijn onderworpen als legitiem te waarderen. Juist als zij machteloos staan is er een psychologische drang om te geloven in de uiteindelijke welwillendheid van de machthebber.44 Er zijn dus psychologische drijfveren aan beide kanten, zowel bij de machthebber als bij het machtssubject, om gezag op basis van dwang om te zetten in legitiem gezag.45 Toch is de omzetting van dwang naar legitiem gezag nooit compleet. In elke machtsrelatie blijft een element van dwang aanwezig.46 In het algemeen kan men stellen dat men macht desnoods accepteert als onontkoombaar en noodzakelijk om zijn ‘eigen brood veilig te stellen’. De machthebber brengt veiligheid; de machtsrelatie wordt dan gezien als een soort contract tussen beide partijen. Maar dit wil niet zeggen dat de machtsrelatie geen spanning herbergt. In machtsrelaties is dwang nooit geheel opgelost in legitimatie.

43 Polanyi, op. cit., 226. 44 Wrong baseert zich hier op inzichten uit de psycho-analyse. Maar een theorie als die van Festinger levert in beginsel een toereikende verklaring: het zelfrespect van mensen is consonant met het accepteren van legitiem gezag, maar valt moeilijk te combineren met het bewustzijn dat men slechts op basis van angst en vrees gehoorzaamt. 45 Een bekend voorbeeld uit de moderne tijd is de ‘solidarisering’ van gegijzelden met degenen die hen gevangen hebben genomen en terroriseren. 46 Cf. Wrong, op. cit., 84-124.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 173

7.5 Tot slot

Het voor de politieke wetenschap zo centrale begrip macht werd in dit hoofdstuk nader gepreciseerd. Vijf aspecten van macht en drie dimensies van een machtsrelatie werden onderscheiden, die bij elk van de vier machtsvormen, te weten geweld, manipulatie, overtuigingskracht en gezag, een rol kunnen spelen. In de praktijk blijkt dat er zowel combinaties van machtsvormen kunnen voorkomen als transformaties van de ene machtsvorm in de andere. In de politiek wordt het uitoefenen van macht nogal eens in verband gebracht met het begrip elite. Vandaar dat in het volgende hoofdstuk een aantal klassieke elitetheorieën de revue zal passeren.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 175

8 Klassieke elite-theorieën

8.1 Algemene karakteristiek

Het woord ‘élite’ werd in de zeventiende eeuw gebruikt om er goederen van hoge kwaliteit mee aan te duiden; later verwees het ook naar bijzondere groepen, als keurtroepen in de krijgsmacht en de hoogste rangen van de adel.1 In het sociale en politieke taalgebruik kwam dit woord pas aan het eind van de negentiende eeuw in omloop. Als theoretisch begrip in de sociale wetenschappen is het in eerste instantie ontwikkeld door een drietal denkers, die wel worden aangemerkt als de klassieke elitetheoretici.2 Het zijn Gaetano Mosca (1858-1941), Vilfredo Pareto (1848-1923) en Robert Michels (1875-1936). De kern van de klassieke elitetheorieën bestaat uit de stelling dat in elke samenleving een minderheid over de macht beschikt, en dat dientengevolge democratie, opgevat als de uitoefening van macht door de meerderheid, onmogelijk is; en waar toch nagestreefd, gedoemd is te mislukken. Alle drie de auteurs zijn Italiaan - in het geval van Michels pas later, en uit eigen keuze - en mede daarom worden hun theorieën wel beschouwd als moderne, politiek-sociologische herformuleringen van stellingen uit het werk van Niccolò Machiavelli.3 Tot de klassieke elitetheoretici worden ook wel James Burnham (1905-1988) en Charles Wright Mills (1916-1962) gerekend.4 Er zijn echter duidelijke verschillen tussen de eerste drie denkers en deze twee, zoals verderop zal blijken. Niettemin kunnen zij worden beschouwd als theoretici die, mede onder invloed van de eerste drie, oorspronkelijke elitetheorieën hebben geformuleerd. De drie klassieke elitetheoretici werden niet alleen, en niet in de eerste plaats, gedreven door wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Zij schreven tegen het (marxistisch) socialisme en tegen de idee van democratie. Zij meenden op wetenschappelijke wijze aan te kunnen tonen dat de fundamentele vooronderstellingen van socialisme en democratie niet klopten. Tegen de idee van democratie brachten zij in dat aangetoond kon worden dat in alle bestaande maatschappijen altijd een kleine groep de politieke macht had gemonopoliseerd, en dat democratie daarom een illusie was. Ook in een

1 T.B. Bottomore, Elites and Society, (1964) Harmondsworth: Penguin, 1967, 7. 2 Bijvoorbeeld door G. Parry, Political Elites, (1969) London: Allen & Unwin, 1970. 3 Zie bijvoorbeeld James Burnham, The Machiavellians: Defenders of Freedom, New York: The John Day Company, 1943. 4 Cf. Bottomore, op. cit., 1967; Parry, op. cit., passim.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 176 democratie zou in werkelijkheid niet de meerderheid de macht uitoefenen. Tegen het (marxistisch) socialisme brachten zij in dat ook in een klassenloze maatschappij een machtselite zou bestaan; dat er, anders dan Marx stelde, eeuwige sociologische wetmatigheden bestonden, die zowel onder de kapitalistische productiewijze als onder de (imaginaire) socialistische tot het monopolie van de politieke macht bij een kleine elite zouden leiden. Politieke macht was niet een afgeleide van economische (zoals het marxisme stelde), maar een autonoom en primair gegeven in de samenleving. Voor de klassieke denkers daarom waren niet sociale klassen de belangrijkste groepen in de samenleving, zoals dat in marxistische, maar ook in vele niet-marxistische sociologische theorieën het geval is. De fundamentele maatschappelijke tegenstelling was niet die tussen ‘bourgeoisie’ en ‘proletariaat’ (zoals Marx had gesteld), maar die tussen ‘elite’ en ‘massa’. Burnham en Mills accepteerden deze polemische uitgangspunten niet. Zij probeerden vanuit een politiek ‘linksere’ positie bepaalde inzichten van de klassieke elitisten te verbinden met andere, en op grond daarvan een eigen elitetheorie te formuleren. Het begrip ‘elite’ heeft bij al deze auteurs niet precies dezelfde inhoud. Maar belangrijker is dat zij ook in hun theorieën dat begrip elk voor zich niet consequent in dezelfde betekenis gebruiken. ‘Elite’ is een zeer wezenlijk betwist begrip. Nog niet zolang geleden was het in Nederland bijvoorbeeld uiterst verdacht het woord ‘elite’ te gebruiken. Dat suggereerde immers dat sommige mensen sommige dingen beter konden doen dan andere, zondigde daarmee tegen het gelijkheidsbeginsel!5 Niettemin zou men twee betekenissen van ‘elite’ duidelijk moeten onderscheiden. ‘Elite’ kan in de eerste plaats een aanduiding zijn van degenen die op een bepaald terrein het meest presteren. In die zin spreekt men bijvoorbeeld van ‘de tenniselite’. Pareto heeft ‘elite’ in eerste instantie op deze manier gedefinieerd, en in deze betekenis is ‘elite’ niet meer dan een op een bepaalde manier omschreven verzameling individuen. ‘Elite’ wordt echter ook (en vooral) opgevat als een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken die in staat is om macht uit te oefenen over anderen. Dit begrip ‘elite’ vooronderstelt dat aan een drietal voorwaarden is voldaan, die in de studie van James Meisel over Mosca zijn afgekort als ‘de drie C's’ - namelijk: ‘group consciousness, coherence, and conspiracy’.6 Meisel bedoelt daarmee dat pas echt van een elite kan worden gesproken als de leden ervan zichzelf zien als een groep met eigen identiteit en belangen; dat hieraan bewustzijn van groepssolidariteit ten grondslag ligt; en dat eveneens sprake is van een wil tot gemeenschappelijk handelen. Dit zijn vooronderstellingen waarvan de juistheid empirisch kan worden vastgesteld. Het debat over elitetheorieën gaat vaak over de vraag of dat ook is gedaan door de betrokken elitetheo-

5 Deze positie werd uitvoerig verdedigd door W.F. Wertheim in zijn Elite en Massa. Een bijdrage tot ontmaskering van de elitewaan, Amsterdam: Van Gennep, 1975, en bestreden door schrijver dezes. De bestrijding werd als ‘Elite heet voortaan voorhoede: de regels van het publieke debat en de kennissociologie van W.F. Wertheim’ opgenomen in: Bart Tromp, De samenleving als oplichterij, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1977, 131-151. 6 James H. Meisel, The Myth of the Ruling Class: Gaetano Mosca and the ‘Elite’, (1958), Ann Arbor: The University of Michigan Press, 1962, 4.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 177 retici. Maar het wordt extra ingewikkeld gemaakt doordat ook steeds de eerste notie van ‘elite’ meespeelt. Een recent voorbeeld: in zijn pamflet Aan het volk van Nederland betoogt Pim Fortuyn dat de macht in Nederland wordt uitgeoefend door een elite van zo'n 20.000 mensen, die hij aanduidt als ‘OSM’ (‘Ons Soort Mensen’).7 Maar Fortuyn schuifelt steeds heen en weer tussen ‘OSM’ als een elite in de statistische zin, en ‘OSM’ als een elite die aan de voorwaarde van de ‘drie C s’ beantwoordt, hoewel hij als gediplomeerd socioloog beter zou moeten weten.

8.2 Gaetano Mosca

Leven en werk

Gaetano Mosca werd in 1858 in Palermo geboren, en studeerde staatsrecht en politieke filosofie. Hij doceerde na het behalen van zijn graad (1881) als (onbetaald) privaatdocent over die onderwerpen, eerst in Palermo (1881-1886) en daarna in Rome, waar hij van 1887 tot 1895 redacteur was van het journaal van de Kamer van Afgevaardigden. Daarna was hij gewoon hoogleraar, eerst in Turijn (1895-1923) en vervolgens in Rome (1923-1931). Vanaf 1908 zat hij voor de Liberaal-Conservatieven in de Kamer van Afgevaardigden, en in 1918 werd hij tot senator voor het leven benoemd.8 Hij stierf in 1941. De eerste versie van zijn elitetheorie publiceerde hij in zijn Sulla Teorica dei governi e governo parlementare (1884)9. In zijn hoofdwerk, Elementi di scienza politica (1896) kreeg deze theorie zijn definitieve vorm, al zou Mosca nog vele herzieningen aanbrengen in de tweede editie, die in 1923 verscheen10. In zijn vroege werk is een sterk antiparlementaire inslag en een daaraan gekoppelde afwijzing van democratie aanwezig. In de loop van de jaren maakte deze echter plaats voor een uitgesproken waardering voor representatieve democratie, waarvan hij het parlementaire systeem als een gedegenereerde vorm beschouwde.11

7 W.S.P. Fortuyn, Aan het volk van Nederland. De contractmaatschappij, een politiek-economische zedenschets, Amsterdam: Contact, 1992. 8 Arthur Livingston, ‘Introduction’, in: Gaetano Mosca, The Ruling Class. Elementi di Scienza politica, edited and revised with an introduction by Arthur Livingston, New York: McGraw-Hill, 1939, xiii-xiv. 9 Opgenomen in de gedenkuitgave van zijn werk, Ciò che la storia potrebbe insegnare. Scritti di scienza politica. Milano: Giuffrè, 1958, 15-328. 10 Gaetano Mosca, Elementi di scienza politica, Turijn: Fratelli Bosca, 1923; eerste editie 1896. De enige nu beschikbare versie is de vertaling in het Engels, geredigeerd door Livingston in: Gaetano Mosca, The Ruling Class, etc.. 11 Mosca, op. cit., 475-477.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 178

Mosca's theorie

Mosca ziet de verklaring van de alomtegenwoordigheid van elites in het feit dat een kleine groep altijd in het voordeel is boven een grote, omdat de kosten van organisatie bij de eerste geringer zijn. Hierop baseert hij zijn stelling dat daar waar sprake is van een regeerstelsel, de macht altijd in handen is van georganiseerde minderheid. Die machtspositie is behalve op de factor organisatie, gebaseerd op de wijze waarop deze ‘heersende klasse’ zijn machtspositie in de ogen van de massa tracht te rechtvaardigen. Dit gebeurt met behulp van een ‘politieke formule’, een morele of juridische verantwoording die aansluit bij opvattingen die bij de bevolking leven. Er is altijd een ‘heersende klasse’, maar de ‘politieke formule’ die wordt gehanteerd is wat betreft zijn inhoud afhankelijk van plaats en tijd. Mosca's theorie wordt verfijnd door het onderscheid dat hij maakt tussen de aard van de gezagsverhoudingen en de bron van recrutering van de elites. Voor wat betreft het eerste stelt hij dat gezag ofwel van boven naar beneden wordt doorgegeven (autocratisch principe), ofwel van beneden naar boven (liberaal principe). In het eerste geval worden machtsposities vervuld door benoeming van bovenaf; in het tweede geval door verkiezing, of door een andere methode waarbij de massa op een of andere manier invloed heeft op de bezetting van de machtsposities. De recrutering van de heersende elite heeft daarnaast volgens Mosca een ‘aristocratisch’, dan wel een ‘democratisch’ karakter. In het eerste geval worden nieuwe leden van de heersende elite (‘klasse’ is overigens de term die Mosca hanteert) uit de bestaande gerecruteerd. In het tweede geval wordt zij aangevuld vanuit de lagere klasse (‘massa’). Door de twee principes van gezagsverhoudingen te kruisen met de twee processen van recrutering in de elite, kan men vier modellen van politieke stelsels onderscheiden12.

Tabel 8.1 De elitetheorie van Gaetano Mosca Naar Parry, op. cit., 39.

Een autocratisch stelsel zal meestal gebruik maken van een aristocratische manier van recrutering. In een absolutistische monarchie worden bijvoorbeeld de belangrijkste functies vervuld door leden van de hoge adel. Maar soms wordt een autocratisch stelsel gecombineerd met een democratische vorm van recrutering. Een voorbeeld

12 Cf. Parry, op. cit., 39.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 179 daarvan biedt het keizerlijke China, waar de politieke elite (de mandarijnen) bestond uit degenen die de voor deze rangen verplichte examens met succes hadden afgelegd - ongeacht hun sociale afkomst. Een liberale vorm van machtsuitoefening zal meestal gepaard gaan met een democratische vorm van recrutering, maar niettemin zijn er ook voorbeelden van de combinatie met aristocratische wijzen van recrutering. Het duidelijkste voorbeeld van de eerste vorm is vanzelfsprekend de moderne democratie, gebaseerd op algemeen actief en passief kiesrecht. Voorbeeld van een ‘liberaal-aristocratisch’ stelsel vindt Mosca Polen in de achttiende eeuw, waar slechts een klein deel van de adel het kiesrecht uitoefende.13 Van de beide liberale stelsels suggereert Mosca steeds dat hun ‘open’ karakter meestal een illusie is. Zijn argument is duidelijk: op den duur gaan zulke politieke stelsels over in het aristocratisch-autocratische, of het democratisch-autocratische type.14 Beantwoordt Mosca's concept van de ‘heersende klasse aan Meisels voorwaarde, dat er sprake moet zijn van ‘de drie C's’? In eerste instantie wel. De ‘heersende klasse’ is een duidelijk onderscheiden groep, die zich van zijn positie bewust is en een gemeenschappelijk politiek doel nastreeft. Maar in zijn latere formuleringen, in de tweede editie van Elementi di scienza politica, is hiervan veel minder sprake. Dan verstaat hij onder ‘de heersende klasse’ de leiders van belangengroepen en partijen binnen een representatieve democratie. Het concept van één, zelfbewuste, politieke elite met een gemeenschappelijk doel verdraagt zich niet met deze aanvaarding van pluralisme. In deze ‘zwakke’ versie van de theorie van de ‘heersende klasse’ wordt het lidmaatschap van de elite eigenlijk gelijk gesteld met het bekleden van de hoogste posities in de samenleving. In dit opzicht wordt het verschil met de wijze waarop Pareto de elite definieert minimaal. Wij zien hier hoe Mosca de op bladzijde 162 onderscheiden betekenissen van ‘elite’ in elkaar schuift, zonder dit te beseffen. Hoe wil Mosca nu aantonen dat zijn these over het onvermijdelijke bestaan van elites, en zijn daaraan gekoppelde theorie over de uiteindelijke transformatie van ‘liberaal-democratische’ stelsels in ‘autocratisch-aristocratische’, empirisch juist is? Daarover maakt hij zich niet expliciet druk. Hij gaat er gewoon vanuit dat het zo is, en de bewijsvoering - als men die al zo zou willen noemen - bestaat uit een overvloed van aangevoerde voorbeelden uit de geschiedenis. Maar daarmee passeert hij in feite niet het derde stadium van de empirische cyclus.15

13 Mosca, op. cit., 410-411. Overigens maakt Mosca hier (en elders) geen onderscheid tussen de formele inrichting van het politieke stelsel, en de feitelijke machtsvorming die plaatsvindt. Dit probleem komt bij Michels begrip ‘oligarchie’ nog scherper naar voren. 14 Parry, op. cit., 40. 15 De belangrijkste studie over Mosca is James Meisels The Myth of the Ruling Class. Gaetano Mosca and the Elite, (1958) Ann Arbor: University of Michigan Press, 1962.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 180

8.3 Vilfredo Pareto

Leven en werk

Vilfredo Pareto werd in 1848 in Parijs geboren en studeerde in Turijn voor civiel ingenieur. Vervolgens was hij werkzaam bij de Romeinse Spoorwegen, en werd hij directeur van een Florentijnse onderneming die in ijzerwaren handelde. In 1889 trok hij zich uit zaken terug en verdiepte zich in economische vraagstukken. Vijf jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar politieke economie aan de universiteit van Lausanne.16 Zijn drie voornaamste werken geven aan waar zijn intellectuele belangstelling vooral naar uitging. Les systèmes socialistes is een zeer gedetailleerde analyse van, en kritiek op socialistische theorieën.17 Manuela d'économia politica18 bevat zijn economische theorie, die hij vervolgens uitbreidt tot een algemene theorie van de samenleving, neergelegd in Trattato di sociologia generale.19 In dit laatste werk treft men zijn elitetheorie aan, maar al in 1901 publiceerde hij hiervan een beknopte (en strakker georganiseerde) versie; op deze is de volgende uiteenzetting in hoofdzaak gebaseerd.20 Mosca heeft zich verbitterd getoond over de aandacht die Pareto's elitetheorie ondervond; hij vatte deze op als een miskenning van zijn eigen originaliteit. Zeker: alle elementen van Pareto's elitetheorie zijn aanwezig in het werk van Mosca. Maar bij Pareto zijn zij veel systematischer geformuleerd en vertonen zij meer onderlinge samenhang. Het is niet moeilijk zijn theorie te reconstrueren als een goed geordende reeks proposities of hypothesen. In de tweede plaats was het intellectueel klimaat in Europa in deze jaren zodanig, dat de constructie van elitetheorieën min of meer voor de hand lag. Het optimisme van de Verlichting, en van de erfgenamen daarvan in de negentiende eeuw, maakte tegen het eind van de eeuw plaats voor een stemming waarin tegen de mogelijkheid van vooruitgang veel somberder werd aangekeken,

16 Cf. Lewis Coser, Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context, New York: Harcourt Brace Jovanovich, 1971, 387-426, voor een beknopte schets van zijn leven en werk. 17 Vilfredo Pareto, Les systèmes socialistes, 2 vols., Paris: Giard & Brière, 1902. 18 Vilfredo Pareto, Manuela d'economia politica, Milano: Società editrice Libraria, 1906. Een gereviseerde Franse editie verscheen in 1909: Manuel d'économie politique, Paris: Giard & Brière. 19 Vilfredo Pareto, Trattato di sociologia generale, 3 vols., Florence: Barbera, 1916. Franse vertaling: Traité de sociologie générale, 2 vols., Lausanne/Paris: Payot, 1917-1919. Engelse vertaling: The Mind and Society, 4 vols., New York: Harcourt Brace, 1935. (In 1963 opnieuw uitgegeven onder de correcte titel The Mind and Society: A Treatise on General Sociology, New York: Dover.) 20 Vilfredo Pareto, ‘Un applicazione di teorie sociologiche’, Rivista italiana di sociologia, 1901, 402-456. Vertaald als: The Rise and Fall of the Elites, Totowa, New Jersey: The Bedminster Press, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 181 terwijl de aandacht voor het irrationele in mens en samenleving groeide.21 Van deze stemming profiteerde de laatkomer Pareto meer dan Mosca, die misschien te vroeg met zijn vondst kwam.

Algemene theorie van het handelen

Pareto's elitetheorie is gebaseerd op zijn algemene sociologische theorie. Uitgangspunt daarin is de stelling dat het grootste deel van het menselijk handelen niet rationeel is. Mensen worden aangezet om dingen te doen of na te laten door niet-logische motieven. Maar vervolgens proberen ze het voor te stellen alsof zij volstrekt rationeel handelen, en wel door voor hun daden allerlei argumenten en redenen aan te voeren. Deze ‘niet-logische motieven’ noemt Pareto residuen, en hij onderscheidt daarvan zes hoofdklassen: 1. De residuen van combinatie; dat wil zeggen de geneigdheid om dingen uit te vinden, om nieuwe paden te bewandelen.22 2. De residuen van persistentie, dat wil zeggen de geneigdheid om zaken te behouden en te consolideren. 3. De residuen van expressiviteit, dat wil zeggen de geneigdheid gevoelens te uiten. 4. De residuen van sociabiliteit, dat wil zeggen de geneigdheid om met anderen te verkeren. 5. De residuen van integriteit, dat wil zeggen de geneigdheid om een indruk van integriteit te handhaven. 6. De residuen van sexualiteit, dat wil zeggen de geneigdheid sociale gebeurtenissen in erotische termen te interpreteren.

De rationalisaties waarmee mensen hun door deze residuen gedreven handelingen proberen te rechtvaardigen noemt Pareto derivaten. Hij classificeert ze in vier categorieën: 1. De derivaten van bewering, waarbij op basis van (veronderstelde) feiten of sentimenten wordt gesteld dat iets zo is. 2. De derivaten van autoriteit. Deze verwijzen naar autoriteit of traditie om iets te rechtvaardigen. 3. De derivaten waarin men zich beroept op principes of sentimenten. 4. Derivaten die berusten op semantische trucs, als metaforen, analogieën en dergelijke.23

21 Cf. H. Stuart Hughes, Consciousness and Society. The Reconstruction of European Social Thought 1890-1930, New York: Vintage Books, 1958. 22 Men vindt deze residuen en derivaten in de paragrafen 889-1680 van het Trattato besproken. 23 Een uitstekende samenvatting van Pareto's classificatie van residuen en derivaten is te vinden in Vilfredo Pareto: Sociological Writings. Selected and introduced by S.E. Finer, (1966), Oxford: Basil Blackwell, 1976, 215-247.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 182

Pareto's psychologische theorie heeft klaarblijkelijk parallellen met die van Freud. Maar anders dan die van Freud heeft zij geen school gemaakt; het gebruik van zijn begrippenkader is beperkt gebleven tot zijn eigen werk. ‘Elite’ (‘aristocrazia’) definieert Pareto als degenen die het hoogst scoren op een schaal die een bepaalde sociale waarde - macht, rijkdom, kennis, - meet.24 Hij spitst zijn theorie vooral toe op politieke (macht) en economische (rijkdom) elites. Van belang zijn nu de residuen die in overmaat in een bepaalde elite voorkomen. Het gaat dan vooral om de twee eerste residuen, ‘combinatie’ en ‘persistentie’. In een economische elite kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘speculanten’ (de residuen van combinatie overheersen) en ‘renteniers’ (de residuen van persistentie zijn dominant). Op dezelfde manier zijn er in de politieke elite ‘vossen’ en ‘leeuwen’. Deze termen leent Pareto van Machiavelli, die in Il Principe (hoofdstuk 18) betoogt dat een succesvolle vorst zowel over de eigenschappen van een vos als over die van een leeuw moet beschikken. Alleen op kracht vertrouwen (de leeuw) is niet voldoende om list en bedrog te overleven. Maar alleen geslepen zijn (de vos) is niet genoeg om in een confrontatie met rechtstreeks geweld niet het onderspit te delven.

De circulatie der elites

Er is altijd sprake van een heersende elite, gegeven Pareto's definitie. Maar die elite blijft niet altijd dezelfde. Integendeel. De geschiedenis is het relaas van de voortdurende vervanging van de ene elite door een andere. En het gaat dan in het bijzonder om de aflossing van elites waarin residuen van combinatie overheersen, door elites waarin residuen van persistentie dominant zijn, en omgekeerd. De processen die aan deze aflossing ten grondslag liggen zijn ingewikkeld. In Les systèmes socialistes noemt Pareto in het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld oorlog en achterblijvende vruchtbaarheid als factoren die - mede - de circulatie van elites veroorzaken. In oorlogen komen namelijk onevenredig veel leden van een elite om, terwijl de elite in het algemeen per familie toch minder kinderen voortbrengt dan de bevolking in het algemeen. Maar de circulatie van elites wordt toch bovenal veroorzaakt door twee processen. Het eerste ontstaat door onevenwichtigheid in de samenstelling van de heersende elites. Om als elite aan de macht te blijven, stelt Pareto, is het nodig dat soms nieuwe wegen worden ingeslagen, en dat bedreigingen worden ondervangen met behulp van overtuigingskracht, sluwheid en manipulatie. Kortom: de residuen van combinatie moeten in de elite aanwezig zijn. Maar daarnaast moet de elite ook in staat zijn tot consolidatie van haar positie, en tot de uitoefening van geweld als andere middelen hebben gefaald. En dit vereist de aanwezigheid van residuen van persistentie. Deze twee soorten residuen moeten dus allebei vertegenwoordigd zijn in de elite, als deze het hoofd wil kunnen bieden aan de uitdagingen waaraan zij altijd blootstaat. Een elite die uitsluitend, of voornamelijk, uit ‘vossen’ is samengesteld, is

24 ‘I use the word elite (It. aristocrazia) in its etymological sense, meaning the strongest, the most energetic, and most capable - for good as well as evil.’ Pareto, The Rise and Fall of the Elites, 36.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 183 even kwetsbaar als een die voornamelijk uit ‘leeuwen’ bestaat. De enige manier om onevenwichtigheid in de elite te corrigeren, is de recrutering van nieuwe leden met de kwaliteiten waaraan behoefte bestaat. Vooral als een elite voornamelijk uit ‘leeuwen’ bestaat, is het zaak dat deze intelligente vernieuwers tot haar gelederen toelaat. Gebeurt dit niet, dan verliest de elite op den duur haar macht, en wordt vervangen door een elite bestaande uit mensen met de alternatieve residuen. Een elite van ‘vossen’ regeert dankzij haar politieke handigheid en haar vermogen zich overtuigende ideologische legitimaties van haar machtsuitoefening te verschaffen. Zo'n elite heeft echter de neiging vooral andere ‘vossen’ te recruteren, en dat leidt ertoe dat zij in een situatie die nu juist om kordate beslissingen vraagt, waarbij toepassing van geweld noodzakelijk is, aarzelt, of juist volhardt in onderhandelen en manoeuvreren. Dan is het de tijd voor een greep naar de macht door een elite van ‘leeuwen’ (gesteund door de ‘massa’, die volgens Pareto altijd meer gekenmerkt wordt door residuen van persistentie dan door die van combinatie). Orde en rust worden hersteld, en de oude elite is afgelost door een nieuwe. Maar een elite van ‘leeuwen’ raakt op den duur op een andere manier in de problemen. Omdat zij de inventiviteit en soepelheid van ‘vossen’ ontbeert, wordt zij steeds rigider, en minder in staat om naar gelang de situatie adequaat te reageren. Om dat tekort te overwinnen, moet zij ‘vossen’ recruteren. Maar dan zullen de ‘vossen’ geleidelijk steeds verder infiltreren totdat de elite voornamelijk uit ‘vossen’ bestaat. Net als Machiavelli achtte Pareto een evenwicht tussen ‘leeuwen en ‘vossen’ ideaal, maar in de geschiedenis bleek dit volgens hem maar zelden voor te komen. Het normale patroon is de aflossing van de ene elite door de andere. Dit proces wordt volgens Pareto geholpen door een tweede: dat van bewegingen op lange termijn in religiositeit en het intellectuele klimaat in het algemeen, zoals bijvoorbeeld de geleidelijke overgang bij de ontwikkelde lagen van ongeloof aan het einde van de Romeinse Republiek naar geloof aan het einde van het Keizerrijk. Pareto stelt dat wanneer zo'n beweging op lange termijn een stadium bereikt waarin humanistisch-religieuze sentimenten de boventoon gaan voeren, de elite slapper, meer humaan wordt, en minder geneigd haar macht te verdedigen. Maar zij wenst tezelfdertijd haar voorrechten niet op te geven, en tracht deze zelfs te vergroten. Aan de ene kant wordt dus het juk verzwaard, aan de andere beschikt men over minder kracht om het op te leggen.25 Die combinatie veroorzaakt de catastrofe waarin zij gedoemd is ten onder te gaan. Pareto voert zowel in The Rise and Fall of the Elites, Les systèmes socialistes als in de Treatise on General Sociology overvloedige voorbeelden uit de geschiedenis en uit de politiek van zijn dagen aan ter ondersteuning van zijn proposities over de circulatie van elites. Maar illustraties vormen geen bewijs, en zelfs een welwillend beoordelaar als Zetterberg schrijft: ‘At best, one may only say that all Pareto's empirical material taken together renders his propositions more likely than their negations’.26 In termen van de empirische cyclus zouden we zeggen dat Pareto's elitetheorie niet voorbij de derde fase is gekomen. En in hoeverre beantwoordt zijn

25 Pareto, The Rise and Fall of the Elites, 59. 26 Hans L. Zetterberg, ‘Introduction’, in: Pareto, The Rise and Fall of Elites, 16-17.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 184 elite aan de drie ‘C's’ van James Meisel? Op dit punt is Pareto dubbelzinnig. Aan de ene kant zou het toeval zijn als zijn elite inderdaad een gemeenschappelijk bewustzijn deelde, cohesie vertoonde en georganiseerd een gemeenschappelijk doel nastreefde. Volgens Pareto's definitie is een elite immers in de eerste plaats niets anders dan een artefact van een onderzoeksmethode: het bovenste deciel op een schaal, waarin de relatieve macht van individuen is afgebeeld. Aan de andere kant is Pareto tegelijk subtiel en generaliserend in zijn beschrijving van de elite. Zo wijst hij bijvoorbeeld elke ‘samenzweringstheorie’ - zoals die volgens hem door antisemieten ten aanzien van joden wordt gehanteerd, en door veel socialisten ten aanzien van de bourgeoisie - expliciet af. Het is een misverstand te denken dat de elite één wil heeft, en planmatig te werk gaat.27 Pareto is in dit opzicht een methodologisch individualist: de elite is een optelsom van afzonderlijk handelende mensen, en het zijn ook individuele handelingen die bijdragen tot haar handhaving of ondergang - zoals door de infiltratie van ‘vossen’ in de elite van ‘leeuwen’. Voor Pareto zijn politieke stelsels niet van invloed op het bestaan van elites. Die zijn er altijd, of er nu sprake is van absolutisme dan wel van een ‘zogenaamd’ democratisch regime. Altijd zijn er achter de schermen mensen die het feitelijke regeren voor hun rekening nemen, ook al hebben zij van tijd tot tijd naar buiten toe het hoofd te buigen voor de soeverein of voor het parlement.28 Dat er weinig sprake is van ‘conspiracy’ en ‘coherence’ valt alleen al op te maken uit het gemak waarmee de ene elite door een andere wordt verdrongen, want dat komt omdat de afzonderlijke leden van de heersende elite niet bij machte zijn de gevaren te onderkennen die hen bedreigen en daarnaar te handelen. Pareto's opvatting van de ‘elite’ is zo algemeen, dat in een democratisch stelsel daar de leiders van concurrerende politieke partijen en bewegingen onder vallen. Het is duidelijk dat in zo'n systeem de politieke elite vooral uit ‘vossen’ zal bestaan, en dat twee van de drie ‘C's’ van Meisel hier niet van toepassing kunnen zijn. Om het nog ingewikkelder te maken onderscheidt Pareto echter binnen de elite kleinere groep, die in feite de macht uitoefent, en die soms duidelijk is aan te wijzen - zoals de Eforen in Sparta of de Raad van Tien in de Republiek Venetië.29 Voor deze elite in de elite lijken de drie ‘C's’ wel te gelden. Maar Pareto werkt dit onderscheid niet systematisch uit. Het grote probleem van zijn elitetheorie bestaat er eigenlijk uit dat hij het, door alle politieke stelsels over één kam te scheren, onmogelijk maakt om aandacht te schenken aan de grote verschillen daartussen.30 Dat laat zijn twijfelachtige uitgangspunt nog buiten beschouwing dat mensen in alle tijden en samenlevingen gedreven worden door identieke, niet-logische motieven.31

27 Pareto, Sociological Writings, 269. 28 Pareto, op. cit., 268. 29 Pareto, op. cit., 269. 30 Cf. Parry, op. cit., 49. 31 Een van de beste beknopte analyses van het werk van Pareto is de ‘Introduction’ van S.E. Finer bij Pareto, Selected Writings, 3-91.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 185

8.4 Robert Michels

Leven en werk32

Robert Michels werd in 1876 in Keulen geboren. Hij studeerde in Parijs en aan verschillende universiteiten in Duitsland. Nadat hij in 1900 zijn doctoraat had behaald, verhuisde hij naar Turijn waar hij zich aansloot bij de Italiaanse socialistische partij. Van 1901 tot 1907 verbleef hij weer in Duitsland, waar hij zich een universitaire positie trachtte te verwerven, en ondertussen vele artikelen publiceerde over historische onderwerpen en over het (Italiaanse) socialisme. Zijn politieke standpunt in deze tijd was, mede onder invloed van Georges Sorel, dat van een revolutionair syndicalist, die weinig waardering op kon brengen voor de koers en opstelling van de SPD (Sozialdemokratische Partei Deutschlands), in dat tijdperk de voornaamste sociaaldemocratische partij in Europa (en de wereld). In 1907 keerde hij naar Turijn terug, waar hij privaatdocent werd. Het jaar daarop verscheen het artikel33 dat de theoretische kern bevat van zijn hoofdwerk, waarvan drie jaar later de eerste versie verscheen: Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie.34 Met het socialisme had hij toen al gebroken, al bleef hij er een nauwgezet waarnemer van. (In zijn gedenkschriften beklaagt Troelstra, de leider van de SDAP, zich enigszins korzelig over de aanwezigheid van Michels, notabene met zijn been in het gips, achter hem op het podium bij zijn rede op het partijcongres van 1912.35) In 1914 aanvaardt Michels een leerstoel aan de universiteit van Basel, en hoewel ook voor de ex-socialist - tot woede van Max Weber - geen ordinariaat is weggelegd in het keizerlijke Duitsland, bleef hij tot 1914 nauw met de Duitse sociologie verbonden. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog identificeerde Michels zich steeds sterker met Italië, en later ook met het Italiaanse fascisme. In de jaren twintig doceerde hij in de Verenigde Staten en Rome, en in 1928 werd hij op persoonlijke uitnodiging van Mussolini hoogleraar in Perugia.36 De tweede en definitieve versie van zijn hoofdwerk verscheen in 1925. Michels overleed in 1936.

32 Biografische gegevens in deze paragraaf zijn ten dele ontleend aan de hoofdstukken over Michels in Arthur Mitzmans Sociology and Estrangement. Three Sociologists of Imperial Germany, New York: Knopf, 1973. 33 Robert Michels, ‘Die oligarchischen Tendenzen der Gesellschaft’, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 27 (1908), 73-135. 34 Robert Michels: Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligargischen Tendenzen des Gruppenlebens, (1911, 2. Auflage 1925), Stuttgart: Kröner, 1957. 35 P.J. Troelstra, Gedenkschriften, tweede deel: Groei, Amsterdam: Querido, 1930, 316. 36 Cf. J.J.A. van Doorn, ‘Inleiding’, in: Robert Michels, Democratie en organisatie: een klassieke theorie, Rotterdam: Universitaire Pers, 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 186

De ijzeren wet van de oligarchie

De elitetheorie van Michels is preciezer, meer toegespitst op specifieke verschijnselen, en veel gedetailleerder en uitvoeriger empirisch onderbouwd dan die van Mosca en Pareto. Michels betoogt net als Mosca dat de macht van een elite berust op zijn vermogen tot organisatie. Sterker nog: volgens Michels produceert elke organisatie hoe dan ook zijn eigen elite. Dit is zijn fameuze ‘ijzeren wet van de oligarchie’, en Michels koos voor een originele opzet om de juistheid van die wet aan te tonen. Daarvoor diende zijn onderzoek naar de vooroorlogse sociaaldemocratische partijen en vakbonden, in het bijzonder de Duitse. Zijn redenering luidde als volgt: socialistische partijen en vakbonden zijn georganiseerd als democratische organisaties. De hoogste macht berust bij de leden, of bij hun rechtstreeks gekozen vertegenwoordigers in het partijcongres. De leiders worden gezien als uitvoerders van de wil van de leden, en door middel van mechanismen als frequente verkiezingen wil men garanderen dat gelijkheid en democratie onaangetast blijven. Partijdemocratie wordt opgevat als ‘georganiseerd wantrouwen’ (zoals vele jaren later Nieuw Links het in de PvdA zou formuleren) van de leden ten aanzien van de leiders. Wanneer nu kan worden aangetoond dat desalniettemin ook in deze partijen en vakorganisaties een elite, een oligarchie, het feitelijk voor het zeggen heeft, dan is daarmee de juistheid van de ijzeren wet overtuigend bewezen. En Zur Soziologie des Parteiwesens doet dat, volgens de auteur. Maar waarom treedt in organisaties onvermijdelijk een proces van oligarchisering op? Aan het slot van zijn boek heeft Michels de rechtstreeks en indirect werkende factoren in schema gebracht.

Schema 8.2 Bron: Michels, op. cit., 368

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 187

Wij zien dat hij als uiteindelijke oorzaken van het optreden van de ijzeren wet een tiental factoren identificeert, verdeeld in individueel-psychologische, organisationele en massa-psychologische. De organisationele factoren zijn veruit het belangrijkst, althans, zij krijgen de meeste nadruk bij Michels. De aard van elke organisatie brengt met zich mee dat macht en invloed toevallen aan de leiders, en wel in een mate dat deze onmogelijk door de leden afdoende kunnen worden gecontroleerd, zelfs als de organisatie dat formeel eist. Want naarmate een organisatie groeit en meer taken op zich neemt, neemt ook de interne arbeidsverdeling toe, en daarmee de noodzaak van specifieke deskundigheid; dat leidt weer tot een voorsprong in informatie bij de leiders van de organisatie waardoor zij nog onafhankelijker van hun achterban komen te staan. Naast deze interne ontwikkeling van organisaties is er ook een extern aspect aan de vorming van een oligarchie. Een politieke partij is een ‘Kampfesorganisation’. Zij concurreert met andere partijen om macht en invloed, en moet zich zien te handhaven in een potentieel bedreigende omgeving. Zo'n situatie vereist een leiding die slagvaardig op kan treden, en dat betekent onvermijdelijk een grote feitelijke en formele handelingsvrijheid ten opzichte van de aanhangers. Deze analyse geldt niet alleen voor partijen, maar voor alle maatschappelijke organisaties: ‘die Organisation ist die Mutter der Herrschaft der Gewählten über die Wähler, der Beauftragten über die Auftraggeber, der Delegierten über die Delegierenden’.37 Sterker nog: zij gaat zelfs op voor de grootste en merkwaardigste organisatie van alle, de staat. Democratie is daarom gedoemd een illusie te blijven, ook al is er kiesrecht en een formeel-democratische staatsstructuur. Steeds is er een elite aan de macht. Over de drie ‘C's’ van Meisel is Michels echter niet ondubbelzinnig. Zijn theorie laat de mogelijkheid open dat de oligarchie uit verschillende, met elkaar concurrerende deeloligarchieën bestaat. Zo'n situatie zou geheel in overeenstemming zijn met de theorie over democratie die Schumpeter ontwikkelde en waarop het pluralisme van Dahl en anderen is gebaseerd.38 In zijn boek blijft Michels ambivalent over de mogelijkheid van democratie. Aan het slot schetst hij een aan Machiavelli herinnerend cyclisch patroon. Een democratie zal in een zeker stadium van ontwikkeling aangetast worden door oligarchische woekering, en daaraan uiteindelijk ook bezwijken. Dan ontstaat een aristocratisch regime.39 Dit echter roept op zijn beurt democratische tegenkrachten op, die het ondermijnen. Zo zet de kringloop zich voort.

‘Die demokratischen Strömungen in der Geschichte gleichen mithin dem steten Schlage der Wellen. Immer brechen sie an der Brandung. Aber auch immer wieder werden sie erneut.’40

37 Michels, op. cit., 370-371. 38 Cf. Percy B. Lehning, ‘De theorie van het pluralisme’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1991. 39 Het is opmerkelijk dat Michels hier de terminologie van Aristoteles en Machiavelli gebruikt, en niet van ‘oligarchie’ spreekt. 40 Michels, op. cit., 377-378.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 188

Problemen met de ijzeren wet

Zur Soziologie des Parteiwesens is een ware schatkamer aan inzichten over het functioneren van (Europese) massapartijen, vakbonden en bureaucratieën. Maar die inzichten zijn door Michels, ondanks de schijn van het tegendeel, niet in een coherente theorie geformuleerd. Noch de begrippen die bij hem centraal staan, noch de inhoud, en zelfs niet het karakter van de ijzeren wet heeft hij op ondubbelzinnige wijze uiteengezet. Niets typeert de moeilijkheden waarvoor Zur Soziologie des Parteiwesens ons stelt beter dan het feit dat de ‘ijzeren wet van de oligarchisering’, waar alles om draait, nergens als zodanig door Michels is geformuleerd. Allereerst bestaat er onduidelijkheid over het wetenschaps-theoretisch karakter van de ijzeren wet, ‘das eherne Gesetz der Oligarchisierung’. Maar van welke soort metaal is hier sprake? Het grootste gedeelte van zijn boek houdt hij vol een ‘natuurwet’ van de sociale werkelijkheid ontdekt te hebben, die méér is dan een geconstateerde empirische regelmatigheid. Maar dan rijst de vraag of de ‘ijzeren wet’ niet per definitie waar is. Als Michels stelt dat organisatie onvermijdelijk resulteert in oligarchie, dan moet nauwkeurig worden nagegaan wat hij met ‘organisatie’, en wat met ‘oligarchie’ bedoelt. Als de begripsinhoud van ‘oligarchie’ wordt overlapt door die van ‘organisatie’, is de ‘ijzeren wet’ inderdaad noodzakelijk waar, maar dan berust die ‘waarheid’ op een semantische constructie, niet op een vastgesteld verband tussen twee verschijnselen in de werkelijkheid. Een tweede probleem betreft de inhoud van de ijzeren wet. Zoals gezegd: nergens heeft Michels die duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd. In feite kan men twee versies van de wet onderscheiden. De eerste versie van de ijzeren wet stelt dat oligarchisering de onbedoelde consequentie is van het nastreven van interne democratie in politieke massaorganisaties als partijen en vakbonden. De tweede versie houdt in dat in organisaties die zijn opgericht om een bepaald doel te bereiken, op den duur het middel, de handhaving van de organisatie, het doel verdringt. Terecht heeft Juan Linz erop gewezen dat door Michels in Zur Soziologie des Parteiwesens deze twee thema's niet uit elkaar worden gehouden, en in het centrale hoofdstuk over ‘de conservatieve basis van de organisatie’ totaal met elkaar worden verward.41 Afhankelijk van de betekenis die men aan de termen in Michels' theorie geeft, zijn er dus twee reeksen reconstructies van de ‘ijzeren wet’ mogelijk. Zo heeft Cassinelli aangetoond dat de versie die hij onderkent als de ijzeren wet (‘organisatie leidt tot oligarchie’) vijf van elkaar onafhankelijke betekenissen kan hebben, die men in Zur Soziologie des Parteiwesens, alle vijf aantreft.42 In de derde plaats levert het feit dat Michels zijn centrale begrippen in verschillende betekenissen gebruikt problemen op voor zijn theorie. ‘Oligarchie’ gebruikt hij in uiteenlopende betekenissen. Tussen formele, feitelijke en legitieme machtsposities

41 J. Linz, ‘Robert Michels’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. X, New York: MacMillan, 1968, 265-272. 42 C.W. Cassinelli, ‘The Law of Oligarchy’, American Political Science Review, 47, (1953), 3, 773.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 189 maakt Michels geen onderscheid als hij het over ‘oligarchie’ heeft. Voorts maakt Michels, anders dan Weber, al evenmin een duidelijk onderscheid tussen partij-elite en partij-bureaucratie. Beide worden als ‘oligarchie’ aangeduid. Op verschillende plaatsen suggereert hij voorts dat elke groep politieke leiders, ongeacht de basis waarop hun machtspositie berust, als een oligarchie moet worden beschouwd. Deze onduidelijkheden over het begrip ‘oligarchie’ leiden tot onzuivere theorieën. Oligarchisering in de betekenis van een proces waarbij een feitelijk onafzetbare elite de dienst in een partij uitmaakt stelt Michels namelijk gelijk met de eerder gesignaleerde verschuiving van doel naar middel. Op die manier kan hij concluderen dat oligarchisering tot verrechtsing leidt. Maar deze conclusie berust op de logisch noch empirisch aanvaardbaar gemaakte gelijkstelling van twee verschillende processen die beide met de term ‘oligarchisering’ worden aangeduid. De stelling zou op kunnen gaan als de massa van de partijleden radicaler zou zijn dan de geoligarchiseerde elite. Dat beweert Michels echter allerminst. Integendeel: hij beschrijft uitvoerig hoe bij zijn kroongetuige, de SPD, de door hem geconstateerde oligarchisering van de partijleiding niet inhield dat de leden van de SPD er een meer revolutionaire gezindheid op na hielden dan hun leiders. Eerder was het omgekeerde het geval. Vandaar dat het in het kader van de theorie van Michels zeer wel mogelijk is dat ‘oligarchisering’ (ditmaal in de betekenis van het optreden van een partijleiding die zich weinig aantrekt van de opvattingen en verlangens van de leden) juist gepaard gaat met een radicalere politiek dan onder meer democratische omstandigheden mogelijk zou zijn. Kortom: ‘oligarchisering’ als sociologisch proces en ‘verlinksing’ of ‘verrechtsing’ als politiek proces zijn onafhankelijk van elkaar voorkomende verschijnselen, die dan ook in verschillende combinaties kunnen optreden. ‘Democratie’ is een door Michels eveneens weinig zorgvuldig gebruikte sleutelterm. Soms lijkt hij onder ‘democratie’ alleen directe democratie te willen verstaan, en suggereert hij dat het bestaan van politieke leiders op zich al ondemocratisch is. Bij zo'n lezing van de ijzeren wet gaat deze vanzelfsprekend altijd op. Soms verwart hij participatie met democratie; op andere plaatsen maakt hij stilzwijgend de vooronderstelling dat radicalisering hetzelfde is als democratisering. Hij stelt de bureaucratisering van politieke partijen voor als een proces waarbij zulke organisaties ondemocratisch worden. Maar die conclusie valt niet af te leiden uit zijn uitgangspunten. In de eerste plaats verzuimt Michels aan te geven vanuit welke blijkbaar min of meer ideale beginsituatie bureaucratisering een ontaardingsverschijnsel is. Wat hij voor ogen moet hebben gehad, zo luidt een voor de hand liggende gissing, is de kleine, toegewijde partij, verpersoonlijkt in de leider. Langs deze lijn heeft May geargumenteerd dat Michels nooit een democraat is geweest, maar een romantisch revolutionair was, die zonder dat zelf te beseffen, aantoonde hoe organisatie en bureaucratisering, door het wegstrijken van ongelijkheid en onrechtvaardigheid, de democratie bevorderden.43 Want als er geen sprake is van een oorspronkelijk democratische situatie, dan kan bureaucratisering van de partij ook geen verslechtering, geen ontaar-

43 J.D. May, ‘Democracy, organization, Michels’, American Political Science Review, 59, (1965), 2, 417-418.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 190 ding van de democratie inhouden. In de tweede plaats bracht Alexander Schifrin al kort na de verschijning van de definitieve versie van Zur Soziologie des Parteiwesens tegen Michels in dat organisatie niet een bedreiging, maar een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van interne partijdemocratie.44 Ook hij wees erop dat ‘apparaatloze’ partijen juist het optreden van ‘sterke mannen’ oproepen. In dit opzicht schuilt er een zekere consistentie in Michels' overgang van revolutionair syndicalist naar sympathisant van het Italiaanse fascisme. De relatie tussen Lassalle en de Duitse arbeidersbeweging vòòr haar ‘bureaucratisering’ was niet veel anders dan die tussen Mussolini en diens aanhangers.45 Organisatie en democratie sluiten elkaar niet onder alle omstandigheden uit. Wat Michels nalaat is de condities in kaart te brengen waarbij dit wel het geval zou kunnen zijn. Niettemin is zijn Zur Soziologie des Parteiwesens, meer dan de elitetheorieën van Mosca en Pareto, een prikkelend en vruchtbaar uitgangspunt voor verdere studies gebleken.46

8.5 James Burnham

Leven en werk

James Burnham (1905-1988) studeerde aan de Universiteit van Princeton en in Oxford. Van 1932 tot 1954 was hij hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit van New York. Van meer belang waren zeker in de jaren dertig zijn politieke

44 A. Schifrin, ‘Parteiapparat und innerparteiliche Demokratie. Eine sozialistische Michels-Kritik’ (1930) in K. Lenk, F. Neumann (Hrsg.), Theorie und Soziologie der politischen Parteien, Neuwied am Rhein: Luchterhand, 1968, 262 e.v. 45 L. Goldmann heeft op zijn beurt gewezen op het buitengewoon autocratische van de Duitse arbeidersbeweging onder Lassalle, en gesuggereerd dat dit, op een ander niveau weliswaar, weer opduikt als Stalinisme. Cf. L. Goldmann, ‘Die Marxistische Erkenntnistheorie und ihre Anwendung auf die Geschichte des Marxistischen Denkens’, in: K. Lenk (Hrsg.), Ideologie, Neuwied/Berlin: Luchterhand, 1971, 141. 46 Over Michels en zijn ijzeren wet zijn verder van belang: - Samuel H. Barnes, Party Democracy. Politics in an Italian Socialist Federation, New Haven and London: Yale University Press, 1967. - Rolf Ebbighausen, Die Krise der Parteiendemokratie und die Parteiensoziologie. Eine Studie über Moisei Ostrogorski, Robert Michels und die neuere Entwicklung der Parteienforschung, Berlin: Duncker & Humblot, 1969. - Seymour Martin Lipset, Martin Trow, James Coleman, Union Democracy: The Internal Politics of the International Typographical Union, Glencoe: The Free Press, 1956. - Bart Tromp, ‘De ijzeren wet van de oligarchie en het patroon van de Chinese politiek’, in: Bart Tromp, De samenleving als oplichterij. Opstellen over sociologie en politiek, (1977), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978, 102-130. - Richard J. Wiley, Democracy in the West German Trade Unions. A Reappraisal of the ‘Iron Law’, Beverly Hills/London: Sage, 1971. - R. Wippler, ‘Het oligarchieprobleem: Michels' ijzeren wet en latere probleemoplossingen’, Mens en Maatschappij, 59 (1984), 2, 115-141.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 191 activiteiten. Hij maakte toen deel uit van de door Lev Trotsky na zijn verbanning uit de Sovjetunie opgerichte ‘Vierde Internationale’, en was één van de belangrijkste Trotskistische intellectuelen. Maar in 1939 kwam het tot een breuk met Trotsky, in eerste instantie over diens stelling dat ondanks Stalin, ondanks alles, de Sovjet-Unie als een socialistische staat moest worden verdedigd, ook nadat de Sovjetunie in augustus 1939 een niet-aanvalspact met het Derde Rijk had gesloten. De daaropvolgende polemiek met Trotsky leidde tot een splitsing in de Socialist Workers Party, de partij van de Amerikaanse Trotskisten, waarbij Burnham de minderheid aanvoerde. Maar niet veel later trad hij door middel van een brief waarin hij nu het marxisme over de hele linie verwierp uit de net opgerichte minderheidspartij.47 In 1941 verscheen The Managerial Revolution,48 dat voor een niet gering gedeelte geïnspireerd is door de debatten binnen het Trotskisme aan het eind van de jaren dertig, met name het debat naar aanleiding van het in 1939 verschenen La bureaucratisation du monde van een andere ex-Trotskist, Bruno Rizzi,49 waarin al op de denkbeelden van Burnham, maar ook op die van Milovan Djilas in zijn De nieuwe klasse50 werd vooruitgelopen. Na The Managerial Revolution publiceerde Burnham nog veel over politiek, waaronder een studie over de klassieke elitetheoretici51, en ontpopte hij zich als één van de felste anticommunisten tijdens de Koude Oorlog. Vanaf 1955 was hij hoofdredacteur van het invloedrijke rechts-conservatieve tijdschrift National Review. Hij stierf in 1988.

De revolutie der bewindvoerders

The Managerial Revolution werd geschreven in 1940, maar in het onmiddellijk daarna geschreven The Machiavellians heeft Burnham de opvattingen over wetenschap en politiek uiteengezet van waaruit hij het eerdere boek schreef. Hij gebruikt Dante's De monarchia52 als voorbeeld van hoe niet over politiek mag worden geschreven. Dante stelt daarin onmogelijke doelen, zijn argumentaties zijn even hoogdravend als voos, hij gebruikt analogieën die niet kloppen, en grossiert in

47 De brief, alsmede zijn antwoord aan Trotsky, zijn later opgenomen in een uitgave waarin Trotsky's polemiek tegen Burnham en de zijnen is gebundeld: Leon Trotsky, In Defence of Marxism. (Against the Petty Bourgeois Opposition), London: New Park Publications, 1966. 48 James Burnham: The Managerial Revolution, (1941), Harmondsworth: Penguin, 1962. 49 Een aantal jaar geleden verscheen hiervan een Engelse vertaling, The Bureaucratization of the World. The USSR: bureaucratic collectivism, London: Tavistock, 1985. 50 Milovan Djilas, De nieuwe klasse, Amsterdam: Becht, 1957. Vertaling van het oorspronkelijk in 1957 in New York verschenen The New Class. An Analysis of the Communist System. 51 Cf. noot 3. 52 Dante bepleit in dit tractaat de zaak van de keizer, als degene die, in tegenstelling tot de paus, rust en eenheid in Italië zou kunnen brengen. Cf. Quentin Skinner, The Foundations of Modern Political Thought, Volume I, The Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, 16-17.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 192 historische voorbeelden die kant noch wal raken. Hij spreekt over verheven idealen, over wereldvrede en universele regering. Maar de werkelijke bedoeling van dit politieke geschrift is: de republiek Florence uit te leveren aan een reactionaire buitenlandse vorst en de bannelingen die hem steunen. Dit verbloemen van werkelijke intenties achter mooi klinkende frasen, dat is nu volgens Burnham de gebruikelijke manier waarop over politiek wordt geschreven, ook door politici zelf. Daartegenover stelt hij de methode van Machiavelli: die noemt de dingen bij de naam, en verhult niet dat de omstandigheden kunnen dwingen tot het hanteren van onaangename middelen om zijn hoogste doel, een vrije republiek, te handhaven. Als voortzetters van de traditie van Machiavelli identificeert Burnham vervolgens Mosca, Sorel en Michels. Het is duidelijk dat hij ook zichzelf tot dezen rekent, en dat The Managerial Revolution zijn meesterproef moet zijn. Burnhams conclusie in The Machiavellians is dat een objectieve wetenschap van de politiek mogelijk is. Het onderwerp daarvan is de strijd om de sociale macht, waarbij de belangrijkste is die tussen heersende en overheerste klasse, tussen elite en massa.53 De heersende elite tracht de eigen machtspositie te handhaven met behulp van een formule, die samenhangt met ideologie, mythe of religie. Er werken altijd krachten die de heersende klasse willen afsluiten en krachten die haar open willen houden. Daartussen bestaat geen stabiel evenwicht, en wanneer het tezeer verstoord wordt, volgt een revolutie die op een nieuw, labiel evenwicht uitloopt tussen een nieuwe elite en de massa. Hoewel Burnham toen al afscheid van het marxisme als politieke ideologie had genomen, is hij daaraan zowel in zijn wijze van analyseren als in zijn woordgebruik in The Managerial Revolution nog steeds schatplichtig. In feite zet hij hier het betoog voort dat begon met zijn polemiek tegen Trotsky's these dat de Sovjetunie onder Stalin weliswaar een gedegenereerde arbeidersstaat was geworden, maar niettemin in de kern toch socialistisch was, en als zodanig verdiende te worden verdedigd, ook door de socialistische critici van Stalin. De Sovjetunie kon volgens Burnham echter op geen enkele manier worden gedefinieerd als socialitisch. Niet de arbeidersklasse was er aan de macht, maar een elite van managers, die het bevel voerden over de bedrijven en staatsinstellingen. Dit is echter in geen enkel opzicht een terugval in het kapitalisme. Integendeel, daar ziet men precies dezelfde ontwikkeling, die daar kan worden beschreven als de overgang van eigendom naar beheer. Het kapitalisme is gebaseerd op de eigendom van kapitaal, van produktiemiddelen. Daarin is bezit macht. Maar dit kapitalisme bevindt zich in het stadium van zijn ondergang. Het verkeert in een situatie waarin eigendom als machtsbron vervangen wordt door beheer. Hier beroept Burnham zich op de klassieke studie van Berle en Means uit 1932, waarin voor het eerst in kaart werd gebracht dat het eigendom van ondernemingen en het feitelijke beheer erover in heel verschillende handen liggen.54 Burnham haalt uit die studie aan dat in 1929 bij 65% van de grote ondernemingen (uitgezonderd banken) in de Verenigde Staten de bedrijfsleiding niet meer berustte bij eigenaars of

53 Burnham gebruikt hier de marxistische (klassen) en de elitistische terminologie door elkaar. 54 A.A. Berle en G.C. Means, The Modern and Private Property (1934), revised edition, New York: Harcourt, Brace and World, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 193 families van bezitters, maar bij managers die over een te verwaarlozen aandeel van de onderneming eigendom bezaten.55 De gevolgtrekking die hij hieraan verbond was dat het in sociologisch opzicht zinloos is het onderscheid van Berle en Means tussen bezit en beheer te hanteren. Eigendom is een fictie, wanneer daar niet de feitelijke beschikkingsmacht aan vast zit.56 De machtspositie van een elite berust altijd op het feit dat deze de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de productiemiddelen. Onder het kapitalisme was de bourgeoisie de heersende elite, omdat de juridische eigendom van de productiemiddelen samenviel met de feitelijke beschikkingsmacht. Daaruit volgden de twee consequenties die onlosmakelijk aan de positie van een elite zijn verbonden: de bourgeoisie kon anderen de toegang tot het beheer over de productiemiddelen ontzeggen; en zij profiteerde disproportioneel van de verdeling van het maatschappelijk product. Normaal gesproken is de eenvoudigste manier om de heersende elite te identificeren dan ook na te gaan welke groep over de hoogste inkomens beschikt.57 Wij bevinden ons, aldus Burnham, in een proces vergelijkbaar met dat van de overgang van feudalisme naar kapitalisme. De oude heersende elite, de bourgeoisie, wordt nog wel door het ene kenmerk van de elite gekarakteriseerd, namelijk de disproportionele toeëigening van rijkdom. Maar het andere kenmerk, de beschikkingsmacht over de productiemiddelen, heeft zij al verloren aan de managers. Het is dan ook onvermijdelijk dat die op den duur ook de beheersing krijgen over de verdeling van rijkdom, en dan een nieuwe dominante klasse vormen.58 De nieuwe elite zou haar positie niet te danken hebben aan kapitaal, maar aan de deskundigheid om er mee om te gaan. Enkele tientallen jaren eerder had de socioloog Thorstein Veblen deze gedachte al tot uitdrukking gebracht in zijn stelling dat in de toekomst de macht zou toevallen aan een ‘sovjet van ingenieurs’.59 De kapitalisten trokken zich hoe langer hoe meer terug uit het eigenlijke productieproces, en waren bezig - in de termen van Veblen - een ‘leisure class’, een ‘nietsdoende klasse’, te worden.60 De managers in de ondernemingen vinden hun evenknieën in het politieke stelsel, waar politici steeds meer macht verliezen aan de ambtelijke bureaus en hun chefs, die het feitelijke beleid uitvoeren. Volgens Burnham zouden bijvoorbeeld in Groot-Brittannië misschien al binnen enkele maanden de laatste resten van de soevereiniteit van het parlement zijn verdwenen.61 (Hij schrijft dit in 1940 of 1941.)

55 Burnham, op. cit., 87-88. 56 Idem, 91-92. 57 Idem, 63-64. 58 Idem, 93. 59 Cf. mijn opstel over Veblen in: Bart Tromp, De samenleving als oplichterij, (1977), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978, 87-101. 60 Thorstein Veblen, The Theory of the Leisure Class: An Economic Study of Institutions, London: MacMillan, 1899; In het Nederlands vertaald als De theorie van de nietsdoende klasse, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1974. 61 Burnham, op. cit., 139.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 194

Maar de democratieën volgen in dit opzicht slechts de weg die Duitsland, Italië en de Sovjetunie al eerder insloegen. Daar is de ‘machtsvorming der bewindvoerders’62 reeds ver gevorderd, ook al tooien die zich met heel verschillende ideologische versierselen. (Burnham lijkt dan te verwachten dat Duitsland en Italië de oorlog zullen winnen.) Houdt dit in dat volgens de theorie van Burnham de managerial revolution het einde betekent van de democratie en haar vervanging door totalitarisme van Duitse of Sovjetrussische snit? Geenszins. De overgangsperiode van feudalisme naar kapitalisme werd ook gekenmerkt door het optreden van dictaturen, zoals men het bewind van koningen als Hendrik VIII en Frans I, of dat van keizer Karel V rustig mag noemen.63 Is het regiem van managers echter gevestigd, dan is het waarschijnlijk dat een nieuw soort democratie ontstaat. Dat is in het belang van de nieuwe elite, want daardoor komt zij enerzijds te weten wat er leeft onder de bevolking, terwijl deze anderzijds de beschikking krijgt over een uitlaatklep voor ontevredenheid. Van parlementaire democratie en van een meerpartijenstaat zal echter geen sprake meer zijn. Burnham voorziet in plaats daarvan op zijn best een beperkte, op corporatistische wijze georganiseerde democratie.64 Deze treedt niet meer op in het kader van de traditionele soevereine staat, want die verdwijnt ook. In plaats daarvan zullen enkele regionale superstaten komen: Noord-Amerika, Europa en Japan-China. Tussen die drie superstaten zullen regelmatig oorlogen uitbreken.65 Al met al is het - ook volgens Burnham zelf - geen erg aantrekkelijk beeld dat uit zijn theorie te voorschijn komt. Maar waar het om gaat is of de theorie juist is. Er zijn drie mogelijkheden, zo stelt Burnham tot slot: het kapitalisme blijft voortbestaan; het wordt opgevolgd door het socialisme; of het gaat over in een ‘managerial society’. Van die drie mogelijkheden acht hij de laatste op grond van zijn analyse de meest waarschijnlijke.66 Vijftig jaar later is duidelijk dat Burnham het mis had met zijn voorspelling. Er heeft geen ‘managerial revolution’ plaatsgevonden en de totalitaire regimes hebben het afgelegd tegen de democratische. Zijn perspectief op de vorming van drie politiek-economische machtsblokken in de wereld is echter bezig bewaarheid te worden, hopelijk zonder de sombere consequenties die Burnham onvermijdelijk achtte.

Kritiek

Terwijl de eerder besproken elitetheoretici ter verklaring van de opkomst en ondergang van elites vooral organisatorische (Mosca, Michels) of socio-psychologische

62 Onder die titel verscheen de Nederlandse vertaling van Burnhams boek in 1947 ('s-Gravenhage: H.P. Leopold). 63 Burnham, op. cit., 154. 64 Idem, 158-160. 65 Dit geopolitieke beeld is later door George Orwell gebruikt in zijn beroemde roman Nineteen Eighty-Four (London: Secker & Warburg, 1949). 66 Idem, 256.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 195

(Pareto) factoren aanvoeren, blijft Burnham marxist voorzover hij de dominante positie van de elite verklaart uit haar beheersing van de productiemiddelen. Deze verklaart hij uit de onmisbaarheid van de technische competentie van ‘managers’ om de productie te leiden, en dit is het punt waar zijn theorie ernaast zit en wel in twee opzichten. In de eerste plaats is technische competentie zeker een bron van macht, maar niet per definitie de doorslaggevende.67 Wat dit aangaat is het opvallend dat de scheiding tussen eigendom en beheer toch veel minder valt uit te leggen als een verschuiving naar een grotere macht van de managers dan Berle en Means, en in hun voetspoor Burnham indertijd meenden. De grote multinationale concerns zijn inderdaad geen familiebedrijven, en evenmin in handen van één eigenaar. Maar ze zijn evenmin onder de feitelijke beheersing komen te staan van hun managers. In de financiële kermis van de jaren tachtig zag men hoe grote ondernemingen, waarvan de bedrijfsleidingen zich met zogenaamde oligarchische clausules hadden trachten af te schermen tegen de invloed van de aandeelhouders (dat wil zeggen: de juridische eigenaars), door marktverhoudingen en behoefte aan vreemd kapitaal gedwongen werden zulke clausules in te trekken.68 In dit decennium kwamen ook begrippen als ‘corporate raider’ en ‘vijandige overname’ in omloop. Zij verwijzen naar situaties waarin financiële entrepreneurs zich in het geheim via de beurs voldoende aandelen in een onderneming verwerven om deze te kunnen beheersen. Dit alles laat zich niet rijmen met een overgang van ‘eigendom’ in ‘beheer’. In de tweede plaats heeft Burnham onder het begrip ‘managers’ categorieën ingedeeld, die niet voldoen aan de eis dat zij hun positie ontlenen aan hun technische deskundigheid. Hierop wees destijds Jacques de Kadt al in zijn uitvoerige opstel over Burnhams boek. Terwijl Burnham de ‘revolutie der managers’ in de Sovjetunie al goeddeels voltooid zag, merkte De Kadt op dat de eigenlijke managers, de bedrijfleiders, daar niet veel te vertellen hadden. ‘Het zijn de politieke managers, de leiders van de Communistische Partij en van het Staatsapparaat, die in feite de macht in handen hebben.’69 Door de groep van de eigenlijke managers en die van de politieke en bestuurlijke machthebbers met dezelfde naam aan te geven, wordt niet alleen het onderscheid tussen die twee verdonkeremaand, maar ook de tegenstellingen in

67 Cf. Hans H. Gerth en C. Wright Mills, ‘A Marx for the Managers’, in: C. Wright Mills, Power, Politics and People. The Collected Essays of C. Wright Mills, Edited and with an Introduction by Irving Louis Horowitz, New York: Ballantine Books, z.j. (1963), 57-58. 68 Een treffend voorbeeld levert de N.V. Philips. De onderneming kent een zeer oligarchische structuur, waarbij tien zogenaamde prioriteitsaandelen in de NV Bezit van Aandelen Philips Gloeilampenfabriek Eindhoven (de houdster-NV van het electronicaconcern) het exclusieve recht geven op de benoeming van de Raad van Commissarissen. Deze aandelen zijn in handen van Philipsstichtingen. In 1989 werd deze structuur nog versterkt, teneinde pogingen tot vijandelijke overname uit te sluiten. Maar in 1991 werd deze constructie, onder invloed van de crisis waarin het concern verkeerde, grotendeels ongedaan gemaakt. 69 J. de Kadt, ‘De managers en hun theoreticus’, in: dezelfde, Verkeerde voorkeur, Amsterdam: Van Oorschot, 1948, 65.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 196 doeleinden en positie die tussen hen bestaan.70 Burnhams boek blijft in menig opzicht een prikkelend boek, maar deze twee punten van kritiek treffen allebei de achilleshiel van zijn elitetheorie.

8.6 Charles Wright Mills

Leven en werk

Charles Wright Mills (1916-1962) werd geboren in Texas, en studeerde aan de Universiteit van Texas sociologie en filosofie. Vanaf 1948 tot zijn dood was hij associate professor aan de Columbia-universiteit in New York.71 Hij was een van de bekendste en meest geruchtmakende sociologen van zijn tijd; door zijn kritische opstelling tegenover de hoofdstroom van de Amerikaanse sociale wetenschappen, waarvan The Sociological Imagination72 het bekendste voorbeeld is; door zijn intellectueel protest tegen de Amerikaanse regeringspolitiek, met name tegenover Cuba na de revolutie daar;73 door zijn politiek-sociologische beschouwingen op grond waarvan hij wordt beschouwd als een van de belangrijkste inspiratoren van de New Left; en door zijn grote studies over de Amerikaanse samenleving, White Collar74 en The Power Elite,75 de laatste waarschijnlijk de enige politiek-wetenschappelijke studie die zowel in de Verenigde Staten als in de Sovjetunie de status van bestseller verkreeg.

The Power Elite

Mills noemde zich een ‘plain marxist’76, maar bij zijn studie naar de verdeling van de macht in de Verenigde Staten maakte hij gebruik van een elitebegrip dat vooral aan Pareto is ontleend, en verwierp hij het begrip ‘heersende klasse’ dat marxisten

70 Idem, 76-77. 71 Deze paragraaf is sterk gebaseerd op mijn artikel ‘Charles Wright Mills’ in: L. Rademaker en E. Petersma, Hoofdfiguren uit de sociologie. 1. Klassieken, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum/Intermediair, 1974, 221-242. 72 C. Wright Mills, The Sociological Imagination, New York: Oxford University Press, 1959. Een Nederlandse vertaling verscheen in 1963 bij Het Spectrum te Utrecht onder de titel De sociologische visie. 73 C. Wright Mills, Listen Yankee! The Revolution in Cuba, New York: McGraw Hill, 1960. 74 C. Wright Mills, White Collar. The American Middle Classes, New York: Oxford University Press, 1951. 75 C. Wright Mills, The Power Elite, New York: Oxford University Press, 1956. In dit hoofdstuk wordt verwezen naar de editie van 1965. 76 C. Wright Mills, The Marxists, Harmondsworth: Penguin, 1963.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 197 hanteren. Hij vond dat het accent daarbij te zeer op het economische viel. Wie werkt met de term ‘heersende klasse’, benoemt bovendien een bepaalde groep per definitie tot feitelijke machthebbers, in plaats van dat empirisch te onderzoeken.77 Mills' eigen analyse lijdt, zoals Nelson Polsby heeft opgemerkt, echter aan dezelfde kwaal.78 Ook wie van ‘elite’ spreekt, bouwt de voorstelling in, dat de lieden waaruit die elite bestaat dezelfde politieke doeleinden nastreven; beantwoorden aan Meisels ‘drie C's’. In feite oordeelde Mills genuanceerder. Geschiedenis wordt gemaakt over de hoofden van mensen heen. Daarom kunnen alle machtsvragen niet teruggevoerd worden op de bewuste beslissingen van mensen. Maar voorzover er beslissingen worden genomen is de vraag wie bij die beslissingen betrokken zijn het kernprobleem van de macht - een stelling van Mills die logisch voortvloeit uit de definitie van ‘macht’ die Wrong in het vorige hoofdstuk gaf. De machtselite in de Verenigde Staten definieert Mills zó:

By the power elite, we refer to those political, economic, and military circles which as an intricate set of overlapping cliques share decisions having at least national consequences.79

Deze machtselite is er niet altijd geweest. Zij is eigenlijk pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontstaan. De toppen van de politieke, economische en militaire werelden van Amerika zijn naar elkaar toegegroeid, en overlappen elkaar steeds meer. Vanuit een overeenkomstig sociaal-politiek milieu komt het ook tot een eenheid in besluitvorming, die niet eens expliciet georganiseerd hoeft te worden. Zo is een elite ontstaan die waarschijnlijk over meer macht beschikt dan enige andere kleine groep mensen ooit heeft gehad. Het middenniveau van de Amerikaanse samenleving geeft vaak niet meer te zien dan een opeenhoping van verslagen krachten: het verbindt de basis en de top niet met elkaar. De basis van deze maatschappij is politiek versnipperd en, zelfs als passieve entiteit, steeds machtelozer: daar ontstaat een massamaatschappij die niet of nauwelijks beantwoordt aan het beeld van een samenleving waar vrijwillige organisatie en het publiek in de klassieke zin van het woord de sleutel tot macht hebben.80 De centrale stelling van The Power Elite is dus dat een verscheidenheid van oorzaken er in de Verenigde Staten toe heeft geleid dat bepaalde mensen posities bezetten van waaruit ze een doorslaggevende invloed uitoefenen op beslissingen van tenminste nationaal niveau. Na de Tweede Wereldoorlog hebben drie trends tot de vorming van deze machtselite geleid. 1. De neergang van het Amerikaanse politieke systeem. Volgens Mills bestaat geen keus meer uit werkelijk alternatieve programma's en zijn er geen autonome

77 Mills, The Power Elite, 277. 78 Nelson W. Polsby, Community Power & Political Theory, (1963), New Haven/London: Yale University Press, 1970, 103. 79 Mills, The Power Elite, 18. 80 Idem, 28-29.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 198

organisaties die de lagere niveaus van macht verbinden met het topniveau waar de beslissingen vallen. 2. De opkomst van een militaire elite; dit als gevolg van de nieuwe politieke rol van de Verenigde Staten in de wereld. 3. De organisatie van de economie op basis van een permanente oorlogseconomie, beheerst door grote privé-concerns.

Deze trends komen samen in de vorming van de machtselite. Mills: ‘(t)he military capitalism of private exists in a weakened and formal democratic system containing a military order already quite political in outlook and demeanor.’81 Mills beschrijft deze machtselite in termen van de sociale structuur die de economische, politieke en militaire instituties vormen, en van de posities die daarin bezet worden. Deze werkwijze acht hij beter dan een drietal andere die uitgaan van bezit, het behoren tot een bepaalde groep, of tot een bepaald persoonlijkheidstype. De eenheid van de machtselite wordt verzekerd door sociale overeenkomsten en psychologische affiniteiten tussen de mensen die de commandoposten in deze drie hiërarchieën bezetten, wat onder meer tot uiting komt in de onderlinge verwisselbaarheid van deze posities. Ondanks stijgende (verticale) mobiliteit heeft deze oligarchie het voor het zeggen, omdat de massa over onvoldoende informatie beschikt of via de massamedia gemanipuleerd wordt. In toenemende mate ontstaat er een geatomiseerde massa aan de ene kant en een heersende elite aan de andere kant. Deze elite is het product van ‘the institutional landscape’ omdat macht in Amerika tegenwoordig geïnstitutionaliseerd is: het gaat er minder om wie er zit, dan wel waar hij of zij zit in de hiërarchie van de strategische bevelshuishouding van de samenleving. Macht is voor Mills dus niet een attribuut van klassen of personen, maar van instituties. De machtselite wordt dus in feite meer een vermogen tot machtsuitoefening toegeschreven, dan feitelijk gebruik van macht. Naast een onderzoek naar machtsverhoudingen is The Power Elite een scherpe aanval op pluralistische theorieën over macht. Deze stellen dat er een machtsevenwicht bestaat tussen de verschillende belangen die in een samenleving aanwezig zijn. Mills stelt dat wie uitgaat van het bestaan van een machtsevenwicht, zich bezondigt aan een onverantwoord waardeoordeel, omdat de status quo op die manier als ‘juist’ wordt voorgesteld. De these van het machtsevenwicht negeert verder dat er in de Verenigde Staten vele groepen zijn die zich in zeer benarde omstandigheden bevinden, maar die hun belangen nergens gerepresenteerd zien. Het pluralisme heeft voorts als onuitgesproken vooronderstelling de gedachte dat er een ‘natuurlijke’ harmonie van maatschappelijke belangen bestaat; alweer is dat niet meer dan een rozig waardeoordeel. The Power Elite is methodisch een onmogelijk boek. Wat te bewijzen valt, wordt in het eerste hoofdstuk als conclusie opgevoerd, en het rijke empirische materiaal dient eerder ter illustratie dan als bewijs. Tegen het eind slaat Mills op hol met een retorische veroordeling van de ‘Hogere Immoraliteit’ die volgens hem voor de Amerikaanse machthebbers karakteristiek is. Niettemin blijft het een interessante diagnose van de Verenigde Staten in de jaren vijftig, en ook een politicologisch

81 Idem, 276.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 199 relevante beschouwing over politieke macht en de wijze waarop die verdeeld en gemeten kan worden. Vanzelfsprekend bleef het werk van Mills niet onweersproken. Het werd zowel geattaqueerd door marxisten als Herbert Aptheker82 en Paul Sweezy, als door pluralisten als Robert A. Dahl en Talcott Parsons.83 William Domhoff is een Amerikaanse politicoloog, die Mills door de jaren heeft verdedigd én zelf de analyse van Mills heeft voortgezet en verfijnd. Hij komt daarbij tot de conclusie dat de oorspronkelijke visie van Mills niet volledig houdbaar is, maar in grote lijnen nog steeds opgaat. In plaats van de blik alleen te richten op de elite die de topposities in economie, krijgsmacht en politiek bezet, moet de aandacht uitgebreid worden tot de ‘ruling class’, waaruit de elite niet alleen overmatig wordt gerecruteerd, maar waarvan de belangen door haar ook het best worden behartigd.84

8.7 Tot slot

De hierboven besproken elitetheorieën mogen dan geen van allen worden voorzien van het keurmerk ‘wetenschappelijk goedgekeurd’, zij zijn onderwerp van debat, en wel op twee verschillende terreinen. Het eerste is dat van de inhoudelijke vragen die de elitetheoretici stelden. Is democratie in een organisatie, in een politieke partij mogelijk? Is er niet sprake van elites op politiek, economisch of cultureel niveau, die over voor die terreinen relevante machtsbronnen beschikken?85 Maar minstens zo belangrijk is de doorwerking van de elitetheorieën op methodologisch terrein. Daar staat niet de vraag centraal of er elites bestaan, maar hoe macht kan worden gemeten. Over die vraag gaat het volgende hoofdstuk.

82 Herbert Aptheker, The World of C. Wright Mills, New York: Marzani & Munsell, 1960. 83 De voornaamste kritieken zijn gebundeld in: G. William Domhoff en Hoyt Ballard (eds.), C. Wright Mills and ‘The Power Elite’, Boston: Beacon Press, 1968. 84 G. William Domhoff, Who rules America?, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1967; dezelfde, The Higher Circles. The governing class in America, New York: Vintage Books, 1970; dezelfde, The Powers that Be. Processes of Ruling Class in America, New York: Vintage Books, 1978. 85 Bij voorbeeld Suzanne Keller, Beyond the Ruling Class. Strategic Elites in Modern Society, New York: Random House, 1963.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 201

9 Het meten van macht

9.1 Inleiding

Elitetheorieën, zoals in het vorige hoofdstuk besproken, zijn in de kern theorieën over aard en karakter van de verdeling van politieke macht in een politiek systeem. Uitspraken over de feitelijke verdeling van politieke macht zijn uiteindelijk alleen van waarde als ze empirisch getoetst kunnen worden. Vandaar dat elk debat over de juistheid van de elitetheorieën altijd óók gaat over de vraag op welke manier macht, en de verdeling van macht, valide en betrouwbaar gemeten kunnen worden. Een meting is valide als inderdaad datgene wordt gemeten wat men wil meten (en niet iets anders); een meetmethode is betrouwbaar als deze onder verschillende omstandigheden goed functioneert. Een meetmethode kan dus betrouwbaar, maar niet valide zijn en vice versa. Het zogenaamde pluralisme-debat, dat in de jaren vijftig in de Verenigde Staten is gevoerd, had dan ook niet alleen de vraag tot onderwerp of macht in een politiek systeem gemonopoliseerd wordt door één elite, dan wel verdeeld is over een groot aantal (elite)groeperingen, zoals de pluralistische opvatting wil. Het debat ging ook over de vraag hoe macht valide en betrouwbaar te meten valt. In deze polemiek speelden dus zowel theoretische als methodologische overwegingen een rol. In theoretisch opzicht stonden globaal twee visies op de machtsstructuur en machtsverdeling in de moderne Amerikaanse samenleving tegenover elkaar. De elitisten zagen de belangrijkste macht geconcentreerd in één oligarchische en goed georganiseerde heersende elite. Volgens de pluralisten was die macht echter verdeeld en gefragmenteerd over een groot aantal verschillende en onderling door tegenstellingen verdeelde elitegroeperingen. Het model van de heersende elite werd voornamelijk door twee stromingen naar voren gebracht: marxistisch georiënteerde beoefenaars der sociale wetenschappen, voor wie het bestaan van een heersende klasse kon worden afgeleid uit de kapitalistische produktiewijze, en voorts door sociologen die in hun analyse uitgingen van een vrij strakke sociale stratificatie, met bovenaan een sociale elite. Daartegenover stelden pluralistisch getinte beoefenaars van de maatschappijwetenschappen dat het beeld van een eenvoudige (klassen-)tegenstelling tussen elite en massa, of een strak patroon van maatschappelijke gelaagdheid voor een moderne Westerse samenleving niet langer houdbaar was. De toenemende differentiatie en arbeidsverdeling, de stijgende verticale en horizontale mobiliteit van de bevolking, het bestaan van vele en verschillende maatschappelijke elites, sloten dat volgens hen uit.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 202

Het pluralismedebat: Mills en Riesman

Een overzicht van dit debat1 kan het beste worden ingeluid met een beschrijving van de tegenstelling tussen C. Wright Mills en de pluralistisch georiënteerde David Riesman.2 Mills' visie op de ‘machtselite’ is reeds uitvoerig aan de orde geweest in het vorige hoofdstuk. Ik beperk mij hier daarom tot de bespreking van de visie van Riesman. David Riesman publiceerde The Lonely Crowd in 1950 en is daarmee een van de eerste pluralisten. Nu is zijn boek niet in de eerste plaats een onderzoek naar de machtsverdeling in de toenmalige Verenigde Staten. Het is Riesman er allereerst om te doen de nieuwe middenklassen te beschrijven, en daarmee een diagnose te geven van het veranderende sociale karakter van de Amerikanen. Riesman baseert zijn analyse op zijn beroemd geworden onderscheiding van ‘inner-direction’ en ‘other-direction’. Onder het eerste verstaat hij een karakterontwikkeling, waarbij het individu zijn richting bepaalt op basis van geïnternaliseerde doelen die hem al vroeg zijn bijgebracht.3 Onder ‘other-direction’ verstaat hij een heel ander karaktertype. Mensen van dat type laten zich leiden door de wisselende invloeden van hun omgeving4, en de centrale these van Riesmans boek is dat met name de nieuwe middenklassen van Amerika - de bureaucraten en witte boorden-werkers - dit sociale karakter ten toon spreiden, terwijl ‘inner-direction’ typerend is voor het Amerika dat Tocqueville beschreef, het Amerika van de vroege negentiende eeuw. In dit kader schetst Riesman ook de veranderingen in de verdeling van macht. Volgens hem heeft zich vanaf de eeuwwisseling in de Verenigde staten een proces voorgedaan waarbij een enkelvoudige hiërarchie, aangevoerd door een heersende klasse, plaats heeft gemaakt voor een stelsel van ‘veto-groepen’ waartussen macht is gespreid.5 Er is sprake geweest, zo stelt hij, van een toenemende spreiding en versplintering van macht over vele belangengroepen, die weliswaar vaak overeenkomstige belangen delen, maar regelmatig ook strijdige belangen hebben. Het gevolg is dat er een geheel van soms rivaliserende en soms samenwerkende elites is ontstaan, die zich verenigen of verdelen naar aanleiding van specifieke strijdpunten. Zo zijn ‘veto-

1 Een goede samenvatting geeft William Kornhauser, ‘“Power Elite” or “Veto Groups”’, in: S.M. Lipset en L. Lowenthal (eds.), Culture and Social Character: the Work of David Riesman Reviewed, New York: The Free Press, 1961, 252-267. De theorie van de ‘ruling elite’ is later vooral verder uitgewerkt door William Domhoff, Who Rules America?, Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1967, en dezelfde, The Higher Circles. The Governing Class in America, New York: Vintage, 1970. 2 David Riesman, The Lonely Crowd. A Study of the Changing American Character, New Haven/London: Yale University Press, 1950. Hier wordt geciteerd uit de verkorte editie van 1969. 3 Idem, 14-15. 4 Idem, 21. 5 Idem, 206.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 203 groepen’ ontstaan. Zij zijn in vele gevallen bij machte om beslissingen te verhinderen die tegen hun specifieke belang ingaan. Maar meestal zijn zij niet in staat om hun eigen zin door te zetten.6 Deze gang van zaken leidt volgens Riesman niet alleen tot wisselende coalities, maar ook tot een situatie waarin wel bepaalde besluiten worden voorkomen, maar het niet tot duidelijke koerswijzigingen komt. Pluralistische besluitvorming in de politiek leidt daarom vaak tot incrementalisme (verandering in kleine stapjes), of immobilisme. Riesman beoordeelt deze rivaliteit tussen verschillende elites positief. Zij is onvermijdelijk in een democratische samenleving waarin allerlei collectieve belangen bestaan. Al heeft ‘de massa’ weinig mogelijkheden tot effectieve communicatie en gecoördineerde actie, die massa is werkelijk niet zo atomistisch samengesteld als bijvoorbeeld Mills7 suggereert. Opvallend is dat Riesman en Mills niet sterk verschillen in de (sociologische) beschrijving van de naoorlogse Amerikaanse samenleving, en ook niet in de erkenning dat er elites (kunnen) bestaan.8 Zij verschillen eigenlijk alleen maar van mening over het patroon van de politiek-economische machtsverdeling en machtsuitoefening in de Verenigde Staten: volgens Mills is er sprake van een almachtige ‘power-elite’, en volgens Riesman van een veelheid van elkaar vaak dwarszittende sub-elites. Het is al gezegd: het pluralisme-debat heeft een theoretisch-normatieve en een empirisch-analytische zijde.9 Bij de eerstgenoemde discussie gaat het over de kwaliteit van de democratie en haar capaciteit om eenzijdige machtsverdeling en -uitoefening tegen te gaan. Deze discussie laat ik hier10 verder buiten beschouwing; het gaat nu om de empirisch-analytische kant van het debat. Als er niet voldoende aandacht besteed wordt aan de vraag hoe macht kan worden gemeten, valt er niets met zekerheid te zeggen over de vraag wat voor elites macht uitoefenen.

6 Idem, 213. 7 Hier verwijst Riesman zonder twijfel naar verschillende artikelen die Mills vóór The Power Elite over de machtsverdeling in Amerika publiceerde, zoals ‘The American Business Elite: A Collective Portrait’ (1946), en ‘Who Are Our Labor Leaders’ (1946), opgenomen in C. Wright Mills: Power, Politics and People. The collected essays of C. Wright Mills, Edited and with an Introduction by Irving Louis Horowitz, New York: Ballantine Books, z.j. 8 Cf. Mills, White Collar. The American Middle Classes, New York/Oxford: Oxford University Press, 1951. 9 Voor de eerste verwijs ik naar Percy B. Lehning, ‘Pluralism revisited’, Acta Politica, 21 (1986), 3, 327-352, en voor de tweede naar dezelfde, ‘De theorie van het pluralisme’ in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse Democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 107-127. 10 Ik kom er op terug in hoofdstuk 14, als de denkbeelden dienaangaande van Dahl besproken worden.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 204

Community Power Studies

Dit debat is vooral uitgevochten aan de hand van de zogenaamde ‘community power studies’, studies naar de politieke machtsverdeling in grotere en kleinere Amerikaanse (universiteits)steden, die pseudoniemen als ‘Yankee City’, ‘Middle Town’, en ‘Springdale’ kregen. Onderzoek op deze schaal is natuurlijk goedkoper en gemakkelijker dan wanneer de machtsverdeling in een staat als geheel object van analyse zou zijn. Maar in de eerste twee gekozen pseudoniemen komt ook de vooronderstelling tot uiting dat wat voor deze steden geldt, representatief is voor andere, en voor Amerika als geheel. Het onderzoek naar ‘community power’, dat al voor de Tweede Wereldoorlog op gang kwam, ging vooral uit van een stratificatie-theorie van macht.11 Die theorie bestaat volgens Nelson Polsby12 uit de volgende vijf stellingen: 1. De hoogste klasse heeft de touwtjes in handen. Aanhangers van de stratificatie-theorie verschillen onderling van mening over het aantal klassen en de precieze samenstelling van de hoogste klasse, maar ze zijn het er over eens dat deze klasse bestaat uit degenen met de hoogste sociaal-economische positie. 2. Politieke en maatschappelijke leiders spelen een ondergeschikte rol ten opzichte van deze hoogste klasse. 3. Er bestaat één machtselite in de lokale gemeenschap, die wordt gevormd uit de hoogste klasse. De macht van deze elite strekt zich over een grote verscheidenheid van terreinen uit. 4. De machtselite bestuurt de gemeenschap zó dat vooral de belangen van de hoogste klasse worden gediend. 5. Er bestaan sociale conflicten tussen de hoogste en de laagste klassen, vanwege hun strijdige belangen.

9.2 Floyd Hunter en de reputatie-methode

De machtsstructuur van Regional City

Het meten van macht was slechts één aspect van de ‘community power studies’, en lang niet altijd het belangrijkste.13 Werkelijk nieuwe methoden werden niet ontwikkeld of toegepast. Het in kaart brengen van de sociale klassen werd veelal, op basis van de stratificatietheorie, gelijk gesteld met de identificatie van de machtsstructuur.

11 Cf. Colin Bell, Howard Newby, Community Studies, London: Allen & Unwin, 1971, 186-218. 12 Nelson Polsby, Community Power & Political Theory, (1963), New Haven/London: Yale University Press, 1970, 8-11. 13 Cf. Bell & Newby, op. cit., passim.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 205

Dit gebeurde niet in het onderzoek dat Floyd Hunter in de jaren vijftig verrichtte, en dat expliciet gericht was op het aan het licht brengen van wat hij ‘de machtsstructuur’ noemde. In zijn eerste studie, Community Power Structure14 (1953), ging het om de machtsstructuur in ‘Regional City’ (in werkelijkheid Atlanta); in Top Leadership, U.S.A.15 wilde Hunter, zoals de titel al doet vermoeden, de nationale machthebbers en hun machtsuitoefening in kaart brengen. Volgens Hunter16 werd de macht in Regional City uitgeoefend door een kleine groep machtige mannen, die het beleid informeel en achter de schermen bepaalden. Iemands positie in de zakenwereld van Regional City bepaalde eigenlijk of hij tot die kring behoorde. Er zou sprake zijn van een zekere taakverdeling. Degenen met belangrijke connecties in de economische wereld stippelden het beleid uit. Een ‘onderstructuur’ van politici en leiders van lokale maatschappelijke organisaties en verenigingen nam de uitvoering van dat beleid voor zijn rekening. De laatsten mochten dan wel in de publiciteit staan, maar de macht lag bij de financiële en economische elite van Regional City, stelde Hunter. De zakenlieden gebruikten hun invloed zó dat de politieke en economische status quo gehandhaafd bleef. Als leden van de onderstructuur niettemin voor sociaal achtergestelden probeerden op te komen, leidde dat in het algemeen tot niets. Op verschillende manieren werden dezen dan onder druk gezet, variërend van waarschuwingen en intimidatie tot soms zelfs het gebruik van geweld17 (zoals het gooien van bommen in de huizen van zwarten18). Het gaat hier echter niet om de wijze waarop ‘de machtigen’ in Regional City van hun macht gebruik maakten, maar om de methode die Hunter gebruikte om hen te identificeren - een methode die veel navolging vond.19 Hunter ontwikkelde zijn methode om macht te meten door deze eerst te gebruiken voor een onderzoek in ‘Poplar City’, een gemeenschap met een bevolking van ongeveer 7000 zielen, en alleen al daarom een gemakkelijker research-object dan Atlanta, dat toen al een half miljoen inwoners telde.20 Na, en gedeeltelijk ook al tijdens de pilotstudie van

14 Floyd Hunter, Community Power Structure. A Study of Decision Makers, (1953), New York: Anchor Books, 1963. 15 Floyd Hunter: Top Leadership, U.S.A., Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1959. 16 Hunter was voor hij zijn onderzoek begon vijf jaar directeur van de ‘Community Council Planning’ van Atlanta geweest. (Cf. Bell & Newby, op. cit., 223.) Hij beschikte dus al over een gedetailleerde kennis van de stad. Dit verklaart mogelijk waarom veel van de stellingen in zijn studie eigenlijk niet gebaseerd zijn op de onderzoeksresultaten die hij aanvoert. 17 Hunter, op. cit., 241. 18 Idem, 144. 19 Zie bijvoorbeeld het overzicht van Nelson Polsby, op. cit., 45. 20 Hunter heeft de opzet van zijn onderzoek beschreven in een bijlage van zijn Community Power Structure, ‘Methods of Study’, 255-264. Daarop, en op de analyse van Polsby in Community Power and Political Theory, 45-46, is deze paragraaf gebaseerd.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 206

‘Poplar City’, voerde Hunter zijn onderzoek in ‘Regional City’ als volgt uit: hij ging ervan uit dat prominente representanten uit verschillende sectoren in de stad in staat waren om de mensen te benoemen die er macht gingen uitoefenen. Hij onderscheidde vier sectoren: politiek en bestuur, zakenwereld, de ‘society’, en het verenigingsleven. De League of Women Voters verschafte hem een lijst van lokale politieke leiders. De Kamer van Koophandel zorgde voor een lijst van vooraanstaande zakenlieden en bankiers. Redacteuren van kranten en ‘other civic leaders’ (Hunter legt niet uit waarom kranteredacteuren ‘civic leaders’ zouden zijn) verzorgden een lijst van de rijken die in het ‘society’-leven vooropliepen, en de Community Council, een koepelorgaan van verenigingen, stelde een lijst samen van degenen die als leiders in deze sfeer mochten worden beschouwd. Daarna stelde hij een groep van veertien beoordelaars samen. De beoordelaars werden geselecteerd op grond van het feit dat ze al enige tijd in Atlanta woonden, en goed op de hoogte waren van wat er zich afspeelde. De groep als geheel was zo verscheiden mogelijk samengesteld: er waren drie godsdiensten in vertegenwoordigd, mannen en vrouwen, jongeren en ouderen, blanken en zwarten, zakenmensen zowel als dokters en advocaten. Deze groep kreeg tot taak uit te maken wie van degenen op de vier lijsten (die in totaal meer dan 175 namen omvatten) nu werkelijk als topleiders moesten worden beschouwd. Zo kwam Hunter aan veertig namen. Men zou verwachten dat dit de tien hoogst scorenden op elk van de lijsten zijn. Maar de lijst die de beroepen van deze veertig topleiders weergeeft, laat iets heel anders zien.21 Achtentwintig van hen zijn afkomstig uit het bank- en verzekeringswezen en de zakenwereld, twee zijn vakbondsleiders, één is tandarts, vijf worden als ‘social leaders’ geclassificeerd en vier zijn werkzaam bij de overheid. Een deel van deze discrepantie kan verklaard worden uit het feit dat de beoordelaars het niet eens konden worden over de ‘society’-leiders en Hunter deze lijst mogelijk met personen die ook leiders in een andere sector waren, aanvulde. Toch blijft de discrepantie als geheel onverklaard.

De kritiek van Polsby

Nelson Polsby bracht in zijn Community Power and Political Theory22 deze discrepantie aan het licht, maar beschouwde dit niet zozeer als kritiek op Hunters gebruik van een panel van beoordelaars, als op de manier waarop hij dit in ‘Regional City’ gebruikte. Veel fundamenteler is Polsby's kritiek dat Hunter in zijn vraagstelling aan de originele samenstellers van de lijsten, en aan het panel, al van de veronderstelling uitging dat er een groep ‘top leaders’ bestond. Dit uitgangspunt roept in ieder geval de volgende vragen op: 1. Hoeveel ‘top leaders’ zijn er? 2. Welke criteria bepalen welke leiders ‘top’ en welke ‘nontop’ zijn?

21 Zie Hunter, op. cit., 75, tabel 4. 22 Zie noot 12.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 207

3. Hoe weten wij dat het panel de echte ‘top leaders’ aanwees; of de beoordelaars onderling dezelfde maatstaven gebruikten en of deze met die van Hunter overeenkwamen? 4. Hoe weten wij of het panel gelijk heeft, dat er inderdaad ‘top leaders’ bestaan en dat als die bestaan, de juiste personen zijn aangewezen?

Het antwoord op de eerste vraag luidt dat er geen vast aantal topleiders bestaat. Hunter negeert de vraag waarom het er juist veertig, en niet 39 of 41, zouden zijn. Het aantal van veertig is in feite willekeurig gekozen. Uit de studie valt niet op te maken welke criteria gebruikt zijn om topleiders van andere leiders te onderscheiden. Evenmin is het mogelijk te achterhalen in hoeverre de panelleden identieke maatstaven gebruikten bij het benoemen van topleiders. De vraag of het panel de juiste topleiders aanwees is lastig te beantwoorden. Als Hunter duidelijke criteria had gehad om te bepalen of iemand een ‘topleider’ is, dan had hij zelf na kunnen gaan wie aan die criteria voldeed. Het panel was dan overbodig geweest. Maar zulke criteria had hij niet; daarom is het ook niet mogelijk het oordeel van het panel te bevestigen of af te wijzen. Polsby komt tot de slotsom dat de onderzoeksopzet van Hunter er op zijn best toe leidt dat wordt vastgesteld wie de reputatie heeft macht uit te oefenen, in plaats van dat wordt uitgemaakt wie daadwerkelijk invloed heeft. Reputatie en feitelijke macht sluiten elkaar vanzelfsprekend niet uit. Maar zij overlappen elkaar niet zonder meer. De relatie tussen reputatie en macht kan alleen worden bepaald door naar het feitelijk gedrag van de veronderstelde machthebbers te kijken. Onderzoekers kunnen daarom beter rechtstreeks gedrag bestuderen, in plaats van af te gaan op oncontroleerbare informatie uit de tweede hand. Al met al is Hunters gebruik van de panel-methode aanvechtbaar. In zijn onderzoek naar macht kent hij het panel een hele belangrijke rol toe, maar toch geeft hij verschillende keren aan dat hij de bevindingen van zijn panel wantrouwt of veronachtzaamt. We zagen al eerder dat hij geen maatstaven biedt waarmee het werk van de leden beoordeeld kan worden, en hun geen betrouwbare richtlijnen voor dat werk geeft. Hij maakt ook niet duidelijk aan welke speciale vereisten de panelleden moeten voldoen, of welke expertise aanwezig moet zijn. De derde stap in Hunters onderzoek had bestaan uit het interviewen van 27 van de veertig ‘topleiders’. Hij vroeg hen onder andere of er ‘topleiders’ waren die niet op de lijst voorkwamen. Hoewel in antwoord op deze vraag 64 personen werden genoemd, van wie sommige verschillende keren, wijzigde Hunter zijn lijst niet. Ook in ander opzicht ondermijnden de interviews de veronderstelling dat er in Regional City in het verborgene een homogene groep ‘topleiders’ bestond. Uit deze interviews kwam juist informatie naar voren die Hunters stellingen over de verdeling van de macht in Regional City aan het wankelen bracht. Zo bleek dat de zwarte bevolking, de groep met de laagste economische en sociale status in Regional City, dankzij haar politieke organisatie en het aantal stemmen dat zij bij verkiezingen uit kon brengen, toch een machtsfactor van betekenis was. Bij de interviews met de ‘topleiders’ vroeg Hunter ook op welke punten beïnvloeding van het beleid geschiedde. De issues die daarbij werden genoemd, bleken óf onbeduidend te zijn (zoals een actie door een

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 208

‘topleider’ tegen een journalist die een hem onwelgevallig artikel had geschreven23), óf vooral voor zakenmensen van groot belang. Bovendien bleek uit die interviews dat de leden van de veronderstelde ‘power elite’ het over zaken die voor de lokale gemeenschap als geheel belangrijk waren, niet eens konden worden; en als zij het wel eens konden worden, waren zij niet in staat tot effectief optreden. Ook bleken anderen dan de ‘topleiders’ bij die beleidsvorming betrokken te zijn. Hunter ontkent merkwaardig genoeg dat de ‘topleiders’ zelf nieuw beleid initiëren, of daadwerkelijk beleid voeren. Hij ziet hun rol slechts als het zoeken van instemming voor beleid waarvoor politici het initiatief hadden genomen - terwijl volgens Hunters theorie de politici tot de ‘onderstructuur’ van de macht behoren! Blijkbaar voelden de leden van de ‘power elite’ zich sterk beperkt wat betreft hun mogelijkheden om daadwerkelijk op te treden. Dit zou volgens Polsby geïnterpreteerd kunnen worden als een aanwijzing voor het ontbreken van conflicten tussen de klassen in Regional City. Hunter beweert dat elk van de proposities uit de stratificatietheorie over machtsverdeling in Regional City opgaat. Maar zijn werkwijze is dubieus en er komt in zijn boek veel onverklaard en tegenstrijdig bewijsmateriaal voor. Op grond daarvan moet men zijn beschrijving van de machtsstructuur in twijfel trekken, vindt Polsby. En wat betreft de vijf proposities over machtsverdeling concludeert hij:

‘We cannot, on the evidence, conclude that (1) the upper class ruled, (2) that political and civic leaders were subordinate to them, (3) that there was a power elite, (4) that the interests of a single class were served by community politics, or (5) that social conflicts sharply divided classes.’24

Sinds de kritiek van Polsby staat machtsonderzoek volgens de door Hunter ontwikkelde werkwijze bekend als de reputatiemethode. Men kan er wel mee meten wie de reputatie geniet over macht te beschikken, maar niet macht zelf. In hoofdstuk 7 is duidelijk geworden dat het niet onbelangrijk is als veel mensen geloven dat iemand macht heeft, daar wijst Hobbes al op in analyse van zijn macht.25 Maar toch is de reputatie over macht te beschikken niet hetzelfde als macht.

9.3 De decisie-methode

Het onderzoek in New Haven

Polsby's kritiek op de stratificatie-theorie en de reputatie-methode maakte deel uit van een alternatief onderzoeksproject, waarbij onder leiding van Robert A. Dahl een methode om macht op lokaal niveau te meten werd ontworpen en toegepast op de

23 Hunter, op. cit., 174-177. 24 Polsby, op. cit., 55. De nummering is door mij toegevoegd. 25 ‘Reputation of power is Power; because it draweth with it the adhaerence of those that need protection’, Thomas Hobbes, Leviathan, (1651), edited by Richard Tuck, Cambridge: Cambridge University Press, 1991, 62.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 209 politieke besluitvorming in New Haven. New Haven ligt in Connecticut, niet ver van de Yale-universiteit. Dat maakte het tot een aantrekkelijke onderzoekslokatie voor de daar docerende Dahl. Maar daarnaast is het een stad die in veel opzichten representatief mag heten voor veel andere steden in de Verenigde Staten.26 Het eigenlijke onderzoek verscheen in 1961 onder de titel Who Governs?;27 daarnaast publiceerde Polsby zijn al uitvoerig gememoreerde verhandeling Community Power & Political Theory en analyseerde Raymond Wolfinger theorieën over politiek leiderschap in het licht van de bevindingen in New Haven.28 Dahl, Polsby en Wolfinger verrichtten eerst een uitvoerige achtergrondstudie naar de geschiedenis van New Haven, en naar de lokale verhoudingen. De opzet van het eigenlijke onderzoek bestond eruit een aantal belangrijke (politieke) beslissingen op verschillende terreinen te identificeren, vervolgens na te gaan wie bij deze beslissingen betrokken waren, en tenslotte vast te stellen wie van dezen met succes besluiten hadden geïnitieerd (of geblokkeerd). Dat waren dan kennelijk de meest invloedrijke leden van de lokale gemeenschap. Deze methode, zo stelden Dahl en de zijnen, maakt het niet alleen mogelijk op basis van feitelijk waarneembaar gedrag uit te maken wie over de meeste macht (zij gebruiken de term ‘invloed’; het begrip ‘macht’ komt in het hele boek niet voor29.) in de stad beschikt. Op deze manier kan men er ook achter komen op welke basis de invloed van individuen berust, wat voor facties zij vormen en welke taktiek zij volgen. Niet alleen de structuur, maar ook het proces van machtsverdeling en machtsuitoefening wordt zo zichtbaar gemaakt. Op basis van hun vooronderzoek kozen Dahl en de zijnen drie beleidsgebieden die op dat moment van belang waren: stadsontwikkeling, openbaar onderwijs en benoeming en kandidaatstelling in en door politieke partijen. Zij gebruikten verschillende methoden om de machtsverdeling in New Haven, en de mogelijke veranderingen daarin, in kaart te brengen.30 Wolfinger bracht bijna een jaar door als waarnemer op het bureau van de burgemeester; daarnaast werd er archiefonderzoek gedaan, werden 46 mensen die intensief betrokken waren geweest bij een of meer van de ‘key decisions’ geïnterviewd, en hield men een schriftelijke enquête onder zo'n 1000 als ‘subleaders’ geïdentificeerde burgers. De veranderingen in de machtsstructuur van

26 Robert A. Dahl, Who Governs? Democracy and Power in an American City, (1961), New Haven/London: Yale University Press, 1969, 329. 27 Zie noot 26 28 Raymond E. Wolfinger, The Politics of Progress, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1973. 29 Dahl geeft hiervoor in Who Governs geen argument. Maar in zijn Modern Political Analysis definieert hij ‘power’ als een bijzondere vorm van ‘invloed’, namelijk waar de invloed van A op B wordt verzekerd door de dreiging met ernstige sancties bij niet-inwilliging van wat A wil. Robert A. Dahl, Modern Political Analysis, (third edition), Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1976, 47-48. 30 In appendix B geeft Dahl een overzicht van de methoden en data in dit onderzoek, Who Governs, 330-344.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 210

New Haven sinds de achttiende eeuw vatten de onderzoekers samen als ‘van oligarchie naar pluralisme’. Van belang daarin was vooral het teloorgaan van ‘cumulatieve ongelijkheid’ geweest:

‘In the political system of the patrician oligarchy, political resources were marked by cumulative inequality: when one individual was much better off than another in one resource - social standing, legitimacy, control over religious and educational institutions, knowledge, office. In the political system of today, inequalities in political resources remain, but they tend to be non-cumulative. The political system of New Haven, then, is one of dispersed inequalities.’31

Maar wie oefende nu de meeste invloed uit in zo'n pluralistisch politiek systeem? Het onderzoek naar reeksen recente beslissingen op de geselecteerde beleidsterreinen leverde een lijst van personen op die aan die beslissingen hadden deelgenomen. De relatieve invloed van die participanten werd afgemeten aan de mate waarop zij met succes het initiatief tot voorstellen hadden genomen of dergelijke voorstellen hadden weten te verhinderen. Verder werd onderscheid gemaakt naar het invloedsbereik over de drie beleidsgebieden. Van ‘specifiek’ leiderschap was sprake, als dit zich beperkte tot één beleidsterrein; van meer algemene invloed werd gesproken als leiders op meer dan één terrein met succes optraden. Zulk ‘algemeen’ leiderschap bleek bij de bijna vijftig ‘leiders’ die Dahl vond zeer weinig voor te komen. In vrijwel alle gevallen bleef de geregistreerde invloed beperkt tot één beleidsterrein. Verder was de invloed, in termen van het aantal geconstateerde succesvolle initiatieven, van de meeste ‘leiders’ nogal klein. Het beleidsgebied waarop men invloed uitoefende hing samen met de eigen professionele belangen. ‘Leiders’ bij de besluitvorming over stadsontwikkeling waren vooral afkomstig uit het zakenleven, die in het onderwijs hadden dáár beroepshalve bindingen mee. Op grond van deze resultaten kon één van de uitgangspunten van de stratificatietheoretici worden verworpen. Er was geen sprake van dat een elite van mensen met de hoogste status en de grootste rijkdom ‘de macht’ uitoefende in New Haven. Zeker, mensen uit deze categorie behoorden tot de ongeveer vijftig ‘leiders’. Maar daarin kwamen ook burgers uit heel andere groepen voor: er was niet één elite, er waren er meer. Ook het tweede uitgangspunt van de stratificatietheorie kon worden verworpen: het onderzoek liet zien dat de lokale politici helemaal niet in dienst stonden van de maatschappelijke bovenlaag. Integendeel, eerder lag het andersom: zo was de burgemeester de drijvende kracht achter de stadsontwikkelingsplannen, en stelde hij een Citizens Action Committee in, dat volgepakt was met de aanzienlijkste burgers van de stad en tot doel had zijn voorstellen appetijtelijk te maken voor de hele gemeenschap32. Who Governs? leverde al met al resultaten op die aannemelijk maakten dat Dahls algemene stelling over een pluralistische machtsstructuur in de Verenigde Staten juist was.

31 Idem, 85. 32 Idem, 130-138.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 211

Kritiek op de decisiemethode

Dahls gevolgtrekkingen zijn niet onweersproken gebleven. De belangrijkste kritiek werd geleverd door Bachrach en Baratz in hun boek Power and Poverty,33 dat in het eerste deel de constructie te zien geeft van een ander model om macht te meten in een lokale gemeenschap (in dit geval Baltimore). Het tweede deel is het verslag van dit onderzoek. Bachrach en Baratz delen de kritiek van Polsby en Dahl op de stratificatietheorie en het elitistische model van Hunter en Mills voor het grootste deel. Maar zij hebben ook kritiek op de decisiemethode. Twee punten staan daarin centraal. In de eerste plaats voeren zij aan dat Dahl en de zijnen niet over een objectief criterium beschikten om belangrijke van onbelangrijke ‘issues’ te onderscheiden. Dat maakt nogal verschil voor de interpretatie van Who Governs?. Want in dat onderzoek geeft Dahl zelf aan dat de sociale en economische notabelen in twee van de drie beleidsterreinen die hij had geselecteerd, niet geïnteresseerd waren. Omdat zij ofwel in voorsteden woonden, ofwel hun kinderen naar privéscholen stuurden, stelden zij geen belang in de kwestie van het openbaar onderwijs. En om gedeeltelijk dezelfde redenen maakten zij zich evenmin druk om politieke benoemingen, want daarvoor kwamen alleen bewoners van de stad zelf in aanmerking.34 Het was dus niet verwonderlijk dat deze notabelen op twee van de drie beleidsterreinen in New Haven geen invloed hadden, in de door Dahl gedefinieerde zin. Als hij ‘issues’ had gekozen die wel de belangen van deze ‘notabelen’ hadden geraakt, zouden zijn pluralistische conclusies wel eens onjuist kunnen blijken. Hun tweede punt van kritiek was dat de methode van Dahl en de zijnen een te eenzijdige nadruk legt op reeds in gang zijnde besluitvormingsprocessen en de daardoor geaccentueerde ‘issues’. Alleen die politieke zaken die reeds op de ‘agenda’ staan komen zo voor onderzoek in aanmerking. Andere blijven op die manier buiten beschouwing. Instemmend citeren zij de beroemde frase van de Amerikaanse politicoloog Schattschneider dat in de politiek organisatie de mobilisatie van vooroordeel is:

‘All forms of political organization have a bias in favor of the exploitation of some kinds of conflict and the suppression of others because organization is the mobilisation of bias. Some issues are organised into politics while others are organised out.’35

33 Peter Bachrach en Morton S. Baratz, Power and Poverty. Theory and Practice, New York: Oxford University Press, 1970. 34 Idem, 12. 35 Idem, 8. (Oorspronkelijk in E.E. Schattschneider, The Semi-Sovereign People, New York, Holt, Rhinehart & Winston, 1960, 71.)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 212

9.4 Meer gezichten van macht

Non-decisies

De decisie-methode laat, zo luidt dit punt van kritiek, slechts dàt gezicht van de macht zien, dat in de feitelijke besluitvorming zichtbaar is.36 Het tweede gezicht van macht is echter te vinden in de fasen die aan besluitvorming voorafgaan. Daar wordt bepaald welke ‘issues’ wel of niet politiek relevant worden gevonden en op de agenda van de besluitvormers terecht komen. Dat bepaalde kwesties niet op de politieke agenda terechtkomen, zo stellen Bachrach en Baratz, is ook een vorm van machtsuitoefening. Zeker, macht kan gemeten worden als het gaat om vast te stellen wie er invloed hebben op de besluiten die er over belangrijke zaken worden genomen. Maar macht zou ook moeten worden gemeten als het gaat om vast te stellen hoe bepaalde kwesties wel op de agenda van de politieke besluitvorming terecht komen, en andere niet. Bachrach en Baratz stellen daarmee vast dat Dahl en Polsby geen zicht hebben op dit non-decisionmaking proces. De pluralisten maakten eenzelfde fout als Hunter: ook bij hen bepaalde de methode van onderzoek de uitkomst. Zij creëerden min of meer een ‘self-fulfilling prophecy’ door naar drie strijdpunten te kijken die al op de agenda van de politiek terecht waren gekomen. Bachrach en Baratz zijn van mening dat iemand die er in slaagt de onderwerpen of problemen waarop het besluitvormingsproces zich richt te beperken tot voor zijn machtspositie ongevaarlijke kwesties, óók macht uitoefent. Zij noemen dit proces, dat voorafgaat aan het besluitvormingsproces, non-decisionmaking. Zowel elitisten als pluralisten negeren dit, maar machtsuitoefening komt zowel in besluitvorming als in non-decisionmaking tot uitdrukking. Non-decisionmaking omschrijven zij als:

‘(...) a means by which demands for change in the existing allocation of benefits and privileges in the community can be suffocated before they are even voiced; or kept covert; or killed before they gain access to the relevant decisionmaking area [...]’37

Een beslissing is ‘een keuze tussen alternatieve mogelijkheden om te handelen’; een nondecisie ‘a decision that results in suppression or thwarting of a latent or manifest challenge to the values or interests of the decisionmaker’.38 Om machtsverhoudingen zowel in processen van besluitvorming als van ‘non-decisionmaking’ te analyseren hebben Bachrach en Baratz een methode ontwikkeld39. Van belang is dan natuurlijk vooral hoe zij ‘nondecisies’ identificeren. Zij menen dat men daarvan kan spreken als

36 Cf. Peter Bachrach en Morton S. Baratz, ‘Two Faces of Power’, The American Political Science Review, 57, (1963), 632-642. 37 Bachrach en Baratz, Power and Poverty, 44. 38 Idem, op. cit., 39 en 44. 39 Deze is uiteengezet in hoofdstuk 4 van Power and Poverty. (52-63) Ik laat een uiteenzetting ervan achterwege, omdat deze methode wordt geïllustreerd in het verderop besproken onderzoek van Crenson.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 213 een potentiële kwestie kan worden aangewezen waaraan een waarneembaar belangenconflict ten grondslag ligt. Als die kwestie dan niet op de politieke agenda terechtkomt, is het aannemelijk dat dit het gevolg is geweest van non-decisionmaking. Omdat het begrip ‘non-decisionmaking’ bij Bachrach en Baratz in verschillende betekenissen blijkt voor te komen hebben de Nederlandse politicologen Van der Eyk en Kok een poging tot precisering ondernomen. Zij verstaan eronder ‘all those instances where behaviors and/or social processes result in preventing a want from reaching issue-status, that is agenda-status’.40

Agenda- en barrièremodel

Een goed voorbeeld van een uitwerking en voortzetting van deze ideeën van Bachrach en Baratz, en van Van der Eijk en Kok, in feitelijk onderzoek, is de studie over de abortuswetgeving in Nederland van Joyce Outshoorn.41 In dit proefschrift stelt zij zich de vraag waarom de kwestie van een wettelijke regeling van abortus zo moeizaam tot politiek vraagstuk kon worden ‘verheven’, en, in het verlengde daarvan de vraag waarom het zo lang moest duren voordat het abortusvraagstuk politiek werd opgelost. Het onderzoek is ook interessant omdat de schrijfster de ‘agenda-bouw’ benadering uitbreidt met een zogeheten ‘barrière-model’, waardoor het onder andere mogelijk wordt na te gaan wat er gebeurt wanneer een kwestie inderdaad op de politieke agenda is verschenen. Zo onderscheidt zij vijf barrières die achter elkaar genomen moeten worden voordat een kwestie het hele traject van doodgezwegen probleem tot het uitvoeringsstadium van een erover genomen politieke beslissing heeft doorlopen: 1. De eerste barrière die moet worden genomen is het doorbreken van een maatschappelijk doodzwijgen van een bepaald probleem. Dit resulteert in het publiekelijk aan de orde stellen van wensen met betrekking tot het probleem. 2. De tweede barrière bestaat eruit dat dergelijke wensen wel gehoord kunnen worden, maar dat er door de politiek niet naar wordt geluisterd. Om deze te nemen moeten wensen omgezet worden in eisen aan de politiek. 3. De politiek moet deze eisen serieus nemen, dat wil zeggen: erkennen dat zij op de politieke agenda thuishoren. Pas als dat is gebeurd, is de derde barrière gepasseerd. 4. De vierde barrière wordt genomen door een politiek bindend besluit over de zaak te nemen, een proces dat in de werkelijkheid vaak een nogal gecompliceerd karakter draagt. 5. Maar dan is er nog een vijfde barrière: het genomen besluit moet ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Ook hier is de barrière vaak hoger dan op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn. Een besluit kan bijvoorbeeld van dien aard zijn dat het technisch niet goed uitvoerbaar is, of juist allerlei geheel verschillende

40 C. van der Eijk en W. Kok, ‘Nondecisions reconsidered’, Acta Politica, 10 (1975), 277-302. 41 Joyce Outshoorn, De politieke strijd rondom de abortuswetgeving in Nederland 1964-1984, 's-Gravenhage: VUGA, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 214

mogelijkheden tot feitelijke uitvoering toelaat. Er kunnen ook politieke constellaties zijn waarin een genomen besluit een dode letter blijft; of de met de uitvoering belaste organen saboteren het.42

Onderzoek naar non-decisionmaking

Matthew Crenson heeft eerder de benadering van Bachrach en Baratz uitgewerkt en toegepast in zijn studie The Un-Politics of Air Pollution.43 Zijn uitgangspunt is dat wat onderzocht moet worden niet zozeer is wat gedaan wordt, maar juist wat er niet wordt gedaan.44 Waarom is er in bepaalde Amerikaanse steden wel al in een vroeg stadium door de lokale overheid opgetreden tegen luchtvervuiling, en in andere niet? Een voor de hand liggende verklaring is dat dit ligt aan de intensiteit van de plaatselijke luchtvervuiling. Maar dit blijkt niet het geval te zijn: er is geen verband tussen de ernst van luchtvervuiling en het nemen van maatregelen daartegen. Zijn onderzoek spitst zich toe op twee naburige steden in Indiana, die vergelijkbaar zijn in bevolkingsgrootte en mate van luchtvervuiling. De eerste, East Chicago, begon al in 1949 met de afkondiging van maatregelen tegen luchtvervuiling. De andere, Gary, deed dat pas in 1962. Crenson verklaart het verschil uit het feit dat Gary gedomineerd werd door één (staal)industrie, U.S. Steel, en een krachtige partij-organisatie kende. East Chicago daarentegen had verschillende staalfabrieken en van een sterke partij-organisatie was daar geen sprake. Op basis van uitgebreid onderzoek van documenten kwam Crenson tot de conclusie dat U.S. Steel (die voor Gary was, wat Philips lange tijd voor Eindhoven betekende) er steeds in was geslaagd te verhinderen dat de kwestie van de luchtvervuiling aan de orde werd gesteld. De onderneming hoefde zich daarvoor helemaal niet in de politieke besluitvorming te mengen. ‘[...] mere reputation for power, unsupported by acts of power’ (was) ‘sufficient to inhibit the emergence of the dirty air issue’.45 Uiteindelijk werden er, onder druk van de staat Indiana en de federale overheid, ook in Gary maatregelen tegen de luchtvervuiling genomen. Maar de inhoud van die maatregelen werd afgestemd op de belangen van U.S. Steel, zonder dat de onderneming feitelijk waarneembare pogingen deed de politieke besluitvorming over deze regulering te beïnvloeden.

‘U.S. Steel [...] influenced the content of the pollution ordinance without taking any action on it, and thus defied the pluralist dictum that political power belongs to political actors.’46

42 Outshoorn, op. cit., 70-83. 43 Matthew Crenson, The Un-Politics of Air Pollution: A Study of Non-Decisionmaking in the Cities, Baltimore/London: The Johns Hopkins Press, 1971. 44 Idem, 26. 45 Idem, 124. 46 Idem, 69-70.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 215

Kortom, wat U.S. Steel (en de lokale overheid) niet deden, was veel belangrijker voor het niveau van de luchtvervuiling in Gary, dan wat er wel werd gedaan. Op basis van de vergelijking tussen deze twee steden stelde Crenson enkele hypothesen op die hij probeerde te toetsten in interviews met politieke leiders uit 51 andere steden. Op basis daarvan kwam hij tot twee conclusies. Luchtvervuiling wordt geen politiek issue daar waar de luchtvervuilende industrie de reputatie geniet machtig te zijn, en zelf over de kwestie zwijgt.47 Maar het bestaan van een sterke organisatie van politieke partijen leidt er eveneens toe dat de ‘issue’ van de luchtvervuiling geen politieke kwestie wordt.48 Zo'n partijorganisatie is in het algemeen geïnteresseerd in zaken die strijdig zijn met het opkomen voor schone lucht. Meer in het algemeen bestrijdt Crenson de pluralistische these dat politieke strijdpunten elk voor zich staan, en eigenlijk niets met elkaar te maken hebben:

‘[...] where business and industrial development is a topic of local concern, the dirty air problem tends to be ignored. The prominence of one issue appears to be connected with the subordination of the other, and the existence of this connection calls into question the pluralist view that different political issues tend to rise and subside independently.’49

Zijn voor ons onderwerp - het meten van macht - belangrijkste conclusie is dat het besluitvormingsproces waarop de pluralisten zich concentreren de uitkomst is van een voorafgaand proces van ‘non-decisionmaking’.50

Drie gezichten van macht

Maar ook de benadering van Bachrach en Baratz heeft kritiek opgeroepen. Steven Lukes heeft in Power. A Radical View51 geopperd, dat macht niet twee, maar drie gezichten heeft; en dat de studie van Crenson in dit opzicht al halverwege de tweedimensionale benadering van Bachrach en Baratz en de driedimensionale van Lukes staat. Want in drie opzichten gaat Crenson verder dan het kader waarbinnen Bachrach en Baratz blijven. In de eerste plaats interpreteert hij ‘non-decisionmaking’ breder dan Bachrach en Baratz, die als voorwaarde voor het bestaan ervan stelden dat er een aanwijsbaar conflict moest zijn. Hij gaat uit van de objectieve belangen van de bevolking in de onderzochte steden, met name hun belang niet door luchtvervuiling vergiftigd te worden. Dat belang is er, onafhankelijk van de vraag of bewoners er nu wel of niet uiting aan geven, en zo in een aanwijsbaar conflict met de industrie belanden. In de tweede plaats verlaat Crenson het methodologisch-individualistische uitgangspunt: hij situeert macht in instituties en organisaties, als staalfabrieken en

47 Idem, 145, respectievelijk 124. 48 Vrijwel steeds ging het om steden waarin één partij de meerderheid uitmaakte. 49 Idem, 165. 50 Idem, 178. 51 Steven Lukes, Power. A Radical View, London: MacMillan, 1974.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 216 gemeentebesturen. En in de derde plaats laat hij zien hoe zulke bovenindividuele vormen van macht de wijze beïnvloeden waarop individuen problemen waarnemen en daarnaar handelen.52 Dit alles past al helemaal in het driedimensionale perspectief van macht dat Lukes als volgt schetst:

‘[...] the three-dimensional view of power involves a thoroughgoing critique of the behavioural focus of the first two views as too individualistic and allows consideration of the many ways in which potential issues are kept out of politics, whether through the operation of social forces and institutional practices or through individuals' decisions. This, moreover, can occur in the absence of actual, observable conflict, which may have been succesfully averted - though there remains here an implicit reference to potential conflict. [...] What one may have here is a latent conflict, which consists in a contradiction between the interests of those exercising power and the real interests of those they exclude.’53

Lukes vindt dus dat non-decisionmaking niet alleen gezien moet worden als een individuele handeling maar ook als resultaat van bepaalde maatschappelijke structuren, die juist verhinderen dat individuen iets proberen te ondernemen. Bovendien wil Lukes niet, zoals Dahl, Bachrach en Baratz doen, macht verbinden met waarneembare conflicten. Er kan immers ook sprake zijn van onbewuste, latente conflicten, die pas boven tafel komen als iemand zijn werkelijke behoeften inziet. Is, zo vraagt Lukes zich af, ‘it not the supreme exercise of power to get another or others to have the desires you want them to have [...]’.54 Lukes wil alle mogelijke manieren waarop kwesties van de politieke agenda worden weggehouden in de analyse van macht betrekken.55 Met deze opvattingen treedt Lukes buiten het kader waarin ik, in het voetspoor van Wrong, tot nu toe ‘macht’ en het meten van macht heb beschreven. Hij breekt immers heel duidelijk met Wrongs uitgangspunt dat ‘macht’ omschreven moet worden in termen van de bewuste handelingen van individuen. Problematisch is voorts zijn constructie, waarbij wordt uitgegaan van ‘objectieve’, ‘echte’ belangen van mensen die kunnen bestaan, ook al zijn die mensen zich daar zelf niet van bewust, of articuleren zij die belangen niet. In het geval van Crensons onderzoek is de aanname van zo'n objectief belang (namelijk schone lucht) plausibel. Maar het zal duidelijk zijn dat de zaken meestal minder duidelijk liggen, en dat dan het gevaar bestaat dat de onderzoeker zijn mening over wat de objectieve belangen van mensen zijn, op die mensen projecteert.56

52 Lukes, op. cit., 45. 53 Idem, 24-25. 54 Idem, 23. 55 Voor verder onderzoek binnen deze benadering, zie ook S. Bacharach en E.J. Lawler, Power and Politics in Organizations, San Francisco: Jossey-Bass, 1980. 56 Twee heel verschillende, maar ieder op zich verhelderende beschouwingen over de categorie ‘belangen’ zijn te vinden in William Connolly's The Terms of Political Discourse, second edition, Oxford: Martin Robertson, 1983, 46-84; en Reinhart Koselleck, Kritik und Krise. Ein Beitrag zur Pathogenese der bürgerlichen Welt, Freiburg/München: Verlag Karl Alben, 1959.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 217

9.5 De structurele analyse van macht

Deze problematische kanten aan de benadering van Lukes houden niet in dat hij geen reëel vraagstuk aan de orde stelt. In een eerder hoofdstuk zijn de beperkingen van een louter methodologisch-individualistische opvatting van de sociale werkelijkheid al ter sprake gekomen. Die doen zich ook voor als het gaat om het meten van macht. De institutionele en culturele context waarin mensen macht proberen uit te oefenen dreigt te worden verwaarloosd, hoewel deze in grote mate bepaalt of er pogingen zullen worden gedaan om macht uit te oefenen, en of deze zullen slagen. Een ‘structurele’ analyse van macht komt tegemoet aan deze bezwaren, door niet zozeer van een specifiek begrip van macht uit te gaan, maar door na te gaan in hoeverre de structuur van een politieke systeem bepaalde uitkomsten waarschijnlijker maakt dan andere.

Charles Lindblom

De analyse die Charles Lindblom onderneemt in zijn Politics and Markets kan gelden als voorbeeld van zo'n structurele benadering.57 In deze studie verlaat Lindblom de pluralistische positie die hij in zijn eerdere studies heeft verdedigd,58 en neemt hij een min of meer elitistische positie in. Zijn centrale argument is dat de besluitvorming op economisch terrein van algemeen belang is, omdat deze ieders belangen raakt. In dit opzicht hebben economische machthebbers - grote ondernemingen - een bijzondere positie in een democratisch politiek stelsel. Door dingen na te laten kunnen zij grote maatschappelijke en politieke instabiliteit veroorzaken. Deze machtspositie staat los van de toevallige personen die de grote ondernemingen besturen, en de invloed die ermee wordt uitgeoefend is volgens Lindblom vrijwel altijd indirect. De voornaamste tegenpool van de grote ondernemingen, de overheid, reageert meestal volgens de ‘law of anticipated reactions’.59 (Een mooi voorbeeld daarvan is indertijd de beslissing van de gemeente Rotterdam geweest om de havengeul op een diepte te brengen die geschikt was voor de nieuwe supertankers, zonder dat de grote oliemaatschappijen daarvóór druk op de gemeente hadden uitgeoefend.) Er zijn geen georganiseerde belangengroepen nodig om belangrijke kwesties ten gunste van de grote ondernemingen te regelen, noch vereist dit een ingewikkelde manipulatie van de politieke agenda met behulp van non-decisies. Er is

57 Charles E. Lindblom, Politics and Markets. The World's Political-Economic Systems, New York: Basic Books, 1977 58 Cf. Robert A. Dahl en Charles E. Lindblom, Politics, Economics and Welfare, New York: Harper, 1953. 59 ‘[The] inclination of all persons exposed to influence to anticipate the reactions of him who has the power to issue commands, bestow benefits or inflict penalties of all sorts, constitutes a general rule of politics’, in: C.J. Friedrich, Man and his Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963, 203.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 218 geen ‘Power Elite’ voor nodig, en er is ook niets geheims aan; geen ‘conspiracy, consciousness and cohesion’.60 Nee, het is simpelweg de structuur van de kapitalistische markteconomie die de dominante invloed van de grote ondernemingen, ‘het kapitaal’, vastlegt. De vanzelfsprekendheid waarmee wordt geaccepteerd dat grote ondernemingen in feite publieke functies vervullen, zonder publieke verantwoordelijkheid te dragen, is het resultaat van de wijze waarop de ideologie van de vrije markt in onderwijs en media wordt uitgedragen. Lindblom constateert in de laatste zinnen van zijn boek dat vanwege deze bijzondere positie de grote onderneming niet past in een democratisch stelsel:

‘The large private corporation fits oddly into democratic theory and vision. Indeed, it does not fit.’61

Op deze benadering is vanzelfsprekend kritiek mogelijk, maar hier gaat het erom dat Lindblom een nuttige aanvulling geeft op de meer individualistische theorieën over macht, zonder in al te speculatieve beschouwingen te vervallen.

Michel Foucault

Zulke speculatieve beschouwingen zijn te vinden in het werk van Michel Foucault en van een aantal auteurs die hem in zijn perspectief op ‘macht’ zijn gevolgd.62 Bij Foucault is macht niet een relatie tussen mensen, of tussen instituties en mensen, maar een strategie die de hele werkelijkheid doordringt. Niet echter een strategie van bepaalde mensen of groepen, maar een die in een bepaalde samenleving als het ware is ingebouwd. Zo stelt Foucault dat disciplinering de karakteristieke machtsvorm van de moderne samenleving is. Het centrale model daarvan is het Panopticon van Jeremy Bentham (1748-1832), een gebouw waarop de koepelgevangenis is gebaseerd en waarin iedereen vanuit een centrale positie in de koepel kan worden gezien en gecontroleerd. Dit model ligt ten grondslag aan alle sociale relaties in de moderne samenleving, ook al zit er niet een aanwijsbaar iemand in de centrale post van het Panopticon. Hoogstens kan men de staat aanwijzen als degene die de strategie van disciplinering en reglementering uitvoert. Dit perspectief blijkt tot mooie studies te inspireren, zoals die van Corbin over de geschiedenis van de reuk vanaf de achttiende eeuw,63 maar dat neemt niet weg dat het begrip ‘macht’ bij Foucault zowel vaag als

60 Zie hoofdstuk 8, noot 6. 61 Lindblom, op. cit., 356. 62 Cf. Michel Foucault, Surveiller et punir. Naissance de la prison, Paris: Gallimard, 1975. 63 Vertaald als: Alain Corbin, Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk, (oorspronkelijk Frans, 1982), Nijmegen: SUN, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 219 dubbelzinnig is, en dat van een empirische onderbouwing van zijn theses - afgezien van het aanvoeren van voorbeelden - eigenlijk geen sprake is.64

9.6 Effectenonderzoek

Het probleem van de non-decisies kan ook op een andere wijze worden opgelost dan die door Lukes is ingeslagen. Dat wordt gedaan in het zogenaamde effectenonderzoek dat door Ellemers en Braam is ontwikkeld. Bij dit type onderzoek probeert men de kenmerken van actoren (personen of groepen) in verband te brengen met drie effecten: het al of niet hebben van problemen of wensen, het al of niet pogen daar een oplossing voor te vinden en het al of niet succesvol zijn van zo'n poging. Deze methode is in Nederland voor het eerst toegepast door Braam in zijn onderzoek naar de invloed van bedrijven op de overheid.65 Het uitgangspunt van deze studie is niet de vraag wie er macht heeft, maar wat de feitelijke verdeling van invloed op het overheidsbeleid is. In deze vraagstelling zit een heel bewust normatief aspect. Sociale rechtvaardigheid zou moeten inhouden dat iedere burger in principe evenveel invloed op het overheidsbeleid heeft: onderzoekingen naar de feitelijke invloedsverdeling zoals deze kunnen duidelijk maken wat de kloof is tussen dit ideaal en de realiteit. Een tweede interessant aspect van dit onderzoek is dat het een analyse geeft van het hele proces van invloedsuitoefening. De eerder genoemde methoden ‘pakten’ alleen maar een schijf, ergens aan het eind van de worst. Braam stelt daartegenover dat onderzoek op dit terrein ‘van onderaf’ moet beginnen: bij de problemen van de burgers, en niet bij effecten van hun handelen. Zijn analyse begint met vast te stellen wat de problemen van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen waren. Vervolgens werd bekeken of men de overheid trachtte te bewegen iets aan deze problemen te doen. En tenslotte stelden de onderzoekers vast of zulke invloedspogingen succes hadden gehad. ‘Invloed’ werd dus uiteindelijk gemeten in termen van geslaagde invloedspogingen. Het probleem van de ‘non-decisions’ wordt zo opgelost door aan het proces van beïnvloeding drie aspecten te onderscheiden: 1) de verhouding tussen het totaal aantal invloedspogingen en het aantal geslaagde invloedspogingen; 2) de verhouding tussen het aantal problemen dat tot invloedspogingen heeft geleid en het totale aantal problemen. (‘non-decisions’ komen hier in het vizier als problemen waarvoor men een invloedspoging bij voorbaat nutteloos acht); 3) Ten derde gaat het erom in hoeverre men zich ook werkelijk bewust is van die problemen: wie geen problemen ziet, zal ook niet proberen ze op te lossen. Binnen dit theoretisch raam werd nu de invloed van scheepswerven op het overheidsbeleid met betrekking tot weg- en waterbouw onderzocht. Als voornaamste

64 Cf. John de Wit, ‘Michel Foucault’, in: H.J. Achterhuis, J. Sperna Weiland, S.E. Teppema, J. de Visscher (red.), Kritisch denkerslexicon, Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, vanaf 1986, 11. 65 G.P.A. Braam, Invloed van bedrijven op de overheid. Een empirische studie over de verdeling van maatschappelijke invloed, Meppel: Boom, 1973.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 220 resultaat bleek dat, anders dan men zou verwachten, grote bedrijven niet méér invloed uitoefenden dan kleine. Het sterkste punt van deze studie is de erin gebruikte aanpak. Maar helaas komen juist hier ook twijfels om de hoek gluren. Als men beziet met hoeveel moeite en inspanning Braam en de zijnen de oorspronkelijke uitgangspunten hebben ‘vertaald’ in een onderzoekstechnisch te hanteren model, als men zich rekenschap geeft van de lange mars van deductieve stapjes van het algemene naar het specifieke, dan moet men zich wel afvragen in hoeverre deze aanpak inderdaad op andere terreinen technisch toepasbaar is. Deze aanpak is overigens wel in de afgelopen twintig jaar op andere terreinen toegepast.66

9.7 De positiemethode en netwerkonderzoek

De tot nu toe besproken onderzoeksmethoden, met uitzondering van de structurele analyse van macht (maar dat is niet zozeer een methode om macht te meten als een perspectief op macht), passen in het algemeen binnen de definitie van macht als bedoelde invloed van personen, zoals door Wrong gegeven. Hij heeft sterke argumenten voor zijn opvatting van macht aangevoerd. Niettemin is er kritiek op definities als deze mogelijk: ‘[...] er wordt te weinig rekening gehouden met sociologische processen, waarbij macht niet alleen een kwestie van individuen, maar ook van institutionele kaders en institutionele factoren is’.67 De zogenaamde netwerk-analyse probeert met deze kritiek rekening te houden, door zich niet te concentreren op afzonderlijke individuen die bepaalde posities bekleden, maar op de verbindingen daartussen. Netwerk-analyse is een uitbreiding van wat wel de positiemethode wordt genoemd. Deze methode inventariseert welke personen welke formele (machts)posities bekleden, en gaat dus in wezen uit van de vooronderstelling dat feitelijke macht en formele macht identiek zijn. In feite zijn we deze methode al tegengekomen bij de bespreking van C.W. Mills' Power Elite. Een onderzoek in deze richting is Van Hezewijks beschrijving van de ‘top-elite’ van Nederland.68 Anders dan de titel en speciaal de ondertitel doen vermoeden, maakt Van Hezewijk echter niet de fout

66 Cf. J.E. Ellemers, ‘Het meten van macht en invloed’, in: P. Veen en H. Wilke (red.), Zicht op macht, Assen: Van Gorcum, 1983, 19-31; H. van Goor, J.E. Ellemers, G.P.A. Braam, ‘Een nieuwe methode om invloed te meten: positiewisselingen en invloedsprocessen’, Sociologische Gids, 32 (1985), 4, 250-271; en de daarop volgende discussie: L.W. Huberts, W.J. van Noort, Invloedsmeting: een oplosbaar probleem?’ en H. van Goor, J.E. Ellemers, G.P.A. Braam, ‘Strategieën in het onderzoek naar macht en invloed: een repliek’, in: Sociologische Gids, 33 (1986), 1, 45-61. 67 J.E. Ellemers, Macht en sociale verandering, Boom: Meppel, 1968, 21. 68 Jos van Hezewijk, De top-elite van Nederland. Leefwijze en familierelaties, ondernemingen en dubbelfuncties van de meest invloedrijke mensen van ons land. Amsterdam: Balans, 1986, 171; later publiceerde hij De netwerken van de top-elite: invloedssferen van bedrijven, commissarissen, banken, overheid, universiteiten, adel, rotary en familieclans, Amsterdam: Balans, 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 221 positie en macht zonder meer aan elkaar te koppelen. In de conclusies van zijn boek noemt hij de macht van de Nederlandse ‘top-elite’ zelfs ‘minimaal’. Hezewijks tweede studie is een voorbeeld van netwerkanalyse, maar leent zich door zijn rommelige opzet en structuur niet voor een beknopte weergave. Daarom bespreek ik de netwerkanalyse aan de hand van een ouder voorbeeld: de studie Graven naar macht.69

Netwerkanalyse en de tweehonderd van Mertens

Op 19 oktober 1968 hield de voorzitter van het Nederlands Katholiek Vakverbond70, P.J.J. Mertens, in Sneek een rede, die allerwegen opschudding veroorzaakte. De kern ervan komt in de twee volgende citaten naar voren:

‘De gehele economie in ons land is in handen van rond tweehonderd personen. Van een groep mensen die elkaar goed kennen en elkaar frequent ontmoeten in verschillende colleges. Het is een evenzo deskundige, financieel sterke als beangstigende groep.’ ‘Grote ondernemingen zijn door het lijnenspel in ons land in staat een niet gering deel van het nationale beleid te bepalen en invloed uit te oefenen op de loon- en werkgelegenheidspolitiek in ons land. Zij hebben op allerlei plaatsen hun schaakstukken staan, steeds onder een ander etiket, dat men door gebrek aan inzicht in de onderlinge verhoudingen niet kan thuisbrengen.’71

De ‘tweehonderd van Mertens’ werden een begrip in het publieke debat in Nederland, en in kranten en tijdschriften werden verschillende pogingen gedaan om hen te identificeren. Maar in het verhaal van Mertens ging het eigenlijk niet om personen - het ging om de functies die ze bekleedden. En dan niet eens zozeer om die functies op zich als om het ‘lijnenspel’ daartussen. Mertens gaf daarvan zelf al voorbeelden: hoe de toenmalige president-curator van de toenmalige Economische Hogeschool Tilburg tegelijkertijd ook commissaris was van de Machinefabriek Breda, en in dat laatste college zitting had samen met de voorzitter van de Sociaal Economische Raad. En dat waren niet hun enige dubbelfuncties. Blijkbaar is het netwerk dat zulke dubbelfuncties met elkaar vormen van belang. De uitspraken van Mertens, en de publieke discussie die daarop volgde, leidden tot een onderzoek naar de communicatiestructuur tussen grote Nederlandse bedrijven en

69 Voor een overzicht van netwerkonderzoek in Nederland verwijs ik naar M. Fennema en H. Schijf, ‘Netwerkonderzoek onder Nederlandse elites’, Mens en Maatschappij, 59 (1984), boekaflevering onder redactie van J. Dronkers en F.N. Stokman, ‘Nederlandse elites in beeld. Recrutering en verandering’, 9-26. 70 Het NKV fuseerde in 1982 met het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, NVV. Hieruit ontstond de Federatie van Nederlandse Vakverenigingen, de huidige FNV. 71 Geciteerd zoals weergegeven in H.M. Helmers, R.J. Mokken, R.C. Plijter en F.N. Stokman, Graven naar macht. Op zoek naar de kern van de Nederlandse economie, Amsterdam: Van Gennep, 1975, 11.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 222 instellingen onderling, en naar die tussen deze bedrijven en de overheid. Dit onderzoek werd verricht aan de Universiteit van Amsterdam, en de resultaten verschenen in 1975 in boekvorm onder de titel Graven naar macht.72 Het is het eerste onderzoek naar macht in Nederland dat bij het meten van macht gebruik maakte van de zogenaamde netwerkanalyse. Met als peiljaar 1969 brachten de onderzoekers dubbelfuncties in kaart van leden van directies en raden van commissarissen (of daarmee vergelijkbare bestuursorganen) van de 86 belangrijkste Nederlandse bedrijven (64) en financiële instellingen (22).73 Deze dubbelfuncties leggen verbindingen tussen de toporganen van deze ondernemingen en banken waar de grote beslissingen over deze instellingen worden genomen. De onderzoekers vatten deze dubbelfuncties institutioneel op, dat wil zeggen niet als toevallige combinatie bij een bepaalde persoon, maar als communicatiekanaal tussen twee instellingen. Dergelijke dubbelfuncties leveren de mogelijkheid om wederzijds informatie door te geven en eveneens om macht uit te oefenen. Deze potentiële macht wordt in de ogen van de onderzoekers feitelijke macht, als de bezitter van de dubbelfunctie over een informatievoorsprong ten opzichte van andere deelnemers aan het besluitvormingsproces beschikt. Het netwerk dat uit het geheel van dubbelfuncties tussen de 86 eenheden kon worden geconstrueerd, had een opvallende structuur. 84 van de 86 onderzochte bedrijven en instellingen bleken door één of meer dubbelfuncties met elkaar verbonden.74 In totaal ging het om 873 dubbelfuncties, gedragen door 195 personen. Ruim viervijfde van de paren van bedrijven (van de 84) had òf een directe relatie via tenminste één dubbelfunctie, òf ontmoette elkaar via een dubbelfunctie met tenminste één derde bedrijf.75 Dit alles wijst op een dicht verweven netwerk. Daarin kan dan weer onderscheid worden gemaakt tussen een kern van zeventien bedrijven, die met veel andere bedrijven direct waren verbonden; een middengroep van 54 bedrijven waarvoor dat minder gold, en een periferie van dertien bedrijven en instellingen die noch met de twee andere groepen, noch onderling veel verbindingen hadden. (In deze periferie ging het geheel om regionaal en lokaal georiënteerde bedrijven.) Opvallend was verder dat de bedrijven in de middengroep hechter met die in het centrum waren verbonden dan onderling.76 In het centrum trof men vooral financiële instellingen aan, met name handelsbanken. De onderzoekers concluderen dat het netwerk duidelijk een asymmetrisch karakter heeft:

72 Zie noot 65. 73 Althans voorzover toegankelijk via openbare stukken als jaarverslagen en dergelijke. Wegens hun besloten karakter bleven economische reuzen als Vroom & Dreesmann en C&A buiten het onderzoek. Cf. Graven naar macht, 19. 74 Het zuivelbedrijf CCF en de internationale handelsmaatschappij Hagemeijer waren niet door middel van een dubbelfunctie met een ander bedrijf of financiële instelling verbonden. Idem, 194. 75 Idem, 379. 76 Idem, 380-381.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 223

‘(E)r zijn duidelijk knooppunten aan te wijzen waarin een groot aantal informatie- en toegangslijnen bijeenkomen. Deze bedrijven hebben in dit bestuurlijk netwerk van grote ondernemingen en instellingen bijzondere toegangsmogelijkheden, zowel als bijzondere mogelijkheden tot informatie-ontsluiting, informatie-inbreng en -uitwisseling. Zij hebben dan in dit invloedsnetwerk op die terreinen een voorsprong, waardoor invloed verandert in macht. Het netwerk van dubbelfuncties suggereert dus vooral een bijzondere machtsstructuur, waarin vooral de grote financiële bedrijven en instellingen domineren.’77

Vervolgens specificeren de onderzoekers op welke terreinen die macht betrekking heeft: kapitaalverschaffing, liquiditeits- en rendementsbewaking, maar ook het vergaren van strategische informatie, als het gaat om overnames, fusies, valuta-ontwikkelingen en dergelijke. Bovendien is dit centrum bepaald niet pluralistisch te noemen: degenen die er deel van uit maken zijn niet alleen onderling door dubbelfuncties hecht verbonden, maar coördineren hun beleid in een mate dat men van een kartel kan spreken.78 De voornaamste kritiek op de netwerkanalyse, zoals hier toegepast, luidt dat op deze manier wellicht potentiële macht in kaart wordt gebracht, maar dat zo niet wordt aangetoond dat deze in feitelijke (en succesvolle) machtsuitoefening wordt omgezet. (Ook al lijkt dat niet onwaarschijnlijk.) Eigenlijk geldt hier hetzelfde bezwaar als tegen de positiemethode: een dubbelpositie is evenmin als een positie een graadmeter van daaraan gekoppelde macht.79 Overigens houden de onderzoekers wat dit aangaat zelf enige slagen om de arm, maar dat versterkt de overtuigingskracht van hun methode niet.80

9.8 Meting van macht in termen van machtsbronnen en machtsmiddelen

Het onderzoek naar de verdeling van politieke macht is niet louter een wetenschappelijk tijdverdrijf. Noch is het beperkt tot de machtsverdeling binnen staten. Met name in de internationale politiek speelt de schatting van de machtspositie van staten ten opzichte van elkaar een zeer gewichtige rol. Bij gebrek aan andere indicaties wordt hier de (relatieve) macht van een staat veelal afgemeten aan de machtsbronnen en/of machtsmiddelen waarover deze beschikt, en wordt nagegaan welke daarvan het meest aan de relatieve machtspositie van een staat bijdragen. Dit ‘meten van macht’ is aan de ene kant gemakkelijker en aan de andere kant moeilijker dan bij de

77 Idem, 385. 78 Idem, 385-386. 79 Kritiek van een andere soort op Graven naar macht levert J. van Steenis in de eigenaardige studie De macht van het familiekapitaal, Amsterdam: Stichting Macht en Elite, 1973. Volgens hem zijn het juist personen die centraal staan, niet instellingen. 80 Voor een kritiek langs deze lijnen zie o.a. M.P.C.M. van Schendelen, In de politicologische werkplaats. Tien jaar ‘Politicologische Publikaties’, Amsterdam: Intermediair, 1981, 160-161.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 224 methoden die hiervoor zijn besproken. Het vaststellen van de machtsbronnen en machtsmiddelen is op zich een intellectueel en wetenschappelijk eenvoudig probleem, waarbij vooral de beschikbaarheid van gegevens, en hun onderlinge vergelijkbaarheid een rol speelt. Maar de moeilijkheid is vervolgens wel dat men ook moet beoordelen in welke mate zulke hulpbronnen kunnen worden gemobiliseerd ten dienste van politieke en militaire machtsontplooiing, en of daartoe de politieke wil en bekwaamheid bestaat. Nederland is een van de rijkste landen ter wereld, en zijn krijgsmacht behoort in termen van uitrusting en geoefendheid tot de top. Maar het was in het voorjaar van 1993 niet in staat een bataljon gemechaniseerde infanterie (800 man) voor vredesoperaties te leveren aan de Verenigde Naties. Dit had enkel en alleen te maken met de organisatie van de landmacht en met de politieke wil (of de afwezigheid daarvan) van regering en parlement.

De macht van staten: F. Clifford German

In 1960 publiceerde F. Clifford German een ‘tentatief’ onderzoek naar de macht van staten.81 Hij baseerde zich op vier indicatoren van de macht van een staat: economie, landoppervlak, bevolking en militaire macht. Vervolgens verfijnde hij de gegevens die daarop betrekking hadden op verschillende manieren, en voerde bovendien verschillende wegingsfactoren in. Op die manier kreeg hij een optelsom, op basis waarvan hij een rangorde van negentien staten op kon stellen, in volgorde van hun macht82. Om een indruk van zijn werkwijze te geven bespreek ik enkele van de correcties en verfijningen die German aanbracht bij zijn basisgegevens. Eén daarvan was het landoppervlak van een staat. Dit corrigeerde hij met een coëfficiënt van .20, .10, of .5 op basis van de bevolkingsdichtheid, en daarnaast nog eens met een coëfficiënt voor de kwaliteit van de communicatie. Als maatstaf daarvoor nam hij de lengte van het spoorwegnet. In vierkante kilometers was de toenmalige Sovjetunie bijna drie keer zo groot als de Verenigde Staten; na deze correcties bleek de Verenigde Staten iets ‘groter’ dan de Sovjetunie. De bevolkingsgrootte werd gecorrigeerd door alleen de mensen tussen de vijftien en de zestig mee te tellen, en vervolgens factoren mee te laten wegen als de energieconsumptie per hoofd, de voedselproduktie, het percentage van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie, en het ‘moreel’ (waaronder German de effectiviteit verstond waarmee staten hun arbeidspotentieel gebruiken).83 De nationale economie werd gemeten in industrieel vermogen, waarbij German uitging van de produktie van staal, kool, bruinkool, olie en waterkracht. Militaire macht, tenslotte, werd gemeten in termen van het aantal mensen onder de

81 F. Clifford German: ‘A Tentative Evaluation of World Power’, The Journal of Conflict Resolution, 4 (1960), 1, 138-144. 82 Waarom hij deze negentien koos legt German niet uit. Nederland was er niet bij, België wel. Zijn lijst eindigde met Argentinië, Zuid-Afrika en Zweden in de onderste categorie. 83 China en de Sovjetunie kregen eenzelfde bonusfactor voor moreel, vanwege de daar toegepaste politieke mobilisatie, als de kapitalistische staten. Daar werden economische prikkels geacht hetzelfde resultaat te bewerkstelligen. German, op. cit., 139.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 225 wapenen. Wanneer een staat over nucleaire wapens en de middelen om deze over te brengen beschikte, werd het totaal van de andere factoren verdubbeld. De aldus verkregen rangorde zag er wat betreft de bovenste vijf plaatsen als volgt uit:

Tabel 9.1 De vijf machtigste staten in 1960 volgens German:

Verenigde Staten 6459 Sovjetunie 6321 Groot-Brittannië 1257 Volksrepubliek China 999 Bondsrepubliek Duitsland 663.5

Bron: German, op. cit., 142.84

Karl Deutsch stelde in 1963 ook een lijst samen van de machtigste staten ter wereld. Hij gebruikte een formule die alleen was gebaseerd op energie-opwekking, staalproductie en bevolkingsgrootte. De bovenste zes plaatsen op zijn lijst zagen er zó uit:

Tabel 9.2 De zes machtigste staten in 1963 volgens Deutsch:

Verenigde Staten 100 Sovjetunie 68 Volksrepubliek China 26 Bondsrepubliek Duitsland 14 Japan 12 Groot-Brittannië 11

Bron: Russett en Starr,85 153.

Russett en Starr concluderen uit deze twee rangordes dat deze onderzoeken kennelijk niet dezelfde machtsbronnen meten, maar dat zij al met al toch overeenkomstige aspecten van de machtsbasis van een staat in kaart brengen; anders zouden de rangordes niet zo op elkaar lijken.86 Die tweede conclusie lijkt op de vaststelling dat een glas halfvol is. Het is ook halfleeg: in de beide tabellen nemen

84 China en Frankrijk konden toen nog niet profiteren van de nucleaire verdubbelingsfactor. De Volksrepubliek deed pas in 1964 zijn eerste nucleaire proef, en Frankrijk in 1960. German baseerde zich op data uit 1958 en 1959. 85 Bruce Russett en Harvey Starr, World Politics. The Menu for Choice, second edition, New York/Oxford: W.H. Freeman, 1985. De auteurs geven geen referentie van deze publikatie van Deutsch. 86 Idem, 153.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek alleen de Verenigde Staten en de Sovjetunie dezelfde plaats in, en dan nog is het onderlinge verschil bij German zeer gering, terwijl bij Deutsch de Sovjetunie pas op tweederde van de gemeten ‘macht’ van de Verenigde Staten komt. Russett en Starr beginnen vervolgens een uitvoerige discussie over uiteenlopende indicatoren die gebruikt

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 226 zouden kunnen worden om de macht van staten vast te stellen, maar besluiten met de waarschuwing dat de macht van staten ook berust op onmeetbare factoren, als leiderschap, de kwaliteit en efficiency van het staatsapparaat, en politieke wil.87 Terecht wijzen zij erop dat het meten van machtsbronnen nog niet de feitelijke macht van de staat meet:

‘The question is one of mobilizing those resources to create the instruments of influence and then using the instruments to achieve the objectives of the state.’88

Ook hier is het van belang onderscheid te maken tussen machtsbronnen, latente macht, potentiële macht en macht. Tussen deze vier niveaus moeten gecompliceerde processen worden doorlopen, om van het ene op het andere te komen. Een staat kan bijvoorbeeld over een grote staalproductie beschikken, maar dat vertaalt zich niet zomaar in pantserdivisies. Wij zouden de transformatie van machtsbronnen in macht het eerste grote probleem kunnen noemen bij het meten van de macht van staten, als tenminste het voorliggende probleem, welke machtsbronnen worden geteld, is opgelost. Het tweede probleem is de specificering van de macht van een staat in termen van uitgebreidheid, bereik en intensiteit.89 Dit wordt echter zelden expliciet aan de orde gesteld, noch in politieke beschouwingen, noch in de politiek-wetenschappelijke literatuur.

Het machtsverval van de Verenigde Staten

De discussie over de (relatieve) macht van staten is in de jaren tachtig volop losgebroken, vooral naar aanleiding van Paul Kennedy's The Rise and Fall of the Great Powers.90 Centraal staat in die discussie de vraag of de Verenigde Staten zijn positie als hegemoniale staat, een positie die hij zich na de Tweede Wereldoorlog bleek te hebben verworven, aan het verliezen is als gevolg van wat Kennedy ‘imperial overstretch’ noemt. Hij bedoelt daarmee dat in de geschiedenis een hegemoniale staat zijn positie steeds weer verliest, omdat de militaire uitgaven ter bescherming van die positie uiteindelijk ten koste gaan van de economische basis waarop de hegemoniale status uiteindelijk berust. Dit debat is althans gedeeltelijk vervat in pogingen de (relatieve) machtspositie van de Verenigde Staten in empirische termen te meten. Een voorbeeld van zo'n poging geeft de studie Verzwakking van de sterkste van Rood en Siccama.91 Zij kiezen voor vier indicatoren van de macht van de staat, twee economische en twee militaire:

87 Idem, 154-162. 88 Idem, 156. 89 Cf. de bespreking van deze aspecten in hoofdstuk 7. 90 Paul Kennedy, The Rise and Fall of the Great Powers, New York: Random House, 1987. 91 J.Q.Th. Rood, J.G. Siccama, Verzwakking van de sterkste. Oorzaken en gevolgen van Amerikaans machtsverval, 's Gravenhage: Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 227

1.1 energieconsumptie 1.2 ijzer- en staalproduktie 2.1 militaire uitgaven 2.2 omvang van het militair personeel

Vervolgens gaan zij van de veronderstelling uit dat machtsbronnen onderling verwisselbaar zijn. Aan elk van de indicatoren wordt dus een gelijk gewicht toegekend. Wat opvalt - afgezien van meetproblemen92 - is toch de betrekkelijke willekeur in de keuze van de indicatoren. Waarom bijvoorbeeld ijzer- en staalproductie, en niet die van PC's? Het voordeel van de discussie over het Amerikaanse machtsverval is echter dat deze vooral is gedefinieerd in termen van de relatieve machtsbronnen waarover staten beschikken. Daardoor vervallen de meeste problemen die ik heb gesignaleerd bij de analyse van de macht van staten. Als voornaamste bezwaar tegen de beschouwing van Kennedy voeren Rood en Siccama aan dat hij het begrip ‘imperial overstretch’ niet definieert. Zij nemen als voor de hand liggende definitie dat hiervan sprake is als de militaire machtsmiddelen van een staat groter zijn dan de economische machtsmiddelen. Gemeten aan die definitie concluderen zij dat in de jaren tachtig inderdaad voor het eerst sprake is van militair ‘overcommitment’ van de Verenigde Staten. In diezelfde periode overschrijdt het militaire machtsaandeel van de Sovjetunie volgens de auteurs echter (opnieuw) het economische. Volgens deze meting is er dus inderdaad sprake van ‘imperial overstretch’, maar dat geldt zowel voor de Verenigde Staten als voor de Sovjetunie.93

Militaire macht meten

De macht van staten wordt niet alleen gemeten in termen van machtsbronnen. Vaak wil men ook weten hoe die machtsbronnen kunnen worden vertaald in militaire macht. Ook hier is sprake van een lacune, als de taxonomie van Wrong zou worden gehanteerd: het lijkt erop dat bij de ‘macht’ van staten louter wordt gekeken naar het vermogen om geweld uit te oefenen. In feite is het mogelijk de typologie van macht en gezag die Wrong voor individuen opstelde ook toe te passen op staten. Zo beschikken rijke landen kennelijk internationaal over gezag, gebaseerd op hun vermogen beloningen uit te delen. De aantrekkingskracht die de Sovjetunie als politiek-maatschappelijk model uitoefende op de nieuwe staten in de Derde Wereld kan opgevat worden als gezag gebaseerd op competentie: aangenomen werd dat de Sovjetunie een ontwikkelingsmodel bezat dat beter werkte dan andere, zoals het kapitalistische. Ik laat het wat dit onderwerp betreft bij de constatering dat ook in dit opzicht de discussie over de macht van staten te oppervlakkig en te weinig precies is.

92 Een bekend probleem is de meting van defensie-uitgaven. Afgezien van het feit dat deze niet altijd publiek toegankelijk zijn, worden er in de ene staat heel andere zaken in ondergebracht als in andere. 93 In hoofdstuk 16 kom ik in een meer historisch verband terug op de kwestie van machtsverval in het statenstelsel.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 228

Het meten van de macht van staten speelt zich op het niveau van potentiële macht af als het gaat om onderzoekingen naar militaire krachtsverhoudingen. Die hadden het voordeel dat machtsbronnen en latente macht al waren getransformeerd in militair potentieel. Nog steeds wordt de macht van staten vaak beoordeeld (‘gemeten’) naar gelang van hun militaire capaciteiten. Vooral in de periode van de Koude Oorlog, waarin het Westen (de NAVO) tegenover het Oosten (het Pakt van Warschau) stond, was het schatten van de militaire macht van de beide blokken een buitengewoon belangrijk politiek probleem. Die schatting bestond allereerst uit de tellingen van militair personeel en wapensystemen aan beide zijden. Maar die bleken in de praktijk helemaal niet zo ‘objectief’ te zijn als men zou verwachten. De aantallen tanks aan beide zijden konden min of meer geteld worden. Maar wat te doen met het gegeven dat het veel kleinere aantal tanks aan de kant van de NAVO veel moderner was dan dat van de Sovjetunie en zijn bondgenoten? Hoe reken je met het gegeven dat de kwantitatief veel sterkere luchtmacht van het Oostblok bemand werd met piloten die veel minder vlieguren per jaar maakten dan hun mogelijke tegenstanders bij de NAVO? In één van de laatste diagnoses van de militaire krachtsverhoudingen tussen West en Oost (voor de ineenstorting van de Sovjetunie), opgesteld door een commissie onder verantwoordelijkheid van de Amerikaanse senator Carl Levin, is geprobeerd zoveel mogelijk relevante variabelen in kaart te brengen. Het rapport was dan ook getiteld Beyond the Bean Count94 - ‘voorbij het simpele tellen’. Levin gebruikte dertien criteria om de militaire krachtsverhoudingen tussen Oost en West te meten: 1. De opstelling van de strijdkrachten, en daaruit volgend hun capaciteit voor een verrassingsaanval dan wel effectieve verdediging. 2. De kwantiteit aan beide zijden van grote wapensystemen (tanks, vliegtuigen, artillerie, etc.); de traditionele ‘bean count’. 3. De kwaliteit van deze systemen. 4. De paraatheid van de strijdkrachten. 5. De mate waarin de strijdkrachten in staat waren voor langere tijd het gevecht vol te houden. 6. De aantallen soldaten in actieve dienst, en de omvang van de reserves. 7. De kwaliteit van de troepen (geoefendheid, moreel, etc.). 8. De mate waarin de krijgsmachten van de verschillende staten in staat waren met elkaar samen te werken op basis van gemeenschappelijke apparatuur en wapensystemen. 9. De organisatie van bevelvoering, communicatie en informatie. 10. De betrouwbaarheid van bondgenoten. 11. Economisch en industrieel vermogen.

94 Carl Levin, Beyond the Bean Count. Realistically Assessing the Conventional Military Balance in Europe, Report prepared for the U.S. Committee on Armed Services, Washington: , 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 229

12. Geografische factoren. (Bijvoorbeeld het feit dat reserves voor het Sovjet-Russische leger op het vermoedelijke strijdtoneel in West-Duitsland aangevoerd zouden moeten worden via een beperkt aantal bruggen over de Weichsel.) 13. Het vermogen om snel tot een offensief over te gaan.

In dit onderzoek werden dus dertien verschillende aspecten van de toenmalige militaire machtsverhouding tussen de NAVO en het Pact van Warschau onderscheiden, die elk op zich gemeten en beoordeeld moeten worden, om tot een realistische schatting te komen van waartoe de andere partij op een bepaald moment militair feitelijk in staat is; dat is dus iets heel anders dan het ‘meten’ van de machtsbronnen van een staat.

De uiterste methode: oorlog

Maar ook al is de diagnose van Levin veel preciezer en verfijnder dan wat meestal op dit gebied is gepresenteerd, toch heeft hij niet meer vastgesteld dan macht in de zin van militair vermogen. En zelfs dan ontbreken nog factoren die Russett en Starr als ‘intangibles’ aanmerken, zoals politieke wilskracht en militair leiderschap. Met andere woorden: ook de meest verfijnde analyses van militaire krachtsverhoudingen meten in de kern bovenal potentiële macht en de reputatie van macht. Wat dat betreft ligt de Golfoorlog nog vers in het geheugen. In de periode tussen de overweldiging van Koeweit (augustus 1990) door Irak en het offensief over land van de geallieerden om Koeweit te bevrijden (februari 1991) lag een half jaar, waarin schattingen van de militaire kracht van Irak een uiterst gewichtige politieke rol speelden. Op basis daarvan voorspelden militaire deskundigen bijvoorbeeld dat bij de bevrijding van Koeweit tienduizenden geallieerde militairen zouden sneuvelen. De hoogste schatting was die van de toenmalige Franse minister van defensie, Chévènement. Hij beweerde dat het offensief aan geallieerde zijde minstens 100.000 doden zou kosten. De laagste schatting kwam van de Amerikaanse krijgshistoricus Trevor Dupuy: driehonderd doden. Het offensief dat in februari 1991 begon, 100 uur duurde, en met de volledige verjaging van de Irakezen uit Koeweit eindigde, kostte de geallieerden slechts enkele tientallen doden.95 Wat kan men hieruit opmaken in het kader van de wetenschap der politiek? Dit: dat oorlog de uiterste methode is om de macht van staten te meten.

95 Het aantal doden aan Iraakse zijde lag veel hoger, maar betrof zeker niet honderd tot honderdvijftigduizend, zoals veelal is beweerd. Daarvoor waren er veel te weinig gewonde Irakezen. In een oorlog als deze mag men uitgaan van tenminste driemaal zoveel gewonde als gesneuvelde soldaten. Maar er waren in Irak na de Golfoorlog niet honderdduizenden gewonden te vinden. Cf. Bart Tromp, ‘Nazorg’, Het Parool, 13 maart 1991. Mijn oordeel is later bevestigd, als men afgaat op de discussie tussen William Ashin en John G. Heidenrich in Foreign Policy, 91, 1993, 182-193. Heidenrich komt tot een dodencijfer aan Iraakse kant van tussen de 1500 en 30.000.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 230

Gelukkig is het een methode die de beoefenaren van de wetenschap der politiek niet toe kunnen passen.96

9.9 Tot slot

Na een uitgebreide bespreking van het begrip ‘macht’ en een overzicht van de belangrijkste theorieën met betrekking tot die groepen die vaak politieke macht uitoefenen, vormde dit hoofdstuk de derde schakel in de behandeling van het verschijnsel macht. Het meten van macht blijkt, ongeacht de gebruikte methode, op alle niveaus van de politieke werkelijkheid problematisch. De behandeling van ‘macht’ wordt in het volgende hoofdstuk afgerond met de bespreking van de manier waarop collectieve machtsbronnen worden geschapen en gehandhaafd: politieke mobilisatie.

96 Iets anders zijn zogenaamde simulatietechnieken en oorlogsspelen, die zowel in de wetenschap als in het militaire bedrijf worden gebruikt om de (militaire) macht van staten te meten. Bijvoorbeeld: H.W. Tromp, Politieke opvattingen en politiek gedrag in internationale crisissituaties. Verslag van een simulatie-experiment, Groningen, VRB, z.j. (1976).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 231

10 Politieke mobilisatie

10.1 Machtsbronnen en politieke mobilisatie

Potentiële en latente macht

In hoofdstuk 7 is uiteengezet dat de vormen van macht, met uitzondering van geweld en manipulatie, kunnen worden onderscheiden naar de aard van de motieven van de machtssubjecten om macht te aanvaarden. Daartegenover verwijst het perspectief op de bases van macht naar de machtsbronnen van de machthebber, niet naar zijn motieven. Macht is omschreven als een relatie, en als gekenmerkt door asymmetrie binnen die relatie. Deze asymmetrie kan worden verklaard uit de ongelijke beschikking over machtsbronnen.1 Als het gaat om de analyse van machtsbronnen is het zinnig, zo stelt Wrong in zijn Power, om onderscheid te maken tussen potentiële en latente macht. Als wij zeggen dat iemand macht ‘heeft’, dan kunnen wij daarmee twee geheel verschillende zaken bedoelen. In de eerste plaats kunnen wij daarmee aangeven dat wij geen reden hebben eraan te twijfelen dat iemand macht wil en kan uitoefenen, ook al doet hij dat op dat moment net niet. De president van de Verenigde Staten ‘heeft’ in deze zin macht, ook al slaapt hij. Dit ‘hebben’ van macht noemt Wrong ‘latente macht’. In de tweede plaats kunnen wij ermee bedoelen dat wij geloven dat iemand over bepaalde machtsbronnen beschikt, bereid en in staat is deze daadwerkelijk te gebruiken en ons dienovereenkomstig gedragen. Dit is wat C.J. Friedrich ‘the rule of anticipated reactions’ noemt.2 Ook hiervoor wil Wrong de term ‘latente macht’ gebruiken. ‘Potentiële macht’ daarentegen is een veel zwakker begrip; het verwijst naar de mogelijkheid dat iemand machtsbronnen verzamelt en daarmee vervolgens probeert macht uit te oefenen. Een welvarende mogendheid zou een indrukwekkende krijgsmacht op kunnen bouwen, maar als zij dat niet doet, beschikt zij er niet over als latente macht. De hoofdpersoon in John Fords klassieke film The Quiet Man (1952) is een succesvol Iers-Amerikaans bokser, die zich terugtrekt in een dorp in Ierland als hij iemand in een wedstrijd dodelijk verwond heeft. Maar omdat niemand daar weet dat hij bokskampioen is geweest, heeft hij geen latente macht; wel potentiële - zoals

1 Dennis H. Wrong, Power. Its Forms, Bases and Uses, Oxford: Basil Blackwell, 1979, 125. 2 Carl Joachim Friedrich, Man and His Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963, 199-215.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 232 in de finale van film blijkt. ‘Potentiële macht’ gaat dus over de mogelijkheid dat iemand macht organiseert en gebruikt; ‘latente macht’ daarentegen is een aspect van een feitelijk bestaande machtsrelatie.

Individuele en collectieve machtsbronnen

De meest machtsbronnen kunnen in het bezit zijn van afzonderlijke individuen: tijd, geld, prestige, persoonlijke aantrekkingskracht, informatie, het vermogen tot manipuleren, bepaalde vaardigheden, overtuigingskracht. In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat in het onderzoek naar macht vrijwel altijd wordt uitgegaan van individuele machtsbronnen - uitgezonderd natuurlijk bij het meten van de macht van staten. Daar ging het steeds om macht op basis van collectieve machtsbronnen, die per staat aanwezig zijn of gemobiliseerd kunnen worden. Collectieve machtsbronnen bestaan veelal uit de optelsom van de machtsbronnen van individuen, zoals wanneer individuele financiële bijdragen bij elkaar een aanzienlijk kapitaal opleveren. Er zijn echter twee collectieve machtsbronnen die per definitie niet gereduceerd kunnen worden tot individuen, omdat zij pas op boven-individueel niveau kunnen bestaan: organisatie en solidariteit.3 Deze twee collectieve machtsbronnen zijn bovendien constitutief voor andere collectieve machtsbronnen. De cumulatie van individuele machtsbronnen tot collectieve veronderstelt dat deze worden georganiseerd op basis van een voor die individuen gemeenschappelijk gevoelde identiteit, die ook als ‘solidariteit’ kan worden aangeduid. Kenmerkend voor organisatie en solidariteit als machtsbronnen is dat zij niet zomaar bestaan, maar bewust gecreëerd moeten worden door degene(n) die er gebruik van wil(len) maken. Wat dit aangaat is er een groot verschil in wat Wrong ‘liquiditeit’ noemt tussen individuele en collectieve machtsbronnen; de eerste zijn veel meer ‘liquide’ dan de tweede. Bij een individu is er weinig meer voor nodig dan het nemen van een besluit om diens ongebruikte vermogens politiek, ten dienste van machtsuitoefening, te gebruiken. Collectieve machtsbronnen zijn in dit opzicht veel minder liquide: er is nogal wat nodig om ze om te zetten in het vermogen om macht uit te oefenen, zoals in het vorige hoofdstuk onder meer duidelijk werd bij de bespreking van de militaire macht van staten. De schepping (en handhaving) van collectieve machtsbronnen is een van de centrale processen, zoniet het centrale proces in de politiek. Dit proces noemen wij politieke mobilisatie. Zoals gezegd zijn sociale organisatie en solidariteit hierbij doorslaggevend. Bij het eerste zijn van belang de wijze waarop de arbeidsverdeling binnen de groep is georganiseerd, hoe het leiderschap is geregeld, op welke wijze besluitvorming tot stand komt, hoe het is gesteld met de verhouding tot de omgeving; enzovoorts. Bij solidariteit gaat het om de mate van emotionele betrokkenheid van de leden bij de groep, de wijze waarop deze gestalte krijgt in symbolen en rituelen, en de wijze waarop het onderscheid tussen gevestigden en buitenstaanders wordt beleefd.4

3 Wrong, op. cit., 134. 4 Idem, 138-139.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 233

Sociale sluiting

Zonder een volledig overzicht te willen geven van alle aspecten van groepsvorming door sociale organisatie en de ontwikkeling van solidariteit, licht ik hier één nogal fundamenteel proces bij zulke groepsvorming nader toe. Het is het proces dat Max Weber ‘Schliessung’ noemt. Weber introduceert dit begrip in zijn discussie over economisch handelen, maar het is ook uitermate bruikbaar bij de analyse van sociaal-politieke fenomenen in het algemeen, zoals Frank Parkin aantoonde in zijn Marxism and Class Theory.5 Met ‘Schliessung’ doelt Weber op het proces waarbij sociale groepen proberen hun voordelen te maximaliseren door de toegang tot economische kansen en hulpbronnen te beperken tot de eigen groep6. Maar hoe wordt de eigen groep onderscheiden van de andere? Weber:

‘Die Form, in der dies zu geschehen pflegt, ist die: dass irgendein äusserlich feststellbares Merkmal eines Teil der (aktuell oder potentiell) Mitkonkurrierenden: Rasse, Sprache, Konfession, örtliche oder soziale Herrkunft, Abstammung, Wohnsitz usw. von den anderen zum Anlass genommen wird, ihren Ausschluss von Mitwettbewerb zu erstreben.’7

Weber stelt dus dat elk min of meer uiterlijk sociaal kenmerk dienst kan doen om degenen die daaraan voldoen uit te sluiten van de mogelijkheid tot maximalisering van voordelen. Daarmee wordt de grens tussen ‘zij’ en ‘wij’ in het leven geroepen; met andere woorden: het bepalen van zo'n onderscheidingskenmerk is constitutief voor de eigen groep. Een voorbeeld vormen de Bosniërs, die vóór 1970 zowel door Serviërs als Kroaten als volksgenoten werden beschouwd. Om aan de twist daarover een eind te maken creëerde Tito, de almachtige leider van het toenmalige Joegoslavië, een nieuw volk, de Muslimanen.8 De godsdienst - een in het algemeen niet zeer rechtzinnig beleefde islam - werd het kenmerk waarop een deel van de bewoners van Bosnië-Hercegowina werd ‘afgesloten’ van de andere, van wie zij in taal of etniciteit (andere mogelijk ‘Schliessungs’-gronden) niet verschilden. Vage, historisch-culturele verschillen, vergelijkbaar met die tussen Friezen en Groningers, werden door Tito's beslissing tot politieke onderscheidingsgronden van de eerste orde, die na de proclamatie van de onafhankelijkheid van Bosnië-Hercegowina in 1992 de basis bleken te vormen voor een gruwelijke oorlog.

5 Frank Parkin, Marxism and Class Theory. A Bourgeois Critique, London: Tavistock, 1979. 6 Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie, (1920), fünfte revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 1. Halbband, 201. Weber heeft het hier nog niet over groepen, maar over concurrenten. 7 Weber, op. cit., 201. 8 Cf. Raymond Detrez, De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog, Antwerpen/Baarn: Hadewych, 1992, 28.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 234

Vormen van sluiting

In de meeste staten wordt politiek bepaald door manifeste of latente conflicten en tegenstellingen tussen maatschappelijke groepen en categorieën. Volgens de visie van Marx en veel marxisten is de allesoverheersende ‘cleavage’ onder het kapitalisme die tussen de klasse van de bourgeoisie en die van het proletariaat. De eerste heeft het monopolie op de produktiemiddelen; de tweede beschikt alleen maar over arbeidskracht, die het aan de bourgeoisie moet verkopen9 om in zijn levensonderhoud te voorzien. Tegenover deze visie staat een andere, die niet ontkent dat deze tegenstelling bestaat, maar wel dat deze allesoverheersend is. Naast de ‘cleavage’ tussen arbeid en kapitaal, bestaan er verschillende andere, op basis van godsdienst, cultuur, taal, geografie, geslacht en wat al niet. Deze scheidslijnen vormen niet één groot gezamenlijk ravijn, maar lopen zó kris-kras door elkaar heen dat zij elkaar juist neutraliseren en aldus beletten dat een centrale vorm van polarisatie ontstaat.10 De uitwerking die Parkin aan Webers concept ‘Schliessung’ heeft gegeven, maakt het mogelijk deze beide visies op politieke strijd, als gefundeerd in structurele conflicten tussen maatschappelijke groepen (waaronder klassen), te combineren. Parkin spreekt van ‘social closure’, en stelt dat met behulp van dit begrip zowel klassentegenstellingen zijn te analyseren, als die gebaseerd op ras, geslacht of een ander ‘äusserlich feststellbares Merkmal’. Hij onderscheidt van ‘social closure’ twee vormen: 1. ‘Exclusionary closure’: het gebruik van macht naar onderen toe, namelijk het zeker stellen van privileges en voordelen door anderen buiten te sluiten, liefst legaal. 2. ‘Usurpationary closure’: het gebruik van macht in opwaartse richting, waarmee de negatief geprivilegieerden inbreuk proberen te maken op de voorrechten van de gevestigden.

‘Usurpationary closure’ is dus altijd een antwoord op een voorafgaande vorm van ‘exclusionary closure’.11 Als men in het moderne kapitalisme een bovenliggende laag als de klasse van de bourgeoisie wil aanwijzen, dan bestaat die volgens Parkins theorie uit degenen die met behulp van twee strategieën van ‘exclusionary closure’ hun positie weten te handhaven: de eerste draait om de instituties van het eigendomsrecht, de tweede om het stelsel van academische en professionele kwalificaties

9 Strict genomen gaat het om verhuren, maar ik houd mij aan de oorspronkelijke terminologie van Marx. 10 Cf. Lewis Coser, The Functions of Social Conflict, (1956), New York: The Free Press, 1964, 75-81. Coser citeert daar E.A. Ross, die in 1920 stelde dat ‘society is sewn together by its inner conflicts’. (Idem, 77) 11 Parkin, op. cit., 45.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 235

(‘credentialism’).12 Beide vertegenwoordigen een stelsel van arrangementen die de toegang tot voordelen en hulpbronnen beperken. Parkin:

‘(p)roperty ownership is a form of closure designed to prevent general access to the means of production and its fruits; credentialism is a form of closure designed to control and monitor entry to key positions in the division of labour.’13

Een belangrijke dimensie van deze mechanismen is dat zij bij wet zijn geregeld, en aldus door de macht van de staat worden gegarandeerd. Deze garanties moeten vormen van ‘usurpationary exclusion’ in het algemeen ontberen. Die maken veeleer gebruik van vormen van publieke mobilisatie als demonstraties, stakingen, petities, en acties met een ‘expressivistisch’ karakter.14 Tenslotte kan men spreken van ‘dual closure’, namelijk daar waar groepen enerzijds ‘usurpationary closure’ toepassen ten aanzien van degenen die hen buitensluiten, maar anderzijds zelf ‘exclusionary closure’ gebruiken om minder geprivilegeerden buiten te sluiten. Een voorbeeld daarvan zijn blanke vakbonden in de Verenigde Staten of Zuid-Afrika, die zich afsluiten voor vrouwen en/of zwarten.15 De Weber-Parkin theorie van sociale sluiting als het primaire mechanisme van groepsvorming dat politiek relevant is, is hierbij in hoofdlijnen uiteengezet; het is naar mijn idee een zeer bruikbaar instrument om zicht te krijgen op de processen die de machtsstructuur in een staat bepalen. Deze is immers, zoals Wrong terecht stelt, niet zozeer een zaak van de verdeling van macht op individueel niveau, maar van de schepping en handhaving van collectieve machtsbronnen.16

Een rudimentair model van politiek

In het algemeen speelt politiek zich af binnen een bepaalde, geografisch begrensde ruimte, en dan tussen min of meer zelfstandige eenheden daarbinnen, of binnen die afzonderlijke eenheden zelf. In de twintigste eeuw zijn die eenheden - enkele koloniën en het ‘on-statelijke’ Antarctica daargelaten - staten. Maar dat is, zoals in

12 Een fraaie politiek-sociologische analyse van deze laatste strategie geeft Randall Collins in zijn The Credential Society. An Historical Sociology of Education and Stratification, Orlando: Academic Press, 1979. 13 Idem, 48. 14 Daarmee wordt bedoeld dat zulke acties niet een instrumenteel doel hebben, maar een bepaalde overtuiging of gemoedstoestand tot uitdrukking willen brengen. De bezetting van een universiteit door studenten in de jaren zestig en zeventig had bijvoorbeeld niet tot doel dit instituut over te nemen om een ander soort onderwijs te organiseren, maar was gedeeltelijk een expressie van algemeen protest, gedeeltelijk bedoeld om de analogie van fabriek en universiteit te symboliseren. Cf. Bart Tromp, ‘Marginalia bij een “revolutie”’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 111-147. 15 Parkin, op. cit., 89-117. 16 Wrong, op. cit., 144.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 236 volgende hoofdstukken nader wordt uiteengezet, een betrekkelijk recente ontwikkeling. De staat is nu de meest succesvol gebleken vorm van zelfstandige politieke organisatie. Dit is geen reden om met terugwerkende kracht elke min of meer zelfstandige politieke organisatie, variërend van de Federatie van Irokezen tot en met het Chinese keizerrijk onder de noemer ‘staat’ te rangschikken.17 Als wij de staat nu opvatten als een speciaal, modern exempel van de algemene soort ‘zelfstandige politieke eenheid’, dan kunnen wij van de laatste een rudimentair model aangeven:

Schema 10.1 Een rudimentair model van een zelfstandige politieke eenheid 1. De politieke instituties. 2. Politieke organisaties die streven naar toegang en beheersing van politieke instituties. 3. Het substraat van de politiek.

Bron: vrij naar Wrong, op. cit., 159; en Hall, op. cit., 29.18

Dit model is het sterkst gekristalliseerd in constitutionele democratieën. Daar bestaat de eerste laag uit de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht, en de daaronder ressorterende overheidsapparaten, waaronder met name de overheidsbureaucratie, het leger en de politie. In de tweede laag treft men politieke partijen aan; daarnaast georganiseerde en politiek georiënteerde sociale bewegingen en organisaties. De derde laag is die van de (nog) niet ten dienste van politieke doeleinden gemobiliseerde en georganiseerde burgers. Dit model is enkel in misvormde vorm aan te treffen in totalitaire of semi-totalitaire regimes, en men vindt het in volledig afgeknotte vorm in agrarische samenlevingen uit het verleden.19 In zulke traditionele agrarische beschavingen, zoals het Chinese Rijk, de politieke eenheden in het oude India en binnen de cultuur van de traditionele Islam is dit model echter maar ten dele ingevuld. De onderste laag ontbreekt, in de zin dat van een algemeen substraat van de politiek geen sprake is: in de eerste plaats omdat een veelheid van lokale gemeenschappen bestaat, die niet in politieke zin met elkaar verbonden zijn. In de tweede plaats omdat dit niveau of bijna nooit verticaal verbonden is met de politiek heersen-

17 Doet men dit wel, dan wordt het begrip ‘staat’ enorm verruimd. Zo'n ruime opvatting wordt met veel gevoel voor historisch en antropologisch detail ontwikkeld door H.J.M. Claessen, in Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de vroege staat, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1991. 18 John A. Hall, Powers and Liberties. The Causes and Consequences of the Rise of the West, Oxford: Basil Blackwell, 1985. 19 Wrong, op. cit., 162.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 237 de laag, behalve dan dat de laatste de eerste ‘uitbuit’ door de heffing van belasting of tribuut (meestal indirect, via belastingpachters en landbezitters).20 Politieke mobilisatie nu speelt zich permanent af op, en tussen alle drie niveau's van dit model van het politieke stelsel. Het verschil tussen de bovenste twee lagen en de onderste bestaat er voornamelijk uit dat politieke mobilisatie bij de eerste twee zich afspeelt in het kader van gevestigde instituties en organisaties, en bij de onderste laag veel meer plaatsvindt in het kader van de mobilisatie van nieuwe groepen, waarvoor tegenwoordig de verzamelnaam sociale bewegingen wordt gebruikt. Maar dat moet niet het misverstand oproepen dat gevestigde instituties en groepen zich niet voortdurend moeten inspannen om politieke mobilisatie te doen slagen, of het nu gaat om klieks en facties aan het hof van Franse koningen in de zeventiende eeuw21 of om bepaalde groeperingen in de Chinese politiek na de overwinning van de communisten in 1949;22 of dat het de inspanningen betreft van Nederlandse politieke partijen om hun sinds de jaren zestig veranderende positie niet in een neergang te laten verkeren.23 Ik waarschuw tegen dit misverstand ook en vooral, omdat in de volgende twee paragrafen processen van politieke mobilisatie worden besproken die primair gaan over mobilisatie van het derde, ongeorganiseerde, niveau naar het tweede en eerste.

10.2 Politieke mobilisatie: sociale bewegingen.

Sociale bewegingen

Sociale bewegingen kunnen globaal worden omschreven als groepen mensen die een zekere organisatie en interactie vertonen, en die zich verenigen op basis van een zeker onbehagen.24 Het gaat dus niet om al gevestigde organisaties als politieke partijen, pressiegroepen of vakbonden, die al een permanente structuur evenals een eigen plaats binnen het bestaande politieke systeem hebben gevonden. (Ook al zijn zij meestal als sociale beweging begonnen.) In dergelijke organisaties heeft politieke

20 Cf. Ernest Gellner, Nations and Nationalism, (1983), Oxford: Basil Blackwell, 1990, 9-11; en het daarop gebaseerde betoog van Hall, op. cit., 27-111. 21 Cf. Norbert Elias, Die höfische Gesellschaft. Untersuchungen zur Soziologie des Königtums und der höfischen Aristokratie, (1969), Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1983. 22 Cf. Bart Tromp, ‘De politiek voorop: China in de jaren zeventig’, in: D.W. Fokkema en Bart Tromp (red.), China op het breukvlak, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 9-47; Andrew Nathan, ‘A Factionalism Model for CCP Politics’, China Quarterly, 53 (1973), 34-66. 23 Cf. Ruud Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht: Het Spectrum, 1992, passim. 24 Cf. O. Schreuder, Sociale bewegingen. Een systematische inleiding, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981, 35.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 238 mobilisatie het karakter van de reproduktie en aanpassing van wat al bestaat. Bij sociale bewegingen gaat het om een fenomeen waarbij de oorspronkelijke politieke mobilisatie plaatsvindt: het bijeenbrengen van individuen en het organiseren van hun macht ten dienste van een of andere doelstelling. Het betreft hier een breed scala, variërend van nieuwe religieuze bewegingen, actiegroepen op allerlei gebied, tot revoluties als - niet al te lang geleden - in Iran en Nicaragua. In de sociaalwetenschappelijke literatuur zijn verschillende theorieën over het ontstaan en verloop van sociale bewegingen te onderscheiden. Tot een jaar of twintig geleden waren deze vrij duidelijk in te delen in dit viertal:25 1. De ‘collective behavior’-theorie, of het accumulatiemodel. 2. De ‘mass society’-benadering. 3. De theorie van de relatieve deprivatie. 4. De institutionele benadering, ook wel bekend als het ‘Weber-Michels-model’.

Daarna zijn er twee, nauw met elkaar verwante, benaderingen bijgekomen die sindsdien het terrein domineren: 5. De mobilisatietheorie, oftewel de ‘Resource Mobilization Approach’. 6. De ‘politieke proces’-benadering.

Het accumulatiemodel

Dit model ontleent zijn naam aan de erin vervatte gedachte dat een sociale beweging het resultaat is van de accumulatie van fasen die alle zes doorlopen moeten zijn wil er een sociale beweging ontstaan. De ‘collective behavior’-theorie begint met de zogenaamde ‘Chicago-school’ in de jaren twintig. Sociologen aan de universiteit van Chicago, van wie Robert Park (1864-1944) de aanvoerder was, maakten toen Chicago, met zijn snel veranderende bevolking en stedelijke structuur, object van onderzoek. Park omschreef sociologie als de ‘science of collective behavior’26 en was niet zozeer in sociale instituties en structuren geïnteresseerd, maar in meer onbepaalde sociale processen, met name die van sociale verandering. Hij schetste een ‘natuurlijke geschiedenis’ van sociale verandering in drie stadia: het ontstaan van 1) ontevredenheid en onbehagen, waarop 2) sociale onrust en 3) verdergaande woelingen volgen. Sociale onrust houdt tegelijkertijd het breken met de gevestigde orde alsook de voorbereiding op nieuw collectief handelen in.27 En dat resulteert uiteindelijk in verandering en aanpassing van de institutionele orde. De ‘menigte’ is voor Park in dit proces een elementaire factor. Leiders van opkomende sociale bewegingen slagen erin orde en discipline te scheppen in het tot dan toe ongestructureerde collectieve handelen van een menigte, en veranderen deze daardoor in een gehoor of een publiek. De

25 Doug McAdam, John D. McCarthy, Mayer N. Zald, ‘Social Movements’, in: Neil J. Smelser (ed.), Handbook of Sociology, Newbury Park, California: Sage, 1988, 695-696; Schreuder, op. cit., 202. 26 Robert E. Park en Ernest W. Burgess, Introduction to the Science of Sociology, Chicago: University of Chicago Press, 1921, 3. 27 Idem, 866.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 239 menigte, die er aanvankelijk alleen maar is, wordt zo tot een sociale kracht die veranderingen in het bestaande af kan dwingen. Dit is het model dat Park ontwikkelde, en dat met name in de Chicago-school werd toegepast bij het analyseren van de wijze waarop steeds nieuwe groepen (immigranten, negers uit het Zuiden) hun weg wisten te vinden in de stedelijke omgeving. Maar het is ook uitgewerkt in een theorie over revoluties, waartoe hij een leerling (Lyford Edwards) stimuleerde.28 In de laatste grote uiteenzetting van deze theorie, Smelsers Theory of Collective Behavior uit 1962, is de zo kenmerkende nadruk op het procesmatige karakter bij sociale bewegingen verdwenen.29 In plaats daarvan komt een structureel perspectief, waarin het ontstaan van sociale bewegingen wordt opgevat als veroorzaakt door spanning in het sociaal-politieke systeem. Hoewel Smelser tot de ‘collective behavior’-school wordt gerekend, is goed te merken dat hij geparenteerd is aan de structureel-functionalistische benadering. Smelser stelt in zijn theorie collectief gedrag voor als zich manifesterend in een reeks opeenvolgende fasen, waarbij elke fase de voorgaande veronderstelt; dat wil dus zeggen dat elke fase een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de volgende. Smelser duidt deze fasen aan met nogal moeizaam geconstrueerde namen, die ik dan ook niet zal proberen te vertalen. Het zijn de volgende30: 1. ‘Structural Conduciveness’.31 Hieronder verstaat Smelser de algemene voorwaarden waaronder een sociale beweging kan ontstaan. Een democratie is bijvoorbeeld meer ‘conducive’ voor het ontstaan van sociale bewegingen dan een dictatuur, want daar is de mogelijkheid om onderling te communiceren, om informatie te verspreiden, veel geringer. Het gaat dus om de objectieve mogelijkheden tot het ontstaan van een sociale beweging. 2. ‘Structural Strains’. Hiertoe rekent de auteur alle mogelijke spanningen die er op een bepaald moment in een bepaalde samenleving bestaan. Op die spanningen kan echter op alle mogelijke manieren worden gereageerd, variërend van het negeren ervan, tot druggebruik of revolutie. Het ontstaan van een sociale beweging is met andere woorden slechts één mogelijk gevolg van het bestaan van zulke structurele spanningen. 3. ‘Growth and Spread of a Generalized Belief’. Wanneer zulke spanningen echter worden gedefinieerd in het kader van een bepaalde visie op de maatschappij, dan is een volgende fase voorafgaande aan het ontstaan van een sociale beweging aangebroken. Het milieu wordt al heel lang vervuild door de industrie, maar de

28 Cf. Lewis Coser, ‘Robert Ezra Park’, in: dezelfde, Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context, New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971, 362-363. Lyford Edwards, The Natural History of Revolution, Chicago: Chicago University Press, 1970. 29 Neil J. Smelser, Theory of Collective Behavior, New York: The Free Press, 1962. 30 Cf. Smelser, op. cit., 319 e.v. 31 Cf. Schreuder, op. cit., 216-219, voor een beknopte samenvatting van Smelsers theorie, waarvan in deze passage dankbaar gebruik is gemaakt.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 240

moderne milieubewegingen konden pas opkomen toen zich een breed maatschappelijk bewustzijn over de ontoelaatbaarheid van milieuvervuiling had gevormd. 4. ‘Precipitating Factors’. Dit zijn concrete gebeurtenissen die als katalysator dienst doen doordat zij de nu algemene ideologie een actuele betekenis geven. Als zodanig kan men denken aan een politiek schandaal, een rel die uit de hand loopt, een bepaald regeringsbesluit, of desnoods een operavoorstelling.32 5. ‘Mobilization for Action’. Op basis van de voorgaande fasen komt het dan tot mobilisatie: het ongenoegen wordt georganiseerd, leiders komen naar voren, een strategie wordt geformuleerd, etcetera. 6. ‘Operation of Social Control’. De aard en het succes van de beweging worden uiteindelijk in hoge mate bepaald door het bestaande systeem van sociale beheersing, dat met name door de overheid wordt gehandhaafd. Als deze zich in een vroeg stadium flexibel opstelt, en zich responsief opstelt tegen de beweging, dan is het waarschijnlijk dat de beweging wordt gekanaliseerd, en binnen het bestaande systeem een plaats krijgt, zeker als de overheid ook iets doet aan de spanningen die ten grondslag lagen aan het ontstaan van de beweging. Treedt de overheid daarentegen repressief op, dan kan de beweging vernietigd, of ondergronds gedreven worden. Maar als zij niets aan de onderliggende spanningen doet, dan kan de beweging opnieuw, en nu veel gewelddadiger, opkomen.

Het accumulatiemodel van Smelser is verschillende keren door andere onderzoekers toegepast.33 Maar wat heet hier toepassen? Zulk onderzoek zou, in de termen van de empirische cyclus, gekwalificeerd moeten worden als niet verder komend dan de eerste twee fasen van die cyclus: het blijkt mogelijk sociale bewegingen te beschrijven in de termen van het accumulatiemodel. Dit is echter geen toetsing van het model, en men kan zich dan ook afvragen of deze theorie van Smelser meer is dan een systematisch kader ter beschrijving van de opkomst en het verloop van sociale bewegingen, een beschrijving met een sterk tautologisch karakter.

De ‘Mass Society’-benadering

Deze benadering ontstond in de jaren vijftig, in de debatten over de opkomst van autoritaire en totalitaire regimes. De kern ervan wordt gevormd door de these dat in de moderne samenleving een ‘mass society’ aan het ontstaan is. De traditionele kleinere gemeenschappen (dorpen, kleine steden, maar ook etnische, religieuze en op sociale klasse gebaseerde gemeenschappen) die vroeger het sociale leven beheersten, gaan ten onder of verliezen hun betekenis. In plaats daarvan komen massa-organisaties, waarin slechts zwakke en onpersoonlijke banden tussen mensen bestaan. Sociale integratie neemt in de ‘mass society’ daarom andere vormen aan

32 Volgens de accumulatietheorie moet de opvoering op 30 augustus 1830 van Auberts opera La muette de Portici in de Brusselse Muntschouwburg gerekend worden als de ‘precipitating factor’ in het ontstaan van de Belgische Opstand. 33 Schreuder, op. cit., 217-219.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek dan in de traditionele samenleving. Waar het nu om gaat is dat een groot aantal mensen geen wortels

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 241 meer heeft in de laatste, maar ook nog geen plaats heeft gevonden in de ‘mass society’. Dit zijn degenen die gevoelig zijn voor politiek activisme in sociale bewegingen die hen een betere plaats in de samenleving, of zelfs een betere maatschappij beloven.34 Deze benadering heeft eigenlijk niet tot theorievorming en empirisch onderzoek geleid, wel tot vele interpretaties van sociale bewegingen waarin vaak centraal staat de these van het geatomiseerde individu, dat vatbaar zou zijn voor de totalitaire verleiding.35 De overtuigings- en aantrekkingskracht van de ‘mass society’-benadering is tegenwoordig zeer gering. Maar dat zegt niet alles: ook in de wetenschap der politiek bestaan modes die komen en gaan.

De theorie van de relatieve deprivatie

Waarom komen mensen in opstand, of althans in beweging? Het voor de hand liggende antwoord is, dat ze onderdrukt worden, of worden belemmerd in wat zij nastreven. Dit antwoord is verwoord in de algemene these dat ‘frustratie’ tot ‘agressie’ leidt, zowel als het om individuen als om groepen gaat. Frustratie is echter geen objectief gegeven, en het is niet zo dat degenen die er objectief het slechtst aan toe zijn, ook altijd degenen zijn die het eerst in beweging komen. Frustratie heeft een subjectief karakter: het gaat erom of mensen zich achtergesteld voelen, en dat oordeel kan alleen gebaseerd zijn op een vergelijking, namelijk de vergelijking tussen wat zij ervaren en datgene waar ze recht op menen te hebben, of wat ze menen te kunnen verwachten. Het gaat dus om ‘relatieve’ deprivatie, niet om absolute Verelendung. De Franse Revolutie, om een voorbeeld te noemen dat in dit verband vaak wordt gebruikt, barstte niet uit toen de economische toestand van Frankrijk zich op een dieptepunt bevond, maar toen deze zich al aan het herstellen was. Volgens de theorie van de relatieve deprivatie ontstaan protestbewegingen, en uiteindelijk revoluties, dus niet in perioden van permanente honger, armoede en onderdrukking. Daarop reageren de getroffenen met gelatenheid of stille wanhoop. Pas wanneer zich enige verbetering aftekent in hun omstandigheden ontstaan ook stijgende verwachtingen bij de betrokken mensen. Als de feitelijke ontwikkeling dan minder is dan die verwachtingen

34 Voor een overzicht: William Kornhauser, ‘Mass Society’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 9, New York: MacMillan, 1968, 58-65. 35 De drie interessantste studies in dit opzicht zijn Hannah Arendts The Origins of Totalitarianism, New York: Harcourt, Brace, 1951; Eric Hoffers The True Believer. Thoughts on the Nature of Mass Movements, New York: New American Library, 1951 en Edward Hallett Carr, Die neue Gesellschaft. Aspekte der Massendemokratie, (oorspronkelijke Engels, 1951), Frankfurt a.M: Suhrkamp, 1968. De invloed van de laatste vindt men in sterke mate terug in C. Wright Mills' The Power Elite.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 242 stipuleren, dan ontstaat het potentieel tot collectieve actie, vanwege de frustratie die deze stijgende verwachtingen opwekken.36 De theorie van de relatieve deprivatie heeft de analyse van sociale bewegingen in het recente verleden gedomineerd. Dat is geen wonder, want ze heeft een hoge graad van plausibiliteit. Mensen komen niet zomaar in beweging, daar moet wat voor nodig zijn, en deze theorie geeft daar een verklaring voor. Toch heeft de theorie aan toenemende kritiek blootgestaan. Die kritiek maakt aannemelijk dat deze theorie op zijn best een gedeeltelijke verklaring geeft voor het ontstaan van sociale bewegingen. Van Noort vat de kritiek in vier punten samen: 1. De theorie voorspelt dat de participatie in sociale bewegingen toeneemt als de welvaart stagneert. Dan immers worden stijgende verwachtingen gefrustreerd. Maar die participatie was juist het grootst van 1965 tot 1975, een periode van ongekende welvaartsgroei in het Westen. 2. De theorie legt ook een verband tussen de mate van deprivatie en het overgaan tot collectieve actie. Wie meer gedepriveerd is, zou eerder in beweging komen. Dit is echter overduidelijk onjuist. Niet de armste en slechtst betaalde arbeiders gingen in de vorige eeuw over tot de oprichting van vakbonden; neen, dat waren de meest geschoolden en best betaalden, zoals diamantwerkers en typografen. 3. De leiders van sociale bewegingen hoeven geenszins afkomstig te zijn uit de rijen der gedepriveerden, en zijn dat vaak ook niet. Maar de theorie van de relatieve deprivatie heeft daar geen verklaring voor. 4. De theorie heeft eigenlijk geen voorspellende waarde. Uit het ontstaan van sociale bewegingen wordt afgeleid dat er sprake is geweest van relatieve deprivatie. Maar de theorie geeft niet aan hoe men relatieve deprivatie kan constateren onafhankelijk van het bestaan van sociale bewegingen; laat staan dat op grond van geconstateerde relatieve deprivatie wordt voorspeld dat nu ook een sociale beweging zal ontstaan.37

Deze punten van kritiek worden voor een groot deel ondervangen door benaderingen die daarna, en gedeeltelijk ook in reactie op de theorie van de relatieve deprivatie, zijn geformuleerd. Maar voor daarop in te gaan bespreek ik een benadering, die weliswaar naar twee klassieke sociologen is genoemd, maar pas in 1966 als zodanig werd getoonzet.38

36 Cf. James C. Davies, ‘Towards a Theory of Revolution’, American Sociological Review, 27 (1962), 5-19. Het standaardwerk over relatieve deprivatie en het ontstaan van sociale bewegingen is Ted Gurrs Why Men Rebel, Princeton: Princeton University Press, 1970. 37 Wim van Noort, De effecten van de kraakbeweging op de besluitvorming van gemeentelijke overheden, Leiden: C.O.M.T., 1984, 11-16. 38 In het artikel van Mayer N. Zald en Roberta Ash, ‘Social Movement Organizations: Growth, Decay and Change’, Social Forces, 44 (1966), 327-341.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 243

Het Weber-Michels-model

Dit staat ook wel bekend als de ‘institutionele benadering’.39 Centraal staat hier de charismatische leider die aanhangers weet te mobiliseren door op hun heilsverlangen in te spelen. In een aldus ontstane beweging treden echter snel normaliseringstendensen op, die door twee factoren in het bijzonder worden bevorderd. De eerste factor is het verscheiden van de oorspronkelijke charismatische leider. De overdracht van charisma aan iemand anders is immers, zoals al in hoofdstuk 7 is betoogd, logisch gesproken eigenlijk onmogelijk: als het charisma van de oorspronkelijke leider kan worden overgedragen, dan is hij blijkbaar niet werkelijk uniek, en het is juist de aanspraak op uniciteit die zo'n centraal element in het begrip ‘charisma’ vormt. De zeer uiteenlopende vormen van de overdracht van charisma - variërend van het raadplegen van orakels, het werpen van het lot, massale acclamatie, bloedverwantschap en verkiezing tot zalving of kroning - lopen vroeger of later onherroepelijk uit op de transformatie van charismatisch gezag in een andere vorm van gezag.40 De ‘routinisering van het charisma’ openbaart zich het meest dramatisch bij de overdracht van het charisma, maar zij is toch ook een symptoom van een dieper liggende tendens in zulke bewegingen. Die tendens is de behoefte van de leden (en leider) van de sociale beweging om uit de oorspronkelijke situatie van uitzonderlijkheid te komen en een minder geïmproviseerd leven te leiden. Deze behoefte de ‘Wirtschafts- und Familienfremdheit’ (Weber) te beëindigen is gedeeltelijk van psychologische, maar vooral ook van economische aard. Uiteindelijk moet op een geordende en regelmatige manier worden voorzien in de materiële behoeften van de volgelingen van de beweging, en vooral deze dwang drijft de oorspronkelijke revolutionaire (in de zin van buiten de bestaande maatschappelijke orde om functionerende) sociale beweging in de richting van ordening en routine, en daarmee van inpassing in de bestaande maatschappij. In de theorie van Robert Michels over de oligarchisering van politieke partijen gaat het niet om charismatische leiders. Maar de processen van oligarchisering die hij beschrijft, vertonen duidelijke parallellen met Webers analyse van de routinisering van charisma. Ook bij hem gaat het om een ontwikkeling waarbij een beweging die oorspronkelijk revolutionaire doelstellingen heeft, zich onder invloed van individueel-psychologische, organisatorische en algemeen maatschappelijke factoren transformeert in een oligarchische en conservatieve organisatie. Het Weber-Michels-model kan nu als volgt worden samengevat.41 Op het moment dat een sociale beweging een economische en sociale basis in de samenleving heeft gekregen en de oorspronkelijke charismatische leider is vervangen, komen er drie processen op gang.

39 Cf. Charles Perrow, Complex Organizations: A Critical Essay, Glenview, Illinois: Scott, Foresman, 1979 40 Cf. de opsomming van Max Weber, op. cit., 142-148. 41 Cf. McCarthy en Ash, op. cit.; en Schreuder, op. cit., 206.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 244

1. Doelverandering. De oorspronkelijke doeleinden van de beweging worden opnieuw gedefinieerd. Die herdefinitie houdt een aanpassing in aan de bestaande samenleving en betekent dus ontradicalisering. 2. Doelverlegging. De beweging die aanvankelijk alleen maar instrument was om de oorspronkelijke doeleinden te bereiken wordt tot organisatie, en het in stand houden van de organisatie wordt nu een zelfstandig doel van de beweging. 3. Oligarchisering. Er komt een duidelijke scheiding tussen ‘leken’ en ‘priesters’, tussen ‘leden’ en ‘leiders’; als er al sprake was van een oorspronkelijke democratie, dan verwordt deze tot een oligarchie.

Dit model lijkt vooral geïnspireerd door de overgang van religieuze sekten in kerken; op het terrein van de godsdienstsociologie is het dan ook het veelvuldigst met succes toegepast. Maar ook - en niet alleen in het werk van Michels - op de processen waarin sociale bewegingen zich transformeren in politieke partijen.

De mobilisatietheorie

De mobilisatietheorie - ook wel bekend als de resource mobilization and management approach - is in de afgelopen twintig jaar ontstaan, min of meer uit de kritiek op andere benaderingen. In deze benaderingen worden sociale bewegingen voorgesteld als iets buitengewoons, als irrationele oprispingen tegen de normale maatschappij. De mobilisatietheorie legt daarentegen de nadruk op het rationele karakter van sociale bewegingen, en op het feit dat zij in het algemeen een normaal onderdeel van het maatschappelijk leven zijn.42 Ze probeert sociale bewegingen niet te verklaren uit ‘spanningen’ of ‘relatieve deprivatie’, want het constateren van de achtergronden van een sociale beweging is volgens deze theorie geen buitengewoon moeilijke zaak. In elke samenleving is namelijk wel sprake van situaties of structuren die als onrechtvaardig worden beschouwd. Maar dat leidt in lang niet al die gevallen tot het ontstaan van sociale bewegingen of protestacties. Of een sociale beweging onstaat blijkt niet samen te hangen met de ernst van het onrecht, maar veel meer met de aanwezigheid van machtsbronnen, het vermogen om deze te mobiliseren en het politiek ondernemerschap van de stichters van een sociale beweging. Het zijn deze laatsten, de ‘issue entrepreneurs’ die de onvrede definiëren, en desnoods uitvinden. Zij zijn het die machtsbronnen mobiliseren: die mobilisatie heeft betrekking op het verzamelen van materiële en personele middelen, op de recrutering van aanhang, het opzetten van een organisatie, etcetera. Sociale bewegingen zijn in deze visie te beschouwen als marktprodukten die zich naar de wet van vraag en aanbod richten. Als de welvaart toeneemt, groeien de resources (geld, tijd, deskundigheid, etc.) waarover mensen buiten het arbeidsproces kunnen beschikken. Om het beslag op dit groter wordende

42 Zeker in dit opzicht is de in hoofdstuk 5 besproken theorie van Olson een voorloper van de mobilisatietheorie. Cf. Mancur Olson, The Logic of Collective Action. Public goods and the Theory of Groups, (1965), Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1965, second edition 1971.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 245 surplus aan resources wordt geconcurreerd door sociale bewegingen, die in aantal dan ook zullen toenemen naarmate de welvaart toeneemt. De mobilisatietheorie heeft in de afgelopen twintig jaar grote opgang gemaakt, omdat ze inderdaad algemeen toepasbaar bleek, en zowel gebruikt kon worden bij de studie van hedendaagse actiegroepen als bij die van ingewikkelde historische processen als revoluties.43 In Nederland is ze in de afgelopen jaren steeds meer toegepast.44 Een mooi voorbeeld daarvan vormt de studie van Van Noort over de kraakbeweging buiten Amsterdam.

Mobilisatietheorie en kraakbeweging

De Nederlandse kraakbeweging was net ingezakt, toen de eerste wetenschappelijke studie erover verscheen, een fraaie illustratie bij het dictum van Hegel dat Minerva's uil pas bij de avondschemering uitvliegt. Het onderzoek van Van Noort brengt in kaart hoe de kraakbewegingen in Dordrecht, Den Bosch, Utrecht en Nijmegen zich hebben ontwikkeld en welke invloed zij hebben uitgeoefend op het gemeentelijk beleid in die gemeenten. (Amsterdam bleef buiten het gezichtsveld, omdat een collega van Van Noort daar onderzoek naar de verhoudingen binnen de kraakbeweging heeft verricht, dat afzonderlijk gepubliceerd is.45) Het optreden van ‘sociale bewegingen’ als de kraakbeweging is lange tijd verklaard vanuit een of andere variant van de theorie van de relatieve deprivatie. Mensen gaan tot actie over, zo stelt deze theorie, wanneer het verschil tussen wat ze hebben of verwachten en datgene waarop ze recht menen te hebben in hun ogen te groot wordt. De theorie voorspelt dus niet: hoe beroerder mensen het hebben, des te eerder zullen ze tot protestacties overgaan. Het gaat niet om de objectieve situatie, maar om de ervaring van een situatie als onrechtvaardig. Deze theorie is zowel logisch als empirisch niet goed houdbaar. Het is immers zo dat er in elke samenleving wel sprake is van gevoelens van onrecht en achterstelling, maar dat die lang niet altijd leiden tot het ontstaan van protestbewegin-

43 Sinds 1978 bestaat er bijvoorbeeld een jaarboek, Research in Social Movements, Conflicts and Change, (edited by L. Kriesberg), Greenwich Connecticut: Jai Press. 44 Onder andere: - O. Schreuder (red.), Moderne bewegingen, Zeist: Kerckebosch, 1985. - H.P. Kriesi, Nieuwe Sociale Bewegingen: op zoek naar hun gemeenschappelijke noemer, Amsterdam: UvA, 1986. - Wim van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam: SUA, 1988. - Bart Tromp, ‘Vechten voor vrede. Een kroniek, 1979-1987’, in: dezelfde, Een frisgewassen doedelzak. Essays en kronieken uit de jaren tachtig, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988, 158-208. - L.W. Huberts, W.J. van Noort (red.), Sociale bewegingen in de jaren negentig. Stand van zaken en vooruitblik, Leiden: DSWO Press, 1989.

45 Ton Dijst, De bloem der natie in Amsterdam, Kraken, subcultuur en het probleem van orde, Leiden: C.O.M.T., 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 246 gen. En als die wél ontstaan, zijn het in het algemeen niet de meest gedepriveerde mensen die tot actie overgaan. Want de beschikbaarheid van machtsbronnen is veel doorslaggevender voor het ontstaan van protestbewegingen dan gevoelens van achterstelling. De kraakbeweging ontstond niet omdat de woningnood steeds groter werd, maar in een situatie waarin enerzijds de verwachtingen omhooggeschroefd waren (de officiële proclamatie van woonrecht voor iedereen vanaf achttien jaar) en aan de andere kant de machtsmiddelen van potentiële krakers waren toegenomen (met name door gerechtelijke beslissingen die kraken als zodanig niet strafbaar achtten). In zijn onderzoek maakt Van Noort vooral gebruik van de mobilisatietheorie. Zoals eerder gezegd ontstaan volgens deze theorie sociale bewegingen daar, waar men voldoende hulpmiddelen - geld, tijd, deskundigheid, etcetera - weet te mobiliseren om tot actie over te gaan. Die ‘men’, dat zijn dan degenen die weten in te spelen op bestaande grieven, of die - in een nog cynischer versie van de theorie - grieven creëren om een bevolkingsgroep ontevreden te maken. Een Nederlandse kraakbeweging, zo maakt Van Noort duidelijk, heeft nooit bestaan. Er zijn wel pogingen geweest om tot een landelijke kraakbeweging te komen, maar deze zijn slechts in beperkte zin en voor korte tijd geslaagd.46 Alleen als reactie op de dreigende invoering van een anti-kraakwet is het tijdelijk tot landelijke acties gekomen. Voor de rest is de kraakbeweging47 een lokale affaire gebleven, met grote plaatselijke verschillen. Overeenkomsten zijn er echter ook: het initiatief tot het oprichten van kraakgroepen werd in alle vier steden omstreeks 1975 genomen vanuit het circuit van de alternatieve hulpverlening, met name het JAC (Jongeren Advies Centrum) - een aardige bevestiging van de mobilisatietheorie.48 In die eerste jaren was de kraakbeweging een beweging om woningen te kraken, en in Dordrecht bleef dat ook zo; in de andere steden ontwikkelde en radicaliseerde ze met een anarchistische ideologie waarin de strijd tegen de overheid, als exponent van ‘het systeem’, en de constructie van een eigen leefstijl centraal stonden. De middelen die de kraakbewegingen mobiliseerden liepen uiteen, en hingen ook samen met de gevolgde strategie. Mankracht en tijd - kraken en een normale werkweek zijn niet te combineren - werden belangrijker naarmate een strategie van harde acties werd gevolgd. Deskundigheid en contacten met het overheidsapparaat en de politiek waren daarentegen van veel meer gewicht, waar een kraakbeweging de strategie van overreding toepaste. Van Noort komt tot de conclusie dat de kraakbewegingen aanzienlijke successen hebben weten te boeken en dat ‘harde acties’ daarvoor een noodzakelijke voorwaarde

46 Een onbedoeld effect daarvan is mijn artikel ‘Kraken als actievoeren: een verkenning’, Sociologische Gids, 26 (1979) 1, 23-35. Dit artikel, waarin ik, onbekend met het bestaan van de mobilisatietheorie, deze nog eens zelf uitvond, was oorspronkelijk bedoeld voor een nooit gerealiseerd boek over de kraakbeweging, opgezet door de kraakbeweging zelf. Daar kwam niets van terecht, omdat deze niet bij machte bleek een algemeen karakter te verkrijgen. 47 Enkel op blz. 233 van zijn studie volgt Van Noort de logica van zijn betoog en spreekt van kraakbewegingen. 48 En nog meer van de verwante ‘politieke proces-benadering’.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 247 zijn geweest. Geweld en dreiging met geweld brachten gemeentebesturen ertoe concessies te doen. (Ook al zullen zij dit om begrijpelijke redenen naar buiten toe hebben ontkend.) ‘Harde acties’ mogen een noodzakelijke voorwaarde tot succes zijn geweest, voldoende waren zij niet. Zij bleken meer geschikt om iets tegen te houden dan om iets tot stand te brengen. Gingen zij te ver, dan konden zij de publieke opinie van de krakers vervreemden - iets wat zowel in Amsterdam als in Nijmegen is gebeurd (en wat uiteindelijk tot de ondergang van de beweging heeft geleid. BT). De Dordtse kraakbeweging was het meest gematigd, maar boekte het meeste succes - iets wat niet helemaal klopt met Van Noorts stelling over de noodzaak van ‘harde acties’. Het perspectief van de kraakbewegingen schatte Van Noort overigens al in 1984 somber in. Ze hadden de wind een tijd lang mee, door factoren die weinig of niets te maken hadden met hun strategieën en machtsmiddelen. Die factoren zijn veranderd, constateerde hij, en keren zich nu tegen de krakers, die bovendien zelf het politieke en maatschappelijke isolement hebben gezocht. Achteraf kan men constateren dat hij daarin het gelijk aan zijn zijde heeft gevonden.

De politieke proces-benadering

Terwijl de mobilisatietheorie de nadruk legt op het exploiteren van machtsbronnen om sociale bewegingen te creëren en te mobiliseren, besteedt deze, er zeer mee verwante, benadering vooral aandacht aan de banden tussen nieuwe sociale bewegingen en al bestaande organisaties, en aan de ‘structure of political opportunities’.49 Het ‘succes’ van de Nederlandse vredesbeweging in de vroege jaren tachtig is bijvoorbeeld volgens deze benadering tenminste ten dele te verklaren uit het feit dat deze beweging, met name het IKV (Interkerkelijk Vredesberaad) en Pax Christi, opgezet waren door, en steun vonden bij, bestaande kerkgenootschappen.50

Kritiek op de laatste twee benaderingen

Op de laatste twee benaderingen is uiteraard ook kritiek mogelijk. Zonder volledig te zijn51 noem ik enkele punten: - De stelling dat de participatie aan sociale bewegingen geheel kan worden verklaard in termen van de verwachte kosten en baten daarvan voor individuen wordt betwist. In feite gaat het hier om hetzelfde punt van kritiek dat al in hoofdstuk 4 tegen Olsons theorie werd aangevoerd. Als ‘kosten’ en ‘baten’ worden opgevat als rationeel-

49 Een representatief werk van de grondlegger van deze benadering, Charles Tilly, is diens From Mobilization to Revolution, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1978. 50 In Nederland is deze benadering terug te vinden in de bundel van J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden, R. Koopmans, L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam: SUA, 1992. 51 Voor een overzicht van kritiek op de mobilisatietheorie verwijs ik naar Van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam: Sua, 1988, 35-36.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 248

economische, objectief meetbare nutsoverwegingen, worden ten onrechte overwegingen als morele betrokkenheid, altruïsme, verontwaardiging of politiek verantwoordelijkheidsgevoel genegeerd. Als deze echter ook in een kosten- en batenschema worden ondergebracht, verliest dit laatste zijn betekenis.52 - Deze benaderingen zouden in een ander uiterste vervallen, omdat zij helemaal geen aandacht hebben voor specifieke maatschappelijke en culturele factoren die tot het ontstaan van sociale bewegingen leiden. - Zij leggen verder tezeer het accent op de rol van ‘issue entrepreneurs’, en verwaarlozen daardoor mobilisatie ‘van onderop’. - Als de ‘rationeel-economische’ verklaring van het deelnemen aan sociale bewegingen niet opgaat, dan moet er een andere verklaring worden gegeven van het feit dat mensen zich aansluiten bij sociale bewegingen.53

10.3 Theorieën over collectief geweld en revolutie

De moderne revolutie

De meest vergaande vorm van politieke mobilisering is die, welke uitloopt op een revolutie, een snelle en gewelddadige verandering van staat en samenleving. De eerste moderne revoluties droegen die naam niet eens. Het zijn de coniurationes (letterlijk: samenzweringen) waarmee, vooral in Italië, de bewoners van een stad bijeenkwamen en zwoeren dat hun nieuwe loyaliteit als stadsburger in de plaats kwam van de traditionele feodale verbanden waarin zij tot dan toe formeel-juridisch waren ondergebracht. Aldus ontstaat de middeleeuwse stad als een afzonderlijke politieke eenheid, die op den duur haar soevereiniteit eerst de facto en later ook de jure niet meer afleidt van een hogere instantie als vorst of kerk.54 Max Weber heeft dit proces van stadsvorming de eerste bewuste breuk in de geschiedenis genoemd met de traditioneel-patrimoniale vormen van gezag.55 In dit opzicht betrof het hier een radicale breuk met het verleden, niet te vergelijken met de verandering van politiek regime die

52 Zo verklaart Wijmans het feit dat in sociaalwetenschappelijk onderzoek de solidariteitsbeweging is genegeerd uit het feit dat deelname daaraan niet in termen van eigen voordeel kan worden verklaard. L. Wijmans, ‘De solidariteitsbeweging. Onverklaard maakt onbekend’, in: Duyvendak e.a., op. cit., 121-122. Onder ‘solidariteitsbeweging’ verstaat hij sociale bewegingen op het gebied van mensenrechten, antiracisme, vluchtelingen en de Derde Wereld. 53 Cf. Bert Klandermans, ‘Mobilization and Participation. Social-Psychological Expansions of Resource Mobilization Theory’, American Sociological Review, 49 (1984), 583-600. 54 Cf. Quentin Skinner, The Foundations of Modern Political Thought, Vol. I: The Renaissance, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, 3-65, voor een beschrijving van de politiek-theoretische dimensie van dit proces. 55 Cf. Max Weber, op. cit., 727-814. Voor een samenvatting en interpretatie verwijs ik naar mijn hoofdstuk ‘De sociologie van de stad bij Max Weber’, in: Hans Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Baarn: Ambo, 1980, 113-134.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 249 door Aristoteles werd beschreven in de context van de Griekse stadstaat. In vertalingen wordt voor die veranderingen ook wel het woord ‘revolutie’ gebruikt. Ten onrechte: het begrip ‘stasis’ stond in het Griekse politieke denken voor de onvermijdelijke opvolging van het ene regime door het andere. ‘Stasis’ is dus niet een revolutie in de betekenis van een onherroepelijke breuk met het traditionele. Het merkwaardige is echter dat deze middeleeuwse revoluties geen historisch voorbeeld zijn geweest en dat ook niet konden zijn. Want zij werden door de deelnemers eraan zoveel mogelijk voorgesteld als normale veranderingen binnen de traditionele structuur van de heerschappij, en de feitelijke gegevens over zulke machtsgrepen werden desnoods verdonkeremaand voor het nageslacht. Met de ondergang van de stadstaat en de opkomst van het moderne statenstelsel in Europa verdween de mogelijke voorbeeldwerking van zulke ‘revoluties’ definitief. Het moderne begrip ‘revolutie’ ontstaat pas met de Franse Revolutie, hoewel het feitelijke verschijnsel zich in het statenstelsel al eerder voordeed, onder andere in de Nederlanden - de opstand tegen Philips II en de gevolgen daarvan56 -, Engeland en de Amerikaanse koloniën. Daar werd het woord ‘revolutie’ nog in zijn oorspronkelijke betekenis van ‘omwenteling’ gebruikt. Karakteristiek is in dit opzicht dat toen de monarchie in Engeland werd hersteld (1660), deze restauratie door de royalistische geschiedschrijver Clarendon werd gedefinieerd als ‘revolutie’. Want de terugkeer van een Stuart en diens opvolger als ‘Lord Protector’ op de troon was zijns inziens een omwenteling na het bewind van Oliver Cromwell.57 Het moderne begrip ‘revolutie’ begint bij de Franse Revolutie, zo stel ik, omdat tegen die tijd het vooruitgangsdenken het heeft gewonnen van de ‘klassieke’ manier waarop tegen de geschiedenis werd aangekeken: daarin heeft deze een cyclisch verloop. Het nieuwe begrip ‘revolutie’ is echter niet een fase in de eeuwige kringloop waarin - volgens Aristoteles, Polybius en Machiavelli - politieke regimes elkaar afwisselen. Voortaan is ‘revolutie’ een volledige breuk met het ‘ancien régime’, en een stap op weg naar een nieuwe (en betere) samenleving. Met dit nieuwe begrip ‘revolutie’ ontstaat ook al gauw de politiek-wetenschappelijke interpretatie ervan. Ik kan er hier niet de geschiedenis van beschrijven, maar wel de uitkomst van de debatten samenvatten.58

56 De politiek-theoretische reflectie van deze eerste moderne revolutie is beknopt geschetst door Martin van Gelderen in zijn Op zoek naar de Republiek. Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand (1555-1590), Hilversum: Verloren, 1991. 57 Cf. Bart Tromp, ‘De school der revolutie: “1789” als voorbeeld’, Spieghel Historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie, Themanummer De erfenis van de Franse revolutie, 24 (1989), 9 (september), 351-357. 58 John Dunn heeft in zijn Modern Revolutions. An Introduction to the Analysis of a Political Phenomenon, (1972), Cambridge: Cambridge University Press, second edition, 1989 zo'n beschrijving wel gegeven, en wel in het kader van de analyse van een achttal revoluties. Michael S. Kimmel geeft een analytisch overzicht van de stand van zaken in dit veld aan de vooravond van de ineenstorting van het communisme, in Revolution. A Sociological Interpretation, Cambridge: Polity Press, 1990. Charles Tilly heeft recent de moderne Europese geschiedenis beschreven in termen van de revolutionaire situaties en revolutionaire uitkomsten die zich daarin hebben voorgedaan. Cf. Charles Tilly, European Revolutions 1492-1992, Cambridge: Cambridge University Press, 1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 250

De typologie van Skocpol

In States and Social Revolutions59 heeft Theda Skocpol de voornaamste contemporaine theorieën over revolutie op een rijtje gezet, bekritiseerd en voorstellen gedaan voor een meer bevredigende theorie. Zij onderscheidt er vier60: 1. Marxistische theorieën 2. Psychologische theorieën 3. Theorieën die uitgaan van politieke conflicten 4. Systeemtheorieën die uitgaan van de zogenaamde waardenconsensus.

Marxistische theorieën

Ondanks de vele beschouwingen over revolutie die marxisten in de loop der jaren ten beste hebben gegeven, blijven de ideeën van Karl Marx zelf nog altijd de beste leidraad voor een uiteenzetting van de marxistische theorieën over revolutie. Zijn benadering is de basis gebleven voor latere auteurs in de marxistische traditie. Dit ondanks het feit dat zij er onderling verschillende interpretaties van Marx' gedachtengoed over revoluties op na houden. Bij Marx zijn revoluties de culminatie van de strijd tussen rivaliserende klassen van een samenleving. De structuur van iedere samenleving wordt gegeven door de produktiewijze, dat wil zeggen de specifieke combinatie van produktiekrachten en produktieverhoudingen. Deze produktieverhoudingen kunnen ook worden omschreven als de wijze waarop meerwaarde wordt toegeëigend, voortvloeiend uit de heersende eigendomsverhoudingen. Volgens Marx komen op een gegeven moment de produktiekrachten in strijd met de bestaande produktieverhoudingen. Binnen de heersende produktiewijze ontluikt dan een nieuwe. Het kapitalisme was bijvoorbeeld reeds bezig te ontstaan ten tijde van het feudalisme. In deze overgangsfase groeit de eenheid en het bewustzijn van de proto-revolutionaire klasse, die zich in strijd weet met de tot dan toe dominante klasse. Binnen het kapitalisme gaat de strijd tussen de bourgeoisie, de klasse die de produktiemiddelen bezit, en het proletariaat, dat alleen over arbeidskracht beschikt. De kapitalistische produktiewijze organiseert echter haar eigen ondergang. De voorwaarden voor de revolutionaire bewustwording van het proletariaat liggen namelijk besloten in de interne dynamiek van het kapitalisme. De bourgeoisie wordt, naarmate het kapitalisme voortschrijdt, geconfronteerd met een steeds klassebewuster proletariaat. In eerste instantie zal het proletariaat op zijn best slechts een aantal tijdelijke overwinningen in deze klassenstrijd boeken. Het belangrijkste effect hiervan is de groeiende eenheid onder de arbeiders. De klassenstrijd groeit uit

59 Theda Skocpol, States and Social Revolutions. A Comparative Analysis of France, Russia and China, Cambridge: Cambridge University Press, 1979. 60 Idem, 5-12.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 251 tot een toestand van verkapte burgeroorlog die op een gegeven moment overgaat in revolutie. Het resultaat van deze revolutie zou dan zijn dat de kapitalistische produktiewijze het veld moet ruimen ten faveure van de socialistische. Het proletariaat vervangt daarmee de bourgeoisie als dominante klasse in de nieuwe maatschappelijke orde met nieuwe produktieverhoudingen. Deze laatste voorspellingen doen er hier verder niet toe, maar het model van Marx' theorie is zo wel duidelijk. Karl Marx verklaart revoluties vanuit structurele tegenstellingen binnen een bepaalde produktiewijze, die zich vertalen in een steeds grimmiger klassenstrijd.

Psychologische theorieën

Skocpol rekent ook de theorie van de relatieve deprivatie tot de psychologische theorieën. Deze theorieën zoeken de verklaring van revolutie in de psychologische motivatie van mensen om politiek geïnspireerd geweld te gebruiken of om zich bij oppositionele bewegingen aan te sluiten. Hoewel een aantal van hen zich baseert op cognitieve theorieën, is de dominante en meest ontwikkelde variant hier toch die van de zogenaamde frustratie-agressie theorieën van gewelddadig gedrag. Skocpol behandelt deze variant verder aan de hand van Ted Gurrs Why Men Rebel.61 In dit boek doet Gurr een poging om een theorie te ontwikkelen over de omvang en de verschillende vormen van politiek geweld, dat door hem wordt gedefinieerd als:

‘all collective attacks within a political community against the political regime, its actors - including competing political groups as well as incumbents - or its policies. The concept represents a set of events, a common property of which is the actual or threatened use of violence... The concept subsumes revolution... It also includes guerilla wars, coups d'état, rebellions and riots.’62

Politiek geweld doet zich voor wanneer veel mensen in een samenleving kwaad worden omdat ze zich bewust zijn van het feit dat de materiële en immateriële zaken waar ze recht op menen te hebben niet worden gerealiseerd. Deze toestand hebben wij al eerder leren kennen als ‘relatieve deprivatie’ en leidt vooral tot politiek geweld wanneer de (culturele) omstandigheden hiertoe aanmoedigen. Gurr onderscheidt drie vormen van politiek geweld: ‘turmoil’, ‘conspiracy’, en ‘internal war’. Revolutie behoort volgens hem tot de laatste vorm (binnenlandse oorlog), die massaler is dan ‘conspiracy’ (complot) en meer georganiseerd dan ‘turmoil’ (oproer). In deze visie ontstaan revoluties wanneer zich een grote mate van relatieve deprivatie in een samenleving voordoet, die zowel de massa alsook een deel van de elite treft.

‘For if potential leaders and followers alike are intensely frustrated then broad participation in, and deliberate organization of, political violence are probable, and the fundamental conditions for internal war are present.’63

61 Ted Gurr, Why Men Rebel, Princeton: Princeton University Press, 1970. 62 Gurr, op. cit., 3-4. 63 Skocpol, op. cit., 10.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Bart Tromp, De wetenschap der politiek 252

Conflicttheorie

Deze categorie, door Skocpol ‘political-conflict theories’ genoemd, correspondeert met de mobilisatie- en politieke procestheorie. Zij is in feite ontstaan uit de polemiek met de frustratie-agressie-benadering van Ted Gurr en anderen. Voor Skocpol is From Mobilization to Revolution van Charles Tilly64 het beste voorbeeld van de ‘politieke-conflict benadering’. Volgens deze theorie is massale ontevredenheid onder de bevolking geen noodzakelijke voorwaarde om tot politieke actie (inclusief geweld) over te gaan. Dit gebeurt alleen als de mensen deel uit maken van, in ieder geval minimaal, georganiseerde groepen die over machtsmiddelen beschikken. Skocpol citeert in dit verband Tilly die stelt:

‘that revolutions and collective violence tend to flow directly out of a population's central processes, instead of expressing diffuse strains and discontents within the population; [[...]] that the specific claims and counterclaims being made on the existing government by various mobilized groups are more important than the general satisfaction or discontent of those groups, and that the claims for established places within the structure of power are crucial.’65

Het feitelijke (collectieve) geweld is voor Tilly niet echt interessant omdat het slechts een bijprodukt is van de strijd om de macht tussen maatschappelijke groeperingen. Het gaat hem om collectieve actie. Hieronder verstaat hij het nastreven van gemeenschappelijke belangen door (groepen) mensen die voor dit doel met elkaar samenwerken. Tilly ziet revolutie als een speciale vorm van collectieve actie waarbij de betrokken partijen strijden om de uiteindelijke politieke soevereiniteit over een volk en een staat.

‘The revolutionary moment arrives when previously acquiescent members of [...] (a) population find themselves confronted with strictly incompatible demands from the government and from an alternative body claiming control over the government - and obey the alternative body. They pay taxes to it, provide men for its armies, feed its functionaries, honor its symbols, give time to its service, or yield other resources, despite the prohibition of the still existing government that they formerly obeyed. Multiple sovereignty has begun.’66

Of revoluties succesvol zijn wordt niet alleen bepaald door het ontstaan van meervoudige soevereiniteit. Naar alle waarschijnlijkheid spelen ook coalities tussen leden van het zittende gezag en degenen die daar een alternatief voor bieden een rol. De revolutionaire coalitie moet in ieder geval de beschikking hebben over een aanzienlijke hoeveelheid machtsmiddelen.

64 Charles Tilly, op. cit. 65 Charles Tilly, ‘Does Modernization Breed Revolution?’ Comparative Politics, 5 (1973), 3, 436; geciteerd door Skocpol, op. cit., 10. 66 Charles Tilly, ‘Revolutions and Collective Action’, in Fred I. Greenstein en Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, vol. 3, Macropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1976, 520-521.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Bart Tromp, De wetenschap der politiek 253

Systeemtheorieën

Evenals bij Karl Marx, en in tegenstelling tot bij Gurr en Tilly, gaat het bij deze categorie om een structurele verklaring van het verschijnsel revolutie. Skocpol neemt als voorbeeld van zulke systeemtheorieën het structureel-functionalistische Revolutionary Change van Chalmers Johnson.67 Johnson analyseert het verschijnsel revolutie aan de hand van een macrosociologische theorie over maatschappelijke integratie en verandering en vat een normale, crisisvrije samenleving op als een ‘value-coordinated social system’ dat zich op functionele wijze kan aanpassen aan de eisen van de omgeving. Zo'n systeem bestaat uit een aantal op elkaar afgestemde instituties die zorg dragen voor de overdracht van fundamentele maatschappelijke waarden. Deze waarden worden geïnternaliseerd middels socialisatieprocessen. Langs deze weg wordt politiek gezag gelegitimeerd in termen van zulke waarden. Dit model van de samenleving vormt de basis voor Johnsons analyse van revolutie. Revolutie kan ontstaan wanneer het bestaande sociale systeem in een crisis belandt. Dit gebeurt als waarden en omgeving in ernstige mate met elkaar gaan wringen, vooral als gevolg van de introductie van nieuwe waarden of technologieën. Als dit proces zich in gang zet, raken mensen maatschappelijk gedesoriënteerd en worden ze ontvankelijk voor de nieuwe waarden die door een revolutionaire beweging worden gepropageerd. De autoriteiten kunnen dan hun legitimiteit verliezen en moeten vervolgens meer en meer hun toevlucht nemen tot dwang en geweld teneinde hun macht en de orde te handhaven. Als ze slim zijn, zegt Johnson, introduceren ze hervormingen ‘to resynchronise values and environment’. Zoniet, dan zal de revolutie op gewelddadige wijze veranderingen tot stand brengen.

‘Successful revolution finally accomplishes the resynchronisation of the social system's values and environment that the incompetent or intransigent old-regime authorities were unable to accomplish. Indeed in Johnson's view revolution rather than evolutionary change becomes possible and necessary only because the prerevolutionary authorities thus fail and lose their legitimacy. For Johnson's theory of society and social change makes value orientations and political legitimacy the key elements for explaining the emergence of revolutionary situations, the options of existing authorities, and the nature and success of revolutionary forces.’68

Skocpols kritiek en alternatief

Bij alle verschillen tussen deze vier theorieën hebben zij toch een gemeenschappelijke grondtoon. Steeds is er sprake van maatschappelijke spanningen en onrust. Vervolgens ontstaat een massale beweging, die met behulp van ideologie en organisatie een doelbewuste poging doet de zittende regering te verdrijven, of zelfs een geheel nieuwe politieke orde tot stand te brengen. Dit leidt dan tot een openlijk conflict om

67 Chalmers Johnson, Revolutionary Change, Boston: Little Brown, 1966. 68 Skocpol, op. cit., 12.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 254 de macht, en als de revolutionairen winnen, nemen zij de macht over en voeren zij hun programma uit. Skocpol wijst dit perspectief op revolutie af als foutief en misleidend. In de eerste plaats suggereert het dat de maatschappelijke orde uiteindelijk berust op een consensus onder de bevolking, of, omgekeerd, dat een regime zich niet kan handhaven als de bevolking er werkelijk ontevreden over is. Dit is klaarblijkelijk onjuist. Bovendien geeft dit voluntaristische perspectief op revolutie een verkeerd beeld van de oorzaken van de revoluties die zich feitelijk hebben voorgedaan. Wie daarnaar kijkt, moet vaststellen dat een revolutie nog nooit tot stand is gebracht door een georganiseerde revolutionaire beweging. Revoluties worden niet gemaakt; zij gebeuren. Het is daarom misleidend om te denken dat revolutionaire processen en de uitkomsten daarvan kunnen worden verklaard uit de intenties of belangen van de groep(en) die de revolutie begon(nen). Tegenover dit voluntarisme stelt Skocpol een structureel perspectief op revoluties:

‘To explain social revolutions, one must find problematic, first, the emergence (not “making”) of a revolutionary situation within an old regime. Then, one must be able to identify the objectively conditioned and complex intermeshing of the various actions of the diversely situated groups - an intermeshing that shapes the revolutionary process and gives rise to the new regime. One can begin to make sense of such complexity only by focusing simultaneously upon the institutionally determined situations and relations of groups within society and upon the interrelations of societies within world-historically developing international structures. To take such an impersonal and nonsubjective viewpoint - one that emphasizes patterns of relationships among groups and societies - is to work from what may in some generic sense may be called a structural perspective on sociohistorical reality. Such a perspective is essential for the analysis of social revolutions.’69

In haar analyse van de Franse, de Russische en de Chinese Revolutie heeft Skocpol het bovenstaande programma gedetailleerd gestalte gegeven. Vanuit dit structurele perspectief verschijnen revolutionaire situaties als de uitkomst van drie verschillende, elk op zich gecompliceerde en elkaar beïnvloedende processen: de verhoudingen en conflicten tussen de voornaamste sociale klassen, de wijze waarop het staatsapparaat zowel naar binnen als naar buiten toe opereert, en de wijze waarop de internationale context de beide vorige processen, vooral het tweede, bepaalt. Een revolutionaire uitkomst blijkt pas dan mogelijk als interne onrust (klassenconflicten) samengaat met externe dreiging (oorlog); hun combinatie kan tot een fatale ondermijning van het staatsapparaat leiden, en daarmee tot de ondergang van het ancien régime. Hoewel haar studie de sporen draagt van het radicale klimaat in de jaren zeventig (aan Amerikaanse universiteiten) - dit manifesteert zich in een nogal kritiekloze visie op het maoïsme - is States and Social Revolutions al klassiek geworden als het belangrijkste moderne werk over ‘revolutie’. Het model dat zij heeft ontwikkeld is boven-

69 Skocpol, op. cit., 18.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 255 dien vruchtbaar gebleken bij de analyse van nieuwe revoluties, zoals die van 1979-1980 in Iran.70

Kritiek op revolutietheorieën

Maar het laatste woord is States en Social Revolutions niet meer. In Rethinking Revolutions and Collective Violence71 heeft Rod Aya een aantal elementen van de besproken revolutietheorieën, waaronder die van Skocpol, verder besproken en gekritiseerd. Aya onderwerpt allereerst deze theorieën over revolutie aan methodische kritiek. Zijn uitgangspunt is methodologisch-individualistisch. ‘Revoluties’ moeten uiteindelijk kunnen worden verklaard uit de motieven en handelingen van afzonderlijke mensen. Vanuit dit gezichtspunt is Skocpols ‘structurele’ verklaring onaanvaardbaar. Zij blijkt ook in haar eigen termen onhoudbaar te zijn. Het is één ding om te constateren dat het resultaat van menselijk handelen vaak heel anders is dan die mensen bedoelden. Maar dat betekent niet dat je zulke resultaten kunt verklaren zonder die intenties te kennen. En dat is wat Skocpol pretendeert. Aya stelt echter: ‘to explain the unintended results of social actions, you have to explain those actions, which you cannot do without noting the goals they are intended to achieve. And goals being values involve ideology.’72 Kortom, in tegenstelling tot wat Skocpol zegt, is haar eigen ‘structurele’ verklaring van revoluties niet mogelijk zonder daarin ideologieën en de intenties van de betrokkenen te betrekken. Zijn zwaarste geschut richt hij echter niet op Skocpol, maar op een drietal sociaalpsychologische en twee structureel-functionalistische theorieën over revolutie. Tot de eerste behoort ook de al genoemde theorie van Gurr, naast die van Davies73 en de Feierabends74; de twee laatsten zijn de eveneens al eerder ter sprake gekomen theorieën van Smelser en Johnson. Bij alle onderlinge verschillen hebben ze alle vijf in de kern zoveel gemeen dat Aya ze onder één noemer kan brengen: ‘het vulkaanmodel van revolutie’. Net als in spreektaal van politici en journalisten, wordt ‘revolutie’ in al deze theorieën geassocieerd met het beeld van een vulkaanuitbarsting. Aya argumenteert zeer precies dat dit vulkaanmodel op drie (foute) stellingen is gebaseerd: 1. Revolutie en collectief geweld breken uit wanneer de bevolking radicale veranderingen eist, die regeringen niet kunnen of willen invoeren. Daarop ontstaan spanningen in de maatschappij, de massa's voelen zich gefrustreerd en de traditio-

70 Zie het daaraan gewijde nummer van Theory and Society, 11, (1982), 3. 71 Rod Aya, Rethinking Revolutions and Collective Violence. Studies on Concept, Theory and Method, Amsterdam: Het Spinhuis, 1990. 72 Idem, 11. 73 James T. Davies (ed.), When Men Revolt - and Why: A Reader in Political Violence and Revolution, New York: The Free Press, 1971. 74 Ivo K. Feierabend en Rosalind L. Feierabend, ‘The Comparative Study of Revolution and Violence’, Comparative Politics, 5 (1973), 393-424.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 256

nele samenhang in de samenleving wordt doorbroken door allerlei afwijkend gedrag, culminerend in collectief geweld. 2. Degenen die het meest te lijden hebben van de bestaande maatschappelijke orde (en dus het meest te winnen hebben bij revolutionair geweld) zijn het meest toegankelijk voor extremistische oproepen, en zij zijn ook het meest gewelddadig als de revolutie begint. 3. Op den duur lopen de spanningen in de samenleving op tot een kookpunt, waarbij het minste of geringste al tot uitbarsting van massaal geweld kan leiden. De massa van de bevolking komt in opstand, geïnspireerd door millenaristische dromen. Beroepsrevolutionairen hebben deze explosie helpen voorbereiden, en profiteren uiteindelijk van de ineenstorting van het oude regime.

‘In sum, revolutions and collective violence occur because social change creates new needs, much faster than reforms can appease them; frustration mounts; and the masses explode. The greater the frustration, the greater the anger; the greater the violence - and the more drastic the consequent social change.’75

Geen van deze drie stellingen is echter juist, want in het vulkaanmodel zijn drie drogredenen ingebouwd, die het tot mislukken doemen: 1. De reductie van specifieke grieven tot algemene ontevredenheid. Revolutietheorieën zouden een verklaring moeten geven van politieke gebeurtenissen: conflicten over macht. Maar het vulkaanmodel negeert de politiek of reduceert specifieke politieke motieven tot vaag algemeen ongenoegen. In plaats van te letten op de politieke intenties van identificeerbare groepen, postuleert het vulkaanmodel een algemene revolutionaire stemming in de maatschappij als geheel. Deze fout leidt tot de volgende: 2. Omdat de aandacht in dit model is gericht op een revolutionaire stemming in de maatschappij als geheel, wordt het niet duidelijk wie er nu wel gefrustreerd is, wie er tot collectief geweld overgaat, en of dat dezelfde mensen zijn. Voor zover zo'n identificatie plaatsvindt, worden de armste en meest onderdrukte bevolkingsgroepen aangewezen als het meest revolutionair gezind. Maar empirisch onderzocht wordt dit niet. Het ‘revolutionair potentieel’ wordt in het vulkaanmodel gemeten in termen van (objectieve) maatschappelijke achtergesteldheid en vermoede ontevredenheid, maar niet in de feitelijk waar te nemen intenties, capaciteiten en gelegenheid tot handelen van mensen. Dat het vulkaanmodel niet in staat is de groepen die in een revolutie of bij collectief geweld optreden duidelijk aan te wijzen leidt tot een derde drogreden: 3. De vulkaantheoretici redeneren als volgt: sociale veranderingen leiden tot algemeen ongenoegen; algemeen ongenoegen leidt tot revolutie. In deze redenering ontbreken twee schakels. In de eerste plaats kunnen de vulkaan-theoretici niet aantonen dat ‘algemeen ongenoegen’, ‘maatschappelijke spanningen’, etc., onafhankelijk van de ‘revoluties’ bestaan die zij worden verondersteld te veroorzaken. Omdat er ‘revolutie’ is, concluderen zij dat er ‘algemeen ongenoegen’ moet hebben bestaan. In de tweede 75 Aya, op. cit., 47.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 257 plaats kunnen deze theorieën niet verklaren waarom in sommige gevallen grieven wel tot revolutie of collectief geweld leiden, en in andere niet.76 Daarmee is de ontoereikendheid van deze theorieën voldoende gedemonstreerd. Na deze kritiek levert Aya een positieve bijdrage aan de verheldering van de semantische dimensie (en ook de empirische, maar dat blijft hier buiten beschouwing) van het wezenlijk betwiste begrip ‘revolutie’. Hij argumenteert dat in de bestaande sociaal-wetenschappelijke literatuur over ‘revolutie’, drie verschillende fenomenen ten onrechte onder dat ene begrip ‘revolutie’ zijn ondergebracht. ‘Revolutie’ moet volgens hem opgedeeld worden in drie verschillende, en onafhankelijk van elkaar staande, fenomenen: - revolutionaire bedoelingen: ‘revolutie’ als het doel van bepaalde politieke groeperingen. - revolutionaire resultaten: ‘revolutie’ gedefinieerd als resultaat, namelijk een snelle en fundamentele verandering van staat en maatschappij. - revolutionaire situaties; situaties waarin verschillende groepen pretenderen de soevereiniteit in een staat te bezitten.77

10.4 Tot slot

Politieke mobilisatie, de schepping en handhaving van collectieve machtsbronnen, is een van de centrale processen in de politiek. In dit hoofdstuk is het verschijnsel ‘politieke mobilisatie’ vooral besproken in termen van het scheppen van collectieve machtsbronnen, en wel op twee terreinen. Eerst is de verklaring van de opkomst van sociale bewegingen besproken aan de hand van verschillende theorieën en benaderingen daarover; daarna zijn theorieën aan de orde gesteld over ‘revolutie’, de meest vergaande vorm van collectief geweld en politieke mobilisatie die wij binnen een staat kennen. Uit die bespreking blijkt dat er duidelijke parallellen bestaan tussen de sociaalwetenschappelijke analyses op deze twee terreinen. De discussie over ‘revolutie’ heeft altijd, ook in de wetenschap, in het teken gestaan van twee historische gebeurtenissen: de Franse (1789) en de Russische (1917) Revolutie. De revoluties (of contrarevoluties) in de voormalige Sovjetunie en Oost-Europa hebben een heel andere waarde aan het begrip ‘revolutie’ gegeven. De weerslag daarvan in de wetenschap der politiek is nu nog nauwelijks te bespeuren, maar is op den duur onontkoombaar.78

76 Aya, op. cit., 46-49. 77 Aya, op. cit., 14-21. 78 Daarvan getuigt Tilly's boek over Europese revoluties (zie noot 57). Cf. Mijn bespreking ‘De revolutie als verkeersopstopping’, de Volkskrant, 31-12-1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 259

11 Ideologie

11.1 Ideologie als wezenlijk betwist begrip

Het begrip ‘ideologie’ speelt in de sociale wetenschappen een belangrijke rol, maar het staat allerminst vast wat er mee wordt aangeduid. Dit blijken heel uiteenlopende verschijnselen te kunnen zijn. In zijn recente studie Ideology onderscheidt Terry Eagleton niet minder dan zestien verschillende betekenissen, zonder dat hij pretendeert daarmee volledig te zijn. Ik noem enkele van de meest gebruikte: - een geheel van ideeën dat kenmerkend is voor een sociale groep of klasse; - ideeën die de machtspositie van een groep legitimeren; - valse ideeën die de machtspositie van een groep legitimeren; - systematisch vertekende communicatie; - denkvormen die zijn ingegeven door sociale belangen; - sociaal noodzakelijke illusie; - op handelen georiënteerde stelsels van opvattingen.1

En dat zijn dan nog definities die zonder nadere toelichting enigszins begrijpelijk zijn, wat zeker niet geldt voor andere definities die Eagleton noemt, als ‘identity thinking’ of ‘semiotic closure’. Maar de veelduidigheid van ‘ideologie’ is niet het enige probleem. ‘Ideologie’ is ook een begrip met sterk emotionele lading. Een bekende vervoeging in het vocabulaire van de politiek luidt: ‘Wij hebben politieke beginselen, zij hebben een ideologie’. De connotatieve betekenis van ‘ideologie’ is groter en duidelijker dan de denotatieve, zo lijkt het vaak. Kennelijk gaat het hier om een zeer wezenlijk betwist begrip. Een kleine geschiedschrijving van het woord en het begrip ‘ideologie’ is de beste manier om inzicht te krijgen in oorzaak en achtergrond van deze ‘wezenlijke betwistheid’. In wat meer detail ga ik vervolgens in op één van de toepassingen van het begrip ‘ideologie’, en de discussie daarover, namelijk de these dat er in elke samenleving een ‘domimante ideologie’ bestaat, die bepaalde functies vervult. In de wetenschap der politiek wordt ‘ideologie’ meestal gebruikt in een strict neutrale betekenis, als aanduiding van een politieke stroming. In die betekenis is het in een volgende paragraaf gebruikt, waarin een schets wordt gegeven van ontstaan en groei van politieke ideologieën. De laatste jaren is duidelijk geworden dat het nationalisme in de familie van politieke ideologieën een speciale plaats inneemt, reden om aan dit fenomeen aparte aandacht te besteden.

1 Terry Eagleton, Ideology. An Introduction, London: Verso, 1991, 1-2.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 260

11.2 Een korte geschiedenis van het begrip ‘ideologie’

Aan het einde van de achttiende eeuw wordt het woord ‘ideologie’ voor het eerst gebruikt.2 Het staat centraal in het program van een groep denkers en filosofen, die is te beschouwen als de laatste generatie denkers van de Franse Verlichting.3 Zelf noemden zij zich ‘philosophes’, maar uiteindelijk zouden zij de geschiedenis ingaan als ‘les idéologues’. Tot hun belangrijkste representanten behoren Cabanis en Condorcet; degene die echter het sterkst met het woord ‘ideologie’ in verband wordt gebracht is Antoine Destutt de Tracy (1754-1836).4 Hij publiceerde vanaf 1802 een meerdelig werk getiteld Elémens d'idéologie.5 ‘Ideologie’ betekent in deze context ‘de wetenschap der ideeën’. Het filosofisch program van de ‘philosophes’ was er, in de traditie van Locke en Condillac, op gericht het denken en denkbeelden af te leiden en te verklaren uit feitelijke waarnemingen. ‘Ideologie’ zou dus een strict empirische wetenschap moeten zijn, die in feite uitging van de eenheid van de sociale en fysieke werkelijkheid, en dus ook van de natuurwetenschappelijke methode als de enig juiste. De intentie van de ‘philosophes’ was echter niet een zuiver theoretische. Zij verwachtten van de uitvoering van hun onderzoeksprogram grote praktische gevolgen. Door de ideologische analyse zou het namelijk mogelijk worden ware van valse ideeën te onderscheiden. Dat zou dan weer het fundament vormen van een rationele inrichting van de maatschappij, waarbij het van groot belang zou zijn dat de burgers zelf leerden ware en valse kennis te onderscheiden. Elémens d'idéologie is dan ook in eerste instantie opgezet als leerboek voor het onderwijs. Na de val van Robespierre voerden ‘philosophes’ de intellectuele elite van het nieuwe regime aan; Napoleon Bonaparte zocht hun steun. Toen hij door een staatsgreep in 1799 aan de macht kwam als ‘Eerste Consul’, hoopten zij dat hij hun denkbeelden in bestuur en politiek zou realiseren. Zij stelden voor hem een nieuwe grondwet op, en een hervormingsprogramma voor het onderwijs. Maar hun verwachtingen werden gelogenstraft. In 1801 sloot Bonaparte een concordaat met de paus, waarbij het onderwijs in Frankrijk weer een zaak van de kerk werd. ‘Idéologie’ was waarschijnlijk een vergeten woord geworden, als Napoleon, na zijn mislukte veldtocht tegen Rusland, niet in een fameus geworden uitbarsting in de Conseil d'Etat, de schuld daarvan bij zijn vroegere medestanders had gelegd:

2 Er zijn vele studies over de ontwikkeling van woord en begrip ‘ideologie’. In veel opzichten zijn nog steeds onovertroffen Hans Barth, Wahrheit und Ideologie, zweite, erweiterte Auflage, Erlenbach-Zürich: Eugen Rentsch Verlag, 1961; en George Lichtheim, ‘The Concept of Ideology’, in: dezelfde, The Concept of Ideology and Other Essays, New York: Vintage, 1967. 3 Het nu volgende is gebaseerd op Bart Tromp, ‘De ontstaansgeschiedenis van het woord “ideologie”’, Sociologische Gids, 28 (1981), 6, 498-516. 4 De beste studie over hem is Emmet Kennedy, A Philosopher in the Age of Revolution. Destutt de Tracy and the Origins of ‘Ideology’, Philadelphia: American Philosophical Society, 1978. 5 Antoine Destutt de Tracy, Elémens d'idéologie proprement dite, 5 vols., Paris: 1805-1815.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 261

‘C'est à l'idéologie, à cette ténébreuse métaphysique, qui en cherchant avec subtilité les causes premières veut sur ces bases fonder la législation des peuples, au lieu d'approprier les lois à la connaissance du coeur humain et aux leçons de l'histoire, qu'il faut attribuer toutes les malheurs de notre belle France.’6

Napoleon construeert hier een tegenstelling tussen wereldvreemde, abstracte, rationalistische constructies (‘ideologie’) en de kennis die voortkomt uit ‘de wetten van het menselijk hart en de lessen van de geschiedenis’. Het is een tegenstelling die al vanaf Burkes beroemde kritiek op de Franse Revolutie centraal staat in het conservatisme; en zij staat daarin nog steeds centraal. Eén van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste conservatieve filosoof van deze eeuw, Michael Oakeshott (geboren 1901), fundeert zijn politieke theorie op exact deze tegenstelling.7 Ironisch genoeg stelt dezelfde Oakeshott over het woord ‘ideologie’: ‘Indeed, the only conclusion to be drawn from the classical use of the term was that it is, or has become, a worthless concept’.8 Napoleons ‘definitie’ maakte opgang, terwijl de eigenlijke betekenis van ‘idéologie’ vergeten werd. In de periode van de Restauratie die aanbrak na het einde van de oorlogen van de Franse Revolutie was er kennelijk behoefte aan een algemeen denigrerende term voor de denkers van de Verlichting, die met rationalistische projecten de samenleving anders hadden willen inrichten.

Marx en de marxisten

Toch is het twijfelachtig of het woord de eerste helft van de negentiende eeuw had overleefd als het niet zo'n merkwaardige plaats in de theorieën van Karl Marx (1818-1883) had gekregen. Merkwaardig in twee opzichten. In de eerste plaats gebruikt Marx het woord ‘ideologie’ in verschillende betekenissen; op basis daarvan zijn bij hem verschillende, en zelfs tegenstrijdige theorieën van ‘ideologie’ te onderscheiden.9

6 Geciteerd bij Barth, op. cit., 27, naar Hippolyte Taine, Les origines de la France contemporaine, vol. II, Parijs: 1898, 219-220. 7 Cf. Michael Oakeshott, Rationalism in Politics, London: Methuen, 1962. 8 Michael Oakeshott, ‘Preface’, in: D.J. Manning (ed.), The Form of Ideology. Investigations into the sense of ideological reasoning with a view to giving an account of its place in political life, London: Allen & Unwin, 1980, viii. 9 Daarover bestaat een uitgebreide literatuur, waarvan hier twee voorbeelden. Martin Seliger argumenteert in The Marxist Conception of Ideology (London: Cambridge University Press, 1971) dat bij Marx twee duidelijk te onderscheiden theorieën van ideologie zijn te vinden. Parekh geeft toe dat Marx de term in verschillende betekenissen gebruikt, maar geeft een interpretatie gebaseerd op het uitgangspunt dat één daarvan bij de laatste is uitgewerkt tot een volwaardige theorie. Cf. Bhiku Parekh, Marx's Theory of Ideology, London: Croom Helm, 1982.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 262

Ten tweede komt het woord ‘ideologie’ maar heel weinig voor in zijn oeuvre.10 Dat maakt het niet gemakkelijk om te komen tot een overtuigende interpretatie van wat Marx heeft bedoeld. Zeker is dat Marx voortborduurt op de napoleontische betekenis van ‘ideologie’ als hij het woord gebruikt ter aanduiding van ideeën, die geen basis hebben in de werkelijkheid. Hij richt zich allereerst op de wereldvreemde ideeën, die men ontwikkelt door zich te bewegen binnen de filosofie van Hegel - zoals zijn studievrienden. Meer in het algemeen definieert hij vervolgens al het denken dat niet uitgaat van het materialisme als ideologie. Hij stelt dat het bewustzijn door het leven, door het zijn, wordt bepaald, en niet andersom. Een ideologie is in zijn ogen verzelfstandigd denken dat is losgemaakt van zijn materiële basis, of misschien wel helemaal geen materiële basis heeft.11 Vervolgens breidt hij deze notie van ideologie uit door haar te koppelen aan sociale klassen. Iedere klasse wordt gekenmerkt door een karakteristiek stelsel van denkbeelden, die een vertekend beeld van de werkelijkheid geven. Want het ‘tegenbegrip’ van ideologie is bij Marx wetenschap. Aangezien wetenschapsbeoefenaren in het algemeen ook deel uitmaken van een klasse, is niet alles wat voor wetenschap doorgaat ook werkelijk wetenschap. Een deel ervan zal zelf ideologie zijn. Een voorbeeld daarvan is de waardering van Marx voor de klassieke politieke economen. Zijn belangrijkste theoretische werk, Das Kapital,12 heeft als ondertitel ‘kritiek op de politieke economie’. Maar in dit boek, net als in zijn andere werk, schrijft hij altijd met respect over Adam Smith en David Ricardo, de grondleggers van de klassieke politieke economie. In zijn ogen zijn zij, ondanks het feit dat zij tot de bourgeoisie behoren, in staat geweest met hun analyse boven de (ideologische) beperkingen van hun klasse uit te stijgen. De oorzaak daarvan ziet hij in het feit dat de bourgeoisie in de tijd dat Smith en Ricardo schreven de politieke macht nog niet had veroverd. Toen dat echter was gebeurd, werden ‘de doodsklokken over de burgerlijke economie geluid’, want daarna ging het er niet meer om of een bepaalde theorie waar was, maar of deze nuttig was voor het kapitalisme:

‘An die Stelle uneigennütziger Forschung trat bezahlte Kopffechterei, an die Stelle unbefangner wissenschaftlicher Untersuchung das böse Gewissen und die slechte Absicht der Apologetik.’13

Het probleem van de ideologie kan in de theorie van Marx uiteindelijk slechts worden opgelost door een revolutie, die een eind maakt aan het bestaan van klassen en hun

10 F.L. van Holthoon, Het gebruik van het woord Ideologie bij Engels en Marx, Groningen: Tjeenk Willink, 1973. 11 Karl Marx en Friedrich Engels, ‘Die deutsche Ideologie. Kritiek der neuesten deutschen Philosophie in ihren Repräsentanten Feuerbach, B. Bauer und Stirner, und des Deutschen Sozialismus in seinen verschiedenen Propheten’, in: dezelfden, Werke, Band 3, Berlin: Dietz Verlag, 1969. 12 Karl Marx, Das Kapital. Kritik der politischen Ökonomie. Erster Band, (oorspronkelijk 1867) Berlin: Dietz Verlag, 1969. 13 Idem, 21.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 263 onderlinge strijd. Dit perspectief is echter weinig overtuigend voor wie zijn geschiedfilosofische vooronderstellingen niet deelt.14 Marx heeft, zoals gezegd, geen consistente en expliciete theorie van ‘ideologie’ ontwikkeld, zodat zijn politieke en intellectuele erfgenamen met een dubbelzinnige erfenis zijn blijven zitten. De belangrijkste thema's daarin zijn de volgende: - elke sociale klasse heeft een eigen ideologie, dat wil zeggen bewustijn en wereldbeeld; - in elke samenleving zijn het de ideeën van de heersende klasse die dominant zijn (en dus de ideologie van andere klassen beïnvloeden en wegdrukken); - een ‘ideologie’ is altijd beperkt en onwaar, en dient vooral ter rechtvaardiging van de machtspositie van een bepaalde klasse.

Het is duidelijk dat deze drie thema's niet zonder meer bij elkaar passen. Deze erfenis van Marx is in de marxistische traditie dan ook in twee verschillende richtingen verder ontwikkeld. Bij Lenin wordt ‘ideologie’ een neutraal begrip. Er is een ideologie van de bourgeoisie, en het proletariaat zou de socialistische ideologie moeten aanhangen. Dit laatste is echter niet het geval, daarvoor is de arbeidersklasse tezeer doordesemd met de ideologie van de bourgeoisie. ‘Socialistische ideologie’ - dat is de marxistische leer zelf - moet volgens Lenin door geoefende intellectuelen (‘beroepsrevolutionairen’) worden geïnjecteerd in de arbeidersklasse; deze zou op grond van eigen ervaring nooit verder komen dan een ‘vakbondsbewustzijn’, en zo het voor de revolutie noodzakelijke inzicht in de noodzaak deze laatste te volvoeren, ontberen.15 Deze neutrale betekenis van ‘ideologie’, waarbij geen sprake meer is van de pretentie een onderscheid te kunnen maken tussen ‘ideologie’ en een ‘juist’ of ‘waar’ beeld van de werkelijkheid, is in de sociale en politieke wetenschappen in de loop van de tijd heel gebruikelijk geworden. Op die manier spreekt men in de wetenschap der politiek van ‘politieke ideologieën’ als christen-democratie, socialisme, liberalisme, conservatisme, fascisme en wat dies meer zij. De Italiaanse marxist Antonio Gramsci (1891-1937) werkt het begrip ‘ideologie’ in een andere richting uit. Centraal in zijn geschriften staat het begrip ‘ideologische hegemonie’.16 De revolutie die Marx voorzag is pas mogelijk als op het intellectuele slagveld de dominante ideologie van de bourgeoisie is verslagen door de socialistische. Dit is niet in de eerste plaats het werk van Lenins ‘beroepsrevolutionairen’, maar van ‘organische intellectuelen’, diegenen namelijk die de verdedigers van de burgerlijke ideologie op eigen terrein in het nauw drijven. ‘Ideologische hegemonie’ is de toestand waarin het wereldbeeld van een bepaalde klasse dominant is, dat wil zeggen: stilzwijgend door de andere klasse is geaccepteerd. Gramsci is aldus de

14 Cf. Bart Tromp, Karl Marx, Amsterdam/Meppel: Boom, 1983, passim. 15 De klassieke formulering is te vinden in zijn pamflet Wat te doen uit 1902. Cf. V.I. Lenin, Selected Works, vol. I, Moskou: Progress Publishers, 1967, 128-130. (Overigens leunt Lenin daarbij, zoals hij ook zelf stelt, sterk op Karl Kautsky, toen de voornaamste marxistische theoreticus.) 16 Ik baseer mij op de bloemlezing in Duitse vertaling: Antonio Gramsci, Philosophie der Praxis. Eine Auswahl, Frankfurt a.M., 1967.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 264 grondlegger van de theorie van de dominante ideologie,17 die in een volgende paragraaf aan een nader onderzoek wordt onderworpen. Net als Lenin omschrijft Gramsci ‘ideologie’ neutraal: de ideologie van de bourgeoisie is minder ‘waar’ dan die van het proletariaat, maar ook die heet ‘ideologie’. Het kritische verschil tussen ‘ideologie’ en ‘ware’ theorieën of wereldbeelden is hier naar de achtergrond geschoven. Maar in een derde traditie die zich op Marx baseert staat dit verschil nu juist centraal. Deze is vooral belichaamd in de zogenaamde ‘kritische theorie’, ook wel bekend als de ‘Frankfurter Schule’.18 De ideologiekritiek van deze theorie richt zich echter niet op afzonderlijke politieke denkbeelden, maar op het kapitalisme, en de daarmee geassocieerde ‘identiteitsfilosofie’ als zodanig. ‘Es gibt kein richtiges Leben im falschen’,19 een aforisme van een van de belangrijkste theoretici van deze school, Theodor W. Adorno (1903-1969),20 vat er het programma zeer beknopt van samen. In dit programma zijn echter weinig onderdelen die op specifiek politieke thema's betrekking hebben, reden waarom verdere bespreking ervan hier achterwege blijft.21

11.3 Drie controverses rond het begrip ‘ideologie’

Na Marx vindt het begrip ‘ideologie’ ingang bij de sociale wetenschappen. Daar ontstaan echter dezelfde of vergelijkbare controversen als bij Marx en de marxisten. De eerste betreft de relatie tussen ‘wetenschap’ en ‘ideologie’. Als, zoals Marx stelde, alle kennis maatschappelijk bepaald is, hoe is dan zuivere kennis van de werkelijkheid mogelijk? De beoefenaar van wetenschap staat immers niet buiten de maatschappij, maar maakt er deel vanuit. Waarom zouden zijn uitspraken en bevindingen dan niet zijn getekend door zijn ‘klassepositie’, zoals marxisten het zouden noemen, of meer in het algemeen: door zijn eigen plaats in de maatschappij? Het antwoord van Marx op deze vraag was geheel onbevredigend voor wie niet van de

17 De marxistische theorie van de dominante ideologie is overzichtelijk uiteengezet door Ralph Miliband in zijn Marxism and Politics, Oxford: Oxford University Press, 1977, 42-117. 18 Het beste overzicht biedt Martin Jay, The Dialectical Imagination. A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research 1923-1950, London: Heinemann, 1973. 19 Theodor W. Adorno, Minima Moralia. Reflexionen aus dem beschädigten Leben, (1951), Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1969. 20 Cf. Bart Tromp, ‘Theodor W. Adorno’, in: L. Rademaker en E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de sociologie. 2: Modernen, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum/Intermediair, 1974, 166-192. 21 Naast het in hoofdstuk 4 besproken onderzoek naar ‘de autoritaire persoonlijkheid’ valt echter te noemen Jürgen Habermas, Student und Politik: eine soziologische Untersuchung zum politischen Bewusstsein Frankfurter Studenten, Neuwied: Luchterhand, 1961; en dezelfde, Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft, Neuwied/Berlin: Luchterhand, 1962.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 265 juistheid van zijn theorie overtuigd was. Maar om van de juistheid van die theorie overtuigd te raken, zou eerst dat antwoord als juist moeten worden geaccepteerd. De Hongaars-Duitse socioloog Karl Mannheim (1893-1947) gaf op deze vraag een (kennis)sociologisch antwoord. In navolging van Marx stelde hij dat elke klasse een eigen ideologie heeft. Hij verwerpt echter diens stelling dat de ideologie van het proletariaat uiteindelijk géén ideologie is, omdat deze het juiste inzicht in de maatschappelijke verhoudingen verschaft. Hij verwerpt ook de negatieve connotatie die Marx aan ‘ideologie’ verbindt. Alle kennis is sociaal bepaald, en daarom in een of meer opzichten vertekend. Toch is het volgens Mannheim mogelijk tot een enigszins objectief inzicht in de maatschappelijke werkelijkheid te komen. Ook dit is maatschappelijk bepaald: het vereist dat men een zekere afstand ten opzichte van de maatschappij inneemt en niet aan een klasse is gebonden. De groep der intellectuelen, de ‘freischwebende Intelligenz’, beantwoordt aan deze condities.22 Het is mogelijk de vraag naar het kunnen onderscheiden van ‘waarheid’ en ‘ideologie’ niet op sociologische, maar op wetenschapstheoretische basis te beantwoorden. Theodor Geigers uitgangspunt is dat ware uitspraken geen gebruik mogen maken van subjectieve oordelen. Gebeurt dat wel, dan is de uitspraak vals. Aangezien ideologieën gebruik maken van waarde-oordelen kunnen zij in de ogen van Geiger nooit waar zijn. In feite is bij hem elk stelsel van uitspraken waarvan een waardeoordeel deel uitmaakt een ideologie.23 Het is een opvatting die men extreem-positivistisch mag noemen; Geiger gaat zover zelfs uitspraken als ‘Een hyacint ruikt lekker’ als ideologisch te bestempelen.24 Het is duidelijk dat dit criterium veel te scherp is. Vrijwel alle taalgebruik, uitgezonderd mathematische formules, zou op deze manier als ‘ideologisch’ geboekstaafd moeten worden. Helemaal daartegenover staan opvattingen die erop neerkomen dat ‘waarheid’ zelf een ideologisch begrip is, in de zin dat wat als waarheid wordt geaccepteerd, geen objectief gegeven is, maar het resultaat is van de strijd en concurrentie tussen rivaliserende wetenschappelijke theorieën en posities. ‘Waarheid’ is in dit perspectief niet een kwestie van kennis, maar van macht. Deze positie wordt ingenomen door zogenaamde ‘postmoderne’ filosofen als Jean-François Lyotard, Jean Baudrillard en Richard Rorty, die zich daarbij im- of expliciet op Nietzsche beroepen.25 Tussen het extreme postivisme van

22 Karl Mannheim, Ideology and Utopia. An Introduction to the Sociology of Knowledge, (1936), Routledge & Kegan Paul: London, 1966, 137-138. De term ‘freischwebende Intelligenz’ nam Mannheim overigens over van de socioloog Alfred Weber. 23 Theodor Geiger, Ideologie und Wahrheit, Stuttgart: Luchterhand, 1953. 24 Een kritiek hierop vanuit kritisch-rationalistisch gezichtspunt geeft Hans Albert in zijn ‘Ideologie und Wahrheit. Theodor Geiger und das Problem der sozialen Verankerung des Denkens’, in: dezelfde, Konstruktion und Kritik. Aufsätze zur Philosophie des kritischen Rationalismus, Hamburg: Hoffmann und Campe Verlag, 1972, 168-192. 25 Een overzichtelijke en kritische introductie tot het postmoderne denken, en het debat dat dit heeft uitgelokt, biedt Willem van Reijens De onvoltooide rede. Modern en postmodern, Kampen: Kok Agora, 1987. De postmodernistische diagnose van de onmogelijkheid om ideologiekritiek te beoefenen vindt men op blz. 139-140.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 266

Geiger en dit postmodernisme ligt een terrein waar de controverse ‘waarheid’ of ‘ideologie’ nog steeds leeft. Een derde controverse rondom het begrip ‘ideologie’ komt voort uit pogingen een onderscheid te maken tussen ‘normale’ politieke stromingen enerzijds en ideologieën anderzijds. Het verschil zou dan gelegen zijn in het feit dat ideologieën, in tegenstelling tot zulke ‘normale’ politieke stromingen of denkbeelden, dogmatisch, fanatiek, extreem, alomvattend of irrationeel zouden zijn of zich anderszins in ongunstige zin zouden onderscheiden.26 Zo stelde de Amerikaanse socioloog Seymour Martin Lipset in zijn boek Political Man27 (1960) dat na de Tweede Wereldoorlog de aantrekkingskracht van de totalitaire politieke bewegingen als communisme en fascisme, die de maatschappij revolutionair wilden veranderen, in West-Europa en Noord-Amerika sterk is afgenomen, zo niet is verdwenen. De oorzaak daarvan was volgens hem dat ‘the fundamental political problems of the industrial revolution have been solved’:28 de arbeiders zijn geëmancipeerd tot volwaardige burgers, de conservatieven hebben de verzorgingsstaat geaccepteerd en democratisch links ziet in dat de staat niet alles vermag. Dat betekent het einde van de ideologie, en wel in twee opzichten. Politieke conflicten over de verdeling van het maatschappelijk produkt zullen blijven bestaan. Maar zij zullen een beperkt en zakelijk karakter dragen, en het stellen zonder rode vlaggen en demonstratieve marsen. In de tweede plaats is sprake van een verschuiving van ideologie naar sociologie. Problemen die vroeger werden gezien als van een politiek en ideologisch karakter, worden nu gedefinieerd als sociaal-technische vraagstukken die met behulp van de sociale wetenschappen kunnen worden opgelost.29 De these dat ideologieën een bepaald (en onaangenaam soort) politieke stromingen vormen, die na de Tweede Wereldoorlog althans in het Westen aan het verdwijnen zijn, is in de jaren vijftig behalve door Lipset, door een hele reeks vooraanstaande beoefenaren van de sociale wetenschappen verdedigd en uitgedragen, en leidde tot een jarenlang debat over ‘the End of Ideology’.30 Dit vuur werd min of meer uitgeblust door de roerige jaren zestig, die algemeen werden geïnterpreteerd als een periode van reïdeologisering. Maar sinds 1989 is het onder een andere naam opgelaaid, nu als gevolg van de ondergang van het communisme. Het speelt zich niet zozeer af binnen de sociale wetenschappen, maar in het algemene intellectuele debat. Daar doet het zich voor in twee verschillende ‘discours’. Het eerste is dat van de filosofie van het postmodernisme. Daarin wordt gesteld dat de tijd van de ‘grote

26 Een toonaangevend voorbeeld van deze opvatting is het artikel over ‘The Concept and Function of Ideology’ van de hand van Edward Shils in: David Sills (ed.), The Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 7, New York: MacMillan, 1968, 66-76. 27 Seymour Martin Lipset, Political Man. The Social Bases of Politics, (1960), New York: Anchor Books, 1963. 28 Idem, 442. 29 Idem, 453. Lipset toont zich overigens niet ingenomen met deze ontwikkeling. 30 Een aantal van de voornaamste bijdragen is gebundeld in Chaim I. Waxman (ed.), The End of Ideology Debate, New York: Funk & Wagnalls, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 267 verhalen’ waarin zin en betekenis aan geschiedenis en politiek wordt gegeven ten einde is.31 Het tweede ‘discours’ waarin opnieuw over het einde der ideologieën gesproken wordt is het debat dat is ontstaan naar aanleiding van het artikel The End of History32 van Francis Fukuyama.33 Fukuyama betoogt daarin dat er met de ondergang van het communisme geen universele ideologie meer is, die de strijd met het liberalisme aan kan gaan. Het liberalisme is dus de enige politieke ideologie die overblijft, en daarmee is er een eind gekomen aan het tijdperk der concurrerende universele ideologieën dat met de Franse Revolutie begon. Vanzelfsprekend heeft Fukuyama's these heftige kritiek ontmoet. De Golfoorlog, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en Joegoslavië, het islamitisch fundamentalisme - weerspraken die niet overduidelijk het betoog dat er in deze zin een eind aan de geschiedenis is gekomen? Fukuyama verdedigde zich met een beroep op zijn speciale gebruik van het begrip ‘geschiedenis’:

‘Ik had het niet over de voortgang van de dagelijkse gebeurtenissen, maar over “geschiedenis” in de betekenis die Hegel en Marx eraan hechtten: een samenhangende ontwikkeling van de structuur van de samenleving, van primitieve stamverbanden en agrarische gemeenschappen via theocratieën, monarchieën en aristocratieën tot de politieke formaties die we nu tenslotte kennen, zoals liberale democratie en kapitalisme op technologische basis. Als de geschiedenis in deze betekenis ergens toe zou leiden, dan zou dat niet, zoals Marx dacht, een communistische samenleving zijn, maar een moderne liberale democratie; de afgelopen generatie heeft die in ruime mate omhelsd: van Spanje, Portugal en Argentinië tot Zuid-Korea, de Filipijnen en veellanden van het voormalige communistische blok. Het einde van de geschiedenis was dus geen blik in de kristallen bol waarin de toekomst werd voorspeld, maar een constatering dat alleen de liberale democratie algemeen aanvaard is en dat deze trend zich voor zeer lange tijd zal voortzetten.’34

Ook als men deze verdediging accepteert, dan blijft toch het feit dat ‘het liberalisme’ waarover Fukuyama het heeft, een zo breed begrip is dat vrijwel alle bekende politieke stromingen, van conservatisme tot en met democratisch socialisme, eronder vallen. In dit opzicht is van een ‘einde van de politiek’ evenmin sprake, als indertijd van een ‘einde van de ideologie’.35 Wat betreft de oorspronkelijke controverse valt te constateren dat pogingen om ‘ideologie’ op basis van zijn negatieve connotatie een betekenis te geven waardoor ‘slechte’ politieke stromingen objectief kunnen worden

31 Cf. Van Reijen, op. cit. 32 Francis Fukuyama, ‘The End of History?’, in: The National Interest, 1, (1989), Summer, 3-18. 33 Nederlandse reacties en commentaren zijn te vinden in Bas van Stokkom (red.), Voorbij de ideologie? Zingeving en politiek na Fukuyama's ‘Einde van de geschiedenis’, Hilversum: Gooi & Sticht, 1991. 34 Francis Fukuyama, Het Parool, 6 maart 1992. 35 Cf. Bart Tromp, Het einde van de politiek?, Schoonhoven: Academic Press, 1990.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 268 onderscheiden van ‘normale’, steeds mislukt zijn. De drie controverses rond het begrip ‘ideologie’ die ik hierboven kort heb besproken hebben dit gemeen: steeds wordt gezocht naar een wetenschappelijke basis voor ideologiekritiek; dat wil zeggen voor een kritiek op denkbeelden en maatschappelijke verhoudingen die niet stoelt op particuliere, subjectieve criteria, maar die wortelt in universeel geldige maatstaven. In die zin gaat het hier om controverses die eigenlijk allereerst in het normatieve domein van de wetenschap der politiek thuishoren. Maar helaas houdt men zich, zeker op dit terrein, niet aan een overzichtelijke afbakening tussen ‘normatief’ en ‘empirisch’, en al evenmin aan een grens tussen wetenschap en politiek.

11.4 De theorie van de dominante ideologie

In de vorige paragraaf is een aantal belangrijke debatten en controverses rond het begrip (om niet te zeggen: de begrippen) ‘ideologie’ in kaart gebracht. Meer ook niet: naast een omschrijving van de voornaamste argumenten van de deelnemers aan die debatten was er geen ruimte voor een nadere beschrijving van de wijze waarop zij hun gelijk empirisch en theoretisch trachtten binnen te halen. Ik wil echter tenminste één van die controverses nader beschrijven, om een indruk te geven van de wijze waarop deze - in dit specifieke geval - is beslecht.

De these van de dominante ideologie

In de traditie van het westers marxisme wordt sinds Gramsci sterk de nadruk gelegd op ‘dominante ideologie’ als de factor die verklaart waarom het proletariaat in een kapitalistische orde niet revolutionair is of wordt. Deze these is in 1978 door Nicholas Abercrombie en Bryan Turner aan een interessante en kritische analyse onderworpen.36 De these van de dominante ideologie komt er op neer dat er in de meeste maatschappijen algemeen verbreide overtuigingen bestaan die het belang van de heersende klasse dienen. Deze overtuigingen vormen de dominante ideologie, die door ondergeschikte klassen wordt geabsorbeerd en die hen ervan weerhoudt effectieve oppositie te voeren. Al bij Plato treft men de gedachte aan dat religie, of meer in het algemeen een gemeenschappelijke cultuur, in het politieke voordeel van de heersende klasse gemanipuleerd kan worden. In de filosofie van de Verlichting vinden wij een overeenkomstig denkbeeld in de ‘leer van het priesterbedrog’, volgens welke machthebbers en clerus bewust religie gebruiken om de bevolking dom, gehoorzaam en bang te houden. De hedendaagse these van de dominante ideologieën

36 N. Abercrombie en B.S. Turner, ‘The Dominant Ideology Thesis’, British Journal of Sociology, 29 (1978), 2, 149-170. Het artikel lag ten grondslag aan Nicholas Abercrombie, Stephen Hill, Bryan S. Turner, The Dominant Ideology Thesis, London: Allen & Unwin, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 269 vindt zijn basis echter in Die deutsche Ideologie van Karl Marx en Friedrich Engels.37 Marx en Engels hebben daar eigenlijk twee verschillende theorieën over ideologie ontwikkeld. De eerste stelt dat het lidmaatschap van een sociale klasse het bewustzijn bepaalt. Iedere klasse ontwikkelt eigen overtuigingen die bepaald worden door de positie en specifieke belangen van die klasse. Volgens de tweede theorie wordt de ideologie van de heersende klasse aan de andere klassen opgelegd. ‘Die Gedanken der herrschenden Klasse sind in jeder Epoche die herrschenden Gedanken’.38 Deze theorieën staan, zoals al eerder geconstateerd, potentieel met elkaar in conflict. Verder brengen deze twee marxistische theorieën problemen van methodologische aard met zich mee. Het is vaak niet duidelijk hoe de dominante ideologieën geïdentificeerd moeten worden en wat deze ideologieën inhouden. In feite gaat het bij de these van de dominante ideologie om vier afzonderlijke vragen: - Wat is de dominante ideologie? - Welke effect heeft de dominante ideologie op de dominante klasse? - Welk effect heeft de dominante ideologie op de onderliggende klassen? - Wat is het apparaat waarmee de dominante ideologie wordt overgedragen?39

Een deel van de kritiek van Abercrombie en zijn mede-auteurs richt zich tegen de vooronderstelling dat ondergeschikte klassen de dominante ideologie aanhangen. Om te demonstreren dat dit zelden of nooit het geval is, onderzochten zij de situatie van onderliggende klassen in het feodale tijdperk, en tijdens het vroege en het late kapitalisme;40 zij concentreerden zich daarbij op Engeland. De these van de dominante ideologie gaat ervan uit dat er een gemeenschappelijke cultuur is die door alle klassen wordt gedeeld en dat deze door de dominante klasse wordt opgelegd aan de andere. Wat was nu tijdens het feodale tijdperk de dominante ideologie? Volgens de aanhangers van de these functioneerde de christelijke godsdienst als zodanig. Maar er zijn goede gronden om aan te nemen dat de onderliggende klasse (boeren, lijfeigenen en horigen) buiten de christelijke orthodoxie van die dagen leefde. De kerk had de grootste moeite om zelfs de minimale vereisten van het geloof - zoals de paascommunie - door de lagere bevolkingsgroepen te laten naleven. De symbolen en riten van de kerk - zoals het gebruik van het Latijn - schiepen afstand tot de onderliggende klasse. Tenslotte blijkt uit onderzoek dat de clerus op het platteland vaak te slecht geschoold was om als betrouwbaar instrument voor de verspreiding en handhaving van het geloof te dienen.41

37 Marx en Engels, op. cit. 38 Idem, 46. 39 Abercrombie, Hill, Turner, op. cit., 2. 40 Het gemaakte onderscheid tussen ‘vroege’ en ‘late’ kapitalisme berust op veranderingen in de organisatie van het kapitalisme, zoals de scheiding tussen eigendom en beheer, de concentratie van de produktie en de belangrijke rol van de staat in de economische organisatie. 41 Abercrombie en Turner, op. cit., 154-155.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 270

Het individualisme, zoals dat vooral in het utilisme naar voren komt en dat bovenal bij de bourgeoisie hoog in het vaandel stond, wordt vaak aangemerkt als de dominante ideologie tijdens het vroege kapitalisme. Maar dat is een stelling, die op nogal wat empirische en theoretische bezwaren stuit. De bourgeoisie was toen een opkomende en nog geen heersende klasse. Het is verder ook twijfelachtig of dit individualisme werkelijk kan gelden als dominante ideologie van dit tijdvak. Voorts valt het moeilijk aan te tonen dat de arbeidersklasse in Groot-Brittannië deze ideologie aanhing. Een andere kandidaat voor de functie van dominante ideologie tijdens het vroege kapitalisme is het methodisme. Maar dan rijst het probleem hoe dit de arbeidersklasse kon beïnvloeden, aangezien deze tegen 1850 grotendeels ontkerkelijkt was. Alle onderzoek wijst erop dat wat godsdienst en moraal betreft, de arbeidersklasse en kapitalistische klasse tijdens de negentiende eeuw in Engeland in gescheiden werelden leefden. Er is dus geen overtuigend bewijs dat de ondergeschikte klassen in de periode van het feodalisme en die van het vroege kapitalisme de toen dominante ideologie aanvaardden. Daar staat tegenover dat deze des te meer invloed uitoefende op de heersende klasse zelf. Deze conclusie wordt ondersteund als we de manier waarop ideologie wordt verbreid en overgebracht nader beschouwen. De these van de dominante ideologie impliceert dat er een effectief mechanisme bestaat waarmee deze ideologie van de heersende klasse overgebracht wordt op de onderliggende klassen. Deze overdrachtsmechanismen blijken echter vooral binnen de heersende klasse effectief te zijn. Tijdens het feodale tijdperk zou de kerk dit overdrachtsmechanisme zijn geweest. Maar boven is al opgemerkt dat de kerkelijke organisatie er niet in slaagde werkelijk door te dringen tot de onderliggende klassen. De meer geletterde heersende klasse stond echter wel onder de invloed van de kerk. Onderwijs en massacommunicatie zouden als overdrachtsmechanismen in het vroege kapitalisme aangemerkt kunnen worden. Maar ook voor deze mechanismen geldt dat de heersende klasse er toen veel meer aan blootgesteld werd dan de onderliggende klassen. Als wij de twintigste eeuw de periode van het late kapitalisme noemen, dan is de situatie daar gecompliceerder. Abercrombie en de zijnen concluderen dat het moeilijk, zoniet onmogelijk is hier een dominante klasse aan te wijzen, laat staan effectieve overdrachtsmechanismen die de ideologie van de heersende klasse zouden overbrengen op de lagere klassen.42

Een alternatieve verklaring?

Het onderzoek van Abercrombie, Hill en Turner leverde dus de volgende argumenten op tegen de these van de dominante ideologie: 1. Onderliggende klassen hangen de dominante ideologie over het algemeen niet aan. 2. Voor de heersende klasse geldt dat wel.

42 Idem, 161-162.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 271

3. Bestudering van de mechanismen waarmee de dominante ideologie wordt overgedragen ondersteunt de zojuist genoemde twee punten. 4. In het late kapitalisme is er geen duidelijk omlijnde dominante ideologie.

De auteurs presenteren geen afgeronde alternatieve theorie, maar zij doen wel suggesties aan de hand die de basis voor zo'n theorie kunnen vormen. Volgens hen is de voornaamste functie van de dominante ideologie niet de ideologische verdoving of onderwerping van de lagere klassen, maar het veilig stellen van de samenhang van de dominante klasse. Tijdens feodalisme en vroeg-kapitalisme verschafte de dominante ideologie juridische, morele en religieuze regels, opvattingen en argumenten ten dienste van de accumulatie van kapitaal en de bescherming van eigendom. Een vrij stabiel systeem van huwelijken, duidelijk erfrecht en regels voor adoptie, voor geboorte uit wettige huwelijken en voor tweede huwelijken, moesten verzekeren dat de familie als mechanisme fungeerde om de eigendom te concentreren en door te geven. Voor dat alles zorgde de kerk tijdens het feodalisme en daarna; de Victoriaanse moraal, met zijn sterke nadruk op seksuele beheersing, autoriteit van de ouders en loyaliteit aan de familie, vervulde tijdens het vroege kapitalisme dezelfde functie. De dominante ideologie zorgde, kortom, voor eenheid binnen de heersende klasse, door de leden ervan een zelfde moraal op te leggen. Het late kapitalisme vertoont een heel ander beeld, omdat het functioneren van de kapitalistische economie niet meer afhankelijk is van het bestaan van een heersende klasse die eigendom binnen de familie houdt. De scheiding tussen eigendom en beheer heeft met zich meegebracht dat de familie-onderneming niet meer het basis-element van de kapitalistische produktiewijze vormt. Het familiekapitaal heeft plaats gemaakt voor onpersoonlijke instituties als multinationale bedrijven, banken, beurzen, beleggings- en pensioenfondsen.43 Vergeleken met de situatie tijdens het vroege kapitalisme is er in het late kapitalisme minder behoefte aan cohesie binnen de heersende klasse en aan een gemeenschappelijke dominante ideologie. Dat laat onverlet dat ook deze vorm van kapitalisme het niet kan stellen zonder doctrines en opvattingen die het eigendomsrecht in zijn algemeenheid benadrukken.44 Tot zover deze analyse van Abercrombie, Hill en Turner, waarbij ik in het voorbijgaan wijs op de - impliciet - functionalistische redenering die zij volgen; evenals trouwens de aanhangers van de these van de dominante ideologie. Beiden stellen dat een dominante ideologie een functioneel vereiste is voor het (voort)bestaan van het kapitalisme; zij verschillen echter van elkaar waar het er om gaat te identificeren welke functie de dominante ideologie moet vervullen.

43 Voor Nederland is deze ontwikkeling in kaart gebracht door Nico Wilterdink, Vermogensverhoudingen in Nederland, Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. 44 Abercrombie en Turner, op. cit, 167.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 272

11.5 Ideologie en politieke stromingen

Het begrip ‘ideologie’ wordt in de wetenschap der politiek het veelvuldigst gebruikt om er de intellectuele inhoud van politieke stromingen mee aan te duiden. Niet alleen het woord ‘ideologie’ ontstond tijdens de Franse revolutie. In deze periode ontstaat een begrip van politiek, waarin deze wordt opgevat, in de woorden van P.J. Troelstra, als ‘vorm geven aan de toekomst’. Vorm geven aan de toekomst, en wel op basis van bepaalde idealen en concepties. Deze idee was een rechtstreeks uitvloeisel van de Verlichting. De Verlichting brak met een wereldbeeld dat vanaf de klassieke oudheid het décor van politiek had gevormd. Het is het beeld van de geschiedenis als een cyclisch proces. Er verandert van alles, maar uiteindelijk wordt het beginstadium weer bereikt, waarna het proces overnieuw begint. Binnen een dergelijke opvatting van de geschiedenis is geen plaats voor politiek als vorm geven aan de toekomst; want de toekomst is, als alles is gezegd en gedaan, een herhaling van het verleden. De Verlichting maakte aan deze notie een eind op het moment dat de idee van vooruitgang werd gepropageerd. Vooruitgang in tweeërlei opzicht: op individueel niveau, waar de ‘perfectibilité’ van de mens als ideaal en realistisch doel werd gesteld. Maar ook de maatschappij als zodanig werd nu opgevat als veranderbaar, ‘maakbaar’.45 Naast deze intellectuele condities voor het ontstaan van politieke ideologieën moeten als minstens zo belangrijk enkele materiële factoren worden genoemd. De voornaamste is wel dat ‘vooruitgang’ niet een idee van filosofen bleek te zijn, maar een realiteit van verbijsterende intensiteit. De motor ervan was het moderne kapitalisme, dat als dominante produktiewijze al vanaf de late Middeleeuwen opgang maakte in Europa, en economisch, sociaal, technologisch tot een permanent proces van verandering en schaalvergroting leidde.46 Volgens Immanuel Wallerstein was het voornaamste resultaat van de Franse Revolutie de vestiging van een waardensysteem dat consoneerde met de eindeloze accumulatie van kapitaal. Een nieuwe wereldbeschouwing kwam op, waarin verandering als normaal werd beschouwd. En op basis van deze transformatie van Weltanschauung onstonden de drie grote ideologische families: conservatisme, liberalisme en socialisme.47 Kenmerkend voor al deze ideologieën is dat zij enerzijds een diagnose

45 Condorcets (1743-1794) Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain, het geschrift dat hij schreef terwijl hij was ondergedoken voor de terreur van de Jacobijnen, is de formulering bij uitstek van de dubbele vooruitgangsidee der Verlichting. Cf. Peter Gay, The Enlightenment. An Interpretation, Vol. 2 The Science of Freedom, (1969), London: Wildwood, 1973, 112-123. 46 Ik baseer mij hier op Immanuel Wallerstein, The Modern World-System, 3 Vols., New York: Academic Press, 1974, 1980, 1988. De korte beschrijving van dit permanente proces van sociale verandering in het ‘Communistisch Manifest’ is nog steeds onovertroffen. Cf. Karl Marx en Friedrich Engels, ‘Manifest der Kommunistischen Partei’, in: dezelfden, Werke, Band 4, Berlin: Dietz, 1971, 463-470. 47 Cf. Immanuel Wallerstein, Geopolitics and Geoculture. Essays on the Changing World-System, Cambridge: Cambridge University Press, 1991, 8-9.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 273 bevatten van de samenleving zoals deze feitelijk bestaat, en anderzijds een program behelzen hoe deze eigenlijk zou moeten zijn.

Liberalisme

Het liberalisme is de ideologie die als eerste op het toneel verschijnt. Centraal staat de gedachte dat de mens met rede is begaafd, en op grond daarvan in staat is om door arbeid bezit te verwerven. In dat proces ontplooit hij zich. De samenleving is het best gediend met het door ieder afzonderlijk individu nastreven van zijn eigenbelang. Dit egoïstische, maar redelijke streven van mensen aan de ene kant, en arbeidsverdeling en marktbeginsel aan de andere, resulteren in een harmonieuze maatschappij, die als door een onzichtbare hand wordt gereguleerd. De klassieke tekst van het liberalisme is hier The Wealth of Nations van Adam Smith (1776),48 maar dit paradigma was al zeventig jaar eerder op satirische wijze geformuleerd door Bernard Mandeville, in zijn gedicht The Fable of the Bees.49 Mandeville betoogt daarin dat juist het uitleven van de moreel minder fraaie eigenschappen van de mens - met name eigenliefde - de samenleving als geheel ten goede komt. ‘Private vices’ leiden tot ‘public benefits’. Vanuit deze uitgangspunten wordt in het liberalisme de samenleving opgevat als een contract-maatschappij: sociale en politieke relaties worden gemodelleerd naar commerciële, waarbij individuen uit vrije wil met elkaar tot een contract komen. Dit liberalisme ziet daarom met kritiek en afkeer neer op maatschappelijke banden die gebaseerd zijn op macht en gewoonte. Juist vanwege deze nadruk op het vrijwillige en contractuele karakter van maatschappelijke banden is in het liberalisme de rol van de staat uiterst belangrijk. Dit is immers de enige instantie die de naleving van contracten af kan dwingen.50 Eén van de grote misvattingen waaronder het liberalisme zelf gebukt gaat, is dat er een fundamentele tegenstelling zou bestaan tussen de ‘staat’ aan de ene kant, en de ‘vrije markt’ aan de andere. Een ‘vrije markt’ kan echter alleen maar bestaan als er een staat, of staten, bestaan die krachtig genoeg zijn om de werking ervan mogelijk te maken.51 Anders dan liberale theoretici hebben liberale politici deze wijsheid nooit vergeten en steeds in praktijk gebracht.52

48 Adam Smith, The Wealth of Nations, (Book 1-3), edited by Andrew Skinner, Harmondsworth: Penguin, 1970. 49 Oorspronkelijke tekst en Nederlandse vertaling in Bernard Mandeville, Fabel van de Bijen. Particuliere zonden, algemeen profijt, Weesp: Heureka, 1985. 50 Cf. Wallerstein, op. cit, 10. 51 Cf. het pionierswerk van Karl Polanyi, The Great Transformation, (1944) Boston: Beacon Press, 1957. 52 Cf. het argument van Wallerstein dat Groot-Brittannië in de achttiende eeuw een beslissende voorsprong op het absolutistische Frankrijk nam, omdat de Britse staat veel sterker was dan de Franse. Immanuel Wallerstein, The Modern World-System III. The Second Era of Great Expansion of the Capitalist World-Economy, 1730-1840s, New York: Academic Press, 1988, 3-54.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 274

Socialisme

Het socialisme ontstond in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw als reactie op het liberalisme in de praktijk.53 De term ‘socialisme’ werd in Frankrijk gemunt als ‘tegenbegrip’ van ‘individualisme’54, en daarmee werd gedoeld op het liberale uitgangspunt dat het najagen van individueel eigenbelang tot een harmonieuze samenleving zou leiden. Meer in het algemeen kan men zeggen dat het socialisme (in al zijn verscheidenheid) niet alleen protest was tegen de verwoestende werking van de kapitalistische economie, maar ook belangrijke correcties en aanvullingen op de ideologie van het liberalisme inhield; evenals trouwens het conservatisme.55 Het socialisme legt allereerst de nadruk op de negatieve zijde van de maatschappelijke ontwikkelingen die de overgang van de ‘traditionele’ naar de moderne, kapitalistische samenleving met zich meebrengt. Door de dominantie van het economische worden menselijke relaties gedegradeerd tot commerciële verhoudingen. De werking van de ‘vrije markt’ houdt helemaal niet in dat iedereen erop vooruitgaat, maar dat de ongelijkheid in levenskansen toeneemt. Achter de zogenaamde vrijwilligheid van contractuele verbanden gaat dwang schuil, omdat velen helemaal geen keus hebben om nee te zeggen, aangezien niet alle individuen met dezelfde machtsbronnen de markt betreden. Deze kritiek loopt uit op een alternatieve visie op de moderne marktsamenleving, die met name door Karl Marx (1818-1883) is ontwikkeld.56 In die visie staat niet de individuele mens centraal, maar een produktiestelsel waarin de produktie voor winst de drijvende kracht in de samenleving vormt. De ‘vrije’ ruil via de markt gaat gepaard met een moordende concurrentie, en met de vorming van sociale klassen die gedefinieerd worden door het feit of zij wel (de bourgeoisie) of niet (het proletariaat) over de produktiemiddelen beschikken. Deze klassen staan in een antagonistische verhouding tegenover elkaar, en het is deze verhouding en de daaruit voortvloeiende klassenstrijd die de voornaamste factor in de politiek is. De staat is in dit perspectief niet anders dan ‘het uitvoerend orgaan van de heersende klasse’, zoals Marx en Engels het in het Communistisch Manifest noemen. De staatsmacht wordt gebruikt om de klassenstrijd ten gunste van de bourgeoisie te

53 Een uitstekend overzicht geeft George Lichtheim, A Short History of Socialism, London: Weidenfeld and Nicholson, 1970. 54 Cf. Jacques Droz (hrsg.), Geschichte des Sozialismus, Band II Der utopische Sozialismus bis 1848, (oorspronkelijk Frans, 1972), Frankfurt a.M.: Ullstein, 1974. 55 Cf. naast Wallersteins al genoemde beschouwing in Geopolitics and Geoculture, hoofdstuk 5 in Balans van de sociologie van Johan Goudsblom (Utrecht: Het Spectrum, 1974, 129-152) voor een verhelderende beschouwing over de drie grote ideologieën in hun onderlinge samenhang. 56 Cf. Bart Tromp, Karl Marx, Amsterdam: Boom, 1983, voor een beknopte, en Jon Elster, Making Sense of Marx, Cambridge/Parijs: Cambridge University Press/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, 1985, voor een zeer uitvoerige introductie tot zijn werk.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 275 reguleren.57 Naast kritiek op het liberalisme, en een ander perspectief op de marktsamenleving, is een derde centrale element in het socialisme de idee van een alternatieve samenleving, waarin gelijkheid en afwezigheid van concurrentie en uitbuiting tot harmonieuze relaties tussen mensen leiden. In de woorden van het Communistisch Manifest:

‘An die Stelle der alten bürgerlichen Gesellschaft mit ihren Klassen und Klassengegensätzen tritt eine Assoziation, worin die freie Entwicklung eines jedes die Bedingung für die freie Entwicklung aller ist.’58

Het utopische ideaal van het socialisme werd oorspronkelijk gedefinieerd als afschaffing van de privé-eigendom. Op termijn heeft het socialisme zich ideologisch enerzijds ontwikkeld in een stroming die het mogelijk achtte dit ideaal op het niveau van de staat te realiseren, en wel door de economie volledig vanuit de staat te beheersen; en anderzijds een stroming die meende dat aan de socialistische kritiek op het kapitalisme tegemoet kon worden gekomen zonder een volledig andere samenleving te creëren dan de bestaande, liberaal-kapitalistische. Het communisme vormde de eerste variant, de sociaal-democratische bewegingen vormden de tweede. Dat leidde er op den duur toe dat de sociaal-democratie beschouwd kon worden als de radicale variant van het liberalisme; of zoals de socioloog Frank Parkin het sarcastisch omschreef: ‘... social-democrats could be regarded as liberals who really mean it’.59

Conservatisme

Het conservatisme ontstaat als ideologische reactie op de nieuwe ideologieën van liberalisme en, later, socialisme.60 Exemplarisch in dit opzicht is een van de eerste sleutelteksten van het conservatisme, Reflections on the Revolution in France van Edmund Burke.61 Het zijn de ontwikkelingen in het revolutionaire Frankrijk die Burke ertoe brengen een ideologie van conservatisme te formuleren. Tegenover het liberale beeld van een door vrije individuen geschapen samenleving stelt Burke de maatschappij als een historisch gegroeid geheel, waarin ieder afzonderlijk zichzelf wordt binnen als onaantastbaar of althans waardevol geachte tradities. Het conservatieve denken benadrukt dat de maatschappelijke orde niet zomaar kan worden

57 ‘Die moderne Staatsgewalt ist nur ein Ausschuss, der die gemeinschaftlichen Geschäfte der ganzen Bourgeoisieklasse verwaltet.’ Marx en Engels, op. cit., 464. 58 Idem, 482. 59 Frank Parkin, Marxism and Class Theory: A Bourgeois Critique, London: Tavistock, 1979, 188. 60 Cf. Karl Mannheim, ‘Das Konservative Denken’, (1927) in: dezelfde, Wissenssoziologie, (Kurt H. Wolff, Hrsg.), Neuwied: Luchterhand, 1964, 408-508. 61 Edmund Burke, Reflections on the Revolution in France and on the Proceedings in Certain Societies in London relative to that Event, (1790), edited by Conor Cruise O'Brien, Harmondsworth: Penguin, 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 276 veranderd door op basis van politieke blauwdrukken maatschappelijke veranderingen door te voeren. De maatschappelijke werkelijkheid zowel als de menselijke natuur is daarvoor te weerbarstig en te taai. In feite ligt in deze maatschappijbeschouwing een zeker sociaal-darwinisme besloten: alles wat het historisch proces heeft overleefd, heeft daarmee zijn bestaansrecht bewezen. Voor het conservatisme bestaat de samenleving niet uit een optelsom van individuen, maar is zij een gemeenschap met historische wortels, die niet ongestraft kunnen worden doorgesneden. Macht en gezag zijn niet het resultaat van vrijwillig aangegane contractuele verplichtingen, of van produktiewijze en klassenverhoudingen. Zij berusten op de noodzaak een gemeenschap op ordelijke wijze te laten functioneren. Voor Joseph de Maistre, grondlegger van het conservatisme in Frankrijk, was daarom de beul hoeksteen van de staat, als bewaarder van de publieke orde. Alleen de vrees voor straf en dood maakt het mensen mogelijk in een gemeenschap te leven, zo is zijn overtuiging.62 Maar in het conservatisme is de moderne staat niet de tegenhanger van het liberale individualisme. Integendeel, deze wordt met een zeker wantrouwen bekeken, voorzover deze meent inbreuk te kunnen maken op de autonomie van eerdere maatschappelijke verbanden als gezin, religieuze, lokale of professionele gemeenschappen. Zowel de anti-revolutionaire doctrine van ‘soevereiniteit in eigen kring’ als het katholieke subsidiariteitsbeginsel vinden wat dit aangaat hun oorsprong in het conservatieve denken.

Drie typen onderzoek

De drie grote ideologieën zijn hierboven alleen in hoofdlijnen geschetst. In de politieke werkelijkheid hebben zij zich, veelal afhankelijk van de staat waarin dat gebeurde, in allerlei varianten en tussenvormen gekristalliseerd. Als zodanig komen deze in het volgende hoofdstuk, dat gaat over politieke partijen en hun ideologische kleur, ter sprake. Het politiek-wetenschappelijk onderzoek naar ideologie volgens deze definitie is te verdelen in drie verschillende typen. Het eerste is politiek-filosofisch en geistesgeschichtlich. De ontwikkeling en samenhang van een ideologie worden nader geanalyseerd; soms door een specifieke denker als subject te nemen, soms door bepaalde elementen uit zo'n ideologie centraal te stellen.63 Het tweede

62 Het betreft hier een passage uit zijn posthume Soirées de Saint-Pétersbourg. Cf. Isaiah Berlin, ‘Joseph de Maistre and the Origins of Fascism’, in: dezelfde, The Crooked Timber of Humanity. Chapters in the History of Ideas, (edited by Henry Hardy), London: John Murray, 1990, 116-119. 63 Twee voorbeelden. Susanne Miller onderzocht de idee van ‘vrijheid’ in het Duitse socialisme van de negentiende eeuw: Das Problem der Freiheit im Sozialismus. Freiheit, Staat und Revolution in der programmatik der Sozialdemokratie von Lasalle bis zum Revisionismusstreit, Berlin/Bad Godesberg: Dietz, 1977. C.B. Macpherson onderwierp de uitgangspunten van het liberalisme wat betreft de relatie tussen individuele autonomie, markt en bezit aan een nadere analyse in zijn Democratic Theory. Essays in Retrieval, Oxford: Clarendon Press, 1973.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 277 type onderzoek concentreert zich op de organisatorische vormen waarbinnen deze ideologieën gestalte hebben gekregen. Dat zijn sociale bewegingen, en vanaf het midden van de vorige eeuw vooral politieke partijen. De ontwikkeling van een ideologie wordt dan getraceerd in bijvoorbeeld de programma's en andere officiële stukken van een partij.64 Het derde type onderzoek probeert erachter te komen in hoeverre afzonderlijke burgers, al dan in relatie met hun opleiding, klassepositie, beroep, inkomen, etcetera, er opvattingen op na houden die duidelijk in een bepaalde ideologie passen.65

11.6 Nationalisme

Evenals het begrip ‘ideologie’ is ook het begrip ‘nationalisme’ wezenlijk betwist. Dit doet echter niets af aan het grote belang van ‘nationalisme’ voor de wetenschap der politiek. Zo opent de Duitse historicus Peter Alter zijn boek over het nationalisme met de constatering dat nationalisme in de laatste twee eeuwen een belangrijker politieke factor is geweest dan ideeën over vrijheid, communisme of parlementaire democratie.66 En de Britse politieke antropoloog Benedict Anderson stelt in zijn Imagined Communities:

‘Almost every year the United Nations admits new members. And many “old nations”, once thought fully consolidated, find themselves challenged by “sub”-nationalisms within their borders - nationalisms which, naturally, dream of shedding this sub-ness one happy day. The reality is quite plain: the “end of the era of nationalism”, so long prophesied is not remotely in sight. Indeed, nation-ness is the most universally legitimate value in the political life of our time.’67

Hier valt weinig tegenin te brengen en de recente ontwikkelingen in de internationale politieke arena onderstrepen het gelijk van beide auteurs. Nu het woord ‘nationalisme’ meer dan ooit is terug te vinden in het dagelijkse taalgebruik, is het nuttig om in eerste instantie te kijken wat de ‘Dikke van Dale’ over deze term te melden heeft:

‘1. voorliefde voor het nationale, het eigen volk, het eigen land e.d.; (in 't bijz.) streven om al wat als nationaal beschouwd wordt te bevorderen en te accentueren, gepaard met een zekere afkeer voor het vreemde; zwart nationalisme, beweging onder de negerbevol- 64 Bijvoorbeeld mijn korte studie ‘De beginselen van het democratisch socialisme’, in: Bart Tromp e.a., Beginselen ter sprake. Staatkundige notities nummer 3, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, 1985. 65 Klassiek in dit veld zijn de kiezersonderzoeken van Philip Converse en zijn collega's. Cf. zijn programmatische artikel ‘The Nature of Belief Systems in Mass Publics’, in: David E. Apter (ed.), Ideology and Discontent, New York: Free Press, 1964, 206-261. 66 Peter Alter, Nationalism, (1989), London: Edward Arnold, 1991. (Oorspronkelijke uitgave in het Duits, Nationalismus, Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1985) 67 Benedict Anderson, Imagined Communities. Reflections on the Origins and Spread of Nationalism., Revised Edition London: Verso, 1992, 3.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 278

king van Amerika waarbij de nadruk op de specifieke identiteit van de neger wordt gelegd; 2. streven naar nationale zelfstandigheid: het Algerijnse nationalisme; in extreme vorm de verabsolutering van de eigen natie, het eigen volk.’68

Tot op de dag van vandaag bestaat er echter in de wetenschappelijke literatuur geen enkele overeenstemming over wat onder ‘nationalisme’ moet worden verstaan. Alters korte ronde langs de verschillende definities die er van nationalisme in omloop zijn brengt hem tot de volgende keuze:

‘... nationalism, such as it has appeared since the American and French Revolutions, will be understood as both an ideology and a political movement which holds the nation and the sovereign nation-state to be crucial indwelling values, and which manages to mobilize the political will of a people or a large section of a population. Nationalism is hence taken to be a largely dynamic principle capable of engendering hopes, emotions and action; it is a vehicle for activating human beings and creating political solidarity amongst them for the purposes of achieving a common goal.69

Wat in deze uiteenzetting opvalt zijn twee zaken. Nationalisme ontstaat kennelijk tegelijkertijd met de grote politieke ideologieën. En nationalisme vervult ongeveer dezelfde functies als die ideologieën: de mobilisering van groepen mensen op basis van bepaalde uitgangspunten en idealen. Ligt het dan niet voor de hand om nationalisme als de vierde familie van politieke ideologieën te beschouwen? Misschien in sommige opzichten wel, maar Anderson voert argumenten aan om nationalisme toch eerder als een alternatief voor die ideologieën te beschouwen. In de volgende paragraaf geef ik een schets van zijn theorie van het nationalisme. Het is er overigens één naast andere,70 maar naar mijn overtuiging een zowel originele als verhelderende; het ontbreekt hier aan de ruimte om die andere uiteen te zetten en te kritiseren.71

68 Prof. dr. G. Geerts en dr. H. Heestermans met medewerking van dr. C. Kruyskamp, van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, elfde herziene druk, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1984, 1791. 69 Alter, op. cit., 8-9. 70 Anthony D. Smith geeft in zijn Theories of Nationalism, London: Duckworth, 1971 een competent overzicht van de stand zaken op dat moment. De herleving van de sociaalwetenschappelijke belangstelling voor nationalisme heeft in de jaren tachtig naast de werken van Anderson en Alter nog enkele andere interessante of invloedrijke studies en theorieën opgeleverd: - Ernest Gellner, Nations and Nationalism, Oxford: Basil Blackwell, 1983. - Anthony D. Smith, National Identity, London: Penguin, 1991. - Eric Hobsbawm, Nations and Nationalism since 1780. Programme, Myth, Reality, Cambridge: Cambridge University Press, 1990.

71 Een uitstekend overzicht van de historische ontwikkeling van de nationalismen in Europa geeft de bundel Veranderende grenzen, deel 1, Nationalisme in Europa 1815-1919; deel 2, Nationalisme in Europa 1919-1989, (L.H.M. Wessels en A. Bosch, red., Nijmegen: SUN, 1992).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 279

Nationalisme volgens Benedict Anderson

Volgens Anderson is nationalisme een cultureel fenomeen dat aan het einde van de achttiende eeuw ontstaat. Hij beschouwt, zoals gezegd, nationalisme niet als een ideologie. Het hoort veel meer thuis bij begrippen als ‘verwantschap’ en ‘religie’ dan bij die als ‘liberalisme’ of ‘fascisme’. Cruciaal voor zijn verdere betoog is de definitie die Anderson geeft van het begrip ‘natie’: een denkbeeldige politieke gemeenschap die tegelijkertijd zowel beperkt als soeverein is. De natie is een denkbeeldige gemeenschap omdat de meeste leden ervan elkaar niet kennen en elkaar nooit zullen ontmoeten. Toch leeft bij ieder van hen de gedachte dat zij van die nationale gemeenschap deel uitmaken. De natie is daarnaast beperkt als concept, omdat er altijd fysieke grenzen zijn aan gene zijde waarvan zich andere naties bevinden. In tegenstelling tot de grote ideologieën is nationalisme in zijn beoogde publiek niet universalistisch. De natie wordt verder voorgesteld als soeverein omdat het concept ontstond in de tijd waarin de Verlichting en de Franse Revolutie een eind maakten aan dynastieke legitimiteit als basis van soevereiniteit. Tenslotte wordt gepretendeerd dat de natie een gemeenschap is, omdat ondanks alle bestaande ongelijkheid een soort horizontale kameraadschappelijkheid als bindende factor wordt verondersteld te bestaan. Anderson stelt dat uiteindelijk deze idee van kameraadschappelijkheid het mogelijk heeft gemaakt dat er in de afgelopen twee eeuwen miljoenen mensen bereid zijn geweest om in naam van zulk nationalisme hun leven te geven. Anderson legt een relatie tussen nationalisme en twee grote culturele systemen die er aan vooraf zijn gegaan: de godsdienstige gemeenschap en de dynastie. In hun hoogtijdagen waren zij, in combinatie met een bepaalde opvatting van tijd, even vanzelfsprekende denkkaders als tegenwoordig het nationalisme:

‘Essentially, I have been arguing that the very possibility of imagining the nation only arose historically when, and where, three fundamental cultural conceptions, all of great antiquity, lost their axiomatic grip on men's minds. The first of these was the idea that a particular script-language offered privileged access to ontological truth, precisely because it was an inseparable part of that truth. It was this idea that called into being the great transcontinental sodalities of Christendom, the Islamic Ummah, and the rest. Second was the belief that society was naturally organized around and under high centres - monarchs who were persons apart from other human beings and who ruled by some form of cosmological (divine) dispensation. Human loyalties were necessarily hierarchical and centripetal because the ruler, like the sacred script, was a node of access to being and inherent in it. Third was a conception of temporality in which cosmology and history were indistinguishable, the origins of the world and of men essentially identical. Combined, these ideas rooted human lives firmly in the very nature of things, giving certain meaning to the everyday fatalities of existence (above all death, loss, and servitude) and offering, in various ways, redemption from them. The slow, uneven decline of these interlinked certainties, first in Western Europe, later elsewhere, under the impact of economic change,

Bart Tromp, De wetenschap der politiek “discoveries” (social and scientific), and the development of increasingly rapid communications, drove a harsh wedge between cosmology and history. No surprise than that the search was on, so to speak, for a new way of linking fraternity, power and time meaningfully together. Nothing perhaps more

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 280

precipitated this search, nor made it more fruitful, than print-capitalism, which made it possible for rapidly growing numbers of people to think about themselves, and to relate themselves to others, in profoundly new ways.’72

Anderson wijst hier op de breuk in de opvatting van tijd waarvoor ik in de vorige paragraaf ook aandacht vroeg. Men zou welhaast kunnen stellen dat hij in zijn theorie ‘nationalisme’ opvat als een ‘functioneel equivalent’ van deze voorafgaande culturele systemen. De oorsprong van het nationale bewustzijn voert hij terug op de combinatie van kapitalisme en gedrukte taal. Voordat de boekdrukkunst in Europa was geïntroduceerd, bestond er in dit werelddeel een immense hoeveelheid gesproken talen en dialecten. Het bleek echter mogelijk om deze talen en dialecten als het ware te assembleren tot een veel kleiner aantal gedrukte talen, dankzij de boekdrukkunst en de verspreiding van het gedrukte woord via de markt. Dit proces begint in de zestiende eeuw (net als het kapitalisme73) en Anderson wijst met name op de Reformatie en ‘the slow and, geographically uneven, spread of particular vernaculars as instruments of administrative centralization by certain well-positioned would-be absolutist monarchs’,74 als factoren die direct bijdroegen aan het ontstaan van het nationale bewustzijn. In het West-Europa van de Middeleeuwen was het Latijn de universele taal. Deze was echter nooit gekoppeld aan een universeel politiek systeem, zoals dat in het keizerlijke China wel het geval was. Anderson wijst er op dat het drukprocedé in China, waar het ongeveer vijfhonderd jaar eerder was uitgevonden, geen grote, laat staan revolutionaire uitwerking heeft gehad; volgens hem juist vanwege de afwezigheid van het kapitalisme. Enerzijds argumenteert hij - zij het niet in deze termen - dat in elke samenleving ‘functionele behoefte’ bestaat aan een cultureel systeem dat voorziet in een zekere mate van gemeenschappelijke zingeving. Het nationalisme voldoet aan die behoefte sinds andere culturele systemen hun zeggingskracht hebben verloren. Anderzijds ziet Anderson het nationalisme ontstaan als gevolg van economische en technische ontwikkelingen:

‘We can summarize the conclusions to be drawn from the argument thus far by saying that the convergence of capitalism and print technology on the fatal diversity of human language created the possibility of a new form of imagined community, which in its basic morphology set the stage for the modern nation’.75

Tot zover deze schets van Andersons theorie van het nationalisme, die in ieder geval het voordeel heeft historisch konkreter en empirisch toetsbaarder te zijn dan veel van haar concurrenten.

72 Anderson, op. cit., 36. 73 Althans volgens Wallerstein, zoals wij in het laatste hoofdstuk zullen zien. 74 Anderson, op. cit., 40. 75 Anderson, op. cit., 46.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 281

11.7 Tot slot

Uit het voorgaande komt naar voren dat in de hedendaagse wetenschap der politiek ‘ideologie’ drie met elkaar verwante, maar toch zeer verschillende betekenissen kan hebben. 1. ‘Ideologie’ als het wereld- of maatschappijbeeld dat karakteristiek is voor een bepaalde sociale groepering (klasse, etnische groep, beroepsgroep, etc.). 2. ‘Ideologie’ als gelijk aan: politieke doctrine, een samenhangend stelsel van opvattingen en doelstellingen over politiek (‘liberalisme’; ‘conservatisme’; ‘socialisme’). 3. ‘Ideologie’ als bepaalde (meestal negatief gewaardeerde) politieke doctrine.

In het politieke vertoog worden deze hoofdbetekenissen (en hun varianten) evenvaak door elkaar gehaald als in de wetenschap der politiek. Het is steeds zaak erop bedacht te zijn in welke betekenis het woord ‘ideologie’ wordt gebezigd. Pas dan is het mogelijk een goed zicht te houden op de uiteenlopende verschijnselen die ermee worden aangeduid, en de wijze waarop deze kunnen worden geanalyseerd.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 283

12 Politieke partijen

12.1 Inleiding

In democratische politieke stelsels zijn politieke partijen de instrumenten bij uitstek van politieke mobilisering. In tegenstelling tot sociale bewegingen zijn politieke partijen geïnstitutionaliseerd, streven zij in het algemeen een breed programma na en dragen zij een meer blijvend karakter - hoewel het verschijnsel ‘moderne politieke partij’ niet zo veel ouder is dan honderd jaar.1 Overal waar sprake is geweest van ‘politiek’ in de eerste betekenis die in hoofdstuk 1 is onderscheiden, vindt men ook politieke partijen. In de Griekse stadstaat - lees er Thucydides' beschouwingen over de politiek in Athene maar op na;2 in de Romeinse Republiek en later ook in de middeleeuwse stadsrepublieken. Zelfs in het Byzantijnse keizerrijk ten tijde van keizer Justinianus - waar toch van een republikeinse staatsvorm geen sprake was - waren er twee partijen, de Blauwen en de Groenen, die scherp tegenover elkaar stonden.3 Zulke partijen waren vaak aan stand, klasse of familiesysteem gebonden, en alleen al daarom niet goed vergelijkbaar met hedendaagse. Dat gold ook voor de wijze waarop ze waren georganiseerd, en voor hun politieke functies. De wetenschap der politiek heeft niet veel systematische aandacht besteed aan deze vroegere vormen van politieke partijen, waarschijnlijk omdat het verschil met moderne politieke partijen zo groot is (althans lijkt). Sinds de negentiende eeuw zijn politieke partijen immers organisaties die opereren in het kader van de nationale staat, een politieke institutie sui generis. Het verschil met voorgaande vormen van ‘partijen’ wil ik hier laten zien aan de hand van een korte uiteenzetting over ‘partijen’ tijdens de Republiek.

1 Afhankelijk van het criterium dat men gebruikt. Meestal wordt de (re)organisatie van de Britse Liberalen vanaf 1867 als het begin van de moderne politieke partij beschouwd. Cf. Samuel H. Beer, Modern British Politics, (1965), London: Faber & Faber, 1969, 54 e.v. 2 Thucydides, Geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog, (oorspronkelijk Grieks), Haarlem: Tjeenk Willink, 1964. 3 Op onnavolgbare wijze beschreven door Procopius in zijn The Secret History, (oorspronkelijk Grieks, 1966), Harmondsworth: Penguin, 1969, 71-74.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 284

Partijen tijdens de Republiek

Politieke partijen in de hedendaagse zin van het woord bestaan, zoals gezegd, nog niet zo vreselijk lang. De eerste in Nederland, de Anti-Revolutionaire Partij, werd in 1879 opgericht (en ging ruim honderd jaar later - in 1980 - op in het CDA). Betekent dat nu dat er vóór de tweede helft van de negentiende eeuw geen sprake was van ‘partijen’, in een breder opgevatte betekenis? Van met elkaar wedijverende politieke stromingen, hoe anders ook georganiseerd dan een moderne politieke partij? Tot op zekere hoogte luidt het antwoord bevestigend. De tegenstelling in Engeland tussen ‘Whigs’ en ‘Tories’ dateert van veel vroeger dan het moment waarop in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw Gladstone de Liberale Partij oprichtte en Disraeli de Conservatieve. Die twee stromingen zijn al in de zeventiende eeuw ontstaan in de nasleep van de Engelse burgeroorlog, lang voordat ze politieke partijen werden. Ook in Nederland waren er ‘partijen’ vóór er moderne politieke partijen ontstonden. Het is immers gebruikelijk in de geschiedenis van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën tegenover de ‘partij’ van de ‘Prinsgezinden’ die van de ‘Staatsgezinden’ te stellen. Volgens de historicus Groenveld is die visie anachronistisch.4 Ze komt voort uit het negentiende eeuwse denken in termen van één Nederlandse staat en één Nederlandse natie. Daar volgde dan weer de gedachte uit dat als er partijen in de Republiek bestonden, het nationale partijen moeten zijn geweest; partijen ook die werden gedreven door zekere ideologische beginselen. Maar zo was het niet. Voorzover ‘partijen’ kunnen worden onderscheiden, ging het om lokale en gewestelijke verbanden, die alleen in bijzondere omstandigheden landelijk vorm kregen. Ook dan waren het geen nationale partijen, maar optelsommen van lokale ‘facties’, zoals ze toen werden genoemd. ‘Partijvorming’ bleef beperkt tot de maatschappelijke bovenlaag in de steden en gewesten - deze was het immers die het monopolie had op de deelname aan de politieke instituties: stadsbestuur, Provinciale Staten en Staten-Generaal. Groenveld concentreert zich in een korte studie over deze ‘facties’ op vier perioden. Eerst op de partijstrijd die in 1618 eindigde met de executie van Johan van Oldenbarnevelt. Daarna op de tegenstellingen in Holland tussen 1629 en 1650, die voornamelijk draaiden om de vraag of de oorlog met Spanje al dan niet moest worden voortgezet. Het eerste stadhouderloze tijdperk (1650 - om met Groenveld precies te zijn: 1653-1672) is de derde periode die wordt beschreven; tenslotte gaat het over de Hollandse gewestelijke facties en de benoeming van Willem III tot stadhouder in het ‘rampjaar’ 1672. De basis van al deze facties waren belangen, geen ideologieën, sociale klassen of beginselen; dat alleen al maakt het moeilijk ze te vergelijken met moderne politieke partijen. Ook in organisatie leken ze daar niet op, want van een formeel verband was geen sprake; wel van informele netwerken die vaak alleen in een situatie van crisis van slapend wakend werden. De enige overeen-

4 S. Groenveld, Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden, Hilversum: Verloren, 1990.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 285 komst met een moderne politieke partij is zuiver analytisch. Zoals in een moderne democratische staat de aard van het politieke stelsel een factor van grote invloed is op de gesteldheid (en het aantal) van politieke partijen, zo bepaalden de politieke instellingen en gebruiken van de Republiek optreden en organisatie van de facties. Bevorderlijk voor factievorming waren deze niet. Het werd - bijvoorbeeld - eigenlijk als ontoelaatbaar beschouwd dat facties in Provinciale Staten voorvergaderingen hielden, en daar conceptbesluiten opstelden. Want dan kon elke stad afzonderlijk in de echte statenvergadering zijn standpunt niet laten horen. De eerste factievorming in de zeventiende eeuw deed zich voor bij de twisten tussen Arminianen (remonstranten) en Gomaristen (contraremonstranten). Twisten die in oorsprong een theologisch karakter droegen. Onvermijdelijk werden zij ook politiek van belang. Niet alleen omdat de calvinistische religie, waarbinnen deze ‘partijen’ ontstonden, de status van publieke godsdienst had gekregen; ook omdat de tegenstelling mede betrekking had op de mate van gerechtvaardigd staatsingrijpen. In veel steden leidde het conflict vanaf 1616 tot kerkscheuring. In Holland, of liever gezegd, in de Staten van Holland, begonnen zich toen facties af te tekenen. Vanaf juni 1617 belegden de afgevaardigden van acht Arminiaanse, steden waarschijnlijk op initiatief van de hoogste ambtenaar, Oldenbarnevelt, vergaderingen. Daarop hielden ook de contraremonstrantse steden eigen bijeenkomsten, hiertoe aangezet door de stadhouder, prins Maurits. Dat werden er uiteindelijk zes. In andere gewesten ontstonden overeenkomstige facties, en toen de verhoudingen het karakter van een crisis kregen, kwam het ook tot intergewestelijke contacten. Maar een ‘nationale partij’ ontstond daardoor niet. Dat werd alleen al verhinderd door de staatsinrichting, die in de Staten-Generaal aan elk gewest slechts één stem toestond. De binnen-gewestelijke meningsverschillen konden daardoor niet doorklinken op landelijk niveau, en ze hadden ook geen landelijke basis. Van een permanente tegenstelling tussen ‘Prinsgezinden’ en ‘Staatsgezinden’ blijkt in de visie van Groenveld geen sprake te zijn geweest. Er was geen ideologie, geen politiek program dat de facties stabiliteit en identiteit had kunnen geven. Facties groepeerden zich rondom incidentele strijdpunten, en kenden geen politieke loyaliteit in de moderne zin van het woord.

12.2 Politieke mobilisatie en politieke partijen

In de afgelopen anderhalve eeuw is de politieke partij zowel binnen democratische als niet-democratische politieke stelsels opgekomen als het meest gebruikelijke instrument van politieke mobilisatie. Politieke partijen ontstonden vanuit twee situaties. De eerste is die van een bestaand parlementair systeem, waarbij aanvankelijk slechts een klein deel van de bevolking op basis van politieke rechten betrokken is. Het bekendste voorbeeld is het Engelse parlement, oorspronkelijk een middeleeuwse constitutionele vertegenwoordiging van standen, die pas bij de kiesrechthervormingen in de negentiende eeuw (te beginnen met de Reform Act van 1832) het karakter van een gekozen volksvertegenwoordiging kreeg. In zo'n parlement waren meestal wel verschillende groepen te onderscheiden, maar die waren nog lang niet zo georgani-

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 286 seerd dat ze overeen kwamen met de beroemde definitie van een politieke partij die de Engelse parlementariër en conservatieve filosoof Edmund Burke in de tweede helft van de achttiende eeuw formuleerde:

‘Party is a body of men united, for promoting by their joints endeavours the national interest, upon some particular principle in which they are all agreed.’5

Met deze definitie volgde Burke ten dele de opvattingen van Bolingbroke, die in de jaren twintig van de achttiende eeuw de eerste parlementaire oppositie (tegen de regering Walpole) had georganiseerd. Bolingbroke maakte een scherp onderscheid tussen ‘facties’ en ‘partijen’. De eersten bestaan uit groepen parlementariërs die hun eigenbelang najagen; partijen zouden worden geïnspireerd door een ‘spirit of patriotism’.6 Maar dat betekende niet dat Bolingbroke de politieke partij als een blijvend onderdeel van de parlementaire praktijk zag. Voor hem was de politieke partij een noodzakelijk kwaad, alleen maar nodig om de constitutie te beschermen, wanneer deze door de koning of diens regering wordt bedreigd. Als koning en regering zich aan de constitutie houden, is er geen reden tot partijvorming. Burke transformeerde de negatieve notie van een politieke partij in een positieve, maar in zijn tijd en nog ver daarna was er geen sprake van dat er in het Britse parlement partijen bestonden die aan zijn omschrijving beantwoordden.

Politieke partijen en democratie

Met deze positieve opvatting over politieke partijen was Burke een eenling, in zijn tijd, en nog lang daarna. Want politieke partijen hebben geen plaats in de twee voornaamste tradities van het moderne democratisch denken, de Lockeaanse en de Rousseauaanse. In de liberaal-democratische traditie, waarvan John Locke (1632-1704) als een van de voornaamste grondleggers geldt, passen politieke partijen niet. Hier staat de individuele verantwoordelijkheid van kiezer en gekozene centraal. Door hen te binden aan de discipline van een partij, zou daaraan afbreuk worden gedaan. De gedachte dat de volksvertegenwoordiging een forum is, waar men elkaar met argumenten kan bestoken om zo tot de beste oplossing van een vraagstuk te komen, valt moeilijk te rijmen met een parlement waarvan de leden, ongeacht het debat, de fractiediscipline van hun partij volgen. De contradictie tussen de liberaal-democratische theorie en de werkelijkheid van een op basis van politieke partijen georganiseerde democratische besluitvorming is steeds weer, tot op de dag van vandaag, aange-

5 Geciteerd door G. Sartori, Parties and Party Systems. A framework for analysis, Cambridge: Cambridge University Press, 1976, 9 6 Cf. Ed. van Thijn, ‘De actualiteit van Lord Bolingbroke's parlementaire oppositie’, in: dezelfde, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991, 56.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 287 klaagd als aantasting van de democratie.7 Werd partijvorming enerzijds afgewezen als een ondermijning van de liberaal-democratische idee van het parlement, anderzijds vreesde men deze ook als een instrument waarmee ‘de massa's’ ongewenste invloed op de politieke besluitvorming zouden kunnen krijgen. Partijvorming zou kunnen leiden tot de ‘tyrannie’ die de opstellers van de grondwet van de Verenigde Staten meer dan welke andere vreesden: de tyrannie van de meerderheid.8 De oplossing zochten zij in een staatkundig stelsel dat de rol van partijen zo klein mogelijk, en de vorming van een meerderheid zo moeilijk mogelijk maakte:

‘The basic solution was to pass the expressed interests and passions of the voting populace through a filter of overlapping and mutually checking representative processes and bodies - again, staggered , separation of powers, accountability of rulers to fragmented, conflicting, competing, and overlapping voting constituencies, and all the rest of the formidable intricate system of eviscerated powers and checks and balances.’9

Aldus vat James MacGregor Burns de middelen samen waarmee de stichters van de Amerikaanse republiek partijvorming probeerden tegen te gaan. Ruim tweehonderd jaar later kan men constateren dat zij daarin opmerkelijk succesvol zijn geweest. Nationale politieke partijen bestaan in de Verenigde Staten eigenlijk alleen maar gedurende een presidentieel verkiezingsjaar, en in 1992 bewees de campagne van de multi-miljonair H. Ross Perot voor het presidentschap hoe gemakkelijk het is in zo'n campagne de grote politieke partijen te omzeilen als je over voldoende geld beschikt. Niet dat kandidaten van Republikeinse of Democratische signatuur goedkoop aan hun zetels in het Congres komen. Vandaag de dag is $30 miljoen nodig om een serieuze campagne voor een zetel in de Senaat te voeren. Ook in de radicaal-democratische traditie zijn politieke partijen ‘Fremdkörper’. Centraal staat bij Rousseau niet het individu, maar het volk; de categorie van de ‘volkswil’ (‘volonté générale’) is alleen maar reëel als de individuele burgers inderdaad een eenheid kunnen vormen, en niet in afzonderlijke facties en partijen zijn verdeeld. Het motto van de Franse Republiek, ‘une et indivisible’, herinnert aan dit uitgangspunt, en in radicaal-democratische regimes (die meestal niet lang democratisch blijven) wordt de vorming van partijen vrijwel altijd bestreden of betreurd als aantasting van de ‘echte’ democratie. Dat eerste was bijvoorbeeld het geval na de Anjerrevolutie in Portugal (1974), toen een coup van zo'n 400 lagere officieren een eind maakte aan de dictatuur die Salazar een halve eeuw eerder had ingesteld. Het regime van de ‘Beweging van de Strijdkrachten’ verklaarde na de verkiezing van een grondwetgevende vergadering dat de besluiten daarvan zouden moeten worden

7 Het meest venijnig is deze contradictie onder woorden gebracht door Carl Schmitt in zijn Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlamentarismus, (1926), Berlin: Duncker & Humblot, 1985. 8 Cf. James MacGregor Burns, The Vineyard of Liberty. The American Experiment, (1982), New York: Vintage, 1983, 60. 9 Idem, 61.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 288 geratificeerd door de militairen, en dwong de net opgerichte politieke partijen, op straffe van ontbinding, akkoord te gaan met een in de tijd ongelimiteerde controle van de ‘Beweging van de Strijdkrachten’ op de politiek. Dit alles uit naam van de democratie, die door partijen zou worden bedreigd.10 De moeizame verhouding tussen politieke partijen en het democratische stelsel komt wellicht ook naar voren in het feit dat het lang geduurd heeft voordat in de meeste grondwetten van democratische staten melding werd gemaakt van het verschijnsel ‘politieke partij’. Van de grotere democratieën bevat de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland als een van de eerste een artikel over politieke partijen. Het luidt:

‘(1) Die Parteien wirken bei der politischen Willensbildung des Volkes mit. Ihre Gründung ist frei. Ihre innere Ordnung muss demokratischen Grundsätze entsprechen. Sie müssen über die herkunft ihrer Mittel öffentlich Rechenschaft geben. (2) Parteien, die nach ihren Zielen oder nach dem Verhalten ihrer Anhänger darauf ausgehen, die freiheitliche demokratische Grundordnung zu beeinträchtigen oder zu beseitigen oder den Bestand des Bundesrepublik Deutschland zu gefährden, sind verfassungswidrig. Über die Frage der Verfassungswidrigkeit entscheidet das Bundesverfassungsgericht. (3) Das Nähere regeln die Bundesgesetze.’11

Daar staat tegenover dat bij de meest recente grondwetswijziging in Nederland, die van 1983, geen artikel over politieke partijen is opgenomen. Op zijn minst weerspiegelt dit de nog altijd ongemakkelijke positie van partijen in een democratie, tussen staat en maatschappij. Dat komt in het Duitse grondwetsartikel eigenlijk ook naar voren. Door politieke partijen in de grondwet op te nemen, worden er speciale en formele eisen aan gesteld die niet gelden voor andere maatschappelijke organisaties.

Het ontstaan van politieke partijen

Zoals gezegd ontstonden moderne politieke partijen enerzijds vanuit bestaande parlementen. Naarmate het kiesrecht werd uitgebreid tot steeds grotere groepen van de bevolking van een staat, nam de afstand tussen kiezers en gekozenen toe, en groeide de behoefte aan een organisatie die systematisch het contact tussen die twee zou onderhouden. Hieruit ontstonden geleidelijk politieke partijen, waarbij het initiatief tot hun vorming bij de gekozenen lag. Het beste voorbeeld van deze ontwikkeling bieden de twee grote Britse partijen die in het midden van de negentiende eeuw tot stand kwamen, op basis van al veel oudere groeperingen in het Lager- en Hogerhuis. De ‘Tories’ werden getransformeerd in de Conservative Party, en de ‘Whigs’ vormden, tezamen met de ‘Radicals’, de Liberal Party.12

10 Cf. Robert Harvey, Portugal. Birth of a Democracy, London: MacMillan, 1978, 35-36. Uiteindelijk kwam het in Portugal toch nog tot een overgang naar een normale democratie. 11 Artikel 21, Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, Bonn: Deutscher Bundestag, 1982, 26-27. 12 Beer, op. cit., 43-61.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 289

Aan de andere kant ontstaan politieke partijen uit sociale bewegingen die buiten het dan bestaande, al dan niet parlementair politieke stelsel opkomen, en er in proberen binnen te dringen; in eerste instantie niet zelden met het oogmerk het stelsel fundamenteel te veranderen, of zelfs te liquideren. In dat proces verandert zowel dat stelsel als de bewegingen: de laatsten worden politieke partijen. Het ontstaan van socialistische partijen in West-Europa is hiervan een goed voorbeeld. De eerste socialistische partij in Nederland, de Sociaal-Democratische (SDB) werd in 1882 opgericht, maar helemaal niet in de eerste plaats met het doel aan verkiezingen voor de Tweede Kamer of voor andere vertegenwoordigende lichamen deel te nemen. Dat was alleen al vrij zinloos vanwege het toen vigerende kiesrecht, dat de beoogde aanhangers van de SDB grotendeels het stemrecht ontzegde. Als onderdeel van het algemene protest van de SDB werd echter wel campagne gevoerd in sommige kiesdistricten, en in 1888 werd de voorman van de SDB, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, tot lid van de Tweede Kamer namens de Volkspartij (een gelegenheidscombinatie van radicalen en socialisten in het noorden des lands) gekozen voor het district Schoterland.13 In de Kamer werd hij als een paria behandeld, en toen hij in 1892 niet werd herkozen sloeg de SDB - overigens ook om andere redenen - een radicalere, anti-parlementaire richting in. Besloten werd zelfs in het vervolg ‘onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkiezingen’.14 Dit ging een deel van de SDB te ver, en zij richtten in 1894 de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) op. Het ging hier dus niet, zoals vaak voorgesteld, om een scheuring tussen ‘parlementairen’ en ‘anti-parlementairen’. De oprichters van de SDAP wilden alleen niet dat men zich het parlement als ‘agitatie-platform’ zou ontzeggen. Maar de logica van het meedoen aan verkiezingen en het ijveren voor uitbreiding van het kiesrecht leidde er binnen enkele jaren toe dat de SDAP van een in aanleg buitenparlementaire beweging tot een politieke partij werd, waarvan het zwaartepunt bij de parlementariërs lag.15 De socialistische partijen waren niet de enige die op deze wijze evolueerden. De oudste politieke partij in Nederland, de Anti-Revolutionaire Partij, kwam voort uit de grote buitenparlementaire beweging van protestanten tegen de onderwijspolitiek van de toenmalige liberale regering, alvorens een hoeksteen van het parlementair-democratische stelsel te worden. Een variant van deze tweede categorie is de ‘buitenparlementaire’ sociale beweging die partij wordt in een situatie waarin van een parlementaire democratie (nog) geen sprake is. In feite gaat het dan om oppositiebewegingen tegen een traditioneel of

13 Dankzij de Anti-Revolutionairen. Hun kandidaat had het in de eerste ronde afgelegd tegen de liberale kandidaat. Bij de herstemming steunden zij Domela, die als tweede was geëindigd. Cf. W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en taferelen uit de socialistische beweging in Nederland, tweede deel, Amsterdam: ‘Ontwikkeling’, 1922, 15-18. 14 Vliegen, op. cit., 418. 15 Deze overgang is uitputtend beschreven en geanalyseerd in Henny Buitings Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland, Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 290 koloniaal regime. Zo werd de Congrespartij in Brits-Indië opgericht om onafhankelijkheid en democratisering van de kolonisator af te dwingen. Zo ook werd de Chinese Communistische Partij opgericht om het in verschillende militaire dictaturen uiteengevallen China van de jaren twintig tot een socialistische staat te verenigen. En zo ontstonden liberale en socialistische partijen aan het eind van de negentiende eeuw in het tsaristische Rusland om de macht van de tsaar te beknotten, respectievelijk af te schaffen. Het is opmerkelijk dat in al deze situaties de politieke partij (hoe verscheiden dan ook) de organisatievorm bij uitstek is geworden (en gebleven) voor politieke mobilisatie. In de rest van dit hoofdstuk beperk ik mij tot politieke partijen binnen democratische, of proto-democratische politieke stelsels. Elders ben ik uitgebreid ingegaan op de situatie van partijen in niet-democratische stelsels en die van anti-democratische partijen in democratische stelsels.16

12.3 De ideologische stamboom van politieke partijen

De Britse filosoof Hume onderscheidde in de achttiende eeuw facties, gebaseerd op eigenbelang, van partijen, gebaseerd op beginselen,17 waarbij hij de laatste wel bijzonder merkwaardig achtte:

‘Parties from principle, especially abstract speculative, principle, are known only to modern times and are, perhaps, the most extraordinary and unaccountable phenomenon that has yet appeared in human affairs.’18

Of Max Weber deze passage kende weet ik niet, maar zijn onderscheid tussen ‘patronage-partijen’ en partijen gebaseerd op een ‘Weltanschauung’ correspondeert met deze classificatie van Hume.19 Weber doelt ermee op het verschil tussen partijen die het er in de eerste plaats om te doen is macht, en dus voordelen, voor hun leiders en aanhang te verwerven, en partijen die proberen de programmapunten van een bepaalde politieke ideologie te verwezenlijken. Tot de eerste rekende hij de politieke partijen in de Verenigde Staten, tot de tweede de socialistische partijen in Europa. Dit onderscheid keert steeds weer terug in de literatuur over politieke partijen, laatstelijk bijvoorbeeld in het hieraan parallel lopende onderscheid tussen ‘office-seeking’ en ‘benefit-seeking’ partijen.20 De eersten houden zich keurig aan de vereisten van de rationele keuze-theorie (‘power maximizing’, etc.); partijen van het tweede type

16 Bart Tromp, ‘Anti-democratische stromingen’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 84-105. 17 Cf. Sartori, op. cit., 8. 18 Geciteerd door Sartori, ibidem. 19 Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie. fünfte, revidierte Auflage, 1. Halbband, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 167. 20 Cf. J.A. Schlesinger, ‘The Primary Goals of Political Parties: A Clarification of Political Theory’, American Political Science Review, 69, (1975), 3, 840-849.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 291 richten zich daarentegen naar het woord van Den Uyl, die naar aanleiding van door hem verricht kiezersonderzoek in de jaren vijftig schreef: ‘Uitbreiding van haar invloed [kan] niet de enige en ook niet de belangrijkste norm voor het beleid van een partij zijn’.21 Hoe belangrijk dit onderscheid ook moge zijn, het gaat toch in het algemeen meer om twee dimensies van een partij, dan om een dichotomie tussen partijen. Nagenoeg alle politieke partijen in Westerse democratieën kunnen worden geïdentificeerd in termen van hun politieke ideologie - wat zij daarnaast ook mogen doen. Met de relatie tussen ‘partij’ en ‘ideologie’ is iets eigenaardigs aan de hand, wat meestal niet meer wordt beseft, omdat die eigenaardigheid al zo gewoon is geworden. Partijen bestaan per definitie - het begrip ‘partij’ is afgeleid van het latijnse ‘pars’, wat ‘deel’ betekent - in meervoud. ‘Een partij is nooit alleen’, zo zou men kunnen zeggen.22 Maar in den beginne zijn partijen vrijwel nooit opgericht om naast andere partijen te bestaan. Zij betraden de politieke arena met de pretentie zichzelf als partij overbodig te maken door mogelijke tegenstanders uit te schakelen, en door hun visie op de inrichting van de maatschappij door te zetten als de enig mogelijke.23 Het pluralisme van partijen is een gevolg van het feit dat geen enkele partij in haar oorspronkelijke opzet is geslaagd. Zo werden zij wel gedwongen ten eeuwigen dage met elkaar om de kiezersgunst te concurreren. In het vorige hoofdstuk zijn liberalisme, conservatisme en socialisme als de ideologische hoofdstromingen in de politiek onderscheiden. Maar daar is toen aan toegevoegd dat hun feitelijke vertaling in politieke bewegingen en partijen allerlei varianten en tussenvormen te zien geeft. Ik wil die varianten hier niet allemaal determineren naar deze fundamentele politieke ideologieën, maar een historisch perspectief kiezen om hun ontstaan en ontwikkeling te belichten. Zo'n perspectief is geschilderd door de Duitse politicoloog Klaus von Beyme.24 Hij wijst erop dat politieke partijen altijd zijn ontstaan als gevolg van politieke conflicten en tegenstellingen. Volgens hem kan het proces van partijvorming in (West-)Europa daarom als volgt in kaart worden gebracht:25

21 Geciteerd door Rudy B. Andeweg en Ron Hillebrand in ‘De kiezers en de PvdA. Veranderingen en mogelijkheden in het licht van een oude verkiezingsonderzoek’, in: Jan Bank, Paul Kalma, Martin Ros en Bart Tromp (red.), Het zesde jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam: De Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, 1985, 37. 22 Daarom acht ik de term ‘éénpartijstaat’ nonsensicaal, ondanks de (overbodige) aandacht die Sartori eraan wijdt in het eerste deel van zijn Parties and Party Systems. (Het tweede is [nog] niet verschenen.) 23 Zelfs veel later komt men dit streven nog wel tegen. De Conservatieve Britse premier Margaret Thatcher verklaarde in 1986 publiekelijk dat ‘killing socialism’ (i.e. de Labour Party) haar missie was. Cf. Peter Jenkins, Mrs Thatcher's Revolution. The Ending of the Socialist Era, London: Jonathan Cape, 1987, 375. 24 Klaus von Beyme, Parteien in westlichen Demokratien, München: Piper, 1982. 25 Idem, 43 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 292

1. Liberalisme contra het ancien régime. De naam ‘liberaal’ is afgeleid van het Spaanse ‘liberales’. Zo noemden zich de constitutionalisten in de Cortes (het Spaanse parlement) die in 1812 in Cadiz bijeenkwamen, en een grondwet propageerden welke de burgerrechten zou garanderen en de macht van de koning zou beperken. In 1815 belandde de term in Engeland maar het duurde daar tot het midden van de negentiende eeuw voordat de benaming ‘Whig’ er door werd verdrongen. Algemeen gesproken: liberale partijen ontstaan in het conflict met de ancien régimes in Europa, die zich na 1815 weer in het zadel wisten. Inzet was de vorming van een constitutioneel bewind. 2. Conservatieven contra Liberalen. Conservatieve partijen ontstonden als reactie op het optreden van Liberale - zoals ook het conservatisme een reactie is op de denkbeelden van de Franse Revolutie. In Groot-Brittannië kwam het partijpolitieke begrip ‘Conservative’ bijvoorbeeld pas in zwang na de Reform Act van 1832, als opvolger van ‘Toryism’. In de Duitse staten vormden de aanhangers van het dynastieke principe tussen 1815 en 1848 conservatieve bewegingen en partijen; zo ook in Frankrijk en Spanje, waar de ‘conservadores’ tegen de ‘liberales’ in het veld traden. 3. Arbeiderspartijen tegen het ‘burgerlijke stelsel’. Socialistische en arbeiderspartijen ontstonden vanaf 1848 buiten het parlement en keerden zich tegen ‘het burgerlijke systeem’ waarvan zowel conservatieve als liberale partijen deel uitmaakten. De eerste massabeweging, die van de Chartisten in Groot-Brittannië, ontstond al in de jaren dertig van de negentiende eeuw, maar transformeerde zich niet in een politieke partij, en verliep.26 Pas in het laatste kwart van de vorige eeuw begonnen socialistische partijen successen te boeken, voorop de Duitse SPD (Sozialdemokratische Partei Deutschlands) en de Zweedse SAP (Sveriges Socialdemokratiska Arbetareparti). Daarmee begon echter ook hun geleidelijke ‘normalisering’ tot partij binnen dat - inmiddels wel sterk veranderde - ‘burgerlijke stelsel’. 4. Boerenpartijen tegen het industrieel-kapitalistische systeem. Deze ontstaan in het laatste kwart van de negentiende eeuw, vooral in het dan nog grotendeels agrarische Scandinavië en Oost-Europa. In sommige opzichten zijn zij te vergelijken met arbeiderspartijen in de Europese kernstaten: ook hier gaat het om verzet tegen de opmars van een industrieel-kapitalistisch systeem, dat de bestaanszekerheid van de agrarische bevolking aantast. Maar het maakte wel verschil of het ging om vrije boeren, zoals voor het merendeel in Scandinavië, dan wel om pachters of om boeren die van grootgrondbezitters afhankelijk waren. In het eerste geval ontwikkelden boerenpartijen zich in liberale richting, in het tweede geval in conservatieve of christelijke.

26 De naam is gebaseerd op het program, het ‘People's Charter’ (1838), waarbij in de vorm van een petitie in zes punten een democratisering van het Britse politieke stelsel werd geëist. Cf. Dorothy Thompson, The Chartists. Popular Politics in the Industrial Revolution, New York: Pantheon Books, 1984.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 293

5. Regionale en etnische partijen versus de metropool. Het staats- en natievormingsproces dat in de negentiende eeuw op volle toeren kwam, hield weinig rekening met etnische identiteiten die daar niet in pasten, en juist daardoor werden opgewekt. Het belangrijkste en eerste voorbeeld van partijen op deze grondslag is dat van de Ierse Nationalisten. Uiteindelijk leidde het onvermogen van de Britse politiek om het Ierse vraagstuk op te lossen tot de onafhankelijkheid van het grootste deel van Ierland. In Oostenrijk-Hongarije, maar ook in het Duitse keizerrijk (Beieren, Elzas, Polen) ontstonden partijen op regionale of etnische grondslag. In Groot-Brittannië zag men bijna een eeuw later de opkomst van Welsh-nationalistische en Schots-nationalistische partijen; in België is het hele partijstelsel nu al geregionaliseerd. De oorspronkelijke oorzaken van partijvorming op deze grondslag mogen goeddeels zijn verdwenen, het verschijnsel is vandaag levendiger dan ooit tevoren. (Von Beyme citeert nog de beroemde historicus Alfred Cobban, die het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren in 1944 belachelijk wilde maken met de opmerking dat IJsland en Malta daar dan straks ook nog aanspraak op konden gaan maken.27) 6. Christelijke partijen tegen de niet-christelijke staat. Christelijke (katholieke en protestantse) partijen ontstaan in het algemeen als defensieve partijformaties, die zich teweer stellen tegen als bedreigend ervaren liberale wetgeving.28 Schoolvoorbeeld is hier vanzelfsprekend de schoolstrijd, die ook in Nederland de aanleiding voor christelijke partijvorming is geweest. De eerste fase van deze partijvorming deed zich voor in de negentiende eeuw (onder andere: België, 1864; Duitsland, 1871; Nederland, 1879). Nadat de oorspronkelijke aanleiding tot hun ontstaan was verdwenen, hebben in veel staten van Europa deze partijen zich ontwikkeld tot christen-democratische partijen, die een centrumpositie tussen linkse en rechtse partijen proberen in te nemen. 7. Communistische partijen tegen sociaaldemocratische. Na de Oktoberrevolutie in Rusland (1917) ontstond binnen de meeste sociaaldemocratische partijen een breuk tussen een ‘reformistische’ vleugel en degenen die het voorbeeld van Lenin wilden volgen. De laatsten sloten zich aan bij de door Lenins partij opgerichte ‘Communistische Internationale’ (Comintern), en pasten zich in organisatie en werkwijze aan aan de politiek-organisatorische eisen die deze stelde.29 Deze partijen beschouwden zich lange tijd als de ‘echte’ socialistische partijen, en zagen in de Sovjet-Unie de ideale samenleving opgebouwd. Vanaf 1956, toen de

27 Von Beyme, op. cit., 162. IJsland werd onafhankelijk in 1944, Malta in 1964. 28 Een analyse langs deze lijn geeft Hans Righart in zijn De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland, Boom: Meppel, 1986. 29 In sommige sociaaldemocratische partijen, waaronder de SDAP, had deze scheiding der geesten zich al vóór 1917 voltrokken. Op die manier ontstond de Sociaal Democratische Partij Nederland reeds in 1909. In 1917 sloot zij zich aan bij de Comintern, en hernoemde zich tot Communistische Partij Holland (in de jaren dertig weer veranderd in Communistische Partij Nederland, CPN).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 294

Russische partijleider Chroesjtsjov de misdaden van Stalin gedeeltelijk bekend maakte op het twintigste partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, begon de neergang en ontbinding van het wereldcommunisme, en ook van de communistische partijen in het Westen.30 Opmerkelijk is dat deze neergang bij veel van deze partijen al zijn beslag had gekregen vóór de ineenstorting van het communisme in het Oostblok.31 8. Fascistische partijen tegen democratische stelsels. Extreemrechtse partijen (Bonapartistische, autoritair-conservatieve) treden al eerder op, maar fascistische partijen komen pas op na de Eerste Wereldoorlog, als reactie op die oorlog en op de nieuwe communistische bewegingen (waarop zij in organisatorisch opzicht veel leken). Zij keerden zich in het Interbellum tegen de bestaande (en vaak nieuwe) democratie in naam van nationalistische en autoritaire idealen. Onder invloed van de massale immigratie van etnische groepen in West-Europa zijn de laatste jaren partijen opgekomen die het tegengaan daarvan als voornaamste programmapunt hebben, en die vaak (heimelijk) refereren aan vroegere fascistische partijen.32 9. Protestpartijen tegen de bureaucratische verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog en de verdere uitbouw van de verzorgingsstaat zijn kleinburgerlijke protestpartijen ontstaan, die zich keren tegen regelzucht van de overheid, de hoogte van de belastingen en andere onaangenaamheden. De partij van Pierre Poujade in Frankrijk was daarvan in de jaren vijftig een van de eerste voorbeelden; Nederland kende de ‘Boerenpartij’; Denemarken de anti-belastingpartij van Glistrup. 10. Ecologische partijen tegen economische groei en milieuvervuiling. De ontdekking van het milieuprobleem leidde tot de opkomst van milieubewegingen, die in een aantal gevallen tot de vorming van een politieke partij zijn overgegaan: Agalev en Ecolo in België, de ‘Grünen’ in Duitsland. Pogingen daartoe in Nederland zijn tot nu toe mislukt. ‘Groen Links’ is niet een oorspronkelijke milieupartij, maar een fusie van drie in doodsnood verkerende kleine linkse partijen, de Pacifistische Socialistische Partij, de Communistische Partij van Nederland en de Politieke Partij Radicalen.

Het ontwikkelingsschema nader bekeken

Volgens dit ontwikkelingsschema van politieke partijen zou in elke staat een tienpartijenstelsel moeten bestaan, maar dit is duidelijk niet het geval. (Al schijnt Finland

30 Een vooruitziende studie is in dit opzicht Arthur Stams Opkomst en ontbinding van het wereldcommunisme, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1975. 31 Cf. Michael Waller en Meindert Fennema (eds.), Communist Parties in Western Europe. Decline or Adaptation?, Oxford: Basil Blackwell, 1988, voor een overzicht aan de vooravond van die ineenstorting. De vraag in de ondertitel is inmiddels beantwoord. 32 Voor Nederland beschreven door Jaap van Donselaar, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland 1950-1990, Amsterdam: Bert Bakker, 1991.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 295 nog het meest in de buurt te komen van Von Beyme's schema.) Opvallend is dat de feitelijk ontstane partijstelsels de complexiteit van maatschappelijke conflicten sterk reduceren, doordat ze deze hebben weten te dwingen zich via al bestaande partijen te uiten. Dit veronderstelt dat partijen een groot absorptievermogen hebben. Uit het feit dat in vele staten nieuwe partijen nauwelijks van de grond komen, valt af te leiden dat dit inderdaad het geval is. De Verenigde Staten staan in dit opzicht aan de top. Juist omdat de twee grote partijen ideologisch en organisatorisch zo zwak ontwikkeld zijn, zijn zij gemakkelijk in staat nieuwe bewegingen en strijdpunten op te nemen, met als resultaat dat de ‘amerikanische Geschichte ein Friedhof ist von dritten Parteien’.33 Het tien-partijenschema levert een verklaring voor het ontstaan van politieke partijen op grond van bepaalde sociale en politieke conflicten. Maar met behulp van dit schema kan niet worden verklaard waarom, ondanks het voorkomen van zulke conflicten, in bepaalde staten geen ermee corresponderende politieke partijen ontstonden. Seymour Martin Lipset en Stein Rokkan hebben indertijd de stelling gelanceerd dat met het tot stand komen van het algemeen kiesrecht in de meeste West-Europese staten, in het eerste kwart van deze eeuw, een ‘bevriezing’ van de partijstelsels begon34 die tot op de dag van vandaag voortduurt. Helemaal waar is dat niet, zeker niet na 1970.35 Toch zijn er maar heel weinig grote en stabiele en geheel nieuwe partijen na de Tweede Wereldoorlog opgekomen. Dat wijst op een drietal mogelijke verklaringen:36 - Bestaande partijen zijn in staat nieuwe issues en conflicten succesvol in hun programma en ideologie te absorberen. - Het politieke stelsel maakt het buitengewoon moeilijk voor nieuwe partijen om binnen te komen - bijvoorbeeld door een hoge kiesdrempel op te werpen.37 - Competent politiek leiderschap en organisatievermogen ontbreken bij nieuwe partijen.38

De vragen die aan het ontstaan en voortbestaan van partijen zijn verbonden worden nog ingewikkelder en opwindender als niet alleen naar West-Europa en

33 Von Beyme, op. cit., 38. 34 Seymour Martin Lipset en Stein Rokkan, ‘Cleavage Structures, Party Systems and Voter Alignments: An Introduction’, in: dezelfden (eds.), Party Systems and Voter Alignments, New York: The Free Press, 1967, 50. 35 Cf. Maria Maguire, ‘Is There Still Persistence? Electoral Change in Western Europe, 1948-1979’, in: Hans Daalder en Peter Mair (eds.), Western European Party Systems. Continuity & Change, London: Sage, 1982, 67-95. 36 Zeer vrij naar Von Beyme, op. cit., 38-41. 37 Of door een meerderheidsstelsel als het Britse, dat in de jaren tachtig de Alliantie van Sociaal-democraten en Liberalen (met 26% van de stemmen) tien keer zo weinig zetels in het Lagerhuis bezorgde als Labour (met 28%) kreeg. 38 Dit is een gelukkige omstandigheid bij de meeste extreemrechtse partijen. Cf. Jaap van Donselaar, op. cit.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 296

Noord-Amerika wordt gekeken, maar ook naar nieuwe democratieën in de voormalige derde wereld, en in het al even voormalige Oostblok. Maar daar zullen de antwoorden nog langer op zich laten wachten.

12.4 De functies van politieke partijen

De definitie van Burke die in de eerste paragraaf werd geciteerd wordt door de meeste hedendaagse politicologen afgewezen als niet realistisch en te normatief. Er zijn tenslotte ook partijen te bedenken (zoniet aan te wijzen) die allesbehalve bestaan uit een gezelschap mensen dat zich verenigd heeft op basis van een bepaald idee van het nationaal belang. Helaas zijn zulke partijen ook politieke partijen. Vrij algemeen geaccepteerd is daarom de droge definitie van Sartori:

‘A party is any political group that presents at elections, and is capable of placing through elections, candidates for public office.’39

Von Beyme zet in zijn Parteien in westlichen Demokratien40 uiteen wat de ‘functies’ (taken, doelstellingen) zijn van politieke partijen in democratische stelsels. Weliswaar gebruikt hij hier de terminologie van de structureel-functionalistische analyse, maar aan het slot van zijn beschouwing relativeert hij deze sterk:

‘Der genannte Funktionenkatalog sollte nicht zur Abhakliste für die Diskriminierung bestimmter Gruppen werden. Er eignet sich aber - ohne die metatheoretischen holistischen Annahmen des Funktionalismus mit übernehmen zu müssen - als Grundlage einer Typologie der Aktivitätsbereiche von Parteien (...)’41

In moderne en democratische staten vervullen partijen vanuit systeemtheoretisch gezichtspunt de functie van de ‘aggregatie van belangen’.42 Die functie werd vroeger in sommige gebieden wel waargenomen door notabelen of de bureaucratie. Dit heeft vaak tot een patronage- of cliëntèle-systeem geleid, dat soms zo sterk is gebleken dat het overeind is gebleven en een symbiose is aangegaan met opkomende partijen. De traditionele ‘partij-machines’ in grote Amerikaanse steden waren daarvan een voorbeeld, en sommige zijn dat nog steeds. Maar ook de meeste Zuid-Europese staten kennen sterk cliëntelistische politieke partijen, en in dit opzicht begint Zuid-Europa al bij de Nederlands-Belgische grens; ‘dienstbetoon’ is de staande uitdrukking in de Belgische politiek voor de inspanningen die politici zich getroosten voor het individuele welvaren van hun (mogelijke) kiezers. Tot aan het begin van de twintigste eeuw werden politieke partijen vaak over één kam geschoren met belangengroepen, waarbij het ideologische element in partijen

39 Sartori, op. cit., 64. 40 Von Beyme, op. cit. 41 Idem, 26. 42 Cf. Hoofdstuk 6.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 297 verkleind werd tot partijen niet meer leken te zijn dan verhulde belangengroepen. Mede onder invloed van Max Weber is er echter oog gekomen voor de geheel verschillende functies die partijen, respectievelijk belangengroepen, in een politiek stelsel uitoefenen, al was het alleen maar omdat ‘Parteien begrifflich nur innerhalb eines Verbandes möglich (sind), dessen Leitung sie beeinflussen oder erobern wollen’.43 De systeemtheorie maakt een helder onderscheid tussen de functies van belangengroepen en die van politieke partijen. De eersten moeten belangen articuleren, de laatsten moeten deze aggregeren, dat wil zeggen de verschillende belangen die zijn gearticuleerd (= in de politieke arena gebracht) op een samenhangende wijze op de politieke agenda plaatsen. In de politieke werkelijkheid is dit onderscheid minder gemakkelijk te maken dan volgens politicologische schema's hoort. Daar kunnen verschillende factoren aan bijdragen. In de eerste plaats kunnen politieke partijen zozeer met belangengroepen verstrengeld zijn dat de beide functies niet meer zijn te scheiden. Dat gold voor bepaalde perioden bijvoorbeeld voor de Britse Labour Party (die organisatorisch en financieel ook formeel sterk aan de Britse vakbeweging is gebonden). Het geldt waarschijnlijk ook in hoge mate voor het CDA en de christelijke landbouworganisaties. In de tweede plaats zal van zo'n functieversmelting sprake zijn naarmate politieke partijen minder hun ideologische kern laten verschrompelen en hun ‘makelaarsfunctie’ vergeten, terwijl belangengroepen het monopolie van politieke partijen op de makelaardij tussen maatschappij en overheidsbeleid doorbreken. Dit is bijvoorbeeld wat er volgens de politicoloog Van Mierlo vanaf de jaren tachtig in Nederland aan de hand is; daarin ziet hij het relatieve verval van politieke partijen.44 Hier bewijst zich de waarde van Sartori's definitie. Hoezeer belangengroepen ook op politieke partijen gaan lijken, en welke activiteiten die traditioneel thuishoren bij partijen zij ook op zich nemen, er is altijd dit verschil: dat zij niet vertegenwoordigers van hun groep namens die groep kandideren voor verkiezingen van vertegenwoordigende lichamen. Er is trouwens nog een verschil. Politieke partijen wedijveren met elkaar om de gunst van de kiezer, maar belangengroepen hebben in het algemeen een afgebakende groep namens wie zij (willen) optreden. Overigens is dit laatste onderscheid niet zo hard als het onderscheid waarvan in de definitie van Sartori sprake is. Er bestaan politieke partijen die zich uitsluitend tot een speciale groep kiezers richten, en helemaal geen moeite doen daarbuiten aanhang te werven, zoals bepaalde kleine christelijke partijen in Nederland. Aan de andere kant zijn er belangengroepen die met elkaar concurreren om aanhang, zoals vroeger wel confessionele en algemene/socialistische vakbonden. Niettemin richt men zich dan toch op dezelfde groep. Geen enkele belangengroep probeert alle mensen in een staat, in hun hoedanigheid als staatsburgers, te representeren. Wat zijn nu de ‘functies’ van politieke partijen? Von Beyme noemt er vier:

1. ‘Die Zielfindungsfunktion (Ideologie und Programmatik).

43 Weber, op. cit., 167. 44 J.G.A. van Mierlo, Pressiegroepen in de Nederlandse politiek, 's-Gravenhage: Stichting Maatschappij en Onderneming, 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 298

2. Die Funktion der Artikulation und Aggregation gesellschaftlicher Interessen. 3. Die Funktion der Mobilisierung und Sozialisierung der Bürger im System, vor allem bei Wahlen. 4. Die Elitenrekrutierungs- und Regierungsbildungsfunktion.’45

Von Beyme tekent daarbij aan dat deze catalogus van ‘functies’ in feite uitgaat van een normatief beeld van wat partijen in een democratie horen te doen. Volgens dat beeld horen partijen representatief en democratisch te zijn (en niet bureaucratisch), zij moeten streven naar regeringsdeelname, ook in oppositie, etc. Het is daarom zaak, zo waarschuwt hij, de tautologische cirkel van veel functionalistische redeneringen te ontlopen, waarin eerst geponeerd wordt dat instituties bepaalde functies verrichten, om dan vervolgens in een functionele analyse vast te stellen dat dit inderdaad het geval is, ook al zeggen die instituties zelf met heel andere zaken bezig te zijn. Wat dat betreft wijst Von Beyme erop dat veel partijen begonnen zijn als revolutionaire bewegingen of protestpartijen, en toen zeker niet die vier functies netjes uitoefenden:

‘Fast alle Parteien haben ihren Ursprung in abweichendem politischen Verhalten gegenüber dem bestehenden Normen- und Verhaltensregelsystem der Zeit.’46

Die bevinding hoeft hier, na wat over het ontstaan van partijen eerder in dit hoofdstuk is geschreven, niet verder toegelicht te worden. Een classificatie van ‘functies’, ‘doelstellingen’ of ‘taken’ van partijen in democratieën als die van Von Beyme is aan de ene kant enigszins willekeurig; aan de andere kant keert deze terug in allerlei varianten die niet eens zoveel van elkaar verschillen bij uiteenlopende auteurs over politieke partijen. Niemand lijkt daarbij helemaal te ontsnappen aan de twee gevaren die Von Beyme noemt: de introductie van normatieve elementen en een zekere mate van - onuitgesproken - functionalisme. Alleen auteurs die min of meer in de traditie van Michels staan ontkomen daaraan;47 waarschijnlijk omdat zij partijen niet primair opvatten in de context van het politieke stelsel als zodanig - dat dwingt als het ware tot een functionalistische visie - maar allereerst naar de partij als afzonderlijke organisatie kijken. De classificatie van functies van partijen van Von Beyme is ingegeven door de vraag welke taken politieke partijen ten dienste van een democratisch stelsel (zouden moeten) vervullen. Zelf heb ik in een ander verband een overeenkomstige classificatie ontwikkeld, die het accent iets anders legt (maar ook niet vrij is van functionalisme). Onder de kop ‘De centrale taken van een politieke partij’ stelde ik dat in een democratisch politiek stelsel politieke partijen ‘vier taken trachten te vervullen’:

45 Von Beyme, op. cit., 25. 46 Ibidem. 47 Allereerst het klassieke Les partis politiques van Maurice Duverger (Paris: Armand Colin, 1951); een waardige voortzetting biedt Angelo Panebianco, Political Parties: Organization & Power, (oorspronkelijk Italiaans, 1982), Cambridge: Cambridge University Press, 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 299

‘1. Zij formuleren ideeën en voorstellen over de inrichting van staat en samenleving op basis van min of meer samenhangende uitgangspunten. Men zou dit de programmatische of ideologische taak van een politieke partij kunnen noemen. 2. Zij recruteren en selecteren politici voor vertegenwoordigende lichamen en andere politieke functies. 3. Zij onderhouden de wederzijdse communicatie tussen de kiezers en de overheid, en gebruiken deze om invloed uit te oefenen. 4. Om die drie centrale taken te kunnen vervullen, is het nodig dat een vierde wordt uitgevoerd: het in stand houden van de partij-organisatie.’48

Het is niet moeilijk het functionalistische element in deze opsomming te ontmaskeren, ondanks het feit dat functionalistische taal is vermeden, en gesproken wordt van ‘taken’ die partijen ‘trachten’ uit te voeren. In feite wordt hier echter gesteld welke functies een politieke partij moet uitoefenen om als politieke partij te overleven. Daarmee raakt deze classificatie aan het lopende debat over het verval dan wel de transformatie van politieke partijen,49 een debat waarop ik in 12.6 inga.

12.5 Het classificeren van partij-stelsels

De term ‘partij-stelsel’ slaat op het patroon dat politieke partijen in een staat vormen. Van belang is dan vooral welke partij(en) in staat zijn aan de regering deel te nemen. Oorspronkelijk ging het bij het classificeren om het aantal partijen in een politiek stelsel, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen geen-partij-, één-partij-, twee-partijen-, en meer-partijen-stelsels. De klassieke tekst op dit terrein is Duvergers Les partis politiques (1951).50 Duverger legde verband tussen het aantal partijen en de aard van het kiesstelsel. In staten met een districten-stelsel gebaseerd op het principe van ‘first past the post’ zal er een tendens zijn naar een twee-partijenstelsel, terwijl in een stelsel van evenredige vertegenwoordiging een meer-partijen systeem zeer waarschijnlijk is. In het eerste geval gebeurt dat eenvoudigweg omdat de kiezer beseft dat hij zijn stem verspilt als hij op een derde partij zou stemmen. (Immers: ‘winner takes all’.) In een kiesstelsel met evenredige vertegenwoordiging is dit niet het geval, en telt elke stem op elke partij (tenminste wanneer deze de kiesdrempel weet te passeren). Deze ‘wet van Duverger’ zegt echter weinig over de wijze waarop het aantal partijen de regeringsvorming beïnvloedt. Daarnaast is er nog een kip-ei-discussie: als het aantal partijen afhankelijk is van het kiesstelsel, dan is dat kiesstelsel op zijn beurt het resultaat van politieke beslissingen waaraan partijen deel hebben.

48 Cf. P. Kalma e.a., Een partij om te kiezen. Partijvernieuwing en PvdA, Amsterdam: PvdA, 1991, 116. 49 Een recent overzicht geeft Ruud Koole in zijn De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht: Het Spectrum, 1992, 413-423. 50 Duverger, op. cit., Engelse editie: Political Parties, London: Methuen (1954), 1964 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 300

Uiteindelijk hebben de partijen zelf in de hand welk kiesstelsel wordt gekozen, en dus ook hoeveel partijen er zullen zijn. Giovanni Sartori heeft geprobeerd niet alleen het aantal partijen als variabele bij regeringsvorming in aanmerking te nemen. Ook hij gaat weliswaar uit van het aantal partijen, maar kwalificeert dit door de ‘telregel’ kwalitatief toe te passen. Sartori stelt dat het aantal partijen wel duidelijk maakt in welke mate politieke macht in een parlement is gefragmenteerd, maar meer ook niet. Daarom introduceerde hij het onderscheid tussen ‘relevante’ en ‘irrelevante’ partijen, een onderscheid dat op zich niets met de electorale grootte van partijen van doen heeft. Als irrelevante partijen beschouwt Sartori partijen die noch potentiële coalitiepartners voor een kabinet zijn, noch over ‘chantage-potentieel’ beschikken.51 Een partij is dus in de eerste plaats relevant als zij, over een ruime periode genomen, regelmatig in aanmerking komt voor deelname aan de regering. Er zijn echter ook partijen waarvoor dit nooit geldt, maar die toch relevant zijn, omdat zij alleen al door hun omvang invloed uitoefenen op de samenstelling van regeringen en op hun beleid. Voorbeelden daarvan waren de Franse en Italiaanse communistische partijen, die eigenlijk nooit aan regeringen hebben deelgenomen.52 Zij beschikten, door het feit dat zij tussen een kwart en een derde van de kiezers trokken, over ‘chantage-potentieel’, en waren derhalve óók relevante partijen.53 Het is duidelijk dat deze twee criteria niet haarfijn zijn te operationaliseren, maar ook dat het zinvolle criteria zijn om partijen te onderscheiden.54 Deze vorm van classificatie van partijen en de daarmee samenhangende typologie van partij-systemen van Sartori is nu gemeengoed geworden onder politicologen.55 Von Beyme heeft tien jaar geleden een modificatie van Sartori's typologie voorgesteld, omdat die meer recht zou doen aan nieuwe ontwikkelingen.56

51 Sartori, op. cit., 123. 52 Sartori kon in zijn boek uit 1976 niet weten dat de PCF aan het begin van de jaren tachtig kortstondig regeringsverantwoordelijkheid zou dragen in een kabinet met socialisten. Ook in de eerste naoorlogse kabinetten van de Vierde Republiek zaten communisten. De PCI heeft nooit van een regering deel uitgemaakt. 53 In de jaren tachtig is de PCF politiek gemarginaliseerd tot een partij die rond 5% van de stemmen trekt; en aan het eind van het decennium is de PCI getransformeerd in de niet-communistische ‘Partito Democratica della Sinistra’, de ‘Democratische Partij van Links’. 54 Sartori, op. cit., 122-123. 55 Een overzicht van de belangrijkste literatuur op dit terrein biedt de door Peter Mair geredigeerde bundel The West European Party System, Oxford: Oxford University Press, 1990. 56 Von Beyme, op. cit., 309 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 301

1. Tweepartijen-stelsels In tegenstelling tot het stilzwijgende uitgangspunt van de oudere, vooral angelsaksische politicologische literatuur, waarin het tweepartijen-stelsel eigenlijk als het ‘normale’ geval werd beschouwd,57 bestaat dit stelsel eigenlijk alleen in abstracto. Zelfs Groot-Brittannië heeft maar gedurende enkele perioden van zijn geschiedenis een zuiver twee-partijenstelsel gekend. 2. Gematigde meerpartijenstelsels Hiervan zijn drie subtypen te onderscheiden. Allereerst tussen staten waar alternatieve regeringen zonder (Groot-Brittannië, Canada) en staten waarin alternatieve regeringen met coalitiepartners (Bondsrepubliek) gebruikelijk zijn geworden. Het derde subtype wordt gevormd door die staten waar vaak grote coalities rond het politieke centrum regeren. (de Benelux-landen, Zwitserland, de Scandinavische staten behalve Finland). 3. Gepolariseerd pluralisme Dit type kan tegenwoordig niet gemakkelijk meer onderscheiden worden van het vorige. Misschien bestaat het wel niet meer. Sartori beschrijft het uitvoerig, maar kan als voorbeelden slechts gevallen uit het verleden aanvoeren: de Republiek van Weimar in de jaren twintig, de Franse Vierde Republiek (1944-1958), Chili tot de staatsgreep van Pinochet in 1973 en Italië in de tijd dat hij zijn boek schreef.58 Een van de kenmerken van dit stelsel is het optreden van anti-systeempartijen, partijen die de legitimiteit van het bestaande politieke stelsel aanvechten. Het is de vraag of het nieuwe partijstelsel dat in Italië is ontstaan na de ineenstorting van de belangrijkste ‘oude’ partijen, de christendemocraten en de socialisten, nog wel als gepolariseerd pluralistisch kan worden beschouwd. Daarvoor hebben de posities van de nieuwe partijen zich nog te weinig gekristalliseerd. Von Beyme stelt nu voor hier twee subtypes te onderscheiden. In het eerste staan de partijen van links en rechts fundamenteel tegenover elkaar, zoals in de Republiek van Weimar en in de tweede Spaanse Republiek (vóór het uitbreken van de burgeroorlog). In het tweede subtype zijn daarentegen centrumpartijen in staat de regering te vormen (Frankrijk, Israel - althans vóór de dominantie van het Likoed-blok in de jaren zeventig en tachtig -, Finland, en Italië vóór de ineenstorting van het oude partijstelsel). 4. Eén dominante partij Hier vormt één partij vrijwel steeds de regering, en is alleen een combinatie van vrijwel alle oppositiepartijen in staat deze te vervangen. (En soms zelfs dat niet, zoals tot voor kort in Japan.) Mexico wordt op deze wijze al tientallen jaren door de PRI, de Institutionele Revolutionaire Partij, geregeerd. Dit type komt tegenwoordig vooral voor in ontwikkelingslanden, maar nog niet zolang geleden werden Italië (christendemocraten) en Israel (Mapai) als prototypes van dit stelsel beschouwd. Staten als Turkije en India (waar de Congrespartij vanaf de onafhankelijkheid het tientallen jaren alleen voor het zeggen had) lijken dit stelsel inmiddels ook verlaten te hebben,

57 Cf. Hans Daalder, ‘The “Vagaries” of the British Model in Political Science’, (Text of an address at the Annual Conference of the Political Studies Association, Aberdeen, 8 April 1987). 58 Sartori, op. cit., 131-145, 132.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 302 zonder dat daarvoor een ander stabiel stelsel in de plaats is gekomen. In tabel 12.1 is de typologie van Von Beyme weergegeven, naar de stand van zaken in 1985:

Tabel 12.1 Partijstelsels in Westerse democratieën

Two parties Moderate pluralismPolarised pluralismOne hegemonial alternating party in government in polarised pluralism USA 1. Alternating wing 1. With Ireland (3) New Zealand parties, preferably fundamental Israel (up to 1977) without coalitions opposition eroding India the Centre Japan (6) Austria (up to 1983) Weimar Republic (3) Second Spanish Canada (4) Republic Great Britain (5) 2. Alternating wing 2. Weakening parties with centrifugal effects permanent coalition of fundamental partners opposition Australia (3, until France (4 plus n) 1983) Israel (6) FRG (3, 1957-66, (6) 1969-1983) Finland (7) Italy (8) 3. Moderate pluralism with Centre coalitions or grand coalitions (8) Iceland (5) Netherlands (5) Sweden (5) Greece (6) Norway (7) Switzerland (10)

Bron: Klaus von Beyme, Political Parties in Western Democracies, Aldershot: Gower, 1985, 265. De cijfers tussen haakjes verwijzen naar het aantal ‘relevante partijen’ dat meer dan 2% van de stemmen behaalde bij verkiezingen.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 303

De kwantitatieve grens van tenminste 2% van de stemmen om als ‘relevant’ te tellen, die hij in dit schema hanteert, is in werkelijkheid bij verschillende partijen op basis van kwalitatieve criteria verlaten.59 Een van belangrijkste kwesties die bij de indeling van partijstelsels aan de orde zijn gesteld, betreft het verband tussen partijsysteem en kiesstelsel. In het algemeen is er een verband gepostuleerd tussen tweepartijenstelsel en meerderheidsstelsel enerzijds, en meerpartijenstelsel en evenredige vertegenwoordiging anderzijds. Er zijn inderdaad vele voorbeelden van deze twee combinaties, maar van een monocausale relatie is geen sprake. Daarvoor bestonden en bestaan er teveel uitzonderingen.60 Zoals gezegd bestaat er, zeker in de oudere angelsaksische literatuur, een zeker vooroordeel ten gunste van het meerderheidsstelsel, en het daar dan ook zonder meer aan gekoppelde tweepartijenstelsel. Dit lag overigens ook ten grondslag aan de voorstellen tot staatsrechtelijke veranderingen in Nederland, die in de jaren zestig met name door Glastra van Loon en Van Thijn werden gedaan.61 Tegenover de grotendeels vermeende voordelen van dit stelsel nemen de voorstanders ervan één onmiskenbaar nadeel op de koop toe: het feit dat het in veel gevallen tot ‘manufactured majorities’62 leidt. Zo hebben de Conservatieve regeringen van Margaret Thatcher in Groot-Brittannië, ondanks de overdonderende meerderheid van de Tories in het Lagerhuis, nooit op meer dan 44% van het electoraat gesteund.63 De voordelen van het meerderheidsstelsel zouden de volgende zijn. Allereerst zou het tot alternerende regeringen leiden. Groot-Brittannië stond hiervoor model, vooral na de Tweede Wereldoorlog: 1945-1951: Labour; 1951-1964: Conservatieven; 1964-1970: Labour; 1970-1974: Conservatieven; 1974-1979: Labour. Sinds 1979 regeren de Conservatieven onafgebroken. De verkiezingen van 1983, 1987 en 1992 hebben geen alternatieve regering opgeleverd. Groot-Brittannië begint meer te lijken op Australië, waar het meerderheidsstelsel helemaal niet tot een regelmatige aflossing

59 Zo telt hij de Italiaanse Republikeinen als relevant, vanwege hun wippositie bij de vorming van veel kabinetten, ondanks het feit dat zij af en toe minder dan 2% van de stemmen halen. Von Beyme, op. cit., 309. 60 Idem, 317. 61 J.L. Glastra van Loon, ‘Kiezen of delen’, in: Nederlands Juristenblad, 1133-1142 en 1161-1167; Ed. van Thijn, ‘Van partijen naar stembusakkoorden’ (1967), opgenomen in: dezelfde, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991. 62 D.W. Rae, The Political Consequences of Electoral Laws, New Haven: Yale University Press, 1967, 74. 63 Dat was in 1979. Deze uitslag was ‘the lowest percentage support for any post-war government save in 1974’ (Peter Jenkins, Mrs Thatchers Revolution. The Ending of the Socialist Era, London: Cape, 1987, 88). Bij de verkiezingen van 1983, 1987 en 1992 bedroeg het percentage dat de Conservatieven verwierven 42,4, respectievelijk 42,22 en 41,93. Bronnen: Jenkins, op. cit., 165; Keesings historisch archief 1992, Amsterdam: Systemen Keesing, z.j., 524.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 304 van de wacht leidt, maar tot lange perioden van regeermacht voor de ene partij, en oppositie voor de andere. Daar staan voorbeelden tegenover van meerpartijenstelsels met evenredige vertegenwoordiging die wel degelijk zo'n regelmatige wisseling van de wacht te zien geven.64 Het zou, in de tweede plaats, tot kabinetten leiden, die als ze al uit meer partijen bestonden, zich in ieder geval vóór de verkiezingen al tot potentiële regeringscoalitie constitueren, en aldus de kiezer voor een heldere politieke keuze stellen. Ook hier geldt dat van een wezenlijk verschil met andere partijstelsels niet echt gesproken kan worden. Het zogenaamde ‘Lib-Lab’-pact, waarbij de Labour-regering van Callaghan zich in de jaren zeventig verzekerde van de steun van de Liberalen, kwam niet vóór, maar ná de algemene verkiezingen tot stand. Anderzijds is het in de Bondsrepubliek Duitsland onuitgesproken regel geworden dat politieke partijen voor de Bondsdagverkiezingen, en die in de afzonderlijke Länder, bekend maken, met wie ze een regering zouden willen vormen. Het laatste voordeel dat de voorstanders aan het meerderheidstelsel toeschrijven is dat het een gunstige werking op de opkomst van het electoraat uit zou oefenen. Dit is niet aantoonbaar juist. De Verenigde Staten scoren al sinds jaar en dag het laagst als het gaat om opkomstcijfers bij verkiezingen, terwijl landen met een meerpartijenstelsel en evenredige vertegenwoordiging vrijwel allemaal hoge opkomstcijfers kennen.65 Deze kleine excursie toont aan dat de verbanden tussen partijstelsel en kiesstelsel klaarblijkelijk te ingewikkeld zijn om er eenvoudige conclusies uit af te kunnen leiden.

12.6 De toekomst van politieke partijen

Zoals zoveel organisaties die in de negentiende eeuw zijn ontstaan - naamloze vennootschappen, vakbonden, verenigingen - hebben politieke partijen in het algemeen geen stamboom die meer dan vier of vijf generaties teruggaat. Eigenlijk is het al opmerkelijk dat zij - bij alle variatie door de tijd heen - zolang overleefd hebben als intrinsieke en kennelijk onmisbare instituten van politieke democratie. Bij alle kritiek op het verschijnsel partij - en ik heb laten zien dat die even oud is als het verschijnsel partij zelf - is tot nu toe geen enkel voorbeeld te vinden van een democratische staat die geen politieke partijen kent. Pogingen om een democratische

64 Lijphart heeft het meerderheidsstelsel meer algemeen beschreven als een van de twee Idealtypen van democratische stelsels, met als andere de ‘consensusdemocratie’. Cf. H. Spruyt en A. Lijphart, ‘Maatschappelijke voorwaarden voor democratische stelsels’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 149-163. 65 De grote uitzondering is Zwitserland, waar de opkomst van dezelfde lage orde is als in de Verenigde Staten. Von Beyme vermoedt dat dit moet worden toegeschreven aan de overbelasting van de Zwitserse burgers als gevolg van veelvuldige referendums. Von Beyme, op. cit., 320.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 305

éénpartij-staat te laten bestaan, zijn steeds op een mislukking uitgelopen, zelfs als ze ernstig bedoeld waren - wat in het merendeel van zulke constructies zeker niet het geval was.66 Dit neemt niet weg dat politieke partijen in Westerse democratieën in de afgelopen twintig jaar meer ter discussie staan dan tevoren. Die discussie betreft bovendien, anders dan de oudere kritiek, niet zozeer hun bestaansrecht als wel hun feitelijk functioneren. Het debat werd aan het begin van de jaren zeventig aan de andere kant van de Atlantische Oceaan geopend door de journalist David Broder, die de ondergang van de twee grote Amerikaanse politieke partijen aankondigde in zijn The Party's Over.67 Zijn naargeestige voorspelling werd tien jaar later genuanceerd door Crotty en Jacobson. Dezen constateerden niet zozeer een naderende ondergang, alswel een voortgaande neergang van de Amerikaanse politieke partijen. Zij maten deze af aan het feit dat de opkomst bij verkiezingen zover was afgenomen, dat juist de lagere sociaal-economische groepen disproportioneel buiten politieke besluitvorming waren komen te staan, terwijl de ‘partij-identificatie’ steeds verder aan het afnemen was, dat wil zeggen: steeds minder kiezers identificeerden zich desgevraagd als aanhanger van een bepaalde politieke partij. Volgens Crotty en Jacobson betekent dit dat burgers zich bij hun stemkeuze minder lieten leiden door algemene politieke uitgangspunten (zoals gesymboliseerd door de Democratische of de Republikeinse partij), dan door hun opvattingen over specifieke issues. Dat versterkt nog het proces waarbij de lager opgeleiden afhaken, omdat de kosten van informatieverwerving ten aanzien van zulke issues voor hen te hoog komen te liggen. De rol van partijen wordt verder uitgehold, omdat zij door anderen worden verdrongen bij het organiseren en financieren van politieke campagnes. Political Action Committees (‘PACs’), die zich sterk maken voor bepaalde issues, en ten dienste daarvan geld werven en kandidaten steunen, verdringen politieke partijen; anderzijds wordt hun rol bij het voeren van verkiezingscampagnes verder uitgehold door het optreden van opiniepeilers, media-experts en door andere in te huren professionals in de omgang met kiezers en media. Hervormingsbewegingen binnen de partijen hebben wel succes geboekt, maar de veranderingen in de structuur van partijen hebben er in het algemeen niet toe geleid dat de malaise waarin politieke partijen verkeren is verdwenen. ‘The future... is bleak’, concluderen de auteurs aan het slot van hun boek.68 In feite laten zij dan factoren buiten beschouwing die het beeld nog donkerder maken, zoals de opkomst van (vooral) conservatieve ‘thinktanks’ die als ideologische PACs opereren, en volksvertegenwoordigers bewerken met voorstellen, stemadviezen en desnoods compleet uitgewerkte wetsontwerpen, die de afgevaardigden alleen nog maar hoeven in te

66 Cf. Oda van Cranenburgh, The Widening Gyre: The Tanzanian One-Party State and Policy towards Rural Cooperatives, Delft: Eburon, 1990. 67 David S. Broder, The Party's Over: the Failure of Politics in America, New York: Harper & Row, 1971. 68 William J. Crotty, Gary C. Jacobson, American Parties in Decline, Boston: Little, Brown and Company, 1980, 251.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 306 dienen. In 1991 maakten McSweeney en Zvesper opnieuw de balans op, en ook zij constateerden de verdergaande neergang van politieke partijen in de Verenigde Staten.

‘As organizations, in elections, among voters and in government, parties have become less effective and less dominant in the performance of their traditional functions such as recruiting personnel for public office, linking voters to officials, and providing the electorate with cues with which to differentiate candidates from one another. Since the early 1960s party capacity to perform these functions has weakened. In addition, non-party structures have emerged as alternative performers of formerly party functions.’69

De verklaring hiervoor zoeken zij in verschillende factoren. Een aantal daarvan ligt in de veranderende sociale structuur: de verschuiving van industriële arbeid naar de dienstensector, veranderingen in de aard van het werk zelf, verbetering van de levensstandaard, wijzigingen in de cultuur (van ‘materialisme’ naar ‘postmaterialisme’, bij althans een deel van het electoraat70), enzovoorts. Een tweede reeks factoren berust op technologische veranderingen. Televisie en computer maken het mogelijk rechtstreeks kiezers, of geselecteerde groepen onder hen te bereiken, zonder dat daarvoor nog partij-organisaties nodig zijn; en die zijn ook niet meer nodig om geld voor verkiezingscampagnes te verzamelen. Mede daardoor staan kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen, en degenen die daar al deel van uitmaken, steeds onafhankelijker van hun partij.71 Partijen zijn in de derde plaats in belang afgenomen door de onbedoelde gevolgen van organisatorische vernieuwingen. Zo is de keuze van een presidentskandidaat in de afgelopen dertig jaar vrijwel helemaal de uitkomst van primaries, voorverkiezingen in de afzonderlijke staten. De hoogste partijorganen, de Nationale Conventies van de Democraten en van de Republikeinen, die over de benoeming van de presidentskandidaat beslissen, hebben feitelijk niet meer de ruimte om anders te beslissen. Toch menen McSweeney en Zvesper dat de neergang van politieke partijen nog niet hun ondergang betekent, en signaleren zij aan het begin van de jaren negentig

69 Dean McSweeney, John Zvesper, American Political Parties, London/New York: Routledge, 1991, 180. 70 De Amerikaanse politicoloog Ronald Inglehart poneerde in de jaren zeventig dat zich in de Westerse staten een algemene verschuiving van waardenpatronen voordeed, als gevolg van een wisseling van generaties. De leeftijdsgroepen die in de jaren van economische crisis, oorlog en wederopbouw waren groot geworden zouden meer waarde hechten aan ‘materialistische’ zaken als economische zekerheid en fysieke veiligheid; de generaties daarna geboren zouden daarentegen medezeggenschap en vrijheid (‘postmaterialistische’ waarden) op de eerste plaats zetten. Cf. Ronald Inglehart, The Silent Revolution. Changing Values and Political Styles among Western Publics, Princeton: Princeton University Press, 1977. Voor Nederland is gepoogd zijn these nader te onderzoeken in: J.J.A. Thomassen, F. Heunks, J.W. van Deth, E. Elsinga, De verstomde revolutie. Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1983. 71 Cf. Larry J. Sabato, The Rise of Political Consultants. New Ways of Winning Elections, New York: Basic Books, 1981.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 307 zelfs een zeker herstel van partijen. Nog steeds identificeert een grote meerderheid van de kiezers zich met een van de twee grote partijen; politieke partijen zijn organisatorisch en financieel sterker dan ooit - ook al moeten zij het nu opnemen tegen andere sterke organisaties als PACs. De betrekkelijke zwakheid van de partijen vertaalt zich steeds vaker in een situatie waarin een president van de ene partij tegenover een door de andere parij gedomineerd Congres staat. Dit echter heeft grote voordelen, in de ogen van de auteurs, want het leidt tot een werkbare regeervorm.

‘If divided control and strong party cohesion were to occur at the same time, one might see complete political deadlock. In the absence of a major realignment that establishes united party control of government, weakened parties would seem to be necessary.’72

Vanzelfspekend is dit een conclusie die alleen maar optimistisch klinkt in de context van het Amerikaanse politieke stelsel, dat niet alleen gekenmerkt wordt door relatief zwakke partijen, maar juist met het oog daarop ontworpen is door de ‘Founding Fathers’ van de Amerikaanse constitutie. Dat is alleen al een argument om de resultaten van deze discussie over de neergang van partijen in de Verenigde Staten niet zonder meer van toepassing te verklaren op politieke partijen in Europa. Voor Nederland werd het debat over dit thema in 1985 geopend met mijn artikel ‘De neergang van politieke partijen’.73 Niet het bestaansrecht, maar het functioneren van politieke partijen stond steeds meer onder druk van veranderende omstandigheden, zo luidde de algemene teneur. De ledentallen van politieke partijen zijn zowel relatief als absoluut sterk teruggelopen vanaf de jaren zestig, terwijl de samenstelling van dat ledenbestand steeds minder representatief is geworden voor de bevolking in het algemeen; dit is sterker het geval als men naar degenen kijkt die daadwerkelijk participeren in de werkzaamheden van een partij. De communicatiefunctie van partijen is uitgehold door radio en televisie, en dat geldt ook voor hun mobilisatie-functie: het effect van marktkraampjes en huisbezoek in verkiezingstijd valt weg tegen dat van televisieoptredens van lijsttrekkers. En daarnaast blijken politieke partijen steeds minder in staat samenhangende politieke programma's op te stellen, waarin ze zich duidelijk van hun concurrenten onderscheiden. De enige functie van een politieke partij die niet aan belang heeft ingeboet, is de recrutering en selectie van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen. Bijna tien jaar later concludeert Koole dat men op grond van de beschikbare gegevens over politiek vertrouwen en verkiezingsdeelname zich geen zorgen hoeft te maken over een crisis van het politieke bestel als zodanig, maar het dalende lidmaatschap van politieke partijen en de opkomst van ‘anti-partij-partijen’ wijzen erop dat er met gevestigde partijen ‘wel degelijk iets mis is’.74 Niettemin herhaalt hij de slotsom

72 McSweeney en Zvesper, op. cit. 215. 73 Bart Tromp, ‘De neergang van politieke partijen’, Het Parool, 21 december 1985. 74 R.A. Koole, ‘Politieke partijen en anti-politiek’, in: Gerrit Voerman (red.), Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek, Amsterdam: Het Spinhuis, 1994, 15.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 308 van zijn dissertatie: politieke partijen kunnen niet vergaan, zij zullen altijd blijven bestaan, omdat zij noodzakelijk zijn om het electorale proces in democratieën vorm te geven. Zij zullen veranderen, maar niet verdwijnen.75 Op zich valt hier niet veel op af te dingen. Zolang vertegenwoodigende democratie met zich mee brengt dat er kandidaten moeten worden gesteld voor publieke functies, zolang bestaan er per definitie partijen, want dat is immers volgens de algemeen aanvaarde omschrijving van Sartori wat partijen doen. Op basis van deze definitie is echter een immense variëteit aan partijvormen mogelijk. Een extreem voorbeeld van wat ik ‘pseudopartijen’ zou willen noemen, geeft Edward Luttwak in een beschouwing over het vroegere Italiaanse partijstelsel. In Gioia Tauro (Calabrië) beheerste de lokale misdaadfamilie de gemeentepolitiek door een coalitie, gemodelleerd naar de nationale, en dus bestaande uit Christen-democraten, Socialisten, Republikeinen, Sociaal-democraten en Liberalen, ‘although the brothers and cousins did not always remember which party they were supposed to represent’.76 In het huidige debat over de toekomst van politieke partijen wordt echter geen aandacht besteed aan de mogelijkheid dat zij zich transformeren (of liever gezegd: getransformeerd worden) in façade-organisaties als in Luttwaks voorbeeld, hoewel dit in vele staten toch een minder vergezochte mogelijkheid is dan het vanuit het nette Nederland lijkt. De discussie gaat hier om andere tendensen, die zoniet de neergang van politieke partijen bepalen, dan toch wel verandering van hun bestaansvorm. Voerman vat ze in de inleiding tot de bundel Politiek zonder partijen? samen in drie termen: ontideologisering, personalisering en technologisering.77 De ideologische basis van politieke partijen is volgens velen aan erosie onderhevig. Veertig jaar nadat voor het eerst ‘het einde der ideologieën’ werd voorspeld, is het werkelijk zo ver, en is het gedaan met de ‘grands récits’, zoals de Franse filosoof Jean-François Lyotard ze noemde.78 Althans, dat is op dit moment de communis opinio. Dit spoort in ieder geval met het al eerder genoemde onvermogen van politieke partijen om zich met samenhangende politieke perspectieven te presenteren, en zich op deze wijze van elkaar te onderscheiden. Daarmee verdwijnt ook hun sturend en regulerend vermogen, of, om het in eerder gebruikte termen te stellen, zij zijn minder in staat hun aggregatie-functie te vervullen. De lacune die zo ontstaat wordt gedeeltelijk zijns ondanks, maar gedeeltelijk ook welbewust opgevuld door een sterke personalisering van de politiek. In plaats van het programma als oriëntatie voor de kiezer, komt de persoon van de politieke leider. Door sommigen wordt deze ontwikkeling toegejuicht. D66-voorman Wolffensperger stelt bijvoorbeeld dat het voor de politieke betrokkenheid van de burger gunstig is, als de kiezer zijn

75 Cf. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij, 413-423. 76 Edward Luttwak, ‘Italy's Ancien Régime’, in: London Review of Books, 15 (1993), 16 (19 augustus), 6. 77 Gerrit Voerman, ‘Inleiding’, in: dezelfde, op. cit., 2. 78 Cf. Jean-François Lyotard, Le Différend, Paris: Minuit, 1983. Zie ook F. van Peperstraten, ‘Jean-François Lyotard’, in: Hans Achterhuis e.a. (red.), Kritisch denkerslexicon, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 309 stem kan uitbrengen ‘op een herkenbare en aanspreekbare politicus, in plaats van die stem te stoppen in de zwarte doos van een politieke partij’.79 Zo'n ontwikkeling past in een staatkundig stelsel als het Amerikaanse, waarin iedere kandidaat op eigen kracht moet zien een zetel te verkrijgen. Hoe moet het echter in een stelsel als het Nederlandse, waar, zoals wel is gezegd, de meeste kamerleden achter de brede rug van de lijsttrekker het parlement binnenschuifelen? Dat is toch niet goed denkbaar als die lijsttrekker niet een enigszins herkenbaar programma personifieert. Personalisering is met andere woorden niet een werkelijk overtuigend alternatief (of ‘functioneel equivalent’) voor traditionele vormen van politieke partijen. ‘Technologisering’ verwijst in dit verband naar nieuwe, elektronische technieken van communicatie. Deze maken de mogelijkheid van een ‘politicus zonder partij’ voor het eerst reëel. Door de nieuwe elektronische media immers wordt het mogelijk informatie uit te wisselen en te verwerken op een directe en individuele basis. Men kan zich voorstellen dat vanuit iedere huiskamer staatsburgers zich via interactieve media rechtstreeks verstaan met politici. Niet alleen partijen zouden zo overbodig kunnen worden, vormen van directe democratie worden dan denkbaar.80 Toch dragen deze nieuwe technologieën een dubbelzinnig karakter als het gaat om de toekomst van de democratie en de politiek.81 De twee bekendste werkelijk gebeurde voorbeelden van het gebruik van de nieuwe technologie geven in ieder geval weinig reden tot optimisme. Het eerste is de campagne voor het presidentschap in 1992 van de Amerikaanse multimiljonair H. Ross Perot. De ‘electronic townhall-meetings’ waarmee hij deze ondersteunde, kunnen niet verhelen dat het hier om een strak van bovenaf, door ingehuurde professionals, geleide politieke operatie ging, waarin van ‘democratie van onderop’ geen sprake was.82 Ook het spectaculaire succes van Berlusconi's nieuwe partij ‘Forza Italia’ bij de verkiezingen in 1994 was geenszins het gevolg van nieuwe democratie door middel van moderne elektronica. Integendeel, het was alleen maar mogelijk door Berlusconi's monopolie op de Italiaanse commerciële tv-netten en mobilisatie van kiezers met behulp van zijn Fininvest-conglomeraat, dat hier inderdaad een ‘functioneel equivalent’ van een traditionele politieke partij was. Twee conclusies kunnen aan het slot van deze paragraaf worden getrokken. Politieke partijen verkeren in nagenoeg alle democratische staten in een crisis, in de

79 G.J. Wolffensperger, ‘Partijen in het postideologisch tijdperk. Gedachten over de toekomst van politieke partijen.’, in: Voerman, op. cit., 113. 80 Voor een kritisch overzicht van deze mogelijkheden zie P.W. Tops en P. Depla, ‘Politieke partijen in het digitale tijdperk. De technologische uitdaging’, in: Voerman, op. cit., 87-107. 81 Wat dit aangaat kan men een parallel trekken tussen de nu ontstane discussie over de nieuwe media, en de verwachtingen aangaande de eerdere generatie van elektronische apparatuur. Zie daarvoor E.H. Carrs sombere diagnose uit het begin van de jaren vijftig, Die neue Gesellschaft. Aspekte der Massendemokratie, (oorspronkelijk Engels, 1951), Frankfurt a. Main: Suhrkamp, 1968 en de verwerking daarvan in C. Wright Mills, The Power Elite, New York: Oxford University Press, 1956. 82 Cf. Marie Brenner, ‘Perot's Final Days’, Vanity Fair 55 (1992), 10 (October).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 310 zin dat zij steeds minder goed in staat zijn op traditionele wijze succesvol te opereren. Maar de tweede slotsom is dat het in het geheel niet duidelijk is in welke richting politieke partijen zich zullen ontwikkelen, en dat het theoretisch zelfs denkbaar (maar niet waarschijnlijk) is dat zij verdwijnen.

12.7 Tot slot

In dit hoofdstuk stond de politieke partij in een democratisch politiek stelsel centraal als instrument van mobilisatie. Op de mechanismen van mobilisatie zelf is hier niet nader ingegaan. Met de wetenschap van voorgaande hoofdstukken is het niet moeilijk te zien dat politieke partijen enerzijds aanhang mobiliseren op basis van programmatische en ideologische denkbeelden, en anderzijds door rechtstreekse materiële of immateriële voordelen te bieden in ruil voor steun. De uitvoerig besproken ontstaansgeschiedenis van partijen en partijstelsels vormt het kader waarop de verdere analyse van politieke partijen mogelijk is.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 311

13 Staatsvorming en politieke stelsels

13.1 Inleiding

De classificatie van Aristoteles

Een van de klassieke taken die de wetenschap der politiek op zich heeft genomen is het classificeren van politieke stelsels. Daarbij kunnen allerlei criteria worden gebruikt, maar al vanaf de tijd van Aristoteles worden vooral maatstaven gehanteerd waarbij voornamelijk wordt gelet op wie er betrokken zijn bij het regeren, en wie niet. Wat onder ‘politiek stelsel’ (of ‘politiek systeem’) wordt verstaan is een betrekkelijk willekeurige zaak. Meestal wordt het gebruikt als aanduiding van feitelijk en formeel zo zelfstandig mogelijke politieke eenheden. In de tijd van Aristoteles, en in het Griekenland waarover hij het had, waren dat stadstaten, poleis. In een eerder hoofdstuk is zijn typologie van de regimes van deze stadstaten al besproken. Terecht concluderen Hague en Harrop in hun Comparative Government and Politics dat deze (gebaseerd op de constituties van 158 Griekse stadstaten) ‘still one of the most instructive classifications’ in de politicologie is.1 Aristoteles onderscheidde regimes die door één man worden geleid, door enkelen of door allen. In elk van deze drie categorieën maakte hij vervolgens een tweedeling tussen regimes die regeerden in het algemeen belang dan wel in het eigenbelang. De tweede categorie telde als pervertering van de eerste. Daarmee voerde Aristoteles in deze descriptieve analyse een normatief element in; hij maakte aldus verschil tussen ‘goede’ en ‘slechte’ regimes. Dat is hem niet door iedereen in dank afgenomen. Thomas Hobbes bijvoorbeeld neemt bijna tweeduizend jaar later in Leviathan (1651) de classificatie van regeringsvormen in monarchie, aristocratie en democratie over, maar verwerpt Aristoteles' stelling dat tegenover die drie tirannie, oligarchie en anarchie staan:

‘There be other names of Government, in the Histories, and books of policy: as Tyranny, and Oligarchy: But they are not the names of other Formes of Government, but of the same Formes misliked. For they that are discontented under Monarchy, call it Tyranny; and they that are displeased with Aristocracy, called it Oligarchy: So also they which find themselves grieved under a Democracy, call it Anarchy (which signifies want of Government;) and yet I think no man believes, that want of Government, is any new kind of Government: nor by the same reason ought they to believe, that the

1 R. Hague en M Harrop, Comparative Government and Politics, London: MacMillan, 1987, 46.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 312

Government is one kind, when they like it, and another when they mislike it, or are oppressed by the Governours.’2

Hobbes' sarcasme volgt logisch uit zijn opzet een natuurwetenschappelijke, volstrekt objectieve theorie van de politiek te construeren. Daarin is geen plaats voor waardeoordelen. Aristoteles liet het echter niet bij deze classificatie. Hij identificeerde ook de sociale bases van de verschillende regimes met meer dan één leider. In een aristocratie regeren de deugdzamen, en in een oligarchie de rijken, terwijl in een democratie de armen aan de macht zijn. Dat ‘democratie’ bij Aristoteles als pervertering (van ‘politè’) geordend is, volgt uit de door hem gevolgde (deductieve) redenering. ‘Democratie’ is de heerschappij van allen. Aangezien in alle poleis er meer armen zijn dan rijken, zal de besluitvorming steeds gedomineerd worden door de armen. Omdat mensen geen besluiten nemen die indruisen tegen hun eigenbelang, zal de stadstaat als geheel er dan niet op vooruitgaan.3 In de politè, het regime dat Aristoteles het best mogelijke acht, is de middenklasse aan de regering; daardoor worden de tegenstellingen tussen arm en rijk verzwakt en komt het belang van een ieder het meest tot zijn recht. (De politè is bij Aristoteles soms het regime van allen in het algemeen belang, maar hij verstaat er ook het ‘gemengde regime’ onder, namelijk een combinatie van democratische (vrijheid) en oligarchische (rijkdom) elementen.4) Aristoteles gebruikt zijn classificatie verder voor een analyse van de oorzaken van verandering en verval van regeringsvormen. Oligarchieën, zo suggereert hij, zijn kwestbaar voor conflicten binnen de heersende elite, terwijl tyrannieën zwak staan ten opzichte van ondermijning van buitenaf. Kenmerkend voor Aristoteles' theorie over de overgang van de ene regeringsvorm in de andere (en van de vele varianten hiervan in de Oudheid, waarvan die van Polybius5 het meest invloedrijk is geweest) is de gedachte dat elke regeringsvorm op den duur ten onder gaat aan haar eigen tekorten, en dat zich een cyclisch patroon voordoet in de wijze waarop regimes elkaar afwisselen. Deze theorie wordt in de Renaissance herontdekt. De beroemdste uiteenzetting ervan is te vinden bij Machiavelli, in het tweede hoofdstuk van zijn Discorsi6.

2 Thomas Hobbes, Leviathan, edited by Richard Tuck, Cambridge: Cambridge University Press, 1991, 129-130. 3 Cf. Jack Lively, Democracy, Oxford: Basil Blackwell, 1975, 34. 4 Cf. R.G. Mulgan, Aristotle's Political Theory. An Introduction for Students of Political Theory, (1977), Oxford: Clarendon, 1978, 71. 5 Grieks geschiedschrijver, ± 200 - 120 v. Chr.. Slechts een klein deel van zijn werk, dat de periode 220 - 144 v. Chr. tot onderwerp heeft, is bewaard gebleven. 6 Niccolò Machiavelli, The Discourses (Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio), (1970), edited with an introduction by Bernard Crick, London: Penguin, 1983, 104-111.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 313

De cyclus van regimes volgens Machiavelli

In den beginne kozen mensen de dappersten en sterksten onder hen tot leider, om zich zo beter tegen vijanden te kunnen verdedigen. Later, toen de noties van voorzichtigheid en rechtvaardigheid gemeengoed waren geworden, werd een vorst gekozen vanwege zijn wijsheid en rechtvaardigheid. Zo ontstaat de eerste regeringsvorm, het vorstendom (de monarchie). Op den duur treedt echter verloedering op. Die begint eigenlijk al wanneer men in de opvolging van de vorst niet meer voorziet door verkiezing, maar door vererving. Opvolgers die op deze basis aan de macht komen geven zich al gauw over aan uitspattingen van allerlei aard, waardoor zij haat en verachting onder het volk oproepen. Dat leidt tot angst bij de vorst, en die angst brengt hem ertoe de vlucht voorwaarts te zoeken. Aldus verkeert het vorstendom in zijn pervertering, de tyrannie. Maar de tyrannie leidt tot samenzweringen tegen de vorst van mensen die op hun vrijheid zijn gesteld. Onder hun leiding neemt het volk de wapens op tegen hem, en verjaagt of doodt hem. De leiders van de opstand worden als nieuwe regering erkend, en zij regeren gezamenlijk omdat het eenmansregime in een kwade reuk is komen te staan. Zij heersen op basis van wetten en ten dienste van het algemeen belang. Dit aristocratisch regime degenereert echter op zijn beurt als de opvolgers van deze oorspronkelijke heersers, die niet op de proef zijn gesteld in kwade tijden, hebzuchtig en arrogant worden, en niet langer in het belang van de republiek, maar vooral in dat van henzelf de macht uitoefenen. Zo onstaat het oligarchisch regime, de pervertering van het aristocratische. Maar dat wekt dezelfde weerstanden op als de tyrannie, en het duurt niet lang of de massa's komen in opstand tegen de oligarchie en liquideren deze. De herinnering aan de tyrannie is echter te vers om dan terug te keren naar de monarchie. Men installeert een democratisch regime, om de nu bekende gevaren van de eenmans- en meermansregimes te vermijden. Deze regeringsvorm weet zich aanvankelijk ook te handhaven, maar niet erg lang. Als de generatie die haar in het leven heeft geroepen van het politieke toneel is verdwenen, is het onvermijdelijk dat iedereen gaat doen wat hem goeddunkt en ontstaat anarchie. Dan duurt het niet lang meer of er wordt een eind gemaakt aan deze toestand, en in plaats daarvan komt de restauratie van het vorstendom. De cirkel is gesloten, en het proces van opeenvolging van regimes begint opnieuw. De enige mogelijkheid om eraan te ontkomen, is dat de staat wordt geannexeerd door een andere, die op dat moment beter georganiseerd is. Machiavelli's conclusie is dat geen van deze zes regeervormen op zich bevredigend is. De drie goede niet omdat zij zo kortstondig zijn, de drie andere niet vanwege hun inherente slechtheid. Maar een oplossing is niettemin mogelijk. Deze bestaat eruit dat men niet één van deze regeervormen als zodanig kiest, maar een politiek stelsel inricht waarin elementen van monarchie, aristocratie en democratie elkaar in evenwicht houden. Hij stelt dat de Romeinse Republiek juist hierom zo'n lang leven heeft

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 314 gehad, en zijn Discorsi is één lange argumentatie bij deze stelling.7 Deze cyclische theorie heeft Machiavelli weliswaar ontleend aan schrijvers uit de oudheid als Polybius, maar het lijdt daarnaast geen twijfel dat de plausibiliteit ervan voor de Florentijnse geheimschrijver niet gering was: de recente geschiedenis van de Italiaanse stadstaten paste zeer wel in deze theorie.8

‘Politiek stelsel’ of ‘staat’?

De typologie van Aristoteles is weliswaar gebaseerd op zijn kennis van de constituties van Griekse stadstaten, maar zij is toch allereerst deductief van opzet, want zij gaat uit van twee formele criteria: - Hoeveel mensen maken deel uit van de regering. - Wat is het doel van het regime.

Hedendaagse classificaties van politieke stelsels zijn meestal ook gestoeld op formele criteria, zij het dat vragen naar het doel van een regime als een normatieve kwestie wordt beschouwd, die niet thuishoort in de empirische beschrijving van politiek. In dit opzicht heeft Hobbes zijn zin gekregen. Zoals eerder gezegd verstaat men onder ‘politieke stelsels’ vrijwel altijd de grootst mogelijke politiek eenheid. Dat was voor Aristoteles de stadstaat, de polis. Het is sinds de late Middeleeuwen de staat. De hedendaagse classificatie van ‘politieke stelsels’ naar formele gezichtspunten, zoals die van Dahl en die van Linz, welke verderop aan de orde komen, hebben inderdaad betrekking op staten en staatsvormen. Dit heeft iets ironisch, omdat het begrip ‘politiek systeem’ of ‘politiek stelsel’ nu juist geïntroduceerd is om van het begrip ‘staat’ af te komen. Easton klaagde er in The Political System over dat er meer dan honderd verschillende omschrijvingen van ‘de staat’ in omloop waren, en stelde vanwege deze wezenlijke betwistheid voor, woord en begrip ‘staat’ uit het vocabularium van de politieke wetenschap te bannen.9 Kennelijk is deze toeleg mislukt, en dat lijkt mij ook niet zo vreemd. De ‘wezenlijke betwistheid’ van het begrip ‘staat’ is maar heel betrekkelijk, als men er eenmaal voor heeft gekozen om ‘de staat’ op te vatten als een concreet, historisch specifiek begrip.10 Het is alleen bruikbaar voor wat Carl Schmitt ‘das Zeitalter der Staatlich-

7 In de constitutie van de Romeinse Republiek vertegenwoordigden de twee Consuls het monarchale element, de Senaat het aristocratische en de Volkstribunen het democratische element. Machiavelli, op. cit., 110-111. 8 Cf. Bart Tromp, ‘De sociologie van de stad bij Max Weber’, in: H.P.M. Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Baarn: Ambo, 1980, 113-134. 9 Cf. David Easton, The Political System. An Inquiry into the State of Political Science, New York: Knopf, 1971. 10 Cf. Carl Schmitt, ‘Staat als ein konkreter, an eine geschichtliche Epoche gebundener Begriff (1941)’, in: dezelfde, Verfassungsrechtliche Aufsätze, (1958), Berlin: Duncker & Humblot, 1985, 375-386.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 315 keit’ noemt, de periode die in de zestiende eeuw begon en in de twintigste lijkt te eindigen, de periode waarin de staat ‘der alles beherrschende Ordnungsbegriff’ is.11 De typologie van politieke stelsels die hier wordt ontwikkeld, is dan ook gebaseerd op een korte analyse van de geschiedenis van de moderne staat. Deze wordt gevolgd door een beschouwing over het proces van staatsvorming12 en enkele van de theorieën die daarover zijn geformuleerd. Dan blijkt dat formele typologieën heel goed passen in zo'n historisch-genetische opsomming. Door de laatste echter voorop te stellen wordt het statische karakter van de bestaande typologieën gerelativeerd, en vestig ik de aandacht op de (mogelijkheid van) overgang van het ene stelsel in het andere - een thema dat in de wetenschap der politiek tot voor kort vrijwel ontbrak. Een belangrijke uitzondering is het project dat de ommekeer van dictatuur naar democratie in Latijns-Amerika in de jaren tachtig analyseert,13 en dat een vervolg is op een eerder uitgevoerd onderzoeksproject over de ondergang van democratische regimes;14 een project dat zonder twijfel wordt gevolgd door studies over de transformatie van communistische regimes vanaf 1989.15 Want terwijl de klassieke typologieën van politieke stelsels een cyclisch patroon vertonen, heeft de moderne wetenschap der politiek de stilzwijgende vooronderstelling dat de democratische rechts- en verzorgingsstaat doel en eindpunt van het staatsvormingsproces is en hoort te zijn.

11 Idem, 375. 12 In zijn proefschrift oppert Koch de term ‘statenvorming’, om te benadrukken dat ‘een staat nooit alleen komt’ (zoals stelling 1 luidt). Maar waar hij ook zelf niet altijd consequent is in het gebruik van het onderscheid ‘statenvorming’ en ‘staatsvorming’ hou ik het hier ook maar op ‘staatsvorming’ als aanduiding zowel van de kristallisering van staten ten opzichte van elkaar als van het proces waarbij zich op een bepaald territorium een afzonderlijke staat ontwikkelt. Cf. Koen Koch, Over staten en statenvorming, Leiden: DSWO-Press, 1993. 13 Juan Linz a.o., Democracy in Developing Countries, Boulder, Col.: Lynne Rienner Publications, 1988. 14 Het gaat hier om een reeks studies geredigeerd door Juan J. Linz en Alfred Stepan, The Breakdown of Democratic Regimes, Baltimore/London: The Johns Hopkins University Press, 1978. 15 Cf. voor een analytische diagnose H. Daalder, ‘A world safe for democracy? Moeilijkheden en mogelijkheden voor democratisering in het voormalig Oostblok’, in: Marnix Krop, Martin Ros, Saskia Stuiveling en Bart Tromp (red.), Oost-Europa en de sociaal-democratie, Amsterdam: WBS/De Arbeiderspers, 1992, 24-48. Recentelijk verscheen onder redactie van Geraint Parry en Michael Morgan Democracy and Democratization (London/New York: Routledge, 1994) dat als hoofdthema de overgang van dictatuur naar democratie heeft.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 316

Staatsvorming en politieke stelsels: een schets

In de late Middeleeuwen bestonden er in Europa honderden feitelijk zelfstandige politieke eenheden: stadstaten, vorstendommen, stedelijke federaties, koninkrijken, monnikenorden en wat al niet. Charles Tilly telt rond het jaar 1500, afhankelijk van de meetmethode, tenminste tachtig en maximaal ongeveer vijfhonderd van zulke eenheden.16 Maar tegelijkertijd bestond de fictie dat ‘Europa’ één christelijk imperium was, een voortzetting van het (West-)Romeinse Rijk. Van een ‘staat’ was eerst sprake toen met deze fictie was gebroken, en de politieke eenheden die wij ‘staten’ zijn gaan noemen elkaar wederzijds erkenden als soeverein over een bepaald territorium. Weber omschrijft de moderne staat als

‘ein anstaltmäsziger Herrschaftsverband (...), der innerhalb eines Gebietes die legitime physische Gewaltsamkeit als Mittel der Herrschaft zu monopolisieren mit Erfolg getrachtet hat(...)’17 waarbij hij de nadruk legt op het aan de vorming van de staat voorafgaande proces waarin één machthebber erin slaagt de geweldsmiddelen van anderen, hun rechten en mogelijkheden om belasting of tribuut te heffen en recht te spreken als politiek bruikbare goederen weet te monopoliseren; een proces dat Weber vergelijkt met de wijze waarop het kapitalisme zich heeft ontwikkeld door de onteigening van de kleine zelfstandige producent.18 Dat is het interne proces van staatsvorming. Parallel daarmee loopt het proces waarmee staten zich ten opzichte van elkaar constitueren. Beide processen zijn al in de Middeleeuwen op gang gekomen, maar de meeste historici menen - in het voetspoor van Leopold von Ranke (1795-1886) dat het Europese statenstelsel pas werkelijk ontstaat als gevolg van de oorlogen om Italië die in 1494 beginnen met de invasie van dat schiereiland door de Franse koning Karel VII.19 Als 1494 - overdrachtelijk - als geboortejaar van het statenstelsel geldt, dan is de volgende mijlpaal in het proces van staatsvorming 1648. In dat jaar sluit de Vrede van Westfalen de Tachtigjarige en Dertigjarige Oorlog af; belangrijker is dat de inmiddels ontstane staten elkaar voor het eerst wederzijds erkennen als soevereine politieke eenheden. Daarmee kwam er een definitief eind aan de gedachte dat Europa

16 Charles Tilly, Coercion, Capital and European States, AD 990-1990, Cambridge: Basil Blackwell, 1990, 42. 17 Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehenden Soziologie, Fünfte, revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 2. Halbband, 824. 18 Idem. 19 Een klassiek essay over ontstaan en ontwikkeling van het Europese statenstelsel is Ludwig Dehio's Gleichgewicht oder Hegemonie. Betrachtungen über ein Grundproblem der neueren Staatengeschichte, Krefeld: Scherpe, z.j. (oorspronkelijk 1948).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 317

‘eigenlijk’ één groot christelijk ‘rijk’ was.20 Tegelijk met het imperium als hoogste vorm van politieke organisatie verdwenen ook de stadstaat en de meeste andere middeleeuwse vormen van zelfstandige politieke organisatie als soevereine politieke eenheid van het toneel, op enkele historische relicten na, waarvan sommige tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan (San Marino, Monaco, Liechtenstein, ). De overgrote meerderheid van de opkomende staten had de (absolute) monarchie als staatsvorm. Grote uitzondering was de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën; daarnaast de nog middeleeuwse federatie van Zwitserse kantons,21 en de stadsrepubliek Venetië, de enige stadstaat die zich nog eeuwenlang als politieke macht wist te handhaven. Pas met de Amerikaanse en de Franse Revolutie aan het eind van de achttiende eeuw begint de republikeinse staatsvorm een ‘normaal’ alternatief politiek stelsel te worden, naast de monarchie. In de negentiende eeuw ziet men in het statenstelsel (dat in deze periode vrijwel wereldomspannend wordt) twee nieuwe politieke stelsels ontstaan. De meeste monarchieën in Europa transformeren zich in constitutionele monarchieën, die in politiek opzicht steeds minder verschillen van republieken. Constitutionele monarchieën en republieken worden de ‘normale’ politieke stelsels van Europa. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog is alleen Rusland nog een traditionele ‘autocratie’; de twee andere keizerrijken, Duitsland en Oostenrijk-Hongarije hebben dan al volksvertegenwoordigingen, zij het met beperkt kiesrecht en met beperkte bevoegdheden. Met de staatsgreep van Lodewijk Napoleon (later Napoleon III) in Frankrijk (1851) doet een nieuwe staatsvorm zijn intrede: de moderne dictatuur, waarin een alleenheerser zijn bewind met behulp van een plebiscitaire democratie (iedereen mag kiezen, maar niemand heeft een vrije keuze) legitimeert. Deze moderne dictatuur moet worden onderscheiden van ‘traditionele’ dictaturen, die in deze periode opkomen in Zuid-Amerika. Deze laatsten beschouwen zich niet als een eigensoortig politiek stelsel, maar als een ‘tijdelijke’ noodmaatregel, waarop te zijner tijd de terugkeer volgt naar de gewone (republikeins-democratische) orde. De moderne dictatuur wordt de meest voorkomende staatsvorm van de twintigste eeuw, en heeft dan twee hoofdvormen: autoritaire en totalitaire regimes. De verschillen tussen republieken en constitutionele monarchieën worden in de loop van de tijd irrelevant, naarmate in beide het kiesrecht wordt uitgebreid tot men kan spreken van volwaardige democratieën. ‘Echte’ monarchieën (of daaraan verwante politieke stelsels) zijn nog maar moeilijk te vinden, en worden alleen in uithoeken van het statenstelsel aangetroffen

20 Cf. Heinz Durchgardt, ‘Westfälische Friede und internationales System in Ancien Régime’, in M.C. Brands, N.C.F. van Sas en B.A.G.M. Tromp, (red.): De veiligheid van Europa. Aspecten van de ontwikkeling van het Europese statenstelsel, Rijswijk: Universitaire Pers Rotterdam, 1991, 43-55. 21 Zwitserland vierde enkele jaren geleden zijn zevenhonderdjarig bestaan, maar dat was meer een concessie aan mythevorming (‘Wilhelm Tell’) dan het gedenken van een historische gebeurtenis. De Zwitserse staat bestaat eigenlijk pas sinds 1815, en misschien wel pas sinds de burgeroorlog van 1848.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 318

(zoals Bhutan of tot 1974 Ethiopië). De ontbinding van het Osmaanse, het Russische, het Duitse en het Oostenrijks-Hongaarse Rijk in 1918 leidt tot het ontstaan van nieuwe staten in Europa en het Midden-Oosten. De dekolonisatie na de Tweede Wereldoorlog zorgt ervoor dat het statenstelsel vrijwel alomvattend wordt in de zin dat sindsdien het territorium van de wereld, met uitzondering van Antarctica, nagenoeg is opgedeeld in soevereine staten. De ineenstorting van het communisme resulteert vanaf 1989 in een nieuwe golf van staat(jes)vorming die voorlopig nog geen eind lijkt te nemen. Op dit moment bestaan er meer dan 180 staten die elkaar als soeverein erkennen. Op grond van deze historische schets22 van het proces van staatsvorming kan de volgende classificatie van politieke stelsels worden gemaakt: 1. Traditionele regimes (absolute monarchieën). Bijvoorbeeld: Saoedie-Arabië.23 2. Democratische regimes (constitutionele monarchieën en republieken). Bijvoorbeeld: Nederland, India. 3. Traditionele (‘Zuid-Amerikaanse’) dictaturen. Bijvoorbeeld: Argentinië onder het generaalsbewind, tot het herstel van de democratie als gevolg van de nederlaag tegen Groot-Brittannië in de oorlog om de Falkland-eilanden. 4. Autoritaire regimes. Bijvoorbeeld: Syrië, Zaïre, Singapore. 5. Totalitaire regimes. De Sovjet-Unie onder Stalin, Duitsland onder Hitler, Irak onder Saddam Hoessein.

Het is niet altijd mogelijk scherpe grenzen tussen deze vijf typen te trekken. Is het Khomeiny-regime in Iran autoritair of totalitair? Was Spanje onder Franco wel een traditionele ‘Zuid-Amerikaanse’ dictatuur? Tenslotte duurde deze ‘tijdelijk’ dictatuur van 1939 tot 1976. Zijn het huidige Servië en Kroatië wel democratieën, het feit ten spijt dat er algemeen kiesrecht bestaat en er algemene verkiezingen zijn gehouden? Is Jordanië een traditionele of een constitutionele monarchie? Voor het eerste pleit de onaantastbare positie van het koningshuis, voor het tweede het (af en toe) bestaan van een parlement, en het (af en toe) kunnen uitoefenen van het kiesrecht door de bevolking (uitgezonderd de Palestijnse vluchtelingen die bijna de helft van de bewoners uitmaken). De classificatie wordt bemoeilijkt door een ideologische factor. Terwijl in het statenstelsel tot in de negentiende eeuw het dynastieke principe de basis vormde van de internationale legitimiteit van staten, is dat sindsdien de volkssoevereiniteit, en het principe van democratie geworden. Totalitaire en autoritai-

22 Een beknopte en analytische beschrijving van de ontwikkeling van het Europese statenstelsel wordt gegeven door Derek McKay en H.M. Scott, The Rise of the Great Powers 1648-1815, (1983), London/New York: Longman, 1986; F.R. Bridge en Roger Bullen, The Great Powers and the European States System 1815-1914, (1980), London/New York: Longman, 1987; Graham Ross, The Great Powers and the Decline of the European States System 1914-1945, London/New York: Longman, 1983. 23 Dit houdt niet in dat zo'n regime ook traditioneel, in de zin van lang bestaand is. Saoedie-Arabië bestaat nog maar sinds het eind van de Eerste Wereldoorlog.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 319 re regimes pretenderen meestal een andere, ‘hogere’ vorm van democratie te belichamen, dan ‘gewone’ democratische regimes.24

13.2 Staatsvormingsprocessen

De analyse van staatsvormingsprocessen staat centraal in het werk van klassieke auteurs als Otto Hintze (1861-1940)25, Max Weber en Norbert Elias (1897-1990)26, die historische en sociaalwetenschappelijke perspectieven met elkaar combineerden. Hintze bijvoorbeeld begon zijn loopbaan als historicus van de Pruisische industrie en politieke instituties in de achttiende eeuw. Maar op den duur analyseerde hij de ontwikkeling van Pruisen in een vergelijkend perspectief, en zag hij deze als kenmerkend voor formatie en transformatie van de moderne staat in het algemeen. Niet dat alle staten precies hetzelfde door hadden gemaakt als Pruisen, want daarvoor moesten de bijzondere aspecten van Pruisens geografische en geopolitieke positie op hun waarde worden geschat. Volgens Hintze had deze positie Pruisen gedwongen tot de opbouw van een militaristisch en sterk bureaucratisch staatsapparaat. Daaruit bleek dat de mate van interne vrijheid binnen een staat omgekeerd evenredig is met de mate van buitenlandse druk op zijn grenzen. Voor Frankrijk en Engeland lagen de verhoudingen in dit opzicht anders, en dat verklaart waarom het staatsvormingsproces daar een andere uitkomst had. Het baanbrekende van Hintzes benadering was dat hij het proces van staatsvorming analyseerde in termen van enerzijds binnenlandse factoren als de verhoudingen tussen sociale klassen en constitutionele kaders, en anderzijds van de internationale positie van de staat. En het knappe van Hintze is dat hij deze interne en externe factoren in hun wisselwerking bestudeert. Hij heeft echter nooit school gemaakt met het toepassen van dit perspectief en daarmee is een belangrijke reden genoemd voor het feit dat de analyse van staatsvorming zolang is gestagneerd, of zich in gescheiden compartimenten afspeelt. Aan de ene kant is het een onderwerp voor historici, aan de andere het werk van politicologen. De laatsten hebben zichzelf opgedeeld in beoefenaren van de leer der internationale betrekkingen en algemene politicologen, en het resultaat van dit alles is geweest dat staatsvorming lange tijd is

24 Cf. mijn beschouwing over dit thema ‘Anti-democratische stromingen’ in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 84-107. 25 Hintzes belangrijkste bijdragen zijn gebundeld en heruitgegeven in Staat und Verfassung. Gesammelte Abhandlungen zur allgemeinen Verfassungsgeschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1962, en Soziologie und Geschichte. Gesammelte Abhandlungen zur Soziologie, Politik und Theorie der Geschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1964; beide geredigeerd door Gerhard Oestreich. 26 Met name in het tweede deel van zijn Über den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen. 2. Band: Wandlungen der Gesellschaft. Entwurf zu einer Theorie des Zivilisation, (1939) Frankfurt a.M.: 1969. (In 1982 verscheen een Nederlandse vertaling bij Het Spectrum, Utrecht).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 320 bestudeerd òf als een intern òf als een internationaal proces.27 De onverbrekelijke connectie tussen die twee dimensies wordt eigenlijk pas in de laatste jaren weer als uitgangspunt genomen, in het werk van onder andere Wallerstein, Tilly, Moore en Skocpol.28 Dat Hintze zijn theorie niet in systematische vorm heeft uitgewerkt, kan mede debet zijn geweest aan de langdurige verwaarlozing van het comparatief-historische perspectief op staatsvorming.29 Ik zal daarvan in dit hoofdstuk drie hedendaagse benaderingen de revue laten passeren. Maar voor dat gebeurt memoreer ik de vraagstelling die in veel gevallen achter deze analyse van staatsvormingsprocessen schuil gaat. Het is de vraag die uiteindelijk al bij Hintze centraal kwam te staan: hoe is het te verklaren dat staten uiteenlopende politieke stelsels hebben gekregen?

Barrington Moore

Bij Barrington Moore staat die vraag overigens expliciet vooraan, al in de titel van zijn The Social Origins of Dicatorship and Democracy.30 In deze studie vergeleek Moore de staatsvorming van wat tegenwoordig zijn: Groot-Brittannië, Frankrijk, de Verenigde Staten van Amerika, China, Japan en India31. De eerste drie werden liberale democratieën, China kreeg een communistisch regime na een revolutie en Japan onderging een ‘fascistische’ modernisering, voor het in de Tweede Wereldoorlog werd verslagen. De voormalige kolonie Brits-Indië daarentegen is één van de weinige ex-koloniën die een democratisch regime handhaven, al is het soms kantje boord geweest. Moore verklaart deze uiteenlopende uitkomsten vanuit de oorspronkelijke verhoudingen tussen de voornaamste klassen die in elke staat bestonden tijdens de eerste fase van het staatsvormingsproces: boeren en landheren. De vijf voornaamste voorwaarden die hij aanvoert ter verklaring van het ontstaan van een democratisch regime zijn: 1. Het ontstaan van een machtsevenwicht tussen kroon en aristocratie.

27 Cf. Koch, op. cit., 1-36. 28 Cf. de toonaangevende bundels van Charles Tilly (ed.), The Formation of National States in Western Europe, Princeton: Princeton University Press, 1975, en van Peter B. Evans, Dietrich Rueschemeyer & Theda Skocpol (eds.), Bringing the State Back in, (1985) Cambridge: Cambridge University Press, 1987. 29 Naar verluidt heeft hij wel zo'n werk geschreven, maar is het in de Tweede Wereldoorlog teloor gegaan. Cf. Reinhart Bendix, ‘Hintze, Otto’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, New York: MacMillan, 1958, vol. 6, 366-367. 30 Barrington Moore, jr., The Social Origins of Democracy and Dictatorship. Lord and Peasant in the Making of the Modern World, (1966) Boston: Beacon Press, 1968. 31 Het oeuvre en de werkwijze van Moore zijn helder beschreven door Dennis Smith, ‘Discovering Facts and Values: The Historical Sociology of Barrington Moore’, in: Theda Skocpol (ed.), Vision and Method in Historical Sociology, (1984), Cambridge: Cambridge University Press, 1987, 313-356.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 321

2. De overgang naar een vorm van commerciële, marktgerichte landbouw en veeteelt. 3. Machtsverlies van de landelijke aristocratie. 4. Het niet tot stand komen van een tegen boeren en arbeiders gerichte coalitie van aristocratie en (stedelijke) bourgeoisie. 5. Een revolutionaire breuk met het verleden. (Zoals de Engelse Burgeroorlog, de Franse Revolutie en de Amerikaanse Burgeroorlog.)32

Volgens Moore produceerden zwakke commercialisering, en dientengevolge ook een zwakke vorming van klassen op basis van het marktprincipe, gecombineerd met onderdrukking van boeren en arbeiders en de afwezigheid van een boerenrevolutie, een ‘fascistische’ uitkomst in Duitsland en Japan. Dezelfde factoren, nu echter gepaard gaande met een verlate boerenrevolutie resulteerden in communistische regimes. Daarnaast noemt Moore nog de internationale situatie als een bijkomende factor, evenals de verhouding tussen stad en platteland. Waren deze vreedzaam en evenwichtig, dan werd daardoor het proces in de richting van een liberale democratie begunstigd.33

Robert Dahl

Moore's onderzoek is door Dahl bekritiseerd omdat het op slechts enkele staten betrekking had, en Dahl is in Polyarchy nagegaan welk historisch traject doorlopen is door de ongeveer 25 democratische staten (‘polyarchieën’) die er rond 1970 in het statenstelsel bestonden.34 De vraag die hij stelde luidde: is er een volgorde die de wending naar een meer democratisch regime waarschijnlijker maakt? Zoals in het volgende hoofdstuk uitgebreid wordt besproken, stelt Dahl dat politieke democratie minimaal twee dimensies kent: de mate waarin politieke competitie is toegestaan, en het aantal burgers, het deel van de bevolking dat het recht heeft aan de politiek deel te nemen. De eerste dimensie is die van de ‘publieke contestatie’, de tweede die van ‘participatie’. Waar beide afwezig zijn, is sprake van een ‘gesloten hegemonie’. Als vervolgens wel ‘participatie’ wordt ingevoerd, maar ‘publieke contestatie’ nog onmogelijk is, verandert deze in een ‘inclusieve hegemonie’. De ‘gesloten hegemonie’ kan echter ook ‘publieke contestatie’ invoeren, en ‘participatie’ blijven uitsluiten. Dan ontstaat een ‘competitieve oligarchie’.35 Deze kan vervolgens in een polyarchie worden getransformeerd door ‘participatie’ in te voeren. Dahl onderscheidt nu drie trajecten die mogelijkerwijs tot polyarchie leiden. 1. Liberalisering (‘publieke contestatie’) gaat vooraf aan veelomvattende participatie. Eerst ontwikkelt zich een competitieve politiek; pas daarna wordt de mogelijkheid tot participatie (zoals het stemrecht) uitgebreid. Dit proces verloopt als volgt:

32 Idem, 430-432. 33 Idem, 433-484. 34 Robert A. Dahl, Polyarchy. Participation and Opposition, (1971), New Haven/London: Yale University Press, 1972, 33-48. 35 Zie schema 14., blz.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 322

a. Een gesloten hegemonie vergroot de mogelijkheid tot publieke contestatie en transformeert zich dus in een competitieve oligarchie. b. De oligarchie wordt getransformeerd in een polyarchie door het doen toenemen van de participatiemogelijkheden. Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn Groot-Brittannië, Zweden en Nederland.

2. Hier gaat uitbreiding van participatie vooraf aan liberalisering waarbij regels voor competitieve politiek worden ingevoerd. Een voorbeeld hiervan is de transformatie van het Duitse keizerrijk in de Republiek van Weimar. 3. Een gesloten hegemonie wordt abrupt getransformeerd in een polyarchie door de plotselinge invoering van recht op participatie en op publieke contestatie. Een voorbeeld daarvan is Frankrijk tijdens de eerste fase van de Franse Revolutie.

Als deze trajecten met elkaar vergeleken worden, blijkt dat 1. het meest waarschijnlijk tot polyarchie leidt. Verdraagzaamheid en gevoeligheid voor wederzijdse veiligheid ontwikkelen zich beter in een kleine groep die dezelfde ideeën deelt, dan in een grote en heterogene bevolking als geheel. De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, waarin de dienst politiek werd uitgemaakt door een oligarchie van enkele duizenden families, ontwikkelde de politieke deugden van het ‘schikken en plooien’ die een gunstige bodem vormden voor een stabiele democratie waaraan alle burgers deel hebben, ondanks de opdeling van die burgers in ‘zuilen’ tijdens een groot deel van de twintigste eeuw.36 Bij 2. wordt het stemrecht uitgebreid voordat regels van competitieve politiek zijn gelegitimeerd en geaccepteerd. Het zoeken naar een systeem van wederzijdse waarborgen zal dan ingewikkeld en tijdrovend zijn. Dan bestaat het gevaar dat in de strijd om de wederzijdse waarborgen van veiligheid de competitieve politiek wordt afgeschaft ten gunste van een hegemoniaal regime dat één van de betrokken partijen weet in te stellen. De periode waarin een hegemonie verandert in een polyarchie is bij 3. zó kort dat men nauwelijks tijd heeft om de regels van competitieve politiek te leren. De kans op instabiliteit is dientengevolge zeer groot. Vervolgens stelt Dahl de vraag of de wijze waarop een competitief regime tot stand komt een belangrijke factor vormt. Daartoe bekeek hij de belangrijkste vormen waarbij polyarchieën tot stand zijn gekomen: 1. In een reeds onafhankelijke staat: 1.1 Het oude regime wordt langs evolutionaire weg getransformeerd in een polyarchie. Voorbeelden zijn Nederland en België. 1.2 Het oude regime wordt door middel van een revolutie getransformeerd in een polyarchie. Voorbeelden zijn Frankrijk en Spanje.

36 Cf. de klassieke artikelen van Hans Daalder, ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’, in: Robert A. Dahl (ed.), Political Oppositions in Western Democracies, New Haven/London: Yale University Press, 1966, 188-237; en ‘Consociationalism, Centre and Periphery in the Netherlands’, in H. Daalder: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap, onder redactie van J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp, Amsterdam: Bert Bakker, 1990, 21-64.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 323

1.3 Het polyarchische regime komt tot stand als gevolg van militaire verovering. Voorbeelden zijn Duitsland, Oostenrijk, Italië en Japan na 1945.

2. In een tot dusver afhankelijke staat, (bijvoorbeeld een kolonie) wordt het oude regime getransformeerd in een polyarchie door: 2.1 Een evolutionair proces. Voorbeelden: Canada, Australië. 2.2 Strijd om nationale onafhankelijkheid. Voorbeelden zijn Finland, India en de Verenigde Staten.

Als men deze processen met elkaar vergelijkt dan blijkt dat een disproportioneel groot aantal stabiele polyarchieën is ontstaan binnen de eerste hoofdvorm (1.1: vreedzame evolutie in een reeds onafhankelijke staat), of op de vierde manier (2.1: vreedzame evolutie binnen een nog afhankelijke staat). Dahl oppert als verklaring het feit dat het overgangsproces zich voltrekt in een algemene sfeer van legitimiteit. Het oude regime verandert geleidelijk en vreedzaam in het nieuwe zonder dat de legitimiteit van het regime wordt aangetast. 1.2 (revolutie) is betrekkelijk weinig voorgekomen. De Franse Revolutie, de Spaanse Republiek en de Republiek van Weimar liepen alle drie uit op een onstabiel regime, gevolgd door de vestiging van een hegemonie. De plotselinge ineenstorting van het oude regime bood geen ruimte om het nieuwe legitimiteit te verlenen, en daarin zou volgens Dahl de oorzaak van hun instabiliteit kunnen liggen. Het derde proces (1.3: stabiele polyarchieën ontstaan als gevolg van militaire verovering) is waarschijnlijk uniek geweest (Duitsland, Italië, Japan, Oostenrijk na 1945) en heeft daarom weinig kans op herhaling. Het vijfde proces (2.2: naar polyarchie via een nationale onafhankelijkheidsstrijd, zoals de Verenigde Staten) zal in de toekomst waarschijnlijk niet meer voorkomen, omdat er in de wereld geen (overzeese) koloniale imperia meer bestaan. Dat reduceert tegelijkertijd ook de mogelijkheid dat het vierde proces nog eens optreedt. Voor de toekomst vallen 1.3, 2.1 en 2.2 dus af, en blijven 1.1 en 1.2 over. Aangezien het revolutionaire proces een grote kans op mislukking inhoudt, meent Dahl dat in de toekomst stabiele polyarchieën en semi-polyarchieën het resultaat zullen zijn van evolutionaire processen.37 Dahls analyse is in verschillende opzichten onbevredigend. In de eerste plaats omdat hij sterk vanuit het heden naar het verleden kijkt. Zijn betoog was pas werkelijk overtuigend geweest, als hij vanaf een voor de hand liggende begindatum (bijvoorbeeld 1500) was nagegaan welke toen bestaande politieke eenheden zich tot staten hadden weten te ontwikkelen, om pas daarna vast te stellen welke uiteindelijk een polyarchie waren geworden. Het huidige Nederland (om een voorbeeld te noemen) was toen een deel van Bourgondië (dat als staat is verdwenen), later een merkwaardige federatie van gewesten, daarna een koninkrijk (tezamen met België) en pas vanaf 1840 heeft het zijn huidige contouren. Maar het belangrijkste bezwaar tegen Dahls analyse is dat deze betrekking heeft op de buitenkant van het staatsvormingsproces. Hij redeneert van uitkomst naar uitkomst. Daardoor blijft onuitgelegd 37 Dahl heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat nieuwe staten ontstaan door - vreedzame dan wel gewelddadige - afscheiding, zoals dat vanaf het begin van de jaren negentig in Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie gebeurt.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 324 waarom sommige staten zich zo vormden en ontwikkelden dat van een evolutionaire weg naar polyarchie sprake was, en waarom het elders anders ging. Dat is voor een groot deel te wijten aan het feit dat Dahl staten niet alleen analyseert vanuit hun huidige bestaan, maar ook als geïsoleerd van elkaar. Met andere woorden: hij valt terug achter het fundamentele inzicht van Hintze dat de ontwikkeling van staten onlosmakelijk is gekoppeld aan hun positie in het statenstelsel. Deze bezwaren gelden niet voor twee recente theorieën over staatsvorming, die van Charles Tilly en die van Brian Downing.38

Charles Tilly: oorlog als motor van staatsvorming

Naast de inzichten van Moore over het proces van staatsvorming noemt Tilly in Coercion, Capital and European States, AD 990-199039 het werk van Rokkan en Mumford als vertrekpunt voor zijn analyse.40 Rokkans studie van staatsvormingsprocessen leidde tot de constructie van een geografisch-historisch model van Europa, waarin hij aan de ene kant langs de Noord-Zuid-lijn protestantisme, katholicisme en een gemengde laag daartussenin onderscheidde, en aan de andere kant langs de Oost-West-lijn vijf zones identificeerde, met een centrale zone van stadstaten. Ten oosten en ten westen daarvan bevinden zich zones met landwaarts, respectievelijk zeewaarts gerichte staten. Binnen deze twee centrale dimensies probeerde Rokkan nog een hele reeks andere variabelen te vinden die tezamen de variatie in staatsvorming in Europa zouden kunnen verklaren.41 Van Lewis Mumford neemt Tilly de gedachte over dat urbanisering wordt bepaald door de combinatie van twee processen: concentratie van politieke macht en expansie van produktief vermogen;42 hij trekt deze gedachte door van stadsvorming naar staatsvorming. De factor die Tilly echter centraal stelt in het staatsvormingsproces is oorlog en oorlogvoering. Zijn argumentatie verloopt als volgt: Mensen die over bijeengebrachte geweldsmiddelen (legers, vloten, arsenalen) beschikten, gebruikten deze meestal om het gebied waarover zij heersten uit te breiden. Als zij op rivalen met hetzelfde oogmerk stuitten, resulteerde dat in oorlog. Wanneer zij erin slaagden op permanente basis de bevolking in een betrekkelijk groot gebied te beheersen, en een deel van de goederen en diensten die deze produceerden op routinematige wijze te verkrijgen, dan werden zij heersers. Om hun heerschappij

38 En uiteraard ook niet voor de wereldsysteemtheorie van Wallerstein, die in hoofdstuk 16 wordt behandeld. 39 Zie noot 15. 40 Tilly, Coercion, Capital and European States, 12-14. 41 Rokkan stierf voor hij een afgeronde versie van zijn theorie kon voltooien. Zijn meest uitgewerkte formulering is ‘Dimensions of State Formation and Nation Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe.’, in: Tilly, The Formation of National States in Western Europe, 562-601. 42 Lewis Mumford, The City in History. Its Origins, Its Transformations, and Its Prospects, New York: Harcourt, Brace & World, 1961.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 325 in stand te houden kozen zij soms voor oorlogvoering, soms voor vreedzame coëxistentie met buren. Waar het nu om gaat is dat de machtigste heersers in een bepaalde regio de termen voor de aard van de oorlogvoering bepaalden. Zwakkere heersers stonden daardoor voor de keus de eisen van de sterkere te aanvaarden, dan wel zich buitengewone inspanningen te getroosten om een militaire macht op de been te brengen die hen in staat stelde de sterkere te weerstaan. Oorlog en de voorbereiding op oorlog dwongen de heersers ertoe om de daarvoor benodigde middelen - mannen, wapens, voorraden (of geld om deze te huren dan wel te kopen) - te mobiliseren. De wijze waarop zij deze middelen onttrokken aan de bevolking schiep de centrale organisaties van de staat, het staatsapparaat. De verhoudingen tussen de voornaamste sociale klassen in de staat, en die tussen deze en de staat waren doorslaggevende factoren in de strategieën die de heersers gebruikten om middelen voor oorlogvoering te verkrijgen. Deze klassenverhoudingen verschilden namelijk van karakter afhankelijk van de geografische zone waarin ze voorkwamen. In Europa kon onderscheid worden gemaakt tussen wat Tilly een ‘coercion-intensive’ en een ‘capital-intensive’ zone noemt. In de eerste zone waren er maar weinig steden, domineerde de landbouw en speelde rechtstreekse dwang (slavernij, horigheid, lijfeigenschap) een grote rol in het produktieproces. In de tweede kwamen juist veel steden voor; hier was bovenal handel belangrijk, en overheerste de op ruil en markt afgestemde produktie. Strategieën van extractie die in de dwang-intensieve zone succesvol waren, werkten niet in de kapitaal-intensieve zone, en vice versa. En dat leidde ertoe dat de organisatorische ontwikkeling van de staat in de ene zone een heel ander traject doorliep dan in de andere. Oorspronkelijk - Tilly laat zijn analyse starten rond 1000 - bestond er in Europa een grote variëteit aan staatsvormen: stadstaten en federaties van stadstaten (zoals de Hanze), een imperium, vorstendommen, door monnikenorden beheerste territoria (de Teutoonse ridders in het Balticum, de Johanniterorde in het gebied van de Middellandse Zee43), semi-autonome boerenrepublieken (Friesland en in Zwitserland44), piratennesten, versterkte dorpen en wat al niet. Het duurde lang voordat één specifieke vorm van zelfstandige politieke organisatie, de moderne staat, superieur bleek aan al die andere. Dit trad echter onverbiddellijk aan het licht door de aanhoudende schaalvergroting van de oorlog, en toen de Europese territoria door commerciële, diplomatieke en militaire interactie geleidelijk steeds meer verweven raakten. Tegen die tijd bleken staten die grote staande legers in het veld konden brengen het meest succesvol te zijn, en dat waren de staten die zowel over een grote bevolking op het platteland beschikten, als over steden en het

43 Na de uiteindelijke vestiging van hun hoofdkwartier op Malta bekend als de Maltezer ridders; tot 1800, toen Malta door de Britten werd veroverd, oefende de orde de erkende soevereiniteit over deze eilandengroep uit. 44 Formeel was Friesland geen ‘republiek’ in de Middeleeuwen, feitelijk wel. Cf. B.H. Slicher van Bath, ‘Boerenvrijheid’, in: dezelfde en A.C. van Os (red.), Geschiedenis van maatschappij en cultuur, Baarn: Ambo, 1978, 71-93.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 326 daar geconcentreerde kapitaal. Uiteindelijk zouden de Europese staten zich allemaal naar hun model voegen (of verdwijnen).45 Opmerkelijk in de analyse van Tilly is dat deze het stelt zonder enige verwijzing naar ideologische processen: de wijze waarop ‘heersers’ zich legitimiteit in de ogen van de onderworpen bevolking probeerden te verwerven, de wijze waarop feitelijke politieke macht en de juridische, religieuze en politiek-theoretische doctrines en legitimaties zich tot elkaar verhielden, etcetera.46 Tilly's theorie van staatsvorming mag wat dit betreft met een gerust hart worden aangemerkt als ‘materialistisch’. En zijn visie op het staatsvormingsproces is allerminst rooskleurig:

‘From the short-run perspectives of ordinary people, what we in blithe retrospect call “state-formation” included the setting of ruthless tax farmers against poor peasants and artisans, the forced sale for taxes of animals that would have paid for dowries, the imprisoning of local leaders as hostages to the local community's payment of overdue taxes, the hanging of others who dared to protest, the loosing of brutal soldiers on a hapless civilian population, the conscription of young men who were their parents' main hope for comfort in old age, the forced purchase of tainted salt, the elevation of already arrogant local propertyholders into officers of the state, and the imposition of religious conformity in the name of public order.’47

Min of meer in het voetspoor van Rokkan identificeert Tilly drie typen ‘staten’ aan het begin van het staatsvormingsproces in Europa. In de toen al geürbaniseerde zone van Europa, die van Noord-Italië doorliep tot in het zuiden van Engeland, de lage landen en Noord-Duitsland, waren de dominante politieke eenheden de stadstaat en de stedelijke federatie. Hier was sprake van een opeenhoping van (handels)kapitaal, dat met betrekkelijk eenvoudige, en weinig repressieve middelen kon worden afgetapt voor oorlogvoering; bijvoorbeeld door staatsleningen en indirecte belastingen als accijnzen. Daartoe waren al bestaande politieke instituties geschikt, en was het niet nodig een gecentraliseerd staatsapparaat op nationaal niveau op te bouwen. (Wij zullen zien dat dit argument door Downing verder is ontwikkeld.) Venetië, Genua, voor een tijd Catalonië, Dubrovnik en bovenal de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën zijn voorbeelden van dit type ‘staat’. Aan de (kapitaal-arme) randen van Europa daarentegen vond men een tegenovergesteld type ‘staat’: imperia, zoals het Russische die de middelen tot oorlogsvoorbereiding en oorlogvoering aan de (boeren)bevolking onttrokken door afgedwongen arbeid en het heffen van schatting en tribuut, waarbij landheren de klasse vormden

45 Tilly, Coercion, Capital and European States, 14-15. 46 Deze kant van het proces van staatsvorming in de Middeleeuwen wordt beknopt beschreven in hoofdstuk 14 (‘The New State and the New Church’) van Friedrich Heers The Medieval World. Europe from 1100 to 1350, (oorspronkelijk Duits, 1961), London, 1974, 320-352. Het standaardwerk over de ontwikkeling van het politieke denken in de periode dat de moderne staat opkwam is Quentin Skinners The Foundations of Modern Political Thought, 2 vols., Cambridge: Cambridge University Press, 1978. 47 Tilly, Coercion, Capital and European States, 98-99.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 327 die dit karwei ten behoeve van de staat klaarde. De mate waarin deze dominante klasse ten dienste van de staat stond, dan wel de staat ten dienste van zichzelf gebruikte, bepaalde de overlevingskansen van deze imperia. Want alleen waar een krachtig staatsapparaat ontstond, waaraan ook de aristocratie onderworpen was, ontstond een krachtige staat (zoals in Rusland en Brandenburg/Pruisen). In andere gevallen - Polen, Hongarije - verviel het imperium op den duur. Tussen deze twee bevond zich een derde type: de nationale staat. Aan de ene kant was hier stedelijk kapitaal beschikbaar, maar aan de andere bestonden er grote agrarische territoria die door een landelijke aristocratie werden beheerst. Dat leidde tot een mengeling van de twee hierboven beschreven manieren om middelen voor oorlogvoering te mobiliseren, waarbij de staat (= de koning) kon beschikken over veel omvangrijker hulpbronnen dan in de twee andere typen staat, en dat zonder een zwaar en duur staatsapparaat. De prijs daarvan waren concessies aan de bourgeoisie in de vorm van rechten. Maar op deze manier konden zulke staten de legers op de been brengen die hen de overhand verschaften in het Europese statenstelsel. Frankrijk en Spanje waren de eerste die deze weg bewandelden; hun succes in de oorlog dwong alle andere hun spoor te volgen. Tilly:

‘We might imagine a continuum from an imperial Russia in which a cumbersome state apparatus grew up to wrest military men and resources from a huge but uncommercialized economy to a Dutch Republic which relied heavily on navies, ran its military forces on temporary grants from its city-dominated provinces, easily drew taxes from customs and excise, and never created a substantial central bureaucracy. In between we would place cases such as France and Prussia, where kings had access to important regions of agricultural and commercial capitalism, but had to bargain with powerful landlords for support of their military activity. In the long run, military requirements for men, money, and supplies grew so demanding that rulers bargained with the bulk of the population as well.’48

In dit citaat wordt niet alleen Tilly's these over de variatie in het staatsvormingsproces samengevat. De laatste zin geeft ook al aan, hoe hij de interne ontwikkeling van de nationale staat ziet: naarmate de staat, door de steeds hogere eisen van oorlogvoering, meer op de bevolking was aangewezen, veranderde de machtsbalans tussen staat en burger in het voordeel van de laatste. Het is een ontwikkeling die Tilly weergeeft in de ogenschijnlijk paradoxale formule ‘militarization = civilianization’.49 Deze vindt echter pas plaats in een later stadium van het staatsvormingsproces. Volgens Tilly heeft dit proces zich, toegespitst op oorlogvoering, in vier fasen voltrokken:50 - Patrimonialisme. Stedelijke milities, feudale lichtingen en dergelijke speelden de voornaamste rol in oorlogvoering; het benodigde kapitaal werd middels tribuut of landrente door vorsten van de bevolking geheven. Deze fase liep tot in de vijftiende eeuw door in vele delen van Europa.

48 Idem, 94-95. 49 Idem, 122. 50 Idem, 29, 53.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 328

- Makelaardij. In deze periode - ongeveer tussen 1400 en 1700 - was de oorlogvoering het werk van beroepssoldaten, die door makelaars in oorlog aan vorsten werden verhuurd. Deze laatsten financierden hun oorlogen door middel van leningen van kapitalisten, de opbrengsten van staatsindustrieën en belastingen. - Nationalisering. Deze fase - die in de achttiende eeuw begint - wordt gekenmerkt door twee ontwikkelingen. De krijgsmacht wordt nu gerecruteerd uit de eigen bevolking, en het staatsapparaat onttrekt niet langer hulpbronnen aan de bevolking langs indirecte weg (landheren, belastinggaarders,) maar rechtstreeks. - Specialisering. In de negentiende eeuw wordt de krijgsmacht een afzonderlijk deel van de staat; in de activiteiten van de staat komt een duidelijk onderscheid tussen datgene wat met oorlogvoering te maken heeft, en andere taken. Taken die voor een groot deel waren ontstaan als gevolg van oorlogvoering en de voorbereiding daarop zijn belastingheffing, registratie van de bevolking, gezondheidszorg, oudedagsvoorziening (veteranen), infrastructuur, etcetera. Maar de uitbreiding van de activiteiten van de staat naast oorlogsvoorbereiding was ook het gevolg van de juist hierdoor veranderde machtsbalans tussen de bevolking (althans delen daarvan) en de staat:

‘As rulers drew more and more resources for war and other coercive enterprises from their local economies, the major classes within those economies succesfully demanded more and more state intervention outside the realm of coercion and war.’51

De nationale staat52 is het onbedoelde resultaat van oorlogvoering in het Europese statenstelsel. Andere vormen van zelfstandige politieke organisatie in Europa verdwenen, gingen op in bestaande of nieuwe nationale staten, of transformeerden zich in nationale staten; vanaf de late negentiende eeuw zette dit proces zich door in de rest van de wereld. De variatie in staatsvormingsprocessen, en daarmee ook in politieke stelsels, verklaart Tilly, zoals duidelijk is geworden, uit de mate waarin deze processen een kapitaalintensief dan wel een dwangintensief traject doorliepen. Zijn analyse is, overigens net als die van Moore, minder bevredigend als deze wordt toegepast op recente ontwikkelingen in het statenstelsel. Op grond van deze historische processen is bij voorbeeld wel verklaarbaar dat in Duitsland een totalitair regime ontstond in 1933, maar eigenlijk niet waarom het na de vernietiging daarvan in de Tweede Wereldoorlog een stabiele democratie werd.

De militaire revolutie en staatsvorming

Recentelijk heeft Brian Downing een verfijning en systematisering van de theorieën van Moore en Tilly gepresenteerd. Zijn these is dat de politieke ‘uitkomst’ van het staatsvormingsproces in Europa niet alleen afhankelijk was van klassenverhoudingen 51 Idem, 97. 52 In zijn latere European Revolutions, 1492-1992 (Oxford: Blackwell, 1993) neemt Tilly afstand van de termen ‘nationale staat’ of ‘natie-staat’. Zij zijn volgens hem misleidend, omdat zij eerder een program dan een realiteit aanduiden. Hij voert in plaats daarvan de term ‘consolidated state’ in, European Revolutions, 35.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 329

(Moore) en oorlogvoering (Tilly), maar ook van de mate waarin constitutionele arrangementen uit de Middeleeuwen in stand konden blijven.53 De politieke structuren van het feudalisme waren de uitdrukking van gespreide machtsverhoudingen. Tussen de voornaamste actoren - vorst en adel, steden en landheren - was sprake van een globaal evenwicht. Dit vertaalde zich in instituties als parlementen, vertegenwoordigingen van standen, charters waarin de rechten van steden of standen werden erkend, eigendomsrechten en daarop gebaseerde contractuele verhoudingen. Dit ‘Middeleeuwse constitutionalisme’ was niet democratisch - namelijk niet gebaseerd op gelijke rechten van individuele mensen -, maar het vormde wel een gunstige voedingsbodem voor democratie. Het behelsde, om Dahls terminologie te gebruiken, een pluralistische cultuur van ‘publieke contestatie’. Het ontstaan van het moderne Europese statenstelsel ging gepaard met een militaire revolutie.54 De introductie van vuurwapens en (beroeps)infanterie, nieuwe technieken van fortificatie, functionele specialisatie binnen het leger, en de schaalvergroting van de oorlog, maakten het krijgsbedrijf in korte tijd vele malen duurder dan in de late Middeleeuwen. Om een voorbeeld te geven: een stuk geschut kostte aan het begin van de zestiende eeuw evenveel als nodig was om 800 soldaten een maand te onderhouden en het borstpantser van een piekenier evenveel als nodig was om hem twee jaar lang te voeden.55 Teneinde in de kosten van oorlogvoering te voorzien moesten staten op veel intensievere en verdergaande wijze hulpbronnen aan de bevolking onttrekken dan voorheen. Door Tilly is uiteengezet dat de wijze waarop dit gebeurde afhankelijk was van het kapitaalintensieve dan wel dwangintensieve karakter van de zone waarin de staat was gelegen. Downing volgt de argumentatie van Tilly,56 maar vult die aan met een preciezere analyse van de wijze waarop het extractie-proces op de politieke vorm van de staat inwerkte. Landen die in langdurige oorlogen waren verwikkeld, en die dientengevolge voor hoge kosten kwamen te staan, verloren hun middeleeuwse politieke instituties (zoals ‘staten’ en ‘staten-generaal’). Want voor de vorst bleek het vaak niet mogelijk om in onderhandeling met staten (als vertegenwoordigers van standen) aan het benodigde kapitaal te komen. Daardoor zag hij zich gedwongen deze te liquideren, of buiten spel te zetten, en een eigen centralistisch en bureaucratisch staatsapparaat op te bouwen dat in de extractie van hulpbronnen voor oorlogvoering wist te voorzien. In die streken echter waar relatief weinig oorlog werd gevoerd, en waar geen grootscheepse extractie van hulpbronnen nodig was (dankzij de beschikbaarheid van kapitaal, geografische voordelen, buitenlandse hulp of coalitiepolitiek),

53 Brian M. Downing, The Military Revolution and Political Change. Origins of Democracy and Autocracy in Early Modern Europe, Princeton: Princeton University Press, 1992. 54 Een uitstekend overzicht geeft Geoffrey Parker, The military revolution. Military innovation and the rise of the West, 1500-1800, Cambridge: Cambridge University Press, 1988. 55 Downing, op. cit., 74. 56 Hoewel hij kennelijk geen gebruik heeft kunnen maken van diens Coercion, Capital and European States.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 330 deed zich geen scherpe botsing voor tussen de nieuwe staat en het middeleeuws constitutionalisme. Integendeel, de instituties van het laatste werden aangepast aan de moderne staat, en zij vormden de basis voor de ontwikkeling van de moderne democratie.57 Tenslotte waren er de staten, die wel in langdurige oorlogen waren betrokken, niet over kapitaal, buitenlandse hulp of geografische voordelen beschikten, maar waar het conflict tussen de behoefte aan middelen voor oorlogvoering van de moderne staat en de autonomie van het middeleeuwse constitutionalisme niet ten gunste van de staat werd beslecht. Zulke staten verloren hun soevereiniteit aan meer succesvolle.58 De ontwikkeling van het absolutisme in Pruisen en Frankrijk is een voorbeeld van de eerste mogelijkheid; Engeland, de Republiek en Zweden zijn voorbeelden van het tweede ontwikkelingstraject, en Polen representeert de derde uitkomst. In tabel 13.1 is het onderzoek van Downing schematisch weergegeven:

Tabel 13.1 Oorlog, mobilisatie van hulpbronnen en politiek stelsel Table 2 Warfare, Resource Mobilization, and Political Change

Country Level of Warfare Domestic Political Outcome Mobilization Brandenburg High High Military-bureaucratic Prussia absolutism France High High Military-bureaucratic absolutism (collapses 1789) Poland High Low (state Loss of sovereignty paralysis) England to 1648 Low Low Preservation of constitutionalism England, 1688-1713 High Medium (wealth, Preservation of alliances, constitutionalism geography) Sweden High Low (foreign Preservation of resources) constitutionalism Netherlands High Medium (wealth, Preservation of alliances, constitutionalism geography)

Bron: Downing, op. cit., 242.

57 Voor de Republiek is dat recentelijk uiteengezet door Marjolein C. 't Hart, The Making of a Bourgeois State. War, Politics and Finance during the Dutch Revolt, Manchester: Manchester University Press, 1993, en J.L. Price: Holland and the Dutch Republic in the Seventeenth Century. The Politics of Particularism, Oxford: Clarendon Press, 1994. 58 Downing, op. cit., 239-240.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 331

Klassenverhoudingen en oorlogvoering, zo blijkt uit deze onderzoekingen, zijn de primaire factoren die de ontwikkeling van de staat in Europa hebben gestuurd. Zij verklaren ook grotendeels de verschillen in de politieke stelsels van staten. Althans, in eerste instantie. Na de Eerste en Tweede Wereldoorlog lijkt het veel moeilijker om het bestaande politieke stelsel alleen uit het staatsvormingsproces te verklaren. Bovendien lijkt het statenstelsel in een geheel nieuwe fase te zijn aangekomen.59

13.3 De typologie van politieke stelsels volgens Linz

In de wetenschap der politiek is er (nog) geen sprake van dat ‘diachronische’ (historische) schema's van politieke stelsels - zoals gepresenteerd in de voorafgaande theorieën van staatsvorming - zijn geïntegreerd met ‘synchronische’ (contemporaine) classificaties van politieke stelsels. Ik leg me hier neer bij de constatering dat dit het geval is, en zet in de rest van dit hoofdstuk uiteen wat de meest gebruikelijke typologieën van politieke stelsels in de politicologie zijn. Veel gebruikt is die, welke op gezaghebbende wijze is geformuleerd door Juan Linz. In zijn artikel ‘Totalitarian and Authoritarian Regimes’60 onderscheidt hij de volgende politieke stelsels: 1. Democratische regimes 2. Autoritaire regimes 3. Totalitaire regimes 4. Traditionele regimes

Autoritair en totalitair

Hoe politiek relevant het onderscheid tussen autoritaire en totalitaire regimes kan zijn bleek aan het begin van de jaren tachtig toen ex-professor in de politicologie Jeane Kirkpatrick, op dat moment permanent vertegenwoordigster van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties, het buitenlandse beleid van de regering-Reagan rechtvaardigde met behulp van dit onderscheid.61 Zij stelde dat autoritaire staten wel (weer) democratisch kunnen worden, en daarom in aanmerking kwamen voor politieke steun van de Verenigde Staten. Maar totalitaire (waartoe zij vrijwel uitsluitend communistische regimes rekende) konden dat traject niet afleggen. Geen enkele communistische staat was ooit (weer) democratisch geworden, zo luidde haar argument toen. Daarom had het voor het Westen ook geen zin zulke staten op enige

59 Cf. Schmitt, op. cit, die het einde van het statenstelsel al in 1941 voorzag; Hedley Bull, The Anarchical Society. A Study of Order in World Politics, London: MacMillan, 1977, in het bijzonder 233-318; Tilly, Coercion, Capital and European States, 224-225. 60 Juan Linz, ‘Totalitarian and Authoritarian Regimes’, in: Fred Greenstein en Nelson Polsby (eds.), Handbook of Political Science, Volume 3, Macropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1975, 175-411. 61 Jeane J. Kirkpatrick, Dictatorship and Double Standards, New York/Washington: American Enterprise Institute, Simon & Schuster, 1982, m.n. blz. 23-52.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 332 wijze te steunen. De hoop dat zulke steun aan een zekere democratisering en liberalisering zou bijdragen, was illusoir. Inmiddels is het communistisch totalitarisme dezelfde weg gegaan als zijn nazistische pendant, en daarmee is niet alleen de stelling van Kirkpatrick ontkracht. Men zou verwachten dat ook het concept ‘totalitarisme’, dat altijd al ‘wezenlijk betwist’ geweest is, sindsdien meer dan ooit ter discussie zou staan. Maar ook in dit opzicht heeft de revolutie van 1989 nog niet doorgewerkt in de wetenschap der politiek. De Amerikaanse politieke theoreticus Michael Walzer opperde in 1983 dat er eigenlijk geen wezenlijk onderscheid bestaat tussen ‘autoritaire’ en ‘totalitaire’ regimes. Hij richtte zich daarmee tegen de gangbare theorieën over totalitarisme, waaruit de these van Kirkpatrick welhaast logisch voortvloeit. In die theorieën wordt het totalitarisme zo zwart aangezet, dat van de weeromstuit autoritaire regimes, als het mindere kwaad, vergoelijkt worden. Walzer stelt daartegenover dat: ‘totalitarianism is the idealization of authoritarian rule’62. ‘Totalitarisme’ is volgens hem een ‘Idealtype’, zoals Max Weber het noemde63, een rationele reconstructie van een verschijnsel dat zich in de werkelijkheid nooit in die vorm voordoet. Vandaar dat Walzer vindt dat het ‘totalitarisme’ uit de theorieën van de politieke wetenschap niet bestaat, of voorzover het bestaat geen lang leven beschoren is. Het is een uiterste mogelijkheid, ‘the most frightening form of authoritarian rule’.64 Omgekeerd moeten autoritaire regimes worden beschouwd als mislukte totalitaire regimes. Daarbij wijst Walzer vooral op ‘moderne’ dictaturen in de derde wereld, die wel de pretentie hebben een totalitair regime te zijn, maar die het ontbreekt aan de middelen en macht daartoe.65 Walzers prikkelende stelling heeft na 1989 meer overtuigingskracht dan toen zij voor het eerst werd geformuleerd. Zij vormt een goede opening voor een discussie over de politieke stelsels die als ‘autoritair’ dan wel ‘totalitair’ worden aangemerkt. In dit hoofdstuk wordt niet verder ingegaan op ‘traditionele’ regimes (die vrijwel niet meer bestaan; enkele dubieuze uitzonderingen als Saoedie-Arabië en Boethan daargelaten). Het politieke stelsel dat meestal ‘democratie’ wordt genoemd, wordt in het volgende hoofdstuk besproken aan de hand van het werk van Robert A. Dahl.

Autoritaire regimes

Linz beschouwt autoritaire regimes niet als een mengvorm van totalitaire en democratische regimes, maar als een politiek stelsel sui generis. Dit in tegenstelling tot een deel van de politiek-wetenschappelijke literatuur, waarin alleen democratische en totalitaire stelsels worden onderscheiden, met ‘autoritaire stelsels’ als een vorm

62 Michael Walzer, ‘On “Failed Totalitarianism”’, in: Irving Howe (ed.), 1984 Revisited. Totalitarianism in Our Century, New York: Harper & Row 1983, 116. 63 Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, 4. 64 Walzer, op. cit, 119. 65 Idem, 118-119.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 333 daartussenin.66 Volgens Linz is sprake van een duidelijke conceptuele scheiding tussen autoritaire en democratische stelsels, maar is die tussen autoritaire en totalitaire meer diffuus.67 Hij komt tot de volgende omschrijving van ‘autoritaire regimes’: er is sprake van enige, zij het beperkte, invloed van verschillende groepen op de politieke besluitvorming; er is geen duidelijke ideologie van de leidende groepering (hooguit een program dat gericht is tegen de vorige machthebbers); en er is geen sprake van een min of meer permanente mobilisatie van de bevolking ter ondersteuning van het regime.68 Het zijn kenmerken die vooral het verschil met democratische en totalitaire stelsels laten zien. Het beperkte pluralisme onderscheidt bijvoorbeeld autoritaire regimes zowel van democratische (veel pluralisme) als van totalitaire (geen pluralisme) regimes. In autoritaire regimes geschiedt de organisatie van belangengroepen buiten de partij(en), of is zij een voortzetting van de vroegere organisatie van sociale en economische belangen. De mate waarin dit ‘beperkte pluralisme’ er politiek feitelijk toe doet, hangt af van de mate van politieke vrijheid die de autoriteiten toestaan. Deze is meestal beperkt tot bepaalde elites, zoals bijvoorbeeld de toppen van overheidsbureaucratieën, de hogere rangen van het leger en de leiding van de kerk(en), waarbij hun feitelijke invloed gedepolitiseerd is. Dat wil zeggen dat er niet of nauwelijks sprake is van een publiek debat over politieke keuzen. Het ontbreken van een duidelijke eigen politieke ideologie biedt de heersende groepering(en) de kans om hun legitimiteit te zoeken bij algemene waarden zoals patriottisme, nationalisme, modernisering, orde en gezag. Hierdoor is pragmatisch en flexibel regeren mogelijk. De afwezigheid van een voor het regime specifieke ideologie maakt het echter moeilijk de bevolking te mobiliseren voor algemene doeleinden. Het ontstaan en (voort)bestaan van autoritaire regimes is volgens Linz meestal het resultaat van een crisis veroorzaakt door het overleefd raken van traditionele regimes, door het dekolonisatie-proces en vaak ook door multi-etnische conflicten.

Een typologie van autoritaire regimes

Autoritaire politieke stelsels zijn door Linz gerangschikt in zes typen:

1. Militair-bureaucratisch

Een coalitie van officieren en bureaucraten vormt de regering, en sluit andere groepen buiten, zonder zich op een specifieke ideologie te beroepen, en handelt naar bewind van zaken. Zo'n regime beschikt niet over een institutioneel verankerd systeem van participatie en representatie, noch over een partij die als schakel tussen de executieve en de bevolking kan fungeren. Als er al een partij is, wordt zij juist gebruikt om de

66 Bruno Seidel en Siegfried Jenkner, ‘Einleitung’, in: dezelfden (Hrsg.), Wege der Totalitarismenforschung, (1968), Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1974, 1-29. 67 Linz, op. cit., 264. 68 Ibidem.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 334 mogelijkheid van politieke participatie te dempen, zoals bijvoorbeeld het geval was met de Falange in het Spanje van Franco. Zulke regimes zijn vaak ontstaan nadat in een liberaal-democratische fase grote mobilisatie en polarisatie heeft plaatsgevonden en nadat grote groepen van de bevolking politieke rechten hebben gekregen. Juist omdat dergelijke regimes geen ideologisch programma hebben, is het zeer wel mogelijk dat zij de weg naar modernisering en naar een verzorgingsstaat inslaan, ondanks het conservatisme van hun oorspronkelijke aanhang. Het Spanje van Franco is waarschijnlijk het duidelijkste voorbeeld van dit type regime.

2. Autoritair-corporatistisch

Dit type regime verwerpt het individualisme van liberale democratieën, en heeft wat dit aangaat veel meer dan het vorige een duidelijke, conservatief-reactionaire identiteit. Als alternatief voor de parlementaire democratie worden de representatie en articulatie van belangen door de staat zelf georganiseerd en gereguleerd. Vaak wordt deze vorm in ideologische zin opgevat en verdedigd als ‘organische democratie’. Schmitter heeft dit corporatisme als volgt omschreven:

‘a system of interest representation in which the constituent units are organized into a limited number of singular, compulsory, noncompetitive, hierarchically ordered and functionally differentiated categories, recognized and licensed (if not created) by the state and granted a deliberative representational monopoly within their respective categories in exchange for observing certain controls on their selection of leaders and articulation of demands and supports.’69

Het zuiverste voorbeeld: Portugal vóór 1975 onder Salazar. Andere voorbeelden: Italië onder Mussolini tot de jaren dertig; tot op zekere hoogte Spanje onder Franco; Oostenrijk onder Dollfuss (1934-1938); Roemenië in de jaren dertig, Brazilië onder Vargas en Argentinië onder Peron, in de jaren veertig en vijftig. Corporatisme is overigens niet alleen in zulke regimes aanwijsbaar. Ook in democratische stelsels komen corporatistische arrangementen voor, vaak als het representatie van arbeid en kapitaal betreft. (In Nederland kan men de SER - Sociaal Economische Raad - en de PBO - Publiek Rechtelijke Bedrijfsorganisatie - als uitingen van zulk corporatisme beschouwen.) Dit corporatisme is echter van een principieel ander karakter dan dat van autoritair-corporatistische regimes, en wel in twee opzichten. In de eerste plaats komen deze corporatistische structuren hier niet in de plaats van politieke partijen; in de tweede plaats zijn zij niet door de staat in het leven geroepen, maar ontstaan vanuit de maatschappij.

3. Mobiliserend-autoritair

69 Philippe Schmitter, ‘Still the Century of Corporatism?’ Review of Politics, 36 (1974), 93.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek In tegenstelling tot de voorgaande vormen poogt een regime van dit type zich te legitimeren op basis van instemming van de bevolking. Zulke regimes ontstaan vooral daar, waar de militair-democratische vorm niet mogelijk is, omdat de democratische idee bij alle lagen en klassen al is ingeburgerd. Plebiscitaire participatie is dan een

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 335 voornaam instrument om een pseudo-democratisch stelsel op te bouwen. Deze vorm is hiermee minder pluralistisch dan de andere, maar meer open in termen van participatie. In het algemeen is ze ook democratischer van uiterlijk en soms minder conservatief van aard. Het model van dit regime is Frankrijk na de revolutie van 1848, die tot de plebiscitaire dictatuur van Lodewijk Napoleon leidde (en uiteindelijk tot het keizerrijk van Napoleon III, zoals hij zich ging noemen).70 De meeste fascistische regimes in Europa tussen de beide wereldoorlogen passen goed in dit model, met uitzondering van het nazistische in Duitsland, dat zich in totalitaire richting wist te ontwikkelen. Mobiliserend-autoritaire regimes van het fascistische type kennen een duidelijk ideologisch programma, dat verder gaat dan het in stand houden van de status quo.

4. Post-koloniaal-mobiliserend

Dit type is geografisch beperkt tot Afrika en is geboren vanuit het dekolonisatie-proces: de kunstmatige grenzen, de sterke etnische en religieuze scheidslijnen, alsmede de tegenstelling tussen stad en platteland en de afwezigheid van een democratische cultuur hebben vaak geleid tot het ontstaan éénpartij-staten, soms met charismatisch leiderschap. Natievorming en economische zelfstandigheid zijn hierbij de belangrijkste waarden. Zulke regimes zijn meestal te zwak om voldoende hulpbronnen aan de bevolking te onttrekken om hun ambitieuze plannen voor radicale maatschappelijke veranderingen uit te voeren. De ideologische formules met behulp waarvan zij zich legitimeren en de bevolking willen mobiliseren, zijn vaak onduidelijk en dubbelzinnig, en staan nogal eens in tegenstelling tot de pragmatische politiek waartoe zulke regimes wel gedwongen zijn. Zeker bij dit type kan men van een ‘mislukt’ totalitarisme spreken, in de zin waarin Walzer de term ‘failed totalitarianism’ bezigde.71 Dergelijke regimes blijken paradoxaal genoeg dan ook tot een uiterst zwakke staatsvorming bij te dragen: een aantal is in feite ondergegaan in permanente burgeroorlog en anarchie. (Bijvoorbeeld: Ethiopië, Angola, Mozambique, Somalië, Soedan.) Ook een uitzondering binnen dit type, de ‘democratische éénpartijstaat’ Tanzania, is er niet in geslaagd zich tot een economisch en sociaalpolitiek stabiel geheel te ontwikkelen.72

5. Raciale en etnische ‘democratieën’

70 De klassieke beschouwing van Karl Marx hierover is nog steeds een model van scherpzinnige politieke analyse. Cf. Karl Marx, Der achtzehnte Brumaire des Louis Napoleon (oorspronkelijk 1852), in Karl Marx en Friedrich Engels: Werke, Band 8, 111-209. 71 Walzer, op. cit. Basil Davidson geeft in zijn The Black Man's Burden. Africa and the Curse of the Nation-State, (New York: Random House, 1992) een ontnuchterende analyse van dit verschijnsel, zij het in andere termen. 72 Cf. Oda van Cranenburgh, The Widening Gyre: The Tanzanian One-Party State and Policy towards Rural Cooperatives, Delft: Eburon, 1990.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Hiermee wordt gedoeld op regimes waarin een deel van de bevolking, op basis van raciale, etnische of religieuze kenmerken, deelneemt aan een ‘democratisch’ politiek

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 336 stelsel, maar dat een ander deel daarvan legaal of feitelijk is uitgesloten. Het duidelijkste voorbeeld van zo'n regime was het apartheidsregime in Zuid-Afrika. Daar beschikte de blanke minderheid over politieke rechten, maar de zwarte meerderheid was daarvan bij wet uitgesloten. Andere voorbeelden zijn voormalige koloniën waar de nog resterende oorspronkelijke bevolking van politieke democratie formeel was uitgesloten (Canada, Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten), of waarin een etnisch herkenbare groep de feitelijke deelname aan de politiek onmogelijk werd gemaakt, zoals tot voor kort de zwarte bevolking in de zuidelijke staten van de Verenigde Staten, en nog steeds de paria's in India. Het lijkt erop dat zulke stelsels niet stabiel zijn, maar zich in twee richtingen kunnen ontwikkelen. De eerste is die van toenemende repressie, die tenslotte ook de democratie van de geprivilegieerde groep ondermijnt. In die richting ontwikkelde het apartheidsregime zich in de jaren zeventig en tachtig, tot na de verkiezing van De Klerk tot staatspresident de andere richting werd ingeslagen: die naar uitbreiding van de democratie tot de hele bevolking. Er zijn tekenen dat dit type regime opnieuw aan het ontstaan is in het voormalige Oostblok. Daar worden in sommige staten degenen die niet over de juiste etnische achtergrond beschikken van politieke rechten uitgesloten (etnische Russen in Estland) of feitelijk als tweederangsburgers behandeld (etnische Albanezen in Servië, met name in de door Servië bestuurde voormalig autonome provincie Kosovo). Hier lijkt niet de weg naar verdere democratisering te zijn ingeslagen, maar die naar verdere ont-democratisering, in de richting van regimes van het mobiliserend autoritaire, derde type.

6a. Pre-totalitair

Linz omschrijft dit letterlijk als ‘defective or arrested totalitarism’ en dacht hierbij aan de ontwikkeling naar een (zuiver) totalitair regime die halverwege is gestopt of zich nog niet heeft doorgezet. Het is dus een overgangsvorm, die bijvoorbeeld zichtbaar is geweest in Spanje, direct na de Burgeroorlog (1936-1939) en in Duitsland, in de eerste periode na de ‘Machtergreifung’ (1932-1934). Ook Japan in de jaren dertig past hierin. Alleen in Duitsland liep dit pre-totalitair regime uit op een werkelijk totalitair regime. Spanje koos na enkele jaren voor een ontwikkeling in de richting van het eerste type, een militair-bureaucratisch regime, met elementen van het tweede erin opgenomen. De Tweede Wereldoorlog maakte een eind aan het regime in Japan. Of het zich anders in totalitaire richting had ontwikkeld weten wij daarom niet.

6b. Post-totalitair

Deze vorm sluit logisch aan bij het vorige type. Hier gaat het om de overgang van een totalitair regime naar een ander, dat toch nog steeds gebukt gaat onder de erfenis van het voorgaande regime. De discussie in de politieke wetenschap betreft hier vooral de grenzen tussen totalitair en post-totalitair; en het moeilijke daaraan is het geringe aantal gevallen dat in dit opzicht met elkaar vergeleken kan worden. Vanuit

Bart Tromp, De wetenschap der politiek analytisch gezichtspunt is het bijvoorbeeld jammer dat het ‘Duizendjarig Rijk’ van Hitler maar zo kort duurde. Linz:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 337

‘There was no post-Hitler Germany, with Himmler executed, Dönitz as Führer displacing Bormann with a coalition of army officers loyal to the Reich, and civil servants and industrialists supporting some reasonable Gauleiter as head of the party.’73

De ondergang van het communistische totalitarisme stelt de wetenschap der politiek voor grotere problemen. Eindigde dit met de dood van Stalin, en de overgang naar een ‘totalitarisme zonder terreur’, zoals Gordon Skilling het noemde?74 Of veranderde toen het totalitaire regime van gezicht, maar bleef het in de kern bestaan, al was het alleen maar omdat de terreur steeds op de achtergrond als dreiging aanwezig bleef? De revolutie van 1989 heeft aan deze discussie geen eind gemaakt. Zij heeft in mijn ogen tenminste gedemonstreerd dat de ‘revisionisten’ van het totalitarisme, die stelden dat in de Sovjet-Unie na Stalins dood een stabiel regime was ontstaan, dat op zijn slechtst ‘totalitarisme met een menselijk gezicht’ genoemd kon worden, ongelijk hebben gehad.75 Net zoals communistische partijen in West-Europa niet in staat waren zich tot normale democratische partijen om te vormen76 zonder ten onder te gaan, is nu ook gebleken dat liberalisering van communistische regimes niet mogelijk is. Eenmaal op gang gekomen, eindigt het liberaliseringsproces steevast met de ontbinding van het regime zelf. Nu Jeane Kirkpatrick empirisch in het ongelijk is gesteld, blijkt dat er nog geen bevredigende analyse bestaat van de overgang van totalitaire naar autoritaire of democratische regimes. Verbazingwekkend is dat niet: met uitzondering van de ondergang van een totalitair regime door een volledige militaire nederlaag, zijn zulke regimes niet eerder aan hun eind gekomen. Tot zover deze typologie van Linz, die haar uiteindelijke waarde moet ontlenen aan de mate waarin zij vruchtbaar is voor de analyse hoe de verschillende politieke stelsels in elkaar kunnen overgaan. Zoals eerder gezegd, zijn de twee voornaamste contemporaine onderzoeksprojecten betreffende dit onderwerp die naar de ondergang van democratische regimes, met name die in (zuid) Europa en Latijns Amerika;77 en die naar de overgang van dictatuur naar democratie, met name in de jaren tachtig in Latijns Amerika.78 Zulk onderzoek zou het statische en synchrone karakter van deze typologieën van politieke stelsels doorbreken, en recht doen aan de voortgaande

73 Linz, op. cit., 338. 74 Skillings diagnose van het posttotalitaire (Sovjet)systeem stelde dat besluitvorming aan de top de uitkomst is van de wedijver tussen (stille = niet-publieke) belangengroepen in de Sovjet-Unie. Cf. H. Gordon Skilling en Franklyn Griffiths (eds.), Interest Groups in Sovjet Politics, Princeton: Princeton University Press, 1971. 75 De belangrijkste van hen is Jerry F. Hough; een model voor dit revisionisme is zijn ‘aangepaste’ versie van Merle Fainsods How Russia is Ruled (oorspronkelijk 1963), How Russia is Governed, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1979. 76 De enige uitzondering lijkt de Italiaanse communistische partij te zijn, die zich in 1990 omvormde van PCI in de sociaaldemocratische PDS (Partij van democratisch links). 77 Cf. Linz en Stepan (eds.), op. cit.. 78 Linz a.o., op. cit., passim.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 338 dynamiek van staatsvormingsprocessen. Daarmee zou in zekere zin de probleemstelling van Aristoteles en Machiavelli opnieuw centraal komen te staan. In zekere zin, want de hedendaagse wetenschap der politiek moet het stellen zonder de (schijn)zekerheid dat zulke processen volgens een vaste cyclus verlopen. Het is overigens opmerkelijk dat er maar betrekkelijk weinig politicologische literatuur bestaat over autoritaire regimes, in tegenstelling tot die over democratische en totalitaire, terwijl het autoritaire regime het meest voorkomende politieke stelsel was, en waarschijnlijk nog steeds is.79

13.4 Totalitarisme, een ‘wezenlijk betwist’ begrip80

Over de vraag wat ‘totalitarisme’ is, of liever gezegd: wat men onder totalitarisme zou kunnen verstaan, bestaan in en buiten de wetenschap der politiek allang vele en uiteenlopende meningen. Er zijn mensen die menen dat de term ‘totalitarisme’ op zich al een misverstand is. Anderen zien er slechts een ideologisch concept in, dat in een wetenschappelijke discussie niet eens thuishoort. De controverses rond het concept ‘totalitarisme’ zijn voorts niet alleen wetenschappelijk van aard. Belangrijke politieke en morele beoordelingen spelen eveneens mee. Kortom, we hebben hier zonder twijfel te maken met een kernbegrip uit de sociale en politieke wetenschappen. Aan deze ‘wezenlijke betwistbaarheid’ van het begrip ‘totalitarisme’ gaat Linz in zijn zeer uitvoerige overzicht grotendeels voorbij, door al snel met een eigen definitie te komen.81 Ik wil in deze paragraaf echter het ontstaan van het concept totalitarisme, de verschillende totalitarisme-theorieën, en de kritiek die op die theorieën is uitgebracht de revue laten passeren, om te besluiten met het opsommen van een aantal open vragen.

79 Een leesbaar en betrekkelijk recent overzicht van hedendaagse autoritaire regimes, dat echter weinig politiek-wetenschappelijke analyse bevat, geeft Barry Rubin in zijn Modern Dictators. Third World Coup Makers, Strongmen, and Populist Tyrants, New York: New American Library, 1987. Gordon Tullock heeft in Autocracy (Dordrecht: Kluwer, 1987), getracht met behulp van de rationele keuze-benadering dit verschijnsel te doorgronden. Recentelijk heeft Daniel Chirot de klassieke vraag van Machiavelli en Aristoteles naar de oorzaken van tirannie centraal gesteld in zijn Modern Tyrants. The Power and Prevalence of Evil in Our Age, New York: The Free Press, 1994. 80 Tekst voor een groot deel gebaseerd op Bart Tromp, ‘Theorie en totalitarisme’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6 (1979), 2, 322-340. 81 Linz, ‘Totalitarian and Authoritarian Systems’, 187-265.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 339

Oorsprong van het begrip ‘totalitarisme’82

Het gebruik van het woord ‘totaal’, ter aanduiding van een volledige beheersing van het maatschappelijke of politieke leven, is evenals het woord ‘totalitarisme’ zelf, betrekkelijk nieuw en nauwelijks ouder dan de regimes die als eersten als totalitair zijn aangemerkt: Hitler-Duitsland en de Sovjet-Unie onder Stalin. De eerste die de term in deze zin hanteert is Mussolini, die in zijn redevoeringen met graagte sprak over ‘lo stato totalitario’. In feite nam hij dit concept over van Giovanni Gentile, die, als dat zo uitkwam, dienst deed als huisfilosoof van het fascisme, en die in zijn geschriften een neo-idealistische conceptie van de staat verdedigde, waarin deze opgevat werd als een institutie die alle levenssferen van de burger hoorde te doordringen. Italië zou onder Mussolini echter nooit de contouren van een totalitair regime krijgen. Leger, kerk en monarchie geraakten nimmer onder controle van de fascistische partij; en de partij slaagde er evenmin in greep te krijgen op het privéleven van de burgers. De corporatieve staat bestond vooral op papier, veel papier; van Mussolini's talloze uitspraken over corporatisme was de meest parmantige en meest herhaalde ‘De fascistische staat is of corporatief of is niet fascistisch’.83 De totalitaire pretenties van Mussolini bleven voornamelijk verbaal van aard - een situatie waarin iedereen, de Duce incluis, berustte. Op één aspect van Mussolini's totalitarisme-begrip zou ik echter de aandacht willen vestigen. Hij hangt het op aan de staat - niet aan de partij, het volk of de leider. Maar Mussolini's ‘totalitaire staat’ was in feite noch totalitair, noch een staat: het was de chaos en de verwarring die één man veroorzaakte met behulp van de massale aanhang die hij door terreur en demagogie op de been had gebracht. De nazi's zouden de term ‘totalitair’ niet vaak en zeker niet als systematische aanduiding van het eigen regime gebruiken. Hitler sprak bij voorkeur van autoritär, waar Mussolini totalitair zou hebben gezegd; daarmee zocht hij vermoedelijk aansluiting bij het respect voor autoriteit van vele Duitsers.84 Maar tegelijkertijd identificeerde hij, nadat hij aan de macht was gekomen, zijn regime niet met de Duitse staat (in de zin van het traditionele, op bureaucratische principes gebaseerde, institutioneel geordende staatsapparaat dat hij in 1933 had overgenomen), maar nam hij daar in de meest krasse bewoordingen afstand van.85 Wat men aan het einde van de jaren twintig wèl ziet, is de verschijning van allerlei conservatieve of fascistische lectuur met titels als Der totale Krieg (Lüdendorf) en

82 Hierover met name Martin Jänicke, Totalitäre Herrschaft. Anatomie eines politischen Begriffs, Berlin: Duncker & Humblot, 1971. 83 Geciteerd door Laura Fermi, Mussolini, (oorspronkelijk Engels, 1961), Utrecht: Bruna, 1965, 258. 84 Cf. Leonard Schapiro, Totalitarianism, London: MacMillan, 1972, 13-14. 85 Het beste overzicht van Hitlers politieke denkbeelden geeft Werner Maser in zijn Hitler. Legende, mythe, werkelijkheid, (oorspronkelijk Duits, 1973), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1973, 173-290.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 340

Der totale Mobilmachung (Jünger). Het woord totaal verwijst hier echter naar een andere achtergrond dan die van het Italiaanse fascisme. Hier is het onderdeel van de reflectie op de Eerste Wereldoorlog, die niet alleen een ongekende democratisering van het oorlogvoeren te zien had gegeven, maar ook, voor het eerst in de moderne Westerse geschiedenis, de volledige mobilisering, onder leiding van de staat, van de maatschappij ten dienste van de oorlog. In de Sovjet-Unie wordt het woord ‘totalitair’ pas vanaf 1940 gebruikt, en dan enkel ter aanduiding van fascistische dictaturen. Dan is het al een scheldwoord geworden. Geheel onafhankelijk hiervan begint het begrip ‘totalitair’ aan het einde van de jaren twintig echter gebruikt te worden als gemeenschappelijke uitdrukking voor zowel communisme als fascisme. Zonder het woord ‘totalitair’ direct te gebruiken, argumenteert Robert Michels (dan zelf al aanhanger van Mussolini) in de definitieve editie van zijn Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie (1925) dat fascistische en bolsjewistische partijen veel meer op elkaar lijken dan op andere partijen. Dat is de reden waarom hij deze niet in zijn analyse van de moderne democratische partij betrekt.86 En Trotski schrijft in De Revolutie verraden (1937): ‘Stalinisme en fascisme zijn, ondanks grote verschillen in sociale basis, overeenkomstige verschijnselen. In veel kenmerken vertonen ze een dodelijke gelijkheid’.87 Maar pas na de Tweede Wereldoorlog zal de term ‘totalitarisme’ systematisch worden gebruikt ter aanduiding van de gemeenschappelijke kenmerken waar Trotski op doelde. Welke dat zijn, en of die gemeenschappelijke kenmerken niet uitgewist worden door nog grotere verschillen, dat zijn de vragen waar het in het totalitarisme-debat binnen de wetenschap der politiek vanaf de jaren vijftig om gaat.

De eerste theorieën over ‘totalitarisme’

De eerste theorieën over totalitarisme zijn nog tijdens de oorlog geformuleerd door Rudolf Hilferding en Franz Neumann. Hilferding (1877-1941), auteur van Das Finanzkapital (1910), waarmee hij naam maakte als een van de voornaamste theoretici in het marxisme van de Tweede Internationale, schreef kort voor hij in 1941 door de Gestapo in Parijs vermoord werd, een kort artikel over de ‘moderne totalitaire staat’.88 Als eerste betoogde hij hier dat de scheiding tussen staat en maatschappij, die het uitgangspunt vormt van de liberale zowel als de marxistische maatschappij-theorie, van geen belang meer is als het gaat om totalitaire regimes als die van Hitler en Stalin. De organische relatie tussen maatschappij en staat, tussen basis en boven-

86 Robert Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens, (1925), Werner Conze, Hrsg., Stuttgart: Alfred Kröner, 1970, xxx-xxxi. 87 Leon Trotski: The Revolution Betrayed, (1937), New York: Pathfinder Press, 1987, 278. (Mijn vertaling) 88 R. Hilferding, ‘The Modern Totalitarian State’, Modern Review, 1 (1947), 597-605.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 341 bouw wordt vernietigd in dergelijke regimes, die èn staat èn maatschappij beheersen. Op Neumanns werk kom ik verderop nog terug. Een merkwaardige voorloper van de theorie van het totalitarisme zij hier slechts in het voorbijgaan genoemd. Dat is Marx' analyse van de zogenaamde ‘Aziatische produktiewijze’.89 De overeenkomst tussen de door Marx beschreven despotische rijken in het oude Azië en de situatie in de Sovjet-Unie aan het einde van de jaren twintig ontging in ieder geval Stalin niet. Hij liet de discussie over dit onderwerp verbieden, en de deelnemers aan het debat in de Sovjet-Unie over de Aziatische produktiewijze zijn nagenoeg allen verdwenen in de Grote Terreur van de jaren dertig.90 Het thema van de Aziatische produktiewijze is vooral uitgewerkt door Karl Wittfogel (1897-1988) in zijn monumentale Oriental Despotism.91 De centrale these van dat boek is dat er een inherent verband bestaat tussen ‘hydraulische’ samenlevingen en centralistisch bureaucratische regeervormen. Agrarische samenlevingen, waarin de produktie en het transport van voedsel afhankelijk zijn van grote waterwerken voor irrigatie, ontwikkelen een centrale, despotische regeervorm, omdat zulke ingewikkelde systemen van waterhuishouding een centralistische organisatie vereisen. Daartegenover stelt Wittfogel samenlevingen die van regenwater afhankelijk zijn, zoals de West-Europese; daar zou nu juist een pluralistische machtsstructuur ontstaan, zoals de Middeleeuwen te zien gaven. Als voorbeelden van zulke ‘hydraulic societies’ zag Wittfogel onder andere het oude Egypte, het Chinese Keizerrijk en India.92 Latere studies hebben echter juist duidelijk gemaakt hoe verschillend zulke traditionele despotische regimes van de moderne totalitaire zijn. Kenmerkend voor de eerste is namelijk dat die regimes maar heel oppervlakkig doordrongen in de samenleving.93 Pas na de Tweede Wereldoorlog wordt de notie van totalitarisme gemeengoed in de publieke opinie en de sociale wetenschappen. De voornaamste en toonaangevende theorie van het totalitarisme is in eerste instantie die, waaraan de namen van Friedrich

89 Met name te vinden in zijn Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie, (1939, 1941) Frankfurt a.M./Wenen: EVA/Europa Verlag, z.j., 375 e.v. 90 Een beknopt maar uitstekend overzicht van de literatuur en discussie over de Aziatische produktiewijze geeft het eerste hoofdstuk van Aziatische produktiewijze & Mughal India. Een historische en theoretische kritiek (diss., Nijmegen, 1985, 13-45) van Maarten van der Wee. 91 Karl A. Wittfogel: Oriental Despotism. A Comparative Study of Total Power, (1957), New York: Vintage Books, 1981. 92 Een welwillend-kritisch commentaar op Wittfogels centrale these is te vinden in Marvin Harris, Cultural Materialism. The Struggle for a Science of Culture, (1979) New York: Vintage Books, 1980, 104-105. 93 Cf. John A. Hall, Powers and Liberties. The Causes and Consequences of the Rise of the West, Oxford: Basil Blackwell, 1985, 52.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 342 en Brzezinski zijn verbonden, en waarvan de eerste versie uit 1953 stamt,94 een tweede uit 196595 en een derde uit 1969.96 Volgens deze theorie kan men niet-democratische politieke systemen onderverdelen in autoritaire en totalitaire. Totalitaire staten worden dan gekenmerkt door wat de auteurs een ‘syndroom’ van zes eigenschappen noemen: 1. Een officiële ideologie waarin iedereen wordt verondersteld te geloven. 2. Een monopolistische partij, die gewoonlijk door één man wordt geleid. 3. Een geheime politie, die vrijwel ongebreideld te werk kan gaan. 4. Monopolistische beheersing van de communicatiemiddelen. 5. Monopolistische beheersing van wapens en geweldsmiddelen. 6. Monopolistische beheersing van alle organisaties, inclusief de economische.

Voorts stellen Friedrich en Brzezinski dat zowel fascistische als communistische staten aan dit syndroom beantwoorden, en vervolgens dat zulke staten een volstrekt nieuw verschijnsel in de wereldgeschiedenis vormen. De verklaring van het ontstaan van deze ‘totalitaire staten’ is minder uitgesproken dan de beschrijving van het syndroom, en neemt bij verschillende schrijvers, die de juistheid van het syndroom aanvaarden, uiteenlopende vormen aan.

Verschillende verklaringen van totalitarisme

Sommige auteurs voeren allereerst ideologische factoren aan. Van hen kunnen genoemd worden: filosofen als Voegelin, die de ontplooiing van het goddeloze, gnostische denken in de ideologie van fascisme en marxisme (via Nietzsche en Marx) als eerste oorzaak aanwijst;97 Popper, die het utopisch denken vanaf Plato als zodanig ziet;98 Talmon, die in Rousseau's theorie van de volkssoevereiniteit de basis van het moderne totalitarisme ontwaart;99 maar ook Leslek Kolakowski,100 de

94 C.J. Friedrich (ed.), Totalitarianism: Proceedings of a Conference held at the American Academy of Arts and Sciences, March 1953, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1954; C.J. Friedrich en Z.K. Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Autocracy, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1956. 95 C.J. Friedrich en Z.K. Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Democracy, revised edition, New York: Praeger, 1965. 96 C.J. Friedrich, Michael Curtis en Benjamin R. Barber (eds.), Totalitarianism in Perspective: Three Views, New York: Praeger, 1969. 97 Cf. zijn hoofdwerk: Eric Voegelin, Order and History, 3 Vols., (1956), Baton Rouge: Louisiana State University Press, 1957. 98 Karl R. Popper, The Open Society and Its Enemies, 2 Vols., (1945) London: Routledge & Kegan Paul, revised edition, 1966. 99 J.L. Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy, (1952), New York; Praeger, 1961. 100 Cf. zijn meesterwerk Main Currents of Marxism. Its Rise, Growth and Dissolution, (oorspronkelijk Pools), 3 Vols., Oxford: Clarendon Press, 1978.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 343

Franse ‘nieuwe filosofen’ en Alexander Solzjenitsyn.101 Deze laatsten spitsen hun analyse toe op communistische systemen, en noemen het denken van Marx (al dan niet inclusief dat van Hegel en Lenin) zelf als de bron van het totalitarisme.102 De meeste auteurs die het voetspoor van Friedrich en Brzezinski volgen geven echter de voorkeur aan verklaringen die totalitarisme zien als uitvloeisel van de groeiende macht van de staat. Bij Hayek is planning van de economie de eerste en beslissende stap op de Road to Serfdom,103 de weg naar de slavernij. Aan het eind van de jaren zeventig werd in Nederland een discussie gevoerd over de vraag op welk punt de verzorgingsstaat om zou slaan in een min of meer totalitair systeem, zoals dat in 1976 was voorspeld, (in het voetspoor Hayeks leerling Milton Friedman,104) door de Tilburgse hoogleraar Stevers, in zijn toen nog gebruikelijke commentaar op de miljoenennota in de Volkskrant.105 Ook Friedrich zelf suggereert dat de ‘totalitaire staat’ de uitkomst is van processen van verstatelijking en bureaucratisering. ‘Totale bureaucratisering is een kenmerk van totalitaire systemen’, schrijft hij in zijn magnum opus.106 Daarin heeft hij het helemaal mis. Het principe van de bureaucratie en het concept van de staat zijn beide de ontkenning van een totalitair regime. Ik kom daar nog op terug; hier slechts één terzijde. Als in veel beschouwingen over totalitarisme de naam Kafka valt, dan zou men zich moeten afvragen of het beklemmende van Das Schloss en Der Prozess hieruit bestaat, dat de hoofdpersonen zijn ingelijfd in een verstikkend en alomvattend bureaucratisch systeem, of dat dit juist moet worden toegeschreven aan het feit dat achter de façade van een ordentelijk systeem van regels een ander systeem schuilgaat, dat er de ontkenning van is; een systeem van willekeur en corruptie, dat in z'n totale greep op het individu de ontkenning van het bureaucratische principe is.

101 Alexander Solzjenitsyn, Der Archipel Gulag. Versuch einer künstlerische Bewaltigung 1918-1956, (oorspronkelijk Russisch), 3 Bände, Bern: Scherz, 1973, 1974, 1976. 102 Bijvoorbeeld Alain Besançon, Les origines intellectuelles du léninisme, z.p.: Calmann-Lévy, 1977. 103 Friedrich Hayek, Der Weg zur Knechtschaft, (oorspronkelijk Engels, 1944), München, 1976. 104 Friedman voorspelde dat de democratie ten onder zou gaan als meer dan 60% van het nationaal inkomen via de staat zou worden herverdeeld. Cf. Milton Friedman, ‘De teerling die we niet mogen werpen’, in: H. Daudt en E. van der Wolk (red.), Bedreigde democratie? Parlementaire democratie en overheidsbemoeienis in de economie, Assen/Amsterdam: Van Gorcum/Intermediair, 1978, 14-36. 105 Th.A. Stevers, Na Prinsjesdag in de Volkskrant: kritische beschouwingen over de economische en politieke zijden van het begrotingsbeleid der rijksoverheid, Leiden: Stenfert Kroese, 1979. 106 C.J. Friedrich, Man and His Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963, 465. (Mijn vertaling)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 344

Kritiek

Kritiek op de totalitarisme-theorie van Friedrich en Brzezinski is zowel van politieke als van meer inhoudelijke aard. Het eerste, meest gehoorde bezwaar luidt dat totalitarisme-theorieën niets anders zijn dan instrumenten van het Westen in de periode van de Koude Oorlog, waarin op een goedkope wijze de afkeer van nazisme en fascisme werd overgedragen op het communisme.107 Deze constatering is zonder meer juist. Ze zegt echter alleen iets over het gebruik dat in een bepaalde periode van een bepaalde totalitarisme-theorie is gemaakt. Daarmee zijn noch die specifieke theorie, noch andere mogelijke totalitarisme-theorieën ontkracht. Bovendien bestonden totalitarisme-theorieën, zoals we hebben gezien, al voor het uitbreken van de Koude Oorlog. Ze zijn daarvan niet het produkt. Een meer inhoudelijk bezwaar zou zijn dat de verschillen tussen bijvoorbeeld Nazi-Duitsland en Sovjet-Rusland te groot zijn om ze over de kam van het totalitarisme te kunnen scheren. Van die verschillen worden dan afzonderlijk of in combinatie vooral de volgende aangevoerd: Terwijl in de Sovjet-Unie een volledige verandering van de eigendomsverhoudingen tot stand kwam, bleven deze in Nazi-Duitsland intact. Sterker nog: de macht van de grote concerns groeide onder Hitler, ten koste van de landbouw, de arbeiders en de kleine producenten. Dit klopt. Het is echter de vraag of dit punt werkelijk zo belangrijk is als de critici menen. Ik denk van niet, en wel om de volgende redenen. Spreken in termen van juridische eigendomsverhoudingen levert slechts gebrekkige aanwijzingen op over de maatschappelijke werkelijkheid. Zeker, de grote kapitalisten in Nazi-Duitsland behoorden tot de groep die het meeste geldelijke gewin onder het regime van Hitler boekte. Maar in tegenstelling tot wat zijzelf oorspronkelijk dachten, was Hitler niet hun zetbaas, maar werden zij de zijne.108 Deze ernstige misrekening (die zij deelden met de communisten) herinnert ons aan Hilferdings opmerking dat de traditionele marxistische theorie, waarin de politieke structuur een afgeleide is van de economische, niet bij machte is de realiteit van het nazisme te vatten. Niet bezitsverhoudingen, maar de verdeling van politieke macht structureerden Nazi-Duitsland. Hoewel de anti-kapitalistische elementen in het nazisme al snel overboord werden gezet, was Hitler niet geïnteresseerd in het overeind houden van het kapitalisme als zodanig. De economie werd in steeds sterkere mate aan banden gelegd, en begon met name na het uitbreken van de oorlog de contouren van een geheel door het regime beheerst produktie-systeem te krijgen. Tegen 1942 was de Duitse economie nagenoeg volledig onder controle van het regime. Alleen de aan totalitaire regimes inherente grootscheepse inefficiency en verspilling van arbeid en kapitaal maakt het moeilijk over Nazi-Duitsland in alle ernst als over een ‘plan-economie’ te spreken - evenmin

107 Bijvoorbeeld Martin Greiffenhagen, Reinhard Kühnl en Johann Baptist Müller, Totalitarismus. Zur Problematik eines politischen Begriffs, München: List, 1972. 108 Cf. H. van Capelle, De Nazi-economie. Economie en buitenlandse handel in nationaal-socialistisch Duitsland, Assen: Van Gorcum, 1978.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 345 trouwens als dit voor de Sovjetunie mogelijk was.109 Bijkomende punten die door critici worden genoemd, als het achterblijven van de factor arbeid bij de factor kapitaal, is evenmin overtuigend; het reële per capita-inkomen van proletariaat en boeren daalde in de Sovjet-Unie in de jaren dertig waarschijnlijk sterker dan dat in Duitsland toentertijd het geval was. Een tweede hoofdpunt van de critici van het concept ‘totalitarisme’ acht ik evenmin overtuigend. De communistische staten zouden volgens deze visie, althans in aanzet, over een progressieve politieke ideologie beschikken, terwijl nazisme en fascisme ofwel geen politieke ideologie hebben (de ene versie110), ofwel over een politieke ideologie beschikken die volstrekt tegen de ideeën van de Verlichting ingaat (de andere). Allereerst kan men zich natuurlijk afvragen of, zelfs als dit het geval zou zijn, dit inderdaad zo'n belangrijk verschil zou uitmaken. Tenslotte maakt het weinig uit of men omkomt in een concentratiekamp omdat men tot een verkeerd geacht ras behoort, of omdat men afkomstig is uit een als contra-revolutionair beschouwde klasse. Biologisch determinisme heeft evenveel of even weinig met de Verlichting te maken als economisch determinisme. Men kan echter ook opmerken, dat hoezeer de politieke doctrines van marxisme-leninisme en nazisme ook verschillen, communistische zowel als fascistische regimes hun legitimiteit uiteindelijk trachten te baseren op de volkswil. Het communisme doet dit door de theorie van de partij volgens welke deze de belangen van het proletariaat, dat wil zeggen het volk belichaamt; het fascisme door het principe dat de leider het volk belichaamt. Hitler nam na de dood van president Hindenburg de titel ‘Führer und Reichskanzler’ aan, niet die van president, en duidde daarmee aan dat hij zijn positie niet wenste te ontlenen aan de grondwet (die van Weimar, welke nooit werd afgeschaft of vervangen tijdens het Derde Rijk), maar aan de volkswil. De staatsrechtsgeleerde Ernst Forsthoff, drukte dit in Der totale Staat in een volstrekt Rousseau-aanse zinsnede uit: ‘... het leidersprincipe overwint het verschil tussen regeerders en regeerden in de eenheid die gevormd wordt door de leider en zijn volgelingen’.111 Onder Hitler vonden nog tot 1938 verkiezingen en volksstemmingen plaats, die een welsprekende uiting waren van de behoefte van het regime zich op een of andere wijze als ‘democratisch’ te legitimeren. Ook dan blijven er op tal van terreinen grote en onoverbrugbare verschillen bestaan tussen communistisch en fascistisch geregeerde staten. Een theorie van totalitarisme spreekt echter enkel uit dat er op bepaalde, politiek relevant geachte punten een systematisch verschil bestaat tussen zulke staten en andere, die men als min of meer autoritair, of min of meer democratisch kan beschouwen. In dit opzicht is veel van de

109 Het standaardwerk over Nazi-Duitsland is nog steeds K.D. Bracher, Die deutsche Diktatur, Entstehung, Struktur, Folgen des Nationalsozialismus, Köln: Kiepenheuer und Witsch, 1969. 110 Bijvoorbeeld Max Horkheimer en Theodor W, Adorno, Soziologische Exkurse. Nach Vortrage und Diskussionen, Frankfurt a.M.: Europäische Verlagsanstalt, 1956, 162 e.v. 111 Ernst Forsthoff, Der totale Staat, Hamburg: Hanseatische Verlagsanstalt, 1933. Desondanks stelde hij dat deze constructie nu juist ‘die demokratische Identitätslehre sachlich negiert’. Idem, 33.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 346 kritiek op de oorspronkelijke theorie van het totalitarisme eerder apologetisch van toon ten opzichte van stalinistische/communistische regimes dan werkelijk kritisch. Een derde soort kritiek op Friedrichs theorie houdt zich bezig met details. Zo kan men constateren dat alleen als men - zoals hij - uit een staat komt waar meer dan 200 miljoen vuurwapens in privébezit zijn, het monopolie op wapenbezit door de staat kenmerk van een totalitair systeem genoemd kan worden. Er zijn meer van zulke punten te noemen, maar ze zijn niet wezenlijk. Belangrijker acht ik enkele bezwaren van meer theoretische aard. Terecht heeft Schapiro van het syndroom gezegd dat het de kenmerken van het regime verwart met de machtsinstrumenten die het hanteert.112 Een ander probleem is dat het benadrukken van het machtsmonopolie van de partij een zeer wezenlijk aspect van de regimes van Stalin, Hitler en Mao buiten beschouwing laat, namelijk de verhouding tussen partij en partijleider. In samenhang daarmee moet de vraag naar de grenzen van het totalitarisme worden gesteld. Was de Sovjet-Unie nog totalitair na de dood van Stalin, en is de Volksrepubliek China dat nog na die van Mao? Ondanks het feit dat het ‘syndroom’ van Friedrich en Brzezinski ook daarna volop aanwezig was? (is?) Een ander wezenlijk vraagstuk komt evenmin bij Friedrich en Brzezinski voldoende duidelijk naar voren. In hun conceptie, evenals in die van vele anderen, is een totalitair systeem een buitengewoon monolitische dictatuur. Vanuit die gedachte is het voorkomen van verschillende met elkaar strijdende groepen en organisaties binnen zo'n systeem wel opgevat als een bewijs dat van totalitarisme geen sprake meer is. Zo stelt Jerry Hough tegenover het totalitarisme-model van de USSR een ander model dat hij ‘institutioneel pluralisme’ noemt113, en op analoge wijze hebben RAND-onderzoekers van het Chinese politieke systeem aan het begin van de jaren zeventig betoogd dat er ‘eigenlijk’ niet zoveel verschil bestaat tussen politieke processen in Peking en die in Washington.114 Voorts is er de door Friedrich en Brzezinski slechts zijdelings genoemde permanente mobilisering van de bevolking ten dienste van het regime, welke door maar al te veel waarnemers die gedwongen participatie verwarren met democratie, voor de laatste is aangezien.115 Tenslotte is er de al genoemde verklaring van het ontstaan van totalitaire systemen als een noodzakelijk uitvloeisel van de invoering van een plan-economie, van voortgaande bureaucratisering en overmatige overheidsinterventie. Al deze punten van kritiek leiden afzonderlijk, noch in combinatie, tot het opgeven van het concept totalitarisme. Maar ze geven wel aan dat dit op een adequatere wijze moet worden geconstrueerd dan bij Friedrich en Brzezinski het geval is.

112 Schapiro, op. cit., 20. 113 Hough, op. cit. 114 Th.W. Robinson (ed.), The Cultural Revolution in China, Berkeley, 1971, passim. 115 J.J.A. van Doorn, ‘China en de ijzeren wet der oligarchisering’, Sociologische Gids, 16 (1969), 3.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 347

De theorie van Schapiro

Zo'n meer adequate theorie van totalitaire regimes begint met de discussie waarmee Franz Neumann zijn grote studie over Nazi-Duitsland afsluit. Behemoth116 heet die studie, naar een van de twee apocalyptische monsters uit de joodse eschatologische traditie. Het andere monster heet Leviathan; Leviathan en Behemoth zijn ook de titels van twee politiek-filosofische werken van Thomas Hobbes.117 Neumann begint met een constatering die van wezenlijk belang voor ons onderwerp is: dat het regime van Hitler in niets, maar dan ook niets lijkt op de sterke staat die Hobbes in Leviathan bepleit. De staat in Leviathan is gebaseerd op een sociaal contract tussen de burgers; de rechtvaardiging van de staatsmacht is rationeel, gericht op behoud van de vrede, en de sterke staat van Hobbes is uiteindelijk een rudimentaire rechtsstaat. In dat alles verschilt de Leviathan fundamenteel van de nazi-staat.118 In Behemoth daarentegen beschrijft Hobbes Engeland ten tijde van de burgeroorlog als een non-staat, een samenleving die geen samenleving is, omdat ze door wetteloosheid, willekeur en brute macht wordt geregeerd. Omdat het nationaal-socialisme in de ogen van Neumann precies zo'n regime vormde, gebaseerd op anarchie en willekeur, noemde hij zijn studie over Nazi-Duitsland Behemoth.119 Twee elementen in Neumanns overwegingen verdienen extra aandacht. Allereerst brengt hij naar voren dat het ontstaan van totalitarisme in het geheel niet samenvalt met de groei van de constitutionele staatsmacht, maar er het absolute tegendeel van te zien geeft. Twintig jaar na Neumann heeft Buchheim dit standpunt in zijn Totalitäre Herrschaft zo mogelijk nog duidelijker uiteengezet:

‘It is a dangerous error to see totalitarian rule as an excess of state power; in reality, the state as well as political life, properly understood, are among the most important prerequisites to protect us against totalitarian dangers.’120

Om deze reden acht Schapiro, net als Buchheim, de term ‘totalitaire staat’ een contradictio in terminis, en prefereert hij de naam ‘totalitair regime’. Een tweede element in Neumanns beschouwing is dat totalitaire regimes gekenmerkt worden door anarchie en willekeur. Of, om het anders te zeggen, dergelijke regimes missen alle kenmerken die gemeenlijk aan een bureaucratische ordening worden toegekend:

116 Franz Neumann, Behemoth. The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944, (1942, 1944) New York: Harper & Row, 1966. 117 Over de symboliek van deze namen schreef Carl Schmitt in Der Leviathan in der Staatslehre des Thomas Hobbes. Sinn und Fehlschlag eines politischen Symbols, (1938) Köln: Hohenheim, 1982. 118 Neumann, op. cit, 459. 119 Ibidem. 120 Naar de Engelse vertaling: Hans Buchheim, Totalitarian Rule. Its Nature and Characteristics, (1968), (oorspronkelijk Duits, 1962) Middletown, Conn., Wesleyan University Press, 1972, 96.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 348 arbeidsverdeling en afbakening van competentie, systematische procedures ter afdoening van overeenkomstige problemen, ambtelijke hiërarchie, bevordering en ontslag op basis van objectieve criteria enzovoorts. Wie de twaalf-jarige geschiedenis van het Duizendjarige Rijk in ogenschouw neemt, ziet daarentegen een permanent gevecht om competentie en machtsbereik tussen staatsapparaat, leger, partij en SS, een gevecht dat van de top van het regime doorliep tot aan de basis, en dat zich binnen de verschillende takken en afdelingen van deze vier zuilen herhaalde. Het regime van Hitler bevond zich, zo stelt Bracher vast, in een toestand van permanente improvisatie.121 Deze ‘totalitaire staat’ was allesbehalve monolitisch en bureaucratisch. Buchheim schrijft erover: ‘Het was geenszins een tot in details afgestemd apparaat, geen tot in de kleinste zaken gerationaliseerd systeem, maar een wirwar van privileges en politieke relaties, competenties en volmachten; het was uiteindelijk een strijd van allen tegen allen...’122 Wat voor het regime van Hitler geldt, geldt in niet veel andere mate voor dat van Stalin en dat van Mao. Het is opmerkelijk dat de zogenaamde strijd tegen de bureaucratie, die Stalin in de jaren dertig werd verondersteld te voeren, en Mao in de jaren zestig, door veel Westerse waarnemers in dit opzicht systematisch verkeerd is beoordeeld, als een gevecht om ‘democratie’ in plaats van als wat het in werkelijkheid was: de vernietiging van alle institutionele vormen die een bedreiging zouden kunnen vormen voor de positie van de leider. Want de institutionele anarchie die kenmerkend is voor deze regimes, heeft een belangrijke en fundamentele betekenis, ze laat de beslissingsmacht over alle geschillen, bij gebrek aan objectieve, constitutionele en bureaucratische procedures, over aan één man: de leider. Voor Stalin en Mao is wat dit betreft precies hetzelfde van toepassing als wat Bracher over Hitler vaststelt: in laatste instantie versterkten al deze interne conflicten en rivaliteiten alleen maar zijn machtspositie. En dat was, volgens sommige auteurs, ook precies het doel achter dit streven naar ‘politiek zonder administratie’:123

‘The traits of systematization, regularity, calculability inherent in the construction of a comprehensive administrative basis for the dictatorship, were perceived, particularly by Hitler, Himmler and Goebbels, as limiting factors, as constraints, actual or potential, on their power as they understood it.’124

121 Cf. Karl Dietrich Bracher, The German Dictatorship. The Origins, Structure and Consequences of National Socialism, (oorspronkelijk Duits, 1969), Harmondsworth: Penguin, 1973, 291. 122 Buchheim, op. cit.. (Mijn vertaling) 123 De term is van Hans Mommsen, ‘National Socialism - Continuity and Change’, in: Walter Laqueur (ed.), Fascism. A Reader's Guide, London: Wildwood House, 1976, 179-210 124 Tim Mason, ‘Intention and Explanation: A Current Controversy About the Interpretation of National Socialism’, in: Gerhard Hirschfeld en Lothar Kettenacker (Hrsg.), Der ‘Führerstaat’: Mythos und Realität. Studien zur Struktur und Politik des Dritten Reiches, Stuttgart: Klett-Cotta, 1981, 25.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 349

Op basis van de inzichten van Neumann, Buchheim, Arendt125 en Tucker126 heeft Leonard Shapiro in 1972 een theorie over totalitarisme geformuleerd, die de tekorten van die van Friedrich en Brzezinski overwint.127 Shapiro meent dat totalitaire regimes herkend kunnen worden aan vijf contouren, en dat ze berusten op drie zuilen. Die vijf contouren zijn: 1. Het optreden van de leider. 2. Ondermijning van de rechtsorde. 3. Controle op de privésfeer. 4. Permanente mobilisering van de bevolking. 5. Legitimering op basis van massale steun.

De drie zuilen waarop totalitaire regimes steunen zijn dan: 1. De officiële ideologie. 2. De partij. 3. Het staatsapparaat.

Het optreden van de leider

De positie van de leider in een totalitair regime is volstrekt verschillend van die van een staatshoofd of partijleider in een autoritair of democratisch regime. Opvallend aan zijn leiderschap is namelijk dat het niet gebonden is aan constitutionele, legale of institutionele beperkingen. Alleen Stalin hield wat dit aangaat de schijn op door zichzelf steeds voor te stellen als de nederige uitvoerder van partijbesluiten - maar in werkelijkheid was zijn macht binnen de Sovjet-Unie onbegrensd, met name nadat hij de partij in de Grote Terreur van de jaren dertig van een betrekkelijk zelfstandige organisatie had teruggebracht tot een gezelschap van kritiekloze volgelingen. Hitler nam, zoals gezegd, na de dood van Hindenburg niet de titel van president aan, maar die van Führer, en hij drukte daarmee uit dat hij zijn positie niet aan enig wettig ambt wenste te ontlenen. De vier adelaars op de standaard die Hitler voerde, waren emblemen van de beweging en van de Wehrmacht, niet van de Duitse staat.128 Mao's officiële functie was die van partijleider; maar toen de partij hem niet meer volgde, legitimeerde hij zich als een boven de partij staand ideologisch leider - de grote roerganger - en zette een groot offensief tegen de partij in: de Culturele Revolutie.129

125 Hannah Arendt, The Origins of Totalitaranism, (1951) New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1966. 126 R.C. Tucker, ‘Toward a Comparative Politics of Movement Regimes’, American Political Science Review, 55 (1961), 281-289. 127 Shapiro, op. cit.. 128 Buchheim, op. cit., 92. 129 Voor een uitvoerige analyse van de Chinese politiek in termen van totalitarisme verwijs ik naar mijn artikel ‘Mao Tse-toeng en Lioe Sjau-tsj'i: ideologische achtergronden van de culturele revolutie’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 4 (1977), 2, 137-160; 3, 311-349.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 350

Als dit anti-institutionele aspect van de leider in totalitaire regimes het meest opvallende aan zijn positie is, dan wordt het ook begrijpelijk dat zulke leiders geen min of meer onafhankelijke organisaties naast of onder zich wensen. Zij vormen een bedreiging, zelfs als het de partij is die hen aan de macht heeft gebracht. Hitler had het in dit opzicht het gemakkelijkst, aangezien de NSDAP op het leidersprincipe was gebaseerd. Maar in de Nacht van de Lange Messen toonde hij aan zelfs niet de mogelijkheid van een onafhankelijke opstelling van de SA te willen accepteren.130 Stalin en Mao hadden daarentegen te maken met een partij en een ideologie waarin het leidersprincipe geen plaats leek te hebben. Een van de krachtigste argumenten voor de hier ontvouwde theorie is wel, dat zij er niettemin in slaagden de partij te onderwerpen, in respectievelijk de Grote Terreur en de Culturele Revolutie - al zou het voor Mao een pyrrhusoverwinning blijken. Daarbij kan worden aangetekend dat de communistische ideologie wel een verborgen leidersprincipe kende, omdat door de organisatorische principes (‘democratisch centralisme’) de leider van de partij een zeer centrale positie innam. Toen Lenin deze principes in 1903 invoerde, gaf zijn toenmalige tegenstander Trotski een profetisch commentaar: de partij, zo zei hij, vervangt de arbeidersklasse; het centrale comité vervangt de partij; en uiteindelijk stelt een dictator zich in de plaats van het centraal comité.131

Ondermijning van de rechtsorde

Het bestaan van een rechtsorde houdt in dat er min of meer objectieve procedures bestaan ten aanzien van rechtspraak en van competenties en bevoegdheden van individuen, staatsorganen en vrijwillige associaties. Zowel vanuit de fascistische als vanuit marxistisch-leninistische ideologie werd het omverwerpen van de rechtsorde vergemakkelijkt. In het eerste geval door een ideologie waarin de leider de macht werd toegekend om zonder enige belemmering te doen wat hem goeddunkt, in het tweede doordat de bestaande rechtsorde (en in het tsaristisch Rusland was die alleen maar rudimentair aanwezig) werd gezien als een machtsmiddel van de bourgeoisie of van de staat - een klasse die was overwonnen en een staat die werd verondersteld weg te kwijnen.

Controle op de privésfeer

Het is de rechtsorde die een privésfeer afbakent, waarin het individu gevrijwaard is van de inmenging van staat of regime. Ondermijning van de rechtsorde heeft dus onvermijdelijke consequenties voor het bestaan van een privésfeer. ‘Wij erkennen

130 De SA (‘Sturmabteilung’) was de para-militaire arm van de NSDAP. In de Nacht van de Lange Messen (30 juni 1934) werd de leiding van de SA zonder vorm van proces geliquideerd. 131 Cf. Baruch Knei-Paz, The Social and Political Thought of Leon Trotsky, Oxford: Clarendon Press, 1978, 192-199.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 351 geen privésfeer’, stelde Lenin al, en niet veel later schreef Gentile132 dat er geen privésfeer onder het fascisme kon bestaan omdat er geen grenzen aan de handelingsvrijheid van het regime waren. De ontkenning van de privésfeer is verder een voorwaarde voor de twee laatste kenmerken van totalitaire regimes.

Permanente mobilisering en legitimering op basis van massale aanhang

Permanente mobilisering van de bevolking ten dienste van een groot nationaal doel - de opbouw van het socialisme, het vijfjarenplan in vier jaar, de Grote Sprong Voorwaarts, de eindoverwinning op plutocraten en bolsjewieken - is een van de meest opvallende kenmerken van totalitaire regimes. Aristoteles wees er al op dat zulke mobilisatiecampagnes (en oorlog) een favoriete methode van tyrannen zijn om hun onderdanen onder controle te houden. Mobilisatie levert met andere woorden de ratio voor terreur, voor de atomisering van de samenleving in individuen die zelfs in de gezinssfeer niet meer vrijuit durven spreken. (Zowel in Stalin-Rusland als in Hitler-Duitsland en in Mao-China werden jongetjes die hun ouders wegens politiek afwijkende meningen aangaven bij de geheime politie als modelhelden gevierd.) Al deze regimes pretenderen uiteindelijk hun recht om te regeren te ontlenen aan massale steun van de bevolking. Ik heb eerder al het feit vermeld dat ook fascisme en nazisme in dit opzicht leren zijn die uitgaan van een perverse vorm van volkssoevereiniteit, en dat ze in dit opzicht niet verschillen van communistische regimes. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de oplossing die deze laatste regimes kozen om werkelijke democratie onmogelijk te maken achter een façade van volkssoevereiniteit, fundamenteel verschilde van die van Hitler, maar zelfs dat is niet helemaal waar. Tot de Tweede Wereldoorlog uitbrak, hielden de nazi's bijvoorbeeld vijf volksstemmingen.133 De wijze waarop Mao vanaf 1966 zijn positie legitimeerde, had veel meer overeenkomsten met die van Hitler dan met die van Stalin: hij stelde zich als leider boven de partij.

Vervolgens de drie zuilen waarop volgens Shapiro een totalitair regime steunt. De eerste wordt gevormd door de ideologie van het regime. Het gaat in zekere zin niet eens zozeer om de inhoud van de ideologie. Veel belangrijker is dat deze de enige toegestane interpretatie van de sociale werkelijkheid vormt, en dat deze ideologie dienst doet als een machtsinstrument - niet om kennis te vergaren en ook niet om aanhang te verwerven. Het laatste aspect speelt alleen vóór de machtsovername een rol van betekenis. Het gaat erom dat er een context bestaat, waarin een bepaalde ideologie een monopolie-positie inneemt. Op dat moment kunnen wetenschappelijke theorieën als die van Marx aangeroepen worden om terreur te rechtvaardigen, en kan intellectuele nonsens als van Rosenberg dienst doen om bevolkingsgroepen te vergas-

132 Cf. Schapiro, op. cit.. 133 Bracher, op. cit., 285.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 352 sen.134 Ideologie in een totalitair systeem vervult drie functies: ze dient ter legitimering van het regime; ze zorgt voor de verdoving en uitschakeling van zedelijke beginselen, in de zin dat ze wreedheden, terreur en onderdrukking goedpraat, en tot daden van deugdzaamheid verheft; ten derde dient ideologie als methode om de bevolking ten dienste van het regime te mobiliseren. De partij, de tweede ‘zuil’ in totalitaire regimes, heeft een eigenschap die niets gemeen heeft met niet-totalitaire partijen: het institutionele, zo men wil bureaucratische karakter is verdwenen, de partij wordt een stelsel van persoonlijke klieks, die nooit de kans krijgen een eigen institutionele basis op te bouwen, maar steeds afhankelijk zijn van de gunst van de leider. Een dergelijk gigantisch patronagesysteem bleek in Duitsland, de Sovjet-Unie en maoïstisch China een betrekkelijk goed functionerend alternatief te zijn voor een bureaucratische organisatievorm.135 Zò sterk was het aldus door Stalin gebouwde systeem dat de pogingen van Chroestjow om ook in de partij een zekere mate van ‘socialistische legaliteit’ in te voeren, onder meer door de zittingsduur van de partijbonzen op alle niveaus aan grenzen te binden, volstrekt mislukten en bijdroegen tot zijn val. Wat voor de partij geldt, geldt ook voor het staatsapparaat, de derde zuil. In plaats van ambten komen personen, in plaats van voorschriften willekeur, in plaats van competentie macht. De SS-leider Ohlendorf verklaarde na de oorlog, tijdens het proces in Neurenberg: ‘De Führer heeft niet alleen de staat als doel in zichzelf vernietigd. Hij heeft de staat ook vernietigd als een ter beschikking staand instrument. In de plaats van de staat kwam de pluralistische willekeur van de hoogste leiders’.136

Open vragen

De hierboven weergegeven theorie van Shapiro heeft vele voordelen boven de meer traditionele visies op totalitarisme. Ze verschaft ons lenzen waardoor het niet alleen mogelijk is het verschijnsel totalitarisme te isoleren van zijn omgeving, maar waardoor ook het verschijnsel zelf scherper in beeld komt. Toch is de term ‘theorie’ voor de analyse van Shapiro wat te royaal. Uitdrukkelijk beperkt hij zich immers tot een scherpzinnige vergelijking van de drie ‘ideaal-typische’ totalitaire regimes.137 Hij

134 Alfred Rosenberg werd als chef-ideoloog van de NSDAP beschouwd op basis van zijn Der Mythos de 20. Jahrhunderts, (1930), een veel verspreid maar onleesbaar en (grotendeels) ongelezen boek. 135 Voor de Sovjet-Unie is dit onnavolgbaar beschreven in Michael S. Voslensky's Nomenklatura. Die herrschende Klasse der Sowjetunion, (oorspronkelijk Russisch), Wien: Molden, 1980; de Chinese politiek is in deze termen beschreven door Andrew J. Nathan: ‘A Factionalism Model for CCP’, China Quarterly, 53, (1973). 136 Geciteerd door Buchheim, op. cit.. 137 Dat is later in veel uitgebreider vorm ook gedaan door C.W. Cassinelli, Total Revolution, Santa Barbara/London: Clio Books, 1976, terwijl Erik van Ree in 1984 een boeiend essay aan het Russische en Chinese totalitarisme wijdde: De totalitaire paradox. De terroristische massademocratie van Stalin en Mao, Amsterdam: Van Gennep, 1984.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 353 probeert niet het ontstaan en de evolutie van deze regimes te verklaren, en spreekt er zich evenmin over uit of de empirische verzameling van totalitaire regimes met deze drie volledig is. Een groot aantal vragen blijft, als men er tenminste vanuit gaat dat een theorie van het totalitarisme meer moet zijn dan de beschrijving van strategische overeenkomsten in de regimes van Hitler, Stalin en Mao. Een eerste vraag is dan die naar de uniciteit van het moderne totalitarisme. Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten met oosterse despotieën, bepaalde Afrikaanse koninkrijken (als die van de Zoeloe's in de negentiende eeuw), het schrikbewind van Cromwell in Tudor-Engeland, het Genève van Calvijn? En als totalitaire regimes leiders-systemen zijn, zoals met name Tucker138 heeft aangevoerd, houden ze dan op totalitair te zijn als de leider verdwenen is? Als de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China in deze zin post-totalitair genoemd kunnen worden vanaf 1953, respectievelijk 1978, wat moet men daaronder dan verstaan? Zulke vragen verwijzen naar het onbevredigende van een classificatie in termen van democratische, totalitaire en autoritaire politieke systemen. Dit onbevredigende karakter van zo'n classificatie bestaat eruit dat het in feite gebaseerd is op de veronderstelling dat het mogelijk is alle ‘nationale staten’ in isolatie van elkaar, en van de geschiedenis, in een van deze drie categorieën in te delen. Een theorie die het ontstaan en bestaan van totalitaire regimes wil verklaren, zou echter uit moeten gaan van de ontwikkeling van het internationale systeem zoals dat door Wallerstein bijvoorbeeld beschreven is als de kapitalistische wereldeconomie.139 Bij Wallerstein is - grof gesteld - de ontwikkeling van nationale staten een functie van die van de wereldeconomie. Die these zou ook uitgewerkt kunnen worden voor het soort regime dat nationale staten gedurende een bepaalde periode hebben. Aanzetten in deze richting zijn te vinden in studies over staatsvorming en revolutie, die onder andere aan het begin van dit hoofdstuk besproken zijn. De meest prikkelende studies in dit opzicht echter zijn die van Chirot. In Corporatism, Socialism and Development in Romania140 toonde hij op originele wijze overeenkomsten aan tussen de sociale en economische structuur van fascistisch en communistisch geregeerde landen - namelijk door het vooroorlogse fascistische Roemenië te vergelijken met het naoorlogse communistische regime. In Social Change in the Twentieth Century trachtte hij die structurele overeenkomsten te verklaren uit de positie van zulke fascistische en communistische landen binnen de kapitalistische wereldeconomie.141

138 Robert C. Tucker, ‘The Dictator and Totalitarianism’, World Politics, 17 (1965), 555-584. 139 Zie hiervoor het laatste hoofdstuk. 140 Daniel Chirot, ‘Corporatism, Socialism and Development in Romania’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 5, (1978), 3, 389-410. 141 Daniel Chirot, Social Change in the Twentieth Century, New York: Harcourt, 1977. Later heeft hij zich afgewend van de wereldsysteemtheorie van Wallerstein, en dit boek herschreven als Social Change in the Modern Era, San Diego: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 354

In de jaren tachtig is het verval van totalitaire regimes snel voortgeschreden. In 1995 komen eigenlijk alleen Noord-Korea en Irak142 nog voor deze benaming in aanmerking. Dit gegeven heeft binnen de wetenschap der politiek totnutoe minder beroering veroorzaakt dan men zou mogen verwachten.143 Want Walzers these dat autoritaire regimes ‘mislukte totalitaire’ zijn, laat zich blijkbaar ook lezen - hij doet dat zelf expliciet - als de these dat het echte totalitaire regime een ‘Idealtype’ is waarnaar wel gestreefd kan worden, maar dat nooit werkelijk gerealiseerd zal worden terwijl de benaderingen ervan een kortstondige levensduur hebben. In een scherpzinnige beschouwing, die zich welhaast als een post mortem laat lezen, betoogde Ralf Dahrendorf dat een totalitair regime eigenlijk niet als een regeringsvorm, als een politiek stelsel, mag worden beschouwd, omdat het niet langer dan korte tijd kan bestaan. Hij trekt daarmee een radicale conclusie uit de beschouwingen van Arendt, Buchheim, Neumann en Tucker, die allen het ‘bewegingskarakter’ van totalitaire regimes en hun weerzin tegen institutionalisering en stabilisering benadrukken. Dahrendorf: ‘Totalitarianism is thus an extreme possibility of the organization of disorganization, a regime of anarchy’.144 Daarmee is nog geen verklaring van het ontstaan van zulke regimes gegeven, wel van hun ondergang. Maar Dahrendorf vraagt zich af of het zoeken naar verklaringen wel zinvol is. Hij wijst erop dat de grote discussie die zich vooral in Duitsland in de jaren tachtig afspeelde over de vraag naar de uniciteit van het Derde Rijk, en de parallellen tussen Hitler-Duitsland en Stalin-Rusland, werd gevoerd door historici, en niet door politicologen en sociologen. (Deze discussie werd dan ook bekend als de ‘Historikerstreit’145) Volgens Dahrendorf kwam dat omdat beoefenaren van de sociale wetenschappen op zoek zijn naar algemene trends en generaliseringen; en het fenomeen ‘totalitarisme’ past daarin niet, of niet gemakkelijk. ‘Explaining totalitarianism requires the assumption of a Sonderweg which in itself conflicts with the methodology of social science.’146 Dahrendorfs stelling levert een ietwat triest stemmende conclusie bij deze paragraaf. De troost bestaat hieruit: als totalitaire regimes stabiele politieke stelsels zouden zijn, was het veel eenvoudiger geweest om hun opkomst en werking in een sluitende theorie van politieke stelsels onder te brengen. Maar dan hadden de meeste die nu zijn verdwenen nog steeds bestaan.

142 Het totalitaire karakter van het huidige Iraakse regime is beklemmend beschreven in Samir Al-Khalil, Republic of Fear. Saddam's Iraq, (1989) London: Hutchinson, 1991. 143 Ellen Frankel Paul (ed.), ‘Totalitarianism at the Crossroads’, New Brunswick/London: Transaction Books, 1990. 144 Ralf Dahrendorf, ‘Totalitarianism Revisited’, Partisan Review, 54 (1988), 548. 145 De voornaamste bijdragen zijn gebundeld in Rudolf Augstein u.a., ‘Historikerstreit’. Die Dokumentation der Kontroverse um die Einzigartigkeit der nationalsozialistischen Judenvernichtung, München: Piper, 1987. 146 Dahrendorf, op. cit., 545.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 355

13.5 Tot slot

In dit lange hoofdstuk stond de staat centraal, en wel in verschillende opzichten. De staat groeide in vier eeuwen uit tot de voornaamste politieke eenheid in deze wereld, en een deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de processen die daartoe hebben geleid. Tegelijk kwam daarbij aan de orde hoe de verschillende trajecten van staatsvorming in Europa ook tot op zekere hoogte de aard van het politieke stelsel van de afzonderlijke staten hebben bepaald. Deze historische analyse van staatsvormingsprocessen en een daaruitvolgende typologie van politieke stelsels werd daarna gevolgd door de bespreking van meer abstracte, op theoretische criteria afgestemde typologieën van (nu bestaande) staatsvormen. In beide soorten van classificatie wordt, zo moet men uiteindelijk constateren, de onderliggende vraag naar de dynamiek van politieke stelsels, naar de wijze waarop het ene overgaat in het andere, niet overtuigend beantwoord.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 357

14 Democratie volgens Dahl

14.1 Inleiding

Al in hoofdstuk 13 is de typologie van politieke stelsels ter sprake gekomen die Robert A. Dahl heeft bedacht. Hij stelt dat het verschijnsel ‘democratie’ in ieder geval twee dimensies heeft: public contestation en rights to participate in elections and office.1 Ruimtelijk kan dit in het volgende schema worden afgebeeld:

Schema 14.1 Twee dimensies van democratie Bron: Dahl, Polyarchy, 6.

1 Dahl, Polyarchy, 5-6.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 358

Op basis van dit onderscheid komt Dahl tot de volgende typologie van politieke stelsels:

Schema 14.2 Dahls typologie van politieke stelsels Liberalization, Inclusiveness, and Democratization Bron: Dahl, Polyarchy, 7.

Het hier laatst genoemde type, polyarchie, benadert volgens Dahl het meest dicht het Idealtype van democratie: 1. Gesloten hegemonieën 2. Inclusieve hegemonieën 3. Competitieve oligarchieën 4. Polyarchieën

Het is niet moeilijk in te zien dat deze, op analytische (en niet op empirisch/historische) overwegingen gebaseerde typologie, goeddeels correspondeert met die van Linz: 1. Traditionele regimes 2. Totalitaire regimes 3. Autoritaire regimes 4. Democratieën

Volgens Dahl konden de staten van de wereld in de periode 1981-1985 als volgt volgens de indeling van Linz indeling worden geclassificeerd:

Schema 14.3 De classificatie van staten in de periode 1981-1985

- democratieën 51 - autoritaire staten 91 - totalitaire regimes 26

Gebaseerd op Robert A. Dahl, Democracy and its Critics, 241.

Inmiddels heeft de ineenstorting van het communisme in 1989 en volgende jaren het beeld geheel veranderd. Het aantal democratieën is toegenomen, het aantal autoritaire en totalitaire regimes is teruggelopen, en het aantal staten als zodanig is gestegen, en

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 359 stijgt nog steeds. Er leek sprake te zijn van een derde opgaande golf in de richting van meer democratische regimes. Maar ook bij deze derde golf is de tegenbeweging al zichtbaar. De eerste golf trad op in - vooral - Europa na de Eerste Wereldoorlog; de tweede in de jaren zestig, toen tal van Westerse koloniën de onafhankelijkheid kregen, meestal als constitutionele republieken of constitutionele monarchieën. Maar al in de jaren twintig en dertig gingen vrijwel alle nieuwe democratieën in Europa ten onder, evenals enkele oudere. Zij kregen autoritaire regimes en in het geval van Duitsland zelfs een totalitair. En de jonge democratieën die in de jaren zestig in Afrika en Azië ontstonden, was evenmin een lang leven beschoren. In de jaren zeventig restten er in de wereld weinig meer dan twee dozijn volwaardige democratieën. Dit roept op tot enig pessimisme ten aanzien van deze derde democratiseringsgolf. Daar staat tegenover dat er één verschil is met het interbellum en de periode van de dekolonisatie. In de eerste periode pretendeerden fascistische regimes een ‘beter’ alternatief te bieden voor de democratie. In de tweede was dat het communisme. De geloofwaardigheid van beide ideologieën is echter tot het nulpunt gereduceerd. In die zin bestaat er geen model van de moderne dictatuur meer, dat ten opzichte van de democratie een eigen legitimiteit bezit.2 Dat ondermijnt de geloofwaardigheid van nieuwe niet-democratische regimes. Met dat al laat zich politicologisch de vraag stellen onder welke maatschappelijke en politieke voorwaarden democratische stelsels stabiel zijn. Dat is één van de vragen die centraal staan in het werk van Robert A. Dahl. Dahl heeft in zijn loopbaan verschillende boeken over democratie geschreven, waaronder (behalve het al genoemde Polyarchy) A Preface to Democratic Theory,3 After the Revolution. Authority in a Good Society,4 Dilemmas of Pluralist Democracy5 en Democracy and its Critics.6 Dit laatste boek mag worden beschouwd als het summum van Dahls denken over democratie over een periode van bijna veertig jaar. In die veertig jaar kan men een geleidelijke, maar onmiskenbare verschuiving waarnemen. Terwijl Dahl in zijn eerdere werk zeer duidelijk is geïnspireerd door Schumpeters opvattingen over democratie als niet meer dan een methode om tussen verschillende elites te kiezen,7

2 Cf. Bart Tromp, ‘Het échec van het marxisme’, in: Bas van Stokkom, (red.), Voorbij de ideologie?, Hilversum: Gooi en Sticht, 1991, 83-95. 3 R.A. Dahl, A Preface to Democratic Theory, Chicago and London: Chicago University Press, 1956. 4 Robert A. Dahl, After the Revolution. Authority in a Good Society, New Haven/London: Yale University Press, 1970. 5 R.A. Dahl, Dilemmas of Pluralist Democracy, New Haven/London: Yale University Press, 1982. 6 R.A. Dahl, Democracy and its Critics, New Haven, London: Yale University Press, 1989. 7 De locus classicus is J.A. Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy, (1943) London: Unwin, 1966. Een overzicht biedt Percy B. Lehning, ‘De theorie van het pluralisme’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991, 107-127.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 360 toont hij zich in zijn laatste boeken veel meer een radicaal democraat. In zekere zin is de meest opvallende manifestatie daarvan zijn keus voor de term ‘polyarchie’ voor wat men ‘werkelijk bestaande democratieën’ zou kunnen noemen: Dahl maakt daarmee duidelijk dat ‘democratie’ een ideaal is, dat niet gelijkgesteld mag worden met wat onder die naam doorgaat.8 In Democracy and its Critics gaat Dahl niet alleen in op de bestaansvoorwaarden en kenmerken van polyarchieën, maar bespreekt hij ook de mogelijkheden van verdergaande politieke democratisering.

Van stadstaat naar nationale staat

De moderne democratie is het produkt van twee transformaties, namelijk die naar de klassieke democratische stadstaat9 en de transformatie van deze stadstaat naar de democratische nationale staat.10 Deze tweede transformatie resulteerde in een democratie die ten diepste verschilt van de democratie van de antieke of middeleeuwse stadstaat, en wel vooral door de enorme schaalvergroting die hiermee plaatsvond. In de plaats van een bevolking van op zijn hoogst enkele tienduizenden burgers kwam een natie van honderdduizenden, miljoenen inwoners met democratische rechten. Deze schaalvergroting heeft volgens Dahl acht grote consequenties voor de praktijk en de instituties van de democratie met zich meegebracht: 1. Van directe naar vertegenwoordigende democratie. Om politieke gelijkheid op de grote schaal van de nationale staat te bewerkstelligen, moest de directe democratie van de stadstaat worden vervangen door een vertegenwoordigend stelsel. Vaak zijn daarbij bestaande vertegenwoordigende lichamen, afkomstig uit het middeleeuwse constitutionalisme, gedemocratiseerd. 2. Onbeperkte uitbreiding. Dankzij het beginsel van vertegenwoordiging vervielen de beperkingen op de grootte van een democratische politieke eenheid. Terwijl in de theorieën over de stadstaat de maximale omvang van de staat een belangrijke vraag was - bij welke grootte van de burgerij was directe democratie in een vergadering van allen nog een reële mogelijkheid? - lijkt er nu geen bovengrens meer vast te stellen. De grootste democratie ter wereld, India, telt meer dan 850 miljoen inwoners. 3. Beperkingen op politieke participatie. De mogelijkheden voor actieve en rechtstreekse politieke participatie nemen echter af naarmate de omvang van de burgerij toeneemt. 4. Verscheidenheid. De verscheidenheid van de bevolking in alle mogelijke opzichten - religie, cultuur, etniciteit, etc. - is in de nationale staten van nu over het algemeen veel groter dan in de stadstaten van vroeger, die een sociaal en cultureel

8 Dahl definieert ‘democratie’ als ‘a political system, one of the characteristics of which is the quality of being completely or almost completely responsive to all of its citizens’. Polyarchy, 2. 9 Dahl, Democracy and its Critics, 13-24. 10 Idem, 213 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 361

betrekkelijk homogene bevolking hadden (en zeker ook een daarop gerichte politiek voerden). 5. Conflict. Met deze verscheidenheid neemt ook het aantal conflicten binnen de staat toe, en worden conflicten een even normaal als onvermijdelijk en geaccepteerd aspect van de democratische politiek. Ook dat is een verschil met de stadstaat, waar interne conflicten in het algemeen werden opgevat als een teken van zwakte.11 6. Polyarchie. Schaalvergroting en de gevolgen daarvan, die hierboven zijn genoemd, hebben bijgedragen tot het ontstaan van een geheel van politieke instituties die de moderne representatieve democratie onderscheiden van alle andere regimes, niet-democratische zowel als de eertijdse democratische systemen. Dahl vat ‘polyarchie’ in verschillende betekenissen op. Onder andere: als de uitkomst van een historische ontwikkeling waarbij naar meer democratie werd gestreefd én als een geheel van instituties dat noodzakelijk is voor het in stand houden van grootschalige democratisch processen.12 (Zoals al in het vorige hoofdstuk is gesuggereerd meen ik dat ‘polyarchisering’ als een door Dahl beschreven historisch proces minder overtuigend is dan zijn analytische begrip polyarchie, dat in abstracto de condities van een democratisch politiek stelsel opsomt.) 7. Sociaal en organisatorisch pluralisme. In moderne representatieve democratieën bestaan er veel sociale groeperingen en organisaties die relatief onafhankelijk van de overheid en van elkaar staan; wanneer daarvan sprake is, spreekt men van ‘pluralisme’. 8. Individuele rechten. De schaalvergroting heeft de uitbreiding van de rechten van het individu bevorderd. Dat is een van de meest opvallende verschillen met de democratie van de stadstaat, waar de notie van individuele en onvervreemdbare rechten, los van de gemeenschap, ontbrak. Het lot van Socrates herinnert bijvoorbeeld aan het feit dat de stadsrepubliek Athene niet een constitutioneel recht van iedere burger op vrije meningsuiting kende. Verder heeft in de moderne democratie een veel groter deel van de bevolking politieke rechten dan dat in de stadstaat het geval was.

14.2 Polyarchie

Dahl omschrijft ‘polyarchy’ nu als volgt:

‘Polyarchy is a political order distinguished at the most general level by two broad characteristics: Citizenship is extended to a relatively high proportion of adults, and the rights of citizenship include the opportunity

11 Machiavelli daarentegen betoogt in de Discorsi al dat conflicten in een staat onvermijdelijk zijn, en dat het er juist om gaat om deze te reguleren. De grootheid van de Romeinse Republiek zag hij onder andere in de wijze waarop deze daarin was geslaagd. Cf. Machiavelli, op. cit., 113 e.v. 12 Dahl, Democracy and Its Critics, 218-219.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek to oppose and vote out the highest officials in the government. The first characteristic distinguishes polyarchy from more exclusive

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 362

systems of rule in which, though opposition is permitted, governments and their legal oppositions are restricted to a small group, as was the case in Britain, Belgium, Italy, and other countries before mass suffrage. The second characteristic distinguishes polyarchy from regimes in which, though most adults are citizens, citizenship does not include the right to oppose and vote out the government, as in modern authoritarian regimes.’13

Om de twee algemene kenmerken van een polyarchie feitelijk gestalte te geven moeten in een politieke orde de volgende zeven instituties aanwezig zijn:14 1. Gekozen regeerders. Regeringsbeslissingen zijn constitutioneel de verantwoordelijkheid van gekozen regeerders. 2. Vrije en eerlijke verkiezingen. 3. Inclusief stemrecht, dat wil zeggen vrijwel alle volwassenen hebben het actief stemrecht. 4. Passief kiesrecht. Vrijwel alle volwassen burgers mogen zich verkiesbaar te stellen voor gekozen functies. 5. Vrijheid van meningsuiting. 6. Niet-gemonopoliseerde informatiebronnen. Burgers hebben het recht op, en de beschikking over alternatieve bronnen van informatie. 7. Het recht om relatief onafhankelijke verenigingen en organisaties te vormen, waaronder politieke partijen en belangengroepen.15

Het gaat hierbij niet alleen om het feit dat deze instituties zijn vastgelegd in de grondwet, of andere staatsrechtelijke documenten, maar dat zij ook in de praktijk bestaan en gebruikt worden. Staten zouden gerangschikt kunnen worden naar de mate waarin deze zeven instituties ten volle werken.16 Deze zeven instituties zijn noodzakelijk om aan vijf criteria voor het bestaan van democratie in een grootschalig stelsel te voldoen: - gelijkheid bij verkiezingen (1,2) - effectieve participatie (1,3,4,5,6,7) - goed geïnformeerd zijn (5,6,7) - beheersing van de politieke agenda (1,2,3,4,5,6,7)

13 Idem, 220-221. 14 Idem, 221. 15 In Polyarchy (3) noemde Dahl nog een achtste ‘institutionele garantie’; het recht van politieke leiders om een concurrentiestrijd om steun en stemmen te voeren. Blijkbaar is hij later tot de conclusie gekomen dat deze garantie al besloten ligt in de nummers 4 en 7 van dit lijstje. 16 In Polyarchy, heeft Dahl een poging gedaan daarmee een begin te maken, in appendices A en B, 231-250. Het jaarlijkse Human Development Report van het United Nations Development Programme waarvan de eerste uitgave in 1991 verscheen (Oxford University Press, 1991) kan beschouwd worden als een ambitieuze poging de staten van de wereld niet alleen naar sociaal-economische indicatoren te rangschikken, maar ook naar die van welzijn, scholing, kwaliteit van bestuur, en mate van democratie.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 363

- inclusiviteit (3,4,5,6,7)17

Dahl heeft dit als volgt in schema gebracht:

Schema 14.4 Polyarchie en het democratisch proces

The following institutions... are necessary to satisfy the following criteria 1. Elected officials 2. Free and fair elections I. Voting equality

1. Elected officials 3. Inclusive suffrage 4. Right to run for office 5. Freedom of expression 6. Alternative information 7. Associational autonomy II. Effective participation

5. Freedom of expression 6. Alternative information 7. Associational autonomy III. Enlightened understanding

1. Elected officials 2. Free and fair elections 3. Inclusive suffrage 4. Right to run for office 5. Freedom of expression 6. Alternative information 7. Associational autonomy IV. Control of the agenda

3. Inclusive suffrage 4. Right to run for office 5. Freedom of expression 6. Alternative information

17 Idem, 222.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 7. Associational autonomy V. Inclusion

Dat wil echter niet zeggen dat de aanwezigheid van deze instituties voldoende is om tot de hoogst mogelijke vorm van democratie te komen. Er bestaan verschillende visies over wat een volgend stadium van democratisering zou moeten zijn, maar tot nu toe is er nog geen staat waar polyarchie in zo'n ‘hogere’ vorm van democratie is overgegaan.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 364

Factoren die op polyarchie van invloed zijn

Vanuit historisch perspectief is er niets ‘natuurlijks’ aan een democratisch regime. Vroeger werd hiërarchie als vanzelfspekend onderdeel van de maatschappelijke orde beschouwd en was een bestuur ‘van, voor, en door het volk’ (Lincoln) een uitzondering. Tegenwoordig pretenderen bijna alle staten van de wereld een democratie te zijn. Maar er zijn enorme verschillen in de mate waarin regeringen aan de criteria van het democratisch proces voldoen en recht doen aan de instituties van polyarchie. Waarom ontstaat polyarchie in sommige landen wel en in andere niet, en welke factoren bevorderen of beperken de ontwikkeling en de stabiliteit van polyarchie? In de afgelopen decennia is hier veel onderzoek naar gedaan. Hoewel er nog veel onduidelijk is, lijken de volgende factoren van belang te zijn:18 1. Concentratie op, en beheersing van de geweldsmiddelen. Een belangrijke voorwaarde voor een stabiel democratisch regime is dat de geweldsmiddelen - leger en politie - onder controle van de burgerlijke autoriteiten staan, en dat deze laatsten op hun beurt aan het democratisch proces onderworpen zijn. 2. Een moderne, dynamische en pluralistische maatschappij. Kenmerken van samenlevingen die een polyarchaal stelsel hebben, zijn een hoog niveau van inkomen, welvaart en onderwijs; een grote verscheidenheid van beroepen; slechts een klein deel van de bevolking is werkzaam in de landbouw; een hoge graad van geletterdheid en de aanwezigheid van veel relatief autonome groepen en organisaties, vooral in de economie. In zo'n ‘MDP’ (moderne, dynamische en pluralistische maatschappij) zijn macht, invloed, autoriteit en controle over een verscheidenheid van individuen en groepen gespreid. Daar vindt men ook een goede voedingsbodem voor pro-democratische attitudes en overtuigingen. Toch komt polyarchie voor in landen waar deze gunstige omstandigheden zich niet voordoen en zijn er ook landen waar deze omstandigheden zich wél voordoen, maar waar geen stabiele polyarchie is ontstaan. Een moderne, dynamische en pluralistische maatschappij is dus noch een voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde voor de aanwezigheid van polyarchie. Uit veel onderzoek blijkt een statistisch significant verband te bestaan tussen het sociaal-economisch niveau en politieke ontwikkeling. Hoe hoger het sociaal-economisch niveau van een land, hoe waarschijnlijker dat het regime een (semi-)polyarchie is. Maar het verband is niet sterk. Uit data blijkt het bestaan van een bovengrens, van ongeveer $700-800 per hoofd van de bevolking (in 1957, U.S.$). Daarboven zijn de kansen op polyarchie zo groot dat toename van het BNP (bruto nationaal product) per hoofd bevolking geen invloed meer heeft. Er is ook een ondergrens, van ongeveer $100-200 BNP per hoofd van de bevolking. Daaronder zijn de kansen op polyarchie zo gering zijn dat verschillen in het BNP per capita niet meer relevant zijn. Maar er zijn uitzonderingen. Het is niet zo dat competitieve regimes alleen in landen met een hoog niveau van sociaal-economische ontwikkeling bestaan. En het is niet waar dat alle landen met een hoog sociaal-economisch niveau polyarchieën zijn. India heeft bijvoorbeeld een competitief regime bij een BNP per capita van $73; de USSR en

18 Dahl, Democracy and its Critics, 245 e.v.; Dahl, Polyarchy, 48 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 365

Oost-Duitsland waren beide hegemoniale regimes met een vrij hoog sociaal-economisch niveau (BNP $600 per capita), en er bestonden grote politieke contrasten tussen vier Latijns-Amerikaanse landen met alle een vrij hoog sociaal-economisch niveau, zoals Cuba ($431), Uruguay ($478), Argentinië ($490), Chili ($379). (Alle cijfers uit 1957.) Het verband tussen sociaal-economisch niveau en polyarchie is dus zwak. Om de relatie tussen het sociaal-economische niveau en het politieke systeem te verklaren stelde Dahl in Polyarchy een algemene hypothese op: de kans dat een land een politiek regime ontwikkelt en handhaaft, waarin publieke contestatie mogelijk is, is afhankelijk van de mate waarin het a. voorziet in educatie, alfabetisering en communicatie; b. een pluralistische sociale orde creëert; c. extreme ongelijkheden probeert te voorkomen.

Dahl concludeert dat de ondergrens voor competitieve politiek gedeeltelijk verklaard kan worden uit het feit dat landen onder deze grens problemen hebben om hulpbronnen ten dienste van alfabetisering, educatie en communicatie te mobiliseren. Hij stelt dat een moderne economie een pluralistische sociale orde creëert. Dit, op zijn beurt, stimuleert de vraag naar een competitief politiek stelsel. Hij brengt hierbij drie kwalificaties aan. In de eerste plaats schept een moderne economie wel een aantal van de condities die zijn vereist voor een pluralistische sociale orde, maar niet alle. Als voorbeeld noemt hij de voormalige Sovjet-Unie en de voormalige DDR. In de tweede plaats is het gebleken dat economisch succes wel een vraag naar polyarchie genereert. Maar economisch falen doet dit niet. Bij economische problemen als werkloosheid en inflatie, wordt de vraag naar een hegemoniaal regime en een centraal geleide sociale orde vergroot. In de derde plaats meent Dahl dat hoewel welvaart de druk in de richting van competitieve politiek vergroot in landen met hegemoniale regimes, het lang niet zeker is dat welvaart de hang naar democratie zal blijven versterken in landen die al polyarchaal zijn. 3. Subcultureel pluralisme. De relatie tussen polyarchie en subcultureel pluralisme is vrij ingewikkeld. In landen die gekenmerkt worden door diepe kloven tussen de religieuze, etnische, linguïstisch of regionale subculturen, is het minder waarschijnlijk dat er een stabiele polyarchie aanwezig zal zijn. Er zijn echter ook landen waar polyarchie ondanks de subculturele verschillen bestaat, zoals Nederland tijdens de verzuiling, en andere landen met een pacificatie-democratie.19 Als een land met aanzienlijk subcultureel pluralisme de daaruit voortvloeiende conflicten wil beheersen om een polyarchie in stand te houden, dan moet er volgens Dahl aan drie voorwaarden zijn voldaan: a. Het is waarschijnlijk dat conflicten op een laag niveau kunnen worden beheerst, als geen van de etnische, religieuze of regionale subculturen de kans om te participeren in de regering wordt ontzegd. Hierbij is het gunstig als de samenleving uit

19 Zie voor een uiteenzetting over de ‘pacificatie-theorie’ het hoofdstuk van Spruyt en Lijphart, ‘Maatschappelijke voorwaarden voor democratische stelsels’ in: J.J.A. Thomassen, op. cit., 148-164.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 366

meer dan twee subculturen bestaat; wanneer er maar twee subculturen zijn, vormt de één vaak een meerderheid en de ander een minderheid. b. Het tweede vereiste om subculturele conflicten te reduceren, is dat ervoor is gezorgd dat de veiligheid van de afzonderlijke subculturen gewaarborgd blijft. c. De kansen voor een polyarchie zijn groter als alle subculturen geloven dat polyarchie een effectieve regeringsvorm is, en dat de wensen van alle subculturen erin tot hun recht komen.

Politieke stelsels met subcultureel pluralisme kunnen worden geconfronteerd met tragische keuzen. Een polyarchie die waarborgen geeft aan een minderheid maar daardoor niet in kan gaan op de wensen van de meerderheid, kan de steun van de laatste verliezen. Een andere oplossing voor subcultureel pluralisme is de vorming van een hegemoniaal regime dat conflicten met geweld onderdrukt. Een derde mogelijke oplossing is de staat in verschillende landen opdelen. De prijs voor polyarchie kan zo de ontbinding van een staat inhouden, en de prijs voor territoriale eenheid soms een hegemoniaal regime. 4. De opvattingen van politiek actieve burgers. De opvattingen van politici en de politieke cultuur van een land beïnvloeden naar de mening van Dahl ook de kansen op polyarchie. Het is moeilijk voorstelbaar dat een polyarchie blijft bestaan als een meerderheid van de politiek actieve burgers meent dat een hegemoniaal regime beter zou zijn. Dahl meent dat op dit punt drie proposities steun vinden in empirisch onderzoek. Ten eerste, hoe groter het geloof in de legitimiteit van de instituties van polyarchie, des te stabieler de polyarchie; om te geloven in de waarde van instituties van polyarchie moet men geloven in de legitimiteit van zowel publieke contestatie als van participatie. De tweede propositie is dat landen sterk verschillen in de mate waarin actieve burgers geloven in de legitimiteit van polyarchie. Ten derde zijn deze variaties in bepaalde mate onafhankelijk van de sociale en economische karakteristieken van een land. Als voorbeeld vergelijkt Dahl Argentinië met Zweden. Argentinië leek, net als Zweden, zich in de negentiende eeuw in de richting van een polyarchie te ontwikkelen. Allerlei factoren waren gunstig: sterke urbanisatie, algemeen onderwijs, redelijke welvaart en een vrij grote middenklasse. Tijdens de Grote Depressie van de jaren dertig ging het echter mis in Argentinië. Terwijl in Zweden het geloof in de effectiviteit van de regering bleef bestaan, maakte in Argentinië een militaire coup een eind aan de polyarchie. Dahl geeft hier geen volledige verklaring voor, maar stelt wel als cruciale factor het feit dat zich in Argentinië nooit een sterk geloof in de legitimiteit van de instituties van polyarchie had ontwikkeld. Naast het geloof in de legitimiteit van polyarchie is ook van belang dat de overtuiging leeft dat dit regime effectief is. Een derde element van belang is de mate waarin de leden van een politiek systeem vertrouwen hebben in hun politieke mede-actoren. Dahl noemt drie redenen waarom wederzijds vertrouwen gunstig is voor polyarchie, en wantrouwen gunstig voor een hegemonie. Ten eerste vereist polyarchie tweezijdige communicatie; die is alleen mogelijk bij wederzijds vertrouwen. Ten tweede is wederzijds vertrouwen nodig om mensen vrijwillig te laten samenwerken om gemeenschappelijke doeleinden na te streven. En ten derde zijn conflicten gevaarlijker wanneer mensen elkaar wantrouwen. Geloof in de wenselijkheid en mogelijkheid van samenwerken va-

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 367 rieert sterk, en het lijkt waarschijnlijk dat de onbekwaamheid tot coöperatie de kans op polyarchie vermindert. Dahl onderscheidt drie zienswijzen op coöperatie. a. De relaties tussen de actoren worden gezien als volledige concurrentie: ‘wat jij wint, verlies ik, en wat ik verlies, win jij’. Dan is het de beste strategie om nooit compromissen te sluiten of samen te werken, maar altijd op volledige winst te spelen. De Balkan geeft hiervan de laatste twee jaar krasse staaltjes te zien. b. Geheel tegengesteld is de visie die ervan uitgaat dat er geen conflictueuze situatie bestaat, en dat ieders belangen zó verweven zijn dat men samen wint en samen verliest. De juiste strategie is dan volledig samen te werken en alle conflicten te vermijden. Volgens bepaald onderzoek is deze strategie bijvoorbeeld diep geworteld bij de Indiase politieke elite.20 c. Een tussenvorm, waarbij conflicten, concurrentie en coöperatie gezien worden als normale aspecten van sociale relaties. Coöperatie wordt wel nagestreefd, maar conflicten zijn onvermijdelijk en niet noodzakelijkerwijs slecht.

De twee extreme visies, volledige strijd en volledige coöperatie, zijn niet gunstig voor een polyarchie. Coöperatie zonder conflict is niet mogelijk en niet wenselijk voor een polyarchie; het zou onder andere de legitimiteit van de politieke partijen ondermijnen. De idee van volledige concurrentie zonder coöperatie ondermijnt de voorwaarden voor een polyarchie, zoals wederzijds vertrouwen en samenwerking. De derde weg is het meest gunstig voor een polyarchie. Een goed voorbeeld hiervan biedt volgens Dahl de Nederlandse politiek (althans die van de jaren vijftig).21 5. Buitenlandse invloeden. Een staat bestaat altijd temidden van andere staten. De invloed die van deze omgeving uitgaat kan een factor van belang zijn bij de handhaving of de ondergang van een polyarchaal stelsel. Dahl noemt drie manieren waarop andere staten invloed kunnen uitoefenen op de kansen op polyarchie of hegemonie in een bepaald land. Ten eerste zullen buitenlandse factoren een bepaald effect hebben ten aanzien van de condities die hiervoor zijn besproken. De wereldeconomie werkt door op het peil van de nationale welvaart. Subculturele verschillen kunnen vanuit het buitenland worden aangemoedigd. Buitenlandse modellen en ideeën kunnen beklijven in de opvattingen van politiek actieve burgers. Ten tweede wordt elke staat in zijn bewegingsruimte beperkt door het optreden van andere. In de derde plaats kan een staat zijn machtsbronnen daadwerkelijk gebruiken om een specifiek regime aan een ander op te dringen: rechtstreekse buitenlandse overheersing. Dan is het natuurlijk van belang of deze interventie is gericht op vestiging van een polyarchaal regime, of juist op een ander. Ook dan is de relatie tussen vreemde overheersing en aard van het regime ingewikkeld. Uit een vergelijkende analyse blijkt:

20 Dahl verwijst hier naar Myron Weiner, ‘Two Political Cultures’, in Lucian W. Pye en Disney Verba (eds.), Political Culture and Political Development, Princeton: Princeton University Press, 1965, 235-236. 21 Hij verwijst hier uiteraard naar Arend Lijphart, The Politics of Accomodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands, Berkeley en Los Angeles: University of California Press, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 368

a. Vrij veel van de staten die in 1970 een polyarchie waren, zijn tenminste één keer sinds hun onafhankelijkheid door een vreemde macht bezet geweest. b. Het blijkt niet zo te zijn dat een periode van buitenlandse overheersing door een hegemoniale macht onherstelbare schade voor een polyarchie betekent. (Zie bijvoorbeeld Nederland en België in de Tweede, resp. Eerste en Tweede Wereldoorlog). c. Polyarchie is veelal niet het resultaat van interne ontwikkelingen in een al onafhankelijk land. Van de 29 polyarchieën die Dahl in 1970 telde, waren er maar twaalf die polyarchaal werden na onafhankelijkheid. Vier (de verliezers van de Tweede Wereldoorlog) werden polyarchieën tijdens een buitenlandse bezetting; in tien werden de voornaamste stappen naar polyarchie gezet toen de betreffende landen onder buitenlandse heerschappij stonden. (Bijvoorbeeld Australië en de Philippijnen). d. Vreemde overheersing heeft vaak een boemerang-effect. (De V.S. in Vietnam; de Sovjet-Unie in Afghanistan.) e. De omstandigheden waarin polyarchieën ontstonden tijdens vreemde overheersing waren historisch uniek en zullen zich waarschijnlijk niet herhalen - al was het alleen maar omdat de wereld nu vrijwel geheel uit nominaal onafhankelijke staten bestaat.

14.3 Naar een derde transformatie?

Met het bovenstaande is in grote lijnen de empirische theorie van Dahl over politieke stelsels, in het bijzonder het polyarchale, uiteengezet. Democracy and its Critics bevat echter ook een normatief-speculatieve beschouwing, waarin Dahl de vraagt stelt, en beantwoordt, naar de mogelijkheid van een verdere democratisering, een derde transformatie, van polyarchie naar een meer volledige democratie.22 Ik geef de voornaamste argumenten weer die hij in die beschouwing aanvoert: De ideale democratie is een politiek systeem waarvan de leden elkaar als politieke gelijken beschouwen, als collectiviteit soeverein zijn, en over alle capaciteiten, middelen en instituties beschikken om zichzelf te regeren. Het democratisch proces is in tenminste drie opzichten superieur aan andere mogelijke vormen van bestuur. Ten eerste bevordert het de vrijheid meer dan welk alternatief, in de zin van individuele en collectieve zelfbeschikking, mate van morele autonomie en een breed scala van andere vrijheden. Het bevordert de ontwikkeling van de mens doordat hij zijn zelfbeschikkingsrecht uitoefent en verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen beslissingen. Ten slotte is democratie de beste en meest zekere - maar nog niet perfecte - manier waarop mensen de belangen en goederen die ze met anderen delen kunnen beschermen en bevorderen. De democratische gedachte en de democratische praktijk gaan uit van drie soorten gelijkheid: morele gelijkheid en gelijkheid die naar voren komt in de persoonlijke

22 Dahl, Democracy and its Critics, 311-341.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 369 autonomie van volwassenen om te beslissen wat het beste voor hen is; uit deze twee volgt de politieke gelijkheid van alle burgers. Het nauwe verband tussen democratie en deze vormen van gelijkheid leidt tot de volgende slotsom: als mensen gelijk zijn in moreel opzicht, en als vrijheid, zelfontplooiing en het bevorderen van gemeenschappelijke belangen als nastrevenswaardig beschouwd worden, dan dienen de mogelijkheden om dat te bereiken evenredig gespreid te zijn. Vanuit dit perspectief bekeken is het democratisch proces een noodzakelijke vereiste voor een rechtvaardige verdeling. De eerste democratische transformatie doorbrak de beperkingen van de heerschappij van enkelen (monarchie, oligarchie, aristocratie of tirannie) en creëerde nieuwe politieke structuren waardoor het regeren door velen in stadstaten mogelijk werd. Tweeduizend jaar later doorbrak de tweede transformatie deze oudere structuren en denkbeelden door de democratische idee op de schaal van de nationale staat toe te passen. Ligt er nu een derde democratische transformatie in het verschiet? Dahl bespreekt drie soorten veranderingen die mogelijk tot zo'n derde transformatie zouden kunnen leiden. 1. Binnen- en buitenlandse ontwikkelingen kunnen veranderingen in het aantal polyarchieën teweegbrengen. Het ene uiterste zou zijn dat polyarchie alleen maar voortbestaat in een klein aantal landen waar de omstandigheden uiterst gunstig zijn. Het andere zou inhouden dat de meerderheid van de wereldbevolking in de toekomst onder polyarchisch bestuur komt te leven. Tot aan de twintigste eeuw hebben er slechts op een paar plaatsen en voor een paar eeuwen democratische staten bestaan. Vrouwen werden echter niet als (volwaardige) burgers beschouwd en andere groepen, zoals de slaven in de griekse stadstaten, werden vaak eveneens uitgesloten. Gedurende de twintigste eeuw hebben zich grote veranderingen voorgedaan. De schaal van besluitvorming verschuift van nationale staten naar transnationale systemen. Verder gebruiken vrijwel alle regimes in de wereld de democratische idee om zich te legitimeren - hoe ondemocratisch sommige feitelijk ook zijn. Democratische landen met een moderne, dynamische en pluralistische samenleving zijn voor bewoners van andere landen beelden van een wenselijke, maar misschien verre toekomst. Dit komt niet alleen door het succes van polyarchale, moderne, dynamische en pluralistische samenlevingen, maar ook door het falen van de voornaamste alternatieven: autoritaire regimes en centraal bestuurde economieën. De toekomst kan daarom een toename van het aantal polyarchieën met zich meebrengen. Daar staat tegenover dat de factoren die het ontstaan van een stabiele democratie bevorderen (zie de vorige paragraaf) zich slechts in weinig staten voordoen. Dahl toont zich echter niet pessimistisch: het blijkt dat staten waar de instituties van polyarchie langer dan twintig jaar bestaan, zelden tenonder gaan. 2. Veranderingen in de schaal van de politiek kunnen de beperkingen en mogelijkheden van democratie geheel veranderen. De antieke stadstaten en die van de Renaissance boden mogelijkheden voor directe participatie, die niet altijd benut werden, maar die in de nationale staten niet meer bestaan. In de nationale staten moest participatie voor een groot deel door vertegenwoordiging vervangen worden. Gevolg van deze verandering in schaal was het ontstaan van nieuwe politieke praktijken en instituties, zoals politieke partijen. De hedendaagse toename van transnationale activiteiten en beslissingen beperkt de mogelijkheden van de burgers van een land om

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 370 door middel van het nationaal bestuur invloed uit te oefenen over zaken die hen aangaan. Wat is de invloed van deze nieuwe verandering in schaal op de mogelijkheden en de beperkingen van democratie? Om deze verandering in het juiste perspectief te zien, moeten we in het oog houden dat ook democratische nationale staten nooit helemaal autonoom geweest zijn. Conflicten en handel vonden altijd al over de grenzen heen plaats. Bovendien hoeft de relatieve autonomie van een staat geen invloed op de kwaliteit van de democratie te hebben. Hoe kan de democratische idee niettemin aangepast worden aan deze nieuwe schaal? Om de uitvinding van de tweede transformatie (representatie) eenvoudigweg op nog grotere schaal toe te passen is geen goede oplossing. In de landen waar polyarchie ontstaan is, waren de structuren en het bewustzijn van een natie reeds ontwikkeld, terwijl een transnationaal bewustzijn en transnationale structuren nauwelijks bestaan. (Dahl meent dat de EG, zoals de Europese Unie toen nog heette, hierop een mogelijke uitzondering vormt.) Zelfs al zouden transnationale politieke systemen enigszins gedemocratiseerd worden, dan zullen beslissingen voorlopig nog door afgevaardigden van nationale staten worden genomen. Om de legitimiteit van het democratisch proces te handhaven, zullen de democratische instituties binnen de staten verbeterd moeten worden. Sterkere democratische instituties kunnen voor democratische controle over transnationale besluitvormers zorgen. Zo kan voorkomen worden dat delegatie in vervreemding ontaardt. Sterkere democratische instituties zullen ook bijdragen aan democratie op de terreinen waarop staten relatief autonoom zullen blijven. Tenslotte kan de democratie in kleine gemeenschappen bevorderd worden. De grotere schaal waarop besluitvorming plaatsvindt, hoeft niet tot een wijd verbreid gevoel van machteloosheid te leiden als burgers zeggenschap hebben over zaken die hen in het dagelijks leven aangaan, zoals onderwijs, volksgezondheid, stadsplanning en de kwaliteit van lokale openbare voorzieningen. 3. Veranderingen in politieke structuren en politiek bewustzijn kunnen bevorderen dat landen die reeds polyarchaal bestuurd worden, meer democratisch worden. Een grotere gelijkheid van politieke capaciteiten en kansen, en de uitbreiding van het democratisch proces naar instanties die voorheen niet-democratisch bestuurd werden, kunnen leiden tot een meer democratische samenleving.

Schets van een ‘gevorderde democratische staat’

Hoe zou zo'n samenleving er uitzien? In een ‘gevorderde democratische staat’ zou de staat de sociale, economische en politieke structuren zó moeten inrichten of reguleren dat alle burgers over evenveel politieke middelen beschikken. Maar dat valt nooit helemaal te verwerkelijken, want dat zou dwang en onderdrukking vergen die uiteindelijk de ongelijkheid zou bestendigen. Een zekere mate van ongelijkheid in de distributie van politieke middelen en mogelijkheden zal er altijd blijven. Een ‘gevorderde democratische staat’ zou zich er op moeten richten deze politieke ongelijkheid te verminderen door de oorzaken ervan voorzover mogelijk te bestrijden. Drie universele oorzaken van politieke ongelijkheid zijn: verschillen in de mogelijkheid om fysieke dwang te gebruiken; verschillen in economische positie en mogelijkheden; en verschillen in kennis, informatie en cognitieve vaardigheden. De bestrijding van de

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 371 eerste oorzaak is al in de vorige paragraaf behandeld, bij de discussie over de controle op de geweldsmiddelen. Dahl concentreert zich in zijn schets op de mogelijkheden de twee andere ongelijkheden te verminderen.

Economische ongelijkheid

Dat burgers elkaars politieke gelijke zijn, is één van de axioma's van de democratie. In de gebruikelijke economische interpretatie van een competitieve, markt-georiënteerde economie met vrij ondernemerschap, komen machts- en invloedsrelaties niet voor. In hun plaats komen ruil en contracten waaraan rationele actoren uit vrije wil deelnemen. Economische gelijkheid, die bij kan dragen aan politieke gelijkheid en daarom ook aan de democratie, is in deze interpretatie geen na te streven oogmerk; en ze is ook allerminst een waarschijnlijke uitkomst van de markteconomie. Vanuit de democratische visie is de vrijheid die door een democratische structuur wordt bereikt vooral de vrijheid om zelf te beschikken in collectieve en bindende besluiten. Vanuit de economische visie is de vrijheid die door het economische systeem bereikt wordt vooral de keuzevrijheid op de markt. Hier botsen democratie en kapitalisme. Wat consumenten vrij zijn uit te geven, is immers afhankelijk van hun inkomen en dat is niet gelijk verdeeld. Inkomen, welvaart en economische positie zijn echter ook politieke middelen, en als deze niet gelijk verdeeld zijn kunnen burgers geen politieke gelijken zijn. Democratie is dus niet volledig te rijmen met een marktgeoriënteerde economie. Op grond daarvan komt Dahl tot de conclusie dat grote ondernemingen een polyarchale bestuursstructuur zouden moeten krijgen, en kleine een bestuursstructuur die vergelijkbaar is met die van de stadstaat.23 Het traditionele argument tegen zulke vormen van economische democratie is dat de burger niet competent is om direct of indirect aan het bestuur van een onderneming deel te nemen. Dahl bespreekt dit argument uitgebreid, maar verwerpt het uiteindelijk, onder andere omdat het evengoed tegen politieke democratie kan worden aangevoerd (zoals Plato ook al deed).

Ongelijkheid als gevolg van verschil in kennis

Dahl ziet gespecialiseerde kennis als één van de belangrijkste oorzaken van ongelijkheid. Plato vestigde zijn hoop op ‘intellectuelen’ die de burgers tot voogd konden zijn, maar Dahl ziet hen eerder als gevaar voor de democratie. Niet de invloed van intellectuelen in het algemeen, maar van een bepaalde groep, die essentieel is voor het functioneren van moderne politieke systemen, is voor Dahl een reden tot kommer. Dat zijn degenen die sterk betrokken zijn bij het overheidsbeleid en die zich actief bezighouden met het beïnvloeden van overheidsbesluiten, op directe wijze of indirect door hun invloed op de publieke opinie en de elite. In democratische staten

23 Zijn conclusies sporen hier met de analyse van Charles Lindblom in Politics and Markets, (New York: Basic Books, 1977), die besproken werd in hoofdstuk 9.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek zijn deze mensen onder andere te vinden in politieke partijen, de overheidsbureaucratie,

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 372 universiteiten, onderzoeksinstituties, de media, adviesgroepen, bedrijven en vakbonden. Door de toenemende complexiteit van het overheidsbeleid ontstaat het gevaar dat zulke beleidselites niet meer door de burgers gecontroleerd en gecorrigeerd kunnen worden. Het gevolg is dan een quasi-voogdijschap door deze beleidselites. In de eenvoudigste versie van een democratisch systeem, waar het soevereine volk rechtstreeks belangrijke beslissingen over het beleid nam, besliste men over zowel doel als middelen. Autoriteit om het beleid uit te voeren werd slechts binnen bepaalde grenzen gedelegeerd. Met de toepassing van de democratische idee op het bestuur van nationale staten werd dit eenvoudige systeem van besluitvorming vervangen door de meer gedifferentieerde instituties van de polyarchie. De beleidsvorming in deze vroege vorm van polyarchie, die Dahl ‘Polyarchie 1’ noemt, was indirect, maar nog wel eenvoudig. Door de toenemende complexiteit van het beleid en door uitbreiding van de overheidsbemoeienis werd ook het beleidsvormingsproces ingewikkelder. In deze vorm van polyarchie kan het volk met behulp van verkiezingen de algemene doeleinden van het beleid bepalen en grenzen aan de toegestane middelen stellen. Voor de uitvoering en voorbereiding van beleid wordt gespecialiseerde kennis in dienst genomen. Deze moderne vorm van polyarchie wordt door Dahl ‘Polyarchie 2’ genoemd. Hij beschouwt deze als een combinatie van de expertise van ‘voogden’ en de soevereiniteit van de burgers. Maar wat als het beleid zo ingewikkeld geworden is dat gewone burgers niet langer kunnen zien hoe hun belang het beste gediend kan worden? Is de democratische idee dan niet een droombeeld geworden dat niet meer te verwezenlijken is? Als dat zo is, zal democratie in de praktijk zijn vervangen door de heerschappij van voogden. Dan zal ‘Polyarchie 3’ als de combinatie moeten worden opgevat van de symbolen van democratie en de realiteit van het voogdijschap der beleidselites. Beslissingen over algemene zaken vragen echter zowel om morele als om instrumentele beoordeling; ze betreffen niet alleen doelen, maar ook middelen. Beleidselites beschikken niet over superieure morele kennis en weten ook niet beter dan anderen wat het algemene welzijn is. Er is zelfs reden te vermoeden dat specialisatie het vermogen beslissingen over morele kwesties te nemen, af doet nemen. De gespecialiseerde kennis van de beleidselites vormt ook een te enge basis voor de instrumentele afwegingen die voor verstandig beleid nodig zijn. Bovendien worden beleidsbeslissingen, vooral over gecompliceerde aangelegenheden, bijna altijd in onzekerheid genomen. Ze vragen om oordelen over alternatieven waarvan de gevolgen hoogst onzeker zijn. Er is al met al weinig reden het nemen van besluiten in handen van beleidselites te laten. ‘Polyarchie 1’ was het resultaat van de creatie van nieuwe instituties om democratie aan de schaal van de nationale staat aan te passen. ‘Polyarchie 2’ kwam voort uit de groeiende behoefte aan gespecialiseerde kennis bij beleidsbeslissingen. Zo zou ‘Polyarchie 3’ de uitkomst moeten zijn van de noodzaak de afstand tussen de beleidselites en de burgers te verkleinen. Dahl suggereert elementen van een mogelijke oplossing. Het is, dankzij moderne vormen van telecommunicatie, technisch mogelijk te verzekeren dat informatie over de politieke agenda op het juiste niveau en in de juiste vorm voor alle burgers eenvoudig toegankelijk is; het is technisch eveneens mogelijk kansen voor alle

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 373 burgers te creëren om invloed uit te oefenen op de onderwerpen waarop die informatie betrekking heeft. Het is niet nodig dat iedere burger over alle belangrijke kwesties goed geïnformeerd is en zich actief met elke kwestie bezighoudt. Er moet een kritische massa van goed geïnformeerde burgers zijn, die groot en actief genoeg is om controle over het beleid uit te oefenen. Het zou mooi zijn als alle burgers goed geïnformeerd en actief zijn, maar als gevolg van de extreme complexiteit van het beleid in ‘Polyarchie 2 en 3’ is dat niet mogelijk. Hoe kan verzekerd worden dat de groep geïnformeerde en actieve burgers representatief is voor de grotere groep van alle burgers? Dahl stelt voor een ‘minipopulus’ te creëren door een aselecte steekproef uit de bevolking te trekken, die tot taak heeft over vraagstukken en beleid overleg te voeren en de uitkomsten daarvan daarna bekend te maken. De leden van de ‘minipopulus’ kunnen door middel van telecommunicatie met elkaar in contact komen. Er zouden verschillende van deze ‘minipopulus’-groepen kunnen bestaan, bijvoorbeeld voor verschillende beleidsterreinen en vraagstukken. Ze zouden niet als vervanging van, maar als aanvulling op de wetgevende lichamen kunnen functioneren. Het oordeel van de ‘minipopulus’ zou het oordeel van de burgers weergeven, zoals dat zou zijn als die over de beste verkrijgbare informatie hadden beschikt om over beleidsalternatieven te beslissen. Op deze manier - en de burgers in een ‘gevorderde democratische staat’ zouden ook andere manieren ontdekken - zou het democratisch proces aangepast kunnen worden aan de wereld van nu, die toch heel anders is dan de wereld waarin democratische ideeën en praktijken zijn ontstaan.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 375

15 Verstatelijking

15.1 Inleiding

De theorieën van staatsvorming die in hoofdstuk 13 besproken werden, concentreren zich vooral op de eerste fasen van staatsvormingsprocessen. Over de wijze waarop Europese staten zich in de afgelopen tweehonderd jaar ontwikkelden en over de latere staatsvorming in andere werelddelen hebben zij niet veel te vertellen.1 Het relaas dat deze theorieën opleveren houdt eigenlijk op bij de vorming van nationale staten. De ontwikkeling van een aantal van dezen tot ‘verzorgingsstaten’ valt buiten hun bestek, ook al wordt het mechanisme waardoor deze ontwikkeling plaats kon vinden bij Tilly, en de politieke vorm die deze kregen bij Moore en Downing beschreven. Oorlogvoering, en de opbouw van een militair apparaat leidde volgens de eerste tot de vorming van nationale staten, en vervolgens tot civilisering van overheid en (binnenlandse) politiek. Deze paradoxale uitkomst schrijft hij toe aan vijf hoofdoorzaken: - Om een krijgsmacht op te bouwen en in stand te houden moet de staat een door burgers bemand apparaat in het leven roepen dat de daarvoor benodigde middelen aan de bevolking onttrekt; zulke apparaten gaan vervolgens de militairen beheersen. - Dat proces werd nog versterkt door het feit dat de overheid vaak met groepen burgers moest onderhandelen die over middelen voor oorlogvoering beschikten, en hun positie gebruikten om verlangens aan de staat te stellen. - Succesvolle oorlogvoering versterkte de positie van de staat, en dit maakte nieuw overheidsoptreden mogelijk, vaak in de vorm van het bestendigen van maatregelen die oorspronkelijk uit nood geboren waren. - Militairen en anderen die bij de oorlogsinspanning betrokken waren, ontleenden daaraan claims ten opzichte van de staat. - Financiering van de oorlogsinspanning leidde tot vergroting van de nationale schuld, en dat leidde weer tot uitbreiding van de overheid en grotere interventie van de staat in het economisch leven.2

Anderen hebben de invloed van oorlogvoering op staatsvorming in de afgelopen tweehonderd jaar tot een expliciet thema van onderzoek gemaakt. Bruce Porter deed

1 In het laatste hoofdstuk van zijn Coercion, Capital and European States AD 990-1990 (Cambridge: Basil Blackwell, 1990) heeft Tilly echter getracht om na te gaan in hoeverre zijn theorie over oorlog en staatsvorming van toepassing is op hedendaagse staten in Azië, Afrika en Zuid-Amerika. 2 Idem, 206.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 376 dat in zijn War and the Rise of the State, en komt tot bevindingen die zeer wel aansluiten bij die van Tilly, Moore en Downing:

‘Modern warfare centralized power in the short term but helped democratize political life over the long run. This seeming paradox derives from war being not only a destructive phenomenon but also a cooperative one as well. The intense social cooperation mandated by war, especially by industrialized war, fostered social equality and collectivist politics. This occurred, however, only when civil society was strong enough to force political leaders into a bargaining position - trading political concessions for the sinews of war. Whenever the violence and degenerative effects of war overwhelmed civil society, there was left no counterweight to the raw power of the central state; despotism or totalitarianism resulted.’3

15.2 De ontwikkeling van de verzorgingsstaat

Zoals al gesteld is de tendens naar ‘verstatelijking’ en met name naar een ‘verzorgingsstaat’ vrij algemeen geweest in Europa. Maar er bestaan grote variaties per staat. In het werk van Stein Rokkan, met name in zijn poging een algemeen model van de politieke ontwikkeling in Europa te construeren, is een eerste aanzet tot verklaring van deze variaties te vinden.4 Rokkan onderscheidde vier verschillende basisprocessen van ontwikkeling, die tot op zekere hoogte opeenvolgende fasen vormen: - Staatsvorming: het proces van politieke, economische en culturele eenwording op het niveau van elites, en de vorming van instituties voor de mobilisatie van hulpbronnen, defensie en binnenlandse orde. - Natievorming; het proces waarbij grote groepen van de bevolking deel gaan uitmaken van de staat, als gevolg van de invoering van militaire dienstplicht en verplicht algemeen (lager) onderwijs, de opkomst van (nationale) massamedia en het versterken van de contacten tussen de centrale elite en de bevolking in het algemeen. - Participatie: toename van de actieve deelname van de bevolking aan het staatsbestel, door de invoering en uitbreiding van het staatsburgerschap en de evolutie van kiesrecht en massademocratie. - Herverdeling: de invoering en groei van publieke voorzieningen en stelsels van sociale zekerheid die tot een grotere gelijkheid in economische mogelijkheden leiden; de invoering van sociale rechten en de evolutie van de verzorgingsstaat in het algemeen.

Hoewel Rokkan zich niet specifiek met de variaties in verstatelijking en de verzorgingsstaat heeft beziggehouden, kan men uit zijn analyse daarvoor wel 3 Bruce D. Porter, War and the Rise of the State. The Military Foundations of Modern Politics, New York: The Free Press, 1994, 298. 4 Zoals vermeld in hoofdstuk 13 heeft Rokkan dit model nooit voltooid. De belangrijkste aanzet ertoe is zijn hoofdstuk ‘Dimensions of State Formation and Nation Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe’, in: Charles Tilly (ed.), The Formation of National States in Western Europe, Princeton: Princeton University Press, 1975, 562-601.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 377 belangrijke gezichtspunten afleiden. Het eerste is dat die variatie voor een deel een consequentie is van de voorafgaande processen van staats- en natievorming5; het tweede dat voor een ander deel de verschillende tijdstippen waarop, en omstandigheden waarin industrialisering en de introductie van massademocratie plaatsvond van bepalend belang waren. In de derde plaats kwamen vele institutionele variaties in de structuur van de verzorgingsstaat tot stand in een vroege fase, vaak al voor de Eerste Wereldoorlog. Vaak bleek het dan alleen in uitzonderlijke situaties, zoals oorlog of economische crisis, mogelijk om eerder genomen besluiten met institutionele draagwijdte terug te draaien.

Verscheidenheid in de organisatie van de verzorgingsstaat

Peter Flora heeft op grond van deze gezichtspunten gesteld dat voor de verklaring van de institutionele structuur van verzorgingsstaten twee dimensies van belang zijn. De eerste is de mate waarin de staat de instituties van de verzorgingsstaat heeft gepenetreerd, of om het anders te zeggen: de mate waarin de verzorgingsstaat verstatelijkt is. Naarmate dit meer het geval is, is er minder ruimte voor andere, niet-statelijke actoren, om zich op dit terrein te manifesteren De tweede is de mate waarin de instituties van de verzorgingsstaat sociale differentiaties weerspiegelen, oftewel de mate waarin zij gefragmenteerd zijn.6 Een belangrijke historische factor voor wat betreft die eerste dimensie is de relatie tussen kerk en staat vanaf de Hervorming. Traditioneel droeg de Kerk de verantwoordelijkheid voor onderwijs, ziekenzorg en bijstand aan behoeftigen. Waar de Kerk als gevolg van de hervorming als machtsfactor werd geëlimineerd - onder andere door de confiscatie van haar bezittingen - werden deze functies veelal overgenomen door de staat, en door de protestantse staatskerk. Dit gold zeker voor de Scandinavische staten, met hun lutherse staatsreligie, en in zekere zin ook voor Engeland, met zijn Anglicaanse kerk. Zo kon hier al vroeg de idee van publieke voorzieningen gemeengoed worden. In staten waar de Katholieke Kerk zich wist te handhaven, bleef deze er eigen scholen, ziekenhuizen, en wat dies meer zij op na houden. Dit stond zowel de vorming van een nationale verzorgingsstaat in de weg, als de idee van legitieme publieke voorzieningen, en - zo stelt Flora - daarmee corresponderende noties van burgerschap. In plaats daarvan werden de kerkelijke verzorgingsinstituties door de overheid betwist, maar was deze

5 Een goed voorbeeld van dit gezichtspunt is de korte beschrijving van de wording van de Zweedse verzorgingsstaat door Thorsten Nybom, ‘De opbouw en verdediging van de sociaal-democratische staat: de Zweedse arbeidersbeweging, 1935-1950’, in: Jan Bank e.a., In dienst van het gehele volk. De Westeuropese sociaal-democratie tussen aanpassing en vernieuwing 1945-1950, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting/Bert Bakker, 1987, 61-78. In de discussie tijdens de conferentie waarvan de bundel de neerslag vormt, herleidde Nybom het succes van de Zweedse Arbeiderspartij tot sociale patronen die al ten tijde van koning Gustaaf Wasa geïnstitutionaliseerd waren. Cf. Bart Tromp, ‘Inleiding’, in Jan Bank e.a., op. cit., 23. 6 Peter Flora, Growth to Limits. The Western European Welfare State Since 1945, Berlin/New York: De Gruyter, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 378 niet in staat ze te verstatelijken. In veel gevallen kwam het tot subsidiëring door de overheid zonder dat daar effectieve publieke controle tegenover stond. In die gevallen konden zulke instituties gemakkelijk door politieke partijen gebruikt worden om kiezers aan zich te binden: ‘(a) syndrome of political clientelism emerged as a result of the division of Church and State’.7 In de katholieke maatschappijleer neemt vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw het subsidiariteitsbeginsel een centrale plaats in. Het werd formeel vastgelegd in de encycliek Quadragesimo Anno (1931), en het houdt in dat de staat de uitvoering van allerlei taken aan lagere gemeenschapsorganen moet overlaten, tenzij geen ander dan de staat deze taken kan vervullen. De staat wordt wèl gezien als de hoogste instantie in de samenleving, maar wat hij doet is in beginsel aanvullend op wat in die maatschappij zelf gedaan wordt. Deze doctrine paste uiteraard uitstekend bij de boven geschetste situatie in katholieke landen. Dit wil overigens niet zeggen dat er een scherpe scheiding valt te maken tussen noordelijke en zuidelijke, tussen ‘protestantse’ en ‘katholieke’ verzorgingsstaten in Europa; wel dat deze dimensie duidelijk aanwijsbaar is in de variatie in zulke staten. Een geval apart vormen staten met een religieus sterk gemengde bevolking, waarin de instituties van de kerken met elkaar concurreerden in de vorming van verzorgingsstaat-arrangementen; een proces waarin verstatelijking weinig kansen kreeg. Het bekendste voorbeeld daarvan is natuurlijk de maatschappelijke en politieke verzuiling in Nederland, maar deze casus staat niet op zich.8 Naast de historisch gegroeide verhouding tussen kerk en staat lijkt ook de aard van het staatsvormingsproces een determinant in de verklaring van de variëteit aan verzorgingsstaten. Het maakt nogal verschil of in dat staatsvormingsproces centralistische tendensen hebben gezegevierd dan wel federalistische; en ook - dat werd al duidelijk bij de bespreking van Downings studie in hoofdstuk 13 - of in dat proces de middeleeuwse ‘vrijheden’ en vertegenwoordigende lichamen behouden bleven (ook al evolueerden die in aard en karakter), of dat dezen door organen van het absolutisme verdrongen werden. Het ligt voor de hand te vermoeden dat verstatelijkte verzorgingsstaten vooral zullen zijn ontstaan als het staatsvormingsproces een absolutistisch-centralistisch traject heeft doorlopen. Dit geldt dan wel met name die verzorgingsstaat-arrangementen die betrekking hebben op belastingheffing, onderwijs, armenzorg en dergelijke, maar niet - zo meent Flora - voor de verscheidenheid in de sociale zekerheidsstelsels. Hier lijkt de aard en mate van institutionele fragmentatie naar klasse- en beroepsindeling bepalend. Kan men aanspraak maken op vormen sociale zekerheid als staatsburger, ongeacht zijn of haar arbeidsverleden of eerdere bijdrage in de vorm van premies? Of is het sociale zekerheidsstelsel gedifferentieerd naar sociale klassen,

7 Flora, op. cit., 323. 8 Voor ‘verzuiling’ in vergelijkend perspectief zijn verschillende artikelen van Hans Daalder, opgenomen in diens Politiek en historie (Amsterdam: Bert Bakker, 1990) de locus classicus. Zie ook Hans Righart, De Katholieke Zuil in Europa: een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Meppel: Boom, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 379 inkomensgroepen of beroepsgroepen? Ook al was het sociale zekerheidsstelsel in de aanvang rudimentair, de structuur die toen tot stand kwam zou in de meeste staten richtinggevend zijn voor de uitbouw ervan in latere jaren. De aanvangsfase viel samen met de industrialisering die de meeste West-Europese staten in de loop van de negentiende eeuw ondergingen, want de verzorgingsstaat was in de beginne vóór alles een antwoord op de problemen van opkomende, moderne arbeidersklasse. Waar deze nu groter, homogener en beter georganiseerd was in vakbonden en politieke partijen, daar was de waarschijnlijkheid groot dat een uniform stelsel van sociale zekerheid en inkomensgaranties ontstond. Het eerste en duidelijkste voorbeeld hiervan is het stelsel dat Bismarck invoerde in Duitsland. Dat stelsel betrof alleen de industriële arbeiders - boeren en boerenarbeiders vielen erbuiten. Later werd het aangevuld met een apart stelsel voor witteboorden-arbeid, maar juist daardoor - zo kan men achteraf constateren - werd de mogelijkheid van een uniform nationaal stelsel, voor alle burgers, geblokkeerd. In Scandinavië ging het anders. Daar kwamen wel nationale en universele stelsels tot stand, en dat valt terug te voeren op het klassecompromis tussen arbeiders en de - als gevolg van late industrialisering omvangrijke - boerenstand, dat zowel op de uitbreiding van het kiesrecht gericht was als op een algemeen zekerheidsstelsel.

Verschillende typologieën

De verschillen in de inrichting van de verzorgingsstaat zijn aanleiding geweest tot het construeren van verschillende typologieën. Richard Titmus (1907-1973), een van de belangrijkste theoretici van de verzorgingsstaat, onderscheidde drie modellen, die niet zozeer gebaseerd waren op werkelijk bestaande verzorgingsstaten, maar veeleer als ‘Idealtypen’ in de zin van Max Weber beschouwd moeten worden. In het eerste, het residual welfare model, komen instituties van de verzorgingsstaat pas in het spel als zorg en zekerheid via de markt en de familie volledig gefaald hebben in het bevredigen van sociale behoeften. De bijstandswet in Nederland past in dit model. Het tweede model, het industrial achievement-performance model, bestaat uit arrangementen waarin sociale zekerheid, inkomensderving, ziekteverzekering en wat dies meer zij, georganiseerd zijn op basis van de wijze waarop mensen deelnemen aan het economisch proces. De hoogte en duur van de werkloosheidsuitkering zijn in dit model bijvoorbeeld gerelateerd aan de hoogte van het laatst verdiende loon van de betrokkene, en van de lengte van zijn arbeidsverleden. In Nederland is de werkloosheidsverzekering hiervan een voorbeeld. Het institutional redistributive model is het derde en laatste type dat Titmus onderscheidt. Hiernaar gaat zijn voorkeur duidelijk uit. Hij beschrijft het als volgt:

‘This model sees social welfare as a major integrated institution in society, providing universalist services outside the market on the principle of need.’9

9 Geciteerd in D.A. Reisman, Richard Titmus. Welfare and Society, London: Heinemann, 1977, 99.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 380

Terwijl elementen van deze drie modellen heel vaak naast elkaar in één en dezelfde verzorgingsstaat voorkomen, is er geen enkele staat waarin arrangementen van de verzorgingsstaat geheel en al volgens één van deze modellen zijn georganiseerd. Men kan deze drie Idealtypen duidelijk terug vinden in de typologie die Manfred Schmidt heeft gemaakt.10 Hij onderscheidt drie organisatievormen: - Selectieve bescherming. Deze vorm is vooral gebaseerd op vrijwillige deelname en de rol van de overheid is beperkt tot zorg voor de zwakkeren in de samenleving. De financiële bijdrage van de overheid is gering en zij ziet slechts toe op een ordelijke uitvoering door derden. Deze vorm vindt men met name in niet-Europese landen, bijvoorbeeld Canada en Australië, terug. - Verzekering voor iedereen. De tweede vorm is in wezen een door de overheid georganiseerde volksverzekering, waaraan iedereen bijdraagt naar draagkracht. Verzorging vindt plaats op basis van aparte verzekeringen naar risico-soort. Het effect ervan is daarom minder egalitair en meer op het individu toegesneden dan in de laatste vorm. Hier draagt de overheid bij aan de financiering en neemt zij vaak verantwoordelijkheid op zich voor beheer en uitvoering. - Verzorging van alle ingezetenen. Deze laatste vorm is de meest omvattende en heeft naast het verzorgende element ook als doelstelling de bevordering van sociale en economische gelijkheid. Zij wordt met name gefinancierd door middel van belastingheffingen. Naast overdrachtsuitgaven door de overheid is hier ook sprake van de instelling van dienstverlenende instanties als de ‘National Health Service’ in Groot-Brittannië.

Natuurlijk sluiten de verschillende vormen elkaar niet uit en in sommige landen vindt men mengvormen. De Nederlandse verzorgingsstaat is hiervan een voorbeeld: er zijn twee verzekeringsvormen, een algemene (bijvoorbeeld de AOW) en een bijzondere (bijvoorbeeld de WAO) die elkaar aanvullen, en gegarandeerd worden door de staat. Op basis van een aantal specificaties van de drie bovengenoemde vormen komt Schmidt tot een drietal politieke typen van verzorgingsstaat:

10 Manfred G. Schmidt, Sozial-politik. Historische Entwicklung und internationaler Vergleich, Opladen: Leske & Budrich, 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 381

Schema 15.1 Politieke typen van de verzorgingsstaat

Indicator Liberaal Type Conservatief Sociaal-democratisch 1. zwak midden sterk Inkomensverzekering 2. Charitas of Charitas Sociaal recht Sociaal recht sociaal recht 3. Particuliere groot midden klein verzekeringen 4. Individuele midden groot midden bijdrage 5. Redistributieve matig matig groot capaciteit 6. Garantie op nee soms ja volledige werkgelegenheid

Bron: Schmidt, op. cit., 162

Schmidts typologie vloeit voort uit de historische achtergronden van de verzorgingsstaten en verbindt deze met de dominante politiek-ideologische patronen in verschillende Europese landen. Deze verschillen komen naar voren in de doelstellingen: het streven naar een gelijkwaardig bestaan voor iedereen is verbonden met het ‘democratisch socialisme’ en komt met name voor in de Scandinavische landen. Bescherming van de zwakken georganiseerd door de overheid is vooral aanwezig in landen waar christen-democratische waarden dominant zijn (Schmidt noemt dit de ‘paternalistische’ variant, die sterk verbonden is met de katholieke sociale leer). Het conservatieve type vindt men in de Duitstalige landen en de Benelux, terwijl het liberale type gekenmerkt wordt door een marktconforme uitvoering van de verzorging, en door een restrictieve staat. Het laatste type komt voor in Zwitserland, Australië, Canada, Nieuw Zeeland en ook in de Verenigde Staten. Op basis van zo'n typologie is het mogelijk de ontwikkeling en de aard van de verzorgingsstaat te relateren aan een aantal politieke fenomenen, zoals: de regeringssamenstelling, de verdeling van stemmen over partijen, de organisatorische kenmerken van ‘links’ en ‘rechts’, etcetera. Schmidt heeft dit daadwerkelijk gedaan, en komt tot de volgende algemene conclusies. Daar waar ‘links’ electoraal sterk is, domineert in de regering (of er in ieder geval regelmatig in vertegenwoordigd is) en kan rekenen op de steun van een ‘eenheids’ vakbeweging, daar komt het sociaal-democratische type van verzorgingsstaat het meest voor. Het beeld wordt minder duidelijk als we kijken naar het ‘conservatieve’ type: hier zijn grote onderlinge verschillen zichtbaar, die volgens Schmidt te maken hebben met de rol van de christen-democratische partijen. Als ze moeten concurreren met een (relatief) sterke sociaal-democratische partij dan is bijvoorbeeld de kans groot dat zij een genereuser invulling aan de verzorgingsstaat geven. Het ‘liberale’ type, tenslotte, is in politicologisch perspectief het minst

Bart Tromp, De wetenschap der politiek duidelijk. Immers, het komt voor in landen met grote sociaal-democratische partijen, gesteund door een sterke vakbeweging (zoals Australië en het - niet door Schmidt

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 382 genoemde - Nieuw Zeeland) én in landen die daar niet door gekenmerkt worden (bijvoorbeeld Japan en de Verenigde Staten). Typologieën als van Schmidt, maar ook die van Esping-Andersen11 - die eveneens op de Idealtypen van Titmus is gebaseerd - zijn in feite hulpmiddelen om na te gaan onder welke politieke voorwaarden een verzorgingsstaat dan wel een andere organisatievorm krijgt en behoudt. Een tweede thema is om met behulp van zulke typologieën de voor- en nadelen van de verschillende typen verzorgingsstaten te meten en in kaart te brengen. Dit is een even interessant als tot nu toe betrekkelijk weinig bezocht veld van onderzoek.12

De Swaans analyse van het ontstaan van de verzorgingsstaat

De hierboven beschreven variëteiten van de verzorgingsstaat bleken alle voor een groot deel terug te voeren te zijn op historische wordingsprocessen, maar de auteurs die hierover aan het woord kwamen, hebben eigenlijk niet zoveel te zeggen over de onderliggende mechanismen die tot de invoering van verzorgingsstaat-arrangementen in het algemeen hebben geleid. Abram de Swaan analyseert echter in zijn Zorg en de Staat13 het ontstaan en de ontwikkeling van de verzorgingsstaat niet zozeer als een bijprodukt van het proces van staatsvorming, maar als de uitkomst van fundamentele problemen van het samenleven van mensen, waarbij staatsvorming een variabele op de achtergrond is. Hij vergelijkt ontwikkelingen op het gebied van de armenzorg, het onderwijs, de stedelijke gezondheidszorg en de sociale zekerheid in Duitsland, Engeland, Frankrijk, de Verenigde Staten en Nederland. (Zijn keus van deze staten werd voor een groot deel bepaald door de vraag of er voldoende literatuur beschikbaar was voor zijn studie.) In dit onderzoek combineert hij een op het werk van Norbert Elias gebaseerde historisch-sociologische benadering met rationele keuzetheorie zoals die door Mancur Olson wordt gebruikt. De vraag die De Swaan centraal stelt is hoe en waarom mensen ertoe gekomen zijn collectieve, nationale en bindende regelingen te treffen om individuele tekorten en tegenslagen te bestrijden. Bij de beantwoording van deze vraag spelen de begrippen ‘externe effecten’ en ‘menselijke figuratie’ een belangrijke rol. Het eerste verwijst naar de gevolgen die tekorten of tegenslagen voor degenen die er niet direct door getroffen zijn, met zich meebrengen. Een gestructureerd en variërend patroon van mensen die onderling afhankelijk of ‘interdependent’ zijn, wordt een ‘menselijke figuratie’ genoemd. In de kern is zijn verklaringsmodel eenvoudig. Armoede, nooddruft en gebrek zijn niet alleen nadelig

11 G. Esping-Andersen, The Three Worlds of Welfare Capitalism, Cambridge: Polity Press, 1990. 12 Cf. voor een overzicht van een aantal recente studies op dit veld: Romke van der Veen, ‘De sterke kanten van verzorgingsstaten’, in: Facta. sociaal-wetenschappelijk magazine, 1 (1993), 2, 20-23. 13 Abram de Swaan: Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuw tijd, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, (1989), 1990. Het boek is oorspronkelijk in het Engels verschenen onder de titel In Care of the State. Health care, Education and Welfare in Europe and the USA in the Modern Era, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 383 voor degenen die er onder lijden. Zulke onvervulde behoeften hebben ook ‘externe effecten’, die degenen raken die er niet door getroffen worden. Het zijn er tenminste twee. Een stand van zaken waarbij er sprake is van grote verschillen tussen arm en rijk, geeft de rijken de kans om arbeid goedkoop te exploiteren, maar tegelijkertijd vormen de achtergestelden en behoeftigen voor hen ook een bedreiging. De armen kunnen in opstand komen, en gaan roven en plunderen. Zulke externe effecten prikkelen collectiviteiten om iets te doen voor degenen die er het slechtst aan toe zijn, niet vanuit een of ander moreel besef, maar uit welbegrepen eigenbelang. Maar dan treden er twee problemen op. Als de ene gegoede burger sociale vrede probeert te kopen door hulp aan de armen te geven, hoe kan hij er dan zeker van zijn dat zijn standgenoten dat ook doen? Waarom zouden dezen niet het door Olson al beschreven ‘liftersgedrag’ vertonen? Maar stel dat dit probleem is opgelost en dat alle gegoede burgers bijdragen aan armensteun, dan treedt een volgend probleem op: alle armen en behoeftigen die volgens het paradigma van de rationele keuze handelen zullen zich op weg begeven naar de gemeenschap waar de armen het beste worden behandeld. Aldus gaan de andere gemeenschappen zonder daar zelf voor te kiezen, liftersgedrag vertonen ten opzichte van de gemeenschap die het individuele ‘liftersgedrag’ binnen de eigen grenzen heeft opgelost. Beide problemen zijn echter oplosbaar, hetgeen neerkomt op collectivisering en centralisering van - in dit geval - armenzorg, om zo het optreden van de nadelige kanten van de externe effecten te voorkomen. Deze processen zijn bij De Swaan dus niet een gevolg van staatsvorming, maar een oorspronkelijke factor in het ontstaan en de ontwikkeling van staten. De collectiveringsprocessen op de verschillende behandelde gebieden spelen zich zo af tegen de achtergrond van vorming van staten, de opkomst van het kapitalisme en de daarmee gepaard gaande processen van ontkerkelijking en verstedelijking. Drie aspecten zijn bij de collectivisering van verzorging van belang. Ten eerste nam de schaal van de arrangementen toe, totdat alle inwoners van een staat erbij betrokken waren. Verder kreeg de verzorging steeds een meer collectief karakter; de voorzieningen werden minder afhankelijk van de eigen bijdrage en meer afhankelijk van de omstandigheden van de behoeftigen. Tenslotte ging de staat of een openbaar lichaam in toenemende mate zorg dragen voor de voorzieningen, en werd deze toegerust met het gezag dat nodig was om naleving te bewerkstelligen. In dat kader ontstond een bureaucratisch apparaat dat de uitvoering realiseerde.

Armenzorg

Zij die veel bezitten en zij die nauwelijks iets bezitten zijn niettemin interdependent. In het feudale tijdperk vormden de armen aan de ene kant een bedreiging voor het kostbare bezit van de rijken, maar aan de andere kant waren ze ook nodig als arbeiders of als soldaten in de strijd tussen rivaliserende elites. Ook in latere perioden werden de armen als een gevaar beschouwd: voor de openbare orde, voor de gezondheid en voor de arbeidsrust. Tegelijkertijd bleven zij toch ook potentiële arbeiders, militairen, consumenten en politiek voetvolk. De gegoeden konden niet individueel de dreiging bezweren die van de armen uitging. Daar was een vorm van collectieve actie nodig. Hierbij deed zich het probleem voor dat ook de gegoeden die

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 384 niet bijdroegen aan het collectief tegengaan van deze dreiging, konden profiteren van de gezamenlijke inspanning zonder daaraan zelf bij te dragen. In de Middeleeuwen ontstonden lokale gemeenschappen waarin men dit probleem trachtte te overwinnen door middel van wederzijdse sociale controle en het treffen van sancties tegen degenen die niet aan de armenhulp wilden bijdragen. Landlopers en bandieten vormden echter een gevaar voor de gevestigden in de regio, dat niet op het niveau van afzonderlijke lokale gemeenschappen beheerst kon worden. Elke plaats wilde maar al te graag de poorten voor de behoeftigen sluiten en het probleem naar elders afschuiven. In 1596 werd het ‘Rasphuis’ in Amsterdam gesticht, het eerste armenhuis. Het instituut armenhuis, waarin armen ondergebracht werden en werk, voedsel en onderdak kregen, leek dé oplossing voor het probleem van de armoede. Het armenhuis zou zichzelf moeten bekostigen uit wat het werk van de armen opbracht. Morele en economische overwegingen en argumenten ten aanzien van de voordelen die armenhuizen voor de openbare orde zouden hebben, bevorderden de wijde verspreiding van dit instituut. Het idee dat werkloze armen zichzelf financieel zouden bedruipen door arbeid in het armenhuis te verrichten, bleek al snel een illusie te zijn. Door deplorabele omstandigheden waarin men in veel armenhuizen verkeerde, stelden armen die daartoe in staat waren alles in het werk om buiten deze instellingen te blijven en werden ze vooral door de meest hulpbehoevenden en minst produktieven bevolkt. Toen bleek dat de armenhuizen niet aan de hooggespannen verwachtingen van de lokale gemeenschappen voldeden, legden de toen nog zwakke centrale autoriteiten regels op voor het opnemen van behoeftigen en zetten hun beperkte fondsen in om het regionale evenwicht van armenzorg in stand te houden. Zo werd de basis gelegd voor collectieve arrangementen georganiseerd door de centrale overheid.

Onderwijs

Rivaliteiten en belangenconflicten speelden een cruciale rol bij de verbreiding van het lager onderwijs in Europa en de Verenigde Staten. De kapitalistische en administratieve elites die tijdens de expansie van markten en staatsbureaucratieën ontstonden, probeerden door het hele land rechtstreekse toegang tot lokale gemeenschappen te verkrijgen. Alfabetisering en verspreiding van een standaardtaal waren voor deze elites het middel bij uitstek om die rechtstreekse toegang tot de plattelandsbewoners, potentiële arbeiders, consumenten en belastingbetalers mogelijk te maken. De lokale adel en geestelijken, die het monopolie op het gebied van bemiddeling tussen hun geïsoleerde cliëntèle en de rest van de maatschappij bezaten, zagen daardoor echter hun positie bedreigd. Plaatselijke elites waren dus in het algemeen tegen de uitbreiding van het lager onderwijs onder de lagere klassen. Dat de lokale geestelijken geen voorstanders van scholing van de bevolking waren, wil niet zeggen dat de kerk als geheel er tegen gekant was. Integendeel, de kerk als organisatie was bij de handhaving en uitbreiding van haar macht over de scholen gebaat om zo het onderwijs in haar leerstellingen te bevorderen. De kerk kon verschillende strategieën volgen:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 385

- de maximalistische, waarbij alle kinderen in de standaardtaal leerden lezen en schrijven, met steun van de staat en volledig onder kerkelijk beheer. - de minimalistische, die volledige staatsonthouding in het onderwijs en een sterke band met de regionale elites om lokale monopolieposities zeker te stellen, inhield. Voor deze stellingname werd meestal gekozen als er sprake was van concurrentie tussen kerkgenootschappen en van regionalistische belangen, en door kerken die zich niet van staatssteun voor een onderwijsmonopolie verzekerd wisten. - de pluralistische, waarbij de staat onderwijs onder kerkelijk bestuur voor een veelheid aan religieuze gezindten steunde.

De eerste werd gekozen waar op staatssteun voor een kerkelijk monopolie kon worden gerekend; de tweede waar daarvan nu juist geen sprake kon zijn. De derde lag voor de hand wanneer in een religieus pluralistische staat de meeste kerken voor de minimalistische strategie kozen, maar één juist staatssteun probeerde te verwerven. Als deze daarin slaagde, konden de anderen een gelijke behandeling eisen. In de meeste staten kwam het door deze dynamiek tot een stelsel van gelijke bejegening van openbare en de verschillende confessionele scholen De ontwikkeling van het onderwijs verliep met horten en stoten. De wijd verbreide vrees dat de school het volk in aanraking zou brengen met revolutionaire ideeën en tot ontevredenheid en opstandigheid zou leiden, werkte remmend. Ook de boeren en de arbeiders zelf waren vaak allesbehalve enthousiast over het in de standaardtaal leren spreken, lezen en schrijven van hun kinderen. Oorspronkelijk werd het als onnodig en zelfs schadelijk beschouwd om kinderen (vooral meisjes en armeluiskinderen!) in méér dan minimale bijbelkennis en eventueel in praktische deugden te onderwijzen. De rivaliteit tussen nationale en lokale elites - die vooral in termen van wereldse dan wel kerkelijke zeggenschap over het onderwijs werd gevoerd, want de godsdienst was de enige noemer waarop de lokale elites zich konden verenigen - werd uiteindelijk door de eersten gewonnen.

‘Het resultaat was een verplicht nationaal lager-onderwijsstelsel dat alle kinderen schoolde in de basisvaardigheden van de communicatie in een standaardcode geldig voor het hele territoir: het spreken, lezen en schrijven van de nationale taal, toepassing van een elementaire rekenkunde, begrip van ruimte en tijd in termen van vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde. In dit omvattende communicatienetwerk en met deze uniforme codes werd een massapubliek gevormd voor de twintigste-eeuwse politiek en de moderne elektronische media. Het beheer over deze communicatienetwerken ligt nu al lang bij nationale centra van politieke en economische macht.’14

Overigens zal het de lezer niet ontgaan dat de speltheoretische mechanismen die De Swaan beschrijft als het gaat om collectivisering naar het niveau van de staat, zeker tegenwoordig ook heel duidelijk aanwijsbaar zijn, maar dan niet binnen staten, maar om zo te zeggen ertussen. Denk bijvoorbeeld maar aan de immense stromen aan vluchtelingen en migranten, die allang niet meer ingedamd kunnen worden door de activiteiten van afzonderlijke staten. 14 De Swaan, op. cit., 124.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Bart Tromp, De wetenschap der politiek 386

Stedelijke (gezondheids)zorg

De negentiende-eeuwse industriestad, het resultaat van een onstuimige en onbeheerste groei, bracht mensen in grotere onderlinge nabijheid en afhankelijkheid bijeen dan ooit tevoren. Aanvankelijk leefden armen en rijken, nieuwkomers en gevestigden, dicht bij elkaar en door elkaar heen. Het stadsleven bracht veel onzekerheden en de externe effecten van de armoede waren voelbaar: opstand, straatrellen, criminaliteit en besmettelijke ziekten. Cholera was van de laatste een schrijnend voorbeeld. De roep om instelling van een politie was het antwoord van de stedelijke bevolking op deze problemen. In verschillende landen werden diensten van medische politie opgericht om controle over de openbare hygiëne uit te oefenen. Politiekorpsen om de openbare orde te handhaven waren aan het begin van de negentiende eeuw nog een nieuwigheid. De stedelijke overheden begonnen ook andere diensten te leveren die invloed op de levensomstandigheden van de bevolking uitoefenden, zoals bijvoorbeeld straatverlichting en toe- en afvoer van water. Zij die zich dat konden permitteren, reageerden op de problemen van de armoede door weg te trekken uit de buurten waar de armen woonden. Het resultaat van het verhuizen van de meer gegoeden was ruimtelijke segregatie: er ontstonden rijkere en armere wijken. Deze segregatie beïnvloedde de opkomst van dienstverlenende netwerken in dié zin dat de dienstverlening zich eerst beperkte tot de rijkere buurten, waar men voor de diensten kon en wilde betalen. Maar het bleek niet mogelijk op die manier aan de risico's te ontkomen die veroorzaakt werden door de leefomstandigheden van degenen die niet konden of wilden meebetalen. De centraal gelegen, verarmde en ‘ongezonde’ buurten vormden een bedreiging voor de meer gegoede gedeelten van de stad. Collectieve actie bleek nodig. Nadat de centrale installaties en hoofdleidingen al aangelegd waren, konden de netwerken tegen weinig extra kosten ook naar de armere wijken doorgetrokken worden. Op een bepaald moment stelden de autoriteiten aansluiting voor de hele stad verplicht. Onder andere waterleidingen en riolering werden gesubsidieerd en vormden nu publieke voorzieningen, die voor alle burgers beschikbaar waren. Dit voorbeeld maakt ook duidelijk dat collectieve actie rationeel gezien tot niet minder dan volledige collectivisatie moet leiden, of zoals Claus Offe in een recensie van De Swaans boek schreef: ‘as long as urban sanitation remains based upon voluntary subscription to commercial or cooperative arrangements, its contribution to the collective good is as great as that of a new bridge that is completed to 99.9 per cent.’15

Arbeidersonderlinges en sociale zekerheid

Tekortschietende vormen van collectieve actie demonstreert De Swaan ook aan de hand van de eerste pogingen van arbeiders in de negentiende eeuw om door middel van onderlinge weerstandskassen in hun sociale zekerheid te voorzien. In de periode van het vroege industriële kapitalisme beschikten de meeste arbeiders, in tegenstelling tot de bezitters, niet over reserves om bij tegenslag op terug te vallen. Deze arbeiders

15 Claus Offe, recensie van In Care of the State, in: Sociology, 24 (1990), 1, 154.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 387 begonnen al gauw verenigingen te vormen voor bijstand in moeilijke tijden. Aan het begin werd iedere week wat geld in een gemeenschappelijke kas gestort om een fatsoenlijke begrafenis - vaak voor gestorven kinderen - te kunnen betalen. De voorzieningen van deze arbeidersonderlinges werden spoedig uitgebreid tot werkeloosheidsuitkeringen, ziektegeld, medicijnen en medische behandeling en soms zelfs arbeidsongeschiktheids- en ouderdomspensioenen en weduwenuitkeringen. Maar alles overziend moet men concluderen dat de vele, kleine, en zelfstandige fondsen de arbeiders slechts tegen een fractie van de risico's konden beschermen. Bovendien gingen de meeste onderlinges al snel ten onder als gevolg van een aantal belangrijke tekortkomingen. De fondsen waren klein en kwetsbaar. Er waren geen experts in de actuariële wetenschap en de expertise om reglementen op te stellen ontbrak. Corruptie, fraude en vriendjespolitiek waren geen onbekend verschijnsel. Verder bestonden de verenigingen veelal uit mensen die hetzelfde werk deden, uit hetzelfde gebied kwamen, of ongeveer even oud waren. Deze homogeniteit leidde tot een sterk saamhorigheidsgevoel, maar had als nadeel dat de risico's absoluut niet gespreid werden. Een opeenstapeling van aanspraken kan de ondergang van zo'n fonds met zich meebrengen. Nog een nadeel was dat kleine, autonome onderlinges de slechtst betaalde arbeiders die de grootste risico's liepen het liefst uitsloten, waardoor de maatschappelijke onderlaag ongedekt bleef. De arbeidersonderlinges bleken het probleem van de industriële armoede niet aan te kunnen. Rond de eeuwwisseling kwam men tot het inzicht dat alleen de staat bij machte is een dwingend en collectief stelsel ter bescherming tegen de risico's van het arbeidersbestaan te verwezenlijken. Alleen de staat beschikt over de macht en de mogelijkheden iedereen in een bepaalde groep (bijvoorbeeld werknemers) te verplichten zich te verzekeren, waardoor de tekortkomingen van vrijwillige collectieve actie ontlopen kunnen worden. De staat, de arbeiders, de werkgevers en de kleine burgerij vormden in elk land een figuratie van variërende machts- en afhankelijkheidsrelaties. Een activistisch regime dat voorstander was van nationale arrangementen had de ondersteuning van de grote ondernemers of van hervormingsgezinde arbeiders nodig. In Bismarcks Duitsland werden de eerste stappen door de staat en de grote werkgevers gezet, terwijl het kabinet van Lloyd George in Engeland met de vakbonden in zee ging om een begin met de sociale zekerheid te maken. Roosevelt werkte er met de vakbonden aan en liet de precieze uitwerking van compromissen tussen werkgevers en werknemers aan de individuele staten over. In Frankrijk en Nederland bouwden wisselvallige driezijdige coalities - overheid, werkgevers en werknemers - aan de sociale zekerheid en verliep het proces met veel horten en stoten. Bemoeienis van bureaucratische instituties en de kosten van de verzekering waren voor de grote ondernemers bezwaarlijk, maar zij realiseerden zich ook dat sociale zekerheid een positieve invloed op de arbeidsverhoudingen zou hebben en hen zou ontslaan van de verantwoordelijkheid om voor arbeidsongeschikte en bejaarde werknemers en hun gezinnen te zorgen. De arbeiders waren meer genegen de sociale zekerheid te steunen naarmate hun organisaties meer gevestigd raakten en zich op de nationale politiek richtten. Voor zowel werkgevers als werknemers waren kosten en zeggenschap kernkwesties als het om de sociale zekerheid ging. De vierde betrokken partij, de kleine burgerij, verzette zich voortdurend tegen verplichte collectieve

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 388 verzekeringsprojecten. Voor deze was vanuit economisch oogpunt sociale zekerheid uit den boze, omdat het hun autonomie zou beperken en vooral omdat het voor hen gelijk stond aan uitholling van de verantwoordelijkheid die deze groepering zo hoog in het vaandel voerde. Vooral in Frankrijk vormden deze kleine zelfstandigen een rem op de ontwikkeling van de sociale zekerheid. De Swaan noemt het totaal van alle aanspraken van de bevolking op openbare instellingen het ‘overdrachtsvermogen’.16 Voor degenen die aanspraak op dit vermogen kunnen maken staat het gelijk aan privé-bezit, in die zin dat het bescherming tegen mogelijke tegenslagen en tekorten biedt; overdrachts- en privé-eigendom hebben een belangrijke voorzorgsfunctie gemeen.

Het collectiviseringsproces en zijn gevolgen

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog waren de fundamentele instituties voor de collectivisering van gezondheidszorg, onderwijs en inkomenshandhaving in de vijf besproken landen aanwezig. Na de oorlog werd ijverig op de reeds gelegde grondslag voortgebouwd. De expansie van de verzorgingsstaat kende na 1945 twee fasen van versnelling: de eerste fase besloeg de periode kort na de oorlog en de tweede duurde van het midden van de jaren zestig tot het begin van de jaren zeventig. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden de strijdende regimes nauw met vakbonden en grote ondernemingen samengewerkt om de oorlogseconomie draaiende te houden. Deze coöperatie werd na de oorlog voortgezet en het beleid van die tijd berustte op een grote mate van eensgezindheid. De stroom van sociale uitgaven kon dankzij de uitzonderlijke economische groei gevoed worden. De gevolgen van de eerste fase van snelle expansie strekten heel ver. De grote meerderheid van burgers werd in collectieve arrangementen opgenomen. Het tweede gevolg was dat er een ‘nieuwe’ middenklasse van experts en administrateurs ontstond, die voor werk en loopbaan afhankelijk was van de collectieve arrangementen, en de uitbreiding van deze arrangementen aanmoedigde. Onderwijzers, ambtenaren, artsen en advocaten raakten nauw bij het welzijnsregime betrokken. Ten derde had de expansie een brede mentaliteitsverandering in de burgerij ten gevolg. Deze transformatie voltrok zich op drie niveaus: 1. Mensen kenden meer waarde toe aan gezondheid, kennis en inkomenszekerheid en maakten zich de grondbegrippen van de professies die hier verantwoordelijkheid voor droegen, eigen. Deze medicalisering, psychologisering, juridisering en fiscalisering van het dagelijks leven kan ‘proto-professionalisering’ genoemd worden. 2. Een verschuiving naar grotere zelfdwang, een sterkere gerichtheid op de toekomst en een grotere afkeer van risico's. 3. Een groter bewustzijn van de onderlinge afhankelijkheid in de moderne maatschappij en een bereidheid bij te dragen aan de remedies voor de tegenslagen en tekorten die anderen treffen: ‘sociaal bewustzijn’.

16 De Swaan, op. cit., 158.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 389

Deze gevolgen droegen bij aan een verdere expansie van de verzorgingsstaat. Een aanhoudende economische groei en de aanwezigheid van gemotiveerde minderheden die meer uitgaven voor specifieke programma's eisten, werkten ook stuwend. Bestuurders en professionele hulpverleners kwamen voor hun eigen diensten op en vonden steun bij de bevolking die staatsinmenging steeds meer zag als een manier om sociale problemen op te lossen en professionele hulp aanvaardde als remedie voor sociale en persoonlijke kwalen. Halverwege de jaren zeventig had de expansie haar limiet bereikt. Begrotingstekorten werden nijpend en de economische groei was niet langer vanzelfsprekend. Factoren van internationale concurrentie speelden een belangrijke rol; de sociale zekerheid verhoogde de arbeidskosten en beïnvloedde zo de concurrentiepositie. De mogelijkheden tot effectieve herverdeling van inkomens en leefkansen binnen de verzorgingsstaat bleken bovendien beperkt te zijn; er is sprake van aanzienlijke ‘lekkage’. Oneerlijke contribuanten en uitkeringstrekkers verdrijven de eerlijken. Het dilemma van het sociaal beleid is dat een verzorgingsstaat die volkomen efficiënt zou werken, noodzakelijkerwijs een politiestaat zou zijn. Aan het slot van Zorg en de Staat vestigt De Swaan de aandacht op de verschuiving van de traditionele grenzen aan de verantwoordelijkheid.17 De dynamiek van de interdependentie tussen rijk en arm herhaalt zich op wereldschaal en de dilemma's van collectieve actie gelden ook op dat niveau. Het is echter nog maar de vraag of het collectiviseringsproces zich op mondiaal, boven-statelijk niveau zal herhalen.

15.3 Problemen van de moderne staat

Theorieën over ‘verstatelijking’

‘Stateness’, verstatelijking, is door J.P. Netll omschreven als ‘the degree to which the instruments of government are differentiated from other organizations, centralized, autonomous, and formally coordinated with each other’18 Steeds meer taken en functies in het maatschappelijk leven, die oorspronkelijk in de samenleving zelf werden vervuld of georganiseerd, zijn in de loop van de tijd aan de staat toegevallen of door deze aan zich getrokken. De theorie van De Swaan geeft daar één verklaring voor die vooral betrekking heeft op publieke voorzieningen in wat tegenwoordig ‘de zorgsector’ heet. Maar verstatelijking kan ook op grond van andere mechanismen tot stand komen. Bijvoorbeeld omdat ‘de markt’ niet (meer) in staat tegen een betaalbare prijs bepaalde goederen en diensten te verschaffen, die door de overheid toch als noodzakelijk voor de kwaliteit van het bestaan kunnen worden beschouwd. Vandaar de verstatelijking (of subsidiëring) van gezondheidszorg, kunst, huisvesting en openbaar vervoer. Vanuit de ‘normale’ (neoklassieke) economische theorie is dit eigenlijk onzinnig, want die redeneert dat een aanbod op de markt achterwege blijft, als er geen effectieve vraag naar is. Daar staan echter twee andere economische

17 Idem, 260-262. 18 Zoals geciteerd in Flora, op. cit.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 390 theorieën tegenover. De Amerikaanse econoom William Baumol heeft betoogd dat de kosten van veel diensten - gezondheidszorg, onderwijs, recht, politie, uitvoerende kunsten, horeca, reiniging - zo disproportioneel zijn gestegen, omdat deze nu eenmaal gekenmerkt worden door het feit dat menselijke arbeid hier nauwelijks vervangen kan worden door technologische vondsten, en dat dientengevolge de stijging van de arbeidsproduktiviteit hier maar in geringe mate op kan treden, en in ieder geval ver achterblijft bij die in kapitaalintensieve sectoren van de maatschappij. Het kost nog altijd evenveel tijd en evenveel musici als tweehonderd jaar geleden om een symfonie van Mozart te spelen. Maar het is niet mogelijk om de orkestleden evenveel te betalen als toen gebruikelijk was. Het probleem is dus niet dat kunst, gezondheidszorg, enzovoorts, zoveel duurder zijn geworden; het probleem is dat het goederen- en dienstenpakket waarop mensen tegenwoordig aanspraak maken veel groter en in het algemeen goedkoper is geworden, zodat andere zaken in verhouding meer kosten. Daarom moet volgens Baumol niet zozeer gekeken worden naar het verschil in produktiviteitsstijging tussen de snelst groeiende sectoren en die waar deze zich het traagst ontwikkelt, maar naar de gemiddelde groei van de produktiviteit. Daaruit volgt vrijwel noodzakelijkerwijs de noodzaak van staatsinterventie om door middel van object- of subjectsubsidies, of door institutionele maatregelen, ervoor te zorgen dat de relatief duurder wordende goederen en diensten voor veel burgers bereikbaar blijven.19 Een tweede theorie die de noodzaak van staatsinterventie juist vanuit economisch gezichtspunt verklaart, is die van Douglas C. North. In ‘A Transaction Cost Theory of Politics’ betoogt hij dat de assumpties van de rationele keuze-benadering in twee opzichten tekort schieten als deze op de politiek wordt toegepast. In de eerste plaats is er geen sprake van dat politieke actoren over voldoende informatie beschikken om rationele keuzen te maken. In de tweede plaats houdt deze benadering er, evenmin als de neoklassieke economische theorie, rekening mee dat er politieke instituties bestaan, die hoge besluitvormingskosten met zich mee brengen. De politieke markt zit heel anders in elkaar dan de ideale uit de economische theorie.20 De Vor heeft op basis van de theorie van North bestaande (economische) theorieën over de groei van de overheid nader onderzocht.21 De eerste groep verklaringen die hij onderscheidt, is gebaseerd op de ‘market failure theory’, en ziet in de toegenomen vraag naar collectieve goederen de oorzaak van de groei van de overheid. De ‘market failure theory’ identificeert eerst de gevallen waarin de markt niet in staat is haar allocatiefunctie behoorlijk uit te voeren. De standaardvoorbeelden zijn ‘negatieve externe effecten’ (milieuvervuiling), publieke goederen (defensie) en monopolies (publieke nutsvoorzie-

19 Cf. William Baumol, ‘Het verschil tussen Mozart en Mazda’, (oorspronkelijk Engels), Intermediair, 30 (1994), 7 (18 februari), 16-19. 20 Douglas C. North, ‘A Transaction Cost Theory of Politics’, Journal of Theoretical Politics, 2 (1990), 4, 355-367. 21 M.P.H. de Vor, The Growth of Government. Economic History, Transaction Costs and Property Rights, dissertatie Katholieke Universiteit Brabant, z.p., z.j. (1992)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 391 ningen). Volgens de theorie van de tekortkomingen van de markt heeft de overheid in deze gevallen een remedie te bieden.22 Maar volgens De Vor verklaart deze theorie de groei van de overheid maar ten dele. De tweede groep verklaringen schikt hij onder de ‘interest group theory’. De groei van de overheid is hier het gevolg van de toegenomen vraag naar herverdelingen van vermogen en inkomen. Ook deze theorie kan maar gedeeltelijk de toenemende overheidsactiviteiten verklaren. Dat komt, zo stelt De Vor, omdat zij geen rekening houdt met het feit dat de door de staat vastgelegde en gehandhaafde structuur van eigendomsrechten een doorslaggevende determinant is van economische ontwikkeling. Verstatelijking, de groei van de overheid, wordt door De Vor ingedeeld in drie functies: 1) de allocatiefunctie, de expansie van publieke en private goederen en toenemende overheidsinterventies in de markt; 2) de herverdelingsfunctie, het heffen van belastingen en het verschaffen van inkomensoverdrachten en dergelijke; 3) de stabilisatiefunctie, tekortfinanciering teneinde de economie te stabiliseren.23 De groei van deze drie overheidsfuncties moet volgens hem nu verklaard worden uit de toename van specialisatie en arbeidsverdeling. Deze heeft twee belangrijke gevolgen voor de aard en omvang van de activiteiten van de overheid. In de eerste plaats wordt de belastinggrondslag erdoor vergroot en de belastingheffing efficiënter, met als gevolg dat de financiële armslag van de overheid groter wordt. Maar in de tweede plaats verhoogt toename in specialisatie en arbeidsverdeling de vraag naar door de overheid te verschaffen transactiediensten.24 De kosten hiervan zijn de transactiekosten die in de neoklassieke theorie van de markt niet opduiken. Heel algemeen omschrijft De Vor ze als ‘all the costs individuals must incur in order to realize the benefits from the economic exchange process’25, en dat zijn er nogal wat:

‘the costs of measurements; the costs of coordinating and integrating input, production and distribution processes; the costs of monitoring and metering the performance of agents; and the costs of obtaining, conveying and processing information. But they also include the costs of specifying and enforcing the property rights structure in a society, as well as the costs of delineating and enforcing private contracts.’26

Volgens De Vor en North zijn het dus de - onder invloed van technische en sociale vernieuwingen - in de laatste eeuw zo snel toegenomen specialisatie en arbeidsverdeling die uiteindelijk de motor van verstatelijking zijn. Dezen vergroten de vraag naar door de overheid te leveren transactiediensten, zoals de specificatie en handhaving van eigendomsrechten, infrastructurele voorzieningen ten behoeve van transport, communicatie en dergelijke, en herverdelingen, met name inkomensoverdrachten. De

22 Idem, 11. 23 De Vor, op. cit., 131. 24 Idem, 132. 25 Idem, 60. 26 Ibidem.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 392 poging om deze theorie empirisch te toetsen, door een schatting te maken van de groei van transactiekosten in de Nederlandse en (toen nog) West-Duitse economie, en deze te relateren aan de toename van specialisatie en arbeidsverdeling, levert bevindingen op die haar in ieder geval niet falsifiëren. De verklaring van staatsingrijpen die wel in de economische theorie van de politiek past is al eerder genoemd; deze stelt dat er publieke goederen zijn, zoals defensie, waterwerken en andere vormen van fysieke infrastructuur, die niet tot stand zouden kunnen komen als een overheid niet alle burgers dwong daaraan mee te betalen, ongeacht wie daarvan het meest of het minst profiteert. De politieke ontwikkelingen van de afgelopen vijftien jaar hebben duidelijk gemaakt dat de criteria om zulke goederen te onderscheiden van goederen die via marktprocessen kunnen worden geproduceerd en verkregen, minder hard zijn dan vroeger wel werd aangenomen, nu een golf van privatiseringen over de Westerse wereld spoelt. Het proces van verstatelijking is kennelijk niet onomkeerbaar. Het gaat hier om een historisch proces dat zich vooral de laatste honderd jaar heeft afgespeeld,27 maar nu in bepaalde opzichten tot stilstand is gekomen of zelfs wordt teruggedraaid - zoals bijvoorbeeld naar voren komt in de recente privatisering van de PTT en de Nederlandse Spoorwegen.

‘Verstatelijking’ nader beschouwd

‘Verstatelijking’ kan in kwantitatieve zin worden afgemeten aan de overheidsuitgaven en -inkomsten als percentage van het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) en het Bruto Nationaal Produkt (BNP). De ontwikkeling in Nederland valt af te lezen uit de volgende staat:

Tabel 15.2 Verstatelijking in Nederland, 1900-1975

1900 1945 1975 Overheidsinkomsten: (in % van het BNP; exclusief sociale premies) Belastingen 8.0% 15.9% 33.6% waarvan: Direct 42.3% 49.3% 60.4% Indirect 57.7% 50.7% 39.6%

Overheidsuitgaven: (in % van het BNP; exclusief Provincies & Gemeenten) van BNP) Totaal 8.4% 21.1% 33.3% waarvan:

27 Voor Nederland is dit proces fraai in kaart gebracht door Hans Knippenberg en Ben de Pater: De eenwording van Nederland, Schaalvergroting en integratie sinds 1800. Nijmegen: SUN, 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek - Defensie 26.4% 10.7% 11.3% - Sociale Zaken - 13.7% 28.9% - Onderwijs 4.6% 17.9% 26.0%

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 393

Overheidspersoneel: (in % van de totale beroepsbevolking) Gehele overheid 69.000 212.000 400.000 (3.4%) (6.7%) (9.5%) Ministeries 20.850 60.000 147.000 (1.0%) (1.75%) (3.0%)

N.B. Ontleend aan: Peter Flora, State, Economy and Society in Western Europa 1815-1975, Volume 1: The Growth of Mass Democracies and Welfare States, Frankfurt a. M.: Campus Verlag, 1983.

Uit deze tabel vallen verschillende zaken af te leiden. Zowel de overheidsuitgaven als de overheidsinkomsten zijn verdubbeld (1945) dan wel verviervoudigd (1975) ten opzichte van 1900. De omvang van het overheidspersoneel stijgt zelfs nog sterker; de staat wordt de grootste werkgever. De verhouding tussen directe en indirecte belastingen wordt geheel omgekeerd. In plaats van een gelijke spreiding van de lasten treedt een ongelijke verdeling op. Directe belastingen worden immers volgens een progressief tarief geheven, dat wil zeggen, naarmate het inkomen hoger is, wordt men ook voor een hoger bedrag aangeslagen; indirecte belastingen drukken gelijkelijk op de gebruikers en zijn niet inkomensafhankelijk. Men kan in deze tabel, en nog beter in volgende, ook zien dat de verdeling van de uitgaven over de verschillende overheidssectoren zich ook grondig wijzigt. Het aandeel van de traditionele departementen van de nachtwakersstaat (Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Defensie, Justitie) loopt sterk terug, en dat van de departementen die met de verzorgingsstaat worden geïdentificeerd (Onderwijs, Sociale Zaken, Gezondheidszorg, etcetera), en die meestal pas later zijn ontstaan, stijgt dramatisch. Hun toegenomen gewicht blijkt ook uit het personeelsbestand van deze ministeries, dat sinds 1900 is verzesvoudigd. Als men naar de ontwikkeling in aantal en soorten ministeries kijkt, wordt dit beeld alleen maar bevestigd. Bestond het overheidsapparaat vóór 1900 voornamelijk uit die ministeries die nodig waren voor het voortbestaan van de ‘soevereine staat’ (dat wil zeggen: Defensie, Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën), met de industrialisering en verstedelijking werd het staatsapparaat uitgebreid met infrastructurele diensten (Verkeer + Waterstaat, Volkshuisvesting, Onderwijs, Volksgezondheid, Economische Zaken en Landbouw); en tenslotte kwamen daar de zogeheten verzorgingsstaat-ministeries bij (Sociale Zaken, Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) - later Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) en nu Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit beeld wordt nog scherper bij bestudering van tabel 15.3:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 394-395

Tabel 15.3 Uitgaven en belastingen van de rijksoverheid sinds 1900, in indexcijfers

Gegevens van Cijfers op basis van 1900 = 100 1900 1900 1910 1920

Bruto 151 100 132 619 rijksuitgaven in miljoenen guldens

Bruto 8 100 100 188 rijksuitgaven in % van het netto nationaal inkomen in marktprijzen

Bruto 8,3 100 100 180 rijksuitgaven per hoofd in % van het netto nationaal inkomen in marktprijzen per hoofd

Netto 116 100 129 657 rijksuitgaven in miljoenen guldens

Netto 6 100 100 200 rijksuitgaven in % van het netto nationaal inkomen in marktprijzen

Netto 6,6 100 92 183 rijksuitgaven

Bart Tromp, De wetenschap der politiek per hoofd in % van het netto nationaal inkomen (marktprijzen) per hoofd

Totaal 8,24 100 99 192 belastingen in % van het nationaal inkomen in marktprijzen

Defensie-uitgaven 26 100 89 61 in % van totale gewone rijksuitgaven

Uitgaven voor 8 100 200 213 onderwijs in % van totale gewone rijksuitgaven

Bruto uitgaven 1,5 100 133 193 voor onderwijs in % van het nationaal inkomen in marktprijzen

Bruto uitgaven 5 100 160 520 voor onderwijs per hoofd van de bevolking Totale kosten 903c) 100 van sociale verzekering in miljoenen guldens

c) Betreft 1950.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Berekeningen op basis van: CBS, Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen, 1899-1969, 's-Gravenhage, 1970, blz. 42, 114, 126, 157; CBS, 75 jaar statistiek van Nederland, 's-Gravenhage; Miljoenennota 1977.

Cijfers op basis van 1900 = 100 1930 1939a) 1950 1960 1966b)

Bruto 489 1530 3290 6906 13928 rijksuitgaven in miljoenen guldens

Bruto 150 263 363 338 388 rijksuitgaven in % van het netto nationaal inkomen in marktprijzen

Bruto 143 484 347 320 252 rijksuitgaven per hoofd in % van het netto nationaal inkomen in marktprijzen per hoofd

Netto 465 1432 3008 6719 22289 rijksuitgaven in miljoenen guldens

Netto 150 216 333 333 417 rijksuitgaven in % van het netto nationaal inkomen in marktprijzen

b) Sommige gegevens betreffen 1968 of 1970 in plaats van 1966. a) Sommige gegevens betreffen 1938 of 1940 in plaats van 1939.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Netto 130 438 311 309 373 rijksuitgaven per hoofd in % van het netto nationaal inkomen (marktprijzen) per hoofd

Totaal 167 207 357 301 335 belastingen in % van het nationaal inkomen in marktprijzen

Defensie-uitgaven 50 70 73 85 73 in % van totale gewone rijksuitgaven

Uitgaven 288 188 100 250 338 voor onderwijs in % van totale gewone rijksuitgaven

Bruto 273 233 220 347 500 uitgaven voor onderwijs in % van het nationaal inkomen in marktprijzen

Bruto 640 460 1100 3500 9020 uitgaven voor onderwijs per hoofd

Bart Tromp, De wetenschap der politiek van de bevolking

Totale 100 416 1484 kosten van sociale verzekering in miljoenen guldens

Bron: A. Hoogerwerf, ‘De groei van de overheid in Nederland sinds 1900: aspecten van omvang, ontwikkeling, onevenwichtigheid en overbelasting’, Bestuurswetenschappen, 31 (1977), 4 (juli/augustus), 244.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 396

Deze tabel hoort bij een artikel van Hoogerwerf waarin hij een aantal hypothesen over de groei van de overheid in Nederland tussen 1900 en 1975 formuleerde, en trachtte te toetsen.28 Het was hem er vooral om te doen om enerzijds inzicht te krijgen in het tempo en de mate waarin de Nederlandse overheid is gegroeid, anderzijds om deze groei te relateren aan de belangrijkste vormen van politieke ontwikkeling in ons land. Hij onderscheidt vier hoofdvormen van politieke ontwikkeling: politieke democratisering, politieke rationalisering, politieke differentiatie en politieke integratie. In deze paragraaf worden enkele van Hoogerwerfs hypothesen nader belicht. In een eerste hypothese opperde hij het vermoeden dat politieke democratisering wordt vergezeld of gevolgd door een toename van de omvang van het beleid en de organisatie van de overheid. Politieke democratisering kent verschillende empirische indicatoren: allereerst vanzelfsprekend uitbreiding van het actieve en passieve kiesrecht, maar eerder ook de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid, en later de toename van politiek actieve belangengroepen en de groei van het aantal adviescolleges van de regering. Hoogerwerf acht het ‘waarschijnlijk maar niet bewezen, dat al deze vormen van democratisering hebben bijgedragen tot de groeiende omvang van beleid en organisatie van de overheid’.29 Hij spitst de toetsing van zijn hypothese vervolgens toe op de externe adviesorganen van de centrale overheid, en hun groei. Zijn conclusie luidt dan dat ‘politieke democratisering in de vorm van relatief frequente instelling van overwegend “vertegenwoordigende” externe adviesorganen (1965-1975) gedeeltelijk (werd) begeleid en gedeeltelijk gevolgd door de derde piek in de groei van de omvang van de overheid (1970-1975)’.30 Iets dergelijks is ook het geval geweest bij de eerste piek (1910-1920), die volgde op de geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht; en bij de tweede (1930-1939) die optrad na invoering van het algemeen kiesrecht. Bijna twintig jaar later laat zich de vraag stellen, of externe adviesorganen met een ‘vertegenwoordigend’ karakter wel valide indicatoren van politieke democratisering zijn. Aan het begin van de jaren tachtig werd immers een grote schoonmaak gehouden onder de tot een aantal van bijna vijfhonderd gegroeide advieslichamen, en in het kabinet Lubbers-Kok viel in 1994 het besluit om alle adviesraden - uitgezonderd de Sociaal Economische Raad (SER) - op te heffen, en te vervangen door één adviesraad per departement.31 Het zou interessant zijn te onderzoeken of deze ontwikkeling moet worden beschouwd als een vorm van politieke ‘ontdemocratisering’, dan wel dat de door Hoogerwerf gekozen indicator niet (meer) valide is.

28 A. Hoogerwerf, ‘De groei van de overheid in Nederland sinds 1900: aspecten van omvang, ontwikkeling, onevenwichtigheid en overbelasting’, in: Bestuurswetenschappen, 31 (1977), 4 (juli/augustus), 243-265. 29 Idem, 250. 30 Idem, 151. 31 Dit besluit werd ironisch genoeg genomen op basis van het advies van een commissie uit de Tweede Kamer, waarvan een oud-secretaris van de SER voorzitter was.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 397

Hypothese drie van Hoogerwerf legde een verband tussen politieke rationalisering en de omvang van beleid en organisatie van de overheid: naarmate de eerste toeneemt, zou de tweede afnemen of zich stabiliseren. Rationalisering definieert Hoogerwerf als toename van doelgerichtheid, doeltreffendheid en doelmatigheid. Politieke rationalisering is dus rationalisering van het overheidsbeleid, zijn totstandkoming en zijn effecten.32 Volgens Hoogerwerf wordt deze hypothese bevestigd, als men kijkt naar de naoorlogse ontwikkelingen in Nederland. Als voorbeeld noemt hij de door het kabinet-Den Uyl in 1975 geïntroduceerde éénpercentsnorm (volgens welke de overheidsuitgaven niet met meer dan één procent per jaar mochten groeien). Zijn artikel dateert duidelijk uit 1977: de jaren tachtig en negentig, met hun onophoudelijke bezuinigingsvoornemens aan regeringszijde moesten nog aanbreken. Ook hier kan men achteraf de vraag stellen naar de validiteit van Hoogerwerfs indicatoren van politieke rationalisering. Zijn bezuinigingen en het verzelfstandigen van delen van het overheidsapparaat instrumenten van politieke rationalisering? Zelf neemt hij de instelling van bureaus voor planning, de introductie van kostenbatenanalyse en dergelijke als indicatoren, maar het is moeilijk daaraan harde gevolgtrekkingen te verbinden. De hypothese over politieke differentiatie splitst Hoogerwerf in tweeën. Onder differentiatie verstaat Hoogerwerf de groei in verscheidenheid, specialisatie en taakverdeling. Horizontale differentiatie slaat in dit proces op eenzelfde bestuurslaag of eenzelfde ambtelijk niveau; bij verticale differentiatie zijn verschillende niveaus, zoals Rijk en gemeente, in het geding.33 Horizontale differentiatie blijkt nu in het algemeen stimulerend te werken op de groei van de overheid, of men de eerste nu ‘meet’ in de toename van het aantal departementen, hun interne geleding en hun budget, dan wel in de groei van politiek actieve belangengroepen in aantal en verscheidenheid.34 (Op de tweede deelhypothese, over verticale differentiatie, gaat Hoogerwerf niet in.) De hypothese over integratie wordt eveneens in twee deelhypothesen opgedeeld, die echter wel allebei aan de orde gesteld worden. Onder integratie verstaat hij samenwerking en coördinatie; horizontale integratie verwijst naar eenzelfde bestuurslaag, verticale naar centralisatie, in de zin van de overdracht van bevoegdheden naar een hoger bestuursniveau. Van de eerste verwacht Hoogerwerf vermindering of stabilisatie van de groei van de overheid; van de tweede daarentegen juist verdere groei. Zijn voorzichtige conclusie is dat de tweede deelhypothese wordt bevestigd, maar dat het streven naar horizontale integratie vermoedelijk maar in beperkte mate is gerealiseerd. Zijn algemene beeld over de groei van de overheid in Nederland ziet er dan als volgt uit:

32 Ibidem. 33 Idem, 252. 34 ‘Van de 295 vakbonden en 971 werkgeversorganisaties die in 1960 in Nederland bestonden, was ongeveer de helft in de voorafgaande twintig jaar opgericht’, Hoogerwerf, op. cit., 256.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 398

‘Op basis van deze indicaties kunnen we, voor wat de geschetste groei en ontwikkeling van de Nederlandse overheid betreft, de twintigste eeuw in de volgende perioden indelen: 1900-1930: relatief sterke democratisering (tot ongeveer 1920), decentralisatie en horizontale differentiatie, deels begeleid en deels gevolgd door een relatief sterke groei van de omvang van de overheid (1910-1920);

1930-1940: relatief sterke decentralisatie en horizontale differentiatie, begeleid door een piek in de groei van de omvang van de overheid; 1940-1945: breuk in de ontwikkeling door de bezettingsjaren; 1945-1965: relatief sterke decentralisatie en streven naar zowel rationalisering als coördinatie, begeleid door een groei van de omvang van de overheid; 1960-1975: relatief sterke differentiatie en democratisering en een streven naar zowel rationalisering als coördinatie, begeleid door een relatief sterke groei van de omvang van de overheid. Voor zover dit beeld, dat vanzelfsprekend voor veel nuancering en verbetering vatbaar is, een conclusie toelaat, kunnen we stellen dat zich in geen van de perioden sinds 1900 in Nederland een evenwichtige ontwikkeling van de vier vormen van politieke ontwikkeling heeft voorgedaan. In geen van de perioden waren democratisering en differentiatie in evenwicht met rationalisering en integratie. Sinds 1900 zijn politieke democratisering en horizontale differentiatie relatief ver voortgeschreden. De politieke rationalisering en horizontale integratie hebben verhoudingsgewijs minder voortgang gemaakt. De aanvankelijke decentralisatie werd geneutraliseerd door een daarop volgende centralisatie. Deze onevenwichtige politieke ontwikkeling werd begeleid of gevolgd door een groei in de omvang van de overheid. Denkbaar is dat deze groei bij een meer evenwichtige politieke ontwikkeling minder groot zou zijn geweest.’35

Het is de moeite waarde deze analyse uit 1977 door te trekken naar 1995. Dan zou zeker blijken dat ook in deze periode grote onevenwichtigheden zijn opgetreden, maar waarschijnlijk ook dat zich een breuk heeft voorgedaan in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Van verdere toename van de groei (zoals het in de jaren zeventig heette) is allang geen sprake meer. Er is alleen nog sprake van vermeerdering daar waar de aantallen uitkeringsgerechtigden zozeer zijn gegroeid, dat het uitgekeerde bedrag toch nog toeneemt, ondanks de verlaging van de uitkeringspercentages en de verkorting van de duur.

15.4 Tot slot

35 Idem, 261.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek De verzorgingsstaat is het terrein bij uitstek waar politiek in ontwikkelde landen over gaat. Aard en organisatie van de verzorgingsarrangementen bepalen immers in veel opzichten de leefkansen van mensen. De inrichting en ontwikkeling van de verzorgingsstaat is daarom een thema bij uitstek voor de wetenschap der politiek. Toch is de politieke dimensie van de verzorgingsstaat een betrekkelijk verwaarloosd terrein in de Nederlandse politicologie, en niet alleen in deze discipline. Er bestaan talrijke en vaak uitstekende sociologische studies over de verzorgingsstaat, maar het is misschien

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 399 typerend dat er geen overzichtswerk is over de Nederlandse verzorgingsstaat, vergelijkbaar met De architectuur van de welvaartsstaat waarin Herman Deleeck een systematische beschrijving geeft van de Belgische verzorgingsstaat.36

36 Herman Deleeck, De architectuur van de welvaartsstaat, Leuven/Amersfoort: Acco, 1992. De ondertitel (die te lang is om in de titelbeschrijving op te nemen) luidt: ‘of een beschrijving van de principes, de feiten en de problemen van deze samenleving, waarin verband gelegd wordt tussen welvaart, werkgelegenheid, inflatie, beroepsbevolking, veroudering, sociaal overleg, belastingen, sociale overheidsuitgaven, sociaal beleid, inkomensverdeling; waarbij de crisis en de kritiek niet geschuwd worden, maar waarbij tevens gesteld wordt dat deze welvaartsstaat een ongeëvenaard hoogstaande samenlevingsvorm is in vrijheid en solidariteit, het geestelijk ideaal van Europa’. Dat is niet alleen een inhoudsopgave, maar ook een programma.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 401

16 Statenstelsel en wereldsysteem

16.1 Inleiding

In de vorige hoofdstukken is er meestal stilzwijgend vanuit gegaan dat ‘politiek’ zich afspeelt binnen een ‘politiek systeem’, en dat dit ‘politiek systeem’ identiek is met de staat. Het is een vooronderstelling die als nogal vanzelfsprekend is aanvaard. Zij vertaalt zich institutioneel in de academische scheiding tussen ‘algemene politicologie’ en ‘internationale betrekkingen’, als twee verschillende politieke wetenschappen. Deze scheiding is in veel opzichten onverdraaglijk kunstmatig, en wel in de eerste plaats, omdat er een nauwe relatie bestaat tussen binnen- en buitenlandse politiek.1 Het beeld van een wereld van staten waarvan het onderlinge verkeer onderhevig is aan een geheel andere logica dan de politieke processen binnen elke staat afzonderlijk, is waarschijnlijk nooit juist geweest; en het (moderne) statenstelsel heeft nooit werkelijk beantwoord aan dat van een volstrekte anarchistische wereld, aan een ‘natuurstaat’ in de betekenis die Thomas Hobbes muntte. Dat er geen bovenstatelijke autoriteit bestond en bestaat, heeft nooit betekend dat het gedrag van staten niet aan informele, en later ook formele regels was gebonden.2 Maar in de late twintigste eeuw is deze situatie kwalitatief aan het veranderen. In de context van de integratieprocessen in de Europese Gemeenschap, of ‘Europese Unie’ zoals deze sinds het Verdrag van Maastricht heet, wordt het bijvoorbeeld steeds moeilijker ‘binnen-’ en ‘buitenlandse’ politiek te onderscheiden. En daar niet alleen. Een veelheid van transnationale politieke, culturele en economische ketens verbindt de staten van de wereld met elkaar, en er is al een school in de wetenschap der politiek die uit deze interdependentie de gevolgtrekking heeft getrokken dat een

1 Dat uit zich in de permanente controverse over de vraag of de buitenlandse politiek van een staat zijn binnenlandse bepaalt, dan wel andersom. Een fraaie analyse ten gunste van dat laatste gezichtspunt biedt de postume verzameling artikelen van Eckart Kehr (1902-1933), Der Primat der Innenpolitik. Gesammelte Aufsätze zur preussisch-deutschen Sozialgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert, herausgegeben und eingeleitet von Hans Ulrich Wehler, Frankfurt a. M.: Ullstein, 1976. Cf. Bart Tromp, ‘Eckart Kehr en het primaat van de binnenlandse politiek’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 95-111. 2 Cf. Carl Schmitt, Der Nomos der Erde. im Völkerrecht des Jus Publicum Europaeum, (1950), Berlin: Duncker & Humblot, 1974.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 402 realistische politieke analyse het maar beter kan stellen zonder het begrip ‘staat’.3 Met deze ontwikkeling van toenemende interdependentie vervalt het argument om ‘politieke wetenschap’ (over politiek binnen staten) en ‘internationale betrekkingen’ (over politiek tussen staten) systematisch van elkaar te onderscheiden. In de zogenaamde ‘wereldsysteemtheorie’ wordt het statenstelsel zelf als grootst mogelijke sociale en politieke systeem opgevat, en worden binnenlandse politieke ontwikkelingen ten minste ten dele uit de werking van het ‘wereldsysteem’ verklaard. Het begrip (maar niet het woord) ‘wereldsysteem’ is al te vinden bij klassieke theoretici als Karl Marx, Joseph Schumpeter en Max Weber. Met name de laatste argumenteerde dat het moderne kapitalisme als produktiewijze afhankelijk is van het bestaan van een stelsel van onafhankelijke staten, die met elkaar wedijveren om globale of regionale hegemonie. Deze gedachte is ook geformuleerd door Fernand Braudel in zijn grote historische studies, in de eerste plaats La Méditerranée et le monde méditerranéen dans l'époque de Philippe II.4 Daarin ontwikkelde hij het concept ‘économie-monde’; door hem omschreven als een stelsel van economische relaties dat niet door één politiek centrum wordt beheerst. In deze zin vormde het gebied van de Middellandse Zee ten tijde van Philips II een wereld-economie. Op deze ideeën baseert de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein (geboren 1930) zijn theorie van het wereldsysteem. Deze zet hij allereerst uiteen in een reeks historisch-analytische studies, waarin de wording en ontwikkeling van ‘het moderne wereldsysteem’ wordt beschreven.5 Daarnaast beschreef hij in vele artikelen en essays de theoretische, methodologische en wetenschapsfilosofische aspecten van deze benadering.6

3 Cf. Peter Willetts, ‘Interdependence: New Wine in Old Bottles’, in: James N. Rosenau en Hylke Tromp (eds.), Interdependence and Conflict in World Politics, Aldershot: Avebury, 1989, 195-211. 4 Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde méditerranéen dans l'époque de Philip II, (1947), Paris: Armand Colin, 1966. 5 Immanuel Wallerstein, The Modern World-System I. Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century, New York: Academic Press, 1974; The Modern World-System II. Mercantilism and the Consolidation of the European World-Economy, New York: Academic Press, 1980; The Modern World-System III. The Second Era of Great Expansion of the Capitalist World-Economy, 1730-1840s, New York: Academic Press, 1988. In dit hoofdstuk worden deze delen aangeduid als MWS I, MWS II en MWS III. 6 Met name in de essaybundels The Capitalist World-Economy, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison de Sciences de l'Homme, 1979; The Politics of the World-Economy. The States, the Movements and the Civilizations, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, 1984; Unthinking Social Science. The Limits of Nineteenth-Century Paradigms, Cambridge: Polity Press, 1991; en Geopolitics and Geoculture. Essays on the Changing World-System, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, 1991. Zij worden in dit hoofdstuk achtereenvolgens aangeduid als CWE, PWE, USS en GPGC.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 403

Naast de benadering van Wallerstein (en zijn school) zijn er in de laatste twintig jaar nog andere theorieën ontwikkeld, waarin eveneens wordt uitgegaan van het bestaan van een zich evoluerend wereldsysteem. In het algemeen zijn deze theorieën beperkter van aard dan die van Wallerstein, en richten zij zich met name op al dan niet vermeende regelmatigheden in de frequentie en het verloop van oorlogen tussen staten. In dit hoofdstuk bespreek ik de meest uitgewerkte van deze laatste theorieën, die van George Modelski en de zijnen.7 Bij de schets van Wallersteins wereldsysteemtheorie beperk ik mij, in de zin dat ik de wetenschapsfilosofische en zelfs geschiedfilosofische dimensie van zijn theorie niet in de beschouwing betrek, hoewel zij een intrinsiek onderdeel van die theorie vormen. Wallersteins theorie is namelijk niet alleen een theorie over de ontwikkeling van de moderne wereld, maar ook een theorie over de ontwikkeling van de sociale wetenschappen. Of liever gezegd: de ontwikkeling (en organisatie) van de laatsten zijn onderdeel van het proces dat zij trachten te beschrijven en te interpreteren.8 Uiteindelijk is ook de wereldsysteemtheorie zelf een - in de ogen van Wallerstein zelfs cruciaal - element in de voortgaande verandering van dat wereldsysteem.

16.2 De Europese Unie als geval apart9

In de wereldsysteemtheorie wordt het stelsel van staten, zoals dat vanaf het eind van de Middeleeuwen is ontstaan, opgevat als de noodzakelijke keerzijde van de kapitalistische wereldeconomie, die tezelfdertijd ontstond. In de leer der internationale betrekkingen worden staten in het algemeen gezien als de belangrijkste actoren, zoniet de enige.10 Dat er nog andere actoren bestaan op dit niveau wordt natuurlijk niet ontkend, en dat zou ook moeilijk kunnen. Maar internationale verbanden als de Verenigde Naties, de Noord Atlantische Verdrags Organisatie (NAVO) en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) zijn niet supranationaal, of beter gezegd: suprastatelijk. Uiteindelijk blijven de staten die er deel van uitmaken formeel soeverein. In het Handvest van de Verenigde Naties (die eigenlijk Verenigde Staten zouden moeten heten) komt dat onder meer tot uiting in artikel 51, dat stelt dat ‘geen enkele bepaling van dit Handvest afbreuk (doet) aan het natuurlijke

7 Van andere theorieën valt het werk van Charles Doran te noemen. Cf. Charles F. Doran, The Politics of Assimilation. Hegemony and its Aftermath, Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1971. 8 Hierover gaat met name USS. 9 Deze paragraaf is gebaseerd op Bart Tromp, ‘Europa in het licht der Republiek’, in Lily Sprangers, Fred van Staden en Auke Venema (red.), Een continent op drift. Over de veiligheid van Europa, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1994, 76-92. 10 Cf. K.J. Holsti, International Politics. A Framework for Analysis, fifth edition, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1988.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 404 recht tot individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval tegen een Lid’11 Dit maakt de Europese Unie (EU), zoals de Europese Gemeenschappen sinds de ratificatie van het Verdrag van Maastricht heten, tot een geval apart in de internationale wereld. De EU is namelijk enerzijds een samenwerkingsverband van afzonderlijke Europese staten, maar anderzijds ook een supranationale institutie, die in toenemende mate de vrijheid van handelen van de afzonderlijke lidstaten beperkt.

De eenheid van Europa als mythe

De gedachte dat ‘Europa’, ondanks alle feitelijke politieke verscheidenheid eigenlijk één groot christelijk imperium is, heeft een hardnekkig leven geleid. Ze werd mogelijk na het uiteenvallen van het rijk van Karel de Grote, die ‘Europa’ naar het scheen inderdaad verenigd had, politiek zowel als ideologisch. Dit was echter een tour de force die geen lang leven was beschoren. Daarvoor waren de afstanden te groot in verhouding tot de toenmalige technieken van communicatie en transport; daarvoor was ‘Europa’ te zeer versplinterd in meestal kleine, politiek en economisch vrijwel autonome en geïsoleerde delen. De Kerk was het enige dat een zekere vorm van integratie bood. Maar die bereikte voornamelijk de adellijke elite, en vormde steeds meer een morele en intellectuele, maar geen politieke macht - althans niet een politieke macht die de eenwording van ‘Europa’ gestalte kon geven. Dit was natuurlijk ook het unieke van de ontwikkeling in Europa: dat er geen imperium ontstond met een centrale autoriteit die zowel politiek als religieus de baas was. Tenslotte is dit het gebruikelijke patroon geweest in de geschiedenis, of het nu gaat om het Chinese Rijk, Islam en kalifaat, of om de imperia van Inca's en Azteken. De mythe van Karel de Grotes Europa werd weersproken door de verticale scheiding tussen wereldlijke en geestelijke macht, en de horizontale van het feudalisme. Daaruit ontstonden aan het eind van de Middeleeuwen de embryo's van de moderne staten. In een uiterst gewelddadig proces, dat begon met de Italiaanse oorlogen vanaf 1494 en voorlopig eindigde met de Dertigjarige Oorlog (1648), werd vervolgens het moderne statensysteem van Europa geboren. De vrede van Westfalen (1648) maakte formeel een eind aan de mythe van het ene christelijke imperium. 1648 betekende ook het einde van de laatste realistische poging om ‘Europa’ politiek (en daarmee ook religieus) te verenigen. Dat was de poging van het Huis Habsburg, en met name van Ferdinand, keizer van ‘het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie’, het Duitse Rijk onder één regime te plaatsen. Was Ferdinand in zijn ‘grand strategy’ geslaagd - en dat was uiteindelijk de vorming van een absolutistische staat in Midden-Europa - dan is het twijfelachtig of de resterende staten van

11 Tekst zoals opgenomen in P.R. Baehr, L. Gordenker, De Verenigde Naties. Ideaal en Werkelijkheid, Amsterdam: Boom, 1985, 193. Deze bepaling wordt gevolgd door de passus ‘totdat de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid heeft genomen’, maar die heeft feitelijk nooit geleid tot een situatie waarin het primaire recht op zelfhandhaving formeel werd ingeperkt.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 405

Europa de competitie met het Huis Habsburg op termijn vol hadden kunnen houden. Een verenigd Europa was dan drie en een halve eeuw voor de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ontstaan. Vergeleken met de twee volgende pogingen tot vereniging van Europa - die van Napoleon en die van Hitler - hadden Ferdinand, en eerder Karel de Vijfde, meer kansen op succes. Napoleon opereerde in een al geïnstitutionaliseerd stelsel van staten, waarin Groot-Brittannië een overheersende positie innam. In feite kan men de oorlogen van de Franse Revolutie opvatten als een desperate poging om de achterstand die Frankrijk vanaf de Zevenjarige Oorlog had opgelopen ten opzichte van Groot-Brittannië in een voorsprong om te zetten. Een poging die mislukte, zij het dat de mislukking niet zo catastrofaal uitviel als de overeenkomstige manoeuvre die Rusland ruim een eeuw later uitvoerde om de achterstand die dit land in de negentiende eeuw had geboekt tegenover de rest van Europa goed te maken; een experiment dat in 1917 startte en in 1991 werd beëindigd. Hitlers vereniging van Europa duurde korter dan die van Napoleon, maar maakte nog minder kans op blijvend succes. De Europese vleugelmogendheden Groot-Brittannië en de Sovjet-Unie hadden nu versterking gekregen in de vorm van de Verenigde Staten. Deze laatste beëindigden de Tweede Wereldoorlog als de leidende macht in het al niet meer tot Europa beperkte statenstelsel.

Europa verenigd: de vierde keer

De Duitse nederlaag in 1945 werd de aanleiding tot een vierde, geheel anders opgezette poging tot Europese eenwording. Niet afgedwongen door een staat die zich ten opzichte van alle andere de sterkste meende te weten, maar door vrijwillige samenwerking, in de eerste plaats op industrieel en economisch terrein. Ook in ander opzicht verschilt dit project van de voorgaande. Die waren er alle op gericht Europa tot een wereldrijk te maken, om niet te zeggen tot het wereldrijk. Hierbij staat ‘wereld’ voor het begrip dat Fernand Braudel introduceerde: een geheel dat zichzelf genoeg is. Europese eenwording daarentegen werd juist ingegeven door het besef dat het Europese statenstelsel op zijn laatst in de Eerste Wereldoorlog ten onder was gegaan, en dat het versplinterde en in de Tweede Wereldoorlog grotendeels verwoeste Europa geen partij was voor de werkelijke grote mogendheden in het wereldstatenstelsel. Vanaf het begin herbergde het project van de Europese integratie, zoals dat eind jaren veertig op gang kwam, twee ideeën die elkaar niet goed verdragen. Aan de ene kant was er de idee dat Europa één moest worden: economisch, politiek en eigenlijk ook cultureel. Dat het al dan niet een federale of unitaire vorm moest krijgen was daarbij van minder belang. Over de precieze vorm van dat ene Europa kon dan ook altijd een enorme mist blijven hangen, verspreid door de rookmachines waarover de liefhebbers van Europese eenheid in overmaat beschikken. De weg die zij tekenden naar die eenwording was niet voor nadere uitleg vatbaar. Samenwerking, vervlechting en integratie op economisch terrein zouden op den duur onherroepelijk dwingen tot politieke eenwording.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 406

Voor anderen hield het project van Europese eenwording nu juist iets heel anders in: een overlevingsstrategie gericht op behoud van de eigen staat.12 Alleen door vergaande economische samenwerking was het voor de vooroorlogse grote mogendheden in Europa, Groot-Brittannië en Frankrijk, denkbaar om hun status te handhaven. Een waarheid die Frankrijk veel eerder onder ogen zag dan Groot-Brittannië. Niet zozeer op grond van superieur realisme, maar omdat hier de vluchtroutes ontbraken die Groot-Brittannië nog lang met grote ijver bleef uitmeten: de ‘speciale band’ met de Verenigde Staten; de constructie van het Gemenebest als een alternatief voor aansluiting bij Europa; of tenslotte de gelukzalige vlucht in het ‘Little England’-syndroom. Voor Duitsland lag de zaak van de eenwording weer heel anders. Economische integratie was niet alleen boetedoening voor de daden in het recente verleden, maar ook de enige manier om respectabiliteit te herwinnen, waar dat langs de weg van de krachtpolitiek der grote mogendheden was uitgesloten. Voor kleinere staten zoals Nederland was economische eenwording niet alleen voordelig in directe zin, maar ook politiek aantrekkelijk. Want zo leek een eind te worden gemaakt aan het dictaat der groteren, die voortaan gebonden zouden zijn aan overleg en besluitvorming van groot en klein tezamen.

De dubbelzinnigheid van het eenwordingsproject

Kort en goed: aan het project van de Europese eenwording lagen vanaf de conceptie twee scenario's ten grondslag die elkaar op den duur uitsloten. Het ene scenario was dat van de geleidelijke politieke eenwording van ‘Europa’ op basis van economische vervlechting en integratie. Het andere scenario zag de instrumenten van economische integratie juist als mechanismen om de positie van de eigen staat te versterken. Deze twee scenario's hadden een grootste gemene deler zolang het integratieproces eerst en bovenal op de vorming van een gemeenschappelijke markt was gericht. Deze immers was in beide scenario's een strategisch doel, zij het dat dit tegelijkertijd gezien werd als een middel tot volstrekt tegengestelde verder liggende doeleinden: politieke eenwording dan wel behoud van de nationale staat - althans van sommige nationale staten. Het onderliggende verschil kon verdoezeld worden met gemeenschappelijke verklaringen over toekomstige verdere samenwerking op allerlei gebied. Deze lieten voldoende ruimte aan beide scenario's om deze voor de eigen aanhangers geloofwaardig te laten zijn. Daarnaast was het mogelijk de communautaire instituties uit te breiden en op te sieren zonder dat de wezenlijke aspecten van nationale soevereiniteit - defensie en buitenlandse zaken, nog altijd het domein van de ‘high politics’ - formeel aan te tasten. Naarmate het doel van de ene markt voor goederen, diensten, kapitaal en arbeid naderbij kwam, werd het moeilijker het wezenlijke verschil tussen de twee scenario's toe te dekken. Want wat te doen als de markt eenmaal tot stand was gekomen? Dan moest de volgende stap in het integratieproces worden gezet, en welke zou dat moeten zijn? Vandaar de buitengewoon

12 Deze visie komt pregnant naar voren in de titel van Alan S. Milwards boek, The European Rescue of the Nation State, London: Methuen, 1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 407 ingewikkelde en in hun consequenties ondoorzichtige besluiten van de Europese top in Maastricht (december 1992). Weliswaar werd op papier gekozen voor een verdere - eerst monetaire, en daarna ook buitenlands- en veiligheidspolitieke - integratie, maar de daarbij behorende daden bleven achterwege, waren dubbelzinnig, of stonden met deze doelstellingen in schril contrast. Dit werd op trieste wijze duidelijk in de manier waarop de inmiddels officieel tot Europese Unie (EU) herdoopte EEG en de afzonderlijke lidstaten, met name Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië opereerden en opereren in de oorlogen in voormalig Joegoslavië.

Europese mythologie

Het algemene uitgangspunt van de ‘communautairen’ is steeds geweest dat economische integratie en vervlechting niet alleen de basis zou vormen van algemene welvaartsvergroting, maar ook een dwingende kracht in de richting van politieke eenwording uit zou oefenen. Ik wil op twee onderdelen van dit uitgangspunt nader ingaan. Beide betreffen de wijze waarop een impliciet beeld van de geschiedenis wordt gebruikt om een visie op de eenwording van Europa te adstrueren. De eerste betreft de dynamiek van de integratie, met zoals al gezegd, als centrale stelling dat economische integratie leidt tot politieke eenwording. De onuitgesproken veronderstelling luidt dat deze zelfde dynamiek ten grondslag lag aan de vorming van de Europese natie-staten in de achttiende en negentiende eeuw. Maar zo is het in werkelijkheid niet gegaan. In dit proces lag het primaat bij de politiek. De economische eenwording van Frankrijk werd afgedwongen door het centrale bestuur in Parijs. De motor van de Italiaanse eenwording was niet economische integratie - tot op de dag van vandaag gaapt er een diepe kloof tussen het Noorden en het voormalige koninkrijk Napels - maar nationalistisch verzet tegen vreemde bezetters, op basis van een mythe over het ene Italië die Machiavelli al aan het begin van de zestiende eeuw creëerde in het laatste hoofdstuk van Il Principe. De Duitse eenwording dan? Werd die niet voorafgegaan door de Zollverein? Was daar dan toch geen sprake van een economisch, althans handelspolitiek fundament waarop Bismarck kon bouwen? Ogenschijnlijk wel, maar zonder de politieke en militaire manoeuvres van 1848 tot 1870 was de tolunie gebleven wat ze was, een niet eens bijster goed functionerend stelsel van afspraken dat economisch niet van bijzonder gewicht was. Er is geen sprake van dat hier de economie voorafging aan de politiek. En de eenwording van de Republiek? Daarover kom ik verderop te spreken. Maar zelfs als veronderstelling wordt gehanteerd dat deze economisch inderdaad één geheel vormde, dan nog is de Republiek niet op basis van economische interdependentie ontstaan, maar uit een oorlog die de zeventien gewesten van de Bourgondische Nederlanden van elkaar scheidde en daarmee de parameters bepaalde - bijvoorbeeld de sluiting van de Schelde - waarop de economie van de Noordelijke Nederlanden stoelde. Zelfs in het geval van de stichting van de Verenigde Staten van Amerika - het enige voorbeeld van een vrijwillig aangegane federatie die tot een levensvatbare staat heeft geleid - kan men niet spreken van een gemeenschappelijke economische basis

Bart Tromp, De wetenschap der politiek die welhaast noodzakelijkerwijs tot politieke vereniging moest voeren. Natuurlijk, er

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 408 waren gemeenschappelijke grieven tegen de koloniale (handels)politiek van Londen, maar daartegenover stonden veel grotere interne verschillen (zoals die tussen de op slavernij gebaseerde plantage-economie van de zuidelijke staten en de vrije loonarbeid in de noordelijke). Vergeten wordt verder dat de totstandkoming van de Verenigde Staten in zekere zin een mislukking was omdat een aantal koloniën - die heel goed bij de nieuwe federatie pasten - er om politieke redenen voor koos zich niet aan te sluiten, en Canada hebben gevormd. Historische analogieën met staatsvormingsprocessen maken het al met al allerminst aannemelijk dat economische integratie een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is om tot politieke eenwording te komen. Het verband ligt eerder andersom: de totstandkoming van een vrije markt is steeds de uitkomst geweest van niet zelden zeer krachtdadige politieke inspanningen. Bij al deze voorbeelden uit het verleden valt overigens - met uitzondering van de Verenigde Staten van Amerika - een bijzonder aspect op aan deze fase van het staatsvormingsproces. Het ging nooit om een vrijwillige eenwording van zelfstandige (proto)-staten, maar om een gang van zaken waarbij één van de constituerende eenheden niet alleen het voortouw nam, maar de andere ook zozeer in politieke en militaire macht overtrof, dat de eenwording kon worden afgedwongen. Rusland en Spanje zijn het resultaat geweest van onbetwiste veroveringsoorlogen door het groothertogdom Moskou, respectievelijk het koninkrijk Castilië-Aragon. In het geval van Frankrijk waren Parijs en het Ile de France de drijvende krachten; Engeland dwong de schepping van het Verenigd Koninkrijk af; Piemont-Sardinië verenigde Italië en zonder Pruisen was er geen tweede Duitse Rijk gekomen. De Verenigde Staten vormen slechts gedeeltelijk een uitzondering op dit patroon. De oorspronkelijke federatie van dertien koloniën kwam inderdaad in gemeenschappelijk overleg tot stand; en men kan niet zeggen dat één daarvan zo machtig was dat hij de anderen daartoe dwong. Wat gevormd werd was echter een staat van een bijzonder karakter, in vergelijking met wat er op dit gebied toentertijd in de wereld te koop was. Een federatie, die zich door haar afgelegen geografische ligging en maritieme positie niet blootgesteld wist aan de permanente oorlogsdreiging die op het Europese continent in zoveel gevallen tot centralistische staatsvorming had gedwongen. In de tweede plaats waren de constituerende eenheden van de nieuwe federatie geen staten met een geschiedenis van onderlinge concurrentie en oorlog, noch kenden zij een grote cultureel-politieke verscheidenheid. Niettemin werd vóór het eeuwfeest van de stichting van de republiek een zeer bloedige burgeroorlog uitgevochten over het principe van de onomkeerbaarheid van de tot stand gekomen federatie. Ook in dit opzicht ondersteunen historische analogieën niet het uitgangspunt van de Europese communautairen. In het Europa van de EU is er geen staat die alle andere zozeer overtreft in macht dat deze daardoor politieke eenwording af kan dwingen. Duitsland wordt wel eens voor deze rol gecast, zeker na de Duitse eenwording, die het gewicht van de Bondsrepubliek althans in vierkante kilometers en bevolkingstal nog verder deed uitgroeien boven dat van de andere lidstaten van de EG. Maar het is de vraag wat deze indicatoren waard zijn, nu de integratie van de voormalige DDR nog voor vele jaren een molensteen om de nek van de Duitse politiek en economie blijft. De politieke besluitvorming van de lidstaten geeft in ieder

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 409 geval nog altijd geen afwijking te zien van een patroon dat al vele jaren zichtbaar is: dat van moeizame en ingewikkelde compromissen tussen de grotere onderling, tussen de grotere en kleine, en tussen de grootst mogelijke meerderheid en een grote of kleine dwarsligger.

Het klassieke model van staatsvorming toegepast op Europa

De impliciete historische analogie in de these over de onvermijdelijke eenwording van Europa is ook misplaatst, voorzover deze uitgaat van één bepaald type staatsvorming als model voor het communautaire Europa. Zo lijkt het waarschijnlijk dat sommige bureaucraten die aan de wieg van de EEG stonden, zich de eenwording van Europa voorstelden naar het model van de schepping van de Franse eenheidsstaat. Dat is niet zo verwonderlijk voor hoge Franse ambtenaren, maar ook voor anderen moet dit voorbeeld grote plausibiliteit en overtuigingskracht hebben uitgeoefend. Al vanaf de eerste grote studies over staatsvorming in Europa, die van Otto Hintze en Max Weber, staan Frankrijk en Pruisen model voor het ontstaan van de moderne staat. De staat als een rationele constructie; opgetrokken uit een fijn vertakt verband van legaal-bureaucratisch georganiseerde en politiek centraal geleide instituties. Zo zou Europa ook moeten worden. In de nieuwere literatuur over staatsvorming13 is dit Idealtype ondermijnd, omdat er meer uitzonderingen zijn dan gevallen die enigszins aan dit model beantwoorden. De grootste uitzondering is de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën; en dat niet alleen omdat de republikeinse staatsvorm tot het eind van de achttiende eeuw een anomalie was in een overwegend absolutistisch tijdperk. Het uitzonderlijke van de Republiek ging veel verder. Volgens de meeste formele definities van het begrip ‘staat’ kan immers betwist worden of daarvan in het geval van de Republiek wel sprake is geweest. Nooit, om maar iets te noemen wat in dit verband van belang mag heten, werd formeel en definitief vastgesteld bij wie of wat de soevereiniteit berustte. Uiteraard niet bij de Stadhouder; hij was immers slechts plaatsbekleder van een niet meer bestaande soeverein. Volgens sommigen zou de soevereiniteit berusten bij de Staten-Generaal, maar deze zienswijze is altijd, en niet zonder succes, bestreden door de Gewesten. Zij stelden dat de soevereiniteit nu juist bij de Staten van de afzonderlijke Gewesten lag; en dat deze onvervreemdbaar was. Een eenheidsstaat zou de Republiek nooit worden en de merkwaardige en ingewikkelde besluitvormingsprocedures volgens welke de landspolitiek tot stand kwam verbaasden elke waarnemer.14 Van het proces dat volgens Weber het begin en de kern van de vorming van de moderne staat is - de onteigening door een soeverein van de zelfstandige politieke en militaire macht van anderen, en de centralisering en monopolisering daarvan in zijn hand -, daarvan is in de Republiek nooit sprake

13 Cf. Hoofdstuk 13. 14 J.L. Price zet in zijn Holland and the Dutch Republic in the Seventeenth Century: The Politics of Particularism, Oxford: Clarendon Press, 1994, uiteen dat het regeersysteem van de Republiek vergelijkenderwijs echter zeer doeltreffend en efficiënt was.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 410 geweest. Een deel van de krijgsmacht stond weliswaar onder rechtstreeks bevel van Staten-Generaal en Stadhouder, maar bleef financieel afhankelijk van de afzonderlijke Gewesten. Daarnaast hielden deze, en de erin gelegen steden, eigen troepen op de been. Bij de zeemacht lag het nog vreemder. Vijf Admiraliteiten rustten onafhankelijk van elkaar hun vloten uit; en los daarvan brachten, wanneer dat zo uitkwam afzonderlijke steden en ondernemers eskaders voor particuliere krijgsverrichtingen op de been. De andere kant van het rationele staatsvormingsproces wordt geacht te beginnen met de centralisering van de belastingheffing en de daarmee gepaard gaande opbouw van een staatsbureaucratie. De laatste wordt dan gebaseerd op de Weberiaanse karakteristieken als scheiding van ambt en persoon, deskundigheid, bevordering op basis van kwaliteit, enzovoorts. Maar ook hiervan was in de Republiek geen sprake. In de Republiek ontstond geen centrale bureaucratie doordat de - grotendeels indirecte - belastingen decentraal werden geïnd, en doordat de Republiek in zijn financiële behoeften voor een groot deel door vrijwillige leningen kon voorzien. Ook voor de andere staatszaken bleek het niet nodig een bureaucratisch apparaat op te bouwen. Veel ervan werd uitbesteed aan de besturen van Gewesten en grote steden of was geprivatiseerd. De omvang van het centrale overheidsapparaat groeide in de twee eeuwen die de Republiek bestond van zo'n honderdvijftig naar ongeveer driehonderd man.15 De organisatie ervan kwam in niets overeen met Webers Idealtype van de bureaucratie. Van een scheiding tussen ambt en privébelang was geen sprake. Evenmin van beroepskwalificaties en deskundigheid, en al helemaal niet van bevordering en ontslag op basis van competentie. Deze functies werden uitgeoefend dankzij persoonlijke relaties en kregen niet zelden - zoals ook het geval was met politieke ambten - een quasi-erfelijk karakter. Het zou niet moeilijk zijn door te gaan met een lange lijst eigenaardigheden die de fragmentatie en politieke, culturele en economische interne diversiteit van de Republiek verder zou demonstreren. Toch was deze ‘afwijkende’ staat een halve eeuw lang niet alleen de economisch meest welvarende van zijn tijd, maar ook politiek een grote mogendheid, de hegemoniale macht in het Europese statenstelsel. En dat in een periode die voor het grootste deel nog in het teken stond van de strijd om onafhankelijkheid. Men kan hieruit de slotsom trekken dat het Frans-Pruisische model van staatsvorming niet het enige is, en dat een ‘sterke staat’ het kan stellen zonder de kenmerken die men daar meestal mee associeert. Dan wordt het mogelijk de ontwikkeling van de Europese eenwording in een ander licht te bezien: het licht van de Republiek. De ‘eenwording’ van Europa in de afgelopen veertig jaar vertoont dan allerlei karakteristieken die veel meer doen denken aan het staatsvormingsproces van de Republiek, dan dat zij passen in de kennelijk misplaatste analogie met dat van Pruisen of Frankrijk. Dit zou overigens ook weer niet zo verwonderlijk zijn als men bedenkt dat het bij de eerste in de kern ging om commerciële netwerken, en niet om een continentale veroveringsmachine. Voor de toekomst van ‘Europa’ vallen daar allerlei hypotheses uit af te leiden. Eén daarvan is dat politieke integratie niet verder

15 Cf. Marjolein C. 't Hart, The Making of a Bourgeois State. War, Politics and Finance during the Dutch Revolt, Manchester: Manchester University Press, 1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 411 zal gaan dan voor het handhaven van economische integratie minimaal noodzakelijk is. De Republiek werd in haar hoogtijdagen alleen door de dwang der omstandigheden in oorlogen betrokken, maar toen ze De Witts neutraliteitspolitiek opgaf - en onder Willem III als een continentale grote mogendheid de strijd met andere aanging - was het binnen een halve eeuw met haar status gedaan. Die teloorgang had natuurlijk ook een andere achtergrond. De grootheid van de Republiek was mogelijk omdat opkomende grotere staten als Engeland en Frankrijk in de eerste helft van de zeventiende eeuw door interne twisten verscheurd werden. Toen ze deze te boven waren, moesten hun schaalvoordelen zich wel doen gevoelen. De EG daarentegen vormt het grootste economische blok van de wereld. De plaats van Engeland en Frankrijk ten opzichte van de Republiek wordt ten opzichte van haar ingenomen door Japan en Noord-Amerika. Dat levert een heel andere vergelijking op. De staat is aan het eind van de twintigste eeuw niet meer de betrekkelijk zelfstandige politieke eenheid die hij lange tijd is geweest.16 Zijn soevereiniteit - in de zin van het binnen het eigen domein nemen van beslissingen - neemt af. Want ook al blijft deze formeel intact, de bewegingsvrijheid bij die beslissingen wordt als gevolg van mondialiseringsprocessen kleiner. In dit opzicht is het Europese integratieproces sui generis - een poging de inperking van soevereiniteit af te remmen door deze partieel op te geven. De conclusie van deze paragraaf is dat de Europese Unie noch een statenbond is en ook niet een superstaat in wording, maar iets daartussenin. In dit opzicht vormt zij een verschijnsel waarmee de wetenschap der politiek nog niet echt raad weet.

16.3 De wereldsysteemtheorie17

Het project van Wallerstein

In 1974 verscheen The Modern World-System. Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century. Dit boek kan worden gewaardeerd zoals Fernand Braudel dat op de omslag deed: ‘the finest book of analytic history that I have read in the last ten years’. Maar al op de eerste bladzijden maakte Wallerstein duidelijk dat zijn pretenties veel verder reikten. Het ging hem er om ‘to analyse the determining elements of the modern world-system’18. Daarbij moeten de klassieke scheidslijnen in de sociale wetenschappen tussen afzonderlijke disciplines als sociologie, antropologie, economie, geschiedenis en politicologie

16 Cf. Bart Tromp, ‘The State of the State - Some Speculations’, in: History of European Ideas, 19 (1994), 4-6, 891-896. 17 Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op Bart Tromp, ‘De theorie van het wereldsysteem: een overzicht’, Sociologische Gids 35 (1988), 1, 4-24. 18 Wallerstein, MWS I, 10.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 412 vervallen. Er bestaat maar één sociale wetenschap.19 De traditionele arbeidsverdeling in de sociale wetenschappen wordt door hem verklaard als een consequentie van de werking van het moderne wereldsysteem20. Wallersteins uitgangspunt is dat de enige juiste eenheid van analyse voor de sociale wetenschappen het sociale systeem is, maar dat de gebruikelijke empirische vertaling van ‘sociaal systeem’ niet correct is. Die vertaling komt er veelal op neer dat de nationale staat stilzwijgend wordt opgevat als het grootst mogelijke sociale systeem. Wallersteins onderzoek in Afrika tijdens de dekolonisatie van de jaren zestig21 overtuigde hem ervan dat deze aanname fout en misleidend was. Als het kenmerkende van een sociaal systeem is dat veranderingen erbinnen endogeen verklaard kunnen worden, dan konden de nieuwe Afrikaanse staten immers onmogelijk worden opgevat als afzonderlijke sociale systemen22. In feite zijn zij niet meer dan politiek-juridische eenheden binnen het enige nu feitelijk bestaande sociale systeem: het (moderne) wereldsysteem. Het weberiaanse project van Wallerstein bestaat eruit de ontwikkeling van het Westen (waar de oorsprong van het moderne wereldsysteem ligt) en uiteindelijk de hele wereld te analyseren (en te voorspellen) in termen van de dynamiek van dit wereldsysteem. Dat gebeurt in een voorziene tetralogie waarvan tot nu toe drie delen23 zijn verschenen: het al genoemde eerste deel, dat het ontstaan van het moderne wereldsysteem en de eerste ontwikkeling ervan in de periode 1450-1640 beschrijft; het tweede dat de consolidatie van het wereldsysteem tussen 1600 en 1750 beschrijft en deel drie waarin Wallerstein de tweede grote expansie van de kapitalistische wereld-economie tussen 1730 en 1840 analyseert. In dit laatste deel analyseert hij ook de strijd om de hegemonie tussen Frankrijk en Groot-Brittannië, en de Industriële Revolutie (die volgens Wallerstein niet heeft bestaan) en de Franse Revolutie (die hij politiek niet, maar ideologisch wel van belang acht).

Intellectuele invloeden en achtergronden

Het concept ‘wereldsysteem’ heeft een uitgebreide stamboom, of eigenlijk meer dan één. Enkele van de voornaamste invloeden noem ik hier. Allereerst het werk van Fernand Braudel. In zijn reeds genoemde La Méditerranée et le monde méditeranéen

19 Immanuel Wallerstein, ‘There is no such thing as sociology’, The American Sociologist, 6 (1971), 328. 20 Immanuel Wallerstein, The Capitalist World-Economy, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison de Sciences de l'Homme, 1979, 152-164. 21 Immanuel Wallerstein, Africa: the Politics of Independence, New York: Vintage, 1961; en Africa: the Politics of Unity: An Analysis of a Contemporary Social Movement, New York: Random, 1967. 22 Wallerstein, MWS I, 5-7. 23 De laatste keer dat ik Wallerstein sprak ging hij overigens al uit van vijf delen. In Historical Capitalism (London: Verso, 1983) heeft hij in grote lijnen uiteengezet wat wij tezijnertijd van de nog ontbrekende delen kunnen verwachten.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 413

à l'époque de Philippe II gebruikte deze het begrip ‘économie-monde’ ter aanduiding van het bekken van de Middellandse Zee als een afgebakend systeem van arbeidsverdeling en handelsbetrekkingen, groter dan de verschillende politieke eenheden in datzelfde geografische gebied. Dit concept neemt Wallerstein over als een van de vier mogelijke verschijningsvormen van een wereldsysteem. Maar hij gebruikt het in een veel rigoureuzere zin dan Braudel, die ook in zijn latere werk, de grote trilogie over het kapitalisme (welke in periodiciteit en thema parallel loopt met Wallersteins werk), het begrip ‘wereldeconomie’ veel meer als ad hoc-hypothese hanteert dan in de strikte betekenis van Wallerstein, die er één bestaand systeem mee wil aanduiden.24 Van Karl Marx neemt Wallerstein in de eerste plaats het concept van de kapitalistische produktiewijze over. De logica van het moderne wereldsysteem bestaat in de kern uit de noodzaak tot kapitaalsaccumulatie. Ook de theorie van de klassenstrijd benut Wallerstein. Hij definieert klassen echter niet in formeel-juridische termen (i.c. de eigendom van de produktiemiddelen), maar naar hun functie in het produktieproces, die samenhangt met de verschillende geografische zones in de wereldeconomie. Zo verlaat hij in meer opzichten de marxistische orthodoxie, of liever gezegd, toont hij zich meer marxist dan Marx. Van de dependenciatheorieën accepteert Wallerstein de kerngedachte: dat de ‘onderontwikkeling’ van de ene regio (in de satelliet) veroorzaakt wordt door de ‘overontwikkeling’ van een andere (de metropool), en wel via een mechanisme van ‘ongelijke ruil’. Het voornaamste verschil met de dependenciabenaderingen is dat Wallerstein de afhankelijkheidsrelatie tussen metropool en ‘onderontwikkelde’ regio niet langer opvat als een relatie tussen staten, maar als een functie van de wereldeconomie (waarbij de aard van staatsvorming juist een gevolg van de arbeidsverdeling in de wereldeconomie is). Tenslotte is er de invloed van Max Weber. Niet echter de Weber van de Protestantische Ethik, waarin het gaat om de invloed van ideologische (i.c. religieuze) factoren op materiële verhoudingen. De Weber waar het hier om gaat is de Weber van de comparatief-historische analyse. In bepaalde opzichten kan deze Weber gezien worden als degene die consequenter en preciezer dan Marx, en met inbegrip van niet-economische factoren als geografie en militaire macht, een materialistische theorie over het kapitalisme heeft ontwikkeld, die verscholen ligt in zijn Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, Wirtschaft und Gesellschaft en Wirtschaftsgeschichte.25 Hoewel Wallerstein waar Marx en Weber met elkaar botsen, vrijwel altijd Marx volgt, heeft hij het concept van het kapitalistische wereldsysteem klaarblijkelijk aan Weber ontleend. De volgende passage (die ik overigens nooit bij Wallerstein ben tegengekomen) vormt in feite de kerngedachte van The Modern World-System:

24 Fernand Braudel, Civilisation matérielle, économie et capitalisme XVe-XVIIIe siècle, vol. 3, le temps du monde, Paris: Armand Colin, 1979, 12-44. 25 Cf. Bryan S. Turner, For Weber. Essays on the Sociology of Fate, London: Routledge & Kegan Paul, 1981; Randall Collins, Weberian Sociological Theory, Cambridge: Cambridge University Press, 1986, voor twee uitstekende studies over deze kanten van Webers werk.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 414

‘Dieser Konkurrenzkampf (om de macht, tussen de opkomende nationale staten in Europa - BT) schuf dem neuzeitlich-abendländischen Kapitalismus die grössten Chancen. Der einzelne Staat musste um das freizügige Kapital konkurrieren, das ihm die Bedingungen vorschrieb, unter denen es ihm zur Macht verhelfen wollte. Aus dem notgedrungenen Bündnis des Staates mit dem Kapital ging der nationale Bürgerstand hervor, die Bourgeoisie im modernen Sinn des Wortes. Der geschlossene nationale Staat ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens gewährleistet; solange er nicht einem Weltreich Platz macht, wird also auch der Kapitalismus dauern.’26

Als dit de voornaamste intellectuele invloeden op de wereldsysteemtheorie zijn, dan treft men daarnaast nog talrijke elementen aan, vooral uit de klassieke sociale wetenschappen (Schumpeter, Polanyi, en de geschiedwetenschap [de ‘informal empire’-benadering], om er slechts enkele te noemen).

De wereldsysteemschool

De analytische geschiedenis van het moderne wereldsysteem schrijft Wallerstein aan de hand van een kritische beoordeling van de belangrijkste geschiedkundige literatuur over de afzonderlijke onderwerpen. Dit verleent overigens een waarde aan zijn hoofdwerk die onafhankelijk staat van de waardering voor zijn theorie. Waarschijnlijk doelde Braudel hierop toen hij het eerste deel van The Modern World-System prees in de hierboven aangehaalde bewoordingen. De uitvoerige en in het algemeen evenwichtige bespreking van de wetenschappelijke controverses over de geschiedenis van de laatste vijf eeuwen verleent Wallersteins onderneming een wetenschappelijk en intellectueel gewicht die werken met een overeenkomstige politieke strekking, zoals Franks World Accumulation,27 ontberen. De prijs die de lezer daarvoor betaalt is overigens niet gering: de delen van The Modern World-System bevatten voetnoten die in aantal en omvang meer dan eenderde van de tekst beslaan. De wereldsysteemtheorie vormt naast de Resource Mobilisation Approach een van de snelst gegroeide en daarmee ook een van de meest succesvolle Theory Groups28 in de sociale wetenschappen. Wallerstein heeft sinds 1976 een eigen onderzoeksinstituut, het Fernand Braudel Centre for the Study of Economies, Historical Systems, and Civilizations, gevestigd aan de State University of New York in Binghamton. Er is een eigen driemaandelijks tijdschrift, Review, dat vanaf 1977 verschijnt. Daarnaast verschijnen er twee reeksen jaarboeken: de Political Economy of the World-System Annuals, waarvan het eerste deel in 1978 verscheen en Explorations in the World-Economy, dat sinds 1982 verschijnt. Los weer daarvan zijn afzonderlijke, thematisch 26 Max Weber, Wirtschaftsgeschichte. Abriss der universalen Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, (1923), Berlin: Duncker & Humblot, 1981, 288-289. 27 Andre Gunder Frank, World Accumulation 1492-1789, New York: Monthly Review Press, 1978. 28 Voor dit concept cf. N.C. Mullins, Theory and Theory Groups in Contemporary American Sociology, New York: Harper & Row, 1973.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 415 geordende bundels gepubliceerd, zoals Studies of the Modern World-System,29 World System Structure,30 Socialist States in the World-system,31 Contending Approaches to World System Analysis32, Foreign Policy and the Modern World-System.33 Social Change in the Twentieth Century34 kan worden beschouwd worden als een leerboek van de Wallersteinse theorie voor de hedendaagse geschiedenis. Later heeft de auteur, Daniël Chirot, afstand van de wereldsysteemtheorie genomen,35 en in 1986 publiceerde hij een nieuw boek over hetzelfde onderwerp waarin hij duidelijk maakte dat hij inmiddels in bijna alles met Wallerstein van mening verschilt.36 De aanwezigheid van het verbindingsstreepje tussen ‘World’ en ‘System’ geeft aan dat de betreffende bundel zich geheel binnen het ‘paradigma’ van Wallerstein beweegt: ontbreekt het, dan staat de notie van het wereldsysteem zelf ook ter discussie. De verzamelbundels zijn meestal het produkt van conferenties en symposia, binnen de school georganiseerd door de diverse ‘research working groups’ en ‘collegia’ (een lossere organisatievorm). De interne communicatie wordt onder meer gewaarborgd door ten minste drie ‘Newsletters’, één van het Braudel Center zelf, de Newsletter on Long Waves, en het Research Bulletin alsmede Southern Africa and the World-Economy. De wereldsysteemtheorie wordt beoefend in een uitgebreid en internationaal verbreid sociaal netwerk, waarin tientallen zoniet honderden onderzoekers en activisten - niet altijd van elkaar te onderscheiden - over de hele wereld zijn geïnvolveerd. Dit alles maakt duidelijk dat de wereldsysteemtheorie allang niet meer een individuele onderneming is, maar onmiskenbaar de basis vormt van een school.

29 Albert Bergesen, (ed.), Studies of the Modern World-System, New York: Academic Press, 1980. 30 W. Ladd Hollis en James N. Rosenau (eds.), World System Structure. Continuity and Change, London: Sage, 1981. 31 Christopher K. Chase-Dunn, (ed.), Socialist States in the World-System, London: Sage, 1983. 32 William R. Thompson (ed.), Contending Approaches to World System Analysis, London: Sage, 1983. 33 Pat McGowan en Charles W. Kegley (eds.), Foreign Policy and the Modern World-System, London: Sage, 1983. 34 Daniel Chirot, Social Change in the Twentieth Century, New York: Harcourt, 1977. 35 Daniel Chirot, ‘Changing fashions in the study of the social causes of economic and political change’. In: D. James en F. Short jr. (eds.), The State of Sociology. Problems and Prospects, Beverly Hills: Sage, 1981, 259-282. 36 Daniel Chirot, Social Change in the Modern Era, San Diego: Harcourt Brace Jovanovich, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 416

In een eerdere publikatie37 heb ik het begrip ‘wetenschapsprogramma’ ingevoerd om wetenschapsfilosofische en de wetenschapssociologische elementen van ‘schoolvorming’ te onderscheiden. Gemeten aan de parameters van een wetenschapsprogramma moet men constateren dat de wereldsysteemtheorie een wetenschapsprogramma vormt met een krachtige institutionele basis en omvangrijke aanhang. In wetenschapsfilosofisch opzicht is het beeld minder duidelijk. Wetenschapsfilosofisch heeft een wetenschapsprogramma drie lagen: die van de theorie, met daarboven die van de metatheorie en daaronder die van de onderzoekspraktijk. Het wetenschapsprogramma van Wallerstein is het sterkst ontwikkeld op het laagste niveau. Tot het opstellen van een samenhangende reeks theoretische proposities is het echter niet gekomen, en in een publikatie uit 1991 benadrukte Wallerstein dat zijn benadering in veel opzichten nog in de kinderschoenen staat.38 Terwijl er sprake is van uitvoerige interne debatten (bijvoorbeeld over Wallersteins these dat communistische staten een integraal onderdeel van de kapitalistische wereldeconomie vormden39), is van een discussie met externe critici maar schaars sprake. In theoretisch opzicht kan men spreken van een meestal impliciet blijvend structureel-functionalisme. Dit is niet verwonderlijk. Niet voor niets is het structureel-functionalisme ontwikkeld in de vergelijkende studie van sociale systemen: de vergelijkbaarheid werd mogelijk gemaakt door na te gaan welke ‘structuren’ (instituties) in verschillende ‘sociale systemen’ overeenkomstige ‘functies’ uitoefenen. De functionele analyse in Wallersteins wetenschapsprogramma wordt ernstig gecompliceerd door het feit dat hij - althans vanaf 1450 - maar één sociaal systeem als reëel bestaand erkent. De vergelijking die hij maakt met de astronomie - die ook maar te maken heeft met één universum waarvoor algemene wetten moeten gelden - is naar hij zelf toegeeft verre van opbeurend.40 Inmiddels lijkt de mogelijkheid van correcte functionele verklaringen weer geaccepteerd te zijn41 en is het functionalisme als een waardevolle traditie herontdekt.42 Het moet daarom mogelijk zijn het wetenschapsprogramma van de wereldsysteemtheorie op theoretisch niveau te (re)construeren. Anders loopt het het gevaar voedsel te geven aan kritiek als die van Ellen Kay Trimberger: ‘In presenting a new conceptual framework without developing any theory, Wallerstein's modern world system bears disturbing resemblances to Parsons's social

37 Bart Tromp, ‘Onder sociologen: over de vergelijkbaarheid van sociologische wetenschapsprogramma's’, in: dezelfde, De Samenleving als Oplichterij, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1977, 15-38. 38 Wallerstein, ‘World-Systems Analysis: The Second Phase’, in: dezelfde, USS, 266-272. 39 Cf. Christopher Chase-Dunn, Global Formation. Structures of the World-Economy, Cambridge: Basil Blackwell, 1989. 40 Wallerstein, MWS I, 6. 41 Cf. Mark Abrahamson, Functionalism, Englewood Cliffs: Prentice-Hall, 1978. 42 Jeffrey C. Alexander (red.), Neofunctionalism, Newbury Park: Sage, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 417 system’.43 De filosoof Max Black vergeleek het werk van Parsons ooit met het woud van Dunsinan uit Macbeth: niet alleen dicht, maar ook nog in beweging. Het is een karakteristiek die zeker opgaat voor de school van Wallerstein. In zijn meest recente werk tracht Wallerstein dit functionalisme te combineren met de chaostheorie, met name met het werk van Ilya Prigogine (Nobelprijs scheikunde, 1977) over zogenaamde ‘dissipatieve systemen’ (systemen die open zijn in de zin dat er voortdurende uitwisseling van energie of materie met de omgeving plaatsvindt.)44

De theorie van het wereldsysteem

In grote lijnen ziet de theorie van Wallerstein er als volgt uit. De grootst mogelijke eenheid van analyse in de sociale werkelijkheid is een wereldsysteem. Volgens Wallerstein zijn deze wereldsystemen de enige echte sociale systemen, in de zin dat alleen van wereldsystemen gezegd kan worden dat de processen en gebeurtenissen die zich erin afspelen vrijwel geheel verklaard kunnen worden uit de eigenschappen van het systeem zelf.45 Hij onderscheidt vier vormen van wereldsystemen: minisystemen, wereldimperia, wereldeconomieën en (mogelijk in de toekomst) een socialistisch wereldsysteem. Van het laatste is er per definitie maar één mogelijk.46 Minisystemen, waarvan er duizenden in de loop van de geschiedenis hebben bestaan, zijn er waarschijnlijk daarentegen niet meer. (De Baliem-vallei in Irian Barat is een van de laatste bestaande voorbeelden van zo'n minisysteem geweest.) Centraal in de analyse van de historische werkelijkheid staan het wereldimperium en de wereldeconomie. Het begrip ‘wereld’ verwijst naar geografische uitgestrektheid, naar een extensieve arbeidsverdeling daarbinnen en naar culturele heterogeniteit47. Een wereldimperium wordt gedefinieerd door het feit dat het politiek wordt beheerst vanuit één centrum; een wereldeconomie door het feit dat daarin van een centrale politieke macht geen sprake is. Wereldeconomieën hebben vrijwel altijd een zeer labiele structuur gehad, waardoor ze meestal snel desintegreerden of door wereldimperia werden opgeslokt (zoals ze meestal ook ontstonden na de desintegratie van een wereldimperium.) De enige uitzondering op dit patroon wordt gevormd door de wereldeconomie die in de zestiende eeuw ontstond in West-Europa, als gevolg van de integratie van de kleinere wereldeconomieën van Noord-Italië en Noordwest-Europa in een expanderend netwerk van handelsbetrekkingen. Dit zou het ‘moderne wereldsysteem’

43 Ellen Kay Trimberger, ‘Development as History’, Development and History, 10 (1975), 2, 126. 44 Een beknopt overzicht van deze ontwikkeling heb ik gegeven in ‘Wereldsysteem en moderniteit’, in S.W. Couwenberg (red.), Westerse cultuur: model voor de hele wereld? Kampen: Viok en Agora, 1994, 31-39. In 1992 wijdde Review een speciaal nummer aan ‘The “New Science” and the historical Social Sciences’, Review, XV (1992), 1. 45 Wallerstein, MWS I, 7, 347. 46 Idem, 348. 47 Ibidem.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 418 worden, dat nu al zo'n vijfhonderd jaar bestaat, en gebaseerd is op de kapitalistische produktiewijze:

‘The techniques of modern capitalism and the technology of modern science, the two being somewhat linked as we know, enabled this world-economy to thrive, produce, and expand without the emergence of a unified political structure.’48

De consolidatie van het moderne wereldsysteem begint op het moment dat de waarschijnlijk laatste reële poging om de opkomende wereldeconomie om te vormen tot een wereldimperium, die van de Habsburgers in de eerste helft van de zestiende eeuw, is mislukt. De expansie in geografische zin heeft aan het eind van de negentiende eeuw zijn uiterste grens bereikt: dan omvat het wereldsysteem de hele aardbol. Aan de wieg van deze kapitalistische wereldeconomie stonden drie feeën: de geografische expansie van Europa, de ontwikkeling van verschillende vormen van arbeidsbeheersing in de verschillende zones van de wereldeconomie en het ontstaan van betrekkelijk sterke staatsmachinerieën in de latere kernstaten van de wereldeconomie. Een wereldeconomie wordt gekenmerkt door één arbeidsdeling waarbinnen één produktiewijze overheerst. In het geval van het moderne wereldsysteem is dat de kapitalistische. Kapitalisme wordt door Wallerstein gedefinieerd als produktie voor de markt uit winstoogmerk. Deze kapitalistische produktiewijze kent een ruimtelijke arbeidsdeling tussen ‘kern’ en ‘periferie’, met daartussen een ‘semiperiferie’. De economische activiteiten in de kern zijn kapitaalintensief en gedifferentieerd; er is sprake van een hoge arbeidsproduktiviteit. De klassenvorming, in bourgeoisie en proletariaat, is er geprononceerd, en de staatsvorming geslaagd. Voor de periferie geldt het omgekeerde: een laag ontwikkelde economie, met als gevolg weinig bourgeoisie en weinig proletariaat, en mislukte of zwakke staatsvorming. Deze ruimtelijke arbeidsdeling gaat gepaard met verschillende vormen van beheersing van arbeid. In de kern is vrije loonarbeid de typerende vorm van arbeidsbeheersing. In de periferie is dit slavernij of horigheid. De semi-periferie vormt een overgangszone in het moderne wereldsysteem; deze scoort halverwege de kenmerken van ‘kern’ en ‘periferie’. Metayage (halfbouw) is hier de karakteristieke vorm van arbeidsbeheersing. ‘Kern’ en ‘periferie’ zijn aan elkaar verbonden door economische relaties, die in het nadeel van de periferie werken. Het precieze karakter van deze uitbuiting van de periferie door de kern is niet duidelijk, evenmin als dat van de tweede uitbuitingsrelatie in de kapitalistische wereldeconomie, die tussen kapitaal en arbeid. Wat betreft de laatste lijkt Wallerstein een onuitgesproken gebruik te maken van de arbeidswaardetheorie van Marx. Voor de eerste gaat hij uit van een theorie van ongelijke ruil zoals ontwikkeld door onder meer Arghiri Emmanuel,49 maar in het belangrijkste programmatisch-theoretische artikel van de wereldsysteemtheorie worden verschillende theorieën van ongelijke ruil als alternatieve hypothesen naast elkaar gezet.50

48 Idem, 16. 49 Arghiri Emmanuel, Unequal Exchange, New York: Monthly Review Press, 1972. 50 Terence H. Hopkins, Immanuel Wallerstein a.o., ‘Patterns of development of the modern world-system. Research Proposal’, Review, I (1977), 2, 117.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 419

Naast deze geografische dimensie onderscheidt Wallerstein in de kapitalistische wereldeconomie de dimensies van produktievermogen (kapitaalvorming), van interdependentie, en van de mate waarin het wereldsysteem sociale relaties penetreert en organiseert (aangeduid met de begrippen ‘commodificatie’ en ‘klassenvorming’). Op al deze dimensies doorloopt het wereldsysteem cycli van expansie en contractie.51 Deze geografische arbeidsverdeling is geen vast gegeven. De logica van het wereldsysteem - en dat is de logica van kapitaalsaccumulatie - leidt tot periodieke crises. De zucht van afzonderlijke ondernemingen naar winst resulteert, dankzij de bescherming die deze genieten van staatsapparaten in de kern van het wereldsysteem, in overproduktie. De inkomensverdeling zoals die op wereldschaal bestaat schiet vervolgens in koopkracht tekort: de hieruit resulterende overproduktie leidt tot een crisis. In het daarop volgende stadium van contractie verhevigt zich de klassenstrijd, zowel binnen de afzonderlijke zones van de wereldeconomie als daartussen. Een herschikking van de internationale economische en politieke machtsverhoudingen komt tot stand. Sommige streken promoveren van semi-periferie tot kern(staat). Andere dalen af naar de periferie. De concurrentie binnen het systeem van staten leidt soms tot de ‘hegemonie’ van één kernstaat in het wereldsysteem. Maar daarover verderop meer.

De contradicties van het wereldsysteem

De ruimtelijke rolverdeling tussen kern, semi-periferie en periferie is noodzakelijk voor het voortbestaan van het wereldsysteem. Maar de plaats van deze drie zones verandert door de tijd heen, als gevolg van lange-termijnprocessen binnen het systeem. Deze treden op als gevolg van drie contradicties: die tussen economie en politiek, die tussen vraag en aanbod, en die tussen arbeid en kapitaal.52 De eerste twee voeg ik hier samen. De contradictie tussen economie en politiek bestaat eruit dat de economie een bovennationaal karakter heeft, maar dat nationale staten met elkaar concurreren om hun positie in de wereld in eigen voordeel te wijzigen. Het aanbod in de wereldeconomie is een gevolg van de beslissingen van afzonderlijke producenten. De vraag wordt echter per staat bepaald door de daar ten gevolge van politieke strijd tot stand gekomen koopkrachtverdeling. Kapitaal wordt gevormd door de toeëigening van surplus dat door arbeid is geproduceerd. Maar naarmate de accumulatie van het kapitaal voortschrijdt, neemt de rol van arbeid in de produktie af. De economische cyclus wordt teweeggebracht door het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod. Aangezien de producenten voor een steeds groter aanbod zorgen, terwijl de vraag relatief constant is, ontstaat er periodiek een overproduktiecrisis. Langs verschillende wegen wordt getracht de resulterende stagnatie te overwinnen, met als gevolg onder andere verschuivingen in economische activiteiten tussen de drie zones van de wereldeconomie. De crisis kan uiteindelijk echter alleen worden

51 Idem, 112. 52 Idem, 127.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 420 opgelost door vergroting van de vraag. Deze is slechts mogelijk als het proletariaat het compromis met het kapitaal openbreekt en een groter aandeel van het surplus verkrijgt. De bourgeoisie wordt hierdoor gedwongen tot verdere expansie van het wereldsysteem, om door de incorporatie van nieuwe huishoudens van semi-proletariërs haar aandeel van het surplus weer te vergroten. Waarna de cyclus doorlopen is en een nieuwe begint. De empirische uitwerking van deze these krijgt veel aandacht in dit wetenschapsprogramma. Wallerstein c.s. proberen dit met name te doen door aan te sluiten bij de ‘lange golven’-theorie van Kondratieff,53 maar van een ondubbelzinnige periodisering van deze cyclus is nog lang geen sprake.54 Enkele jaren geleden heeft Joshua Goldstein in een ingenieuze studie naar politieke en economische ‘lange golven’ een empirische oplossing voor de economische lange golf gevonden, onder andere door die golven niet langer te meten in klokketijd, maar in golftijd. Met dat uitgangspunt slaagde hij erin, op basis van ruim vijftig tijdreeksen van prijzen, produktie en lonen, aannemelijk te maken dat de kapitalistische wereldeconomie sinds haar ontstaan in de zestiende eeuw tien van zulke ‘lange golven’ van economische expansie, stagnatie en contractie heeft doorgemaakt, met dien verstande dat die golven verschillen in tijdsduur.55 Ik weet echter niet in hoeverre zijn bevindingen door de wereldsysteemtheoretici zijn geaccepteerd; in recentere artikelen van auteurs binnen dit perspectief over cycli of lange golven, ben ik geen enkele verwijzing naar Goldstein tegengekomen. De politieke cyclus wordt veroorzaakt door de concurrentie tussen (kern)staten om een zo gunstig mogelijke positie in het wereldsysteem. Deze concurrentie leidt periodiek tot de ‘hegemonie’ van één kernstaat in het wereldsysteem. ‘Hegemonie’ is een situatie waarin één staat ‘can largely impose its rules and its wishes (at the least by effective veto power) in the economic, political, military, diplomatic, and even cultural arenas’.56 Slechts driemaal in de geschiedenis van het wereldsysteem is een staat in het bezit geweest van hegemoniale status, gedefinieerd als de gelijktijdige suprematie op de terreinen van produktie, handel en financieel verkeer: de Republiek tussen 1625 en 1650, Groot-Brittannië tussen 1850 en 1875 en de Verenigde Staten tussen 1945 en 1970. Hegemonie is echter een kortstondige en voorbijgaande fase. Normaler is een toestand van rivaliteit waarin geen enkele kernstaat aanspraak op de hegemoniale status kan maken. Terwijl de hegemoniale fase gekenmerkt wordt door vrijhandel, dekolonisatie en vrede - allemaal het gevolg van de toeleg van de hegemoniale staat om de wereldeconomie zo goed mogelijk te laten functioneren - is

53 Terence H. Hopkins, Immanuel Wallerstein a.o., ‘Cyclical rhythms and secular trends of the capitalist world-economy: some premises, hypotheses, and questions’, Review, II (1979), 4, 483-500. 54 C.P. Terlouw, Het Wereldsysteem: een Interpretatie van het Werk van I.M. Wallerstein, Rotterdam: Comparative Asian Studies Programme, 1985. 55 Cf. Joshua S. Goldstein, Long Cycles. Prosperity and War in the Modern Age, New Haven/London: Yale University Press, 1988. 56 Wallerstein, PWE, 38.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 421 mercantilisme de kenmerkende strategie van staten in de fase van rivaliteit, en uit deze zich verder in oorlogen en kolonisatiepogingen. De theorie doet verwachten dat de economische en de politieke cycli synchroon lopen, maar de pogingen tot periodisering van de laatste leveren resultaten op die niet erg met elkaar overeenstemmen.57 Tijdens de fase van stagnatie in de economische cyclus neemt de klassenstrijd toe, tot - per staat - een nieuw compromis tussen bourgeoisie en proletariaat wordt bereikt. Zoals in de wereldeconomie de semi-periferie het uitbuitingsproces tussen kern en periferie versluiert, zo staat tussen de bourgeoisie en het proletariaat het kader: een deel van de lagere klasse wordt afgekocht om over het proletariaat supervisie uit te oefenen.58 Deze economische cycli eindigen echter nooit op het punt waar ze begonnen. Ze resulteren in trends op lange termijn: expansie, commodificering en mechanisering.59 De herverdeling van het surplus ten koste van de bourgeoisie tracht de laatste te compenseren door het wereldsysteem in geografische zin uit te breiden (expansie) en te intensiveren (commodificering en mechanisering). Deze trend wekt echter tegenkrachten op, ‘anti-systeembewegingen’, en mede daardoor loopt het wereldsysteem uiteindelijk vast; althans dat is de voorspelling van Wallerstein c.s.. Terwijl de reconstructie van de geschiedenis van het moderne wereldsysteem door Wallerstein dus nog niet verder is gekomen dan de negentiende eeuw, heeft hij in zijn essays en in Historical Materialism de ontwikkeling van het kapitalisme doorgetrokken naar het heden en de toekomst. De huidige economische crisis wordt door hem bijvoorbeeld enerzijds opgevat als de zoveelste stagnatie- of B-fase van een lange golf, maar anderzijds als het begin van het einde van het kapitalisme, dat op een termijn van 100 tot 150 jaar verwacht mag worden60 - een datum net ver genoeg vooruit om voor ons tijdgenoten niet toetsbaar te zijn. In zijn geschriften toont Wallerstein zich een verdediger van stellingen die de meest ‘orthodoxe’ marxisten al lang hebben verlaten. In zijn marxisme à outrance poneert Wallerstein bijvoorbeeld de juistheid van een absolute Verelendungstheorie.61 Volgens Wallerstein is de levensstandaard van de totale bevolking van het wereldsysteem gedaald sinds de dominantie van de kapitalistische produktiewijze, of op zijn best gelijk gebleven, ook al heeft het merendeel van de bevolking van de kernstaten geprofiteerd van de accumulatie van kapitaal. Hier ziet men wat voor een verschil het maakt of het perspectief wordt beperkt tot afzonderlijke staten, of wordt uitgebreid tot hun totaliteit in onderlinge verbondenheid.

57 Terlouw, op. cit., 101-108. Ook Goldstein kan geen relatie tussen de twee cycli ontdekken. Cf. Goldstein, op. cit., 287-288. 58 De liefhebber herkent hier de oude theorie van Aristoteles over de pacificerende rol van de middenklasse. 59 Cf. Hopkins en Wallerstein, 1977, op. cit., 123-126. 60 Wallerstein, PWE, 111. 61 Wallerstein, Historical Capitalism, 100-104.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 422

Ook de klassenstrijd speelt zich af op het niveau van het wereldsysteem. Wallerstein mag hier ‘orthodox’ genoemd worden, waar hij alle op etnische, nationalistische of religieuze bewegingen en ideologieën gebaseerde conflicten uiteindelijk tot varianten van een mondiale klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal reduceert. De nationalistische en socialistische bewegingen die in de negentiende eeuw ontstonden zijn twee reacties op het voortschrijdende kapitalisme en zullen uiteindelijk een eenheid vormen. Het dilemma waar de socialistische bewegingen indertijd voor kwamen te staan dwong tot een onontkoombare keus: die voor organisatie, in het kader van de nationale staat. Zij wonnen daarmee macht, soms zelfs staatsmacht, maar ontdekten vervolgens dat ‘socialisme in één land’ een onmogelijkheid was. Voor Wallerstein zijn multinationale ondernemingen en communistische regimes dan ook functionele equivalenten in de expansie van het kapitalisme. Ten onder gaan kan het wereldsysteem eerst wanneer het de grenzen van zijn expansie heeft bereikt en daardoor zijn contradicties niet langer kan ontlopen. Geografische expansie is al sinds het eind van de negentiende eeuw niet meer mogelijk, omdat het wereldsysteem vanaf toen de hele aarde omvatte. De intensivering van de produktiewijze is een tweede vorm van expansie: commodificering, de uitbreiding van het marktprincipe over steeds meer soorten sociale relaties. Onderdeel van dit proces is voortgaande proletarisering van semi-proletariërs in de periferie en semi-periferie. ‘Proletarisering’ betekent dat het inkomen van de arbeider geheel en al in geld wordt uitbetaald. Wallerstein schat dat dit proces van proletarisering nog maar halverwege is voortgeschreden. Zelfs de traditionele proletariër in de kernstaat was niet voor de volle 100% van zijn inkomen van loonarbeid afhankelijk, onder andere dankzij het gezin, waar essentiële goederen en diensten werden (en worden) geproduceerd buiten de geldeconomie om. Het einde van het kapitalisme is met andere woorden pas mogelijk als de processen van commodificering en proletarisering hun uiterste grens hebben bereikt. Dan is de wereld eindelijk aangekomen op het niveau dat Karl Marx analyseert in Das Kapital I.62 Proletarisering en commodificering ontsluieren het uitbuitingskarakter van het kapitalisme, dragen zo bij aan een groeiende polarisatie tussen bourgeoisie en proletariaat en doen de kracht van de anti-systeembewegingen toenemen. De herverdeling van surplus ten gunste van het proletariaat beneemt anderzijds de bourgeoisie steeds meer de lust om het wereldsysteem te verdedigen, want er zijn steeds minder voordelen waarvoor steeds harder moet worden gestreden. Als een eenmaal op volle kracht stomend slagschip sleurt Wallerstein (met name in The Politics of the World-Economy) alles in zijn kielzog mee. Racisme, vrouwenstrijd, studentenopstanden, de Culturele Revolutie, Solidarnosc - het zijn allemaal onmisbare radertjes in de mechanische juggernaut van het kapitalistische wereldsysteem. De anti-systeembewegingen, die tegen deze tijd een transnationaal karakter hebben aangenomen, zullen uiteindelijk de genadeslag geven aan een sociaal systeem dat in feite zichzelf vernietigde.63 Dan openbaart zich de mogelijkheid van een socialistisch wereldsysteem, over de structuur waarvan Wallerstein zich even

62 Wallerstein, PWE, 55, 126-127. 63 Wallerstein, CWE, 149.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 423 terughoudend uitlaat64 als indertijd Marx.65 Helemaal zeker van de goede afloop toont Wallerstein zich overigens niet. Nog afgezien van de mogelijkheid dat ‘de bourgeoisie’ een nucleaire oorlog ontketent, is ook een andere uitkomst mogelijk: die van een langdurige tijd van troebelen.66 Afgezien van zulk voorbehoud neemt Wallerstein hier in feite het perspectief van Marx in het 24e hoofdstuk van Das Kapital I over: de ontwikkeling van het kapitalisme leidt logisch-noodzakelijk tot zijn ondergang, en die ondergang is identiek met de geboorte van het socialisme, ruw getypeerd als een meer egalitaire wereldsamenhang. De categorieën verschillen enigszins, maar de gedachtengang is dezelfde. Evenmin als Marx kan Wallerstein deductief aannemelijk maken dat ‘het kapitalisme’ ineen moet storten als het zijn definitieve vorm heeft gekregen. (De gedachte dat er zoiets als een ‘definitieve vorm’ van ‘het kapitalisme’ zou moeten bestaan is een typisch voorbeeld van de wijze waarop Marx - en Hegel - het aristotelische denken in termen van ‘potentie’ en ‘act’ als begin- en eindpunt van elke ontwikkeling hebben overgenomen.) De logica van het kapitalisme, zoals die werd ontdekt en beschreven door de klassieke politieke economie (en daar valt ook Das Kapital I onder) leidt eerder tot de conclusie dat de ontwikkeling van het kapitalisme eindigt in permanente stagnatie.67 Wallerstein legt wel uit waarom de bourgeoisie op den duur het hoofd in de schoot zal willen leggen, maar niet wat het proletariaat nog te winnen heeft bij een omwenteling van het wereldsysteem, als de herverdeling van het surplus van dien aard is geworden dat de bourgeoisie er de brui aan geeft. En evenmin als bij Marx is bij Wallerstein sprake van een redenering op grond waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat de ineenstorting van het ene wereldsysteem gelijk staat met de geboorte van een ander, dat dan ook nog van een kwalitatief andere soort dan een wereldeconomie of een wereldimperium zou zijn.

De ideologische positie van de wereldsysteemtheorie

Als in het bovenstaande het politieke perspectief waarin Wallerstein zijn theorie plaatst een ruime plaats is gegeven, dan is dat omdat de aantrekkingskracht van de wereldsysteemtheorie daardoor in sterke mate wordt bepaald. Ragin en Chirot slaan de spijker wat dit aangaat op de kop:

‘Many critics of Wallerstein have discussed his theoretical, concrete, and even logical lacunae. All of them miss one important point. It is not possible to reduce his central

64 Cf. de desbetreffende passage in mijn interview met hem, opgenomen in: Bart Tromp, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981, 281-285. 65 Marx sprak in een omineuze metafoor over ‘gaarkeukens van de toekomst’, waarvoor hij ‘geen recepten wilde schrijven’, Cf. Bart Tromp, Karl Marx, Amsterdam: Boom, 1983, 93. 66 Wallerstein, PWE, 57. 67 Angus Walker, Marx. His Theory and Its Context, London: Longman, 1978, 177.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 424

theory to a set of logical propositions that can be proved or falsified; they are based on a political vision.’68

Maar die kritiek is geen diskwalificatie van de wereldsysteemtheorie, want elke theorie met een zo grote bandbreedte impliceert een politieke visie die niet wetenschappelijk ‘bewezen’ kan worden. De kritiek is niettemin nuttig, omdat zij ons ervoor waarschuwt dat elk perspectief zijn eenzijdigheden en beperkingen heeft. Verrekijker, microscoop en lachspiegel leveren ieder op zich beelden die in bepaalde opzichten waar zijn, maar tegelijk geen compleet of juist beeld van de werkelijkheid geven. Achteraf kan men constateren dat The Modern World-System op het juiste moment verscheen. De traditionele sociologische moderniseringstheorieën waren al als wetenschappelijk en politiek ondeugdelijk afgeschreven, maar hun vervanging door imperialisme- en afhankelijkheidstheorieën was niet echt gelukt. Wallersteins werk kwam tegemoet aan ideologische en wetenschappelijke behoeften van de in de jaren zestig geradicaliseerde universitaire intelligentsia, die naar een theoretische fundering van haar anti-Amerikaanse en antikapitalistische opvattingen zocht.69 Om overeenkomstige redenen is de benadering zeer aantrekkelijk voor politici en intellectuelen uit de derde wereld en voor bureaucraten in VN-verband en in andere internationale organisaties. De ‘schuldvraag’,70 namelijk naar die voor de achtergebleven ontwikkeling in de derde wereld - wordt door de wereldsysteemtheorie immers zo beantwoord dat elke eigen verantwoordelijkheid voor de mismoedige gang van zaken op politiek en economisch terrein kan worden ontkend. De populariteit van de wereldsysteemtheorie blijkt in dit opzicht uit de talloze conferentiebijdragen en artikelen waarin de theorie wordt aangegrepen om de geschiedenis in een richting te herschrijven waarin lokale elites en regimes vrijgepleit worden door ‘het systeem’ van alles de schuld te geven.71

16.4 Alternatieve theorieën en kritiek

Het is ondoenlijk zelfs maar een beknopte inventarisatie van de kritiek op de wereldsysteemtheorie te geven. Alleen al naar aanleiding van het eerste deel van The Modern World-System zijn enkele honderden, vaak uitvoerige, artikelen verschenen. Ik beperk mij hier tot enkele thema's. De harde kern van het wetenschapsprogramma

68 Charles Ragin en Daniel Chirot, ‘The World System of Immanuel Wallerstein: Sociology and Politics as History’, in: Theda Skocpol, (ed.), Vision and Method in Historical Sociology, (1984), Cambridge: Cambridge University Press, 1987, 302. 69 Cf. Chirot, ‘Changing Fashions’, 271. 70 Cf. G. van Benthem van den Bergh, ‘De schuldvraag als oriëntatiemiddel’, in: dezelfde, De staat van geweld, Amsterdam: Meulenhoff, 1980, 7-47. 71 Cf. bijvoorbeeld het verslag van een conferentie over de éénpartijstaat in Afrika van Oda van Cranenburgh en Hans Keman, ‘Democratie en de Afrikaanse éénpartijstaat: verslag van een conferentie’, Acta Politica, 22, (1987), 3, 369-377.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 425 van de wereldsysteemtheorie bestaat uit drie axioma's. Het eerste is dat alle relevante verandering in het wereldsysteem verklaard kan worden vanuit de bestaansvoorwaarden van dat systeem. Het tweede is dat de economische betrekkingen in dat systeem altijd neerkomen op een nul-som-spel: wat de ene partij wint is het verlies van de andere. Het derde is dat de logica van de kapitalistische wereldeconomie gebaseerd is op de noodzaak tot accumulatie van kapitaal. Het eerste axioma is zowel logisch-deductief als empirisch niet goed houdbaar. Het axioma ligt besloten in de definitie van het begrip ‘sociaal systeem’. Maar zelfs die definitie laat ruimte voor de mogelijkheid dat sommige processen binnen dat systeem teweeg worden gebracht door factoren erbuiten. Empirisch houdt het axioma in een aantal gevallen geen stand. Critici hebben overtuigend aangetoond dat een aantal van de historische voorbeelden die Wallerstein aanvoert ter illustratie van dit axioma niet klopt. Het opnieuw invoeren van horigheid in Polen, volgens Wallerstein een gevolg van de incorporatie van de Oostzeekust als een perifere zone in de wereldeconomie (om een nogal belangrijk voorbeeld te noemen), ging in feite ruim een eeuw vooraf aan die incorporatie.72 Pogingen om de ‘onderontwikkeling’ van respectievelijk China73 en Roemenië74 te verklaren in termen van dit axioma moeten als mislukt worden beschouwd.75 Tal van critici menen voorts dat Wallerstein het ontstaan van het wereldsysteem veel te vroeg dateert. Pas in de achttiende of negentiende eeuw kan men volgens hen spreken van een mate van dominantie van de kapitalistische produktiewijze en van economische interdependentie die de idee van een wereldeconomie empirische realiteit geeft.76 Een juistere datering houdt overigens niet in dat daarna het eerste axioma wel geldt. Het tweede axioma berust op de gedachte dat er sprake is van ‘uitbuiting’ in het handelsverkeer tussen kernstaten en periferie. De twee uitbuitingstheorieën (centrum-periferie en kapitaal-arbeid) die door Wallerstein en de zijnen worden gebruikt zijn echter in de wereldsysteembenadering niet of nauwelijks theoretisch geëxpliciteerd. Men behoeft geen aanhanger van een (neo)ricardiaanse theorie van comparatieve kostenvoordelen te zijn en zo de mogelijkheid van ongelijke ruil (‘uitbuiting’) op een ‘vrije’ markt uit te sluiten, om toch het

72 Cf. Jan de Vries, ‘Het wereldmodel van Wallerstein’, Theoretische Geschiedenis, 3 (1976), 3, 105-122; Theda Skocpol, ‘Wallerstein's world capitalist system: a theoretical and historical critique’, American Journal of Sociology, 82 (1977), 5, 1075-1090. 73 Francis V. Moulder, Japan, China and the World Economy: Toward a Reinterpretation of East Asian Development ca. 1600 to ca. 1918, Cambridge: Cambridge University Press, 1977. 74 Daniel Chirot, Social Change in a Peripheral Society: The Creation of a Balkan Colony. New York: Academic Press, 1976. 75 Cf. de kritiek van Marie-Claire Bergère, ‘On the historical origins of Chinese underdevelopment’, Theory and Society, 13 (1984), 3, 327-339, respectievelijk van Hilton Root, ‘The debate on the origins of the “Modern world-system”: The Ottoman example. A review article’, Comparative Studies in Society and History, 20 (1978), 626-629. 76 Eric R. Wolf, Europe and the People without History, Berkeley: University of California Press, 1982, 298.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 426 axioma van het nul-som-karakter van ruil via de markt niet zonder meer te accepteren. In dit opzicht treft de kritiek op de dependenciatheorieën evenzeer de benadering van Wallerstein als het gaat om ‘uitbuiting’ van de (semi)-periferie door de kern,77 als de uitbuitingstheorie van Marx.78 Van ‘marxistische’ zijde is Wallerstein vooral onder vuur genomen vanwege zijn definitie van kapitalisme in termen van marktverhoudingen. Met meer of minder overtuigingskracht wordt in deze kritiek naar voren gebracht dat Wallerstein - met alle treurige consequenties vandien - het paard achter de wagen spant en bovendien het uitzonderlijke van het kapitalisme, de tegenstelling tussen kapitaalbezit en vrije loonarbeid, wegpoetst.79 Op deze grond wordt de wereldsysteemtheorie terechtgesteld als ‘Neo-Smithian Marxism’, vanwege de nadruk op de circulatiesfeer in plaats van, zoals het volgens marxisten hoort, op die van de produktie.80 Merkwaardig genoeg wordt Wallerstein zo in de hoek geduwd van het voornaamste economisch-theoretische alternatief van de wereldsysteemtheorie, het neoklassieke model van North en Thomas.81 Terwijl veel critici het concept van een wereldsysteem accepteren, wijzen ze het derde axioma van Wallerstein af: de stelling dat de ‘logica van het systeem’ uiteindelijk te herleiden is tot het ‘Akkumuliert, akkumuliert! Dass ist Moses und die Propheten’ van Karl Marx. Veel van deze critici betogen dat er - tenminste - nog een tweede, onafhankelijke ‘logica’ werkzaam is, die van de politiek-militaire competitie tussen staten.82 Deze kritiek heeft zich inmiddels gedeeltelijk verdicht tot een alternatief wetenschapsprogramma, waarvan Modelski's artikel ‘The long cycle of

77 Cf. Bill Warren, Imperialism: Pioneer of Capitalism. London: Verso, 1980; Tony Smith, ‘The underdevelopment of development literature: the case of dependency theory’, World Politics, 31 (1979), 247-288; Wil Hout, National Development, Dependence and the World System. Dependence Theory and the Study of International Relations, dissertatie RU Leiden, z.p., z.j. (1992). 78 De meest recente kritiek is van Jon Elster, Making Sense of Marx, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, 1985. 79 Bijvoorbeeld Martin Murray, ‘Recent views on the transition from feudalism to capitalism’. Socialist Revolution, 7 (1977), 4, 64-91. 80 De meest uitgebreide kritiek is die van Robert Brenner, ‘The Origins of Capitalist Development: a Critique of Neo-Smithian Marxism’, New Left Review, 104 (1977), 25-93. 81 Cf. Douglas C. North en Robert Paul Thomas, The Rise of the Western World. A New Economic History, Cambridge: Cambridge University Press, 1973; Douglas C. North, Structure and Change in Economic History, New York: Norton, 1981. 82 Deze kritiek is met name geformuleerd door William H. McNeill, ‘The Modern World-System’, Societas, 6 (1976), 2, 139-140; Theda Skocpol, ‘Wallerstein's World’; Peter Gourevitch, ‘The International System and Regime Formation. A Critical Review of Anderson and Wallerstein’, Comparative Politics, 10 (1978), 419-438; Aristide R. Zolberg, ‘Origins of the Modern World System: a Missing Link’, World Politics, 33 (1981), 253-281.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 427 global politics and the nation-state’ het vertrekpunt vormt,83 terwijl de verzamelbundel Contending Approaches to World System Analysis van Thompson84 aanhangers van deze twee wetenschapsprogramma's bijeenbrengt (helaas zonder dat het tot steekhoudende wederzijdse kritiek komt). Afgezien van talloze grotere en kleinere op- en aanmerkingen op de empirische juistheid van het gestelde in Wallersteins hoofdwerk (met daartegenover het oordeel van Geoffrey Parker: ‘There appear to be singularly few errors of fact or interpretation - a rare distinction in a book written by a generalist’85) richt de kritiek zich vooral tegen de ontoereikend geachte theoretische kwaliteit, tegen het tautologische, functionalistische en teleologische van (veel van) de verklaringen die in de wereldsysteemtheorie worden gebezigd. Verder valt het verwijt dat gebeurtenissen en ontwikkelingen die daarin niet passen op eclectische wijze met ad hoc-verklaringen worden afgewerkt.86 Andere kritiek87 richt zich tegen de neiging van deze benadering om culturele of ideologische factoren automatisch tot bijverschijnselen te reduceren, en om categorieën van mensen (zelf tot sociale klassen gereduceerd) de motieven toe te schrijven die ze volgens de logica van het wereldsysteem zouden horen te hebben. Een variant van deze kritiek stelt dat de ‘linkse’ politieke teneur van de wereldsysteemtheorie uiteindelijk een zeer conservatieve inslag heeft88 en geen perspectief tot zinvol politiek handelen verschaft.89 Al deze kritiek neemt niet weg dat het concept van het ‘wereldsysteem’ een buitengewoon vruchtbare vinding blijkt te zijn, en dat de wereldsysteemtheorie intellectueel open genoeg is om daarbinnen ook andere interpretaties dan die van Wallerstein toe te laten.

De theorie van Modelski

Een alternatieve theorie van het wereldsysteem is ontwikkeld door George Modelski in, onder andere, zijn artikel ‘The Long Cycle of Global Politics and the Nation State’ en het hoofdstuk ‘Long Cycles of World Leadership’ in Thompsons Conten-

83 G. Modelski, ‘The Long Cycle of Global Politics and the Nation-State’, Comparative Studies in Society and History, 20 (1978), 214-235. Zie ook George Modelski, (ed.), Exploring Long Cycles, Boulder/Londen: Lynne Rienner/Frances Pinter, 1987. 84 Thompson, op. cit.. 85 Geoffrey Parker, bespreking van The Modern World System, History, 61 (1976), 202, 269-270. 86 Zie onder andere De Vries, op. cit.. 87 Bijvoorbeeld Bart Tromp, ‘Wallerstein's wereld’, Transaktie, 4 (1975), 9-10, 34-39. 88 Martin Green, ‘The Modern World System by Immanuel Wallerstein’, Worldview, 8 (1975), 6, 51-53. 89 Otto Holman en Henk Overbeek, ‘Immanuel Wallerstein en het einde van het kapitalisme.’ Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 9 (1986), 4, 8-28.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 428 ding Approaches to World System Analysis.90 Zijn theorie is veel minder algemeen en gedetailleerd dan die van Wallerstein en heeft eigenlijk vooral betrekking op de politieke dimensie van het statenstelsel. Centraal staat de speurtocht naar een ‘lange golf’ waarin één staat de leiding in het wereldsysteem weet uit oefenen nadat deze als overwinnaar uit een reeks oorlogen met concurrerende staten naar voren is gekomen. Na verloop van tijd weet zo'n leidende mogendheid zich steeds minder als zodanig te handhaven. Daarmee lopen orde en rust in het wereldsysteem terug en uiteindelijk breekt een nieuwe reeks oorlogen uit, die opnieuw een leidende staat produceren. Net als Wallerstein laat Modelski het moderne wereldsysteem beginnen rond 1500, als gevolg van de verdichting van interregionale interacties. Deze werd volgens Modelski mogelijk door het feit dat handel over zee de overhand kreeg op de veel moeizamer handel over land. Maritieme macht wordt daarna de belangrijkste militaire hulpbron in dit wereldsysteem. (Na 1945 nucleair geladen geleide projectielen.) In dit wereldsysteem is behoefte aan orde en overzichtelijkheid, omdat het anders ineen zal zakken. Er is daarom ‘global management’ nodig, en dat kan alleen maar gerealiseerd worden als één mogendheid die taak op zich neemt, en ook bij machte is die uit te voeren. De lange golf van Modelski ziet er wat betreft zijn fasering als volgt uit. Aan het eind van een periode van oorlogen komt één staat naar voren als de meest machtige. De vereisten voor die positie bestaan eruit dat zo'n staat in economisch opzicht een leidende positie inneemt, dat hij een beschermde geopolitieke ligging aan zee heeft, en een vloot die de zeeën kan beheersen. Doorslaggevend is vervolgens dat deze staat zich legitimiteit verwerft ten aanzien van zijn rol als leider. Dat kan door het sluiten van vredesverdragen en op basis van internationale overeenkomsten en dergelijke. Maar de basis van zijn leidende positie is economisch en militair vermogen. Op de lange duur slijt die positie, en groeien de capaciteiten van andere mogendheden die de positie van de leidende mogendheid gaan betwisten. In systeem-termen wordt dan het aanbod aan ordenend vermogen in het wereldsysteem kleiner dan de behoefte eraan. Daardoor komt een proces van delegitimering op gang: de legitimiteit van de leider wordt uitgehold. Een volgende fase houdt in dat ook sprake is van deconcentratie, namelijk van de macht van de leidende mogendheid. Maar voorlopig voelen de staten die hem willen uitdagen zich nog niet sterk genoeg om hun pretenties kracht bij te zetten. Wanneer de afnemende macht van de leider kruist met de groeiende macht van de pretendenten breekt de vierde fase in de lange cyclus van Modelski aan: een periode van oorlogen waarin het gaat om de vraag wie daaruit als opvolger van de gevallen leider te voorschijn zal komen. Volgens Modelski zijn er in het wereldsysteem tot nu toe vijf van zulke lange golven geweest: 1. 1494-1580. Deze cyclus begon met de oorlogen om Italië. Engeland, Frankrijk, Portugal en Spanje streden om de macht in de wereld, en Portugal werd winnaar, terwijl er geen ‘eerste uitdager’ optrad. 2. 1581-1688.

90 Cf. noot 75.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 429

De tweede cyclus begint met wat Modelski de ‘Spanish Wars’ noemt (1581-1609). Strijdende partijen zijn Engeland, Frankrijk, Spanje en de Republiek; de ‘eerste uitdager’ is Spanje, en de Republiek wordt de grote winnaar. 3. 1688-1791. De oorlogen van Lodewijk XIV openen deze cyclus. Aan de strijd om het leiderschap doen mee: Engeland, Frankrijk, de Republiek, Spanje en Rusland. Engeland (vanaf 1703 Groot-Brittannië) wint, en Frankrijk is ‘eerste uitdager’. 4. 1792-1913. De eerste fase van deze cyclus zijn de oorlogen van de Franse Revolutie. Deelnemers aan de strijd om het leiderschap zijn Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland, Japan, de Verenigde Staten en Duitsland. Opnieuw is Groot-Brittannië de winnaar en Frankrijk de ‘eerste uitdager’. 5. 1914- Eerste en Tweede Wereldoorlog. De strijd gaat tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie; deze wordt gewonnen door de eerste. De eerste uitdager is Duitsland.91

Modelski ziet zijn theorie als een toepassing van de systeemtheorie en beschouwt de grote oorlogen waarmee zijn cycli beginnen als ‘macro-decisions’ in het systeem, vergelijkbaar met verkiezingen:

‘An (...) is a macro-decision. It is not just each individual deciding how to vote for a particular candidate, but viewed as an ensemble of all the individual choises, an election produces a decision for a political system. In the same sense global wars have been macro-decisions for the global system.’92

Volgens Modelski is typerend voor deze cyclus dat de leidende staat steeds een mogendheid is die met een vloot de zeeën beheerst. Dat is ook het onderwerp van de studie die hij samen met William Thompson schreef.93 Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen deze theorie, en de ‘hegemonie’-cyclus die deel uitmaakt van Wallersteins theorie. De perioden die door Wallerstein worden geïdentificeerd als hegemoniaal, worden ook door Modelski als zodanig aangewezen. (De Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw; Groot-Brittannië in het midden van de negentiende eeuw en de Verenigde Staten vanaf 1945 tot 1970.) Verschillen zijn er ook, afgezien van het feit dat Modelski vijf cycli vindt, en Wallerstein drie. Modelski vermijdt de term ‘hegemoniaal’ voor zijn leidende grote mogendheid, omdat die associaties met dominantie en tirannie met zich mee brengt. 94 Bij hem gaat het om de - functionalistische - these dat zo'n staat nodig is om het ‘global system’ te laten functioneren. Wallerstein gebruikt daarentegen de term 91 Modelski, Long Cycles of World Leadership, 119. 92 George Modelski, ‘World System Analysis, Global War, and Alternatives’, in: W.T. de Vries, Universitaire Vredesdagen 1988, Groningen: Polemologisch Instituut, 1988, 13. 93 George Modelski en William R. Thompson, Seapower in Global Politics, Basingstoke: MacMillan, 1988. 94 Modelski, ‘World System Analysis, Global War, and Alternatives’, 12.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 430

‘hegemonie’ wel, want zijn hegemoniale staat gaat niet echt gebukt onder zijn eenzame positie in het wereldsysteem: hij geniet er ook met volle teugen van, en domineert zijn omgeving liefst goedschiks en anders kwaadschiks. Net als bij de ‘lange golf’ in de economie heeft ook Goldstein de theorie van de hegemoniale cyclus proberen te toetsen aan gegevens over oorlogen.95 Zijn slotsom was dat zo'n cyclus van oorlog en hegemonie inderdaad aanwijsbaar was, maar dat het gelijk wat betreft hun aantal bij Wallerstein berustte: Goldstein telde er ook drie. Vervelend voor Wallerstein is echter dat uit Goldsteins onderzoek naar voren komt dat er eigenlijk geen verband bestaat tussen de economische cyclus en de oorlogcyclus.96

16.5 Tot slot

De wereldsysteemtheorie overwint niet alleen de steeds dubieuzer scheiding tussen algemene politieke wetenschap en de leer der internationale betrekkingen, maar dwingt ook steeds tot het ontleden van politieke processen in historische termen. Zij levert een even vruchtbaar als fascinerend perspectief, ondanks de vele kritiek die zij oploopt en de gebreken die de huidige versies vertonen. Wat dat betreft doet de stelling van Randall Collins, dat het op basis van de inzichten van Weber mogelijk moet zijn een betere wereldsysteemtheorie te construeren, verlangen naar degene die deze voorspelling waar maakt.97

95 Met name met behulp van de belangrijke studie van Jack S. Levy, War in the Modern Great Power System 1495-1975, Lexington: University Press of Kentucky, 1983. 96 Goldstein, op. cit., 287. 97 Cf. Randall Collins, Weberian Sociological Theory, Cambridge: Cambridge University Press, 1986, 167 e.v.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 431

Klein apparaat van de wetenschap der politiek

A: Intellectueel gereedschap

Een goed woordenboek van de Nederlandse taal. Daarvan zijn er twee: - Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, twaalfde druk, Utrecht: Van Dale Lexicografie, 1992. - M.J. Koenen - J. Endepols: Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal. [27e druk (1974) of later.] Groningen: H.D. Tjeenk Willink.

- Goede woordenboeken voor vreemde talen. (Aanbevolen: Wolters' woordenboeken, uitgegeven door Tjeenk Willink).

- Herziene woordenlijst van de Nederlandse taal, Den Haag: SDU, 1990. Dit boekje geeft de correcte spelling van Nederlandse woorden en is onmisbaar gezien de illogica van onze spelling. - J. Renkema: Schrijfwijzer. Volledige herziene editie, Den Haag: SDU, 1989. Dit boek is de beste handleiding bij het schrijven van opstellen, nota's, scripties e.d. in de Nederlandse taal. Goed bruikbaar voor werkstukken, scripties, etcetera is: - Umberto Eco: Hoe schrijf ik een scriptie, Amsterdam: Bert Bakker, 1985 (of later).

En voor wie zich verder wil bekwamen in wetenschappelijk of intellectueel werk: Aaron Wildavsky, Craftways. On the Organization of Scholarly Work, New Brunswick: Transaction Books, 1989. - Arne Naess: Elementaire argumentatieleer, Baarn: Ambo, 1978. Een eenvoudige en zeer waardevolle handleiding tot correct argumenteren. - Frans van Eemeren en Rob Grootendorst, Dat heeft u mij niet horen zeggen. Drogredenen van A tot Z., Amsterdam: Contact, 1994. Een snelle gids in zindelijk denken.

B: Handboeken en overzichtswerken

H.J. Achterhuis, J. Sperna Weiland, S.E Teppema, J. de Visscher (red.), Kritisch denkerslexicon, Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, vanaf 1986. Erwin von Beckerath e.a. (Hrsg): Handwörterbuch der Sozialwissenschaften, 12 delen (en een register), Stuttgart: Fischer, 1956-1968. Vernon Bogdanor (ed.), The Blackwell Encyclopaedia of Political Institutions, Oxford: Basil Blackwell, 1987. H. Daalder, C.J.M. Schuyt (red.), Compendium voor politiek en samenleving in Nederland, Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, vanaf 1986. J.W. van Deth (red.), Handboek politicologie, Assen: Van Gorcum, 1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Graham Evans, Jeffrey Newnham, The Dictionary of World Politics, Hemel Hempstead: Harvester Wheatsheaf, 1990 Ada W. Finifter (ed.), Political Science. The State of the Discipline II, Washington: American Political Science Association, 1993

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 432

David G. Garson, Handbook of Political Science Methods, Boston, Holbrook Press, 1976; Fred I. Greenstein, Nelson W. Polsby (eds.): Handbook of Political Science, 8 volumes (en een aparte index). Reading, Massachusetts: Addison Wesley Publishing Company, 1975. Samuel A. Kirkpatrick, Quantitative Analysis of Political Dates, Merrill, Columbus (Ohio), 1974. F. Müller-Rommel & M.G. Schmidt, Empirische Politik-wissenschaft, Kohlhammer, Stuttgart usw. Pieter Nohlen (Hrsg.) Pipers Wörterbuch zur Politiek (6 delen met index), Piper Verlag, München/Zürich, 1983 en later. David Robertson, The Penguin Dictionary of Politics, London: Penguin, 1985 (en later) David L. Sills (ed.): International Encyclopedia of the Social Sciences, 17 volumes New York: MacMillan Free Press, 1968 (en later). Oliver Walter (ed.) Political Scientists at Work, Duxbury Press, Belmont (Cal.), 1971.

C: Nederlandse tijdschriften op het gebied van de politicologie

Acta Politica Tijdschrift voor politicologie. Meppel: Boom (voor de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek), vanaf 1965, driemaandelijks. Beleid en Maatschappij Meppel: Boom, vanaf 1973, maandelijks. Beleidswetenschap Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, vanaf 1986, driemaandelijks. Bestuurskunde 's-Gravenhage: VUGA, Orgaan van de Vereniging voor Bestuurskunde, vanaf 1992, acht keer per jaar. Bestuurswetenschappen Onder auspiciën van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Vereniging voor Administratief Recht en het Instituut voor Bestuurswetenschappen, 's-Gravenhage, vanaf 1946, tweemaandelijks. Civis Mundi 's-Gravenhage, vanaf 1971, maandelijks. Internationale Spectator Tijdschrift voor de internationale politiek. Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken en sinds 1961 met het Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen te Brussel. 's-Gravenhage, vanaf 1947, maandelijks. Openbaar Bestuur Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink, vanaf 1991, maandelijks Res Publica

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Tijdschrift van het Belgisch Instituut voor Politieke Wetenschappen. Brussel: Politicologisch Instituut, vanaf 1959, driemaandelijks. Transaktie, tijdschrift voor de wetenschap van oorlog en vrede, vanaf 1971, driemaandelijks.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 433

D: Belangrijkste internationale tijdschriften

The American Political Science Review Belangrijk politicologisch tijdschrift. Circa 400 pagina's per aflevering, waarvan bijna de helft gevuld is met boekbesprekingen. Washington: American Political Science Association, vanaf 1906, driemaandelijks. British Journal of Political Science. Journal of the British Political Science Association. European Journal of Political Research Official journal of the European Consortium for Political Research. Stelt zich een betere communicatie en samenwerking tussen Europese politicologen ten doel. Amsterdam: Elsevier, vanaf 1973, driemaandelijks. International Political Science Review Official journal of the International Political Science Association. Titel ook in het Frans: Revue internationale de science politique. Elke aflevering heeft een apart thema en een speciale gastredacteur. Beverly Hills, California: Sage, vanaf 1980, jaarlijks. Political Science Quarterly New York: Academy of Political Science, Faculty of Political Science of Columbia University, vanaf 1886, driemaandelijks. Political Science Review Circa 300 pagina's per aflevering, lange recensie-artikelen, meestal niet naar aanleiding van een recent boek, maar toegespitst op een bepaald thema of een bepaalde auteur. Intercollegiate Studies Institute, vanaf 1971, jaarlijks. Politische Viertelsjahresschrift Zeitschrift der Deutschen Vereinigung für politische Wissenschaften. Opladen: Westdeutscher Verlag, vanaf 1960, driemaandelijks. West European Politics Een driemaandelijks tijdschrift, waarin de politieke actualiteit (bijv. verkiezingen) aandacht krijgen en in perspectief worden geplaatst. London: Frank Cass, vanaf 1977, driemaandelijks.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 435

Bibliografie

Abell, Peter (ed), Rational Choice Theory, Aldershot: Edward Elgar, 1991. Abercrombie, N. en Turner, B.S.: ‘The Dominant Ideology Thesis’, British Journal of Sociology, 29 (1978), 2. Abercrombie, N., Hill, Stephen en Turner, Bryan S.: The Dominant Ideology Thesis, London: Allen & Unwin, 1980. Abrahamson, Mark, Functionalism, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall, 1978. Achterhuis, Hans, ‘Verrassende strategieën voor samenwerking in wereld vol egoïsten’, De Volkskrant, 17-11-1990. Adorno, Theodor W., Frenkel-Brunswick, Else, Levinson, Daniel J. en R. Nevitt Sanford, The Authoritarian Personality, New York: Harper, 1950. Adorno, Theodor W., Minima Moralia. Reflexionen aus dem beschädigten Leben, (1951), Frankfurt a. M.: Suhrkamp, 1969. Al-Khalil, Samir, Republic of Fear. Saddam's Iraq, (1989), London: Hutchinson 1991. Albert, Hans, ‘Ideologie und Wahrheit. Theodor Geiger und das Problem der sozialen Verankerung des Denkens’, in: dezelfde, Konstruktion und Kritik. Aufsätze zur Philosophie des kritischen Rationalismus, Hamburg: Hoffmann und Campe Verlag, 1972. Alexander, Jeffrey C. (ed.), Neofunctionalism, Newbury Park: Sage, 1986. Almond, G. en Verba, S.: The Civic Culture. Political Attitudes and Democracy in Five Nations, Princeton: Princeton University Press, 1963. Almond, Gabriel A. en Bingham Powell, J.G., Comparative Politics: A Developmental Approach, Boston: Little, Brown and Company, 1966. Nederlandse vertaling: Politieke systemen. Een vergelijkende studie, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1972. Almond, Gabriel A. en Bingham Powell, J.G., Comparative Politics. System, Process and Policy, Boston: Little, Brown and Company, 1978. Almond, Gabriel A., ‘A Functional Approach to Comparative Politics’, in: G.A. Almond en J.S. Coleman (eds.), The Politics of the Developing Areas, Princeton: Princeton University Press, 1960. Almond, Gabriel A., Bingham Powell, J.G en Mundt, Robert J., Comparative Politics. A Theoretical Framework, New York: Harper Collins, 1993. Alter, Peter, Nationalism, (1989), second edition, London: Edward Arnold, 1994. Anderson, Benedict, Imagined Communities. Reflections on the Origins and Spread of Nationalism. (1983), revised edition, London: Verso, 1992. Aptheker, Herbert, The World of C. Wright Mills, New York: Marzani & Munsell, 1960. Arendt, Hannah, The Origins of Totalitarianism, (1951) New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1966. Aristotle, The Politics, edited by Stephen Everson, (oorspronkelijk Grieks), Cambridge: Cambridge University Press, 1988. Aristotle, Politics, with an English translation by H. Rackham, (1932), Cambridge, Massachusetts/London: Harvard UP/Heinemann, 1977.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Aristotle, The Nicomachean Ethics, (1980), (oorspronkelijk Grieks), Oxford: Oxford University Press, 1987. Asperen, G.M. van, Tussen coöperatie en conflict. Een inleiding in de sociale filosofie, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1986. Augstein, Rudolf u.a., ‘Historikerstreit’. Die Dokumentation der Kontroverse um die Einzigartigkeit der nationalsozialistischen Judenvernichtung, München: Piper, 1987. Axelrod, Robert, The Evolution of Co-operation, (1984), London: Penguin Books, 1990. Axelrod, Robert, De evolutie van samenwerking, (oorspronkelijk Engels), Amsterdam: Contact, 1990. Aya, Rod, Rethinking Revolutions and Collective Violence. Studies on Concept, Theory and Method, Amsterdam: Het Spinhuis, 1990.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 436

Bachrach, Peter en Baratz, Morton S.: ‘Two Faces of Power’, The American Political Science Review, 57 (1963). Bachrach, Peter en Baratz, Morton S.: Power and Poverty. Theory and Practice, New York: Oxford University Press, 1970. Bachrach, S. en Lawler, E.J.: Power and Politics in Organizations, San Francisco, Jossey-Bass, 1980. Baehr, P.R. en Gordenker, L., De Verenigde Naties. Ideaal en Werkelijkheid, Amsterdam: Boom, 1985. Ball, Terence, Farr, James en Hanson, Russel L. (eds.), Political Innovation and Conceptual Change, Cambridge: Cambridge Universiyty Press, 1989 Bank, Jan, Kalma, Paul, Ros, Martin en Tromp, Bart (red.), Het zesde jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam: De Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, 1985. Bank, Jan e.a., In dienst van het gehele volk. De Westeuropese sociaal-democratie tussen aanpassing en vernieuwing 1945-1950, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting/Bert Bakker, 1987. Barents, J., De wetenschap der politiek. Een terreinverkenning, 's-Gravenhage: Stols, 1948. Barnes, Samuel H., Party Democracy. Politics in an Italian Socialist Federation, New Haven and London: Yale University Press, 1967. Barnes, Jonathan, Aristotle, Oxford: Oxford University Press, 1982. Barry, B. en Hardin, R. (eds.), Rational Man and Irrational Society? An Introduction and Sourcebook, Beverly Hills: Sage, 1982. Barth, Hans, Wahrheit und Ideologie, zweite, erweiterte Auflage, Erlenbach-Zürich: Eugen Rentsch Verlag, 1961. Baumol, William, ‘Het verschil tussen Mozart en Mazda’, (oorspronkelijk Engels), Intermediair, 30 (1994), 7 (18 februari). Beer, Samuel H., Modern British Politics, (1965), London: Faber & Faber, 1969. Bekke, Hans, Jouke de Vries en Geert Neelen, De salto mortale van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Beleid, organisatie en management op een breukvlak, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1994. Bell, Colin en Newby, Howard, Community Studies, London: Allen & Unwin, 1971. Bell, Daniel, The End of Ideology. On the Exhaustion of Political Ideas in the Fifties, (1962), revised edition, New York/London: The Free Press/Collier-Macmillan, 1966. Bendix, Reinhard, ‘Otto Hintze’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 6, New York: MacMillan, 1958. Bendix, Reinhard, ‘Reflections on Charismatic Leadership’, in: Dennis Wrong (ed.), Max Weber, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1970. Benthem van den Bergh, G. van, ‘De schuldvraag als oriëntatiemiddel’, in: dezelfde, De staat van geweld, Amsterdam: Meulenhoff, 1980. Bentley, Arthur F., The Process of Government, Cambridge: Cambridge University Press, 1967.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Berg, J.Th.J. van den, Bosmans, J. en Daudt, H., ‘Model contra werkelijkheid: “politicologen” contra “historici”’, Acta Politica, 22, (1987), 4. Bergère, Marie-Claire, ‘On the historical origins of Chinese underdevelopment’, Theory and Society, 13 (1984), 3. Bergesen, Albert (ed.). Studies of the Modern World-System, New York: Academic Press, 1980. Berle, A.A. en Means, G.C.: The Modern Corporation and Private Property, (1934), revised edition, New York: Harcourt, Brace and World, 1968. Berlin, Isaiah, ‘Joseph de Maistre and the Origins of Fascism’, in: dezelfde, The Crooked Timber of Humanity. Chapters in the History of Ideas, edited by Henry Hardy, London: John Murray, 1990. Berlin, Isaiah, Four Essays on Liberty, Oxford: Oxford University Press, 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 437

Bertalanffy, Ludwig von, General System Theory: Foundations, Development, Applications, New York: George Braziller, 1968 Besançon, Alain, Les origines intellectuelles du léninisme, z.p.: Calmann-Lévy, 1977. Beus, Jos de en Vuysje, Flip (red.), Politieke economie, Utrecht: Intermediair - Spectrum, 1987. Beyme, Klaus von, Parteien in westlichen Demokratien, München: Piper, 1982. Beyme, Klaus von, Political Parties in Western Democracies, Aldershot: Gower, 1985 Blokland, H.T., Vrijheid autonomie emancipatie. Een politiek-filosofische en cultuurpolitieke beschouwing, Delft: Eburon, 1991. Blom, H., ‘Politieke Wetenschap in de Gouden Eeuw. Kritiek, geschiedenis en theorie in het Nederlandse zeventiende eeuwse politieke denken’, Acta Politica, 13, (1978), 3. Bottomore, T.B., Elites and Society, (1964), Harmondsworth: Penguin, 1967. Bovenkerk, Frank, Buijs, Frank en Tromp, Henk (red.): Wetenschap en partijdigheid. Opstellen voor André J.F. Köbben, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1990. Braam, G.P.A., Invloed van bedrijven op de overheid. Een empirische studie over de verdeling van maatschappelijke invloed, Meppel: Boom, 1973. Bracher, K.D., Die deutsche Diktatur, Entstehung, Struktur, Folgen des Nationalsozialismus, Köln: Kiepenheuer und Witsch, 1969. Bracher, Karl Dietrich, The German Dictatorship. The Origins, Structure and Consequences of National Socialism, (oorspronkelijk Duits, 1969), Harmondsworth: Penguin, 1973. Braudel, Fernand, La Méditerranée et le monde méditerranéen dans l'époque de Philip II, (1947), Paris: Armand Colin, 1966. Braudel, Fernand, Civilisation matérielle, économie et capitalisme XVe-XVIIIe siècle, vol. 3, le temps du monde, Paris: Armand Colin, 1979. Brecht, Bertolt, ‘Die Massnahme’, in: dezelfde, Gesammelte Werke, Band 2, Frankfurt a. M.: Suhrkamp, 1967. Brenner, Robert, ‘The Origins of Capitalist Development: a Critique of Neo-Smithian Marxism’, New Left Review, 104 (1977). Bridge, F.R. en Bullen, Roger: The Great Powers and the European States System 1815-1914, (1980), London/New York: Longman, 1987. Brinkgreve, Christien, Psychoanalyse in Nederland. Een vestigingsstrijd, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Broder, David S., The Party's Over: the Failure of Politics in America, New York: Harper & Row, 1971. Brunner, O., Conze, W., Koselleck, R. (Hrsg.): Geschichtliche Grundbegriffe, band 4, Stuttgart: Kleft-Cotta, 1978. Buchheim, Hans, Totalitarian Rule. Its Nature and Characteristics, (oorspronkelijk Duits, 1962), (1968), Middletown, Connecticut: Wesleyan University Press, 1972. Buiting, Henny, Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland, Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1989.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Bull, Hedley, The Anarchical Society. A Study of Order in World Politics, London: MacMillan, 1977. Burke, Edmund, Reflections on the Revolution in France and on the Proceedings in Certain Societies in London relative to that Event, (1790), edited by Conor Cruise O'Brien, (1968), Harmondsworth: Penguin, 1969. Burnham, James, The Managerial Revolution, (1941), Harmondsworth: Penguin, 1962. Burnham, James, The Machiavellians: Defenders of Freedom, New York: The John Day Company, 1943. Burns, James MacGregor, The Vineyard of Liberty. The American Experiment, 1982), New York: Vintage, 1983. Cancian, Francesca, ‘Functional Analysis of Change’, in: Amitai and Eva Etzioni (eds.), Social Change. Sources, Patterns, and Consequences, New York: Basic Books, 1964.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 438

Cancian, Francesca M., ‘Varieties of Functional Analysis’ in: David L. Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 6, New York: Macmillan, 1968. Cantril, Hadley (ed.), Tensions that Cause Wars, Urbana, Illinois: University of Illinois Press, 1950. Capelle, H. van, De Nazi-economie. Economie en buitenlandse handel in nationaal-socialistisch Duitsland, Assen: Van Gorcum, 1978. Carr, Edward Hallett, Die neue Gesellschaft. Aspekte der Massendemokratie, (oorspronkelijk Engels, 1951), Frankfurt a.M: Suhrkamp, 1968. Cassinelli, C.W., ‘The Law of Oligarchy’, American Political Science Review, 47, (1953), 3. Cassinelli, C.W., Total Revolution, Santa Barbara/London: Clio Books, 1976. Chase-Dunn, Christopher, Global Formation. Structures of the World-Economy, Cambridge: Basil Blackwell, 1989. Chase-Dunn, Christopher K. (ed.), Socialist States in the World-System, London: Sage, 1983. Chester, Lewis, Godfrey Hodgson, Bruce Page, An American Melodrama. The Presidential Campaign of 1968, London: André Deutsch, 1969. Chirot, Daniel, Social Change in a Peripheral Society: The Creation of a Balkan Colony, New York: Academic Press, 1976. Chirot, Daniel, Social Change in the Twentieth Century, New York: Harcourt, 1977. Chirot, Daniel, ‘Corporatism, Socialism and Development in Romania’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 5 (1978), 3. Chirot, Daniel, ‘Changing fashions in the study of the social causes of economic and political change’, in: D. James en F. Short jr. (eds.), The State of Sociology. Problems and Prospects, Beverly Hills: Sage, 1981. Chirot, Daniel, Social Change in the Modern Era, San Diego: Harcourt Brace Jovanovich, 1986. Chirot, Daniel, Modern Tyrants. The Power and Prevalence of Evil in Our Age, New York: The Free Press, 1994. Christie, Richard en Jahoda, Marie (eds.): Continuities in Social Research: Studies in the Scope and Method of ‘The Authoritarian Personality’, New York: The Free Press, 1954. Claessen, Henry J.M. en Skalnàk, Peter (eds.): The Early State, Den Haag: Mouton, 1978. Claessen, H.J.M., Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen. Opkomst en ondergang van de vroege staat, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1991. Clausewitz, Carl von, Vom Kriege, (oorspronkelijk 1832-1834), Frankfurt a. M.: Ullstein, 1980. Clausewitz, Carl von, Over de oorlog, (oorspronkelijk Duits, bevat de eerste drie boeken von Vom Kriege.), (1982), Bussum/Antwerpen; Het Wereldvenster/Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1983. Coleman, James S. en Farrao, Thomas J. (eds.), Rational Choice Theory. Advocacy and Critique, Beverly Hills: Sage, 1992. Collins, Randall, The Credential Society. An Historical Sociology of Education and Stratification, Orlando: Academic Press, 1979.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Collins, Randall, Sociological Insight. An Introduction to Nonobvious Sociology, New York/Oxford: Oxford University Press, 1982. Collins, Randall, Weberian Sociological Theory, Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Connolly, William E., The Terms of Political Discourse, second edition, Oxford: Martin Robertson, 1983. Converse, Philip, ‘The Nature of Belief Systems in Mass Publics’, in: David E. Apter (ed), Ideology and Discontent, New York: Free Press, 1964. Corbin, Alain, Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk, (oorspronkelijk Frans, 1982), Nijmegen: SUN, 1986. Cornelisse, F.H., Inleiding tot de wetenschapsfilosofie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1985. Coser, Lewis, The Functons of Social Conflict, (1956), New York: The Free Press, 1964. Coser, Lewis A., Continuities in the Study of Social Conflict, New York: The Free Press, 1967.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 439

Coser, Lewis, Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context, New York: Harcourt Brace Jovanovich, 1971. Coser, Lewis, Greedy Institutions, New York: The Free Press, 1974. Couwenberg, S.M., (red.), Westerse cultuur: model voor de hele wereld? Kampen: Kok Agora, 1994. Cranenburgh, Oda van en Keman, Hans, ‘Democratie en de Afrikaanse eenpartijstaat: verslag van een conferentie’, Acta Politica, 22, (1987), 3. Cranenburgh, Oda van, The Widening Gyre: The Tanzanian One-Party State and Policy towards Rural Cooperatives, Delft: Eburon, 1990. Crenson, Matthew, The Un-Politics of Air Pollution: A Study of Non-Decisionmaking in the Cities, Baltimore/London: The Johns Hopkins Press, 1971. Crick, Bernard, In Defence of Politics, second edition, Harmondsworth: Penguin Books, 1982. Crotty, William J. en Gary C. Jacobson, American Parties in Decline, Boston: Little, Brown and Company, 1980. Daalder, Hans, ‘Consociationalism, Centre and Periphery in the Netherlands’, in dezelfde: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap, onder redactie van J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp, Amsterdam: Bert Bakker, 1990. Daalder, Hans, ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’, in: Robert A. Dahl (ed.), Political Oppositions in Western Democracies, New Haven/London: Yale University Press, 1966. Daalder, Hans, ‘The “Vagaries” of the British Model in Political Science’, (Text of an address at the Annual Conference of the Political Studies Association, Aberdeen, 8 April 1987). Daalder, Hans en Mair, Peter, (eds.), West European Party Systems. Continuity & Change, London: Sage, 1982. Daalder, H., ‘Beleid, visitatie en kwaliteitsbeoordeling’, Acta Politica 23 (1988), 1. Daalder, H., ‘A world safe for democracy? Moeilijkheden en mogelijkheden voor democratisering in het voormalig Oostblok’, in: Marnix Krop, Martin Ros, Saskia Stuiveling en Bart Tromp (red.), Oost-Europa en de sociaal-democratie. Het dertiende jaarboek voor het democratisch Socialisme, Amsterdam: WBS/De Arbeiderspers, 1992. Daemen, H.H.F.M., Burgerzin en politieke gematigdheid. Een toetsing van de theorie van de burgercultuur, Enschede: Onderafdeling der Bestuurskunde, Technische Hogeschool Twente, 1983. Dahl, Robert A. en Lindblom, Charles E.: Politics, Economics and Wellfare, New York: Harper, 1953. Dahl, R.A., A Preface to Democratic Theory, Chicago/Londen: University of Chicago Press, 1956. Dahl, Robert A., Who Governs? Democracy and Power in an American City, (1961), New Haven/London: Yale University Press, 1969. Dahl, Robert A., After the Revolution. Authority in a Good Society, New Haven/London: Yale University Press, 1970.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Dahl, Robert A., Polyarchy. Participation and Opposition, (1971), New Haven/London: Yale University Press, 1972. Dahl, Robert A., Modern Political Analysis, (third edition), Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1976. Dahl, R.A., Dilemmas of Pluralist Democracy, New Haven en Londen: Yale University Press, 1982. Dahl, R.A., Democracy and its Critics, New Haven en Londen: Yale University Press, 1989. Dahrendorf, Ralf, ‘Totalitarianism Revisited’, Partisan Review, 54 (1988). Daudt, H., ‘De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland sinds 1945’, in: G.A. Kooy, J.H. de Ru, H.J. Scheffer (red.), Nederland na 1945. Beschouwingen over ontwikkeling en beleid, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 440

Daudt, H., ‘De ontwikkeling van het politicologisch onderzoek’, in: A.D. Wolff-Albers, H.F.M. Crombag (red.), Visies op onderzoek in enkele sociale wetenschappen. Pre-adviezen ten behoeve van de beleidsnota maatschappij- en gedragswetenschappen, Den Haag: Voorlichtingsdienst Wetenschapsbeleid, 1982. Daudt, H., ‘Politicologie en politieke praktijk’, in: M.P.C.M. van Schendelen (red.), Kernthema's van de politicologie, tweede geheel herziene druk, Meppel-Amsterdam: Boom, 1981. Davidson, Basil, The Black Man's Burden. Africa and the Curse of the Nation-State, New York, Random House, 1992. Davies, James C., ‘Towards a Theory of Revolution’, American Sociological Review, 27 (1962), 1 Davies, James T. (ed.), When Men Revolt - and Why: A Reader in Political Violence and Revolution, New York: The Free Press, 1971. Day, W.F., ‘Beyond Bondage and Regimentation’, Contemporary Psychology, 17 (1972), 9. Dehio, Ludwig, Gleichgewicht oder Hegemonie. Betrachtungen über ein Grundproblem der neueren Staatengeschichte, (1948), Krefeld: Scherpe, z.j. Deleeck, Herman, De architectuur van de welvaartsstaat, Leuven/Amersfoort: Acco, 1992. Destutt de Tracy, Antoine, Elémens d'Idéologie proprement dite, 5 vols., Paris: z.n., 1805-1815. Detrez, Raymond, De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog, Antwerpen/Baarn: Hadewych, 1992. Deutsch, Karl W., The Nerves of Government. Models of Political Communication and Control, (1963), New York: The Free Press, 1966. Deutsch, Karl W., Nationalism and Social Communication. An Inquiry into the Foundations of Nationality, (1953), Cambridge, Mass.: M.I.T. Press, 1966. Deutsch, Karl W., Politics and Government. How People Decide Their Fate, Boston: Houghton Mifflin Company, 1970. Deutscher, Irwin (ed.), What We Say/What We Do. Sentiments & Acts, Glenview, Illinois: Scott, Foresman and Company, 1973. Dijst, Ton, De bloem der natie in Amsterdam, Kraken, subcultuur en het probleem van orde, Leiden: C.O.M.T., 1986. Djilas, Milovan, De nieuwe klasse, Amsterdam: Becht, 1957. Oorspronkelijk Amerikaans, The New Class. An Analysis of the Communist System, New York: Praeger, 1957. Doel, J. van den, Demokratie en welvaartstheorie, (1976), tweede herziene druk, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1978. Doel, J. van den en Grondsma, T.: ‘De economische theorie van de democratie’, in: J. Thomassen (red.), Democratie. Theorie en praktijk, Alphen aan de Rijn: Samsom, 1980. Domhoff, William, Who Rules America? Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1967 Domhoff, G. William en Ballard, Hoyt (eds.): C. Wright Mills and ‘The Power Elite’, Boston: Beacon Press, 1968. Domhoff, G. William, The Higher Circles. The Governing Class in America, New York: Vintage Books, 1970.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Domhoff, G. William, The Powers that Be. Processes of Ruling Class in America, New York: Vintage Books, 1978. Donselaar, Jaap van, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland 1950-1990, Amsterdam: Bert Bakker, 1991. Dooren, Ron van, ‘Charisma en Revolutie: Max Weber in Iran’, Acta Politica, 24, (1989), 4. Doorn, J.J.A. van, ‘China en de ijzeren wet der oligarchisering’, Sociologische Gids, 16 (1969), 3. Doorn, J.J.A. van, ‘Inleiding’, in: Robert Michels, Democratie en organisatie: een klassieke theorie, Rotterdam: Universitaire Pers, 1969. Doran, Charles F., The Politics of Assimilation. Hegemony and its Aftermath, Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1971. Downing, Brian M., The Military Revolution and Political Change. Origins of Democracy and Autocracy in Early Modern Europe, Princeton: Princeton University Press, 1992.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 441

Downs, Anthony, An Economic Theory of Democracy, New York: Harper & Row, 1957. Downs, Anthony, Inside Bureaucracy, Boston: Little, Brown and Company, 1967. Drekmeier, Charles, ‘Indian Political Thought’, in: David L. Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 7., New York: MacMillan, 1968. Droz, Jacques (Hrsg.), Geschichte des Sozialismus, Band II, Der utopische Sozialismus bis 1848, (oorspronkelijk Frans, 1972), Frankfurt a. M.: Ullstein, 1974. Dunn, John, Modern Revolutions. An Introduction to the Analysis of a Political Phenomenon, (1972), second edition, Cambridge: Cambridge University Press, 1989. Durchgardt, Heinz, ‘Westfälische Friede und internationales System in Ancien Régime’, in M.C. Brands, N.C.F. van Sas en B.A.G.M. Tromp, (red.): De veiligheid van Europa. Aspecten van de ontwikkeling van het Europese statenstelsel, Rijswijk: Universitaire Pers Rotterdam, 1991. Duverger, Maurice, Les partis politiques, Paris: Armand Colin, 1951. Duverger, Political Parties, (oorspronkelijk Frans, 1951), London: Methuen, 1964. Duverger, Maurice, Introduction à la politique, (1964), Paris: Gallimard, 1970. Duyvendak, J.W., Heijden, H.A. van der, Koopmans, R. en Wijmans, L. (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam: SUA, 1992. Eagleton, Terry, Ideology. An Introduction, London: Verso: 1991. Easton, David, The Political System. An Inquiry into the State of Political Science, (1953), New York: Knopf, 1971. Easton, David, A Systems Analysis of Political Life, New York: Wiley, 1965. Easton, David, A Framework for Political Analysis, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1965. Easton, David en Dennis, Jack: Children and the Political System. Origins of Political Legitimacy, New York: McGraw-Hill, 1969. Ebbighausen, Rolf, Die Krise der Parteiendemokratie und die Parteiensoziologie. Eine Studie über Moisei Ostrogorski, Robert Michels und die neuere Entwicklung der Parteienforschung, Berlijn: Duncker & Humblot, 1969. Edinger, L., Politics in West Germany, Boston: Little, Brown and Company, 1966. Edwards, L., The Natural History of Revolution, Chicago: Chicago University Press, 1970 Ehrlich, D., I. Guttman, P. Schonbach, J. Mills, ‘Postdecision Exposure to Relevant Information’, Journal of Abnormal and Social Psychology, 54 (1957). Ehrmann, H., Politics in France, Boston: Little, Brown and Company, 1966. Eijk, C. van der en W. Kok, ‘Nondecisions reconsidered’, Acta Politica, 10 (1975). Elias, Norbert, Ueber den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen. 2. Band: Wandlungen der Gesellschaft. Entwurf zu einer Theorie des Zivilisation, (1939), Frankfurt a. M.: 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Elias, Norbert, Die höfische Gesellschaft. Untersuchungen zur Soziologie des Königtums und der höfischen Aristokratie, (1969), Frankfurt a. M.: Suhrkamp, 1983. Ellemers, J.E., Macht en sociale verandering. Een terreinverkenning, Meppel: Boom, 1968. Ellemers, J.E., ‘Veel kunnen verklaren of iets kunnen veranderen. Krachtige versus manipuleerbare variabelen’, Beleid en Maatschappij, 3 (1976), 11. Ellemers, J.E., ‘Functionele analyse’, in: L. Rademaker en H. Bergman (red.), Sociologische stromingen, Utrecht: Het Spectrum/Intermediair, 1977. Ellemers, J.E., ‘Macht’, in: L. Rademaker, (red.), Sociologische grondbegrippen I. Theorie en analyse, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1981. Ellemers, J.E., ‘Het meten van macht en invloed’, in: P. Veen en Prof. dr. H. Wilke (red.), Zicht op macht, Assen: Van Gorcum, 1983. Elster, Jon, Making Sense of Marx, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, 1985. Elster, Jon, An introduction to Karl Marx, Cambridge: Cambridge University Press, 1986.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 442

Elster, Jon, The Cement of Society. A Study of Social Order, Cambridge: Cambridge University Press, 1989. Emmanuel, Arghiri, Unequal Exchange, New York: Monthly Review Press, 1972. Erikson, Erik H., Gandhi's Truth. On the Origins of Militant Nonviolence, New York: Norton, 1969. Erikson, Erik H., Childhood and Society, (1950), Harmondsworth: Penguin, 1970. Erikson, Erik H., Young Man Luther, New York: Norton, 1958. Esping-Andersen, G., The Three Worlds of Welfare Capitalism, Cambridge: Polity Press, 1990. Evans, Peter B., Dietrich Rueschemeyer & Theda Skocpol (eds.), Bringing the State Back in, (1985), Cambridge: Cambridge University Press, 1987. Eysenck, H.J., Gebruik en misbruik van de psychologie, (oorspronkelijk Engels), (1958), Utrecht: Het Spectrum, 1964. Fainsod, Merle, How Russia is Ruled, (1953), Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1963. Feierabend, Ivo K. en Feierabend, Rosalind L. ‘The Comparative Study of Revolution and Violence’, Comparative Politics, 5 (1973). Fennema, M. en Schijf, H. ‘Netwerkonderzoek onder Nederlandse elites’, in Mens en Maatschappij, 59 (1984), boekaflevering onder redactie van J. Dronkers en F.N. Stokman, ‘Nederlandse elites in beeld. Recrutering en verandering’. Fennema, Meindert en Wouden, Ries van der (red.), Het Politicologen-debat: Wat is politiek? Amsterdam: Van Gennep, 1982. Fermi, Laura, Mussolini, (oorspronkelijk Engels, 1961), Utrecht: Bruna, 1965. Festinger, Leon, A Theory of Cognitive Dissonance, Evanston, Illinois: Row, Peterson, 1957. Festinger, L. a.o., When Prophecy Fails, Minneapolis: University of Minnesota Press, 1956. Finley, M.I., Democracy Ancient and Modern, London: Chatto & Windus, 1973. Flora, Peter, Growth to Limits. The Western European Welfare State Since 1945, Berlin/New York: De Gruyter, 1986. Forsthoff, Ernst, Der totale Staat, Hamburg: Hanseatische Verlagsanstalt, 1933. Fortuyn, W.S.P., Aan het volk van Nederland. De contractmaatschappij, een politiek-economische zedenschets, Amsterdam: Contact, 1992. Foucault, Michel, Surveiller et punir. Naissance de la prison, Paris: Gallimard, 1975. Frank, Andre Gunder, World Accumulation 1492-1789, New York: Monthly Review Press, 1978. Frankel, E.P., (ed.), Totalitarianism at the Crossroads, New Brunswick/London: Transaction Books, 1990. Freidson, Elliot, Professional Powers. A Study of the Institutionalization of Formal Knowledge, Chicago: Chicago University Press, 1986. Freidson, Elliot, ‘The Impurity of Professional Authority’, in: Howard S. Becker a.o. (eds.), Institutions and the Person, Chicago: Aldine, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Freud, Sigmund, ‘Dostojewski und Vatertötung’, in: dezelfde, Bildende Kunst und Literatur, Studienausgabe Band X, Herausgegeben von Alexander Mitscherlich u.a., Frankfurt a. M.: S. Fischer Verlag, 1969. Freud, Sigmund, ‘Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci’, in: dezelfde, Bildende Kunst und Literatur, Studienausgabe Band X, Herausgegeben von Alexander Mitscherlich u.a., Frankfurt a. M.: S. Fischer Verlag, 1969. Freud, Sigmund, ‘Das Ich und das Es’, in: dezelfde, Psychologie des Unbewussten, Studienausgabe, Band III, Herausgegeben von Alexander Mitscherlich u.a., Frankfurt a. M.: S. Fischer Verlag, 1975. Freud, Sigmund, ‘Der Mann Moses und die monotheistische Religion: Drei Abhandlungen’, in: dezelfde, Fragen der Gesellschaft. Ursprünge der Religion, Studienausgabe Band IX, Herausgegeben von Alexander Mitscherlich u.a., Frankfurt a. M.: S. Fischer Verlag, 1974.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 443

Freud, Sigmund and Bullitt, William C.: Thomas Woodrow Wilson, Boston: Houghton Mifflin, 1966. Freund, Julien, The Sociology of Max Weber, (oorspronkelijk Frans), Harmondsworth: Penguin, 1972. Friedman, Milton, ‘De teerling die we niet mogen werpen’, in: H. Daudt en E. van der Wolk (red.), Bedreigde democratie? Parlementaire democratie en overheidsbemoeienis in de economie, Assen/Amsterdam: Van Gorcum/Intermediair, 1978. Friedman, Milton, Capitalism and Freedom, Chicago: University of Chicago Press, 1962. Friedman, J.W., Game Theory with Applications to Economics, Oxford: Oxford University Press, 1986. Friedrich, C.J. (ed.), Totalitarianism: Proceedings of a Conference held at the American Academy of Arts and Sciences, March 1953, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1954. Friedrich, C.J. and Brzezinski, Z.K., Totalitarian Dictatorship and Autocracy, Cambridge Massachusetts: Harvard University Press, 1956. Friedrich, C.J., Man and His Government. An Empirical Theory of Politics, New York: McGraw-Hill, 1963. Friedrich, C.J. en Brzezinski, Z.K., Totalitarian Dictatorship and Democracy, revised edition, New York: Praeger, 1965. Friedrich, C.J., Curtis, Michael en Barber, Benjamin R. (eds.), Totalitarianism in Perspective: Three Views, New York: Praeger, 1969. Friedrich, Carl J., Tradition & Authority, London: MacMillan, 1972. Frolich, N., Oppenheim, J.A. en O.R. Young, Political Leadership and Collective Good, Princeton: Princeton University Press, 1971. Fukuyama, Francis, ‘The End of History?’, in: The National Interest, (1989), Summer. Galbraith, John Kenneth, American Capitalism. The Concept of Countervailing Power, New York: Houghton Mifflin, 1952. Gallie, W.B., ‘Essentially Contested Concepts’, in: Proceedings of the Aristotelian Society, 56, (1955-1956). Garson, G. David Handbook of Political Science Methods, Boston: Holbrook Press, 1976. Gay, Peter, The Enlightenment. An Interpretation, Vol. 2 The Science of Freedom, (1969), London: Wildwood, 1973. Geerts, G., Heestermans, H., e.a., Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, twaalfde, herziene druk, Utrecht: Van Dale Lexicografie, 1992. Geiger, Theodor, Ideologie und Wahrheit, Stuttgart: Luchterhand, 1953. Gelb, Leslie H., Betts, Richard K., The Irony of Vietnam: The System Worked, Washington: The Brookings Institution, 1979. Gelderen, Martin van, Op zoek naar de Republiek. Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand (1555-1590), Hilversum: Verloren, 1991. Gellner, Ernest, Nations and Nationalism, (1983), Oxford: Basil Blackwell, 1990. German, F. Clifford, ‘A Tentative Evaluation of World Power’, The Journal of Conflict Resolution, 4 (1960), 1.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Gerth, Hans H. en Wright Mills, ‘A Marx for the Managers’, in: C. Wright Mills, Power, Politics and People. The Collected Essays of C. Wright Mills, edited and with an introduction by Irving Louis Horowitz, New York: Ballantine Books, z.j. (1963). Ginneken, Jaap van, en Kouijzer, Ruud (red.), Politieke psychologie. Inleiding en overzicht, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986. Glastra van Loon, J.L., ‘Kiezen of delen’, in Nederlands Juristenblad, 1964. Gleick, James, Chaos. De derde wetenschappelijke revolutie, (oorspronkelijk Amerikaans, 1987), Amsterdam: Contact, 1991. Goddijn, Hans, (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Baarn: Ambo, 1980

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 444

Goldmann, L, ‘Die Marxistische Erkenntnistheorie und ihre Anwendung auf die Geschichte des Marxistischen Denkens’, in: K. Lenk (Hrsg.), Ideologie, Neuwied/Berlin: Luchterhand, 1971. Goldstein, Joshua S., Long Cycles. Prosperity and War in the Modern Age, New Haven/London: Yale University Press, 1988. Goleman, Daniel, ‘The Behaviorist Box of B.F. Skinner’, International Herald Tribune, 28-08-1987. Goor, H. van, Ellemers, J. E en Braam, G.P.A.: ‘Een nieuwe methode om invloed te meten: positiewisselingen en invloedsprocessen’, Sociologische Gids, 32 (1985), 4. Goor, H. van, Ellemers, J.E. en Braam, G.P.A.: ‘Strategieën in het onderzoek naar macht en invloed: een repliek’, in: Sociologische Gids, 33 (1986), 1. Gourevitch, Peter, ‘The International System and Regime Formation. A Critical Review of Anderson and Wallerstein’, Comparative Politics, 10 (1978), 3. Gramsci, Antonio, Philosophie der Praxis. Eine Auswahl, Frankfurt a. M.: Fischer, 1967. Green, Martin, ‘The Modern World System by Immanuel Wallerstein’, Worldview, 8 (1975), 6, 51-53. Greenstein, Fred I., Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, Political Science: Scope and Method, Reading, Massachusetts: Addison Wesley, 1976. Greenstone, J. David, ‘Group Theories’, in: Fred I. Greenstein, Nelson W. Polsby (eds.), Handbook of Political Science, vol. 2, Micropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1976. Greiffenhagen, Martin, Kühnl, Reinhard en Müller, Johann Baptist: Totalitarismus. Zur Problematik eines politischen Begriffs, München: List, 1972. Groenveld, S., Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden, Hilversum: Verloren, 1990. Groot, A.D. de, Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, Den Haag: Mouton, 1961. Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, Bonn: Deutscher Bundestag, 1982. Gurr, Ted Robert, Why Men Rebel, Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1970. Habermas, Jürgen, Student und Politik: eine soziologische Untersuchung zum politischen Bewusstsein Frankfurter Studenten, Neuwied: Luchterhand, 1961. Habermas, Jürgen, Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft, Neuwied/Berlin: Luchterhand, 1962. Habermas, Jürgen, Theorie des kommunikativen Handelns, 2 Bände, Frankfurt a. M.: Suhrkamp, 1981. Hague, Rod en Harrop, Martin, Comparative Government. An Introduction, London: MacMillan, 1982. Hall, John A., Powers and Liberties. The Causes and Consequences of the Rise of the West, Oxford; Basil Blackwell, 1985.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Hamilton, Peter, Talcott Parsons, Chichester/London: Ellis Horwood/Tavistock, 1983. Harris, Marvin, Cultural Materialism. The Struggle for a Science of Culture, (1979) New York: Vintage Books, 1980. Hart, H.L.A., The Concept of Law, Oxford: Oxford University Press, 1961. Hart, Marjolein C. 't, The Making of a Bourgeois State. War, Politics and Finance during the Dutch Revolt, Manchester: Manchester University Press, 1993. Hart, Paul 't, Groupthink in Government. A Study of Small Groups and Policy Failure, Leiden: Swets & Zeitlinger, 1990. Hart, P.'t, Jong, P. en Korsten, A.E.A. (red.): Groepsdenken in het openbaar bestuur. Cruciale beslissingen in kleine groepen, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. Harvey, Robert, Portugal. Birth of a Democracy, London: MacMillan, 1978. Hayek, Friedrich, Der Weg zur Knechtschaft, (oorspronkelijk Engels, 1944), München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 1976.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 445

Hazeu, Cock, ‘Mancur Olson. De logica van groei en stagnatie’, in: Jos de Beus en Flip Vuysje (red.), Politieke economie, Utrecht: Intermediair-Het Spectrum, 1987. Heer, Friedrich, The Medieval World. Europe from 1100 to 1350, (oorspronkelijk Duits), (1961), London: Sphere Books, 1974. Heilbron, Johan, Het ontstaan van de sociologie, Amsterdam: Prometheus, 1990. Helmers, H.M., Mokken, R.J., Plijter, R.C. en Stokman, F.N., Graven naar macht. Op zoek naar de kern van de Nederlandse economie, Amsterdam: Van Gennep, 1975. Hempel, Carl G., Filosofie van de natuurwetenschappen, (oorspronkelijk Amerikaans, 1966) Utrecht: Het Spectrum, 1970. Hezewijk, Jos van, De top-elite van Nederland. Leefwijze en familierelaties ondernemingen en dubbelfuncties van de meest invloedrijke mensen van ons land. Amsterdam, Balans, 1986. Hezewijk, Jos van, De netwerken van de top-elite: invloedssferen van bedrijven, commissarissen, banken, overheid, universiteiten, adel, rotary en familieclans, Amsterdam: Balans, 1988. Hilferding, R., ‘The Modern Totalitarian State’, Modern Review, 1 (1947). Hillebrand, R. en Zielonka-Goei, M.L., ‘In het belang van de partij’, in: G. Voerman, A.P.M. Lucardie (red.), Jaarboek 1989 Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, Groningen: RU Groningen, 1990. Hilton Root, ‘The Debate on the Origins of the “Modern world-system”: The Ottoman Example’, Comparative Studies in Society and History, 20 (1978). Hintze, Otto, Staat und Verfassung. Gesammelte Abhandlungen zur allgemeinen Verfassungsgeschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1962. Hintze, Otto, Soziologie und Geschichte. Gesammelte Abhandlungen zur Soziologie, Politik und Theorie der Geschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1964. Hobbes, Thomas, Leviathan, (1651), edited by Richard Tuck, Cambridge: Cambridge University Press, 1991. Hobsbawm, Eric, Nations and Nationalism since 1780. Programme, Myth, Reality, Cambridge: Cambridge University Press, 1990. Hoetjes, B.J.S., ‘Political Science in the Netherlands’, in: J. Bellers (Hrsg.), Politikwissenschaft in Europa, Münster: Institut für Politikwissenschaft der Westfälischen Wilhelm-Universität, 1990. Hoffer, Eric, The True Believer. Thoughts on the Nature of Mass Movements, New York: New American Library, 1951. Hollis, W. Ladd en Rosenau, James N. (eds.), World System Structure. Continuity and Change, London: Sage, 1981. Holman, Otto en Overbeek, Henk, ‘Immanuel Wallerstein en het einde van het kapitalisme.’ Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 9 (1986), 4. Holsti, K.J., International Politics. A Framework for Analysis, fifth edition, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1988. Holthoon, F.L. van, Het gebruik van het woord Ideologie bij Engels en Marx, Groningen: Tjeenk Willink, 1973.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Homans, George C. Social Behaviour, Its Elementary Forms, London: Routledge & Kegan Paul, 1961. Hoogerwerf, A., Politicologie. Begrippen en problemen, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1972. Hoogerwerf, A., ‘De groei van de overheid in Nederland sinds 1900: aspecten van omvang, ontwikkeling, onevenwichtigheid en overbelasting’, in: Bestuurswetenschappen, 31 (1977), 4 (juli/augustus). Hoogerwerf, A., ‘The Netherlands’, in: William G. Andrews (ed.), International Handbook of Political Science, Westport: Greenwood Press, 1982. Hoogerwerf, A. (red.), Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschap, vijfde druk, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1993.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 446

Hopkins, Terence H., Wallerstein, Immanuel a.o., ‘Patterns of development of the modern world-system. Research proposal’, Review, I (1977), 2. Hopkins, Terence H., Wallerstein, Immanuel a.o., ‘Cyclical rhythms and secular trends of the capitalist world-economy: some premises, hypotheses, and questions’, Review, II (1979), 4. Horkheimer, Max en Adorno, Theodor W., Soziologische Exkurse. Nach Vortrage und Diskussionen, Frankfurt a. M.: Europäische Verlagsanstalt, 1956. Horkheimer, Max, Traditionelle und kritische Theorie. Vier Aufsätze, Frankfurt a. M.: S. Fischer Verlag, 1970. Horkheimer, Max e.a., Studien über Autorität und Familie: Forschungsberichte aus dem Institut für Sozialforschung, Paris: Librairie Félix Alcan, 1936. Hough, Jerry F., How Russia is Governed, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1979. Hout, Wil, Capitalism and the Third World. Development, Dependence and the World System, Hampshire: Edward Elgar, 1993. Huberts, L.W. en Noort, W.J., ‘Invloedsmeting: een oplosbaar probleem?’, Sociologische Gids, 33 (1986), 1. Huberts, L.W. en Noort, W.J. van (red.), Sociale bewegingen in de jaren negentig. Stand van zaken en vooruitblik, Leiden: DSWO Press, 1989. Hughes, H. Stuart, Consciousness and Society. The Reconstruction of European Social Thought 1890-1930, New York: Vintage Books, 1958. Hughes, Richard, The Fox in the Attic, Harmondsworth: Penguin Books, 1964. Hunter, Floyd, Community Power Structure. A Study of Decision Makers, (1953) New York: Anchor Books, 1963. Hunter, Floyd, Top Leadership, U.S.A., Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1959. Ike, A., Japanese Politics, New York: Knopf, 1972. Inglehart, Ronald, The Silent Revolution. Changing Values and Political Styles among Western Publics, Princeton: Princeton University Press, 1977. Isaak, Alan C., Scope and Methods of Political Science. An Introduction to the Methodology of Political Inquiry, Homewood, Illinois.: The Dorsey Press, 1981. Jaeger, Werner, Aristotle. Fundamentals of the History of His Development, (oorspronkelijk Duits, 1923) London: Oxford University Press, 1967. Jahoda, Marie en Warren, Neil (eds.): Attitudes. Selected Readings, (1966), Harmondsworth: Penguin, 1970. Jänicke, Martin, Totalitäre Herrschaft. Anatomie eines politischen Begriffs, Berlin: Duncker & Humblot, 1971. Janis, Irving L., Victims of Groupthink. A Psychological Study of Foreign Policy Decisions and Fiascoes, Boston: Houghton Mifflin, 1972. Janis, Irving L., Crucial Decisions. Leadership in Policymaking and Crisis Management, New York: The Free Press, 1989. Jay, Martin, The Dialectical Imagination. A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research 1923-1950, London: Heinemann, 1973. Jenkins, Peter, Mrs Thatcher's Revolution. The Ending of the Socialist Era, London: Jonathan Cape, 1987. Johnson, Chalmers, Revolutionary Change, Boston: Little Brown, 1966. Johnson, Terence J., Professions and Power, London: MacMillan, 1972.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Jones, Ernest, The Life and Work of Sigmund Freud, (1961), edited and abridged by Lionel Trilling and Steven Marcus, Harmondsworth: Penguin, 1974. Kadt, J. de, ‘De managers en hun theoreticus’, in: dezelfde, Verkeerde voorkeur, Amsterdam: Van Oorschot, 1948. Kalma, P. e.a., Een partij om te kiezen. Partijvernieuwing en PvdA, Amsterdam: PvdA, 1991. Kearns, Doris, Lyndon B. Johnson and the American Dream, New York: Harper & Row, 1976.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 447

Kehr, Eckart, Der Primat der Innenpolitik. Gesammelte Aufsätze zur preussisch-deutschen Sozialgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert, herausgegeben und eingeleitet von Hans Ulrich Wehler, Frankfurt a. M.: Ullstein, 1976. Keller, Suzanne, Beyond the Ruling Class. Strategic Elites in Modern Society, New York: Random House, 1963. Kennedy, Emmet, A Philosopher in the Age of Revolution. Destutt de Tracy and the Origins of ‘Ideology’, Philadelphia: American Philosophical Society, 1978. Kennedy, Paul The Rise and Fall of the Great Powers: Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000, New York: Random House, 1987. Kimmel, Michael S., Revolution. A Sociological Interpretation, Cambridge: Polity Press, 1990. Kingdon, J.W., Agendas, Alternatives and Public Policies, Boston/Toronto: Little, Brown and Company, 1984. Kirkpatrick, Jeane J., Dictatorship and Double Standards, New York - Washington: American Enterprise Institute/Simon & Schuster, 1982. Klandermans, Bert, ‘Mobilization and Participation. Social-Psychological Expansions of Resource Mobilization Theory’, American Sociological Review, 49 (1984). Klever, W.N.A., Archeologie van de economie. De economische theorie in de Griekse oudheid, Nijmegen: Markant, 1986. Knei-Paz, Baruch, The Social and Political Thought of Leon Trotsky, Oxford: Clarendon Press, 1978. Knippenberg, Hans en de Pater, Ben, De eenwording van Nederland, Schaalvergroting en integratie sinds 1800. Nijmegen: SUN, 1988. Köbben, A.J.F., Het heilig vuur: over moeilijkheden en mogelijkheden bij onderzoek inzake minderheden, Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1980. Koch, Koen, Over staten en statenvorming, Leiden: DSWO-Press, 1993. Kolakowski, Leslek, Main Currents of Marxism. Its Rise, Growth and Dissolution, (oorspronkelijk Pools), 3 Vols., Oxford: Clarendon Press, 1978. Koole, R.A., ‘Uiterste noodzaak en partijpolitieke eenwording’, in: R.A. Koole (red.), Jaarboek 1986 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen: RU Groningen, 1987. Koole, Ruud, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht: Het Spectrum, 1992. Koole, R.A., ‘Politieke partijen en anti-politiek’, in: Gerrit Voerman (red.), Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek, Amsterdam: Het Spinhuis, 1994. Kornhauser, William, ‘“Power Elite” or “Veto Groups”’, in: S.M. Lipset en L. Lowenthal (eds.), Culture and Social Character: the Work of David Riesman reviewed, New York: The Free Press 1961. Kornhauser, William, ‘Mass Society’, in: Sills, David (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 9, New York: MacMillan, 1968. Koselleck, Reinhart, Kritik und Krise. Ein Beitrag zur Pathogenese der Bürgerlichen Welt, Freiburg/München: Verlag Karl Alben, 1959.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Kossmann, E.H., Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1960. Krech, David, Crutchfield, Richard S. en Ballachey, Egerton L.: Individual in Society. A Textbook of Social Psychology, New York: McGraw-Hill, 1962. Kriesberg, L. (ed.), Research in Social Movements, Conflicts and Change, Greenwich Connecticut: Jai Press., 1978 en later. Kriesi, H.P., Nieuwe Sociale Bewegingen: op zoek naar hun gemeenschappelijke noemer, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1986. Kroon, O. van der, Ministerie in crisis, over visfraude, milieubehoud en boerenbelang, Amsterdam: L.J. Veen, 1994.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 448

Kuhn, Thomas S., The Structure of Scientific Revolutions, (1962), second edition, Chicago: University of Chicago Press, 1970. Kunneman, H., Habermas' theorie van het communicatieve handelen. Een samenvatting, Amsterdam/Meppel: Boom, 1983. Kuypers, G., Grondbegrippen van de politiek, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1973. Lakatos, Imre en Musgrave, Alan (eds.), Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge: Cambridge University Press, 1970. Lane, Robert E., Political Ideology. Why the American Common Man Believes What He Does, New York: The Free Press, 1962. LaPiere, Richard T., ‘Attitudes vs. Actions’, Social Forces, vol. 13 (Oct. 1934 - May 1935). Lasch, Christopher, Haven in a Heartless World, New York: Basic Books, 1977. Lasch, Christopher, The Culture of Narcissism. American Life in an Age of Diminishing Expectations, New York: Norton, 1978. Lasch, Cristopher, The Minimal Self. Psychic Survival in Troubled Times, New York: Norton, 1984. Laslett, Peter (ed.), Philosophy, Politics and Society, (1956), First Series, Oxford: Basil Blackwell, 1976. Lasswell, Harold, Politics: Who Gets What, When and How?, (1936), New York: World Publishing, 1958. Laver, Michael, Playing Politics, Harmondsworth: Penguin, 1979. Leech, Geoffrey, Semantiek, (oorspronkelijk Engels), Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1976. Lehning, Percy B., ‘Pluralism revisited’ Acta Politica, (1986), 3. Lehning, Percy B., ‘De theorie van het pluralisme’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. Leites, Nathan, A Study of Bolshevism, Glencoe, Illinois: The Free Press, 1953. Lenin, V.I., Selected Works, vol. I, (oorspronkelijk Russisch), Moskou: Progress Publishers, 1967. Levin, Carl, Beyond the Bean Count. Realistically Assessing the Conventional Military Balance in Europe, Report prepared for the U.S. Senate Committee on Armed Services, Washington: United States Senate, 1988. Levy, Jack S., War in the Modern Great Power System 1495-1975, Lexington: University Press of Kentucky, 1983. Lichtheim, George, ‘The Concept of Ideology’, in: dezelfde, The Concept of Ideology and Other Essays, New York: Vintage, 1967. Lichtheim, George, A Short History of Socialism, London: Weidenfeld and Nicolson, 1970. Lijphart, Arend, Democracies. Patterns of Majoritarian and Consensus Government in 21 Countries, New Haven/London: Yale University Press, 1984. Lindblom, Charles E., Politics and Markets. The World's Political-Economic Systems, New York: Basic Books, 1977. Linz, J., ‘Robert Michels’, in: David Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 10, New York: MacMillan, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Linz, Juan, ‘Totalitarian and Authoritarian Regimes’, in: Fred Greenstein en Nelson Polsby (eds.), Handbook of Political Science, Volume 3, Macropolitical Theory, Reading, Massachusetts: Addison-Wesley, 1976. Linz, Juan J. en Stepan, Alfred, The Breakdown of Democratic Regimes, Baltimore/London: The Johns Hopkins University Press, 1978. Linz, Juan a.o., Democracy in Developing Countries, Boulder, Col.: Lynne Rienner Publications, 1988. Lipset, Seymour Martin, Trow, Martin en Coleman, James: Union Democracy: The Internal Politics of the International Typographical Union, Glencoe: The Free Press, 1956. Lipset, Seymour Martin, Political Man. The Social Bases of Politics, (1960), New York: Anchor Books, 1963.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 449

Lipset, Seymour Martin en Rokkan, Stein, ‘Cleavage Structures, Party Systems and Voter Alignments: An Introduction’, in: dezelfden (eds.), Party Systems and Voter Alignments, New York: The Free Press, 1967. Lively, Jack, Democracy, Oxford: Basil Blackwell, 1975. Locke, John, Two Treatises of Government, edited by Peter Laslett, Cambridge: Cambridge University Press, 1989. Loon, P.J.J.M. van, F.N. Stokman e.a., ‘Sterkte/zwakte-analyse sociologie, politicologie en bestuurskunde’, Acta Politica 23 (1988), 1. Lowi, Theodore J., The End of Liberalism. Ideology, Policy and the Crisis of Public Authority, New York: Norton, 1969. Luce, R. Duncan en Howard Raiffa, Games and Decisions, New York: John Wiley, 1957. Lukes, Steven, Power. A Radical View, London: MacMillan, 1974. Luttwak, Edward, ‘Italy's Ancien Régime’, in: London Review of Books, 15 (1993), 16 (19 augustus). Lyotard, Jean-François, Le Différend, Paris: Minuit, 1983. Macchiavelli, Niccolò, De heerser, vertaling door Frans van Dooren, (1976), Amsterdam: Atheneum/Polak & Van Gennep, 1987. Macchiavelli, Niccolò, The Prince, edited by Quentin Skinner & Russell Price, Cambridge: Cambridge University Press, 1988. Machiavelli, Niccolò, Opere (a cura di Ezio Raimund), (1966), Milaan: Ugo Mursia, 1983. Machiavelli, Niccolò, The Discourses (Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio), edited with an introduction by Bernard Crick, (1970), London: Penguin, 1983. Mackenzie, W.J.M., Politics and Social Science, (1967), Harmondsworth: Penguin, 1969. Macpherson, C.B., ‘Elegant Tombstones: A Note on Friedman's Freedom’, in dezelfde: Democratic Freedom. Essays in Retrieval, Oxford: Clarendon Press, 1973. Macpherson, C.B., Democratic Theory. Essays in Retrieval, Oxford: Clarendon Press, 1973. Madge, John, The Origins of Scientific Sociology, (1962), New York: The Free Press, 1967. Maguire, Maria, ‘Is There Still Persistence? Electoral Change in Western Europe, 1948-1979’, in: Hans Daalder en Peter Mair (eds.), Western European Party Systems. Continuity & Change, London: Sage, 1982. Mair, Peter, (ed.), The West European Party System, Oxford: Oxford University Press, 1990. Malinowski, Bronislaw, Argonauts of the Western Pacific. An Account of Native Enterprise and Adventure in the Archipelagoes of Melanesian New Guinea, London: Routledge, 1922. Mandeville, Bernard, Fabel van de Bijen. Particuliere zonden, algemeen profijt, oorspronkelijk Engels, vertaling Jan Eijkelboom, Jean Schalekamp, Weesp: Heureka, 1985.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Manenschijn, G., Burgerlijke ongehoorzaamheid. Over grenzen aan politieke gehoorzaamheid in een democratische rechts- en verzorgingsstaat, Baarn: ten Have, 1984. Mannheim, Karl, Ideology and Utopia. An Introduction to the Sociology of Knowledge, (1936), London, 1966. Mannheim, Karl, ‘Das Konservative Denken’, (1927) in: dezelfde, Wissenssoziologie, (Kurt H. Wolff, Hrsg.), Neuwied: Luchterhand, 1964. Marcuse, Herbert, Eros and Civilization, Boston: The Beacon Press, 1956. Marx, Karl, ‘Der achtzehnte Brumaire des Louis Napoleon’ (oorspronkelijk 1852), in Karl Marx en Friedrich Engels: Werke, Band 8, Berlin: Dietz Verlag, 1969. Marx, Karl, Das Kapital. Kritik der politischen Ökonomie. Erster Band, (oorspronkelijk 1867) Berlin: Dietz Verlag, 1969. Marx, Karl, Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie, Frankfurt a. M./Wenen: EVA/Europa Verlag, (oorspronkelijk 1939, 1941), z.j. Marx, Karl en Engels, Friedrich, ‘Die deutsche Ideologie. Kritiek der neuesten deutschen Philosophie in ihren Repräsentanten Feuerbach, B. Bauer und Stirner, und des Deutschen

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 450

Sozialismus in seinen verschiedenen Propheten’, in: dezelfden, Werke, Band 3, Berlin: Dietz Verlag, 1969 Marx, Karl en Engels, Friedrich, ‘Manifest der Kommunistischen Partei’, in: dezelfden, Werke, Band 4, Berlin: Dietz Verlag, 1971. Maser, Werner, Hitler. Legende, mythe, werkelijkheid, (oorspronkelijk Duits, 1973), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1973. Mason, Tim, ‘Intention and Explanation: A Current Controversy About the Interpretation of National Socialism’, in: Gerhard Hirschfeld en Lothar Kettenacker (Hrsg.), Der ‘Führerstaat’: Mythos und Realität. Studien zur Struktur und Politik des Dritten Reiches, Stuttgart: Klett-Cotta, 1981. May, Ernest R., ‘Lessons’ of the Past. The Use and Misuse of History in American Foreign Policy, (1973), London: Oxford University Press, 1976. May, J.D., ‘Democracy, Organization, Michels’, American Political Science Review, 59 (1965), 2. McAdam, Doug, McCarthy, John D. en Zald, Mayer N., ‘Social Movements’, in: Neil J. Smelser (ed.), Handbook of Sociology, Newbury Park, California: Sage, 1988. McGowan, Pat en Kegley, Charles W. (eds.), Foreign Policy and the Modern World-System, London: Sage, 1983. McKay, Derek en Scott, H.M., The Rise of the Great Powers 1648-1815, (1983), London/New York: Longman, 1986. McNeill, William H., ‘The Modern World-System’, Societas, 6 (1976), 2, 139-140. McSweeney, Dean, en Zvesper, John, American Political Parties, London/New York: Routledge, 1991 Meisel, James, The Myth of the Ruling Class. Gaetano Mosca and the Elite, (1958), Ann Arbor: University of Michigan Press, 1962. Meloen, J.D., De autoritaire reaktie in tijden van welvaart en crisis, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (dissertatie), 1983. Merton, Robert K., Social Theory and Social Structure, New York: The Free Press, 1968. Merton, Robert K., On Theoretical Sociology, New York: The Free Press, 1967. Michels, Robert, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens, (1925), Stuttgart: Kröner, 1957. Michels, Robert, ‘Die oligarchischen tendenzen der Gesellschaft’, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 27 (1908). Mierlo, J.G.A. van, Pressiegroepen in de Nederlandse politiek, 's-Gravenhage: Stichting Maatschappij en Onderneming, 1988. Miliband, Ralph, Marxism and Politics. Oxford: Oxford University Press, 1977. Miller, Susanne, Das Problem der Freiheit im Sozialismus. Freiheit, Staat und Revolution in der Programmatik der Sozialdemokratie von Lasalle bis zum Revisionismusstreit, Berlin/Bad Godesberg: Dietz Verlag, 1977. Millet, Kate, Sexual Politics, (1971), London: Virago, 1977. Mills, C. Wright, The American Business Elite: A Collective Portrait, New York: Ballantine Books, z.j. (1946)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Mills, C. Wright, Who Are Our Labor Leaders', New York: Ballantine Books, z.j. (1946) Mills, C. Wright, White Collar. The American Middle Classes, New York, Oxford University Press, 1951. Mills, C. Wright, The Power Elite, (1956), New York: Oxford University Press, 1965. Mills, C. Wright, Listen Yankee! The Revolution in Cuba, New York: McGraw Hill, 1960. Mills, C. Wright, The Sociological Imagination, New York: Oxford University Press, 1959. (Nederlandse vertaling De sociologische visie, Utrecht: Het Spectrum, 1963). Mills, C. Wright, The Marxists, Harmondsworth: Penguin, 1963. Mills, C. Wright, Power, Politics and People. The collected essays of C. Wright Mills, edited and with an introduction by Irving Louis Horowitz, New York: Ballantine Books, z.j. (1963)

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 451

Milward Alan S., a.o., The European Rescue of the Nation State, London: Methuen, 1993. Mitchell, W.C., Sociological Analysis and Politics, The Theories of Talcott Parsons, Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1967. Mitchell, William C., ‘Political Systems’, in: David L. Sills (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 15, New York: MacMillan, 1968. Mitzman, Arthur, Sociology and Estrangement. Three Sociologists of Imperial Germany, New York: Knopf, 1973. Mitzman, Arthur, The Iron Cage. An Historical Interpretation of Max Weber, New York: Grosset & Dunlap, 1969. Modelski, G., ‘The Long Cycle of Global Politics and the Nation-State’, Comparative Studies in Society and History, 20 (1978). Modelski, George en Thompson, William R., Seapower in Global Politics, Basingstoke: MacMillan, 1988. Modelski, G. (ed.), Exploring Long Cycles, Boulder/Londen: Lynne Rienner/Frances Pinter, 1987. Modelski, George, ‘World System Analysis, Global War, and Alternatives’, in: W.T. de Vries (red.), Universitaire Vredesdagen 1988, Groningen: Polemologisch Instituut, 1988, 13. Moe, T.M., The Organization of Interests, Chicago: University of Chicago Press, 1980. Mommsen, Hans, ‘National Socialism - Continuity and Change’, in: Walter Laqueur (ed.), Fascism. A Reader's Guide, London: Wilwood House, 1976. Moore, Barrington jr., The Social Origins of Democracy and Dictatorship. Lord and Peasant in the Making of the Modern World, (1966), Boston: Beacon Press, 1968. Mosca, Gaetano, Elementi di scienza politica, Turijn: Fratelli Bosca, 1923. Mosca, Gaetano, The Ruling Class. Elementi di Scienza politica, edited and revised with an introduction by Arthur Livingston, New York: McGraw-Hill, 1939. Mosca, Geatano, Ciò che la storia potrebbe insegnare. Scritti di scienza politica. Milano: Giuffrè, 1958. Moulder, Frances V., Japan, China and the World Economy: Toward a Reinterpretation of East Asian Development ca. 1600 to ca. 1918, Cambridge: Cambridge University Press, 1977. Mulgan, R.G., Aristotle's Political Theory. An Introduction for Students of Political Theory, (1977), Oxford: Clarendon, 1978. Mulisch, Harry, Voer voor psychologen, Amsterdam: De Bezige Bij, 1961. Mullins, N.C., Theory and Theory Groups in Contemporary American Sociology, New York: Harper & Row, 1973. Mumford, Lewis, The City in History. Its Origins, Its Transformations, and Its Prospects, New York: Harcourt, Brace & World, 1961. Murray, Martin, ‘Recent views on the transition from feudalism to capitalism’. Socialist Revolution, 7 (1977), 4. Musschenga, A.W., Noodzaak en mogelijkheid van moraal, Assen: Van Gorcum, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Nathan, Andrew, ‘A Factionalism Model for CCP Politics’, China Quarterly, 53 (1973). Nelissen, Carien en Tromp, Henk: ‘Over de vrijheid van de universitaire opdrachtonderzoeker’, in: Bovenkerk, Frank, Buijs, Frank en Tromp, Henk (red.) Wetenschap en partijdigheid. Opstellen voor André Köbben, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1990. Neumann, Franz, Behemoth. The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944, (1942, 1944) New York: Harper & Row, 1966. Neustadt, Richard E. en May, Ernest R., Thinking in Time. The Uses of History for Decision-Makers, New York/London: The Free Press, 1986. Nijhoff, P., ‘Talcott Parsons’, in: L. Rademaker en E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de sociologie, deel II, Utrecht: Het Spectrum, 1974. Noort, Wim van, De effecten van de kraakbeweging op de besluitvorming van gemeentelijke overheden, Leiden: C.O.M.T., 1984.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 452

Noort, Wim van, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam: Sua, 1988. Nordlinger, E., The Working-Class Tories: Authority, Deference, and Stable Democracy, London: MacGibbon & Kee, 1967. North, Douglas C. en Thomas, Robert Paul, The Rise of the Western World. A New Economic History, Cambridge: Cambridge University Press, 1973. North, Douglas C., Structure and Change in Economic History, New York: Norton, 1981. North, Douglas C. ‘A Transaction Cost Theory of Politics’, Journal of Theoretical Politics, 2 (1990), 4. Oakeshott, Michael, ‘Preface’, in: D.J. Manning (ed.), The Form of Ideology. Investigations into the sense of ideological reasoning with a view to giving an account of its place in political life, London: Allen & Unwin, 1980. Oakeshott, Michael, Rationalism in Politics, London: Methuen, 1962. Olson, Mancur, The Logic of Collective Action. Public goods and the Theory of Groups, (1965), second edition, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1971. Olson, Mancur, The Rise and Decline of Nations. Economic Growth, Stagflation and Social Rigidities, New Haven: Yale University Press, 1982. Oostlander, Arie, ‘Het verdriet van D66’, De Volkskrant, 30-11-1989. Oppenheim, Felix, Political Concepts. A Reconstruction, Oxford: Basil Blackwell, 1984. Ordeshook, P.C., Game Theory and Political Theory. An Introduction, Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Ordeshook, Peter C., A Political Theory Primer, New York: Routledge, 1992. Os, A.C. van, en Slicher van Bath, B.H. (red.), Geschiedenis van maatschappij en cultuur, Baarn: Ambo, 1978. Outshoorn, Joyce, De politieke strijd rondom de abortuswetgeving in Nederland 1964-1984, 's-Gravenhage: VUGA, 1986. Pagden, Anthony (ed.), The Languages of Political Theory in Early-Modern Europe, Cambridge: Cambridge University Press, 1987. Palmer, Monte en Thompson, William (eds.), The Comparative Analysis of Politics, Itasca, Illinnois: Peacock, 1978. Panebianco, Angelo, Political Parties: Organization & Power, (oorspronkelijk Italiaans, 1982), Cambridge: Cambridge University Press, 1988. Parekh, Bhiku, Marx's Theory of Ideology, London: Croom Helm, 1982. Pareto, Vilfredo, ‘Un applicazione di teorie sociologiche’, Rivista italiana di sociologia, 1901, 402-456. (Vertaald als: The Rise and Fall of the Elites, Totowa, New Jersey: The Bedminster Press, 1968.) Pareto, Vilfredo, Les systèmes socialistes, 2 vols., Paris: Giard & Brière, 1902. Pareto, Vilfredo, Manuela d'economia politica, Milano: Società editrice Libraria, 1906. Gereviseerde Franse editie, Manuel d'économie politique, Paris: Giard & Brière, 1909. Pareto, Vilfredo, Trattato di sociologia generale, 3 vols., Florence: Barbera, 1916. Franse vertaling: Traité de sociologie générale, 2 vols., Lausanne/Paris: Payot, 1917-1919. Engelse vertaling: The Mind and Society, 4 vols., New York:

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Harcourt Brace, 1935. (In 1963 opnieuw uitgegeven onder de correcte titel The Mind and Society: Treatise on General Sociology, New York: Dover.) Pareto, Vilfredo, Sociological Writings. (1966), selected and introduced by S.E. Finer, Oxford: Basil Blackwell, 1976. Park, Robert E. en Burgess, Ernest W., Introduction to the Science of Sociology, Chicago: University of Chicago Press, 1921. Parker, Geoffrey, The Military Revolution. Military Innovation and the Rise of the West, 1500-1800, Cambridge, Cambridge University Press, 1988. Parker, Geoffrey, ‘The Modern World System’, History, 61 (1976).

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 453

Parkin, Frank, Marxism and Class Theory. A Bourgeois Critique, London: Tavistock, 1979. Parry, G., Political Elites, (1969), London: Allen & Unwin, 1970. Parry, Geraint en Morgan, Michael, Democracy and Democratization (London/New York: Routledge, 1994). Parsons, Talcott, The Social System, New York: The Free Press, 1951. Parsons, Talcott en Shils, Edward A. (eds.), Toward a General Theory of Action, Cambridge, Massachusetts,: Harvard University Press, 1951. Parsons, Talcott, ‘The Political Aspect of Social Structure and Process’, in: David Easton (ed.), Varieties of Political Theory, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1966. Parsons, Talcott, The System of Modern Societies, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1971. Pellikaan, Huib, Anarchie, Staat en het Prisoner's Dilemma, Delft: Eburon, 1994. Penninx, Rinus, Minderheidsvorming en emancipatie. Balans van kennisverwerving ten aanzien van immigranten en woonwagenbewoners 1967-1987, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1988. Perrow, Charles, Complex Organizations: A Critical Essay, Glenview, Illinois: Scott, Foresman, 1979. Phillips, Derek L., Knowledge From What?, Chicago: Rand McNally, 1971. Poggi, Gianfranco, The Development of the Modern State. A Sociological Introduction, London: Hutchinson, 1978. Polanyi, Michael, Personal Knowledge. Towards a Post-Critical Philosophy, (1958), London: Routledge & Kegan Paul, 1973. Polanyi, Karl, The Great Transformation, (1944) Boston: Beacon Press, 1957. Polsby, Nelson, Community Power & Political Theory, (1963), New Haven/London, Yale University Press, 1970. Popper, Karl, The Logic of Scientific Discovery, (1934), London: Hutchinson, 1968. Popper, Karl R., The Open Society and Its Enemies, 2 Vols., (1945), revised edition, London: Routledge & Kegan Paul, 1966. Porter, Bruce D., War and the Rise of the State. The Military Foundations of Modern Politics, New York: The Free Press, 1994. Poundstone, William, Prisoner's Dilemma. John von Neumann, Game Theory, and the Puzzle of the Bomb, New York: Doubleday, 1992. Praag Jr., Philip van, Strategie en Illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977), Amsterdam: Het Spinhuis, 1991. Price, J.L., Holland and the Dutch Republic in the Seventeenth Century. The Politics of Particularism, Oxford: Clarendon Press, 1994. Procopius, The Secret History, (oorspronkelijk Grieks), (1966), Harmondsworth: Penguin, 1969. Rademaker, L. en Petersma, E., Hoofdfiguren uit de sociologie. 1. Klassieken, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum/Intermediair, 1974. Rae, D.W., The Political Consequences of Electoral Laws, New Haven: Yale University Press, 1967

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Ragin, Charles en Chirot, Daniel, ‘The World System of Immanuel Wallerstein: Sociology and Politics as History’, in: Theda Skocpol, (ed.), Vision and Method in Historical Sociology, (1984), Cambridge: Cambridge University Press, 1987. Raphael, D.D., Problems of Political Philosophy, London: MacMillan, 1976. Rapport van de Commissie van externe deskundigen inzake het functioneren van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, (Commissie Kroes), Op weg naar een groene balans, Den Haag, z.p., 1992. Rath, Jan, ‘De overheid en het “minderhedenonderzoek”’, in: Bovenkerk, Frank, Buijs, Frank en Tromp, Henk (red.) Wetenschap en partijdigheid. Opstellen voor André Köbben, Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1990.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 454

Ree, E. van, De totalitaire paradox. De terroristische massademocratie van Stalin en Mao, Amsterdam: Van Gennep, 1984. Reijen, Willem van, De onvoltooide rede. Modern en postmodern, Kampen: Kok Agora, 1987. Reisman, D.A., Richard Titmus. Welfare and Society, London: Heinemann, 1977. Riesman, David, The Lonely Crowd. A Study of the Changing American Character, New Haven/London: Yale University Press, 1950. Righart, Hans, De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland, Boom: Meppel, 1986. Riker, William H., The Theory of Political Coalitions, New Haven: Yale University Press, 1962. Riker, William H. en Ordeshook, Peter C.: An Introduction to Positive Political Theory, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1973. Rizzi, Bruno, The Bureaucratization of the World. The USSR: bureaucratic collectivism, (oorspronkelijk Frans), London: Tavistock, 1985. Robinson, Th.W. (ed.), The Cultural Revolution in China, Berkeley, 1971. Rokeach, Milton, The Open and the Closed Mind, New York: Basic Books, 1960. Rokeach, Milton, De drie mannen van Ypsilantie. Een schizofrene krachtmeting, (oorspronkelijk Engels, 1964), Amsterdam: Candide, 1994. Rokkan, Stein, ‘Dimensions of State Formation and Nation Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe.’, in Charles Tilly, (ed.), The Formation of National States in Western Europe, Princeton: Princeton University Press, 1975. Rood, J.Q.Th., en Siccama, J.G., Verzwakking van de sterkste. Oorzaken en gevolgen van Amerikaans machtsverval. 's Gravenhage: Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’, 1989. Rose, R., Politics in England, Boston: Little, Brown and Company, 1966. Rosenberg, Der Mythos des 20. Jahrhunderts, München: Hoheneichen Verlag, 1930 Rosenthal, U. (red.), Politieke stelsels. Stabiliteit en verandering, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1982. Ross, Graham, The Great Powers and the Decline of the European States System 1914-1945, London/New York, 1983. Rousseau, Jean-Jacques, The Social Contract, (oorspronkelijk Frans), translated and introduced by Maurice Cranston, London: Penguin, 1968. Rubin, Barry, Modern Dictators. Third World Coup Makers, Strongmen, and Populist Tyrants, New York: New American Library, 1987. Ruelle, David, De wetten van toeval en chaos, (oorspronkelijk Engels, 1991), Bloemendaal: Aramith, 1993. Russell, Bertrand, Power: A New Social Analysis, London: Allen & Unwin, 1938. (Nederlandse vertaling: Macht: een nieuwe sociale analyse, Amsterdam: Meulenhoff, 1978.) Russett, Bruce en Starr, Harvey, World Politics. The Menu for Choice, second edition, New York/Oxford, 1985.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Ryle, Gilbert, The Concept of Mind, (1949), Chicago: University of Chicago Press, 1984. Sabato, Larry, J., The Rise of Political Consultants. New Ways of Winning Elections, New York: Basic Books, 1981. Sartori, G., Parties and Party Systems. A Framework for Analysis, Cambridge; Cambridge University Press, 1976. Schaper, B.W., Het trauma van München, Amsterdam: Elsevier, 1976. Schapiro, Leonard, Totalitarianism, London: MacMillan, 1972. Schattschneider, E.E., The Semi-Sovereign People, New York: Holt, Rhinehart & Winston, 1960. Schelling, Thomas C., Arms and Influence, New Haven/London: Yale University Press, 1966. Schendelen, M.P.C.M. van, In de politicologische werkplaats. Tien jaar ‘Politicologische Publikaties’, Amsterdam: Intermediair, 1981.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 455

Schendelen, M.P.C.M (red.), Kernthema's van de politicologie, tweede geheel herziene druk, Meppel-Amsterdam: Boom, 1981. Schifrin, A., ‘Parteiapparat und innerparteiliche Demokratie. Eine sozialistische Michels-Kritik’, in: K. Lenk, F. Neumann (Hrsg.), Theorie und Soziologie der politischen Parteien, Neuwied am Rhein: Luchterhand, 1968. Schlesinger, J.A., ‘The Primary Goals of Political Parties: A Clarification of Political Theory’, American Political Science Review, 69, (1975), 3. Schmidt, Manfred G., Sozial-politik. Historische Entwicklung und internationaler Vergleich, Opladen: Leske & Budrich, 1988. Schmitt, Carl, Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlamentarismus, (1926), Berlin: Duncker & Humblot, 1985. Schmitt, Carl, Die Diktatur. Von den Anfängen des modernen Souveränitätsgedanken bis zum proletarischen Klassenkampf, (1928), Berlin: Duncker & Humblot, 1978. Schmitt, Carl, Der Begriff des Politischen. Text von 1932 mit einem Vorwort und drei Corollarien, (1963), Berlin: Duncker & Humblot, 1979. Schmitt, Carl, Der Leviathan in der Staatslehre des Thomas Hobbes. Sinn und Fehlschlag eines politischen Symbols, (1938) Köln: Hohenheim, 1982. Schmitt, Carl, Der Nomos der Erde im Völkerrecht des Jus Publicum Europaeum, (1950), Berlin: Duncker & Humblot, 1974. Schmitt, Carl, ‘Staat als ein konkreter, an eine geschichtliche Epoche gebundener Begriff (1941)’, in: dezelfde, Verfassungsrechtliche Aufsätze, (1958), Berlin: Duncker & Humblot, 1985. Schmitt, Carl, Theorie der Partisanen: Zwischenbemerkungen zum Begriff des Politischen, (1963), Berlin: Duncker & Humblot, 1975. Schmitter, Philippe, ‘Still the Century of Corporatism?’ Review of Politics, 36 (1974). Schumpeter, J.A., Capitalism, Socialism and Democracy, London: Unwin, 1943. Schorske, Carl, Fin-de-siècle Vienna: Politics and Culture, New York: Knopf, 1980. Schreuder, O., Sociale bewegingen. Een systematische inleiding, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981. Schreuder, O. (red.), Moderne bewegingen, Zeist: Kerckebosch, 1985. Schuyt, C.J.M., Filosofie van de sociale wetenschappen, Leiden: Martinus Nijhoff, 1986. Schuyt, C.J.M., Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, Rotterdam: Universitaire Pers Rotterdam, 1972. Seidel, Bruno en Jenner, Siegfried, ‘Einleitung’, in: dezelfden (Hrsg.), Wege der Totalitarismusforschung, (1968), Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1974. Seliger, Martin, The Marxist Conception of Ideology, London: Cambridge University Press, 1971. Selling, V., ‘Politik’, in: O. Brunner, W. Conze R. Koselleck (Hrsg.), Geschichtliche Grundbegriffe, Band 4, Stuttgart: Kleff-Cotta, 1978. Senghaas, Dieter (Hrsg.), Kritische Friedensforschung, Frankfurt a. M.: Suhrkamp, 1971. Shakespeare, William, Henry IV, Harmondsworth: Penguin, 1980.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Shakespeare, William, The Tempest, Harmondsworth: Penguin, 1982. Shakespeare, William, Timon of Athens, Harmondsworth: Penguin Books, 1981. Sheehan, Neil a.o. (eds.), The Pentagon Papers, New York: Bantam Books, 1971. Sheehan, Neil, A Bright Shining Lie. John Paul Vann and America in Vietnam, London: Jonathan Cape, 1989. Shils, Edward, ‘The Concept and Function of Ideology’ in: Sills, David (ed.), The Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 7, New York: MacMillan, 1968. Sills, David (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences, New York: MacMillan, 1958. Skilling, H. Gordon en Griffiths, Franklyn (eds.), Interest Groups in Sovjet Politics, Princeton: Princeton University Press, 1971. Skinner, B.F., Walden Two, New York: MacMillan, 1948. Skinner, B.F., Science and Human Behavior, New York: The Free Press, 1953.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 456

Skinner, B.F., Beyond Freedom and Dignity, London: Jonathan Cape, 1972. Skinner, Quentin, The Foundations of Modern Political Thought, 2 vols., Cambridge: Cambridge University Press, 1978. Skinner, Quentin, ‘The State’, in: Terence Ball, James Farr en Russel L. Hanson (eds.), Political Innovation and Conceptual Change, Cambridge University Press, 1989. Skocpol, Theda, ‘Wallerstein's world capitalist system: a theoretical and historical critique’, American Journal of Sociology, 82 (1977), 5. Skocpol, Theda, States and Social Revolutions. A Comparative Analysis of France, Russia and China, Cambridge: Cambridge University Press, 1979. Skocpol, Theda, (ed.), Vision and Method in Historical Sociology, (1984), Cambridge: Cambridge University Press, 1987. Slicher van Bath, B.H., ‘Boerenvrijheid’, in: dezelfde en A.C. van Os (red.), Geschiedenis van maatschappij en cultuur, Baarn: Ambo, 1978. Smelser, Neil J., Theory of Collective Behavior, New York: The Free Press, 1962. Smith, Tony, ‘The underdevelopment of development literature: the case of dependency theory’, World Politics, 31 (1979), 1. Smith, Dennis, ‘Discovering Facts and Values: The Historical Sociology of Barrington Moore’, in: Theda Skocpol (ed.), Vision and Method in Historical Sociology, (1984), Cambridge: Cambridge University Press, 1987. Smith, Anthony D., Theories of Nationalism, London: Duckworth, 1971. Smith, Anthony D., National Identity, London: Penguin, 1991. Smith, Adam, The Wealth of Nations, (Book 1-3), edited by Andrew Skinner, Harmondsworth: Penguin, 1970. Smith, Gordon, Politics in Western Europe, fifth edition, New York: Holmes & Meier, 1989. Soetendorp, R.B. en Staden, A. van (red.): Internationale betrekkingen in perspectief, Utrecht: Het Spectrum, 1987. Solzjenitsyn, Alexander, Der Archipel Gulag. Versuch einer künstlerischen Bewaltigung 1918-1956, (oorspronkelijk Russisch), 3 Bände, Bern: Scherz, 1973, 1974, 1976. Spinoza, Benedictus de, Hoofdstukken uit de Politieke Verhandeling, Ingeleid, vertaald en van commentaar voorzien door W.N.A. Klever, Amsterdam/Meppel: Boom, 1985. Spruyt, H. en A. Lijphart, ‘Maatschappelijke voorwaarden voor democratische stelsels’, in J.J.A. Thoemassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. Stam, Arthur, Opkomst en ontbinding van het wereldcommunisme, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1975. Steenis, J. van, De macht van het familiekapitaal, Amsterdam: Stichting Macht en Elite, 1973. Sternberger, Dolf, Machiavelli's ‘Principe’ und der Begriff des Politischen, Wiesbaden: Franz Steiner Verlag, 1975. Stevers, Th.A., Na Prinsjesdag in de Volkskrant: kritische beschouwingen over de economische en politieke zijden van het begrotingsbeleid der rijksoverheid, Leiden: Stenfert Kroese, 1979.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Stokkom, Bas van (red.), Voorbij de ideologie? Zingeving en politiek na Fukuyama's ‘Einde van de geschiedenis’, Hilversum: Gooi & Sticht, 1991. Sun Tzu (pinyin: Zi, Sun), The Art of War, translated by Samuel B. Griffith, Oxford: University Press, 1978. Sun Tzu (pinyin: Zi, Sun), De kunst van het oorlogvoeren, oorspronkelijk Chinees, onvolledige bewerking, Amsterdam: Elsevier, 1986. Sun Tzu (pinyin: Zi, Sun), The Art of War, the new translation, research and reinterpretation by J.H. Huang, New York: Avill, William Morrow, 1993. Suppe, Frederick, (ed.), The Structure of Scientific Theories, second edition, Urbana: University of Illinois Press, 1977.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 457

Swaan, Abram de, Coalition Theories and Cabinet Formations. A study of formal theories of coalitionformation applied to nine European parliaments after 1918, Amsterdam: Elsevier, 1973. Swaan, Abram de, Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuw tijd, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, (1989), 1990. Taine, Hippolyte, Les origines de la France contemporaine, vol II, Parijs: 1898. Talmon, J.L., The Origins of Totalitarian Democracy, (1952), New York; Praeger, 1961. Taylor, Michael en Laver, Michael, ‘Government Coalitions in Western Europe’, European Journal of Political Research 1 (1973), 3. Taylor, Michael, The Possibility of Cooperation, Cambridge: Cambridge University Press, 1987. Terlouw, C.P., Het Wereldsysteem: een interpretatie van het werk van Wallerstein, Rotterdam: Comparative Asian Studies Programme, 1985. Theen, Rolf H.W. en Wilson, Frank L., Comparative Politics. An Introduction to Six Countries, Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1986. Thijn, Ed. van, ‘Van partijen naar stembusakkoorden’, in: Ed. van Thijn, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991. Thijn, Ed. van, ‘De actualiteit van Lord Bolingbroke's parlementaire oppositie’, in: dezelfde, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991. Thijn, Ed. van, Democratie als hartstocht. Commentaren en pleidooien 1966-1991, Amsterdam: Van Gennep, 1991. Thomassen, J.J.A., F. Heunks, J.W. van Deth, E. Elsinga, De verstomde revolutie. Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1983. Thomassen, J.J.A. (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. Thompson, William R. (ed.), Contending Approaches to World System Analysis, Londen: Sage, 1983. Thompson, Dorothy, The Chartists. Popular Politics in the Industrial Revolution, New York: Pantheon Books, 1984. Thucydides, Geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog, (oorspronkelijk Grieks), Haarlem: Tjeenk Willink, 1964. Tilly, Charles, ‘Does Modernization Breed Revolution?’ Comparative Politics, 5 (1973), 3. Tilly, Charles (ed.), The Formation of National States in Western Europe, Princeton: Princeton University Press, 1975. Tilly, Charles, ‘Revolutions and Collective Action’, in Greenstein, Fred I. en Polsby, Nelson W. (eds.), Handbook of Political Science, vol. 3, Macropolitical Theory, Reading, Mass.: Addison-Wesley, 1976. Tilly, Charles, From Mobilization to Revolution, Reading, Mass.: Addison-Wesley, 1978. Tilly, Charles, Coercion, Capital and European States, AD 990-1990, Cambridge: Basil Blackwell, 1990.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Tilly, Charles, European Revolutions 1492-1992, Cambridge: Cambridge University Press, 1993. Tinnemans, Will, ‘Meer politiek dan wetenschap’, Intermediair, 27 (1991), 13 (29 maart). Tops, P.W. en Depla, P., ‘Politieke partijen in het digitale tijdperk. De technologische uitdaging’ in: Voerman, G., Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek, Amsterdam: Het Spinhuis, 1994. Trimberger, Ellen Kay, ‘Development as History’, Development and History, 10 (1975), 2. Troelstra, P.J., Gedenkschriften, tweede deel: Groei, Amsterdam: Querido, 1930. Tromp, Bart, ‘Met het kiezersvolk onderweg. Of: de armoede van de Nederlandse Politicologie’, Transaktie, 1 (1972), 4.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 458

Tromp, Bart, ‘Theodor W. Adorno’, in: Rademaker, L. en Petersma, E. (red.): Hoofdfiguren uit de sociologie 2: modernen, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum/Intermediair, 1974. Tromp, Bart, ‘Wallerstein's wereld’. Transaktie, 4 (1975), 9-10. Tromp, Bart, ‘De ijzeren wet van de oligarchie en het patroon van de Chinese politiek, in: dezelfde, De samenleving als oplichterij. Opstellen over sociologie en politiek, (1977), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978. Tromp, Bart, ‘Onder sociologen: over de vergelijkbaarheid van sociologische wetenschapsprogramma's’, in: dezelfde, De Samenleving als Oplichterij, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1977 Tromp, Bart, De samenleving als oplichterij. Opstellen over sociologie en politiek, (1977), Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978. Tromp, Bart, ‘Mao Tse-toeng en Lioe Sjau-tsj'i: ideologische achtergronden van de culturele revolutie’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 4 (1977), 2 en 3. Tromp, Bart, ‘Theorie en totalitarisme’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6 (1979), 2. Tromp, Bart, ‘De sociologie van de stad bij Max Weber’, in: Hans Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Baarn: Ambo, 1980. Tromp, Bart, ‘De ontstaansgeschiedenis van het woord “ideologie”’, Sociologische Gids, 28 (1981), 6. Tromp, Bart, ‘Kraken als actievoeren: een verkenning’, Sociologische Gids, 28 (1981), 1. Tromp, Bart, ‘De politiek voorop: China in de jaren zeventig’, in: Fokkema, D.W. en Tromp, Bart (red.), China op het breukvlak, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981. Tromp, Bart, ‘Eckart Kehr en het primaat van de binnenlandse politiek’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981. Tromp, Bart, ‘Marginalia bij een “revolutie”’, in: dezelfde, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981. Tromp, Bart, Het falen der nieuwlichters, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981. Tromp, Bart, Karl Marx, Amsterdam/Meppel: Boom, 1983. Tromp, Bart, ‘Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de machtspositie van de PvdA’, in: Lo Casteleijn e.a. (red.), Tekens in de tijd. 65 jaar Joop den Uyl, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Tromp, Bart, ‘De beginselen van het democratisch socialisme’, in: Bart Tromp e.a., Beginselen ter sprake. Staatkundige notities nummer 3, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, 1985. Tromp, Bart, ‘Thomas Hobbes: een inleiding tot Leviathan’, in: Thomas Hobbes, Leviathan, (1985), vertaling en aantekeningen van W.E. Krul, Meppel/Amsterdam: Boom, 1989. Tromp, Bart, ‘De neergang van politieke partijen’, Het Parool, 21-12-1985. Tromp, Bart, ‘Vechten voor vrede. Een kroniek, 1979-1987’, in: dezelfde, Een frisgewassen doedelzak. Essays en kronieken uit de jaren tachtig, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988. Tromp, Bart, ‘Haalt de PvdA het jaar 2000?’, Maatstaf, 36 (1988), 2.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Tromp, Bart, ‘De theorie van het wereldsysteem: een overzicht’, Sociologische Gids 35 (1988), 1. Tromp, Bart, ‘De school der revolutie: “1789” als voorbeeld’, Spieghel Historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie, Themanummer ‘De erfenis van de Franse Revolutie’, 24 (1989), 9 (september). Tromp, Bart, ‘Politiek saai, politicologisch spannend’, Intermediair, 26 (1990), 3 (19 januari). Tromp, Bart, Het einde van de politiek?, Schoonhoven: Academic Service, 1990. Tromp, Bart, ‘Party Strategies and System Change in the Netherlands’, in: Peter Mair and Gordon Smith (eds.), Understanding Party System Change in Western Europe, London, Frank Cass, 1990. Tromp, Bart, ‘Nazorg’, Het Parool, 13-03-1991. Tromp, Bart, ‘Het échec van het marxisme’, in: Bas van Stokkom, (red.), Voorbij de ideologie?, Hilversum: Gooi & Sticht, 1991.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 459

Tromp, Bart, ‘Anti-democratische stromingen’, in: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. Tromp, Bart, ‘De revolutie als verkeersopstopping’, de Volkskrant, 31-12-1993. Tromp, Bart, ‘Europa in het licht der Republiek’, in Lily Sprangers, Fred van Staden en Auke Venema (red.), Een continent op drift. Over de veiligeid van Europa, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1994. Tromp, Bart, ‘De onwaarschijnlijkheid van een paarse coalitie’, Intermediair, 30 (1994), 22 (3 juni). Tromp, Bart, ‘The State of the State - Some Speculations’, in: History of European Ideas, 19 (1994), 4-6. Tromp, H.W., Politieke opvattingen en politiek gedrag in internationale crisissituaties. Verslag van een simulatie-experiment, Groningen: VRB, z.j. (1976). Trotski, Leon, The Revolution Betrayed, (1937), New York: Pathfinder Press, 1987. Trotski, Leon, In Defence of Marxism. (Against the Petty Bourgeois Opposition), London: New Park Publications, 1966. Truman, David, The Governmental Process, New York: Knopf, 1953. Tucker, R.C., ‘Toward a Comparative Politics of Movement Regimes’, American Political Science Review, vol. 55 (1961). Tucker, Robert C., ‘The Dictator and Totalitarianism’, World Politics, 17 (1965). Tullock, Gordon, Autocracy, Dordrecht: Kluwer, 1987. Turner, Bryan S., For Weber. Essays on the Sociology of Fate, London: Routledge & Kegan Paul, 1981. United Nations Development Programme, Human Development Report 1991, New York, Oxford University Press, 1991. Valkenburg, P., De anatomie van het conflict. Een modeltheoretische benadering, Alphen aan den Rijn: Samsom, 1969. Veblen, Thorstein, The Theory of the Leisure Class: An Economic Study of Institutions, London: MacMillan, 1899; in het Nederlands vertaald als De theorie van de nietsdoende klasse, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1974. Veen, P. en Wilke, H.A.M., De kern van de sociale psychologie, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1986. Veen, Romke van der, ‘De sterke kanten van verzorgingsstaten’, in: Facta. sociaal-wetenschappelijk magazine, 1 (1993), 2. Visser, Anneke, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958, Amsterdam: Bert Bakker, 1986. Vliegen, W.H., De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en taferelen uit de socialistische beweging in Nederland, tweede deel, Amsterdam: ‘Ontwikkeling’, 1922. Waller, Michael en Fennema, Meindert (eds.), Communist Parties in Western Europe. Decline or Adaptation?, Oxford: Basil Blackwell, 1988. Voegelin, Eric, Order and History, 3 Vols., (1956), Baton Rouge: Louisiana State University Press, 1957. Voerman, G. (red.), Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek, Amsterdam: Het Spinhuis, 1994.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Vor, M.P.H. de, The Growth of Government. Economic History, Transaction Costs and Property Rights, dissertatie, Katholieke Universiteit Brabant, z.p., z.j. (1992) Voslensky, Michael S., Nomenklatura. Die herrschende Klasse der Sowjetunion, (oorspronkelijk Russisch), Wien: Molden, 1980. Vree, J.K. de, Foundations of Social and Political Processes: the Dynamics of Human Behaviour, Politics and Society, Vol. 1: Theory, Bilthoven: Prime Press, 1982. Vree, J.K. de, ‘Sapere aude!: over wetenschap en theorie van mens en samenleving’, Acta Politica, 21 (1986), 3.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 460

Vree, J.K. de, Order and Disorder in the Human Universe: The Foundations of Behavioral and Social Science, 3 vols., Bilthoven: Prime Press, 1990. Vries, Jan de, ‘Het wereldmodel van Wallerstein’, Theoretische Geschiedenis, 3 (1976), 3. Vries, Gerard de, De ontwikkeling van wetenschap. Een inleiding in de wetenschapsfilosofie, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. Vroon, Piet, Tranen van de krokodil. Over de te snelle evolutie van onze hersenen, Baarn: Ambo, 1989. Waal, Frans de, Chimpansee-Politiek. Macht en Seks bij Mensapen, Amsterdam: Becht, 1982. Waal, Frans de, Verzoening. Vrede stichten onder apen en mensen, Utrecht: Het Spectrum, 1988. Waldo, Dwight, ‘Political Science: Tradition, Discipline, Profession, Science, Enterprise’, in: Fred I. Greenstein, Nelson W. Polsby (eds.): Handbook of Political Science, vol. 1: Political Science: Scope and Method, Reading, Massachusetts.: Addison Wesley, 1976. Walker, Angus, Marx. His Theory and Its Context, London: Longman, 1978. Wallerstein, Immanuel, Africa: the Politics of Independence, New York: Vintage, 1961. Wallerstein, Immanuel, Africa: the Politics of Unity: An Analysis of a Contemporary Social Movement, New York: Random, 1967. Wallerstein, Immanuel, ‘There is no such thing as sociology’, The American Sociologist, 6 (1971), 4. Wallerstein, Immanuel, The Modern World-System I. Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century, New York: Academic Press, 1974. Wallerstein, Immanuel, The Capitalist World-Economy. Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison de Sciences de l'Homme, 1979. Wallerstein, Immanuel, The Modern World-System II. Mercantilism and the Consolidation of the European World-Economy, New York: Academic Press, 1980. Wallerstein, Immanuel, Historical Capitalism, London: Verso, 1983. Wallerstein, Immanuel, The Politics of the World-Economy. The States, the Movements and the Civilizations, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, 1984. Wallerstein, Immanuel, The Modern World-System III. The Second Era of Great Expansion of the Capitalist World-Economy, 1730-1840s, New York: Academic Press, 1988. Wallerstein, Immanuel, Unthinking Social Science. The Limits of Nineteenth-Century Paradigms, Cambridge: Polity Press, 1991. Wallerstein, Immanuel, Geopolitics and Geoculture. Essays on the Changing World-System, Cambridge/Paris: Cambridge University Press/ Edition de la Maison des Sciences de l'Homme, 1991. Walter E.V., Terror and Resistance. A Study of Political Violence, London: Oxford University Press, 1969.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Walzer, Michael, ‘On “Failed Totalitarianism”’, in: Irving Howe (ed.), 1984 Revisited. Totalitarianism in Our Century, New York: Harper & Row 1983. Wansink, H., Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575 - ± 1650, Utrecht: Hes, 1981. Warren, Bill, Imperialism: Pioneer of Capitalism, London: Verso, 1980. Waxman, Chaim I. (ed.), The End of Ideology Debate, New York: Funk & Wagnalls, 1968. Weber, Eugen, Peasants into Frenchmen. The Modernization of Rural France 1870-1914, Stanford: Stanford University Press, 1976. Weber, Max, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehende Soziologie, (1920), fünfte revidierte Auflage, Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), 1976. Weber, Max, Wirtschaftsgeschichte. Abriss der universalen Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, (1923), Berlin: Duncker & Humblot, 1981. Wee, Maarten van der, Aziatische produktiewijze & Mughal India. Een historische en theoretische kritiek, dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 461

Weiner, Myron, ‘Two Political Cultures’, in Lucian W. Pye en Disney Verba (eds.), Political Culture and Political Development, Princeton: Princeton University Press, 1965. Weinstein, Michael A., Systematic Political Theory, Columbus, Ohio: Merrill, 1971. Wertheim, W.F., Elite en Massa. Een bijdrage tot ontmaskering van de elitewaan, Amsterdam: Van Gennep, 1975. Wessels, L.H.M. en Bosch, A., (red.), Veranderende grenzen, deel 1, Nationalisme in Europa 1815-1919; deel 2, Nationalisme in Europa 1919-1989, Nijmegen: SUN, 1992. Wiener, Norbert, The Human Use of Human Beings, (1954), New York: Avon, 1967. Wiethoff, Bodo, Introduction to Chinese History. From Ancient Times to the Revolution of 1912, London: Thames & Hudson, 1975. Wight, Martin, Systems of States, Leicester: Leicester University Press, 1977. Wijmans, Luuk, ‘De solidariteitsbeweging. Onverklaard maakt onbekend’, in: J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden, R. Koopmans, L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam: SUA, 1992. Wiley, Richard J., Democracy in the West German Trade Unions. A Reappraisal of the ‘Iron Law’, Beverly Hills/London: Sage, 1971. Willetts, Peter, ‘Interdependence: New Wine in Old Bottles’, in: James N. Rosenau en Hylke Tromp (eds.), Interdependence and Conflict in World Politics, Aldershot: Avebury, 1989. Wilson, Bryan, The Noble Savages, Berkeley/Los Angeles: University of California Press, 1975. (Nederlandse vertaling: Charismatisch Leiderschap, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1978.) Wilterdink, Nico, Vermogensverhoudingen in Nederland, Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984. Wippler, R., ‘Het oligarchieprobleem: Michels' ijzeren wet en latere probleemoplossingen’, Mens en Maatschappij, 59 (1984), 2. Wit, John de, ‘Michel Foucault’, in: H.J. Achterhuis, J Sperna Weiland, S.E. Teppema, J. de Visscher (red.), Kritisch denkerslexicon, Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, vanaf 1986. Wit, Theo W.A. de, De onontkoombaarheid van de politiek. De soevereine vijand in de politieke filosofie van Carl Schmitt, Ubbergen: Pompers, 1992. Wittfogel, Karl A., Oriental Despotism. A Comparative Study of Total Power, (1957), New York: Vintage Books, 1981. Wolf, Eric R., Europe and the People without History, Berkeley: University of California Press, 1982. Wolfenstein, E. Victor, The Revolutionary Personality: Lenin, Trotsky, Gandhi, Princeton: Princeton University Press, 1967. Wolff-Albers, A.D., H.F.M. Crombag (red.), Visies op onderzoek in enkele sociale wetenschappen. Pre-adviezen ten behoeve van de beleidsnota maatschappij- en gedragswetenschappen, Den Haag: Voorlichtingsdienst Wetenschapsbeleid, 1982.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Wolffensperger, G.J., ‘Partijen in het postideologisch tijdperk. Gedachten over de toekomst van politieke partijen’, in Voerman, G. (red.), Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek, Amsterdam: Het Spinhuis, 1994. Wolfinger, Raymond E., The Politics of Progress, Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, 1973. Wollheim, Richard, Freud, London: Fontana, 1971. Wrong, Dennis H., Power. Its Forms, Bases and Uses, Oxford: Basil Blackwell, 1979. Young, Oran R., Systems of Political Science, Englewood Cliffs, New Jersey, 1968. Zahn, Ernest, Regenten, rebellen en reformatoren. Een visie op Nederland en de Nederlanders, (oorspronkelijk Duits, 1984), Amsterdam: Contact, 1989. Zald, Mayer N. en Ash, Roberta, ‘Social Movement Organizations: Growth, Decay and Change’, Social Forces, 44 (1966). Zetterberg, Hans L., ‘Introduction’, in: Vilfredo Pareto, The Rise and Fall of Elites, Totowa: Bedminster Press, 1968.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 462

Zolberg, Aristide R., ‘Origins of the Modern World System: a Missing Link’, World Politics, 33 (1981), 2.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 463

Personenregister

Abercrombie, N. 268-271 Adorno, T.W. 93-95, 97-98, 264 Alexander de Grote 24-26 Almond, G. 35-37, 44, 136, 141-144 Alter, P 277 Anderson, B. 277-280 Aptheker, H. 199 Arendt, H. 349, 354 Aristoteles 3, 5, 10, 23-26, 51, 58, 151, 157, 164, 166, 248-249, 311-312, 314, 338, 351 Axelrod, R. 115-116 Aya, R. 255, 257 Bachrach, P. 211-216 Baratz, M.S. 211-216 Barth, K. 33 Baudrillard, J. 265 Baumol, W. 390 Beckers, R. 49 Bekke, H. 45-47, 51 Bentham, J. 218 Berle, A.A. 192-193, 195 Berlin, I. 10, 11, 27 Berlusconi, S. 309 Bertalanffy, L. von 133 Beyme, K. von 291, 293, 295-298, 300-302 Bingham Powell, J.G. 141-144 Bismarck, O. von 379, 387, 407 Black, M. 417 Blokland, H.T. 27 Bolingbroke 286 Bosmans, J. 127 Braam, G.P.A. 219-220 Bracher, K. 348 Braks, G. 48 Braudel, F. 402, 405, 411-414 Broder, D. 305 Brzezinski, Z. 342-344, 346, 349 Buchheim, H. 347-349, 354 Bukman, P. 49 Bullitt, W.C. 90 Burke, E. 275, 286, 296 Burnham, J. 175-176, 190-195 Burns, J.M. 287 Cabanis. G. 260 Callaghan, J. 304

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Calvijn, J. 353 Cassinelli, C.W. 188, Chamberlain, N. 64 Chévènement, J.P. 229 Chirot, D. 353, 415, 423 Chroesjtsjov, N. 294, 352 Clarendon 249 Clifford, C. 165 Cobban, A. 293 Collins, R. 132, 430, Comte, A. 54 Condillac 260 Condorcet 260 Confucius 23 Connolly, W.E. 8, 9, 10, Corbin, A. 218 Coser, L. 146, 164, Crenson, M. 214-215 Crick, B. 6, 10 Cromwell, O. 249, 353 Crotty, W.J. 305 Daemen, H.H.F.M. 35-40, 42-44 Dahl, R.A. 7, 11, 12, 151, 199, 208-212, 314, 321-324, 332, 357-361, 363, 365-372 Dahrendorf, R. 354 Daladier, E. 76 Daudt, H. 56-58, 126-129 Davies, J.T. 255 Day, W.F. 105 Deleeck, H. 399 Destutt de Tracy, A. 260 Deutsch, K.W. 99-100, 146-147, 149-150, 225 Disraeli, I. 4 Disraeli, B. 4 Djilas, M. 191 Doel, J. van den 109 Dolfuss, E. 334 Domela Nieuwenhuis, F. 289 Domhoff, G.W. 199 Dönitz, K. 337 Dostojewski, F. 90 Downing, B. 324, 328, 330, 376-377 Downs, A. 108-109 Dresher, M 111 Dupuy, T. 229 Durkheim, E. 132, 145 Duverger, M. 13, 299 Eagleton, T. 259 Easton, D. 14, 15, 19, 25, 134-135, 137-138, 314

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Edwards, L. 239 Einstein, A. 58 Elias, N. 319, 382

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 464

Ellemers, J.E. 63-64, 219 Emmanuel, A. 418 Engels, F. 269, 274 Erikson, E.H. 90 Esping-Andersen, G. 384 Eijk, C. van der 213 Feierabend, I.K. 255 Feierabend, R.L. 255 Fennema, M. 14 Ferdinand II, 404-405 Festinger, L. 80-81 Flood, Merrill 111 Flora, P. 377-378, 393 Ford, J. 231 Forsthoff, E. 345 Fortuyn, W.S.P. 177 Foucault, M. 218 Franco, F. 318, 334 Frank, A.G. 414 Frans, I 194 Freidson, E. 164 Freud, S. 87-90, 100-102, 182 Friedman, M. 343 Friedrich, C.J. 231, 341-344, 346, 349 Fukuyama, F. 267 Galileo, G. 58 Gallie, W.B. 8 Gandhi, M. 32, 90-92, 158 Garson, G.D. 138 Geiger, T. 265 Gelb, L. 58-59 Gentile, G. 339, 351 German, F.C. 224-225 Gerth, H.H. 180 Gladstone, W. 284 Glastra van Loon, J. 303 Goebbels, J. 348 Goldstein, J. 420, 430 Gramsci, A. 263-264, 268 Groenveld, S. 284 Grondsma, T. 109 Groot, A.D. de 70, 72 Gurr, T. 251-253, 255 Hague, R. 13, 311 Harrop, M. 13, 311 Hart, H.L.A. 32, 33 Hart, P. 't 83-84

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Hayek, F. 343 Hegel, G.W.F. 245, 265, 343, 423 Heinsius, D. 20 Hendrik VIII 194 Hezewijk, J. van 220 Hilferding, R. 340, 344 Hill, S. 270-271 Himmler, H. 97, 337, 348 Hindenburg, P. von 345, 349 Hintze, O. 319, 409 Hirohito, 82 Hitler, A. 93, 97, 172, 318, 336, 340, 344-351 Hobbes, Th. 28, 65, 77, 114, 116, 132, 154, 208, 311-312, 347, 401, 405 Hoogerwerf, A. 14, 395-397 Horkheimer, M. 93-94 Hough, J. 346 Hughes, R. 11 Hume, D. 290 Hunter, F. 204-208, 211-212 Jacobson, G.C. 305 Janis, I.L. 77, 83, 85-86 Jezus van Nazareth 82, 167 Johnson, C. 253, 255 Jones, E. 90, 92 Jong, J.J. de 54 Jünger, E. 340 Justinianus 283 Kadt, J. de 195 Kafka, F. 343 Karel de Grote 404 Karel V 194, 405 Karel VII 316 Kautilya, 23 Kautsky, K. 99 Kennedy, P. 226-227 Keynes, J.M. 155 Khadaffi, M. 2 Khomeiny, R. 318 King, M.L. 32 Kingdon, J.W. 46, 48 Kirkpatrick, J. 331-332, 337 Köbben, A.F.J. 61 Kok, W. 213 Kolakowski, L. 342 Koole, R. 127, 307 Kuhn, Th.S. 69 Kuypers, G.H. 13 Lane, R.E. 98-99 LaPiere, R.T. 78-79

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 465

Lassalle, F. 190 Lasch, C. 100-101 Laslett, P. 28 Lasswell, H. 12, 13 Laver, M. 123-124 Leites, N. 99 Lenin, V.I. 81, 82, 90, 263-264, 343, 350-351 Levin, C. 228-229 Lijphart, A. 123-126 Lincoln, A. 159, 364 Lindblom, C. 217-218 Linz, J. 314, 331-333, 336-338, 358 Lipset, S.M. 266, 295 Lipsius, J. 20, 21 Lloyd George, D. 387 Locke, J. 156, 260, 286 Lodewijk XIV 429 Lou de Palingboer 82 Ludendorf, E. 339 Lukes, S. 215-217 Luther, M. 90 Luttwak, E. 308 Lyotard, J-F. 265, 308 Machiavelli, N. 4, 5, 20, 58, 99, 172, 182-183, 187, 192, 249, 312-314, 338, 407 Maistre, J. de 276 Malinowski, B. 138 Mandeville, B. 273 Manenschijn, G. 29, 31-34 Mannheim, K. 265 Mao Zedong 346, 348-351 Marchant, H.P. 126 Marcuse, H. 100 Marx, K. 58, 163, 250-251, 253, 261-264, 269, 274, 341-343, 352, 402, 413, 418, 422-423, 426 Maurits, prins 285 Maxwell, J.C. 58 May, E.R. 76 May, J.D. 189 McNamara, R. 59 McSweeney, D. 306 Means, G.C. 192-193, 195 Meisel, J. 176, 184, 187 Meloen, J.D. 98 Mertens, P.J.J. 221 Merton, R.K. 139-141 Michels, R. 93, 175, 185-190, 192, 194, 243-244, 298, 340

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Mierlo, H.A.F.M.O. van 130 Mierlo, J.G.A. van 297 Millet, K. 12 Mills, C.W. 175-176, 196-199, 202-203, 211, 220 Mitchell, W.C. 126, 128 Mitzman, A. 93, 170 Modelski, G. 403, 427-429 Mohammed 167 Moore Jr., Barrington 320-321, 328-329, 375-376 Mosca, G. 175-181, 186, 190, 192, 194 Mozart, W.A. 390 Mozes 90 Mumford, L. 324 Musschenga, A.W. 32, 33 Mussolini, B. 185, 190, 339-340 Napoleon 161, 260-261, 405 Napoleon III 317, 335 Nettl, J.P. 389 Neumann, F. 175, 340-341, 347, 349, 354 Neumann, J. von 111 Neustadt, R.E. 77 Newton, I. 57 Nietzsche, F. 342 Nolens, W.H. 126-127 Noort, W. van 242, 245-247 North, D.C. 390-391, 426 Oakeshott, M. 261 Offe, C. 386 Ohlendorf, O. 352 Oldenbarnevelt, J. van 284-285 Olson, M. 116-121, 382 Oppenheim, F. 10, 11 Pareto, V. 175-176, 179-184, 186, 190, 195, 196 Park, R. 238-239 Parker, G. 427 Parkin, F. 233-235, 275 Parsons, T. 13, 139-140, 199, 416-417 Penninx, R. 62 Peron, J. 334 Perot, H.R. 287, 309 Philippus van Macedonië 24, 25 Philips II 249, 402

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 466

Phillips, D. 78 Plato 23, 164, 268, 342, 371 Poggi, G. 19 Polanyi, M. 171-172 Polsby, N. 197, 204, 206-209, 211-212 Polybius 249, 312, 314 Popper, K. 57, 342 Porter, B.D. 375 Poujade, P. 294 Praag Jr., Ph. van 59 Prigogine, I. 417 Qin, keizer van China 23 Radcliffe-Brown, A.R. 138 Ragin, C. 423 Ranke, L. von 316 Rapoport, A. 114 Rath, J. 62-63 Ricardo, D. 262 Riesman, D. 202-203 Riker, W.H. 121-122 Rizzi, B. 191 Robespierre, M. 260 Rokeach, M. 82, 98 Rokkan, S. 295, 326, 376 Rood, J.Q.Th. 226-227 Roosevelt, F.D. 387 Rorty, R. 265 Rosenberg, A. 352 Rousseau, J.J. 132, 170, 287, 342 Russell, B. 152, 154 Russett, B. 225, 229 Ryle, G. 154 Saddam Hoessein 318 Salazar, A. 287, 334 Sanford, R.N. 94 Sartori, G. 296, 300 Schaper, B.W. 76 Schapiro, L. 346-347, 351-352 Schattschneider, E.E. 211 Schmidt, M.G. 380-382 Schmitt, C. 12, 16-19, 156, 314 Schmitter, Ph. 334 Schorske, C. 102 Schumpeter, J. 187, 359, 402 Schuyt, C.J.M. 29-31, 34 Senghaas, D. 99-100 Shakespeare, W. 5, 154, 166

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Siccama, J.G. 226-227 Skilling, H.G. 337 Skinner, B.F. 103-104 Skocpol, T. 250-252, 254-255, 320 Smeets, P.M.H.J. 103 Smelser, N.J. 239-240, 255 Smith, A. 262, 273 Socrates 21, 361 Solzjenitsyn, A. 343 Sombart, W. 93 Sorel, G. 185, 192 Spinoza, B. de 54 Stalin, J. 172, 192, 318, 337, 339-341, 348-353 Starr, H. 225, 229 Stevers, Th.A. 343 Sun Zi 23 Swaan, A. de 123-124, 126, 382-383, 385-386, 388-389 Sweezy, P. 199 Talleyrand 161 Talmon, J. 342 Taylor, M. 123-124 Thatcher, M. 303 Thijn, Ed. van 128, 303 Thomas, R.P. 426 Thompson, W.R. 427, 429 Thoreau, H. 32 Thucydides 23, 77, 283 Tilly, C. 252, 253, 316, 320, 324-329, 375-376 Tinnemans, W. 63 Titmus, R. 379, 382 Tito, J. 233 Tönnies, F. 93 Trimberger, E.K. 416 Troelstra, P.J. 5, 272 Tromp, H. 62 Trotski, L. 91, 340, 350 Tsjaka 172 Tucker, A.W. 111 Tucker, R. 349, 353-354 Turner, B. 268, 270-271 Uyl, J. den 291 Vargas, G. 334 Veblen, T. 193 Verba, S. 35-37, 44, 136 Voegelin, E. 342 Vor, M.P.H. de 390-391 Vree, J.K. de 66 Vries, J. de 45 Vroon, P. 105-106

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 467

Waal, F. de 12 Wallerstein, I. 272, 320, 353, 402-403, 411-430 Walter, E.V. 171 Walzer, M. 332, 335, 354 Weber, M. 58, 93, 107-108, 152, 160-161, 167-169, 185, 189, 233, 243, 248, 290, 297, 316, 319, 379, 402, 409-410, 413, 430 Weinstein, M.A. 148 Wight, M. 24 Willem III, stadhouder 284, 411 Wilson, W. 90 Witt, J. de 411 Wittfogel, K. 341 Wittgenstein, L. 9 Wolfenstein, E.V. 91-92, 102 Wolffensperger, G.J. 309 Wolfinger, R. 209, 227 Wollheim, R. 89 Wrong, D. 153-158, 161, 163, 169, 197, 217, 220, 231-232, 235-236 Zahn, E. 13 Zetterberg, H.L. 183 Zvesper, J. 306

Bart Tromp, De wetenschap der politiek 468

Over de auteur

Bart Tromp werd op 16 oktober 1944 geboren in Sneek, waar hij de Gerardus Majella-kleuterschool en de St. Thomas van Aquino-jongensschool doorliep, om daarna het Magister Alvinus-gymnasium te bezoeken. Daar verwierf hij in 1964 het diploma gymnasium-ß. Vervolgens studeerde hij theoretische en politieke sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in januari 1971 het doctoraal examen behaalde, met de kwalificatie cum laude. Hij trad in datzelfde jaar in dienst bij de Technische Hogeschool Eindhoven (tegenwoordig Technische Universiteit Eindhoven), waar hij als wetenschappelijk medewerker, en later als wetenschappelijk hoofdmedewerker, verbonden was aan de Onderafdeling Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen. Hij doceerde daar algemene sociologie en sociologie van de stad. Vanaf 1982 is hij verbonden aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Leiden, eerst als wetenschappelijk hoofdmedewerker en daarna als universitair hoofddocent, met een leeropdracht in de algemene politicologie zowel als de politieke theorie. Daarnaast is hij sinds 1988 bijzonder hoogleraar in de theorie en geschiedenis der internationale betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn voornaamste publikaties in boekvorm zijn de essaybundels De samenleving als oplichterij (Amsterdam: Boom, 1977), Het falen der nieuwlichters (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981) en Een frisgewassen doedelzak (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988); de monografie Karl Marx (Amsterdam: Boom, 1983); de beleidsverkenning Nederlands cultuurbeleid en de Europese Gemeenschappen (Zeist: Kerckebosch, 1989); en de neerslag van zijn Amsterdamse oratie, Het einde van de politiek? (Schoonhoven: Academic Press, 1990). Met L. Inberg vertaalde hij Thorstein Veblens The Theory of the Leisure Class (De theorie van de nietsdoende klasse, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1974). Daarnaast redigeerde of bezorgde hij uitgaven en vertalingen, zoals het laatste geschrift van W. Drees sr. (Marx en het democratisch socialisme, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979); de heruitgave van Eduard Bernsteins De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaal-democratie (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981); de tweede vertaling in het Nederlands (sinds 1667) van Thomas Hobbes' Leviathan (Amsterdam: Boom, 1985); de redactie (met J.Th.J. van den Berg) van H. Daalder: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschappen (Amsterdam: Bert Bakker, 1990); een bloemlezing (samen met M.C. Brands en R. Havenaar) uit het werk van Jacques de Kadt: De deftigheid in het gedrang. Een keuze uit zijn verspreide geschriften, (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1991) en de (met M.C. Brands en N.C.F. van Sas) geredigeerde bundel De veiligheid van Europa. Aspecten van de ontwikkeling van het Europese statenstelsel (Rotterdam: Universitaire Pers Rotterdam, 1991). Hij is oprichter en redacteur van Het Jaarboek voor het democratisch socialisme, waarvan sinds 1979 zestien delen zijn verschenen; en redacteur van de tijdschriften Socialisme en Democratie (vanaf 1978), Sociologische Gids (vanaf 1976), Maatstaf (1980-1994) en Transaktie (vanaf 1972). Van 1979 tot 1985 had hij - met een onderbreking - zitting in het partijbestuur van de Partij van de Arbeid. Hij is lid van de Adviesraad voor Vrede en Veiligheid (vanaf de oprichting in 1986), en daarvoor, zolang die bestond, van de Adviesraad voor Defensie Aangelegenheden. Sinds 1979 schrijft hij wekelijks een commentaar in Het Parool.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek Hij woont tegenwoordig in 's-Gravenhage, met zijn echtgenote en dochter.

Bart Tromp, De wetenschap der politiek