Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding Academiejaar 2004-2005

De tewerkstellingsstatuten voor topsporters in Vlaanderen: een overzicht

Scriptie voorgelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Lichamelijke Opvoeding

Door: Declercq Line en Leterme Julie

Promotor: Prof. Dr. M. Maes Begeleidster: Lic. Anne-line Balduck Voorwoord

Het schrijven van deze scriptie had heel wat voeten in de aarde. Daarom willen we een speciaal dankwoordje richten tot de mensen die hebben bijgedragen tot het vervolledigen van deze thesis.

In het bijzonder willen we onze promotor Prof. Dr. Marc Maes bedanken. Door zijn kritische en aanvullende informatie kreeg onze thesis steeds meer kwaliteit en vorm. Contacten leggen in het topsportlandschap verliep dankzij zijn medewerking ook veel vlotter. Onze begeleidster Anne-Line Balduck verdient ook een podiumplaats in dit dankwoordje. Zonder haar steun en deskundige raad was deze thesis niet tot stand gekomen. De gezellige bijeenkomsten doorheen het jaar zorgden daarenboven voor extra motivatie.

Ons podium wordt te klein wanneer we van de gelegenheid gebruik maken om alle personen te bedanken die hun medewerking hebben verleend aan deze scriptie: Dhr. Ivo Van Aken, Dhr. Fons Leroy, Dhr. Paul Thys, Dhr. Paul Rowe, Dhr. Johan Roeykens, Dhr. Christophe Sercu, Dhr. Johan Druwé, Mevr. Caroline De Roose, Dhr. Eddy De Smedt, de Vrije Universiteit Brussel, diverse (ex-) topsportatleten en sportfederaties.

Tot slot spreken we een woord van dank uit voor onze ouders. Door hun sponsoring en hun vertrouwen in ons kunnen, konden we genieten van een extra jaartje op het HILO. Ook onze vriendenkring en onze vriendschap mogen we zeker niet onvermeld laten: beide maakten onze studentenjaren compleet.

Line en Julie

I Samenvatting

Deze scriptie bestaat uit twee grote luiken: een kwalitatief en een kwantitatief onderzoek. Het kwalitatieve gedeelte beschrijft de verschillende tewerkstellingsstatuten voor topsporters in Vlaanderen. In het kwantitatieve onderzoek werd de evolutie nagegaan van de resultaten van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso - Tewerkstellingsproject Topsport). Hiervoor werden de resultaten van 61 atleten, die tussen 1995 en 2004 deel uitmaakten van het Topsportteam Vlaanderen, geanalyseerd.

Voor het beschrijven van de verschillende tewerkstellingsstatuten voor topsporters in Vlaanderen werd gebruik gemaakt van interviews met de verantwoordelijken van de betrokken instanties. Atletiek Vlaanderen, Vlaanderen–ploegen (wielrennen), het Topsportteam Vlaanderen (Bloso) en het project Topsporter Defensie werden uitgediept. Daarnaast werd de visie van de topsportmanager Ivo Van Aken over topsport en de tewerkstellingsstatuten besproken. Uit het kwalitatief onderzoek bleek dat de tewerkstellingsprojecten onderling sterk verschillen. Vooral de criteria, en bijgevolg ook de topsporters die in het project worden opgenomen, zijn uiteenlopend.

Voor het evalueren van de resultaten van het Topsportteam Vlaanderen werd beroep gedaan op de Belgische Topsportindex. De resultaten tonen een stijging van de absolute indexscore van 1995 naar 2004. De oorzaak van deze stijging is hoofdzakelijk te wijten aan het stijgend aantal deelnemers. Daarnaast daalde de relatieve indexscore van 1995 tot 2004. Niettemin is er sinds 2002 opnieuw een stijging zichtbaar. Ondanks deze stijging ligt de relatieve indexscore in 2004 nog steeds lager dan die in 1995. De stijging vanaf 2002 is wellicht het resultaat van strengere criteria. Tot slot gaven de resultaten weer dat een atleet, die meerdere jaren in het Topsportteam zat, enkel het tweede jaar zorgde voor een trend tot significant betere resultaten.

II Inhoudstabel

Voorwoord ...... I Samenvatting ...... II Inhoudstabel...... III

Schematisch overzicht scriptie ...... 1 Inleiding ...... 2

DEEL I: LITERATUURSTUDIE ...... 3 I.1 Inleiding...... 3 I.2 Topsport in Vlaanderen ...... 3 I.2.1 Inleiding ...... 3 I.2.2 Vlaanderen presteert ondermaats ...... 4 I.2.3 Het Vlaamse topsportbeleid...... 6 I.2.3.1 Diverse partners in het topsportlandschap ...... 6 I.2.3.2 Recente hervormingen ...... 8 I.2.4 Financiering van de topsport...... 8 I.2.4.1 Financiering van de topsport internationaal...... 8 I.2.4.2 Financiering van de topsport in Vlaanderen ...... 9 I.2.5 Sociaal statuut van de topsporter ...... 10 I.2.5.1 Afwezigheid van een wettelijk statuut...... 10 I.2.5.2 Categorieën van sportbeoefenaars ...... 11 I.2.6 Historiek van de tewerkstellingsprojecten voor topsporters in Vlaanderen...... 12 I.2.7 Prestatiebepalende factoren...... 14 I.2.7.1 De 3 niveaus van prestatiebepalende factoren ...... 14 I.2.7.2 Het topsportbeleid op mesoniveau...... 15 a. Het piramidale topsportmodel...... 15 b. Structuren en organisatie van het beleid ...... 16 c. Talentontwikkeling ...... 17 I.2.8 Individuele leefsituatie van een topsporter in Vlaanderen...... 18 I.2.8.1 Studeren, werken of topsport? ...... 18 I.2.8.2 Inkomsten...... 18 I.3 Modellen voor het meten van de effectiviteit van een organisatie ...... 19 I.3.1 Inleiding ...... 19 I.3.2 Meten van de effectiviteit van een organisatie...... 19 I.3.2.1 Het doelmodel ...... 20 I.3.2.2 System resource model...... 21 I.3.2.3 Intern proces model...... 22 I.3.2.4 Het multiple constituency model...... 22 I.3.2.5 Het concurrerende waarden model ...... 23 I.3.2.6 Overzicht van de verschillende modellen ...... 25

III I.4 Methoden voor het meten van de effectiviteit van topsportprogramma’s...... 26 I.4.1 Inleiding ...... 26 I.4.2 De studie over de effectiviteit van het Canadese atleet-bijstandsprogramma ...... 26 I.4.3 Effectiviteit meten door middel van een topsportindex...... 28 I.4.3.1 De Nederlandse Topsport- en Olympische Index...... 28 a. De Nederlandse Topsportindex (NOC*NSF, 2003) ...... 28 a.1 Inhoud van de Nederlandse Topsportindex ...... 28 a.2 Berekening van de Nederlandse Topsportindex ...... 29 b. De Olympische Index uit Nederland ...... 30 b.1 Inhoud van de Olympische Index uit Nederland...... 30 b.2 Berekening van de Olympische Index uit Nederland ...... 30 c. Bemerkingen op de Topsportindex en de Olympische Index uit Nederland ...... 31 I.4.3.2 World Sporting Index uit het Verenigd Koninkrijk (UK Sport, 2003)...... 31 a. Inhoud van de UK Sport World Sporting Index ...... 31 b. Berekening van de UK Sport World Sporting Index...... 32 c. Bemerkingen op de UK Sport World Sporting Index...... 33 I.4.3.3 De Belgische Topsport- en Olympische Index...... 33 a. De Belgische Topsportindex...... 33 b. De Belgische Olympische Index ...... 36 I.5 Onderzoeksdoelstellingen en hypothesen...... 37

DEEL II: METHODE ...... 39 II.1 Inleiding...... 39 II.2 Methodologie kwalitatief onderzoek...... 39 II.3 Methodologie kwantitatief onderzoek ...... 40 II.3.1 Procedure en populatie...... 40 II.3.2 Het meetinstrument: de Belgische Topsportindex ...... 43 II.3.3 Data analyse...... 46

DEEL III: RESULTATEN ...... 48 III.1 Kwalitatief onderzoek: overzicht van de verschillende topsportstatuten in Vlaanderen...... 48 III.1.1 Inleiding ...... 48 III.1.2 Atletiek Vlaanderen...... 49 III.1.2.1 Historiek...... 49 III.1.2.2 Contract ...... 50 III.1.2.3 Criteria ...... 50 III.1.2.4 Financiering ...... 52 III.1.2.5 Samenwerking en versplintering ...... 52 III.1.2.6 Toekomst ...... 53 III.1.3 De Vlaanderen-ploegen (Wielrennen) ...... 53 III.1.3.1 Historiek...... 53 III.1.3.2 Contract ...... 53 III.1.3.3 Criteria ...... 54 III.1.3.4 Financiering ...... 55

IV III.1.3.5 Samenwerking en versplintering ...... 55 III.1.3.6 Toekomst ...... 56 III.1.4 Topsportteam Vlaanderen (Bloso)...... 57 III.1.4.1 Historiek...... 57 III.1.4.2 Contract ...... 57 III.1.4.3 Criteria ...... 58 III.1.4.4 Financiering ...... 59 III.1.4.5 Samenwerking en versplintering ...... 59 III.1.4.6 Toekomst ...... 60 III.1.5 Topsporter Defensie ...... 60 III.1.5.1 Historiek...... 60 III.1.5.2 Contract ...... 61 III.1.5.3 Criteria ...... 62 III.1.5.4 Financiering ...... 62 III.1.5.5 Samenwerking en versplintering ...... 63 III.1.5.6 Toekomst ...... 63 III.1.6 Samenvattend schema ...... 64 III.1.7 Visie van de topsportmanager ...... 65 III.1.7.1 De transitperiode: een gat in de topsportpiramide ...... 65 III.1.7.2 Federaties bepalen criteria...... 66 III.1.7.3 Subsidiëring ...... 66 III.1.7.4 Besluit ...... 67 III.2 Kwantitatief onderzoek: evolutie van de score op de Belgische Topsportindex van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso)...... 68 III.2.1 Beschrijving van de onderzoeksgroep...... 68 III.2.2 Evolutie van de absolute score op de Belgische Topsportindex...... 69 III.2.3 Evolutie van de relatieve score op de Belgische Topsportindex...... 72 III.2.4 Verduidelijking van de resultaten...... 73 III.2.5 Indexscore en het aantal jaar in het Topsportteam Vlaanderen ...... 75

DEEL IV: DISCUSSIE ...... 79 IV.1 Bediscussiëring van het meetinstrument...... 79 IV.1.1 kwalitatief onderzoek ...... 79 IV.1.2 Kwantitatief onderzoek ...... 79 IV.2 Bediscussiëring van de resultaten...... 82 IV.2.1 Tewerkstellingsstatuten voor topsporters ...... 82 IV.2.1.1 Streven naar één groot tewerkstellingproject?...... 82 IV.2.1.2 Inhoud van de tewerkstellingsprojecten ...... 85 IV.2.1.3 Wettelijk statuut voor de topsporter...... 86 IV.2.2 Topsportteam Vlaanderen (Bloso)...... 86 IV.2.2.1 De evolutie van de absolute indexscore...... 86 IV.2.2.2 De evolutie van de relatieve indexscore...... 87 IV.2.2.3 Stijgen de prestaties van de atleten de eerste drie jaar? ...... 88 IV.2.2.4 Besluit ...... 89 IV.3 Algemene conclusie en toekomstige richtlijnen...... 90

V

VI Schematisch overzicht scriptie

Het topsportlandschap in Vlaanderen

Modellen Modellen voor het voor het meten meten van de van de effectiviteit effectiviteit van (algemeen) topsportprogramma’s

Kwalitatief onderzoek: Kwantitatief onderzoek: Overzicht van Evolutie van het tewerkstellingsprogramma’s Topsportteam Vlaanderen voor topsporters in Vlaanderen

Discussie – Conclusie – Toekomstige richtlijnen

1 Inleiding

Het hedendaagse topsportlandschap is voortdurend in beweging, denken we maar aan de recente aanstellingen van de topsportmanager en de expert topsport. Door de volgens de media sterk tegenvallende resultaten van de Olympische Spelen in Athene 2004, is topsport zeer actueel. Daarnaast zorgen ook goede prestaties, zoals die van en Tom Boonen, dat topsport leeft in Vlaanderen.

Er heeft de laatste jaren een inhaalbeweging plaatsgevonden in het Vlaamse topsportbeleid. De hoofddoelstelling bestaat erin beter te presteren op internationaal niveau. Zo werden onder andere de topsportscholen opgericht, kwam er een verhoging van de middelen voor sport en topsport en werden tewerkstellingsprojecten voor topsporters opgestart. Volgens de topsportmanager Ivo Van Aken zijn dan ook heel wat goede zaken aanwezig voor topsport in Vlaanderen. Het gewenste resultaat blijft echter uit in vergelijking met de inspanningen die geleverd worden.

Er is weinig onderzoek naar de effectiviteit en efficiëntie van de topsportinvesteringen. Studies met betrekking tot het topsportlandschap zijn dan ook actueel en noodzakelijk. In deze optiek tracht deze scriptie een steentje bij te dragen tot de optimalisering van het topsportklimaat. Mede op vraag van Bloso en het BOIC wordt dieper ingegaan op de tewerkstellingsprojecten voor topsporters in Vlaanderen. De reden hiervoor is dat de tewerkstellingsstatuten voor heel wat topsporters noodzakelijk zijn. In Vlaanderen ontbreekt namelijk een wettelijk statuut voor de topsporter. Een tewerkstellingsstatuut kan hier een oplossing bieden. Niet alleen het statuut, maar ook de financiële voordelen die een atleet krijgt, spelen een belangrijke rol. De tewerkstellingsprojecten vormen dan ook een belangrijke schakel in de topsportprestatie van Vlaanderen.

De inhoud van de tewerkstellingsstatuten wordt uitvoerig toegelicht. Daarnaast wordt ook een effectiviteitsmeting uitgevoerd op het grootste tewerkstellingsproject, namelijk Topsportteam Vlaanderen (Bloso- tewerkstellingsproject voor topsporters). Aangezien de omvang van deze eindverhandeling beperkt is, bespreken wij hier enkel de tewerkstellingsprojecten voor de elitesporters in Vlaanderen. Projecten voor topsportstudenten worden hier niet behandeld, evenmin het project Wielerploeg Jong Vlaanderen.

2

DEEL I: LITERATUURSTUDIE

I.1 Inleiding

De literatuurstudie van deze scriptie omvat drie grote delen. In het eerste deel wordt het topsportlandschap in Vlaanderen uitgediept. Dit is noodzakelijk om de plaats en het belang van de tewerkstellingsprojecten voor topsporters te verduidelijken. Deze tewerkstellingsprojecten worden in het kwalitatieve onderzoek van deze scriptie behandeld. Het kwantitatieve onderzoek van deze thesis omvat een effectmeting van de prestaties van topsporters, waardoor het ook opportuun is om de prestatiebepalende factoren van topsport en de individuele leefsituatie van de atleten te bespreken. In het tweede deel werden dan ook, in het kader van deze effectmeting, de verschillende modellen om de effectiviteit van een organisatie na te gaan, beschreven. In het laatste deel wordt specifiek ingegaan op enkele methoden om topsportprogramma’s over de tijd te evalueren.

I.2 Topsport in Vlaanderen

I.2.1 Inleiding

De context van topsport kende recent veel veranderingen. Het prestatieniveau en de concurrentie zijn sterk toegenomen. Topsport wordt meer en meer internationaal bepaald en is sterk gecommercialiseerd. Onder invloed van de media is het ook steeds meer een markt van vraag en aanbod.

Topsport heeft aan maatschappelijk belang gewonnen. De maatschappelijke betekenis uit zich ten eerste in de relatie met de breedtesport, niet alleen door het grote aantal actieve deelnemers bij sportactiviteiten, maar ook door het aantal toeschouwers (Ministerie VWS, 1999). Zonder een brede en goede basis is topsport vrijwel onmogelijk. Aanwas en ontwikkeling van nieuw talent gebeurt in de sportclubs. Omgekeerd heeft breedtesport ook behoefte aan topsport, vooral door de aantrekkingskracht die topprestaties op de jeugd kunnen hebben. Topsport inspireert mensen om te gaan sporten. De Vlaamse Tennisvereniging kende in vijf jaar tijd een stijging van het ledenaantal met 29% naar aanleiding van de goede topsportprestaties (VTV, 2003).

3 De maatschappelijke betekenis laat zich verder schetsen in drie dimensies (Ministerie VWS, 1999): ° de individuele ontplooiing van de atleet ° de sociaal-culturele dimensie: topsport levert naast topamusement ook een bijdrage in de passieve recreatie, de sociale cohesie en de integratie in de samenleving ° de economische betekenis: deze is door de publieke belangstelling van topsport sterk gestegen (bijv. werkgelegenheid)

I.2.2 Vlaanderen presteert ondermaats

Ondanks enkele successen in bepaalde sporttakken scoort Vlaanderen in topsport ondermaats. In verhouding tot onze welvaart en populatie halen Vlaamse topsporters te weinig medailles op de Olympische Spelen. Na de Tweede Wereldoorlog haalde België nooit meer dan 6 medailles op Olympische Zomerspelen. Landen met een vergelijkbare welvaart (BBP/hoofd) zoals Australië en Nederland tonen aan dat met een zelfde potentieel beter kan gepresteerd worden. De prestaties van deze landen beschrijven de laatste jaren een stijgende lijn, terwijl België blijft achterlopen of zelfs nog verder achteruitgaat (De Knop et al., 2003) (zie figuur 1).

4 Op de Zomerspelen van Athene in 2004 bestond de Belgische delegatie uit slechts 51 topsporters, waarvan weliswaar 41 Vlamingen. Van deze atleten waren er 24 in dienst bij het Bloso (tewerkstellingsproject of topsportstudentenproject) en daarvan haalden er 13 een finaleplaats (top 8), waarvan 1 bronzen medaille. De 2 paralympische atleten van het Bloso-tewerkstellingsproject haalden beide een medaille (zilver en brons). Daaruit werd geconcludeerd dat Vlaanderen wel investeert in de juiste topsporters, maar dat er te weinig zijn die op internationaal niveau goed presteren. De praktijk in succesrijke landen wijst uit dat een doelgericht topsportbeleid, met name investeren in begeleiding en ondersteuning, de kansen op topsportsuccessen verhoogt (Anciaux, 2005-2008). Hier moet echter toch een kanttekening gemaakt worden. Hoewel uit het bovengaande blijkt dat België beter moet kunnen presteren, geven de media toch niet altijd het juiste beeld. Zo werd, door een te grote focus op medailles, geconcludeerd dat België zeer slecht gepresteerd had op de Olympische Spelen van Athene. België had inderdaad weinig medailles, maar haalde uiteindelijk wel 25 finaleplaatsen (d.i. een plaats bij de eerste acht) (BOIC, 2005). Het beeld dat hier door de media gecreëerd wordt, zorgt ervoor dat de situatie van de topsport in België slechter wordt gepercipieerd dan ze in werkelijkheid is.

Wanneer topsportprestaties ondermaats zijn, wordt vaak het beleid en de politiek met de vinger gewezen. Toch is vanuit wetenschappelijke hoek weinig gekend over de precieze invloed van het beleid op topsportsucces. Er is weinig literatuur terug te vinden over de effectiviteit en de efficiëntie van topsportinvesteringen. Er wordt algemeen aangenomen dat een goed beleid en een efficiënte investering in topsport belangrijk zijn, maar of het effect overschat of misschien zelfs onderschat wordt, is niet gekend. Voorbeelden als Nederland en Australië, die grote investeringen in topsport hebben gedaan, tonen aan dat topsportsucces wel degelijk maakbaar is (De Knop et al., 2003).

De laatste jaren heeft een inhaalbeweging plaatsgevonden in het Vlaamse topsportbeleid. Dit houdt onder meer de oprichting van topsportscholen in, het nieuwe decreet op de erkenning en subsidiëring van de (top)sportfederaties, een substantiële verhoging van de middelen, de oprichting van het departement topsport van het Bloso en de tewerkstellingsprojecten voor topsporters (De Knop et al., 2003). Recent werd ook een topsportmanager aangesteld. Zijn bevoegdheden moeten hem in staat stellen een efficiënt topsportbeleid op poten te zetten.

5 I.2.3 Het Vlaamse topsportbeleid

I.2.3.1 Diverse partners in het topsportlandschap

België wordt internationaal als één land aanzien, terwijl de sport in ons land een Gemeenschapsmaterie is geworden. Dit houdt in dat het sportbeleid werd opgesplitst volgens de taalgrenzen. Het beleid in Vlaanderen vindt plaats binnen het domein ‘Cultuur, Jeugd, Media en Sport’. Dit domein bestaat uit een departement en een aantal beleidsuitvoerende agentschappen. De werking van de Cel Sport blijft op departementsniveau georganiseerd. De overheidstaken met betrekking tot het werkveld en de uitvoering van decreten worden gebundeld binnen een Intern Verzelfstandigd Agentschap met rechtspersoonlijkheid – SPORT (IVA + SPORT). In de praktijk gaat Bloso in grote mate op in deze IVA (De Knop et al., 2003).

De topsportstructuren in Vlaanderen zijn een samenspel van overheidsorganen en private organisaties. De verschillende beleidsactoren hebben elk hun verantwoordelijkheden inzake topsport (Anciaux, 2005-2008): ° Minister van Sport: Beleid voeren (het nemen van decretale initiatieven en het verkrijgen van de nodige dotatie). ° Topsportmanager: Hoofd van de Task Force Topsport Vlaanderen. ° Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC): Hoofdzakelijk selectie en deelname Olympische Spelen. ° Commissariaat-generaal voor de bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en Openluchtrecreatie (Bloso): Volgens het oprichtingsdecreet 1990 is de taak van het Bloso ‘medewerking aan de uitbouw van een degelijk topsportbeleid’, met andere woorden een structurele verbetering van het Vlaamse topsportniveau nastreven. Het topsportbeleid van het Bloso is een aanvulling en ondersteuning van sportfederaties en wordt ondersteund door provincies en gemeenten. ° Sportfederaties: Cruciale rol in de ontwikkeling van sport en daarmee ook van de topsport. ° Vlaamse Sportfederaties (VSF): Belangenbehartiging van Vlaamse sport- federaties. ° Provinciale en lokale overheid: Steeds meer actief bezig met topsport (bijvoorbeeld het organiseren van topsportevenementen of het steunen van topsportbeoefening binnen de regio). ° Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (MVG) - Cel Sport (MVS): Ondersteuning van topsportmanifestaties en tewerkstellingsprojecten voor topsporters.

6 ORGANOGRAM TOPSPORT Vlaams minister van Sport

Kabinet MVG BLOSO VSF BOIC Universiteiten Ex-atleten

minister Topsport- Sport experten

Beleids- MVS Voorbereiding & evaluatie

… VTS afdeling afdeling afdeling Topsport- Recreatiesport- Topsport Centra subsidiëring topsport federaties federaties Expertise … Centra

Stuurgroep Topsport Vlaanderen onder voorzitterschap van Topsportmanager

Task Force Topsport Vlaanderen o.l.v. topsportmanager

topsportfederaties Atleten van niet topsportfederaties topsportscholen 7

Figuur 2. Organogram Topsport (Uit: Anciaux, 2005-2008) I.2.3.2 Recente hervormingen

Recent zijn er heel wat structurele hervormingen doorgevoerd.

Om verdere versnippering van het topsportlandschap tegen te gaan werd in 2002 het Vlaams Overlegplatform Topsport (VLOT) opgericht, waarin de verschillende actoren van topsport zetelden. Dit orgaan adviseerde de minister op het gebied van topsport en coördineerde het beleid. In de korte bestaansperiode werd onder meer advies verstrekt op het vlak van de centralisatie van tewerkstellingsprojecten voor topsport (De Knop et al., 2003).

In 2003 werd binnen het Bloso de afdeling Topsport operationeel en werd de Stuurgroep Topsport de opvolger van het VLOT. In deze Stuurgroep zetelen het Bloso, het BOIC, de VSF, de Cel Sport van het ministerie en een vertegenwoordiger van de Vlaamse minister. Eén van de opdrachten van de Stuurgroep is de selectie van topsporters voor opname in het Bloso-tewerkstellingsproject Topsport (De Knop et al., 2003).

Binnen het beleidsplan Anciaux 2005-2008 werd het Topsportactieplan Vlaanderen 2016 opgenomen. Dit plan werd opgesteld door de Stuurgroep Topsport met het oog op meer medailles in 2016. Na tien tot twaalf jaar doorgedreven topsporttraining zou een atleet de Europese en/of wereldtop moeten kunnen bereiken. Per olympiade wordt er geëvalueerd en indien nodig bijgestuurd. Het Topsportactieplan voorziet een uitbreiding van het Bloso- Tewerkstellingsproject Topsport van 43 voltijdse arbeidsplaatsen naar 63. Het voorziet ook nieuwe tewerkstellingsprojecten voor toptrainers en jeugdtrainers.

In 2005 werd een topsportmanager aangesteld, hij staat bovenaan het topsportbeleid in Vlaanderen en rapporteert rechtstreeks aan de minister. Hij wordt onder andere bijgestaan door een expert topsport.

I.2.4 Financiering van de topsport

I.2.4.1 Financiering van de topsport internationaal

Internationaal succes is gerelateerd aan een effectief gebruik van middelen om vooropgestelde doelen te bereiken (Colwell, 1982). De totale financiering voor sport ligt in Europa tussen 0,56% en 3,47% van het BBP. Er is een globale privatisering in de sport,

8 de sport betaalt steeds meer zichzelf. Door een gebrek aan beschikbare en betrouwbare gegevens is er in de literatuur geen effectieve relatie tussen het budget voor topsport en de internationale prestaties (De Knop et al., 2003). Toch bestaat er volgens SIRC (2002) een directe correlatie tussen de overheidsinvesteringen in sport en succes. Na slechte prestaties in evenementen als de Olympische Spelen wordt vaak geïnvesteerd in topsport, duiken nieuwe beleidsvoorstellen op en worden herzieningen van het beleidsprogramma doorgevoerd (Chalip, 1995).

I.2.4.2 Financiering van de topsport in Vlaanderen

In Vlaanderen zijn zowel de gemeenten als de federaties op sportief vlak financieel sterk afhankelijk van de overheid. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland (De Knop et al., 2003). Sport is de grootste sector in het maatschappelijke gebeuren: 23 861 sportclubs met ongeveer 1,4 miljoen leden. Dit maakt sport het belangrijkste sociale gebeuren in Vlaanderen. Ook de economische relevantie is niet gering. Toch bedroeg het aandeel in de Vlaamse begroting van de vorige regeerperiode slechts 0,4 % (Anciaux, 2005-2008). In 2003 gaf de Vlaamse Gemeenschap 51.795.000 euro uit aan sport. De Vlaamse regering wil in de toekomst de middelen voor sport opdrijven tot 1% van de beleidskredieten (De Knop et al., 2003).

De middelen voor topsport zijn de laatste vijf jaar toegenomen, het topsportbudget van Bloso steeg met 45%. Het totale topsportbudget in Vlaanderen in 2003 bedroeg bij benadering 8.430.000 euro. Van dit totale budget werd 4.725.000 euro uitgegeven door Bloso, 2.000.000 euro door het BOIC en 1.704.450 euro door het Ministerie, afdeling Jeugd en Sport (De Knop et al., 2003). Het totale budget is wellicht een onderschatting, aangezien ook Defensie overheidsgeld in topsport investeert.

Sport is een gemeenschapsmaterie en wordt dan ook gefinancierd door de Vlaamse Regering. In 2004 werd echter een uniek project opgestart: het ABCD- project. Dit Jonge Topsporttalenten project wordt onder andere gefinancierd door de Federale Regering. Voor de eerste maal investeert de Federale Regering in sport. Dit gebeurt in samenwerking met de Gemeenschappen en het BOIC. De federale bijdrage is afkomstig van de Nationale Loterij. Specifieke projecten op vlak van talentdetectie, talentontwikkeling en talentbegeleiding van jonge topsporttalenten worden ondersteund met het oog op de Olympische Spelen van 2012 en 2016 (BOIC, 2005).

9 I.2.5 Sociaal statuut van de topsporter

I.2.5.1 Afwezigheid van een wettelijk statuut

De sociale zekerheid in België is in Europees verband toonaangevend. Toch ontbreekt voor topsporters een wettelijk statuut omtrent hun sociaal-maatschappelijke situatie. Hierdoor kunnen zij geen beroep doen op de sociale zekerheid. In verschillende landen wordt de topsporter wel wettelijk beschermd door de overheid. Frankrijk is hier een goed voorbeeld (Moons, 2001).

In Vlaanderen stelt zich nog een bijkomend probleem: sport is een gemeenschapsmaterie terwijl arbeid op het federale niveau geregeld wordt. Dit betekent dat van zodra sport inkomstenverwervend wordt, het verschuift van de Vlaamse gemeenschap naar de Federale Regering.

Op basis van een bevraging van topsporters werd aangetoond dat het uitblijven van een statuut als negatief ervaren wordt, omwille van het niet in aanmerking komen voor uitkeringen door de algemene sociale zekerheid (Moons, 2001). Op sociaalrechterlijk vlak is in Vlaanderen nog altijd weinig geregeld voor topsporters (decreet van de betaalde sportbeoefenaar van 24 februari 1978).

De sociale zekerheid is gebaseerd op de relatie werkgever-werknemer. De topsporter heeft niet altijd een werkgever. Zijn loon kan bijvoorbeeld een sponsoringcontract zijn, maar hier zijn meestal geen verzekeringen aan gekoppeld. Veel atleten, alsook trainers, sluiten dan ook zelf bijkomende verzekeringen af. Externe instanties (club, federatie, Bloso, enz…) komen hier beperkt in tussen. De atleet kan ook kiezen om zelfstandige te worden, maar hier is de sociale bijdrage veel duurder.

Deze problemen worden gedeeltelijk tegemoetgekomen door de tewerkstellingsprojecten. De atleten krijgen een loon en een arbeidsovereenkomst waardoor ze genieten van een sociale zekerheid. Voor atleten die (nog) niet aan de criteria voldoen, is dit contract geen oplossing. Nochtans is voor deze atleten ook een sociaal statuut noodzakelijk om voldoende tijd te kunnen investeren in hun sport.

Door het niet bestaan van een duidelijk statuut gaan veel topsporters, trainers en hun werkgevers op zoek naar uitwegen om op de meest voordelige manier voor alle partijen geld te verdienen. Dit gebeurt niet altijd langs strikt legale weg. Daar komt dan nog eens

10 bij dat topsporters die beroep willen doen op een uitkering soms geweigerd worden. De belangrijkste reden is het te vaak verblijven in het buitenland (De Knop et al., 2003).

Het BOIC en meerdere sportbonden zijn van oordeel dat voor de "betaalde sportbeoefenaar" een aangepast statuut noodzakelijk is. Een inhoudelijke evaluatie en een eventuele herziening van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars zijn nodig. Er werd dan ook de opdracht gegeven aan de universiteiten om hierover een wetsontwerp op te stellen. Het ‘’Statuut van de Topsporter’ moet rekening houden met verschillende aspecten: het sociaal statuut (werknemer en/of zelfstandige), de sociale zekerheidsregeling en de arbeidsrechterlijke en fiscale aspecten. Meerdere sportbonden en het atletencomité van het BOIC werken mee (BOIC, 2005).

I.2.5.2 Categorieën van sportbeoefenaars

Sportbeoefenaars kunnen in de volgende categorieën worden onderverdeeld (Moons, 2001):

° Recreant: beoefent sport op recreatieve wijze en is niet aan club verbonden, is niet gebonden aan rechtsregels of andere regels ° Amateur: is een niet-professionele sportbeoefenaar verbonden aan een club, zijn jaarlijks loon mag een bepaald bedrag niet overschrijden, is onderworpen aan decreet van 24 juli 1996 ° Beroepssporter: is de betaalde sportbeoefenaar, beoefent sport in ondergeschikt verband, valt onder de wet van 24 februari 1978 (in de praktijk: wielrennen, voetbal en andere ploegsporten) ° Zelfstandige sportbeoefenaar: er is geen band van gezag aanwezig tussen atleet en werkgever, is onderworpen aan de bijdrageplicht van het stelsel der zelfstandigen ° Topsporter: heeft een bijzonder statuut toegekend door onder meer het BOIC en het Bloso waaraan bepaalde (financiële) voorwaarden zijn verbonden, de term ‘elite’ wordt ook gebruikt in de wetgeving over de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de elitesporter behoort op internationaal vlak tot de top en neemt deel aan de belangrijke competities

11 Topsporters kunnen atleten zijn die jaarlijks niet het minimumbedrag (7.405 euro anno 2004) verdienen dat aangegeven staat in de wet van 24 februari 1978. Bijgevolg vallen zij niet onder deze wet, waardoor de daaraan verbonden rechten op hen niet van toepassing zijn. De huidige rechtspositie van de topsporter omvat vier grote aandachtspunten: arbeidsrecht, sociaal zekerheidsrecht, een fiscaalrechterlijk statuut voor de topsporter en de opbouw van een specifieke (arbeidsongevallen-)verzekering voor de topsporter. De topsporter is in deze domeinen vrij uniek. De beroepsloopbaan is beperkt in tijd en is risicovol.

I.2.6 Historiek van de tewerkstellingsprojecten voor topsporters in Vlaanderen

In het kwalitatief onderzoek worden de tewerkstellingsprojecten uitgebreid besproken. In dit deel worden ze kort aangehaald om ze te kunnen plaatsen binnen het topsportlandschap. In het onderstaande schema (figuur 3) staan de tewerkstellings- projecten gesitueerd in de top van de topsportpiramide (De Knop et al., 2003).

Figuur 3. Organogram van de vernieuwde topsportstructuur in Vlaanderen (Uit: De Knop et al., 2003).

12

Heel veel sporters vallen uit de boot op het niveau van topsportatleet. Zij kunnen de gewenste criteria niet halen of kiezen voor een studie- of beroepscarrière. De inspanningen die de overheid levert ter ondersteuning van de topsportatleet situeren zich dan ook op twee niveaus: het hoger onderwijs en de tewerkstelling.

In 1991 werd het project Atletiek Vlaanderen opgericht. Op deze manier konden vijftien atleten voltijds trainen met een inkomen (Atletiek Vlaanderen, 2005). In het wielrennen werd een gelijkaardig project opgestart in 1994. Jonge wielrenners werden tewerkgesteld in een professionele wielerploeg om ze van daaruit klaar te stomen voor de topploegen (Chocolade Jacques – T-Interim, 2005). Eén jaar later werd ook een damesploeg opgericht (Vlaanderen – Capri Sonne – T-Interim, 2005). In 1995 werd het Bloso- tewerkstellingsproject voor topsporters (Topsportteam Vlaanderen) goedgekeurd door de Ministers van Cultuur en Tewerkstelling (Gesubsidieerde Contractuelen, GECO-project). Dit is uitgegroeid tot het grootste tewerkstellingsproject voor topsporters in Vlaanderen. Ondertussen zijn al meer dan 40 atleten in dienst van het Bloso (Bloso, 2005).

De projecten worden gefinancierd door de Vlaamse Gemeenschap. Het werk- gelegenheidsaspect en de loonkost vallen onder de bevoegdheid van de minister voor Tewerkstelling. De minister van Sport neemt een aantal werkingsmiddelen voor zijn rekening, waardoor het project complementair werkt. De kosten verbonden aan de uitbouw van deze projecten worden, naast de loonmassa, ook bepaald door de kostprijs van de noodzakelijke professionele omkadering van de topsporters, de internationalisering van de betreffende sportsector, de economische marktwaarde, enz... Tot nog toe werden de wielerploegen Vlaanderen en Atletiek Vlaanderen afzonderlijk behandeld gezien de specificiteit van deze projecten.

In 2003 heeft ook Defensie een project voor topsporters opgestart. Hierdoor kunnen topatleten, die in dienst treden bij Defensie, genieten van een speciaal programma. Net als bij de andere tewerkstellingsprojecten ontvangen zij een volwaardig inkomen, terwijl ze zich voltijds kunnen richten op hun sport. In tegenstelling met de andere projecten wordt dit initiatief niet gefinancierd met geld van Tewerkstelling, maar wel met geld van Defensie (Defensie, 2005).

Het tewerkstellingsstatuut is een middel om een professionele sportcarrière uit te bouwen en is dus geen doel op zich. Het topsportbeleid in Vlaanderen heeft nood aan overleg en coördinatie om de complementariteit te verhogen. In april 2004 werd door de Stuurgroep

13 het Topsportactieplan Vlaanderen opgesteld, in opdracht van de toenmalige regering. Dit plan heeft als doel Vlaamse topsporters op lange termijn voor te bereiden op medailles op de Olympische van 2016. Het voorziet onder andere een uitbreiding van de tewerkstellingsprojecten topsport, gekoppeld aan een verdere objectivering van de selectiecriteria voor opname. De Stuurgroep Topsport beoogt een integraal Vlaams topsportbeleid door de bestaande initiatieven en financiële middelen te groeperen en op elkaar af te stemmen (De Knop et al., 2003).

I.2.7 Prestatiebepalende factoren

I.2.7.1 De 3 niveaus van prestatiebepalende factoren

Topsportprestaties worden beïnvloed door veel complexe en interagerende factoren. In de classificatie van prestatiebepalende factoren van topsport worden drie niveaus onderscheiden (De Bosscher en De Knop, 2002) (zie figuur 4):

° Microniveau: de atleet zelf en zijn persoonlijke omgeving; factoren op dit niveau bepalen het individuele succes maar liggen grotendeels buiten de controle van het beleid. ° Mesoniveau: het beleid en de politiek; factoren op dit niveau bepalen het nationale succes en zijn volledig of gedeeltelijk in handen van het beleid. Afhankelijk van de effectiviteit van het beleid zullen topsporters meer kansen hebben om goed te presteren. ° Macroniveau: de maatschappelijke en culturele context; deze factoren bepalen ook het nationaal succes maar liggen buiten de directe beïnvloedingssfeer van het beleid.

Tussen de drie niveaus bestaat er een grote interafhankelijkheid. We kunnen hier dus spreken van een interactiemodel van prestatiebepalende factoren. Tussen het meso- en macroniveau is er een grijze zone van factoren die moeilijker te beïnvloeden zijn. Deze factoren hebben betrekking op de omgeving van het sportsysteem (bijv. invloed van de media, de traditie van een sport in een land, enz...). Factoren op het macroniveau bepalen voor meer dan 50% het internationaal succes. Dit betekent dat meer dan de helft van het topsportsucces wordt verklaard door factoren die buiten de beïnvloedingssfeer van het beleid liggen (De Knop et al., 2003).

14

Figuur 4. Interactiemodel van prestatiebepalende factoren (De Bosscher and De Knop, 2002)

I.2.7.2 Het topsportbeleid op mesoniveau a. Het piramidale topsportmodel

De factoren op het mesoniveau zijn de enige die actief kunnen beïnvloed worden door het beleid. Daarom worden enkel het mesoniveau verder toegelicht. Aangezien het beleid op deze factoren kan inspelen, is het zeer interessant om de effecten ervan na te gaan. Er is echter weinig literatuur over de effectiviteit en efficiëntie van het sportbeleid, dit is waarschijnlijk te wijten aan de complexiteit van dergelijk onderzoek. De zeven prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid op mesoniveau kunnen voorgesteld worden in een piramidaal sportmodel (De Bosscher et al., 2003) (zie figuur 5).

15 Figuur 5. De prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid (De Bosscher et al., 2003)

b. Structuren en organisatie van het beleid

Zowel de particuliere sector als de overheid spelen een belangrijke rol in het sportbeleid. Vaak is het onduidelijk hoe de taakverdeling en de samenwerking tussen beiden ligt en tussen de verschillende beleidsniveaus onderling.

Topsport is in de eerste plaats een zaak van de georganiseerde sport zelf. De overheid vervult een coördinerende, controlerende en ondersteunende rol (De Knop, Van Aken en De Smedt, 2001). De middelen die in topsport geïnvesteerd worden zijn belangrijk, maar de organisatie en structuur van de sport moeten het mogelijk maken om de middelen efficiënt te gebruiken. Volgens Clumpner (1994) is het vooral belangrijk dat er een duidelijke taakomlijning in de sport bestaat. Verschillende oorzaken kunnen tot een geringe effectiviteit van een beleid leiden: gebrek aan middelen, gebrekkige communicatie- en informatieprocessen, onduidelijke of overlappende bevoegdheids- en verantwoordelijkheidsverdeling, enz. (Simonis and Lehning, 1987).

16 c. Talentontwikkeling

Om topsporter te worden, doorloopt een atleet een aantal fasen. De piramide van de talentontwikkeling onderscheidt 4 stappen (De Knop et al., 2003) :

° Talentdetectie: vaststellen van kenmerken van talenten, opsporen en selecteren van getalenteerden ° Talentontwikkeling: extra aandacht en begeleiding om het talent te laten ontwikkelen ° Topsporter zijn; de feitelijke topsportcarrière: in deze fase behaalt de atleet zijn hoogste niveau ° Einde van de topsportcarrière: transitie naar een andere loopbaan, veel atleten vallen hier in een zwart gat

Tijdens de feitelijke topsportcarrière dient op vlak van beleidsondersteuning een onderscheid gemaakt te worden tussen twee types van topsporters. Er zijn enerzijds de atleten die met hun sport voldoende verdienen om ervan te leven. Zij zijn actief in de meer commerciële sporttakken zoals voetbal en tennis. Anderzijds zijn er atleten die zelfs op het hoogste niveau onvoldoende verdienen om professioneel met hun sport bezig te kunnen blijven. Zij moeten vaak zelf nog heel veel investeren in hun sport, onder meer internationale verplaatsingen, hotels, trainingsmateriaal, begeleiding, enz... (De Knop et al., 2003).

Daarenboven is de hedendaagse topsport multidimensioneel geworden. Vroeger gebeurde de begeleiding voornamelijk door één persoon, de trainer. Nu dient er met een team van experten in verschillende domeinen te worden samengewerkt. Een optimaal microklimaat moet gecreëerd worden waarbij de atleet centraal staat (De Smedt, 2001). Dit kost allemaal geld, wat vaak niet volledig kan gedragen worden door de sportverdiensten van de atleet.

17 I.2.8 Individuele leefsituatie van een topsporter in Vlaanderen

I.2.8.1 Studeren, werken of topsport?

De atleet wordt geconfronteerd met twee tegenstrijdige doelen: de keuze om professioneel met zijn sport bezig te zijn tegenover werken of verder studeren. De keuze is sterk afhankelijk van de status van de sport en de mogelijkheden om met de sporttak voldoende te verdienen. Het beleid kan een belangrijke rol spelen in de verbetering van de individuele leefsituatie door ervoor te zorgen dat topsporters van een financiële en sociale zekerheid genieten. Deze laat hen toe om ten volle in de sporttak te investeren (De Knop et al., 2003).

I.2.8.2 Inkomsten

De media-aandacht voor het loon en de prijzengelden van enkele topsporters in marktgerichte sporttakken zorgt ervoor dat heel wat mensen denken dat topsporters ‘binnen’ zijn. Dit is enkel het geval in mediagenieke sporten als voetbal, wielrennen en tennis. In de meeste sporten is zelfs het inkomen van de allerbesten niet bovenmodaal. Omwille van de slechte financiële situatie waarin veel topsporters zitten en de moeilijke combinatie van werk en topsport, werden er tewerkstellingsprojecten in het leven geroepen. Uit onderzoek (De Knop et al., 2003) blijkt trouwens dat de topsportcarrière bij 23% van de atleten belemmerd wordt door gebrek aan financiële middelen. De verbetering van de financiële situatie zou volgens topsporters en trainers een belangrijke invloed kunnen hebben op de prestaties.

18 I.3 Modellen voor het meten van de effectiviteit van een organisatie

I.3.1 Inleiding

Alvorens de verschillende modellen om de effectiviteit van de organisatie te meten te bespreken, is het van belang om het begrip “effectiviteit” te concretiseren. In de literatuur heerst hierover echter heel wat onduidelijkheid, waardoor een consensus over een algemene definitie niet bestaat (Cameron, 1986). Traditioneel wordt het omschreven als het bereiken van de vooropgestelde doelen (Etzioni, 1960), zoals het doelmodel dit doet. Effectiviteit omhelst echter veel meer dan in deze definitie wordt aangehaald. Cameron (1986) formuleert het als volgt: “de enige consensus over het concept effectiviteit is dat er geen consensus is.”

Daarnaast wordt “effectiviteit” vaak verward met “efficiëntie”. Beide begrippen mogen volgens Price (1972) echter niet door elkaar worden gebruikt. Efficiëntie is een meer afgebakend begrip en omschrijft het aantal middelen dat nodig is om een bepaalde output te verwezenlijken met zo weinig mogelijk kosten (Etzioni, 1983). Een organisatie is dus met andere woorden efficiënter wanneer deze tot eenzelfde output kan komen met minder middelen.

Soms kan efficiëntie tot effectiviteit leiden, terwijl beide begrippen in bepaalde organisaties los staan van elkaar. Zo kan een bedrijf een product heel efficiënt produceren, maar zijn doelen niet bereiken omdat er bijvoorbeeld geen vraag is naar het product. Anderzijds kan een organisatie zijn doelen bereiken, terwijl het inefficiënt is (Daft, 2004).

I.3.2 Meten van de effectiviteit van een organisatie

In het algemeen is het meten van de effectiviteit van een organisatie niet gemakkelijk. Organisaties kunnen groot, gefragmenteerd en divers zijn. Ze produceren gelijktijdig verschillende activiteiten, willen verschillende doelen bereiken, enz. (Daft, 2004). In de literatuur bestaan er verschillende modellen om de effectiviteit van een organisatie te meten. In deze literatuurstudie worden er vijf besproken: het doelmodel, het system resource model, het intern proces model, het multiple constituency model en het

19 concurrerende waarden model. Er zijn echter heel wat overlappingen tussen de verschillende modellen.

In het kwantitatieve onderzoek van deze scriptie worden de resultaten van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso) geëvalueerd aan de hand van de Belgische Topsportindex. Deze index is gebaseerd op het doelmodel. Om deze reden wordt het doelmodel gedetailleerder besproken en beperkt de uiteenzetting van de andere modellen zich tot de essentie.

I.3.2.1 Het doelmodel

De traditionele en meest gehanteerde methode om de effectiviteit van een organisatie te onderzoeken is via het rationeel doelmodel (Gouldner, 1959; Price, 1972; Goodman and Pennings, 1980; Cunningam, 1977). Het uitgangspunt van het doelmodel bestaat uit een lijst van welgedefinieerde doelen van de onderneming. De graad waarin men deze doelen bereikt, bepaalt de effectiviteit van de organisatie (Price, 1972; Gouldner, 1959; Campbell, 1977). De focus ligt dus vooral op de output van de organisatie (Daft, 2004).

Bij het doelmodel zijn hoofdzakelijk de operationele doelen van belang, en niet de officiële doelen (Hall and Clark, 1980). Officiële doelen zijn namelijk meestal abstract en moeilijk meetbaar. Operationele doelen daarentegen weerspiegelen de activiteiten van de organisatie zoals ze zich nu voordoen. Om dit model toe te passen is het essentieel dat die doelstellingen voor handen zijn. Daarnaast is het belangrijk dat elk doel duidelijk omschreven wordt, meetbaar en tijdsgebonden is, alvorens tot een effectiviteitmeting over te gaan (Cameron, 1984). Tot slot moet er een algemene consensus bestaan over de vooropgestelde doelen (Daft, 2004).

Om de effectiviteit van sportorganisaties na te gaan wordt frequent beroep gedaan op het doelmodel. De doelen die het meest gemeten worden in een sportcontext, hebben betrekking op prestaties en worden geoperationaliseerd in termen van winnen of verliezen of van rankings in vergelijking met andere teams (Frisby, 1986).

Ondanks zijn populariteit heeft deze methode toch enkele beperkingen. De eerste en meest kritische beperking van het rationele doelmodel is het feit dat zijn validiteit volledig afhankelijk is van de vooropgestelde doelstellingen van de organisatie (Scott, 1964; Price, 1972; Lyden, 1975). Het definiëren van doelstellingen is moeilijk en

20 ingewikkeld, juist omdat er meerdere doelen zijn en omdat deze veranderen doorheen de tijd (Gross, 1969; Mohr, 1973). Daarenboven kunnen doelstellingen volgens Daft (2004) soms tegengesteld en/of zelfs onbereikbaar zijn. Zo kan een organisatie bijvoorbeeld het ledenpercentage met 25% willen doen stijgen terwijl ze de uitgaven met 10% wil doen dalen. Doordat de organisatie het eerste nastreeft, zullen ze wellicht de tweede doelstelling niet kunnen bereiken. Een tweede beperking is dat dit model geen rekening houdt met de organisatie als een sociaal systeem, met zijn verschillende functies (Etzioni, 1960). Een laatste beperking is de moeilijkheid van enerzijds het identificeren van de operationele doelstellingen, en anderzijds het meten in hoeverre de doelstellingen daadwerkelijk werden bereikt (Daft, 2004). Operationele doelen zijn namelijk meestal niet uitgeschreven en de officiële doelstellingen zijn meestal vaag.

Niettemin is het doelmodel de meest gebruikte manier om de effectiviteit van de organisatie na te gaan (Price, 1972). Het is het meest aangewezen model om te gebruiken wanneer de doelen eenduidig, tijdsgebonden en meetbaar zijn (Cameron, 1984).

I.3.2.2 System resource model

In tegenstelling tot de vorige methode, richt het system resource model zich vooral op de middelen die de organisatie zo optimaal mogelijk gebruikt om een concurrentievoordeel te behalen.

Een organisatie is volgens deze benadering effectief als het in staat is om succesvol waardevolle middelen te verwerven en te managen (Daft, 2004). Effectiviteit wordt hier gedefinieerd als “de mogelijkheid van de organisatie om zijn omgeving in absolute of relatieve termen te benutten met als doel schaarse en waardevolle middelen te verwerven” (Yuchtman and Seashore, 1967). De onderneming tracht zijn inputs veilig te stellen door op een continue basis goede output te leveren die zijn omgeving aanspreekt. Het verwerven van middelen gebeurt dus niet zomaar. De studie van Creamer (1973) bevestigt deze stelling. Toen Virginia Tech’s basketballteam in 1973 het National Invitational Tournament won, zag de directeur van de Universiteit van Virginia dat er heel wat geld werd gestort aan de universiteit. Daarnaast werd vastgesteld dat alumni, het personeel en medewerkers een beter beeld hadden over de Universiteit als gevolg van het succes.

21

De system resource benadering wordt het best gehanteerd bij organisaties waarvan de output niet objectief meetbaar is. Daarnaast kan deze methode ook worden aangewend bij organisaties waar er een duidelijk verband is tussen de inputs en de outputs en waar een deel van de input niet afhankelijk is van een andere organisatie (Daft, 2004).

I.3.2.3 Intern proces model

In het intern proces model wordt de effectiviteit gemeten in termen van de gezondheid en de efficiëntie van de organisatie. Volgens Cameron (1980) is een organisatie in dit model effectief als ze een vlot draaiend intern proces bezit. Hiermee wordt bedoeld dat het systeem geen interne tegenstrijdigheden mag bevatten en dat alle leden sterk geïntegreerd moeten zijn. Daarnaast moet er een vlot intern proces voorhanden zijn dat gebaseerd is op vertrouwen en vrijwilligheid naar de individuen toe. Tot slot moet de organisatie beschikken over een vlotte verspreiding van informatie, zowel verticaal als horizontaal.

Indicatoren voor een goede effectiviteit in het intern proces model zijn bijvoorbeeld de interesse en de bezorgdheid van de baas in z’n werknemers, een gevoel van teamspirit, groepsloyaliteit, goede communicatie en de creatie van effectieve werkgroepen (Daft, 1989).

Het intern proces model is het meest aangewezen model wanneer er een duidelijke relatie is tussen de processen in de organisatie en de prestaties (Cameron, 1984).

I.3.2.4 Het multiple constituency model

De multiple constituency theorie wordt soms aanzien als een alternatief voor het doel- en system resources model voor het meten van organisatorische doeltreffendheid (Connolly et al., 1980; Zammuto 1982). Deze benadering stelt dat organisaties doeltreffend zijn wanneer aan de belangen van de verschillende “constituencies” wordt voldaan, of ze nu al dan niet direct participeren in de organisatie (Lee, 2004). Het begrip “constituencies” wordt beschreven als een groep individuen met gelijkaardige voorkeuren van belangen betreffende de activiteiten van een organisatorische eenheid (Tsui, 1990). Volgens

22 Salancik (1984) is het echter moeilijk om de voorkeur van de verschillende constituencies terzelfdertijd te meten.

Cameron (1984) meent dat het multiple constituency model bij voorkeur wordt gebruikt bij organisaties waar de “constituencies” zeer invloedrijk zijn.

I.3.2.5 Het concurrerende waarden model

Quinn and Rohrbaugh (1981) introduceerden het concurrerende waarden model. Dit model is gebaseerd op het feit dat organisatiedoelstellingen gelijktijdig in tegen- overgestelde richtingen worden getrokken door de verwachtingen van de verschillende belanghebbenden.

Het model bestaat uit vier organisatorische modellen: het rationele doelmodel, het open systemen model, het interne proces model en het human relations model. Het tracht een evenwicht te zoeken tussen de verschillende aspecten in de organisatie, in plaats van zich te focussen op één welbepaald deel. Het combineert met andere woorden verschillende indicatoren van effectiviteit in één model (Lee, 2004).

In het concurrerende waarden model kan de relatie tussen de verschillende modellen onderling opgesplitst worden in drie waardedimensies (Quinn and Rohrbaugh, 1983). De eerste waardedimensie handelt over de focus van de organisatie. Deze focus kan zowel intern als extern gericht zijn en situeert zich op de horizontale as van figuur 6. Een interne focus weerspiegelt een management dat het welzijn en de efficiëntie van de werknemers nastreeft. Een externe focus is gericht naar het welzijn van de organisatie zelf, met aandacht voor zijn omgeving. De tweede waardedimensie omvat de structuur van de organisatie, die wordt weergegeven op de verticale as (figuur 6). Een stabiele structuur refereert naar een efficiënt management en top-down controle, terwijl een flexibele structuur samengaat met leren en verandering. De derde dimensie betreft het onderscheid tussen middelen en uitkomsten van de organisatie. Dit betekent dat de organisatie ofwel de nadruk legt op de processen (bijv. plannen, doelen stellen), ofwel op het uiteindelijke resultaat (bijv. productiviteit).

23 FLEXIBILITEIT

Human Relations Model Open Systeem Model

Middelen: Middelen: Cohesie, moraal Flexibiliteit, paraatheid

Uitkomsten: Uitkomsten: Human resource ontwikkeling Groei en verwerven van middelen EXTERN

Output kwaliteit INTERN INTERN Intern Proces Model Rationeel Doelmodel

Middelen: Middelen: Informatiemanagement, Planning, doelen stellen communicatie

Uitkomsten: Uitkomsten: Stabiliteit en controle Productiviteit en efficiëntie

CONTROLE

Figuur 6. Het concurrerende waardenkader (Quinn and Rohbaugh, 1983, p. 369)

Het gebruik van het concurrerende waarden model geniet de voorkeur wanneer de organisatie onduidelijk is over haar criteria, of wanneer de verandering van criteria over de tijd van belang is (Cameron, 1984).

24 I.3.2.6 Overzicht van de verschillende modellen

DEFINITIE CRITERIA MODEL EFFECTIVITEIT EFFECTIVITEIT

Rationeel Doelmodel Het behalen van de Productiviteit vooropgestelde doelen. Efficiëntie Systems Model Natuurlijke Human Werknemerstevredenheid Morele systemen Relations Cohesie Internal Het vlotte interne Stabiliteit Process functioneren. Controle Open systemen System Het aanwerven van Middelenverwerving Resource middelen uit de omgeving Flexibiliteit Multiple Constituency Model Tevredenheid van alle “constituencies” strategische Tevredenheid “constituencies” (belangengroepen) Concurrerende Waarden Model Integratie van De verandering in bovenstaande definities bovenstaande criteria over effectiviteit. over de tijd en ruimte.

Tabel 1. De verschillende benaderingen van de effectiviteit van de organisatie (Cunningham (1977), Goodman and Pennings (1980), Quinn and Rohrbaugh (1981), Cameron (1986), en Lewin and Minton (1986). Uit Lee (2004).

25 I.4 Methoden voor het meten van de effectiviteit van topsport- programma’s

I.4.1 Inleiding

Heel wat landen beschikken over subsidiëringsprogramma’s voor topsporters. Om na te gaan of dergelijke programma’s resulteren in betere nationale topsportresultaten werden er door diverse landen verschillende methodes uitgewerkt.

De meest natuurlijke manier om de effectiviteit van topsportprogramma’s te meten is door middel van het rationeel doelmodel. De vraag wordt gesteld of de atleet zijn doel heeft bereikt en dus of zijn prestatie is verbeterd.

In de wetenschappelijke literatuur werd er slechts één studie gevonden die de effectiviteit nagaat van een bijstandsprogramma voor topsportatleten. Daarnaast zijn er echter in verschillende landen topsportindexen ontworpen, die het mogelijk maken om dergelijke topsportprogramma’s te evalueren.

I.4.2 De studie over de effectiviteit van het Canadese atleet- bijstandsprogramma

Orders and Chelladurai (1994) evalueerden de effectiviteit van het Canadese atleet- bijstandsprogramma (Athlete Assistance Program, AAP) over een periode van tien jaar. Er werd nagegaan of de door het programma gesubsidieerde atleten - 371 zwemmers en 188 atletiekatleten - effectief betere resultaten behaalden. Er werd geopteerd om zwemmers en atletiekatleten te evalueren omdat er van deze sporten objectieve resultaten en gestandaardiseerde resultatentabellen beschikbaar waren. De prestaties van de pretest handelden over het jaar vóór ze startten met deelname aan het programma. De resultaten van post 1, post 2 en post 3 omvatten de prestaties van de drie volgende jaren.

Het onderzoek van Orders and Chelladurai (1994) vond bij de vrouwelijke atletiekatleten een significant beter resultaat in post 2 en post 3 ten opzichte van de pretest. Verder vonden de onderzoekers dat de posttesten onderling niet significant verschilden van elkaar. Wanneer enkel de mannelijke prestaties werden geanalyseerd, vonden de

26 onderzoekers terug dat zij op alle posttesten significant beter scoorden dan in de pretest. Gelijkaardige resultaten werden verkregen bij de gesubsidieerde zwemmers. De mannelijke zwemmers scoorden in de drie posttesten significant beter dan in de pretest. Daarenboven was er een significante verbetering merkbaar van het resultaat van post 1 naar post 2. De zwemsters behaalden significant betere scores in de eerste en de derde posttest ten opzichte van de pretest en ook hier was er geen significant verschil tussen de posttesten onderling. Verder presteerden de oudere atletiekatleten beter dan de jongere. Dit in tegenstelling tot wat werd vastgesteld bij de zwemmers. Zij hebben duidelijk een kortere carrière en scoren beter op jongere leeftijd.

Daarnaast stelden Orders and Chelladurai (1994) vast dat atleten die gesubsidieerd bleven gedurende de ganse postperiode, een grotere vooruitgang maakten in vergelijking met de atleten die hun subsidie na één jaar verloren. In deze studie werd tevens vastgesteld dat, ondanks het feit dat er meer steun ging naar atletiekatleten, er meer zwemmers bovenaan de wereldranglijst stonden. Als verklaring hiervoor werd gegeven dat er meer landen meededen aan de atletiekcompetities waardoor de concurrentie ook groter was.

Resultaten van het onderzoek toonden dus aan dat de door de AAP-gesubsidieerde atleten effectief beter presteerden. Toch is het belangrijk om in het achterhoofd te houden dat de grotere vooruitgang van de zwemmers ten opzichte van de atletiekatleten, kan te wijten zijn aan verschillende factoren: verschil in faciliteiten, coaching, trainings- programma’s en internationale en nationale kansen. Daarnaast heeft de atletieksport te kampen met het probleem van de weersomstandigheden. Daarenboven kan het zijn dat recente aanpassingen in de zwemcompetitie ervoor hebben gezorgd dat het gemakkelijker werd om sneller te zwemmen.

In België is het echter, praktisch gezien, onmogelijk om een dergelijke studie uit te voeren. Het aantal gesubsidieerde topsporters per sporttak is te gering om de resultaten als betrouwbaar te kunnen beschouwen. Daarnaast zijn er per sporttak te weinig atleten die kunnen fungeren als controlegroep.

27 I.4.3 Effectiviteit meten door middel van een topsportindex

Het evalueren van resultaten van topsporters gebeurt reeds in verschillende landen aan de hand van een topsportindex. In België gebeurt de officiële voorstelling van de eerste Belgische Olympische en Topsportindex begin juli 2005. De voorlopige versie van deze indexen werd echter uiteengezet in de scriptie van Cox (Cox, 2003).

In het kader van deze thesis worden de Nederlandse Olympische en Topsportindex, en de Engelse Topsportindex besproken. Daarnaast wordt de voorlopige versie van de Belgische Olympische en Topsportindex toegelicht.

I.4.3.1 De Nederlandse Topsport- en Olympische Index a. De Nederlandse Topsportindex (NOC*NSF, 2003) a.1 Inhoud van de Nederlandse Topsportindex

Het Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF) is de bundeling van de georganiseerde sport in Nederland. Deze organisatie ontwikkelde de Nederlandse topsportindex, die een indicatie geeft van de behaalde resultaten van Nederlandse topsportatleten op Europese en Wereldkampioenschappen (NOF*NSF, 2003). Door middel van deze topsportindex werd het mogelijk om de prestaties van de atleten door de jaren heen te evalueren. Tevens kan worden nagegaan of aanpassingen in het beleid zich effectief ook uiten in betere prestaties. Op die manier kunnen programma’s telkens opnieuw worden geëvalueerd en verbeterd (Ten Kate, 2003).

In de topsportindex worden de Europese- en de Wereldkampioenschappen van de Olympische programmasporten (zowel van de Olympische Zomerspelen als Winterspelen) opgenomen. Deze evenementen zijn echter vervangbaar. Dit houdt in dat de score die behaald werd op een Europees Kampioenschap, vervangen wordt door een recenter Wereldkampioenschap van dezelfde sport (NOF*NSF, 2003). Op die manier kan op elk tijdstip de Nederlandse topsportindex berekend worden. Bij sporten waar er geen specifieke Europese- en Wereldkampioenschappen worden georganiseerd, worden bepaalde aanpassingen aangebracht. Zo wordt bijvoorbeeld bij de berekening van de topsportindex in het tennis gebruik gemaakt van de resultaten behaald op de Grand Slams, de Davis Cup en de Fed Cup.

28 De indexwaarde in de Nederlandse Topsportindex wordt gelijkgesteld aan 1000, op 1 januari 2000. Elk jaar worden dus de prestaties geëvalueerd ten opzichte van de prestaties in het jaar 2000.

a.2 Berekening van de Nederlandse Topsportindex

De Nederlandse topsportindex wordt vier maal per jaar berekend. Aan een succesvolle prestatie (een plaats bij de eerste acht) wordt een welbepaald aantal punten toegekend.

Eerste methode Tweede methode Plaats Punten Plaats punten 1 10 Winnaar 10 2 8 Finale 8 3 6 Halve finale 5.5 4 5 Kwartfinale 2.5 5 4 6 3 7 2 8 1

Tabel 2. Overzicht van het aantal punten dat toegekend wordt voor het berekenen van de Nederlandse Topsportindex volgens de twee puntentellingsmethoden (Uit: Cox, 2003).

Afhankelijk van de sporttak wordt gebruik gemaakt van de eerste of de tweede puntentelling (tabel 2). In het boksen bijvoorbeeld, nemen twee spelers het tegen elkaar op in de finale en is de exacte rangschikking beperkt tot de eerste twee plaatsen. Bijgevolg hanteert men dan ook de tweede methode waarbij de winnaar van de finale 10 punten krijgt, de verliezer van de finale 8 punten verdient. De verliezers van de halve finale verdienen 5.5 punten en tot slot krijgen kwartfinalisten 2.5 punten.

Omdat elke sporttak niet evenveel deelnemers en dus concurrenten heeft, is het van belang om een wegingsfactor per sport op te stellen. Deze wegingsfactor wordt bepaald door de grootte van de sporttak, die op zijn beurt wordt bepaald door het aantal nationale federaties die aangesloten zijn bij de betreffende internationale overkoepelende federatie.

29 Het uiteindelijk aantal punten dat een atleet verdient, komt overeen met het aantal punten verdiend door een plaats binnen de eerste acht op een EK of WK, vermenigvuldigd met de wegingsfactor. Wanneer een atleet dus een eerste plaats in het wielrennen (wegings- factor 3) behaald, dan is de score die wordt toegekend gelijk aan 30.

b. De Olympische Index uit Nederland b.1 Inhoud van de Olympische Index uit Nederland

Sinds 1960 werd er in Nederland een overzicht opgesteld van de Olympische zomer- en winterprestaties van de Nederlandse atleten aan de hand van de Olympische Index. Deze werd tevens door NOC*NSF ontwikkeld en zorgt ervoor dat we de prestaties van de Nederlandse topsporters kunnen vergelijken over de verschillende edities van de Olympische Spelen (OS).

Ook hier wordt gebruik gemaakt van een indexwaarde. In tegenstelling tot de Topsport- index wordt deze gelijk gesteld aan 100 in plaats van 1000. De waarde van 100 punten komt overeen met de prestaties van de Olympische Zomerspelen van Atlanta 1996 en met de Olympische Winterspelen van Nagano 1998.

b.2 Berekening van de Olympische Index uit Nederland

De berekening van de Olympische Index berust op dezelfde methode als de berekening van de Topsportindex. Er wordt dus ook gewerkt met een puntentoekenning voor een plaats bij de eerste acht, maar nu bij de Olympische Spelen. Bij sommige sporten wordt de tweede methode toegepast waarbij, afhankelijk van wanneer de atleet de finale, halve finale of kwartfinale behaalt, een bepaald aantal punten wordt toegekend. Het aantal punten komt overeen met de punten voor de Topsportindex. Ook hier wordt deze score vervolgens vermenigvuldigd met de wegingsfactor voor die welbepaalde sporttak.

30 c. Bemerkingen op de Topsportindex en de Olympische Index uit Nederland

Er zijn verschillende bedenkingen bij de sportindexen uit Nederland. Allereerst stelt De Bosscher (2002) zich de vraag of het wel correct is om gebruik te maken van een indexwaarde. Want doordat de indexwaarde wordt gelijkgesteld aan 1000 op 1 januari 2000 worden de prestaties van de Nederlandse atleten elke keer opnieuw vergeleken met de prestaties van dat jaar. Bijgevolg geldt dat wanneer het jaar 2000 een zeer goed prestatiejaar was, het zeer moeilijk zal zijn om de index te doen stijgen. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook.

Daarnaast heeft De Bosscher (2002) kritiek op de “vervangmethode” van het Nederlandse systeem, waarbij de resultaten van een Europees Kampioenschap vervangen worden door de resultaten van een recenter plaatsgevonden Wereldkampioenschap. In principe zou het resultaat op een WK vervangen moeten worden door het resultaat op een recenter WK en het resultaat op een EK door het resultaat op een recenter EK. Het zou dus beter zijn dat de score van het vorige jaar behouden wordt tot er zich een nieuw evenement voordoet van dezelfde aard.

Verder is er kritiek op het feit dat de besproken sportindexen uit Nederland alle Olympische sporten behandelt. Hierdoor halen onpopulaire sporten weinig punten en doen ze dus ook de globale Nederlandse Index dalen (De Bosscher, 2003).

Tot slot geeft de Nederlandse Topsportindex en de Olympische index enkel een algemeen overzicht van de prestaties van de atleten op de EK’s, WK’s en de OS. Er kan geen beeld opgemaakt worden van de evolutie van de atleten binnen een bepaalde sporttak, omdat er geen onderscheid wordt gemaakt naar sporttak. Terwijl dit wel interessant kan zijn.

I.4.3.2 World Sporting Index uit het Verenigd Koninkrijk (UK Sport, 2003) a. Inhoud van de UK Sport World Sporting Index

Met de UK Sport World Sporting Index is het de bedoeling om een overzicht te krijgen van de algemene prestaties van het Verenigd Koninkrijk in de wereld. Daarenboven wil men de evolutie van de prestaties van hun atleten in de tijd bekijken. In tegenstelling tot de

31 Nederlandse methode wordt dus naast een evolutie in de tijd, ook een internationale vergelijking gemaakt. Op het einde van elk jaar wordt de nieuwe index opgesteld, waarin alle belangrijke competities van dat jaar worden opgenomen. Hier wordt dus geen gebruik gemaakt van de “vervangmethode”, die gehanteerd wordt bij de Nederlandse Topsportindex. Daarenboven worden er slechts punten toegekend wanneer de atleet een plaats bij de eerste drie behaalt.

b. Berekening van de UK Sport World Sporting Index

In de UK Sport World Sporting Index wordt er rekening gehouden met de prestaties in zestig sporten. Op basis van de behaalde prestaties wordt een bepaalde score toegekend. De atleet moet echter een medaille winnen of eindigen bij de top drie op de Olympische Spelen, de Wereldkampioenschappen of andere grote toernooien om in het scoringssysteem opgenomen te worden. Voor een eerste plaats of gouden medaille worden vier punten toegekend. Een tweede plaats of zilveren medaille geeft recht op twee punten. Wanneer een atleet derde eindigt of een bronzen medaille behaalt, wordt één punt gegeven. Ook hier wordt, net zoals in Nederland, een wegingsfactor gehanteerd. Deze is afhankelijk van de status van de competitie waarin de medaille werd behaald. Tabel 3 geeft een overzicht.

Aard van de competitie Wegingsfactor

Olympische Spelen 6 ptn Wereldkampioenschap 4 ptn Andere sportevenementen op wereldniveau 2 ptn

Tabel 3. Overzicht van de wegingsfactor die wordt toegekend afhankelijk van de aard van de competitie (Uit: Cox, 2003).

Daarnaast wordt er een berekening gemaakt van het totale percentage aan medaille- punten gewonnen door de verschillende landen in elke sport. Vervolgens wordt er per land een gemiddelde score gemaakt voor alle sporten samen.

Hierdoor kunnen niet enkel individuele atleten met elkaar worden vergeleken maar ook de landenprestaties.

32 c. Bemerkingen op de UK Sport World Sporting Index

Ondanks het feit dat de UK Sport World Sporting Index in staat is om de resultaten van de atleten te vergelijken met de verschillende landen in de wereld, heeft deze methode toch enkele minpunten.

Doordat de index enkel vergeleken wordt met andere landen, wordt er geen evolutie geschetst van de index van het eigen land door de tijd (De Bosscher, 2002). De positie van hun eigen land ten opzichte van de rest van de wereld wordt belangrijker geacht dan de evolutie van hun eigen prestaties.

Daarnaast is er kritiek op het feit dat deze index, net als de Nederlandse sportindexen, enkel een globale index is, waardoor het niet mogelijk is om de evolutie van de prestaties in de tijd te analyseren voor een bepaalde sporttak (De Bosscher, 2002). Daarenboven is het mogelijk dat door het grote aantal sporttakken (60) de index kan leiden tot een vertekend beeld (De Bosscher, 2002).

Een laatste bemerking die op de World Sporting Index kan worden gemaakt, is het feit dat enkel aan de eerste drie plaatsen op een WK, OS of andere belangrijke competities punten worden toegekend. Soms is het heel moeilijk om in dergelijke competities in de top drie te eindigen. De Nederlandse index, waarbij rekening wordt gehouden met de eerste acht plaatsen, is volgens De Bosscher (2002) een beter systeem.

I.4.3.3 De Belgische Topsport- en Olympische Index a. De Belgische Topsportindex

De Belgische topsportindex heeft als doel een objectief meetinstrument te zijn om de prestaties van de Belgische atleten te evalueren. Het concept van deze Topsportindex is gebaseerd op de Topsportindex en Olympische Index uit Nederland, de World Sporting Index uit het Verenigd Koninkrijk en de National Sporting Index uit Canada (Leblicq et al., 2003).

In totaal worden 26 sporten opgenomen in de index. In tegenstelling tot het Nederlandse model worden niet enkel de Olympische sporten opgenomen, maar ook alle sporten van de unisportfederaties die in 2004 gesubsidieerd werden voor topsport. De Liga van de Gehandicaptensport werd weggelaten omdat deze een groepering is van verschillende

33 sporten. Daarentegen werd voetbal wel opgenomen in de lijst, hoewel deze niet terug te vinden is op de lijst van de topsportfederaties1. Voetbal is in België de grootste sport en kon dus niet weggelaten worden uit de index (Cox, 2003).

Net zoals in het Nederlandse systeem worden punten toegekend wanneer een atleet een plaats bij de top acht behaalt op een Europees Kampioenschap, een Wereld- kampioenschap en/of de Olympische Spelen (NOC*NSF, 2003). De toegekende punten per prestatie worden vervolgens gewogen en bij elkaar opgeteld. Deze wegingsfactor is afhankelijk van de grootte van de sporttak en de status van de competitie. De grootte van de sporttak is afhankelijk van het aantal nationale federaties die aangesloten zijn bij de internationale overkoepelende federatie. De wegingsfactoren zullen verschillend zijn van de wegingsfactoren van de Olympische Index omdat er andere sporten worden in opgenomen.

Er wordt in de Belgische Topsportindex, net zoals in Nederland, gebruik gemaakt van de vervangmethode. Hier wordt deze echter logisch toegepast. Met andere woorden wordt een EK vervangen door een recenter EK, een WK door een recenter WK en de OS vervangen door een recenter resultaat op de OS (Leblicq et al., 2003).

De Belgische Topsportindex werd berekend sinds 1992. Figuur 7 geeft de evolutie van de index weer. De lagere indexwaarden tussen 1992 en 1994 zijn deels het gevolg van de lagere frequentie van de Europese en de Wereldkampioenschappen (De Knop et al., 2003).

De Belgische Topsportindex verdiende het meeste punten door judo, reddend zwemmen, rollerskating en waterski. Daarnaast zorgden schermen en squash voor het minst aantal punten. Badminton, gymnastiek, handbal, voetbal en volleybal leverden geen punten op (De Knop et al., 2003). Verder was er sinds 2000 een positieve evolutie zichtbaar in de prestaties voor atletiek, tennis en wielrennen. Daartegenover kenden de sporten handboogschieten, judo, reddend zwemmen, roeien, rollerskating, tafeltennis en zwemmen sinds 2000 een negatieve evolutie (De Knop et al., 2003).

1 Voetbal is niet terug te vinden op de lijst van topsportfederaties omdat de Koninklijke Belgische Voetbalbond niet opgesplitst is in een Vlaamse en Waalse vleugel.

34 Evolutie van de Belgische Topsportindex (1992-2003)

8000

7000 6983 6747 6329 6000 5959 5823 5853 5747 5595 5341 5000 5043

4303 4000 3807

score op descore op index 3000

2000

1000

0 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 jaartal

Figuur 7. Evolutie van de Belgische Topsportindex van 1992-2003 (Uit: De Knop et al., 2003).

Judo was één van de sporten waarin de Belgische atleten het meest succesvol waren. Sinds 1993 tot en met 2002 haalt deze sport onafgebroken meer dan duizend punten. Het jaar 1997 was een absoluut topjaar met negen medailles op de Europese Kampioenschappen en vijf medailles op de Wereldkampioenschappen. Judo scoorde hiermee 2356 punten! In 2003 scoorde judo slechts 800 punten. Na de generatie Vandecaveye en Werbrouck is er een leemte ontstaan, wat nogmaals bewijst dat het succes van België vooral afhankelijk is van individuele talenten. De nood aan een gestructureerd beleid is groot, zowel binnen op federatieniveau als op algemeen niveau (De Knop et al., 2003).

De laatste jaren kent tennis de meest positieve evolutie en zorgt voor de hoogste indexwaarde in 2003 (1510 punten). Het Clijsters- en Henin-effect zorgen er voor dat er meer jonge spelers starten met tennissen. Daarnaast zorgt een gestructureerd beleid ervoor dat de continuïteit verzekerd is (De Knop et al., 2003).

35 b. De Belgische Olympische Index

Het doel van de Belgische Olympische Index is het mogelijk maken om de prestaties van de Belgische topsporters te vergelijken tussen de verschillende Olympische Spelen. In België worden enkel de Zomerspelen opgenomen in de index. In de toekomst zullen de Winterspelen wellicht ook opgenomen worden (Cox, 2003). Bij de Belgische Olympische index wordt ook gewerkt zoals in het Nederlandse model (NOC*NSF, 2003). Afhankelijk van welke plaats de atleet behaalt, krijgt de atleet een welbepaald aantal punten (Cox, 2003).

Net zoals in de Belgische Topsportindex worden de toegekende punten gewogen en daarna bij elkaar opgeteld. De gehanteerde wegingsfactor is afhankelijk van de grootte van de sporttak, die op zijn beurt bepaald wordt door het aantal nationale federaties die aangesloten zijn bij de overkoepelende internationale federatie (Cox, 2003).

36 I.5 Onderzoeksdoelstellingen en hypothesen

Het kwalitatieve onderzoek heeft als doelstelling het in kaart brengen van de verschillende tewerkstellingsprogramma’s voor topsportatleten in Vlaanderen. Uit de literatuurstudie bleek dat er gestreefd wordt naar een integraal topsportbeleid waar de middelen gegroepeerd en op elkaar afgestemd worden. Het kwalitatief onderzoek moet dan ook verduidelijken of dit voor deze tewerkstellingsprojecten een haalbare opdracht is.

Daarnaast is het van belang na te gaan of dergelijke tewerkstellingsprojecten leiden tot effectief betere resultaten. Uit de literatuurstudie bleek dat er slechts heel weinig wetenschappelijk onderzoek werd verricht naar de evaluatie van tewerkstellings- programma’s voor topsportatleten. Het onderzoek van Orders and Chelladurai (1994) toonde aan dat atleten effectief beter scoorden op de posttesten in vergelijking met de pretesten. Daarnaast doen de grote investeringen in topsport in Nederland en Australië en de daaruit voortvloeiende resultaten, vermoeden dat topsport effectief maakbaar is.

De hoofdvraag in het kwantitatieve onderzoek is dan ook of het Bloso- tewerkstellingsproject voor topsporters voor een verbetering in prestaties bij de atleten zorgt. Om dit na te gaan werden de resultaten van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso) geëvalueerd van 1995 tot en met 2004. Volgende hypothesen werden hieromtrent gesteld.

‹ Hypothese 1: De absolute indexscore stijgt van 1995 tot 2004. Deze hypothese is gebaseerd op twee feiten. Enerzijds werden er steeds meer atleten lid van het Topsportteam Vlaanderen. Anderzijds werden de atleten aan strengere criteria onderworpen. Bijgevolg zouden dus meer en betere atleten moeten leiden tot meer punten en dus een hogere absolute indexscore.

‹ Hypothese 2: De relatieve indexscore kent een lichte stijging van 1995 tot en met 2004. Door gebruik te maken van de relatieve indexscore wordt er geen rekening meer gehouden met het aantal atleten dat deel uitmaakt van het Topsportteam. Deze relatieve indexscore wordt gelijkgesteld aan de absolute indexscore per jaar gedeeld door het aantal leden van dat jaar. Op die manier bekom je een gemiddelde score per atleet. Omdat de criteria doorheen de jaren steeds strenger werden, werd verwacht dat de relatieve indexscore door heen de jaren zou stijgen.

37 ‹ Hypothese 3: De eerste drie jaar dat de atleet in het Topsportteam zit, is er een lichte stijging van prestaties te merken op de index. Deze stelling is gebaseerd op de studie van Orders and Chelladurai (1994) waar een significante stijging gevonden werd tijdens de eerste drie jaar dat de atleten werden opgenomen in het atleetbijstandsprogramma. Daarnaast krijgt de atleet met het tewerkstellingsstatuut de kans om zich volledig te richten op zijn sport, waardoor hij zijn groeimogelijkheden optimaal kan benutten. De stijging is echter niet uitgesproken. Ten eerste worden atleten pas in het Topsportteam opgenomen als ze al goede resultaten behalen. De progressiemarge bij atleten die al op hoog niveau presteren is klein. Ten tweede worden ook de resultaten van de atleten opgenomen juist voor dat ze uit het Topsportteam vallen. De mindere resultaten, waardoor ze niet meer voldoen aan de criteria, zorgen voor een lagere gemiddelde score op de index.

38 DEEL II: METHODE

II.1 Inleiding

Deze scriptie bestaat deels uit een kwantitatief en een kwalitatief onderzoek. Het kwalitatieve onderzoek beschrijft de verschillende topsportstatuten in Vlaanderen. In het kwantitatieve onderzoek wordt de evolutie van de behaalde resultaten van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso-tewerkstellingsproject voor topsporters) geëvalueerd aan de hand van de Belgische Topsportindex.

II.2 Methodologie kwalitatief onderzoek

Om een overzicht en uitdieping te maken van de verschillende tewerkstellingsprojecten in Vlaanderen, werd geopteerd om de betrokken partners te interviewen. Dit gebeurde telkens volgens hetzelfde stramien. Er werd telefonisch of via e-mail een afspraak gemaakt. Op voorhand werd een vragenlijst opgesteld en aangepast aan de ondervraagde instantie. De personen werden aan de hand van de vragenlijst geïnterviewd en dit gesprek werd opgenomen. De geluidscassettes werden uitgetypt en de bekomen gegevens werden in een tekst gegoten. Omwille van de privacy worden de uitgetypte interviews niet gepubliceerd in deze scriptie.

De ondervraagde personen zijn diegenen die binnen hun instantie werden aangegeven als de mensen die het meest op de hoogte zijn van het tewerkstellingsproject of van informatie die hiermee in verband staat:

- Kabinet Minister van Sport (Anciaux): Ivo Van Aken (Topsportmanager) - Kabinet van Minister van Werkgelegenheid (Landuyt): Fons Leroy (Kabinetchef) - VAL (Vlaamse Atletiekliga): Paul Thys (Technisch Adviseur) - Bloso, Afdeling Topsport: Paul Rowe (Coördinator Afdeling Topsport) en Johan Roeykens (Wetenschappelijk onderzoek, Coördinatie Topsportscholen) - Cyclingteam-Vlaanderen: Christophe Sercu (Team Manager) - Ministerie van Defensie, Cel Topsport: Johan Druwé (Team Coach) - Randstad Sport: Caroline De Roose (Manager) - BOIC: Eddy De Smedt (Directeur Departement Topsport)

39

Het eindresultaat van het kwalitatief onderzoek werd bekomen door de samenvoeging van drie bronnen van informatie. Deze bronnen zijn de interviews, de documenten verkregen van de ondervraagde personen (voorbeeldcontracten, historiek, criteria, enz...) en de gegevens van de website van de respectievelijke instanties.

II.3 Methodologie kwantitatief onderzoek

II.3.1 Procedure en populatie

Om een evolutie te kunnen schetsen van de behaalde prestaties van het Topsportteam Vlaanderen aan de hand van de Belgische Topsportindex, was het in eerste instantie van belang om over de volledige lijst van de leden van het topsportteam te beschikken. Deze lijst werd verkregen via Dhr. Paul Rowe en Dhr. Johan Roeykens, beide werkzaam op het BLOSO (tabel 4). Gedurende de start van het Topsportteam Vlaanderen tot en met 2004 maakten 69 topsportatleten deel uit van het team.

Begindatum Einddatum Naam Voornaam Discipline contract Contract

1. Bal Steve atletiek 1-nov-95 31-dec-97

2. Becue Brigitte zwemmen 1-jul-98 31-dec-02

3. Beke Rutger triatlon-duatlon 1-feb-03 31-dec-05 4. Bergmans Philippe zeilen 1-dec-02 31-dec-04

5. Beyens Kristof atletiek 1-aug-04 31-aug-05

6. Bossuyt Tine zwemmen 1-nov-99 31-jan-04 7. Bouque Cindy schieten 15-nov-95 31-okt-00 gehandicaptensport/ 8. Brepoels Peter waterski 1-jul-95 31-dec-01

9. Bylemans Hans zwemmen 1-sep-95 30-apr-97

10. Callaerts Nancy atletiek 1-mei-03 31-jul-05

11. Clement Inge judo 1-jul-97 20-sep-00 12. Coene Dominique tennis 1-aug-02 31-dec-03

13. Couckhuyt Gunther gymnastiek 1-jun-04 31-dec-05

14. De Bock Daisy schieten 1-feb-04 31-dec-04 15. De Caluwe Kathleen atletiek 1-nov-03 31-dec-05

16. De Cooman Daan Judo 1-apr-98 31-dec-01

17. De Deyne Wim schorttrack 15-okt-02 31-dec-05 18. De Fauw Dimitri wielrennen 1-apr-03 19-aug-04 gehandicaptensport / 19. De Keersmaeker Gino atletiek 1-dec-97 31-dec-05

20. Dejaeghere Veerle atletiek 1-jan-01 31-jul-04

21. Dezillie Min zeilen 1-dec-02 31-dec-04

22. Donckers Karin paardrijden 1-jan-03 31-dec-05 23. Fiers Frank rolschaatsen 1-sep-95 31-dec-97

40 24. Gevaert Kim atletiek 1-jan-03 31-dec-05 25. Gevaert Justin roeien 1-aug-04 31-jul-05

26. Godefroid Sebastien Zeilen 1-apr-98 31-dec-05

27. Goiris Luc roeien 1-jul-95 28-feb-01 28. Goossens Heidi judo 1-jul-95 30-apr-97

29. Heylen Ilse judo 1-mrt-04 31-dec-05

30. Huyghebaert Lien atletiek 15-okt-04 31-jul-05 31. Impens Christophe atletiek 1-mei-97 31-dec-98

32. Jacques Catherine judo 1-okt-02 31-dec-05

33. Jansen Joeri atletiek 1-nov-03 31-dec-05 34. Kahan Nathan atletiek 1-nov-97 31-jul-02

35. Keisse Iljo wielrennen 1-apr-03 31-dec-04

36. Kloeck Johan Atletiek 1-feb-00 30-sep-03 37. Maes Caroline tennis 1-sep-03 31-aug-04

38. Maesen Bob kajak 2-mrt-01 31-dec-05

39. Marx Ingeborg wielrennen 1-sep-95 31-dec-02 40. Meirhaeghe Filip wielrennen 1-apr-04 30-jul-04

41. Ouedraogo Elodie atletiek 1-dec-02 31-dec-05

42. Paulissen Roel wielrennen 1-apr-04 31-dec-05 43. Peeters Pascal karate 1-sep-95 12-apr-99

44. Rakels Heidi judo 1-jan-03 31-mei-04

45. Renders Marleen atletiek 1-jan-01 31-aug-04 46. Rochtus Audrey atletiek 1-nov-03 31-jul-05

47. Rondelez Sigrid Windsurfen 1-jan-03 31-dec-04

48. Santy Petra kajak 1-nov-03 31-dec-05 49. Simons Ann Judo 1-aug-02 31-dec-05

50. Smet Kathleen triatlon 1-mrt-01 31-dec-05

51. Stals Sandra atletiek 1-mrt-99 30-sep-03 52. Stevens Patrick atletiek 1-jul-95 30-sep-03

53. Suys Mieke triatlon-duatlon 1-jun-04 31-dec-04

54. Symoens Tom roeien 15-nov-95 1-jan-64 55. Van Der Perren Kevin kunstschaatsen 1-jan-03 31-dec-05

56. Van Eetvelt Jurgen gymnastiek 1-sep-95 31-dec-98

57. Van Laecke Yoeri schermen 1-dec-02 31-dec-05 58. Van Lierde Frederik Triatlon 1-feb-03 30-nov-04

59. Van Vynckt Philippe gymnastiek 1-feb-04 1-okt-04

60. Vandecaveye Gella judo 1-jan-03 31-dec-04 61. Vander Donckt Yves gymnastiek 1-okt-04 31-aug-05

62. Vandevenne Delphine kajak 1-sep-95 11-sep-00

63. Vanneste Pedro badminton 1-jul-95 30-jun-96 gehandicaptensport / 64. Vanraefelghem Kurt atletiek 1-jul-01 31-dec-05

65. Vansteelant Benny duatlon 1-jan-02 31-dec-05 66. Veys Sissi Judo 15-okt-03 31-jul-04

67. Wauters Stefan Tennis 1-aug-02 31-dec-04

68. Werbrouck Ulla Judo 15-dec-95 31-dec-02 69. Wymeersch Erik Atletiek 1-jul-96 31-dec-00

Tabel 4. Overzicht van de atleten uit het Topsportteam Vlaanderen met hun discipline en begin- en einddatum van contract.

41

Van elk van deze atleten werden de prestaties op de Europese Kampioenschappen (EK), de Wereldkampioenschappen (WK) en eventueel de Olympische Spelen (OS) in rekening gebracht. Dit van de jaren waarin ze lid waren van het Topsportteam.

Voor het onderzoek werd vastgelegd dat een atleet lid was van het Topsportteam Vlaanderen wanneer zijn contract nog geldig was in dat welbepaalde jaar. Concreet betekent dit dat wanneer het contract van de atleet loopt tot 15 juli 2003, zijn resultaten in het jaar 2003 nog werden verrekend.

Volgende atleten werden uit het onderzoek gelaten: - Atleten van de Liga voor Gehandicaptensport omdat gehandicaptensporten niet werden opgenomen in de Belgische Topsportindex. o De Keersmaeker Gino o Brepoels Peter o Vanraefelghem Kurt - De beloftevolle jongeren omdat deze nog geen resultaten halen op senioren- competities en bijgevolg de index onmogelijk kunnen beïnvloeden: o Bal Steve: 1995, niet 1996, 1997 o Beyens Kristof: 2004 o De Fauw Dimitri: 2003-2004 o Keisse Iljo: enkel 2003, niet 2004 o Van Lierde Frederik: 2003-2004 Uitzonderingen: o Quadraogo Elodie & Rochtus Audrey: dit zijn beloftevolle atleten, maar doen reeds mee aan de seniorencompetities met de 4x100m. Om die reden blijven ze in het onderzoek. - Meirhaeghe Filip: bleef maar 4 maand in het Topsportteam wegens dopinggebruik. Gedurende die 4 maand had hij geen gelegenheid om te scoren op een EK, WK of OS. - Peeters Pascal: deze karateka bleef 5 jaar in het Topsportteam Vlaanderen. Ondanks het feit dat er contact werd opgenomen met de Karatebond en met hem persoonlijk, zond hij zijn resultaten niet door.

Enkele aanpassingen werden aangebracht voor de atleet Fiers Frank. Hij haalde resultaten bij de top acht in het rollerskating. Deze federatie werd echter niet opgenomen in de Belgische Topsportindex (De Knop et al., 2004). In Cox (2003) telde de

42 internationale federatie voor Rollerskating 58 nationale federaties. Dit zou overeenkomen met een wegingsfactor van 1,55 op de huidige gehanteerde Belgische Topsportindex. Er werd geopteerd om deze wegingsfactor toe te passen zodat zijn resultaten niet verloren zouden gaan.

Op die manier werden de resultaten van 61 atleten verrekend om een beeld te krijgen van de evolutie van de prestaties van het Topsportteam Vlaanderen.

II.3.2 Het meetinstrument: de Belgische Topsportindex

Het theoretisch gebruikte framework voor het onderzoek is het doelmodel. De methode om het doelmodel toe te passen is de Belgische topsportindex. Zoals eerder reeds vermeld in de literatuurstudie, heeft deze als doel een objectief meetinstrument te zijn om de prestaties van de Belgische atleten te evalueren. De officiële versie van deze topsport- index verschijnt pas in augustus 2005. De voorlopige versie werd teruggevonden in de scriptie van Leen Cox (2003). Voor dit onderzoek hebben we alsnog de officiële wegingsfactoren (De Knop et al., 2003) verkregen via de Vrije Universiteit Brussel.

In de Belgische Topsportindex worden enkel unisportfederaties opgenomen die in 2004 subsidies ontvangen hebben voor topsport. In totaal betreft dit 23 sporttakken. Daarnaast werd voetbal opgenomen in de lijst, hoewel deze niet terug te vinden is op de lijst van de topsportfederaties. Tot slot werd de Liga van de Gehandicaptensport weggelaten omdat deze een groepering is van verschillende sporten.

Wanneer de atleet op een Europees Kampioenschap, een Wereldkampioenschap en/of tijdens de Olympische Spelen een eindplaats kan halen bij de eerste acht, krijgt hij hiervoor welbepaalde punten (zie tabel 5). Voor tennis wordt sportspecifiek tewerk gegaan en worden de prestaties opgenomen van de Grand Slams, de Davis Cup en de Fed Cup, zoals dit ook in Nederland het geval was (NOC*NSF, 2005). Afhankelijk van de sporttak waartoe de atleet behoort, kent het systeem punten toe volgens de eerste methode of de tweede methode (tabel 5).

43

Eerste methode Tweede methode Plaats Punten Plaats punten 1 10 Winnaar 10 2 8 Finale 8 3 6 Halve finale 5.5 4 5 Kwartfinale 2.5 5 4 6 3 7 2 8 1

Sporttakken bij methode 1 Sporttakken bij methode 2 Atletiek, basketbal, boogschieten, gymnastiek, handbal, Badminton, judo, kayak/kano, korfbal, paardensport, tafeltennis, tennis reddend zwemmen, roeien, rollerskating, schermen, schieten, squash, taekwondo, triatlon en duathlon, voetbal, volleybal, waterski, wielrennen, worstelen, zeilen, zwemmen

Tabel 5. Overzicht van het aantal punten dat toegekend wordt voor het berekenen van de Belgische Topsport- index volgens de twee puntentellingmethoden en een overzicht van welke sporten tot welke puntentelling behoren (Cox, 2003). In deze tabel worden sporten opgenomen die anno 2005 er niet meer bij zitten (De Knop et al., 2004).

De punten die worden toegekend aan de hand van de hierboven beschreven methoden, worden gewogen en vervolgens bij elkaar opgeteld. Deze wegingsfactor is afhankelijk van de grootte van de sporttak en de status van de competitie.

De grootte van de sporttak is afhankelijk van het aantal nationale federaties die aangesloten zijn bij de internationale overkoepelende federatie. Tabel 6 geeft een overzicht van de officiële wegingsfactoren per sporttak, verkregen via de Vrije Universiteit Brussel.

44

Aantal nationale Sporttak Wegingsfactor federaties Atletiek 211 5.6 Badminton 153 4.1 Baseball 112 3.0 Basketbal 212 5.7 Gewichtheffen 170 4.5 Gymnastiek 125 3.3 Handbal 150 4.0 Handboogschieten 132 3.5 Judo 187 5.0 Kano 119 3.2 Paardensport 130 3.5 Roeien 118 3.2 Schermen 114 3.0 Schieten 157 4.2 Taekwondo 114 3.0 Tafeltennis 197 5.3 Tennis 202 5.4 Triatlon en duatlon 94 2.5 Voetbal 204 5.5 Volleybal 218 5.8 Wielrennen 170 4.5 Worstelen 146 3.9 Yachting 114 3.0 Zwemmen 189 5.1 Totaal 3738 4

Tabel 6. Overzicht van het aantal nationale federaties aangesloten bij een overkoepelende internationale federatie met de overeenkomstige wegingsfactoren van de sporttakken opgenomen in de Belgische Topsportindex (De Knop et al., 2003).

Voor de status van de competitie wordt beroep gedaan op de wegingsfactoren in tabel 7 (Leblicq et al., 2003).

Aard van de competitie Wegingsfactor Europees Kampioenschap 2 Wereld Kampioenschap 4 Olympische Spelen 6

Tabel 7. Overzicht van de wegingsfactor die wordt toegekend afhankelijk van de aard van de competitie.

45

Een voorbeeld om te illustreren hoeveel punten een atleet krijgt op de index voor zijn prestatie. Wanneer een zwemmer op een Europees Kampioenschap een derde plaats haalt, krijgt hij de volgende punten toegediend: F 3de plaats = 6 ptn F EK = wegingsfactor 2 F Zwemmen = wegingsfactor 5,1 Zijn behaalde score op de Belgische Topsportindex bedraagt dus 6 x 2 x 5,1 of 61,2. Wanneer een atleet meerdere puntenplaatsen behaalt in hetzelfde jaar, worden deze bij elkaar opgeteld. Per jaar worden alle behaalde punten van de atleten bij elkaar opgeteld. Dit geeft de indexscore per jaar.

Atleten die een plaats binnen de eerste acht halen door middel van een landen- of ploegencompetitie krijgen deze punten toegekend als land of ploeg. Een concreet voorbeeld. In atletiek op de 4x100m behaalden , Quadraogo Elodie, Huyghebaert Lien en De Caluwe Kathleen een zesde plaats op de Olympische Spelen van Athene 2004. Deze prestatie is 3x6x5,6 of 100,8 punten waard. Voor de berekening van de totale index werd deze prestatie vanzelfsprekend niet vier maal, maar één maal meegerekend. Voor de individuele score echter krijgt de atleet het volledige puntenaantal.

Voor het berekenen van de indexscore per jaar van het Topsportteam Vlaanderen wordt geen gebruik gemaakt van de vervangmethode, waarvan sprake is in de Belgische Topsportindex. De reden hiervoor spreekt voor zich: er wordt gekeken naar de score op de index per jaar en niet meerdere malen per jaar.

II.3.3 Data analyse

De data analyses werden uitgevoerd door middel van MS EXCELL 2003 en SPSS 10.0.

Er werd een datafile aangemaakt met de namen van de atleten, de begin- en einddatum van hun contract en hun resultaten op de Europese Kampioenschappen, Wereld- kampioenschappen en eventueel de Olympische Spelen van de jaren waarin ze behoorden tot het Topsportteam Vlaanderen (zie bijlage 1). Enkel plaatsen bij de eerste acht werden opgetekend. Vervolgens werden de resultaten per jaar en per atleet gewogen door middel van de Belgische Topsportindex en in een nieuwe datafile opgenomen (zie bijlage 2).

46

In het onderzoek werd nagegaan hoe de totale absolute indexscore evolueerde vanaf de start van het Topsportteam Vlaanderen in 1995 tot en met het jaar 2004. Via een gepaarde T-toets werd nagegaan of de stijging/daling tussen twee opeenvolgende jaren significant was.

Daarnaast werd ook gekeken naar de evolutie van de relatieve indexscore tussen 1995 en 2004. Dit cijfer komt overeen met de totale absolute indexscore per jaar gedeeld door het aantal atleten van het topsportteam per jaar.

Tot slot werd bestudeerd hoe de resultaten evolueerden naargelang het aantal jaar dat de atleet in het topsportteam zat. Op deze datafile (zie bijlage 3) werd ook een repeated measures manova uitgevoerd, waarbij geslacht als between factor werd opgegeven. Zo konden eventuele verschillen tussen een mannelijke en een vrouwelijke evolutie worden waargenomen. Daarnaast werd via een correlatie-analyse gezocht naar een verband tussen het aantal jaar dat een atleet in het Topsportteam Vlaanderen zat en zijn totale individuele score.

47 DEEL III: RESULTATEN

III.1 Kwalitatief onderzoek: overzicht van de verschillende topsportstatuten in Vlaanderen

III.1.1 Inleiding

Het kwantitatieve onderzoek bespreekt de verschillende tewerkstellingsprojecten voor elitesporters in Vlaanderen. Achtereenvolgens worden Atletiek Vlaanderen, de Vlaanderen-ploegen (Wielrennen), het Topsportteam Vlaanderen (Bloso) en Topsporter Defensie behandeld. De resultaten zijn een samenvatting van de toelichting van de verantwoordelijken, gestaafd met documentatie om de betrouwbaarheid te vergroten. De visie van de verschillende actoren werd telkens in het respectievelijke deel verwerkt. Om het geheel overzichtelijk te maken werd alles in een samenvattend schema gegoten. Het kwantitatieve onderzoek wordt afgerond met de visie van de nieuwe topsportmanager Ivo Van Aken.

Elk tewerkstellingsproject wordt op een gelijkaardige manier besproken. Eerst wordt een korte historiek gegeven. Daarna worden de inhoud van het contract en de toelatings- criteria besproken. Vervolgens wordt de financiering van het project toegelicht en wordt de visie van de instantie over samenwerking en versnippering gegeven. Als laatste worden de toekomstplannen van elk project besproken.

De wielerprojecten, Atletiek Vlaanderen en het Topsportteam Vlaanderen van Bloso worden door de Vlaamse Regering gesubsidieerd. Het project van Defensie valt onder de Federale regering en dus niet onder Vlaanderen maar wordt in deze thesis toch behandeld, omdat ook Vlaamse topsporters in dit project worden opgenomen. Om de projecten te kunnen plaatsen wordt in het schema op de volgende bladzijde een overzicht gegeven (figuur 8).

48 Vlaamse Regering Federale Regering

Ministerie van Sport Ministerie van Tewerkstelling Ministerie van Defensie

Cel Sport

Vlaanderen- Topsportteam Project Atletiek ploegen Vlaanderen Topsporter Vlaanderen (Wielrennen) (Bloso) Defensie

LEGENDE:

Subsidies m.b.t. werkingskosten Subsidies m.b.t. wedde atleet

Figuur 8. Overzichtschema van de verschillende tewerkstellingsprojecten voor atleten, gelinkt aan hun bron voor subsidies m.b.t. werkingskosten en wedde (eigen bron).

Dit jaar wordt echter nog een verandering doorgevoerd. De subsidiëring van de tewerkstellingsstatuten zal volledig onder het ministerie van Sport vallen. Tewerkstelling gaat ermee akkoord om de contracten over te plaatsen naar het ministerie van Sport. Dit gebeurt op vraag van beide ministeries.

III.1.2 Atletiek Vlaanderen

III.1.2.1 Historiek

Het tewerkstellingsproject Atletiek Vlaanderen startte in 1991. Paul Thys, Technisch Adviseur van de Vlaamse Atletiekliga (VAL), stapte met zijn idee naar de toenmalige minister van Sport, Sauwens. Het project was volgens Thys een nood om mee te kunnen op internationaal niveau. Na een akkoord met de minister van tewerkstelling Landuyt, kreeg Atletiek Vlaanderen 15 fulltime tewerkstellingsstatuten. De fulltime contracten

49 mochten worden opgesplitst in halftime contracten, zodat er meer atletiekatleten op deze manier konden worden ondersteund. Het aantal statuten is doorheen de jaren onveranderd gebleven. Ieder jaar opnieuw moet Paul Thys zijn project verdedigen bij de overheid.

Naast het ondersteunen van atleten, heeft dit tewerkstellingsproject ook als doel Vlaanderen bekend te maken in de buitenlandse topsportwereld. De atleten zijn verplicht om kledij te dragen met daarop de Vlaamse Leeuw. In de beginfase mocht behalve de kledijsponsor geen andere sponsor op de uitrusting. Dit is ondertussen aangepast waardoor nu een beperkte sponsoring mogelijk is. Aangezien sponsoring een belangrijke inkomstenbron is voor de atleet, heeft dit in het verleden al voor moeilijkheden gezorgd.

III.1.2.2 Contract

De duur van een contract is 1 jaar (zie bijlage 4). Ook al zijn er geen 15 kandidaten die topprestaties neerzetten, toch worden er elk jaar 15 fulltime (al dan niet opgesplitst in halftime) contracten opgemaakt. Atletiek Vlaanderen wil hierdoor vermijden dat ze contracten zou verliezen. De atleten worden door Paul Thys zeer strikt opgevolgd. Ze moeten verplicht op stage gaan, gezamenlijke trainingen bijwonen, aanwezig zijn op signeersessies, hun planning indienen, enz... De atleten worden sporttechnisch, medisch en sociaal-juridisch nauw begeleid. De beslissing om te selecteren ligt bij de Raad van Bestuur van de VAL. Paul Thys zetelt hier niet in maar hij doet wel de voorstellen en meestal worden die opgevolgd.

III.1.2.3 Criteria

Bij de start in 1991 waren er geen vastgelegde criteria om atleten in het project op te nemen. De atleten stelden zichzelf kandidaat. Goede prestaties waren het belangrijkste om te kunnen geselecteerd worden, maar daarnaast vond er ook een gesprek plaats met de atleet zelf, de trainer en de ouders. De eerste plaatsen invullen was nooit een probleem. De laatste plaatsen waren echter vaak struikelblokken. Daarom werd gezocht naar een instrument om het niveau en potentieel van de kandidaten te objectiveren, door het aan meetbare normen te toetsen. Op basis van de prestaties werd een klassement opgesteld. De perspectieven op lange

50 termijn en ook de afkomst van de atleet werden in rekening gebracht. Het systeem wordt nog maar twee jaar gebruikt en zal in de toekomst worden geoptimaliseerd (zie bijlage 5). Het probleem stelt hem in de veelheid van de atletiekdisciplines, die onderling moeilijk vergelijkbaar zijn. Het nieuwe klassementensysteem moet een oplossing bieden voor dit probleem en wordt de komende jaren op punt gesteld. Atleten die meedoen aan het EK, WK en de Olympische Spelen zijn zeker van een selectie (Atletiek Vlaanderen, 2005).

De subjectiviteit is hoger bij jonge atleten. Deze jongeren presteren vaak nog niet op hun topniveau, niet alleen door hun jonge leeftijd maar ook door de combinatie met hun studies. Wanneer Atletiek Vlaanderen gelooft in het potentieel van de atleet, dan wordt de jonge atleet gesteund, ook als er nog geen topprestaties geleverd werden.

Er wordt ook belang gehecht aan de mentaliteit van de atleet en het al dan niet nakomen van de afspraken. Zo werd een atleet uit het project gehaald omdat hij niet in het systeem paste: hij hield zich niet aan enkele afspraken en sprak ook geen Nederlands.

Jonge, beloftevolle atleten worden via de halftime contracten opgevangen. Wanneer deze jonge atleet een paar jaar goed presteert, dan krijgt die een fulltime contract. Dit heeft wel als gevolg dat iemand anders moet worden ontslagen. De personen die uit de boot vallen, stoppen vaak met atletiek. Ze geraken ook moeilijk aan werk. Dit wordt in samenwerking met het interim-bureau Randstad opgevangen. Randstad staat open voor alle atleten, niet alleen topsporters van Atletiek Vlaanderen. Randstad Sport zorgt voor loopbaanplanning – en begeleiding op korte en lange termijn. Tijdens de sportcarrière van de atleet wordt advies verstrekt in verband met studies en tewerkstelling, maar de atleten worden ook voorbereid op de loopbaan na de sport. Volgens een studie die Randstad uitvoerde is 75% van de atleten onzeker op het einde van de sportcarrière (De Roose, 2005). Loopbaanbegeleiding is dan ook volgens de manager van Randsport, Caroline De Roose, noodzakelijk voor een atleet.

De jonge atleten binnen het project worden ook gestimuleerd om te studeren. Via speciale projecten aan hogescholen of universiteiten, kunnen zij sport en studies combineren. Het is echter zo dat deze studenten eigenlijk een arbeidscontract krijgen. Dit kan in principe niet maar is dus via omzeilingen toch mogelijk.

51 III.1.2.4 Financiering

De minister van Tewerkstelling financiert het loon van de atleten. Het statuut houdt in dat de atleet een maandelijkse premie krijgt. Het jaarlijks brutoloon mag niet lager liggen dan 13.956,16 euro (2003). De verloning is niet voor iedere atleet dezelfde. Er zijn vijf categorieën opgemaakt. Naargelang de prestaties komt een atleet in een bepaalde categorie terecht. Hoe hoger de categorie, hoe hoger de verloning. Diploma, sponsoring of prijzengeld worden niet in rekening gebracht om het loon te bepalen. Naast het loongeld van het kabinet van Tewerkstelling krijgt Atletiek Vlaanderen ook 130 000 euro van de minister van Sport voor de werkingskosten: kledij, communicatiebedrijf, stage enz... Atletiek Vlaanderen moet vaak op het geld van de overheid wachten, waardoor leningen moeten worden aangegaan om de atleten te kunnen betalen. Sponsoring is bijna niet mogelijk, omdat er geen return kan geboden worden (beperkte sponsoring op kledij). De atleten hebben naast het loon, ook recht op beurzen, prijzen of premies die door instanties of organisatoren worden toegekend. Deze gelden moeten door de atleet worden gestort op het Atletenfonds van de VAL en aangewend worden voor het betalen van de kosten gegenereerd door zijn atletiekbeoefening.

III.1.2.5 Samenwerking en versplintering

Samengaan met het Bloso-tewerkstellingsproject ziet Atletiek Vlaanderen niet zitten. De criteria van Bloso zijn strenger waardoor veel atleten uit de boot zouden vallen. Strengere criteria zijn volgens Paul Thys niet altijd de goede oplossing. Verschillende atleten die in de toekomst topprestaties kunnen neerzetten, worden volgens hem hierdoor geweigerd. Een voorbeeld hiervan zijn atleten die eerst gaan studeren en daardoor trainingsachterstand oplopen maar eigenlijk wel het potentieel hebben.

Atletiek Vlaanderen pleit voor het blijven naast elkaar bestaan van de verschillende projecten. Meer nog, elke topsportfederatie zou zijn eigen tewerkstellingsproject moeten hebben en de bijhorende subsidies moeten krijgen om hun toppers te begeleiden.

Door de jaren heen zijn de verschillende projecten een eigen leven gaan leiden. Het is dan ook geen evidentie om er één geheel van te maken. AV kan zich niet vinden in een systeem waar alle topsporters bij Bloso in dienst zijn. De federaties moeten kunnen beslissen voor hun eigen sport omdat zij het best op de hoogte zijn. Bloso zou volgens AV

52 meer moeten fungeren als een overkoepelend systeem zonder hierbij de atleten naar zich toe te trekken.

III.1.2.6 Toekomst

De Vlaamse Atletiekliga zou het project graag verder zetten. Professioneel werken is een must om mee te kunnen op internationaal niveau. Ieder jaar moeten vechten om het project te kunnen behouden is echter wel een probleem. Het kost veel moeite en tijd en ieder jaar opnieuw is er de onzekerheid of het project nog zal blijven bestaan. Als het project stilgelegd wordt, dan staan 15 mensen op straat. Het overlopen van atleten naar een ander tewerkstellingsproject zorgt ook voor wrevel. Het verbeteren van de communicatie tussen de verschillende actoren lijkt volgens AV aangewezen.

III.1.3 De Vlaanderen-ploegen (Wielrennen)

III.1.3.1 Historiek

In 1993 nam Fons Leroy het initiatief om een professionele Vlaamse wielerploeg op te starten. De bedoeling was om jonge wielertalenten te laten ontwikkelen tot succesvolle profwielrenners. Dit project kreeg de naam ‘Vlaanderen 2002’ en ging van start in 1994 met 15 renners in dienst. De contracten werden gesubsidieerd door de Vlaamse regering. Het aantal contracten werd doorheen de jaren uitgebreid en staat nu op 23. In 2001 werd de naam gewijzigd in Vlaanderen – T-Interim – Eddy Merckx. Dit jaar (2005) werd beslist om met een private partner als co-hoofdsponsor in zee te gaan. De ploeg rijdt nu onder de naam ‘Chocolade Jacques – T-Interim’ (Chocolade Jacques – T-Interim, 2005). In 1995, één jaar na de start van de herenploeg, werd ook een damesploeg opgericht met 3 rensters. De damesploeg heet nu ‘Vlaanderen – Capri Sonne – T-Interim’ telt ondertussen 17 topatletes. Fons Leroy was meer dan elf jaar lang manager van beide ploegen (Vlaanderen – Capri Sonne – T-Interim, 2005).

III.1.3.2 Contract

Het contract (zie bijlage 6) is geldig voor 2 jaar. In vergelijking met andere projecten is dit een langere termijn. De reden hiervoor is dat er bij de herenploeg wordt gewerkt met

53 jonge renners die de kans moeten krijgen om zich te ontwikkelen. Wanneer deze neoprofs voldoende gewapend zijn, is het de bedoeling dat ze worden opgevist door topploegen waar ze verder kunnen bouwen aan hun professionele carrière. Wanneer jonge renners hier een contract krijgen, kunnen ze dus aan de slag bij een wielerploeg met professionele omkadering. Na twee jaar worden de renners opnieuw geëvalueerd om te kijken of het contract verlengd wordt. Bij de dames ligt dit iets anders. De ploeg behoort al tot de grotere profploegen van het dameswielrennen. De betere dames kunnen dus binnen deze ploeg hun profcarrière uitbouwen.

Niet alleen wielrenners krijgen een contract aangeboden, ook topatleten uit sporten gerelateerd aan het wielrennen komen in aanmerking. Dit zijn vaak sporten die minder commercieel zijn waardoor, ondanks topprestaties, niet voldoende kan verdiend worden om ervan te leven. Wielrennen op de piste, BMX, trial, duatlon, enz... zijn hier voorbeelden van. Om dus zo weinig mogelijk sporters op hoog niveau te verliezen, worden ze opgenomen in de wielerploegen.

Naast de atleten zelf, wordt ook het personeel gesubsidieerd door de Vlaamse Regering. Dit zijn de verzorgers, mecaniciens, sportdirecteurs, enz...

Bij de damesploeg worden ook nog enkele buitenlandse topwielrensters in dienst genomen. Op deze manier kan de ploeg deelnemen aan de grote internationale wedstrijden. Deze buitenlandse vedettes worden ook door de Vlaamse Regering gesubsidieerd. Ze helpen mee de jonge Vlaamse rensters te ontwikkelen zonder dat er al te veel druk op die hun schouders gelegd wordt.

Het aantal renners dat een contract krijgt, is niet ieder jaar hetzelfde. Dit hangt af van het aantal goede renners dat er in dat jaar zijn en ook van de middelen die de ploeg ter beschikking krijgt van de overheid. Wanneer het project met nieuwe renners wordt uitgebreid, dan moet met de minister van Tewerkstelling overlegd worden om eventuele nieuwe contracten te verkrijgen.

III.1.3.3 Criteria

De criteria om opgenomen te worden in het wielerproject zijn niet duidelijk omschreven en staan ook niet op papier. Via scouting op jeugdwedstrijden en via gesprekken met ploegleiders van amateurploegen wordt beslist of een wielrenner al dan niet een contract

54 aangeboden krijgt. Veel jonge renners komen zich ook zelf aanbieden. De manager neemt in samenspraak met de sportdirecteurs de beslissing of iemand wel of niet in de ploeg wordt opgenomen. Deze beslissing is dus subjectief en is gebaseerd op verschillende zaken. In de eerste plaats zijn de prestaties van de renner belangrijk. Daarnaast moet een renner ook passen in de ploeg en moet hij op een professionele manier met zijn vak bezig zijn. Ethiek speelt ook een rol. Het gedrag en de ideeën van de renner met betrekking tot doping zijn belangrijk, want het wielerproject is anti-doping.

III.1.3.4 Financiering

Het budget van de herenploeg is twee miljoen euro. De wielerploeg gesubsidieerd door de Vlaamse overheid heeft niet het budget als dat van de topploegen uit het wielrennen. Wanneer renners topprestaties beginnen neer te zetten, dan is het onmogelijk om ze in de Vlaanderen-ploeg te houden. Andere ploegen kunnen veel meer geld bieden. Dit is geen probleem, want het is ook niet de bedoeling van de herenploeg om deze toppers te houden. Via opleiding is het wel de bedoeling om ze te lanceren.

De wedde wordt gesubsidieerd door de overheid en is voor iedere renner hetzelfde. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar diploma. De redenering hierachter is dat het niet uitmaakt welk diploma je hebt, je moet het op de fiets waarmaken. De gesubsidieerde wedde is voor iedereen gelijk, maar dit betekent niet dat iedereen evenveel verdient. Er worden bijkomende premies uitbetaald met sponsorgeld.

De werkingskosten worden gedeeltelijk gedekt met geld van het Ministerie van Sport. Deze vorm van subsidiëring is dit jaar sterk verminderd omdat nu ook privé-partners voldoende investeren in de wielerploeg. Bij de dames ligt het aandeel van de privé- sponsoring veel lager dan bij de mannen.

III.1.3.5 Samenwerking en versplintering

Samenwerking met een ander tewerkstellingsproject ziet de manager van de herenploeg niet nodig. Het wielrennen is een apart geval omdat hier individuele prestaties belangrijk zijn terwijl er eigenlijk in een ploeg gewerkt wordt. Eén systeem om topsporters in dienst te nemen, ziet het wielrennen dan ook niet zitten. De selectie en evaluatie van wielrenners moeten volgens de manager van de wielerploeg gebeuren door mensen die in het

55 wielrennen thuis zijn. Je kunt ook geen criteria vastleggen zoals die voor het Bloso zijn uitgeschreven. De prestaties in wielrennen kun je niet zomaar in cijfers uitdrukken. Ook rangschikkingen zeggen niet altijd alles over de prestatie van een renner.

Tewerkstellingsprojecten zijn in het wielrennen noodzakelijk omdat jonge renners niet aan de bak komen bij grote profploegen. Het programma van deze topploegen is te zwaar voor een jonge renner. De Vlaanderen-ploegen zijn een oplossing om jonge renners klaar te stomen voor het grote werk. Door een vast inkomen kan de neoprof zich ontwikkelen tot een volwaardige profrenner. Dat er verschillende tewerkstellingsprojecten bestaan voor verschillende sporten, is naar de mening van de manager, dan ook een goede zaak.

III.1.3.6 Toekomst

Het tewerkstellingsproject van het wielrennen bij de mannenploeg telt nu 23 renners. Vaak wordt aan twee verschillende wedstrijden op hetzelfde moment deelgenomen. Met een ploeg van 23 renners is het geen probleem om twee ploegen van acht renners uit te zenden. Uitbreiding hoeft dus niet noodzakelijk. Wanneer echter meerdere talenten een kans verdienen, kan daarover onderhandeld worden. De manager vindt de 23 contracten een goed aantal voor de wielerploeg. Bij de vrouwenploeg kan ook verder uitgebreid worden als daartoe een noodzaak is maar voorlopig is 17 een goed aantal. Uitbreiding betekent extra kosten, ook naast het loon, en dit is bij het gebrek aan privé-sponsoring bij de dames zeker niet evident.

Het wielrennen wordt financieel alsmaar veeleisender. De overgang naar een publiek- private samenwerking was nodig om over voldoende middelen te beschikken. Wellicht wordt naar de toekomst toe het aandeel van de privé-sponsoring nog groter voor deze wielerprojecten.

56 III.1.4 Topsportteam Vlaanderen (Bloso)

III.1.4.1 Historiek

Bloso (Commissariaat-generaal voor de Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en de Openluchtrecreatie) is de sportadministratie van de Vlaamse Gemeenschap. Vanuit de bekommernis dat de combinatie werk en topsport vaak problemen vergt, werd het Bloso- tewerkstellingsproject voor topsporters (GECO project met maximum premie) in 1995 goedgekeurd door de ministers van Cultuur (H. Weckx) en Tewerkstelling (L. Peeters) (Bloso, 2005).

In maart 2002 gaf minister Renaat Landuyt zijn akkoord om het tewerkstellingsproject van achttien voltijdse equivalenten uit te breiden met vijftien voltijdse equivalenten (totaal=33VTE). In november 2002 werd nog eens uitgebreid met tien voltijdse equivalenten zodat het totaal op 43 voltijdse equivalenten werd gebracht. De eerste atleet in dit tewerkstellingsproject was de sprinter Patrick Stevens. Het project valt nu onder de Afdeling Topsport van Bloso (Bloso, 2005).

III.1.4.2 Contract

Het contract (zie bijlage 7) is een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, rekening houdend met de belangrijkste internationale wedstrijden. Oorspronkelijk was de duur van een contract vier jaar, één olympiade dus. Dit is nu ingekort tot 1 jaar. De atleet is dus gedurende één jaar in dienst bij Bloso. In de arbeidsovereenkomst is een resultaatverbintenis opgenomen waarin de doelstellingen geformuleerd worden. De begeleiding is doorheen de jaren uitgebreid en is ook afhankelijk van individuele situatie. De atleten zijn verplicht van hun trainings- en wedstrijdprogramma in te dienen. Nu moeten, naast einddoelen, ook tussendoelen gespecificeerd worden. Op deze manier wordt een realistisch traject uitgestippeld voor de atleet. Het al dan niet bereiken van de doelen zorgt voor een verlenging of beëindiging van het contract. De definitieve evaluatie van de sportprestaties gebeurt wanneer het contract op zijn einde loopt. De beoogde prestaties zijn per atleet verschillend. Het beëindigen van het contract kan ook nog vroegtijdig plaatsvinden als de atleet zich niet houdt aan de sportwetgeving, -reglementering en –ethiek, die in het contract vermeld staan.

57 Zowel topsporters uit individuele sporttakken als topsporters uit ploegsporten kunnen een contract bij het Bloso krijgen. Voor de ploegsporten is het belangrijk dat het land presteert op internationaal niveau. Bloso is een overheidsorgaan en het streefdoel voor de overheid is een goede prestatie van het land. Ploegsporters worden dus niet gesubsidieerd omdat ze met hun club goed presteren. De resultaatsverbintenis is gekoppeld aan het resultaat van de nationale ploeg. Daarnaast moet de atleet op schema blijven in de ontwikkeling tot topsporter en geselecteerd zijn/blijven voor de nationale ploeg.

III.1.4.3 Criteria

In de beginjaren van het project sloten de criteria aan bij de selectienormen voor de Olympische Spelen van het BOIC (BOIC, 2002). Deze criteria zijn ondertussen strenger geworden. Vroeger was één van de criteria bijvoorbeeld een 16de landenplaats op het WK, dit is nu veranderd naar een 12de landenplaats. In de toekomst zal het waarschijnlijk nog verstrengen naar een 8ste landenplaats. Bloso volgt niet steeds de normen van het BOIC maar hanteert strengere criteria.

Bloso streeft naar duidelijke en objectieve criteria. Ze zijn doorheen de jaren dan ook regelmatig aangepast. Ze staan neergeschreven en zijn ook terug te vinden op de website van Bloso (zie bijlage 8). Deze strenge en objectieve criteria zijn er om te vermijden dat er geïnvesteerd wordt in atleten die het eigenlijk niet verdienen. De strenge criteria zijn ook te wijten aan het feit dat ze voor de verschillende sporttakken moeten gelden. Dit is niet het geval bij Atletiek Vlaanderen en de Vlaanderen-ploegen.

Een atleet kan maar een contract krijgen als hij voldoet aan de criteria. Hierop worden in principe geen uitzonderingen gemaakt. Voor beloftevolle jongeren zijn aparte criteria opgesteld. Naast het prestatieprofiel moet hier ook rekening gehouden worden met de intrinsieke kwaliteiten. Het uitwerken van specifieke ontwikkelingsfasen per sporttak en het situeren van de betrokken beloftevolle jongeren daarin, zijn dan ook erg belangrijk (Bloso, 2005). Wanneer atleten door verzachtende omstandigheden (bijv. een blessure) de criteria niet halen, dan kunnen zijn gedelibereerd worden.

58 III.1.4.4 Financiering

De subsidiëring door het Bloso is decretaal bepaald. De uitgavenposten die gesubsidieerd mogen worden liggen vast. De wedde wordt voorzien door Tewerkstelling en wordt bepaald door het diploma van de atleet, conform aan de gangbare Bloso-barema’s. De atleet wordt ook ondersteund door zijn federatie. Naargelang de individuele noden (trainingsmateriaal, stages, enz...) springt Bloso bij. Ook het BOIC levert zijn bijdrage als er tekorten zijn. Bepaalde kosten kunnen nog door sponsoring gedekt worden. In het Topsportactieplan 2016 wordt gemikt op een specifiek budget van 25.000 euro per topsporter per jaar voor de persoonlijke omkadering en begeleiding (Bloso, 2005). Op basis van het programma van de atleet, wordt bepaald wat allemaal moet worden betaald. Het uitgangspunt is dat de atleet in alles wordt voorzien om optimaal te presteren.

III.1.4.5 Samenwerking en versplintering

Bloso pleit voor een bundeling van de middelen zodat bijna alle topatleten in het Bloso Tewerkstellingsproject terechtkunnen. Eén weg naar de top zou volgens Bloso een betere oplossing zijn dan de huidige situatie waarbij de tewerkstellingsprojecten verdeeld zijn over verschillende instanties. De weg naar de top van een atleet verloopt dan als volgt: club => ontdekking en ondersteuning door de federatie => topsportschool => beloftevolle jongere => elite. De elitesporter krijgt een tewerkstellingsstatuut als hij voldoet aan de criteria. Het tewerkstellingsstatuut bij het Bloso is niet voor jonge atleten die nog niet zeker zijn van de top. Zij dienen wel ondersteund te worden door de federatie. Het parallelle bestaan van Atletiek Vlaanderen vindt Bloso een spijtige zaak. Een groepering van de statuten zou volgens hen een betere oplossing zijn. Dit betekent echter wel dat er een deel van de statuten, die nu voor de atletiek bestemd is, zou gaan naar atleten uit andere sporten.

Over het tewerkstellingsproject in het wielrennen heeft Bloso een andere visie. Het wielrennen is een zelfbedrijvende sport. Door de grote media-aandacht is dit een commerciële sport die zichzelf kan financieren. Hier hoeft de overheid dus de taak niet over te nemen en dus ook niet te investeren of te subsidiëren.

Dat Defensie ook middelen genereert voor topsport, vindt Bloso zeer positief. Toch pleit Bloso voor meer transparantie in het gebruik van de middelen en voor meer overleg. Zo

59 werd het initiatief van Defensie in samenspraak met het BOIC geregeld, terwijl Bloso hiervan niet op de hoogte was.

Uit het bovengaande kan besloten worden dat Bloso streeft naar één integraal sportbeleid. De topatleten die de subsidiëring nodig hebben en ervoor in aanmerking komen, moeten deel uitmaken van het Topsportteam Vlaanderen van Bloso. Dit maakt een efficiënter gebruik van de middelen mogelijk.

III.1.4.6 Toekomst

Bloso zou het tewerkstellingsproject willen uitbreiden naar 63 voltijdse equivalenten zodat meer topatleten op deze manier ondersteund kunnen worden. Iedere atleet die in het topsportproject thuishoort, zou een plaats moeten kunnen krijgen. De objectivering en verstrenging van de criteria zal verder doorgevoerd worden.

III.1.5 Topsporter Defensie

III.1.5.1 Historiek

In 2002 werd binnen Defensie beslist dat er een project voor topsporters moest komen. Voorheen was er al een Sectie voor Sport van Hoog Niveau binnen Defensie, maar nu werd de hoedanigheid Topsporter Defensie (TSD) binnen deze sectie toegevoegd (Defensie, 2005).

In oktober van 2002 zat de commissie voor Sport van Hoog Niveau binnen Defensie (CSHND) voor de eerste keer samen. De eerste topsporters binnen Defensie werden dan ook in dat jaar erkend. Zij waren allen reeds in dienst bij Defensie. In 2004 werd het reglement ‘Sport van Hoog Niveau binnen Defensie’ opgesteld, hierin werd de hoedanigheid TSD omlijnd. In juli 2004 zijn de eerste topsporters aanvaard die zich via de normale kanalen hadden kandidaat gesteld. In totaal telt dit project nu 15 topsporters.

De bedoeling van dit tewerkstellingsproject voor TSD is het stimuleren en bevorderen van sport binnen Defensie en het meewerken aan het positieve imago van Defensie. Het grote voordeel van dit project is, dat wanneer topsporters om één of andere reden hun sport

60 niet meer kunnen uitoefenen of als ze ondermaats presteren, ze toch werkzekerheid hebben binnen Defensie.

Dit project is niet uitsluitend voor Vlaanderen. Aangezien Defensie federaal georganiseerd is, is dit een nationaal project voor zowel Vlaamse als Waalse topsporters.

III.1.5.2 Contract

De TSD krijgt geen bijzonder statuut. Hij heeft dezelfde wettelijke, statutaire plichten en rechten als elke collega-militair (wedde, verlofdagen, enz...). Hij krijgt echter wel bijzondere arbeidsvoorwaarden waardoor hij zich kan toeleggen op de uitoefening van zijn sport (zie bijlage 9). Zijn prioriteit is de sport en niet het militair zijn.

Iedere atleet kan zich kandidaat stellen bij Defensie. Dit gebeurt via hetzelfde kanaal waar een burger zich kandidaat stelt om militair te worden. De kandidaat-topsporter moet voor deze testen slagen. Daarnaast komt de atleet voor de commissie (CSHND) (zie bijlage 10) die beslist of hij voldoet aan de voorwaarden om TSD te worden. Defensie heeft hiervoor vijf categorieën van sporters opgesteld (zie bijlage 10). Sporters uit categorie A (geselecteerd voor de Olympische Spelen) worden automatisch TSD. Over atleten uit de categorieën B, C en D wordt binnen de commissie overlegd.

Ook trainers kunnen in dit project opgenomen worden. Wanneer ze in dienst zijn bij Defensie en als persoonlijke trainer van een TSD fungeren, dan krijgen ze bijzondere arbeidsvoorwaarden. Momenteel zijn er twee trainers die genieten van deze gunstige voorwaarden.

Er staat geen vaste duur op de hoedanigheid TSD. Adjudant Johan Druwé, die verantwoordelijk is voor het sportieve beheer van de topsporters Defensie, wil vooral op langere termijn werken. Er worden doelstellingen bepaald die moeten leiden naar een objectief op langere termijn (bijvoorbeeld de OS). Deze doelen worden in samenspraak met de atleten, trainers, federaties, BOIC, experten, enz... bepaald.

Iedere TSD is verplicht een gemeenschappelijke vorming van acht weken te volgen net als iedere beginnende militair. Daarnaast krijgt hij ook een gespecialiseerde, professionele vorming van twee weken. Dit is een module speciaal samengesteld voor de TSD (trainingsleer, aquatraining, dieetleer, dopingproblematiek, sportpsychologie,

61 mediatraining, enz...). De TSD krijgt een opleiding (militair of burgerlijk) met het oog op zijn integratie na de sportieve loopbaan.

Het in dienst zijn bij Defensie betekent dat het logo van Defensie moet gedragen worden, ook op de burgerkledij. Daarnaast moet de TSD een ethisch contract ondertekenen. De topsporter heeft een voorbeeldfunctie en moet fungeren als sportambassadeur voor Defensie.

III.1.5.3 Criteria

De doelen die gezet worden zijn ook de criteria waaraan de atleet moet voldoen, wil hij TSD blijven. Wanneer de criteria niet behaald worden, dan wordt binnen de commissie (CSHND) beslist of de atleet de hoedanigheid TSD behoudt. De voorkeur gaat uit naar het geven van een tweede kans, zodat een atleet de mogelijkheid krijgt om zichzelf te ontplooien.

Defensie volgt in grote mate de criteria van het BOIC. Het BOIC heeft selectiecriteria gedefinieerd om te bepalen wanneer een atleet kan opgenomen worden op de Olympische lijsten. Voor de elitesporters zijn er 3 categorieën (A-, B- en C-lijst). Daarnaast wordt ook de BJOT-lijst (Belgian Junior Olympic Team) gehanteerd. Dit is een lijst voor jonge, beloftevolle atleten die kans maken op deelname aan de Olympische Spelen van 2008 en 2012 (BOIC, 2005). De samenwerking met het BOIC verloopt heel goed. In de commissie zetelt zelfs een lid van het BOIC. Aangezien het project nog vrij recent is, is er nog geen evolutie in de criteria. Wellicht zal Defensie het BOIC hierin blijven volgen. De criteria zijn echter niet sluitend. Wanneer Defensie gelooft in een atleet, dan wordt hij opgenomen als TSD. Opzoekingswerk achter de behaalde prestaties is belangrijk in het al dan niet toelaten of behouden van een TSD.

III.1.5.4 Financiering

De topsporters binnen dit project zijn allen militair. Dit betekent dat hun wedde betaald wordt door Defensie. Ze worden betaald als militair, volgens hun rang. Defensie heeft een budget voor sport van hoog niveau en voor topsport. Dit is echter vrij beperkt en kan niet alle werkingskosten van de topsporters dekken. Dit gebeurt

62 grotendeels met subsidies van Bloso, het BOIC en de sportfederaties. Volledige ondersteuning van een atleet is niet mogelijk, er zijn dus nog externe middelen nodig.

III.1.5.5 Samenwerking en versplintering

Defensie pleit voor het vastleggen van duidelijke criteria door middel van één neutrale instantie. Deze instantie bepaalt op zijn beurt of de topsporter in kwestie in aanmerking kan komen voor een tewerkstellingscontract. Het is aan de atleet om te bepalen welk project hem het meest ligt. Federaties betrekken bij de selectie vindt de topsportverantwoordelijke van Defensie een minder goed idee, omdat zij geen neutrale partij zijn. Concreet is volgens hem één werkgever voor alle atleten niet nodig. Er is daarentegen wel nood aan éénduidige criteria en selecties, want momenteel heerst er een situatie waar atleten uit de boot vallen voor het ene project terwijl ze wel in een ander terecht kunnen. Misschien is dit een taak voor de topsportmanager?

Binnen dergelijke tewerkstellingsprojecten vindt Defensie dat de topsporter de kans moet krijgen om zich te ontwikkelen. Aan de hand van wetenschappelijke testen kan mee bepaald worden wat het potentieel van de atleet is. Ook de expertise van specialisten is hierbij gewenst. Dit alles moet sportspecifiek gebeuren. Wanneer blijkt dat de atleet over voldoende groeipotentieel bezit om een topper te worden, kan de atleet opgenomen worden in een tewerkstellingsproject.

Samenwerking met andere instanties als Bloso en VAL is er op dit moment nog niet, maar Defensie staat hiervoor open.

III.1.5.6 Toekomst

Het project telt nu vijftien atleten. In theorie is er plaats voor 50 topsporters. Dit is echter niet het doel. Defensie streeft naar ongeveer 25 topsporters, hoewel dit getal niet officieel is. Een hoger aantal kan moeilijkheden geven naar beheer en opvolging toe. Er wordt echter geen limiet geplaatst omdat Defensie geen topsporters zou moeten weigeren die het wel verdienen. Het aantal ligt dus niet vast en is afhankelijk van het aantal atleten dat zich aanbiedt en het aantal dat effectief in aanmerking komt om TSD te worden. Defensie is tevreden over het resultaat van zijn atleten. Of het project ook op langere termijn zijn vruchten afwerpt, zal nog moeten afgewacht worden.

63 III.1.6 Samenvattend schema

Vlaanderen- Topsportteam Atletiek Topsporter ploegen Vlaanderen Vlaanderen Defensie (Wielrennen) (Bloso)

1994 (heren) Start 1991 1995 2002 1995 (dames)

23 (heren) Aantal (2004) 15 43 15 17 (dames)

Duur 1 jaar 2 jaar 1 jaar Onbepaald

Neoprofs Elitesporters en Jonge atleten en Omkadering Contract Jonge atleten en beloftevolle elitesporters (wielrenners en Wie elitesporters jongeren Trainers atleten uit (atletiekatleten) (verschillende (verschillende aanverwante sporttakken) sporttakken) sporten)

Aanvankelijk niet Niet vastgelegd of Neergeschreven, Gebaseerd op criteria vastgelegd, een neergeschreven, Criteria objectief, duidelijk van BOIC, maar deze klassementensysteem selectie gebeurt en streng zijn niet bindend wordt nu opgemaakt door scouting

- Ministerie van - Ministerie van - Ministerie van Tewerkstelling - Ministerie van Defensie Tewerkstelling - Ministerie van Tewerkstelling Financiering - externe onder- - Ministerie van Sport, Sport, Cel Sport - Ministerie van steuning van diverse Cel Sport (beperkt) Sport (rechtstreeks) sportinstanties - Privé-sponsoring

Eén instantie die Eén integraal Iedere federatie eigen criteria en selectie Geen voorkeur voor topsportbeleid met project, geen bepaalt. één instantie, één Topsportteam Samenwerking voorkeur voor één Staat open voor wielrennen is geval Vlaanderen, geen instantie (wel samenwerking met apart versnippering van overkoepelend) andere de projecten sportinstanties

Vechten voor Uitbreiding niet Uitbreiding/inkrimping Toekomst Uitbreiding gewenst voortbestaan noodzakelijk volgens noden

Tabel 8. Overzicht van de verschillende tewerkstellingsstatuten in Vlaanderen voor topsporters.

64 III.1.7 Visie van de topsportmanager

III.1.7.1 De transitperiode: een gat in de topsportpiramide

De topsportmanager Ivo Van Aken vindt het belangrijk om binnen sportfederaties na te gaan of de verschillende niveaus van de topsportpiramide goed worden ingevuld:

1. scouting: talent detecteren op bepaalde leeftijd afhankelijk van de sporttak 2. talentontwikkeling: regionale trainingen 3. topsportschool 4. transitperiode: 18 jaar maar nog geen topsporter (nog ontwikkeling af te leggen) 5. elitesport

Volgens de topsportmanager Ivo Van Aken is er een groot gat in de topsportpiramide ter hoogte van de transitperiode. Dit is de overgang tussen de topsportschool en de elitesport. Topsporters die uit de topsportscholen komen, hebben vaak nog een weg af te gaan om uiteindelijk elitesporter te worden. Hier zijn twee oplossingen om deze periode te overbruggen:

• Topsportstudentenstatuut: deze laat de topsporter toe in combinatie met het uitoefenen van zijn sport ook nog te studeren. Dit is echter maar een oplossing als de sport het toelaat om te combineren met studies. • Tewerkstellingsstatuut: hier krijgt de topsporter een arbeidsovereenkomst met de daarbij horende wedde en kan hij zich volledig op zijn sport richten.

Heel veel topsporters gaan in de transitperiode verloren, dit betekent uiteindelijk veel minder elitesporters. Er moet dus werk van gemaakt worden om dit gat op te vullen. De topsportstudenten- en de tewerkstellingsstatuten zijn hier zeker nodig. De ABCD- projecten kunnen hier misschien ook een oplossing bieden. Met lottogelden (Nationale Loterij) worden nieuwe projecten voor topsport gesubsidieerd, die mikken naar de Olympische Spelen van 2012 en 2016.

Het kan, naar de mening van de topsportmanager, echter niet de bedoeling zijn om topsport breed te maken of te houden. Topsporters zijn een selecte groep, zeker in Vlaanderen. Atleten worden vaak ondersteund ook al hebben ze geen realistische slaagkansen om een echte topper te worden. De redenering van de atleet of zijn omgeving is al te vaak: je krijgt de kans dus grijp ze. Op deze manier worden ook

65 sommige tewerkstellingsstatuten toegewezen. Dit kleine aantal ‘profiteert’ als het ware van de statuten, waardoor er niet alleen middelen verloren gaan, maar ook een verstoring van hun toekomst veroorzaakt wordt.

III.1.7.2 Federaties bepalen criteria

De topsportmanager wil dat elke federatie haar criteria in de topsportpiramide duidelijk omlijnt. Zo kan per sport bepaald worden wat noodzakelijk is om een topsporter zijn en kan in de juiste atleten geïnvesteerd worden. Tewerkstellingsstatuten worden niet altijd juist ingevuld. Met duidelijke criteria binnen elke federatie kan dit probleem opgelost worden. De keuze om een atleet op te nemen in een tewerkstellingsproject wordt dan gerechtvaardigd.

Om dit te bereiken gaat de topsportmanager zelf het veld in. Binnen een federatie gaat hij na wat al gebeurd is en wat nog zou moeten gebeuren. Een belangrijke indicator is hier het Topsportactieplan 2016. Dit moet gerealiseerd worden en hiervoor is coördinatie van de verschillende actoren belangrijk. Op dit moment (mei 2005) zijn de meeste federaties aangesproken. Zij hebben de opdracht gekregen om werk te maken van de ontwikkelings- lijnen van de topsporter binnen hun sporttak. Dit houdt dus de criteria in waaraan een atleet van een bepaalde leeftijd moet voldoen om later de Europese of wereldtop te bereiken. Voor vele federaties is dit een extra werkbelasting maar het is naar de mening van de topsportmanager toch heel belangrijk dat dit gebeurt.

Eens deze criteria er zijn, dan kunnen atleten gesitueerd worden binnen een ontwikkelingslijn. Zo kan bepaald worden of een atleet het potentieel heeft om de top te bereiken. Op deze manier kan ook bewezen worden of atleten al dan niet een tewerkstellingsstatuut verdienen.

III.1.7.3 Subsidiëring

In Vlaanderen wordt teveel dossiermatig geëvalueerd in plaats van in het veld te gaan kijken. Wat in een dossier staat, oogt vaak mooier dan de werkelijke situatie in de praktijk. De subsidies worden echter op basis van een dossier gegeven. De subsidies zijn ook heel vrijblijvend, de kansen zijn er maar je moet ze als sportinstantie ook nemen.

66 Federaties krijgen een decretaal bepaalde subsidie voor topsport. Een heel groot deel van deze subsidie wordt gespendeerd aan de topsporters. Hoe meer topsporters je als federatie hebt, hoe minder geld er overblijft voor de rest van de topsportpiramide. Dit is niet correct. Topsportscholen beperken hierdoor vaak hun werking, waardoor buiten de trainingsuren niets meer gedaan wordt. Als de club de taken overneemt, dan is dit in orde. Doet de club dit niet, dan zit de atleet met een probleem. Op deze manier wordt een sportschool in plaats van een topsportschool gecreëerd.

Een betere oplossing zou volgens de topsportmanager een subsidiëringsysteem zijn ‘à la carte’. Zo moet bijvoorbeeld voor Kim Clijsters geen extra subsidie gegeven worden, maar moet bijvoorbeeld Kim Gevaert wel gesteund worden.

III.1.7.4 Besluit

Hoewel het misschien een ideale situatie zou zijn om de tewerkstellingsprojecten vanuit één instantie te laten fungeren, wordt dit niet als prioriteit gezien door de topsportmanager. Hij wil echter eerst onderzoeken wat samen gedaan kan worden. Waarmee Ivo Van Aken niet akkoord kan gaan, is dat mensen die de norm niet halen, mee profiteren van het beschikbare budget. Duidelijke criteria per sporttak zijn dan ook noodzakelijk. Het bepalen van deze criteria is de taak van de federaties.

67 III.2 Kwantitatief onderzoek: evolutie van de score op de Belgische Topsportindex van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso)

III.2.1 Beschrijving van de onderzoeksgroep

Voor het kwantitatief onderzoek werden de resultaten van 61 atleten van het Topsportteam Vlaanderen in rekening gebracht. Gemiddeld bleef een atleet 3,3 jaar in het topsportteam.

Er was ongeveer een gelijke verdeling tussen het aantal mannen en vrouwen (respectievelijk 51% en 49%). In het begin van het topsportteam waren er meer mannen, terwijl er naar 2004 toe duidelijk meer vrouwen lid waren (figuur 9).

Evolutie aantal vrouwen - mannen in het Topsportteam Vlaanderen

25

22

20 19

17

15 14

12 aantal 11 10 10 9 9 9 8 8 8 8 7 6 6 5 5 5

0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 jaar

vrouwen mannen

Figuur 9. De evolutie van het aantal vrouwen en mannen per jaar in het Topsportteam Vlaanderen van 1995-2004.

68 Daarnaast tonen de cijfergegevens aan dat atletiek en judo de meest voorkomende sporten zijn in het Topsportteam Vlaanderen (respectievelijk 26,23% en 16,39%). Gymnastiek, yachting en triathlon-duathlon staan op een gedeelde derde plaats (zie tabel 9).

Aantal Sporttak Percentage atleten

powerlifting 0,5 0,82% schorttrack 1 1,64% paardrijden 1 1,64% rolschaatsen 1 1,64% kunstschaatsen 1 1,64% schermen 1 1,64% badminton 1 1,64% schieten 2 3,28% wielrennen 2,5 4,10% zwemmen 3 4,92% tennis 3 4,92% roeien 3 4,92% kajak 3 4,92% triatlon-duatlon 4 6,56% yachting 4 6,56% gymnastiek 4 6,56% judo 10 16,39% atletiek 16 26,23% TOTAAL 61 100,00%

Tabel 9. Overzicht van het aantal atleten per sporttak en het aandeel (percentage) ten opzichte van het totaal2.

III.2.2 Evolutie van de absolute score op de Belgische Topsportindex

De evolutie van de resultaten van het Topsportteam Vlaanderen kan worden nagegaan, door middel van de absolute indexscore over de jaren te berekenen. De absolute indexscore is gelijk aan de som van alle scores per jaar van de atleten die lid waren van het Topsportteam Vlaanderen. Wanneer er punten werden gescoord door ploegen- of landencompetities telden deze vanzelfsprekend maar één keer mee.

2 Omdat Marx Ingeborg twee sporten uitoefende (nl. powerlifting en wielrennen) werd aan elke sport 0,5 punten toegekend in plaats van 1 volledig punt.

69

Evolutie van de absolute indexscore op de Belgische Topsportindex

45 1800

1695,6 40 39 1600

35 1400 33

30 1200

1065,4 25 1000 23 886,6 841,8 845,6 20 800 765,7 768 16 16 16 662,6 15 15 15 14 600

13 descore op absolute index aantalleden topsportteam in 519,6

10 386,4 400

5 200

0 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004

aantal leden topsportteam totale absolute indexscore

Figuur 10. De evolutie van de absolute indexscore op de Belgische Topsportindex van 1995-2004 en het aantal atleten dat in het Topsportteam Vlaanderen zat dat jaar.

Evolutie absolute score op de Belgische Topsportindex: vrouwen vs. mannen

1200

1049 1000

800 817,3

634 646,6 617 600 595,2 574 580 580

absolute score absolute 448,4

400 381,6

267,8 265,6 268,4 200 185,7 172,8 138 118 69,3 28,6 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 jaar

vrouwen mannen

Figuur 11. De evolutie van de absolute score op de Belgische Topsportindex van 1995-2004 van de mannen en de vrouwen.

70 Figuur 10 toont aan dat de absolute indexscore en het aantal atleten ongeveer gelijk blijft tot en met 2000, met een kleine knik in 1997. Daarna is er een sterke daling merkbaar tot in 2002, het absolute dieptepunt. Dit ondanks het feit dat het aantal leden toeneemt. Tussen 2002 en 2004 is er opnieuw een sterke stijging waarneembaar van de absolute indexscore en het aantal atleten in het Topsportteam Vlaanderen.

Op figuur 11 is duidelijk te zien dat de vrouwen over de ganse periode 1995-2004 de meeste punten bijdragen op de totale absolute indexscore.

Daarnaast werd geopteerd om via een gepaarde T-toets, de resultaten van de atleten van een welbepaald jaar te vergelijken met de resultaten van het daarop volgende jaar (tabel 10). Deze analyse had als doel eventuele significante verschillen tussen de verschillende jaren te kunnen waarnemen.

De overgang van 1996 naar 1997 vertoonde een trend tot een significante daling van de resultaten. Daarnaast daalden de prestaties van de atleten significant van 2000 naar 2001 (tabel 10). Beide dalingen zijn op de grafiek (figuur 10) ook duidelijk merkbaar. Alle andere jaarovergangen bleken niet significant verschillend van elkaar te zijn.

PRE POST PRE POST n t df p (jaar) (jaar) gem st-dev gem st-dev 1995 1996 13 172,61 233,83 187,46 270,31 -0,14 12 0,89 1996 1997 13 187,46 270,31 63,07 110,70 1,90 12 0,08** 1997 1998 12 78,17 118,33 76,17 98,34 0,069 11 0,95 1998 1999 13 90,46 89,45 203,61 316,61 -1,22 12 0,25 1999 2000 15 176,60 342,38 274,73 410,05 -1,04 14 0,32 2000 2001 12 343,42 433,90 59,58 104,91 2,29 11 0,04* 2001 2002 13 61,15 100,61 32,46 68,13 0,81 12 0,44 2002 2003 19 30,95 57,17 111,16 271,59 -1,28 18 0,22 2003 2004 29 162,86 281,57 263,31 742,34 -0,88 28 0,39

Tabel 10. Vergelijking van de resultaten van de atleten tussen twee opeenvolgende jaren (pre-post) door middel van een gepaarde T-toets: gemiddelde pre/post, aantal topsportatleten in pre en post, gemiddelde en standaarddeviatie van pre en post, t-waarde, aantal vrijheidsgraden (df) en de significantie (p-waarde) ($ = significantieniveau p≤ 0,05; ** = trend tot significantie: p≤ 0,10) (zie bijlage 11).

71 III.2.3 Evolutie van de relatieve score op de Belgische Topsportindex

Het verloop van de absolute indexscore over de verschillende jaren geeft een goed beeld over de globale evolutie van de score op de Belgische Topsportindex. Om de invloed van het aantal leden uit het Topsportteam buiten beschouwing te laten, is het waardevol om de evolutie van de relatieve indexscore op de Belgische Topsportindex te analyseren. De relatieve indexscore wordt gelijkgesteld aan de absolute score op de Belgische Topsportindex gedeeld door het aantal atleten van het topsportteam per jaar.

De relatieve indexscore daalt sterk van 64,75 punten in 1995 tot 43,48 punten in 2004. Net zoals bij de absolute indexscore zijn er dieptepunten op te merken in 1997 en 2002. Daarnaast is er ook hier is er een stijging merkbaar na 2002 (figuur 12).

In de periode 1995 tot 1999 is er een zeer groot verschil tussen de relatieve indexscore van mannen ten opzichte van de vrouwen. De score van de vrouwen ligt beduidend hoger. Vanaf 2000 wordt de kloof steeds kleiner. In 2003 is de relatieve indexscore bij mannen en vrouwen ongeveer gelijk (figuur 13).

Evolutie van de relatieve indexscore

70,00

64,75

60,00 59,11

54,69 52,85 51,20 50,00

43,48 41,41 40,00

32,48 32,28 30,00 relatieve score op index score de relatieve 20,00 16,80

10,00

0,00 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004

Figuur 12. Evolutie van de relatieve score op de Belgische Topsportindex van 1995-2004.

72

Evolutie van de relatieve score op de Belgische Topsportindex: vrouwen vs. mannen

140,00

120,00 114,80 116,00

105,67 102,16 100,00 99,20

80,00 72,50

60,00 relatieve score relatieve

47,68 42,40 40,00 38,04 33,48 33,20 32,0332,47

24,40 20,00 20,63 19,20 17,25 9,90 9,83 2,86 0,00 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 jaar

vrouwen mannen

Figuur 13. Evolutie van de relatieve score van het Topsportteam Vlaanderen op de Belgische Topsportindex voor de mannen en de vrouwen.

III.2.4 Verduidelijking van de resultaten

Om de evolutie van de absolute en relatieve indexscore te beoordelen is het van belang na te gaan welke atleten en sporten zorgden voor stijgingen en dalingen in de topsportindex.

In 1995 zorgden Ingeborg Marx (powerlifting) en (judo) met respectievelijk 234 en 260 punten voor 59% van het puntentotaal. Beide atleten bleven tot in 1998 de twee grootste puntenpakkers. In 1997 leverden ze maar liefst 80% van het totale puntenaantal. Doordat de andere atleten in 1996 en 1997 te weinig punten scoorden, ontstond er een daling van de absolute en de relatieve index van 1995 naar 1997.

In 1998 scoorden vijf atleten meer dan 100 punten, in tegenstelling tot 3 atleten in 1997. Dit zorgde op slag voor een stijging in de curve. Deze stijging zette zich voort in 1999. Opnieuw hadden vijf atleten een puntenaantal van 100 of meer. Ulla Werbrouck behaalde zelfs de hoogste jaarscore ooit van alle atleten uit het team (560 punten).

73

In 2000 is er een lichte daling op te merken in de absolute en relatieve index. Ulla Werbrouck en Sebastien Godefroid zijn de topscoorders. Doordat negen atleten punten scoorden, viel de daling in 2000 toch vrij goed mee.

In 2001 is er echter een sterke daling merkbaar die deels te wijten is aan het feit dat Ingeborg Marx, Inge Clement (judo) en Daan De Cooman (judo) geen punten meer haalden. Er waren ook geen atleten aanwezig die dit verlies opvingen. Zoals op figuur 14 te zien is, scoorden slechts 5 van de 16 atleten.

Het jaar 2002 is een absoluut dieptepunt. Ondanks het feit dat het Topsportteam zeven leden meer telde, scoorden slechts 8 atleten op de Topsportindex. Het tijdperk van Ulla Werbrouck en Ingeborg Marx als puntenpakkers is voorbij. (triathlon) is nu topscoorder met slechts 130 punten.

Overzicht van aantal atleten in het Topsportteam Vlaanderen ten opzichte van het aantal atleten die punten scoren op de index

45 44% 40 39 52%

35 33

30 35%

25 23 31% 53% 53% 56% 31%

aantal 46% 43% 20 17 17 16 16 16 15 15 14 15 13

9 10 8 8 8 6 6 5 5 5

0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004

Totaal aantal atleten Aantal atleten die punten scoren op de index

Figuur 14. Overzicht van het aantal atleten in het Topsportteam Vlaanderen ten opzichte van het aantal atleten dat punten scoorde op de Belgische Topsportindex, aangevuld met het percentage van de atleten dat punten scoorde t.o.v. het totale aantal atleten.

74 Na 2002 is er opnieuw een stijging merkbaar. Deze is deels te wijten aan de stijging in het aantal leden van het Topsportteam. Nu scoren zeventien atleten punten op de Topsportindex. Daarnaast bieden er zich nieuwe atleten aan die behoren tot de top van de sportwereld. (duathlon) scoort met 230 punten het beste puntenaantal van 2002.

De stijgende trend zet zich verder in 2004. Niet alleen scoren zeventien atleten punten, hun scores zijn ook hoger. Kim Gevaert (atletiek) haalde een topscore van 380,8 punten. Daarnaast zorgden nog acht andere atleten voor een score van 100 of meer.

III.2.5 Indexscore en het aantal jaar in het Topsportteam Vlaanderen

Naast de evolutie van de absolute en relatieve indexscore, is het ook belangrijk om na te gaan hoe een atleet evolueert naargelang het aantal jaren dat hij lid is van het Topsportteam Vlaanderen.

De cijfergegevens geven aan dat de gemiddelde atleet van het Topsportteam Vlaanderen zorgt voor een lichte stijging in de Belgische Topsportindex gedurende de eerste drie jaar. Daarna is er een schommelende evolutie merkbaar (figuur 15).

Uit de resultaten van de repeated measures analyses (zie tabel 11) blijkt dat er een trend is tot het halen van betere resultaten het tweede jaar in het Topsportteam Vlaanderen in vergelijking met het eerste jaar (F= 3,27; p=0,08). Dit verschil in prestaties is daarenboven niet afhankelijk van tot welk geslacht de atleet behoort (F=2,72; p=0,11). Daarnaast geven de resultaten weer dat er een trend aanwezig is dat vrouwen beter scoren dan mannen (F=3,76; p=0,06).

Verdere analyses tonen aan dat er geen (trends tot) significante verschillen werden gevonden tussen de resultaten van enerzijds het eerste jaar en anderzijds het derde, vierde, vijfde en zesde jaar. Overigens ook niet tussen het tweede en derde jaar, en het derde en vierde jaar.

75 Evolutie van de gemiddelde score op de Belgische Topsportindex van een atleet uit het topsportteam afhankelijk van het aantal jaar dat hij lid is

70 60,00

56,00 61 54,59 60 51,67 50,00 48,65 49,40

51

50 42,24 40,00 38,66

40

33 30,00

30 aantal atleten

21 20,00

20 gemiddelde op index score de

14 11 10,00 10 5 3 1 0 0,00 0,00 0,00 1ste jaar 2de jaar 3de jaar 4de jaar 5de jaar 6de jaar 7de jaar 8ste jaar 9de jaar

Aantal atleten relatieve score op de index

Figuur 15. De Evolutie van de gemiddelde score op de Belgische Topsportindex van een atleet uit het topsportteam, afhankelijk van het hoeveelste jaar dat hij lid is.

Definiëring Groepseffect Interactie- Pretest Posttest Tijdseffect pre- en posttest (mannen – vrouwen) effect

Vrouw Man Vrouw man

Pre post Gem ± Gem ± Gem ± Gem ± F p F p F p Std. dev. Std. dev. Std. dev. Std. dev.

Resultaten Resultaten 142 ± 209 78 ± 181 394 ± 776 90 ± 204 3,27** 0,08** 3,76** 0,06** 3,76** 0,06** 1ste jaar 2de jaar

Resultaten Resultaten 104 ± 70 ± 88 238 ± 397 94 ± 241 1,54 0,23 1,99 0,17 0,77 0,39 1ste jaar 3de jaar 208

Resultaten Resultaten 104 ± 103 ± 78 ± 102 69 ± 97 0,007 0,93 0,01 0,94 0,006 0,94 1ste jaar 4de jaar 238 240

Resultaten Resultaten 167 ± 97 ± 113 149 ± 243 6 ± 25 0,58 0,46 2,20 0,16 0,21 0,66 1ste jaar 5de jaar 300

Resultaten Resultaten 167 ± 155 ± 99 ± 136 68 ± 105 0,03 0,86 0,01 0,94 0,58 0,47 1ste jaar 6de jaar 300 363

Resultaten Resultaten 125 ± 291 ± 357 238 ± 397 94 ± 241 0,71 0,41 0,05 0,83 2,67 0,11 2de jaar 3de jaar 233

Resultaten Resultaten 146 ± 103 ± 208 ± 391 69 ± 97 2,00 0,17 0,56 0,46 0,02 0,90 3de jaar 4de jaar 318 240

Tabel 11. Vergelijken van de resultaten tussen de pre- en posttest door middel van een repeated measures anova met tijd als within-factor en geslacht als between-factor. Weergave van tijdseffect, groepseffect en interactie-effect (F, p). (** trend tot significantie: p ≤ 0,10) (zie bijlage 12).

76 Daarnaast werd er ook een repeated measure uitgevoerd tussen de resultaten van het eerste jaar en het tweede jaar en dit bij de groep atleten die langer dan twee jaar in het Topsportteam Vlaanderen zaten. Door deze analyse uit te voeren werden de atleten die na twee jaar uit het Topsportteam werden gezet, uitgesloten. De analyses toonden een significante verbetering van de resultaten (F= 4,25; p=0,05). Wanneer er werd nagegaan of dit significante verschil in prestaties afhankelijk was van het geslacht van de atleet, toonden de analyses een trend tot significantie (F=2,94; p=0,097). Desondanks scoorden vrouwen niet significant verschillend dan mannen (F=1,23; p=0,28) (tabel 12).

Dezelfde analyse werd uitgevoerd op de groep die langer dan drie jaar in het Topsportteam verbleef. Het eerste jaar werd vergeleken met het derde jaar, en het tweede jaar met het derde jaar. Noch het tijdseffect, noch het groepseffect, noch het interactie-effect bleken significant te zijn. Tot slot werd ook de groep die langer dan vier jaar in het Topsportteam zat geanalyseerd. Ook hier waren tussen het eerste en het vierde jaar, en het derde en vierde jaar geen significante tijds-, groeps- of interactie- effecten aanwezig (tabel 12).

Definiëring Groepseffect Interactie- Pretest Posttest Tijdseffect pre- en posttest (mannen – vrouwen) effect

Vrouw Man Vrouw man

Pre post Gem ± Gem ± Gem ± Gem ± F p F p F p Std. dev. Std. dev. Std. dev. Std. dev.

Bij atleten > 2 Resultaten Resultaten jaar in het 70 ± 88 104 ± 208 292 ± 357 125 ± 233 4,25* 0,048* 2,94** 0,097** 1,23 0,28 1ste jaar 2de jaar Topsportteam Bij atleten > 3 Resultaten Resultaten jaar in het 78 ± 102 104 ± 238 209 ± 391 146 ± 318 1,54 0,23 1,99 0,17 0,77 0,39 1ste jaar 3de jaar Topsportteam Bij atleten > 3 Resultaten Resultaten jaar in het 325 ± 379 174 ± 292 209 ± 391 146 ± 318 0,91 0,35 0,35 0,56 0,65 0,43 2de jaar 3de jaar Topsportteam Bij atleten > 4 Resultaten Resultaten jaar in het 97 ± 113 167 ± 300 94 ± 103 44 ± 69 1,09 0,32 1,01 0,33 0,022 0,88 1ste jaar 4de jaar Topsportteam Bij atleten > 4 Resultaten Resultaten jaar in het 283 ± 442 63 ± 100 95 ± 103 44 ± 69 1,15 0,31 0,77 0,40 2,03 0,18 3de jaar 4de jaar Topsportteam

Tabel 12. Vergelijken van de resultaten tussen de pre- en posttest door middel van een repeated measures anova met tijd als within-factor en geslacht als between-factor. Weergave van tijdseffect, groepseffect en interactie-effect (F, p). (** trend tot significantie: p ≤ 0,10). Bij deze analyse werd de atleten die het volgende jaar uit het Topsportteam vielen uitgesloten (zie bijlage 13).

77

Tot slot werd er door middel van een correlatie-analyse een significant verband gevonden tussen het aantal jaar dat een atleet in het topsportteam zat en de totale individuele score die de atleet behaalde op de index (r=0,588; p<0,001) (zie bijlage 14). Dit betekent hoe langer een atleet in het team zit, hoe meer punten hij verzamelt op de Topsportindex.

78 DEEL IV: DISCUSSIE

IV.1 Bediscussiëring van het meetinstrument

IV.1.1 kwalitatief onderzoek

Voor het kwalitatieve onderzoek werd hoofdzakelijk beroep gedaan op interviews met de betrokken partners. Er werd geopteerd voor een interview in plaats van een vragenlijst omdat een interview betrouwbaarder is en ook een hogere validiteit heeft. Er kan meer uitleg gegeven worden en op bepaalde zaken kan dieper worden ingegaan. Nadeel aan een interview is dat er persoonlijk contact is, waardoor de persoon in kwestie zich soms beter wil voordoen of zijn project beter wil voorstellen dan het in werkelijkheid is. Door middel van kritische vragen werd dit zoveel als mogelijk vermeden. Daarnaast werd deze informatie zoveel mogelijk gestaafd met geschreven documenten om de betrouwbaarheid zo hoog mogelijk te houden.

IV.1.2 Kwantitatief onderzoek

Voor het kwantitatieve onderzoek werd beroep gedaan op de Belgische Topsportindex, die ontwikkeld werd voor een doctoraatsstudie op de VUB. In principe was dit de enige optie: er waren geen andere methoden voor handen om resultaten van atleten in België te evalueren. Met betrekking tot het gebruik van deze Topsportindex worden toch enkele kritische opmerkingen geformuleerd.

Allereerst is de Belgische Topsportindex gebaseerd op het rationeel doelmodel, waardoor er enkel rekening gehouden wordt met de behaalde resultaten van de atleten. Eventuele fysische (bijv. kwetsuren) en/of psychische (bijv. depressie) omstandigheden, die het onmogelijk maken voor de atleet om goed te presteren, worden hierdoor dus buiten beschouwing gelaten.

Daarnaast neemt deze Topsportindex niet alle topsportfederaties in rekening. Zo werden waterski en rollerskating over het hoofd gezien. Er werd hiervoor een verklaring gevraagd aan de VUB. Maar omdat de doctoraatsstudie van Veerle De Bosscher nog niet

79 afgesloten is, werd slechts heel karig info vrijgegeven, en bleven ze ons het antwoord schuldig.

Een ander element dat de Belgische Topsportindex hanteert en waar wij enkele bedenkingen bij hebben zijn de wegingsfactoren. Ten eerste wordt gebruik gemaakt van een wegingsfactor die afhankelijk is van de sporttak waartoe een atleet behoort. Afhankelijk van de discipline waaraan een atleet deelneemt, is het moeilijker of gemakkelijker om te scoren bij de top acht. Deze moeilijkheidsgraad wordt voornamelijk bepaald door de concurrentie binnen de sporttak. Als basis voor het bepalen van deze wegingsfactor werd het aantal nationale federaties genomen die aangesloten zijn bij de overeenkomstige internationale federatie. Door gebruik te maken van deze wegingsfactor hou je in feite geen rekening met de populariteit van de sport in het respectievelijke land. In principe zou de wegingsfactor per sporttak beter gebaseerd worden op het aantal atleten die willen doorbreken in een discipline op Europees en wereldniveau. Op basis van deze resultaten zou je een meer waarheidsgetrouw beeld kunnen krijgen van de concurrentie binnen de sporttak. Daarnaast is het belangrijk om binnen de sport zelf na te gaan hoeveel opdelingen er aanwezig zijn (bijv. gewichtsklassen). Deze zorgen voor een verspreiding van de concurrenten en maken het dus gemakkelijker om te scoren. Toch is het niet zo simpel om een dergelijke wegingsfactor op te maken en is de oplossing die werd aangewend wellicht de meest plausibele.

De tweede wegingsfactor brengt de aard van de competitie in rekening. De Belgische Topsportindex stelt dat een winst op de Olympische Spelen van grotere waarde is dan een winst op een Wereldkampioenschap. Dit is echter niet altijd het geval. In sommige sporten, zoals bijvoorbeeld in tennis is winst op de Olympische Spelen voor veel atleten ‘minderwaardig’ ten opzichte van winst op de Masters, wat kan aanzien worden als een wereldkampioenschap. Daarenboven is de populatie die kan deelnemen aan de OS of aan een WK dezelfde: de beste atleten over de hele wereld. Een gelijkstelling van de wegingsfactor of minstens een vermindering van het verschil tussen beide zou een oplossing kunnen bieden. In principe zou het beter zijn om sportspecifiek te werk te gaan en te bepalen welk toernooi het belangrijkst is in die welbepaalde sporttak en daaraan de hoogste wegingsfactor te koppelen.

Een andere bemerking is dat de Topsportindex voor bepaalde sporten geen representatieve “vervangtoernooien” of zelfs geen “vervangtoernooien” aangeeft wanneer er geen EK of WK aanwezig is. In het laatste geval kan die discipline veel minder punten

80 bijdragen tot de totale index. Het roeien heeft bijvoorbeeld geen WK en er wordt geen vervangtoernooi aangeduid. In tennis bestaan er noch EK’s noch WK’s. In plaats hiervan werd geopteerd voor de Grand Slams, de Davis Cup en de Fed Cup. Deze laatste twee zijn toernooien die door heel wat atleten niet als prioritair worden aanschouwd (cfr. anno 2005: Kim Clijsters noch Justine Henin spelen mee op de Fed Cup).

Voor een meer betrouwbare evaluatie van het Topsportteam Vlaanderen zou het beter zijn om zich niet enkel te baseren op de prestaties op de EK’s, WK’s en/of OS. In principe is het heel moeilijk voor een atleet om zowel op een EK, WK als OS goed te scoren. Daarenboven is er niet in alle sporten elk jaar een EK en/of een WK. En niet alle topsporten zijn Olympische disciplines.

Een mogelijke optie is het selecteren van vijf toernooien per jaar, die sterk gewaardeerd worden in de sportdiscipline en vervolgens de prestaties op deze toernooien te evalueren. De vijf toernooien moeten in volgorde van belangrijkheid worden geplaatst en op basis van deze volgorde moet een specifieke wegingsfactor worden toegekend (bijv. schaal van 1 tot 5 voor respectievelijk het laagst en hoogst gewaardeerde toernooi). De score wordt hierdoor ook minder tijdsafhankelijk. Prestaties kunnen namelijk sterk beïnvloed worden door externe factoren (bijv. psychologische en omgevingsfactoren). Op die manier wordt naast een betere betrouwbaarheid van de evolutie van het Topsportteam Vlaanderen (Bloso), ook een beter beeld gekregen van de evolutie van de atleet in kwestie.

Een andere bemerking op de Belgische Topsportindex is dat ze enkel rekening houdt met een plaats bij de top acht. Een atleet kan dus een grote vooruitgang maken, maar niet behoren tot de eerste acht en dus bijgevolg ook geen punten scoren. De mogelijkheden om uit te breiden van een top acht plaats naar een plaats binnen de top 15 of top 20 moeten verder worden onderzocht.

Tot slot kan de Belgische Topsportindex niet toegepast worden op de volledige populatie van het Topsportteam Vlaanderen omdat ze geen rekening houdt met de prestaties van de gehandicaptensporten en de beloftevolle jongeren. Het ontwikkelen van een evaluatiesysteem voor beide doelgroepen dringt zich op.

Als besluit kan gesteld worden dat we aan de hand van deze topsportindex toch een beeld kunnen schetsen van de evolutie van de resultaten van de atleten in het Topsportteam. Een nog meer sportspecifieke en waarheidsgetrouwere index zou een meer betrouwbare evolutie kunnen geven van de prestaties van de atleten.

81 Bij het opstellen van een specifieke index voor het Topsportteam Vlaanderen kunnen bovenstaande bemerkingen best in rekening worden gebracht.

IV.2 Bediscussiëring van de resultaten

IV.2.1 Tewerkstellingsstatuten voor topsporters

IV.2.1.1 Streven naar één groot tewerkstellingproject?

In de literatuur werd teruggevonden dat er zoveel mogelijk gestreefd wordt naar een integraal sportbeleid, waarbij getracht wordt de verschillende initiatieven en middelen te groeperen en op elkaar af te stemmen. Uit het kwalitatief onderzoek blijkt echter dat tussen de bestaande tewerkstellingsprojecten heel wat verschillen bestaan. Het laten samengaan van de projecten ligt dan ook niet voor de hand.

Ten eerste zijn er de criteria. Voor het Topsportteam Vlaanderen van Bloso liggen die objectief vastgelegd en zijn ze doorheen de jaren strenger geworden. Dit is niet zo bij de andere projecten. Atleten die dus in het ene project niet toegelaten worden, kunnen eventueel wel een plaats krijgen binnen een ander project. Om meer éénvormigheid te creëren zouden de criteria dezelfde moeten zijn voor de verschillende projecten. Het wielrennen blijft hier echter wel een buitenbeentje. Individuele prestaties leveren binnen een ploeggebeuren zorgt ervoor dat éénduidige criteria opstellen heel moeilijk is.

Wanneer atleten uit het Topsportteam Vlaanderen vallen, maar wel ergens anders een tewerkstellingsproject krijgen, dan kan de vraag gesteld worden of de criteria van Bloso te streng zijn of de criteria van de andere projecten te tolerant. Om hier meer duidelijkheid te scheppen, zouden voor elke sporttak aparte criteria moeten worden opgesteld. Dit is ook wat de topsportmanager beoogt. Overkoepelende criteria voor de verschillende sporttakken zorgen ervoor dat je voor de ene sport te streng bent en voor de andere te tolerant. Het is ook belangrijk dat deze criteria uitgeschreven worden voor de verschillende fasen van de ontwikkelingslijn van de topatleet. Je kan niet voor elke sporttak dezelfde leeftijdsgrenzen hanteren, omdat de leeftijd waarop een atleet de top bereikt verschillend is naargelang de sportdiscipline. Hier moet natuurlijk ook de groeicurve van het lichaam van de atleet in rekening gebracht worden. Investeren in atleten die de top niet zullen halen, kan niet toegelaten worden. Niet alleen wordt hiermee overheidsgeld verspild, maar ook de atleet zelf wordt hiermee niet

82 geholpen. Het heeft weinig zin atleten wijs te maken dat ze er zullen geraken, als ze eigenlijk toch geen kans maken. Duidelijke criteria zijn dan ook noodzakelijk. Deze zorgen ervoor dat de subjectiviteit in de selectie van atleten wordt verlaagd.

Wanneer de criteria voor de verschillende projecten niet uniform zijn, dan heeft dit als gevolg dat ook de groep atleten waarop gemikt wordt, genuanceerd moet worden. Elk tewerkstellingsproject wil natuurlijk dat zijn atleten goed presteren, maar toch zijn er verschillen op te merken in de atleten die worden opgenomen. Zo neemt de herenploeg van het wielerproject enkel neoprofs op, zodat die zich kunnen ontwikkelen. Bloso mikt op elitesporters die al topprestaties neerzetten, of beloftevolle jongeren die in hun ontwikkeling op schema zitten om elitesporter te worden. Atletiek Vlaanderen legt zijn lat lager dan Bloso waardoor atleten die niet terechtkunnen bij Bloso, misschien wel bij Atletiek Vlaanderen aan de slag kunnen. Defensie is hier een buitenbeetje omdat zij, in vergelijking met de andere tewerkstellingsprojecten, bijkomende doelen hebben. De topsporters binnen hun project moeten meehelpen aan een positief imago voor Defensie en moeten ook degelijk opgeleid worden. Er wordt gewerkt met criteria van het BOIC, maar deze worden niet altijd strikt gevolgd. Opnieuw kunnen atleten die niet toegelaten worden in het Bloso-project wel Topsporter Defensie worden.

Bloso zou graag de topatleten onder één groot Topsportteam Vlaanderen laten fungeren. Het samengaan van de projecten, met name alle atleten binnen één project opnemen, lijkt door de bovenstaande commentaren geen gemakkelijke opdracht. Aangezien Topsporter Defensie toch wel andere doelen voor ogen heeft en ook niet door de Vlaamse Regering wordt gesubsidieerd, is dit een project dat op zich staat en niet in één groot Vlaams tewerkstellingsproject voor topsporters thuishoort. Het wielrennen onderbrengen in een overkoepelend project, is niet aangewezen. Hoewel bij Bloso zowel individuele atleten als ploegsporters terecht kunnen, is dit geen oplossing voor het wielrennen. Er is een volledige ploeg met omkadering nodig om renners op te vangen. Daarnaast vindt Bloso dat het wielrennen een zelfbedrijvende sport is en dat de overheid hier dus niet moet in investeren. Hoe meer de wielerploegen via sponsoring kunnen ondersteund worden, hoe beter. Overheidsmiddelen worden bespaard en kunnen gebruikt worden voor iets anders. Hier moet vermeld worden dat dit voor de dameswielerploeg moeilijker is dan voor de herenploeg. Het wielrennen bij de mannen krijgt veel meer media-aandacht wat natuurlijk meer sponsors aantrekt. De atleten van Atletiek Vlaanderen onderbrengen in één groot project is niet evident. Als de criteria van Bloso zouden gehanteerd worden, dan gaan echter meerdere atleten van AV hun tewerkstellingsstatuut verliezen. Dit is dan weer voor de Vlaamse Atletiekliga

83 geen goede zaak. Aan de andere kant is het niet correct dat geïnvesteerd wordt met overheidsgeld in atleten die niet het topniveau halen. Als dit binnen privé-initiatieven gebeurt, dan kan er daar op zich geen bezwaar tegen zijn, maar met overheidsgeld ligt dit anders. Misschien is het voor Atletiek Vlaanderen een betere keuze om zich te richten op jongere atleten die uiteindelijk kunnen doorgroeien naar het Topsportteam Vlaanderen. Er valt natuurlijk wel over te discussiëren welk niveau een atleet nu juist moet halen om van een topsporter te kunnen spreken? Om hier duidelijkheid te scheppen, is het dan ook nodig dat voor elke sport de criteria worden uitgeschreven. Dit werd reeds aangehaald.

Toch zullen alleen criteria op zich, niet voldoende zijn. Atleten kunnen om verschillende redenen niet aan de criteria voldoen terwijl ze toch het potentieel hebben om een topper te worden. Zo kunnen ze achterstand opgelopen hebben door studies, kunnen ze blessures oplopen waardoor ze tijdelijk niet kunnen presteren, enz… Wanneer dan uitsluitend op basis van criteria beslist wordt om een atleet wel of niet te selecteren, dan zullen atleten die het misschien wel verdienen toch uit de boot vallen. In een kleine regio als Vlaanderen is dit zeer spijtig aangezien we al over weinig topsporters beschikken. Hier kan de federatie een belangrijke rol spelen. Het selecteren van een atleet gebeurt het best binnen een federatie. Mensen die binnen de federatie actief zijn kunnen beter dan wie ook een atleet evalueren en bepalen of hij al dan niet geschikt is om een tewerkstellingsstatuut te krijgen. Hier moet echter een kanttekening gemaakt worden. Federaties zijn hier misschien minder objectief omdat ze zoveel mogelijk van hun atleten willen gesubsidieerd zien. Aan de hand van objectieve normen moet dit echter vermeden worden. Daarnaast moeten de federaties hun atleet kunnen verdedigen bij de overkoepelende neutrale instantie die de eindbeslissing neemt.

De topatleten als aparte groep laten fungeren onder het Topsportteam Vlaanderen lijkt dan ook niet noodzakelijk. Atleten binnen hun federatie laten, zou een betere oplossing zijn. Daar kunnen ze het best begeleid worden. De administratieve rompslomp en het telkens aan Bloso moeten verantwoording afleggen over onder andere prestaties en planning, wordt vermeden als je de atleet binnen zijn federatie laat. Bloso hoeft zelf geen naam te maken, dus waarom iedereen onder een Bloso-team laten fungeren? Er is wel een overkoepelende instantie nodig om als neutrale partner te fungeren. Deze instantie verdeelt de tewerkstellingsstatuten en neemt de eindbeslissing of een atleet al dan niet een contract krijgt. Het zijn dus de federaties die hun atleten voorstellen, maar het is de neutrale instantie die beslist. Deze taak is misschien weggelegd voor Bloso.

84 IV.2.1.2 Inhoud van de tewerkstellingsprojecten

Uit het kwalitatief onderzoek blijkt dat niet alle tewerkstellingsstatuten hetzelfde inhouden. Bij Atletiek Vlaanderen wordt een atleet die een contract krijgt, zeer nauw begeleid. Binnen de wielerploegen krijgen de renners een professionele omkadering. Het Bloso vindt dat de atleten door de federaties moeten begeleid worden. Enkel wanneer extra steun nodig is, grijpen ze in. Defensie zorgt voor de opleiding van zijn topsporters en begeleidt hen, al dan niet met hulp van andere sportinstanties, om een optimale sportomgeving te creëren.

Hoe ver moet een tewerkstellingsproject gaan? Is een loon op zich voldoende? Uit de literatuurstudie blijkt dat heel wat factoren de prestatie van een atleet gaan bepalen. Een optimaal microklimaat dient gecreëerd te worden, waarbij de atleet centraal staat. Ook al geeft 23% van de atleten aan dat hun topsportcarrière belemmerd wordt door een gebrek aan financiële middelen, geld is bijlange niet de enige prestatiebepalende factor. Dit kan een reden zijn waarom de relatieve indexscore van het Topsportteam Vlaanderen niet gestegen is van 1995 tot 2004. Atleten voorzien van een loon, geeft geen garantie op betere resultaten.

Begeleiding van atleten is heel belangrijk. De literatuurstudie wees uit dat het toenemende topsportniveau en de stijgende concurrentie ervoor zorgen dat de ondersteuning van de atleet in verschillende domeinen noodzakelijk is. Of dit echter moet opgevangen worden binnen een tewerkstellingsproject is een andere vraag. Begeleiding is een taak van de federaties, zij moeten ervoor zorgen dat hun atleet voldoende omkaderd wordt om optimaal te presteren. Iedere sporttak heeft andere noden. Het is de federatie die, in samenspraak met de atleet, voor de juiste begeleiding moet zorgen. De overheid steunt hierin de federaties. Zij coördineert en controleert, en voorziet de federaties van de nodige middelen. De federaties moeten op die manier georganiseerd en gestructureerd zijn dat de ze hun elitesporters kunnen opvangen en dat ze hun middelen efficiënt kunnen gebruiken.

De begeleiding binnen een tewerkstellingsproject is dus geen taak van de instantie die de statuten ter beschikking stelt, maar wel van de federaties. Er moet echter wel op toegezien worden dat een atleet voldoende begeleiding en ondersteuning krijgt. De overkoepelende instantie werkt hier als controlerend orgaan.

85 IV.2.1.3 Wettelijk statuut voor de topsporter

In de literatuurstudie werd kort aangehaald dat er in België geen wettelijk statuut voor de topsporter bestaat. Het uitblijven van het statuut werd door topsporters als negatief ervaren, omdat hierdoor geen beroep kan gedaan worden op sociale uitkeringen. In de discussie wordt hier echter niet dieper op ingegaan omdat atleten die binnen een tewerkstellingsproject fungeren, dit probleem niet ervaren. Door het tewerkstellings- contract kunnen zij wel rekenen op uitkeringen van de sociale zekerheid. Het is duidelijk dat deze tewerkstellingsstatuten zeer nuttig zijn voor de atleten, niet alleen omdat ze een loon ontvangen maar ook omdat ze op deze manier een sociaal statuut hebben. Er kan dus gesteld worden dat het bestaan van de tewerkstellingsprojecten een noodzaak is voor veel topsporters om voldoende tijd in hun sport te kunnen investeren.

Het blijft echter wel een probleem voor atleten die niet kunnen genieten van een tewerkstellingsstatuut. Indien alle topatleten onder een tewerkstellingsproject zouden vallen, dan stelt dit probleem zich niet. Dit is in werkelijkheid niet zo, een topsportstatuut is dus wenselijk.

IV.2.2 Topsportteam Vlaanderen (Bloso)

IV.2.2.1 De evolutie van de absolute indexscore

De eerste hypothese werd deels bevestigd. De absolute indexscore in 1995 was kleiner dan in 2004 en verdubbelde zelfs van 1995 naar 2004 (figuur 10). Toch is het niet zo dat er een stijging merkbaar is over de hele lijn. De absolute indexscore blijft min of meer gelijk tot in 2000, waarna ze daalt tot in 2002, het absolute dieptepunt. Na 2002 stijgt de absolute indexscore sterk van 386,4 punten in 2002 naar 1695,6 punten in 2004 (figuur 100).

Het grote verschil tussen de score in 1995 en 2004 is hoofdzakelijk te wijten aan de grotere groep atleten. Er waren drie maal meer atleten in 2004 dan in 1995. Doordat er meer atleten aanwezig zijn, kunnen er in totaal ook meer punten gescoord worden. Het min of meer gelijk blijven van de score van 1995 tot 2000 is wellicht ook te wijten aan het aantal atleten dat gelijk blijft. Daarnaast blijkt uit de percentagecijfers van figuur 14 dat de daling in de absolute indexscore in 1997, 2001 en 2002 grotendeels te wijten was aan het minder aantal atleten

86 dat punten pakte op de index (respectievelijk 31%, 31% en 35%). Wanneer minder atleten punten pakken, resulteert dit in een totaal aantal punten dat kleiner is (absolute indexscore). Een andere mogelijke verklaring voor de lagere scores in 1997 en 2001 is dat topatleten vaak een punt zetten achter hun carrière na de Olympische Spelen. Deze wordt als het ware als einddoel beschouwd. Wanneer deze topatleten het team verlaten en er zijn geen andere atleten die dit kan compenseren, kan dit zich uiten in een daling.

De vraag kan gesteld worden of de stijging van 1995 naar 2004 ook veroorzaakt werd door de strengere toelatingscriteria. Deze zouden er moeten voor zorgen dat in betere atleten geïnvesteerd wordt. In principe kan men uit de gevonden resultaten hierover geen sluitende uitspraak doen. Prestaties worden door heel wat diverse factoren beïnvloed. Toch doen de percentagecijfers van het aantal atleten dat scoort bij de top acht (figuur 14) vermoeden, dat de verstrenging van de criteria doorheen de jaren niet leidde tot percentueel meer atleten die een plaats bij de top acht haalden.

IV.2.2.2 De evolutie van de relatieve indexscore

Als tweede hypothese werd gesteld dat de relatieve indexscore een lichte stijging zou vertonen van 1995 tot 2004. Atleten, die aangeworven werden onder strengere instapcriteria zouden logischerwijze moeten zorgen voor een gemiddeld betere prestatie per atleet. Uit de resultaten bleek echter het tegenovergestelde. Het gemiddelde aantal punten per atleet (de relatieve indexscore) daalde van 64,75 punten in 1995 tot 43,48 punten in 2004. Daarnaast kent de grafiek een zeer fluctuerend verloop.

Er is echter een mogelijke verklaring voor de daling van de relatieve indexscore van 1995 in vergelijking met 2004. Enkele judoka’s en Ingeborg Marx haalden in 1995 en de daaropvolgende jaren mooie resultaten en deden de indexscore enorm stijgen. Dit in tegenstelling tot in 2004. Hier zijn er nog steeds individuele talenten aanwezig die hoge scores halen, maar hun punten wegen minder door omdat de groep veel groter is. Dit zorgt ervoor dat de relatieve index ook minder hoog is.

Het fluctuerend verloop van de grafiek (figuur 12) is wellicht te wijten aan de beperkte groep topsporters die opgenomen werd in het Topsportteam. Door het kleine aantal atleten, zijn de resultaten op de index sterk afhankelijk van individuele prestaties.

87 Tot slot is er vanaf 2002 opnieuw een stijging op te merken in de relatieve indexscore. Dit zou erop kunnen wijzen dat de strengere criteria ervoor zorgden dat er opnieuw betere prestaties werden geleverd. Toch kan dit opnieuw niet als sluitend worden aangenomen, omwille van de diverse prestatiebepalende factoren, zoals eerder vermeld.

IV.2.2.3 Stijgen de prestaties van de atleten de eerste drie jaar?

De derde hypothese ging ervan uit dat een atleet die de eerste drie jaar in het Topsportteam verbleef, zorgt voor een lichte stijging van de indexscore. Uit de analyses bleek dat enkel de overgang van het eerste naar het tweede jaar zorgde voor een trend tot significante verbetering van de resultaten. Alle andere analyses werden niet significant bevonden (tabel 11).

Wanneer er echter gekeken wordt naar de evolutie van de score op de grafiek (zie figuur 15) dan is er effectief een lichte stijging merkbaar tot in het derde jaar. Na het derde jaar kent de grafiek een grilliger verloop. Dit onvoorspelbare verloop kan te wijten zijn aan atleten die na verloop van tijd er niet meer in slagen om te presteren bij de top 8 en dus geen punten meer pakken. Dit kan zich uiten in een daling wanneer dit meerdere goede atleten overkomt. Het niet meer halen van de vooropgestelde resultaten wordt dan ook gevolgd door het verlaten van het Topsportteam.

Om het effect van de atleten die het daaropvolgende jaar uit het Topsportteam vielen uit te sluiten, werd opnieuw een analyse uitgevoerd die hiermee rekening hield (tabel 12). Uit deze resultaten blijkt dat een atleet een significante vooruitgang maakte van het eerste naar het tweede jaar. Desondanks werd er geen significant verband gevonden tussen het eerste en het derde jaar, en het tweede en het derde jaar. Uit deze resultaten kan er besloten worden dat een tewerkstellingsstatuut er effectief voor zorgt dat de atleet het tweede jaar significant beter scoort. De grafiek toont aan dat er in het derde jaar nog een verbetering merkbaar is, hoewel deze vooruitgang niet significant werd bevonden.

88 IV.2.2.4 Besluit

Allereerst blijkt dat meer en betere atleten in het Topsportteam niet zorgen dat er procentueel meer atleten een top acht plaats halen. Er is ook geen garantie dat de gemiddelde score per atleet stijgt. Dit laatste is hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat er nog steeds teveel atleten zijn die niet scoren op de index. Toch kan er gesteld worden dat het aanwerven van meer atleten niet zorgt voor een daling van de kwaliteit van de selectie. Er zijn procentueel gezien evenveel sporters die scoren bij de top acht op een EK, een WK en/of de OS. De strengere criteria zouden er wel moeten voor zorgen dat er procentueel meer atleten scoren op de index, dit is echter niet het geval.

Daarnaast geven de resultaten weer dat een atleet met een tewerkstellingsstatuut effectief significant beter gaat scoren het tweede jaar dat hij in het Topsportteam zit, wanneer de atleet langer dan twee jaar in het team verblijft. Deze stijging lijkt zich verder te zetten het derde jaar, hoewel dit niet significant werd bevonden.

Als besluit kan gesteld worden dat het Topsport Tewerkstellingsproject van Bloso tegemoet komt aan de vraag van vele topsportatleten naar financiële en sociale zekerheid. Zonder dit contract zouden veel atleten niet kunnen overleven. Toch is het belangrijk dat er steeds opnieuw goed afgewogen wordt welke atleten het Bloso tewerkstellingsstatuten krijgen, zodat er geen statuten verloren gaan. Daarom is er nood aan duidelijke instapcriteria per sporttak, zoals eerder werd aangehaald. Op basis van deze resultaten kan echter ook de vraag gesteld worden of deze statuten op zich voldoende zijn om een prestatieverbetering teweeg te brengen.

89 IV.3 Algemene conclusie en toekomstige richtlijnen

Voor de toekomst lijkt het ons wenselijk dat de tewerkstellingsstatuten enkel toegekend en beheerd worden door een overkoepelende instantie, bijvoorbeeld Bloso. De onderscheiden federaties kunnen, op basis van uitgeschreven criteria (opgesteld in overleg met deze overkoepelende instantie), kandidaten voordragen. De begeleiding van de geselecteerde atleten gebeurt best door de federaties zelf, onder supervisie van de overkoepelende instantie.

Hiervoor is nood aan een gestructureerd beleid van de overkoepelende organen maar zeker ook van de federaties zelf. Zonder een goede structuur en organisatie is doorstroming van atleten niet mogelijk en is het bovenstaande voorstel niet haalbaar.

Wanneer we de koppeling maken tussen het kwalitatieve en kwantitatieve onderzoek is het duidelijk dat de tewerkstellingsprojecten, ook al zijn ze voor heel wat aspecten een nuttige zaak, niet noodzakelijk een garantie geven op betere resultaten. Het is belangrijk dat tewerkstellingsprojecten op zoek gaan naar manieren om zichzelf te evalueren. Er zijn te weinig meetinstrumenten om de effectiviteit en efficiëntie van deze topsportprojecten na te gaan. De middelen zijn beperkt en daarom is het heel belangrijk dat ze optimaal ingezet worden. De overheid investeert in topsport maar zou ook voldoende moeten investeren in onderzoek naar de effectiviteit van de investeringen. De Topsportindex was een middel om het Topsportteam Vlaanderen te evalueren, maar het was dan ook het enige middel. Het ontwikkelen van nieuwe meetinstrumenten is dan ook opportuun om na te gaan of het overheidsgeld goed besteed wordt.

Het topsportlandschap in Vlaanderen is erg versplinterd. Groepering van de middelen en verdere versplintering tegengaan zijn dan ook lovenswaardige doelstellingen. Toch moet er gewerkt worden in de huidige situatie waar deze doelstellingen bijlange nog niet bereikt zijn. Daarom is het belangrijk dat de communicatie tussen de verschillende actoren vlot verloopt. Er moet vooral gefocust worden op wat samen kan gedaan worden. Vlaanderen is klein en juist daarom is het belangrijk dat de verschillende partners de krachten bundelen. Waar de communicatie vastgegroeid is door de jaren heen, moet dringend de dialoog hervat worden.

Als laatste wordt de invloed van de media aangehaald. De situatie van de topsport in Vlaanderen is misschien niet uitstekend, maar de media doen er vaak nog een schepje bovenop. Hierdoor wordt bij de Vlaamse bevolking een beeld gecreëerd dat de topsport in

90 Vlaanderen het zeer slecht doet. Uit deze thesis mag wel blijken dat er wel heel wat goede zaken aanwezig zijn en dat er veel inspanningen geleverd worden om de topsport in Vlaanderen naar een hoger niveau te brengen. De kritiek van de media is niet volledig onterecht, maar een mentaliteitsverandering is toch wenselijk.

91 Referentielijst

Atletiek Vlaanderen. (2005). www.val.be.

Anciaux B. (2005-2008). Beleidsnota Sport. Ministerie, afdeling Jeugd en Sport.

Bloso. (2005). www.bloso.be.

BOIC. (2002). Selectiecriteria Olympische Spelen Athene 2004. Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité, Brussel.

BOIC. (2005). www.olympic.be.

Cameron K. (1980). Critical questions in assessing organizational effectiveness. Organizational Dynamics, 9, 6-80.

Cameron K. (1984). The effectiveness of ineffectiveness. Research in organizational behaviour, Greenwich, CT, JAI Press, 6, 235-285.

Cameron K. (1986). A study of organizational effectiveness and its predictors. Man. Sci., 32:1, 87-112.

Campbell JP. (1977). On the nature of organizational effectiveness. New perspectives on Organizational Effectiveness, San Fransisco, Jossey-Bass, 13-55.

Chalip L. (1995). Policy Analysis in Sport Management. Journal of Sport Management, 9, 1-13.

Chocolade Jacques – T-Interim. (2005). www.jacques-t-interim.be.

Clumpner RA. (1994). 21ste century success in International competition. Sport in the global village, Fitness Information technology, Morgantown, 298-303.

Collwell J. (1982). Quantity or quality: non-lineair relationships between extent of involvement and international sporting success. Studies in the sociology of Sport, Forth Worth, Christian University press, 101-118.

Connoly T, Conlon EJ and Deutsch S. (1980). Organizational effectiveness: A multiple constituency approach. Acad. Mgmt. Rev., 5, 211-217.

Cox L. (2003). Ontwikkeling van een topsportindex voor België. Vrije Universiteit Brussel, 112 pgs.

Creamer RW. (1973). Scorecard: more basketball business. Sports illustrated, p. 21.

Cunningham JB. (1977). Approaches to the evaluation of organizational effectiveness. Academy of Management Review, 2:3, 163-474.

92 Daft RL. (2004). Organizational theory and design. Vanderbilt University, 8th edition.

Daft RL. (1989). Organizational theory and design. St. Paul: West, 3th edition.

De Bosscher V. (2002). Een methode om een relatief success van landen in tennis te bepalen. Werkdocument 30/05/02, Vrije Universiteit Brussel.

De Bosscher V. (2003). Factors determining international succes. Werkdocument 24/03/03, Vrije Universiteit Brussel.

Defensie. (2005). www.mil.be.

De Knop P and De Bosscher V. (2002). Succesbepalende factoren in topsport: vergelijkende voorstudie tussen Vlaanderen en Nederland. Geneeskunde en Sport, 35, p. 25-31.

De Knop P, De Bosscher V and Leblicq S. (2003). Onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen. Vrije Universiteit Brussel, 1-163.

De Knop P, De Bosscher V and Leblicq S. (2003). Informatiebundel persconferentie. Vrije Universiteit Brussel, 10p.

De Knop P, Van Aken I, De Smedt E. (2001). Visie op een toekomstig Vlaams sportbeleid: ‘Op weg naar een nieuwe topsportcultuur’. Vlaams Overlegplatform Topsport.

De Roose C. (2005). Randstad Partners in Sports. Lezing Vlekho Business School, 24/03/05.

De Smedt E. (2001). Atletenmanagement mei 2001. Lezing Vlekho Business School, 31/05/01.

Etzioni A. (1960). Two approaches to organizational analysis: a critique and a suggestion. Administrative Science Quarterly, 5:2, 257-278.

Etzioni A. (1983)

Frisby W. (1986). Measuring the organizational effectiveness of national sport governing bodies. Canadian Journal of Apllied Sport Science, 11, 94-99.

Goodman PS and Pennings JM. (1980). Critical issues in assessing organizational effectiveness. Organizational Assessment, New York, John Wiley & Sons, 185-215.

Gouldner AW. (1959). Organizational analysis. Sociology Today, New York, John Wiley & Sons, Inc 2, 400-428.

Gross E. (1969). The definition of organizational goals. The British Journal of Sociology, 20:3, 277-294.

Hall RH and Clark JP. (1980). An ineffective effectiveness study and some suggestions for future research. Sociological Quarterly, 21, 119-134.

Leblicq

93

Lee D. (2004). Competing models of effectiveness in research centers and institutes in the Florida State University system: a date envelopment analysis. The Florida State University, College of Social Sciences, p.21.

Lewin AY and Minton JW. (1986). Determining organizational effectiveness: another look, and a agenda for research. Management Science, 32, 514- 538.

Lyden FJ. (1975). Using Parsons’ functional analysis in the study of public organization. Administrative Science Quarterly, 20:1, 59-70.

Ministerie van VWS. (1999). Kansen voor Topsport. Het topsport van de rijksoverheid. ’s Gravenhage.

Mohr LB. (1973). The concept of organizational goal. The American Political Science Review, 67:2, 470-481.

Moons K. (2001). Het sociaal statuut van de topsporter in België. Vrije Universiteit Brussel, niet gepubliceerde Master thesis, 1-116.

NOC*NSF. (2003). Webpagina www.sport.nl – NOC* NSF.

Orders SA and Chelladurai P. (1994). The effectiveness of Sport Canada’s Athlete Assistance Program From 1980 to 1989. J. of Spt Man., ;;;

Price JL. (1972). The study of organizational effectiveness. The sociological Quarterly, 13:winter, 3-15.

Quinn RE and Rohrbaugh J. (1981). A competing values approach to organizational effectiveness. Public Productivity Review, 5, 122-140.

Quinn RE and Rohrbaugh J. (1983). A spatial model of effectiveness criteria: towards a competing values approach to organizational analysis. Management Science, 29:3, 363-377.

Salancik GR. (1984). A single value function for evaluating organizations with multiple constituencies. Academy of Management Review, 9, 617-625.

Scott RW. (1964). Theory of organization. Handbook of Modern Sociology, Fais, Chicago, Rand McNally & Co, 485-529.

Simonis JBD and Lehning PB. (1987). Een pluriforme beleidswetenschap. Handboek beleidswetenschap, Boom, Boompers Drukkerijen, 1-21.

SIRC. (2002). European Sporting Succes. A study of development of medal winning elites in five European countries. Sports Industry Research Centre, Sheffield Hallam University.

Ten Kate M. (2003). Introduction NOC*NSF Topsportindex. Topsport Expertise Centre, NOC*NSF Elite Sports.

Tsui AS. (1990). A multi-constituency model of effectiveness: an empirical examination at the human resource subunit level. Administrative Science Quarterly, 35:3, 458-483.

94

UK Sport. (2003). UK sport world sporting index.

Vlaanderen – Capri Sonne – T-Interim. (2005). www.cyclingteam- damesvlaanderen.be.

VTV. (2003). Jaarverslag.

Yuchtman E and Seashore SE. (1967). A system resources approach to organizational effectiveness. American Sociological Review, 32:6, 891-903.

Zammuto RF. (1982). Assessing organizational effectiveness. Albany, State Universiy of New York, Albany.

95 Overzicht van de tabellen

Tabel 1...... De verschillende benaderingen van de effectiviteit van de organisatie (Cunningham (1977), Goodman and Pennings (1980), Quinn and Rohrbaugh (1981), Cameron (1986), en Lewin and Minton (1986) (Uit: Lee, 2004).

Tabel 2...... Overzicht van het aantal punten dat toegekend wordt voor het berekenen van de Nederlandse Topsportindex volgens de twee puntentellingsmethoden (Uit: Cox, 2003).

Tabel 3...... Overzicht van de wegingsfactor die wordt toegekend afhankelijk van de aard van de competitie (Uit: Cox, 2003)

Tabel 4...... Overzicht van de atleten uit het Topsportteam Vlaanderen met hun discipline en begin- en einddatum van contract.

Tabel 5...... Overzicht van het aantal punten dat toegekend wordt voor het berekenen van de Belgische Topsportindex volgens de twee puntentellingmethoden en een overzicht van welke sporten tot welke puntentelling behoren (Uit: Cox, 2003).

Tabel 6...... Overzicht van het aantal nationale federaties aangesloten bij een overkoepelende internationale federatie met de overeenkomstige wegingsfactoren van de sporttakken opgenomen in de Belgische Topsportindex (Uit: De Knop et al., 2003).

Tabel 7...... Overzicht van de wegingsfactor die wordt toegekend afhankelijk van de aard van de competitie.

Tabel 8...... Overzicht van de verschillende tewerkstellingsstatuten in Vlaanderen voor topsporters.

96 Tabel 9...... Overzicht van het aantal atleten per sporttak en het aandeel (percentage) ten opzichte van het totaal.

Tabel 10...... Vergelijking van de resultaten van de atleten tussen twee opeenvolgende jaren (pre- post) door middel van een gepaarde T-toets: gemiddelde pre/post, aantal topsportatleten in pre en post, gemiddelde en standaarddeviatie van pre en post, t-waarde, aantal vrijheidsgraden (df) en de significantie (p-waarde) ($ = significantieniveau p≤ 0,05; ** = trend tot significantie: p≤ 0,10).

Tabel 11...... Vergelijken van de resultaten tussen de pre- en posttest door middel van een repeated measures anova met tijd als within-factor en geslacht als between-factor. Weergave van tijdseffect, groepseffect en interactie-effect (F, p). (** trend tot significantie: p ≤ 0,10).

97 Overzicht van de figuren

Figuur 1...... Medailles Olympische Zomerspelen 1980-2000. België ten opzichte van andere landen.

Figuur 2...... Organogram Topsport (Uit: Anciaux, 2005-2008).

Figuur 3...... Organogram van de vernieuwde topsportstructuur in Vlaanderen (Uit: De Knop et al., 2003)

Figuur 4...... Interactiemodel van prestatiebepalende factoren (De Bosscher and De Knop, 2002)

Figuur 5...... De prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid (De Bosscher et al., 2003)

Figuur 6...... Het concurrerende waardenkader (Quinn and Rohbaugh, 1983, p. 369).

Figuur 7...... Evolutie van de Belgische Topsportindex van 1992-2003 (Uit: De Knop et al., 2003).

Figuur 8...... Overzichtsschema van de verschillende tewerkstellingsprojecten voor atleten, gelinkt aan hun bron voor subsidies m.b.t. werkingskosten en wedde (eigen bron).

Figuur 9...... De evolutie van het aantal vrouwen en mannen per jaar in het Topsportteam Vlaanderen van 1995-2004.

Figuur 10...... De evolutie van de absolute indexscore op de Belgische Topsportindex van 1995-2004 en het aantal atleten dat in het Topsportteam Vlaanderen zat dat jaar.

Figuur 11......

98 De evolutie van de absolute score op de Belgische Topsportindex van 1995-2004 van de mannen en de vrouwen.

Figuur 12...... Evolutie van de relatieve score op de Belgische Topsportindex van 1995-2004.

Figuur 13...... Evolutie van de relatieve score van het Topsportteam Vlaanderen op de Belgische Topsportindex voor de mannen en de vrouwen.

Figuur 14...... Overzicht van het aantal atleten in het Topsportteam Vlaanderen ten opzichte van het aantal atleten dat punten scoorde op de Belgische Topsportindex, aangevuld met het percentage van de atleten dat punten scoorde t.o.v. het totale aantal atleten.

Figuur 15...... De Evolutie van de gemiddelde score op de Belgische Topsportindex van een atleet uit het topsportteam, afhankelijk van het hoeveelste jaar dat hij lid is.

99 Overzicht van de bijlagen

Bijlage 1...... Datafile met de namen van de atleten, hun begin- en einddatum van hun contract en hun resultaten op de Europese Kampioenschappen, Wereldkampioenschappen en eventueel de Olympische Spelen van de jaren waarin ze behoorden tot het Topsportteam Vlaanderen.

Bijlage 2...... Datafile waarbij per jaartal de gewogen resultaten per atleet werden weergegeven. Daarnaast geeft deze datafile de absolute en relatieve indexscore weer (totaal, voor vrouwen en voor mannen) en het aantal atleten (totaal, vrouwen, mannen).

Bijlage 3...... Datafile met de namen en disciplines van de atleten en waarbij de gewogen resultaten van de atleten worden weergegeven volgens het x-ste jaar dat ze lid waren.

Bijlage 4...... Voorbeeldcontract van Atletiek Vlaanderen.

Bijlage 5...... Instapprocedures Atletiek Vlaanderen.

Bijlage 6...... Voorbeeldcontract van Vlaanderen-ploegen (wielrennen).

Bijlage 7...... Voorbeeldcontract van Bloso.

Bijlage 8...... Selectiecriteria van het Bloso.

Bijlage 9...... Topsporter Defensie. Sportambassadeur. Artikel ontvangen van Defensie.

Bijlage 10...... Reglement Topsporter Defensie.

100 Bijlage 11...... Resultaten van de SPSS-analyse door middel van een gepaarde T-toets: tabel 10.

Bijlage 12...... Resultaten van de SPSS-analyse door middel van een repeated measure met geslacht als between factor: tabel 11.

Bijlage 13...... Resultaten van de SPSS-analyse door middel van een repeated measure, uitgevoerd op tussen het eerste en het tweede jaar, op de selecte groep atleten die langer dan twee jaar in het Topsportteam bleven. Geslacht werd opnieuw ingevoerd als beween factor.

Bijlage 14...... Resultaten van de SPSS-analyse door middel van een correlatie tussen het aantal jaar dat een atleet in het Topsportteam zat en zijn totale individuele score op de index.

101