<<

diamantslijpers

& dienstboden Woon- en werkpatronen in de Amsterdamse in het midden van de negentiende eeuw.

Bron: Stadsarchief , Atlas van de gemeente Amsterdam bevattende de grondteekening van alle gebouwen met de tegenwoordige nommering, en onderscheiding van gemeente-eigendommen, publieke en bijzondere gebouwen, woon- en pakhuizen (1876).

Lara Moerer 10017313

Masterscriptie Geschiedenis UvA Begeleider: Clé Lesger Tweede lezer: Jan Hein Furnée 30 juni 2015 Inhoudsopgave

Inleiding 1 1. De joodse geschiedenis in Amsterdam 6 2. Sefardische- en Asjkenazische joden 14 2.1 Sefardische- en Asjkenazische joden in Amsterdam 14 2.2 Sefardische- en Asjkenazische joden in de Jodenbuurt 17 2.3 Sefardische- en Asjkenazische joden op 21 3. Joden en niet-joden 35 3.1 Joden en niet-joden in de Jodenbuurt 36 3.2 Joden en niet-joden op Rapenburg 41 4. Joden in de diamantindustrie 52 4.1 Diamantbewerkers in Amsterdam 52 4.2 Diamantbewerkers in de Jodenbuurt 56 4.3 Diamantbewerkers op Rapenburg 59 Conclusie 64 Bronnen en literatuur 70 Abstract 73

Inleiding

‘Je had in die jaren een joodse kring, omdat je eigenlijk niet buiten de joodse gemeenschap ging. Je woonde ook in een soort ghetto, en er waren heel weinig christenmensen die daarin woonden. Als je bijvoorbeeld zoals wij op het Nieuwegrachtje woonde, dan had je nog en ‘Vlooienburg’ (dat was de Lange Houtstraat) en de Batavierstraat en de Rapenburgstraat. En dan was er nog de Valkenburgerstraat. Dat was die ring, hè, en als je de brug over ging, dan kreeg je de Foeliestraat, en daar waren christenmensen. Er hebben daar wel enkele joodse mensen tussen gewoond, niet vijandig was het, maar het was net de grens, hè.’1 - Barend de Hond

De omschrijving van de oude Amsterdamse Jodenbuurt door Barend de Hond, opgenomen in de bundel Herinnering aan Joods Amsterdam (1978) gaat kort in op de verdeling van joden2 en niet-joden in de joodse wijk in het begin van de twintigste eeuw. Dit citaat maakt de aanwezigheid van een besloten joodse gemeenschap in de beginjaren van de twintigste eeuw aannemelijk. De wijk wordt aangeduid als 'getto', waar de joden in principe niet uit gingen. In de strikte zin van het woord is het niet juist om van een getto te spreken. Het was voor joden die aankwamen in Amsterdam immers nooit verplicht om zich in een bepaalde buurt te vestigen, daarnaast was het voor niet-joden ook mogelijk om in de buurt te wonen. Bijna nergens in Europa was het in de negentiende eeuw voor joden nog verplicht zich in een aparte wijk of getto te vestigen. In internationaal onderzoek naar verschillende Jodenbuurten in Europese steden, wordt opvallend veel aandacht besteed aan onderwerpen als hun sociale-, en wettelijke positie, de vaak vergelijkbare beroepenstructuur en de leefomstandigheden in de buurt. In veel Europese landen kregen joden aan het einde van de achttiende- of in de loop van de negentiende eeuw volledige burgerrechten. Vaak ging de gelijkstelling van de joden echter gepaard met bepaalde voorwaarden. Zo verwachtte de regering van Oostenrijk-Hongarije bij de burgerlijke gelijkstelling in 1867 er religieuze hervorming voor terug. Daar werd de joodse religie pas in 1895 door de staat erkend.3 Van een ‘echte’ getto die van de rest van de stad met muren, poorten en ophaalbruggen werd gescheiden zou in de negentiende eeuw dus in principe geen sprake meer zijn. Toch bleken ook in deze periode joden bij elkaar te gaan wonen, waardoor er buurten ontstonden of bleven bestaan die bekend stonden om haar joodse inwoners. Redenen die genoemd worden voor het clusteren zijn onder meer de aanwezigheid van synagogen, koosjere bakkers en slagers, joodse scholen en andere instituties die bij de joodse gemeenschap horen. Daarnaast is het vestigen bij familie- of dorpsgenoten die de joden kenden uit hun land van afkomst een bekende aanleiding. Dit fenomeen wordt aangeduid met ‘landsmannschaft’.4

1 Citaat van B. de Hond in P. Bregstein en S. Bloemgarten, Herinnering aan Joods Amsterdam (Amsterdam 1978) 128. 2 Aangezien de regel is dat ‘joden’ met een kleine letter wordt geschreven als het gaat om een religieuze aanduiding, en met en hoofdletter wanneer het als een etnische aanduiding gebruikt wordt, heb ik besloten om consequent ‘joden’ en ‘joodse’ met een kleine letter te schrijven. ‘Jodenbuurt’ en ‘Jodenbuurten’ schrijf ik wel met een hoofdletter. 3 K. Voros, ‘How Jewish is Jewish Budapest?’, Jewish Social Studies 8 (2001) 88-125, aldaar 89. 4 T. Brinkmann, ‘From Hinterberlin to Berlin’, Journal of Modern Jewish Studies 7 (2008) 339-355, aldaar 344.

1

Cruciaal is het belang dat gehecht wordt aan sociale en economische steun van geloofsgenoten in de buurt. Dit was met name belangrijk omdat de joodse immigranten die in de buurt kwamen wonen vaak straatarm waren. Daarnaast kunnen aspecten zoals een gemeenschappelijke taal en een aparte kalender een rol hebben gespeeld. Ten slotte hebben de nog steeds aanwezige vooroordelen over joden en het hiermee gepaarde anti- joods gedrag een bijdrage geleverd. Zo weigerden bijvoorbeeld sommige Britse huiseigenaren in de negentiende eeuw hun huizen in Londen aan joden te verhuren.5 De meeste Europese Jodenbuurten stonden bekend om de erbarmelijke woonomstandigheden die gekenmerkt werden door overbevolking en slechte hygiëne. Dit was voor Amsterdam zeker het geval, maar ook het Jodendistrict Leylands in de Britse stad Leeds staat bekend als een krottenbuurt. In de joodse wijk Red Bank in Manchester was het armoedecijfer eveneens bijzonder hoog. De wijk wordt door Laura Vaughan en Alan Penn beschreven als een kolonie van immigranten met opvallend arme, hongerige, ongeschoolde inwoners.6 In het Britse East End leefden arm en rijk naast elkaar, maar door het stijgen van de huurprijzen werden joodse families gedwongen meer mensen in huis te nemen, waardoor overbevolking en sloppenwijkomstandigheden ook daar dikwijls voorkwamen.7 De joodse wijk Scheunenviertel in Berlijn staat evenzeer bekend om de armoede.8 In Boedapest werden joodse districten niet per definitie met armoede geassocieerd. Voor bepaalde buurten gold juist het tegenovergestelde: zo zegt de auteur over het joodse district Lipótváros dat de ruimtelijke segregatie van de joden daar eerder te maken had met hun sociale en financiële situatie. Deze buurt werd vooral door rijkdom gedomineerd.9 Ook al schrijft Laura Vaughan in haar stuk over joden in East End dat arm en rijk naast elkaar leefden, toch wordt er niet specifiek ingegaan op de ruimtelijke structuur aldaar. Dit doet Heinrich Berger wel in zijn studie naar de joodse wijk in Wenen in de periode van 1850 tot 1900. Berger stelt dat in de Weense wijk Leopoldstadt de arme en rijke joden niet letterlijk ‘side by side’ leefden. Niet dat er sprake was van arme en rijke gebieden binnen Leopoldstadt, het onderscheid zat hem in het wonen aan de voorkant, of de achterkant van het huis en in de hoofdstraten, of de zijstraten.10 Hiermee geeft Berger aan dat er sprake was van micro- segregatie, op basis van inkomen. Daarnaast zegt hij dat ‘[…] only in 3 of 61 buildings were more than two- thirds of the occupants Jews’ en ‘[…] the majority of Jews lived in 34 buildings where they occupied less than one-third of the building.’11 Dit betekent dat er tevens sprake was van etnische en religieuze segregatie op micro-niveau. Ten slotte betoogt Berger dat 45 procent van de joden in huizen leefden die exclusief door joden bewoond werden en dat wanneer welgestelde joodse families het zich konden veroorloven, zij met

5 L. Vaughan, ‘A Study of Spatial Characteristics of The Jews in 1695-1896’, Onuitgegeven masterscriptie (1994) 1-84, aldaar 32. 6 L. Vaughan en A. Penn, ‘Jewish Immigrant Settlement Patterns in Manchester and Leeds 1881', Urban Studies 43 (2005) 653-671, aldaar 655. 7 Vaughan, ‘The Jews in London 1695-1896’, 22. 8 M.S. Laguerre, Global Neighborhoods: Jewish Quarters in Paris, London and Berlin (2008) 5. 9 Voros, ‘How Jewish is Jewish Budapest?’, 110. 10 H. Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna during the liberal era (1850-1900)’, The History of the Family 8 (2003) 531-544, aldaar 532. 11 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 534.

2 geloofsverwanten wilden leven.12 Dit zou kunnen betekenen dat het samenwonen met niet-joodse families niet echt gewenst was. Ook laat hij op een plattegrond van Leopoldstadt zien welke huizen het dichtstbevolkt waren door joden, en welke huizen niet door joden bewoond waren. De wijze waarop Berger de residentiële patronen in de Jodenbuurt in Wenen heeft onderzocht is naar mijn mening erg boeiend. Zijn gebruik van kwalitatief- en kwantitatief onderzoek is goed in balans, en dat is ook mijn streven in mijn onderzoek naar de Amsterdamse Jodenbuurt. Zoals gezegd werden joden die vanuit Spanje, , Duitsland of Oost-Europa naar Amsterdam kwamen nooit verplicht om zich in een bepaalde 'getto' te vestigen. Toch woonden anno 1850 veruit de meeste joden bij elkaar in de buurt, in het oosten van de hoofdstad. Deze buurt rondom het huidige begon al in het begin van de zeventiende eeuw bekend te staan om haar joodse inwoners, waardoor de aangelegen Breestraat in deze tijd de ging heten. De Amsterdamse joodse buurt is echter nooit uitsluitend door joden bewoond. Dit blijkt onder meer uit de Mozes en Aäronkerk die in het hart van het joodse centrum stond, maar van oorsprong een rooms-katholieke schuilkerk is.13 Bekend is dat in het midden van de negentiende eeuw meer dan negentig procent van de Amsterdamse joden in de Jodenhoek woonde, waar zij ruwweg twee derde deel van de bewoners uitmaakten. Dit betekent dat een derde deel van de bewoners niet-joods was. Op deze christelijke buurtbewoners wordt in de literatuur over de Amsterdamse Jodenbuurt echter vrijwel niet ingegaan en met name de ruimtelijke spreidingspatronen van de Jodenbuurt-bewoners heeft nooit veel aandacht gekregen in de geschiedschrijving. De vraag die ik wil beantwoorden in mijn onderzoek is hoe de ruimtelijke spreidingspatronen van joden en niet-joden in de Amsterdamse Jodenbuurt in het midden van de negentiende eeuw eruit zagen en welke rol de beroepenstructuur hierin had. Deze ruimtelijke spreiding zal ik in kaart brengen aan de hand van geographic information system (GIS) software. De Nederlandse historici Clé Lesger en Marco van Leeuwen hebben diverse onderzoeken naar residentiële segregatie gedaan aan de hand van GIS-software. Hun bevindingen over Alkmaar en Delft zijn in 2012 gepubliceerd14en die van Amsterdam in 2013.15 Hieruit is de toegevoegde waarde van onderzoek met GIS-software voor de geschiedschrijving gebleken. Door het gebruik van verschillende kleuren kan ik in één oogopslag laten zien waar de joden en niet-joden precies woonden, en in welke mate zij gemengd woonden. Ook ben ik van plan een kaart te maken waarop te zien is waar de Sefardische joden woonden ten opzichte van de Asjkenazische joden en zal ik de spreiding van de Amsterdamse diamantbewerkers, voornamelijk bestaande uit de joodse bevolkingsgroep, in kaart brengen. Ik ben niet de eerste die GIS-software gebruikt bij een onderzoek naar de Amsterdamse Jodenbuurt. Onlangs heeft de Fryske Akademy met het project HISGIS verscheidende kaarten gemaakt aan de hand van GIS-software. Voor diverse Nederlandse provincies en steden zijn plattegronden uit vorige eeuwen openbaar

12 Ibidem. 13 J. Stoutenbeek en P. Vigeveno, Joods Amsterdam (Zutphen 2008) 59. 14 C. Lesger en M.H.D. van Leeuwen, 'Residential Segregation from the Sixteenth to the Nineteenth Century: Evidence from the ', Journal of Interdisciplinary History 42 (2012) 333-369. 15 C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen en B. Vissers, 'Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden: Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013) 102-132.

3 gemaakt. De Fryske Akademy heeft tevens een kaart gemaakt van de religieuze verdeling in Amsterdam rond 1850.16 Deze kaart laat zien dat bijna alle Amsterdamse joden in de Jodenbuurt woonden, maar dat er tevens joodse families in andere delen van de stad leefden. Ook is op de kaart te zien dat de buurt nooit volledig homogeen was, aangezien er verscheidene families met een ander geloof in het Jodenkwartier gevestigd waren. Het is van belang om te melden, dat er bij het maken van de kaart uitgegaan is van de hoofdbewoner van het pand. Dit kan een vertekend beeld geven, aangezien zeker in de negentiende-eeuwse Jodenbuurt huizen met verschillende huishoudens in grote aantallen voorkwamen. Als er binnen één huis, verscheidene families met uiteenlopende religies samenwoonden, is dit niet zichtbaar op deze kaart. Voor mijn scriptieonderzoek zal ik een methode gaan vinden, om deze segregatie wél in kaart te brengen om zo een correct beeld te krijgen van de vestiging van Sefardische joden, Asjkenazische joden en niet-joden in de Jodenbuurt in Amsterdam in de negentiende eeuw. Er is een duidelijke reden dat ik heb gekozen mij te richten op het midden van de negentiende eeuw. Dit heeft voornamelijk te maken met mijn belangrijkste primaire bron, het bevolkingsregister van 1851. In de periode hiervoor bestonden er weliswaar volkstellingen, maar deze zijn in veel mindere mate betrouwbaar. Bij het Koninklijk Besluit van 1849 werd een bevolkingsregistratie verplicht gesteld en dit besluit werd bevestigd door artikel 140 van de Gemeentewet van 1851.17 Het bevolkingsregister werd vanaf 1851 geordend op adres en voorzien van onder andere voornaam, achternaam, beroep en religie. Aangezien het register op adres is gesorteerd, is deze bron zeer geschikt voor onderzoek met GIS. De vermelding van religie is met name voor mijn studie naar de joodse- en niet-joodse bevolking waardevol, en de registratie van iemands beroep is met name van belang voor mijn laatste hoofdstuk, de spreiding van de verschillende diamantbewerkers. Daarnaast is de negentiende eeuw bijzonder interessant aangezien dit het laatste stukje vroegmoderne tijd is. Door de ontwikkeling van moderne transportmogelijkheden en vanwege de sloop van de krotten in de het begin van de twintigste eeuw verloor de Jodenbuurt in deze periode haar oude karakter. Ook is de negentiende eeuw boeiend vanwege de grote verschillen tussen arm en rijk, de bloei van de diamantindustrie en de veranderende wetgeving met betrekking tot de Amsterdamse joden. Om de residentiële patronen van de Amsterdamse joden in kaart te brengen, zal ik aan de hand van GIS-software plattegronden maken van zowel heel Amsterdam, als van de Jodenbuurt. Aangezien de Amsterdamse Jodenbuurt omstreeks 1850 bijna 40.000 inwoners telde, zal de gehele buurt te groot zijn voor een nauwkeurig onderzoek op straat- en huisniveau. Voor studie op micro-niveau zal ik me daarom richten op een bepaalde wijk binnen de Jodenbuurt: Rapenburg. Deze wijk is naar mijn mening met name interessant omdat hier relatief gezien veel Sefardische joden en niet-joden woonden. Ook woonden hier zowel de armste laag van de samenleving, als zeer rijke Amsterdammers. Voor Rapenburg heb ik de digitale versie van het

16 Website HISGIS. http://hisgis.fa.knaw.nl/?db=amsterdam&layer=050straten%20en%20grachten%201832&layer=050bevolkingsregister %20hoofdbewoner%201851&style=0&x0=119539.881155&x1=119546.20731410307&y0=489462.789544&y1=48945 6.4633848969&useGM=1&raster=_ (geraadpleegd op: 17 januari 2015). 17 T. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren '50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965) 104.

4 bevolkingsregister gecorrigeerd aan de hand van het originele register. Door dubbele namen te verwijderen, ontbrekende gegevens toe te voegen en foute informatie te veranderen, zullen mijn bevindingen van Rapenburg het meest nauwkeurig zijn. Door deze wijk onder de loep te nemen, hoop ik een helder beeld te geven van de ruimtelijke structuur in het Amsterdamse Jodenkwartier. Nooit eerder zijn de residentiële spreidingspatronen van de inwoners van de Amsterdamse Jodenbuurt op deze wijze geanalyseerd. Door de ruimtelijke structuur te bestuderen, zal duidelijk worden hoe besloten het joodse karakter van de buurt daadwerkelijk was. Zo is het mogelijk dat de niet-joodse families aan de randen van de buurt woonden, op de grens met de rest van de stad, maar de kans is ook aanwezig dat joden en niet-joden in dezelfde straat woonden, of sterker nog, bij elkaar in huis. Het onderscheid dat ik zal maken tussen de Sefardische- en de Asjkenazische joden zal een belangrijke toevoeging zijn, net zoals de relatie van de beroepenstructuur met de ruimtelijke verdeling van de buurtbewoners. Mijn onderzoek in zijn geheel zal een aanvulling zijn van de bestaande literatuur over de geschiedenis van etnische- en religieuze segregatie binnen steden, en tevens van de historiografie over Jodenbuurten in het algemeen, en die van Amsterdam in het bijzonder. Voordat ik met de residentiële patronen van de Jodenbuurt aan de slag ga, zal ik in hoofdstuk 1 de komst van de joden naar Amsterdam en het ontstaan van de Jodenbuurt behandelen. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 2 ingaan op de verschillen tussen- en de ruimtelijke verdeling van Sefardische- en Asjkenazische joden en zullen in hoofdstuk 3 de residentiële patronen van joden en niet-joden centraal staan. Het laatste hoofdstuk zal in het teken staan van de joden in de diamantnijverheid, en daar zal ik de spreiding van de diamantbewerkers in 1851 analyseren. Ik zal mijn scriptie afsluiten met een conclusie waarin ik mijn belangrijkste bevindingen nogmaals zal benadrukken.

5

1. De joodse geschiedenis in Amsterdam

‘Als geen andere stad in Nederland heeft Amsterdam een joodse geschiedenis. Dit komt tot uitdrukking in de koosnaam Mokum, Jiddisj voor plaats. Ongeveer de helft van alle Nederlandse joden heeft door de eeuwen heen in Amsterdam gewoond, waar zij ongeveer 10% van de bevolking uitmaakten. Amsterdam werd het Jeruzalem van het Westen genoemd.’18

Voor het begin van de joodse geschiedenis in Amsterdam moeten we terug gaan naar de zestiende eeuw. Dat is het moment dat grote groepen joden vanuit Spanje en Portugal naar onze hoofdstad trokken. Deze joden worden Sefardische joden genoemd. Sefardim is afgeleid van het Hebreeuwse woord voor Spanje, Sefaràd. Ook worden de joden vaak aangeduid als Portugese joden, omdat hun voertaal het Portugees was. De migratie van de Sefardische joden was het gevolg van de Spaanse inquisitie. De Spaanse koning Ferdinand II van Aragón stelde in 1492 de in Spanje gevestigde joden voor een ultimatum: ze moesten zich bekeren tot het christendom of ze waren niet meer welkom. De inquisitie ging gepaard met martelingen en publieke executies, en veel joden eindigden op de brandstapel. Hierdoor besloot een grote groep Spaanse joden zich in Portugal, Italië, het Ottomaanse Rijk en Noord-Afrika te vestigen. Toen in 1548 ook Portugal zijn joden actief ging vervolgen, en in 1580 Portugal en Spanje werden samengevoegd tot één land, trokken massa’s joodse families naar het noorden van Europa. In deze periode was Antwerpen een aantrekkelijk toevluchtsoord, maar ook Hamburg en Amsterdam waren populaire steden vanwege hun florerende handelspositie en de relatieve godsdienstige tolerantie.19 Het merendeel van de joden dat naar Nederland kwam, vestigde zich in Amsterdam. Dit kwam omdat de plaatselijke autoriteiten zelf verantwoordelijk waren voor het toelatingsbeleid van de joden in hun stad of dorp. Zo waren joden in Utrecht nog tot ver in de achttiende eeuw verboden. Amsterdam voerde een vrij liberaal toelatingsbeleid, zodat de stad kon profiteren van de handelsbekwame Portugese joden.20 In Amsterdam aangekomen nestelden de Sefardische joden zich op Vlooienburg, een zompig en armoedig gebied in het oosten van de stad. Hier vond scheepsbouw plaats en waren aanverwante industrieën gevestigd. De groep joden die zich in Amsterdam vestigde bestond voor een groot deel uit welgestelde handelaren die hier in Nederland gebruik maakten van hun familie- en handelscontacten in hun land van herkomst, Spanje en Portugal. Met name het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), dat zorgde voor een tijdelijke onderbreking van de Tachtigjarige Oorlog tussen Nederland en Spanje, maakte een snelle groei in handel met het Iberische Schiereiland mogelijk.21 Er werd voornamelijk met steden uit Portugal gehandeld. Uit de Portugese havens haalden de joodse

18 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 13. 19 Ibidem, 15. 20 H. Knippenberg, De Religieuze Kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen 1992) 57 en 58. 21 D.M. Swetschinski, ‘Tussen middeleeuwen en Gouden Eeuw, 1516-1621’, in J.C.H. Blom e.a. ed., Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995) 53-92, aldaar 88 en 89.

6 handelaren onder meer fruit, wijn, olijven, zout, suiker, brazielhout, edelstenen en diamanten. Van Amsterdam naar Portugal werd hoofdzakelijk graan, tarwe en rogge geëxporteerd, en in mindere mate textiel, vis en hout. Ook konden de joden met beroepen als koopman en slager profiteren van een grote afzetmarkt door de groeiende welvaart en namen de Sefardim kennis mee van nieuwe handelsmogelijkheden, zoals bijvoorbeeld de succesvolle diamanthandel. Rond 1620 woonden er ongeveer tweehonderd joodse families in Amsterdam. In het begin van de zeventiende eeuw werd Amsterdam gezien als het belangrijkste centrum binnen de Portugese diaspora.22 Deze vestiging van Spaanse en Portugese joodse handelaren in Mokum, zorgde voor de stichting van de eerste joodse gemeente in Amsterdam, Beth Jacob. Beth Jacob (Huis van Jacob) stamt uit 1602. De tweede gemeente komt uit 1612 en heet Neveh Salom (Woning des Vredes) en de derde gemeente Beth Israel (Huis van Israel) werd in 1618 gesticht. Aangezien er nog geen synagogen gebouwd mochten worden, kwamen joden samen in een huiskamer van een woonhuis. Een belangrijk vereiste voor de joodse religie was een eigen begraafplaats, aangezien volgens de joodse wet joden gescheiden begraven moeten worden. Hierdoor kan 1614 gezien worden als een belangrijk moment in de joodse geschiedenis in Nederland, aangezien toen de eerste joodse begraafplaats werd aangelegd. Deze begraafplaats (Beth Haim) lag in de buurt van Amsterdam, in Ouderkerk aan de . Dit was de eerste officiële erkenning van het jodendom in Nederland. Niet veel later, in 1616, opende de school Talmoed Tora (Het onderwijzen van de wet) haar deuren. Deze school was vooral voor arme joodse kinderen bedoeld.23 De drie genoemde gemeenten verenigden zich in 1639 in een nieuwe Sefardische gemeente, de Talmoed Tora. In dit jaar werd ook aan de in Amsterdam de eerste openbare Portugese synagoge gebouwd.24 Tijdens en na de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) trokken tevens joden uit Midden- en Oost-Europa vanwege anti-joods geweld naar Amsterdam. Deze joden werden Asjkenazische of Hoogduitse joden genoemd. Asjkenazisch verwijst naar het Hebreeuwse woord voor Duitsland, Asjkenazim. Hoogduits is een ander woord voor de standaard Duitse taal, tegenover het Laagduits, dat een ander woord is voor Nederduits; tot in de negentiende eeuw de benaming voor het Nederlands. De taal van de Asjkenazische joden is het Jiddisch (Joods-Duits). Deze vaak straatarme joden gingen zich in de buurt van de Sefardische joden vestigen, aangezien in dat gebied al verschillende synagogen stonden, en er koosjere bakkers en slagers in de buurt waren. Daarnaast vingen de relatief rijke Sefardim indien mogelijk de arme joden op. Deze redenen voor het samenwonen van joden worden ook in de literatuur over diverse Europese Jodenbuurten genoemd. Daarnaast stellen zowel Heinrich Berger over Wenen25, als Laura Vaughan over Londen26, dat niet-joodse huiseigenaren in de negentiende eeuw regelmatig joodse families afkeurden. Hierdoor gingen joden samenwonen in gebieden waar zij wel welkom waren. Deze verklaring wordt in de literatuur over Amsterdam niet genoemd. Hierdoor ga ik ervan uit dit geen reden was voor Amsterdamse joden om in de

22 Swetschinski, ‘Tussen middeleeuwen en Gouden Eeuw' 88 en 89. 23 Ibidem, 90. 24 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 18. 25 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 532. 26 Vaughan, ‘The Jews in London 1695-1896’, 32.

7

Jodenbuurt te wonen. In 1635 werd de eerste officiële dienst van de Asjkenazische gemeente gehouden en in 1671 werd de Grote Synagoge geopend.27 Een jaar later mocht van de gemeente Amsterdam een eigen vleeshal aangelegd worden. Deze vleeshal werd in 1685 vernieuwd en boven de hal werd een synagoge gebouwd (Obbene Sjoel). Naast de Grote Synagoge werden in 1680 twee woningen gekocht die rond 1700 omgebouwd werden tot de Kleine Synagoge (Dritt Sjoel).28 Joden die naar Nederland trokken hadden het relatief goed, in vergelijking met de situatie in de landen waar ze vandaan kwamen of vergeleken met joden die naar andere landen trokken. In tegenstelling tot de situatie in sommige andere Europese steden was in 1597 door de Unie van Utrecht besloten dat niemand vervolgd kon worden vanwege zijn of haar geloof. Daarnaast bestonden er geen restricties over het huwelijk, hoefden de joden niet verplicht een jodenteken te dragen en werden zij niet gedwongen om in een aparte buurt of getto te wonen.29 Tijdens de Gouden Eeuw ging het voorspoedig met Nederland, en voor veel welgestelde joden was de situatie hier acceptabel aangezien ze genoeg inkomen verkregen via handel en beroepen waarvoor geen lidmaatschap van een gilde nodig was, zoals makelaar, drukker en chirurgijn. Daarnaast werden op papier ook in deze periode de rechten van de joden beschermd, en werd in een besluit van de Staten-Generaal in 1657 gezegd '[…] dat zij staatsburgers zijn en derhalve recht hebben op alle condities, rechten en voordelen die de andere staatsburgers genieten.'30 In de praktijk was dit niet het geval, zo was bijvoorbeeld het poorterschap voor joden niet erfelijk, hoewel dit voor christenen wel het geval was. Joden waren echter in deze periode niet de enige groep die anders werd behandeld. Ook mochten de katholieken hun geloof niet in het openbaar uitvoeren, mochten zij hun kinderen niet opvoeden in de geest van hun godsdienst en mochten zij geen rituele voorwerpen of katholieke boeken in bezit hebben.31 In het begin van de achttiende eeuw kwam er een einde aan de eerdere voorspoed en brak er een crisisperiode aan waarin de handel en daarmee de welvaart flink achteruit gingen. Voor het merendeel van de joodse Amsterdammers was het, doordat zij geen lid mochten zijn van de verschillende gildes en dus bepaalde beroepen niet konden uitoefenen, moeilijk om te stijgen op de sociale ladder. Hierdoor nam de ontevredenheid onder de joodse bevolking toe. Een aantal joden die beïnvloed waren door de Verlichting wilde verandering brengen in de positie van de joden als een aparte en ondergeschikte bevolkingsgroep. De groep droeg de naam Felix Libertate en vroeg in 1796 aan de Nationale Vergadering om gelijke burgerrechten. De inzet van de Felix Libertate leidde ertoe dat de Nationale Vergadering stelde dat ‘Geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch burgerregt verknocht

27 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 18. 28 C. Reijnders, Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders. Een onderzoek naar getto- en assimilatieverschijnselen tussen 1600-1942 (Amsterdam 1969) 70. 29 Reijnders, Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders, 12. 30 J. Michman, H. Beem en D. Michman, Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland (Amsterdam 1999) 23. 31 Michman, Beem en Michman, Pinkas, 23.

8 zyn.’32, geheel passend tegen de achtergrond van het verlichte ideaal van gelijke rechten voor ieder individu. Het verkrijgen van gelijke burgerrechten op papier was een grote stap in het proces van emancipatie van de Nederlandse joden. Toch was gelijkheid in de praktijk wederom niet het geval. Judith Belinfante en Peter Buijs maken in hun artikel over de emancipatie van de Nederlandse joden onderscheid tussen actieve en passieve inburgering. 'Actieve inburgering is dan het bereiken van politieke en economische gelijkwaardigheid, althans aan die van de eigen sociale laag. Passieve inburgering houdt in dat men door sociaal gelijken wordt geaccepteerd.'33 Belinfante en Buijs stellen terecht dat met actieve inburgering, de passieve inburgering nog niet werd gerealiseerd.34 Een sprekend voorbeeld van de ongelijkheid in de negentiende eeuw, is dat joden nog steeds niet werden toegelaten tot niet-joodse genootschappen. Een van de bekendste genootschappen in de negentiende eeuw was de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Deze vereniging werd in 1784 opgericht, en zette zich in voor zowel individuele, als maatschappelijke ontwikkeling. Het was met name belangrijk de onderlaag van de samenleving op te voeden, bijvoorbeeld via het onderwijs. Dit genootschap liet pas joden toe na 1864. Hierdoor besloot de joodse gemeenschap zijn eigen gezelschappen op te richten, waaronder Tot Nut en Beschaving in 1807 en Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland in 1849. Ook het genootschap Felix Meritis, dat zich inzette voor de bevordering van kunst en wetenschap, bleef voor joden tot ver in de negentiende eeuw verboden terrein.35 Deze ongelijkheid werd in 1850 in het Nederlandsch Israëlitisch Nieuws- en Advertentieblad bevestigd:

'Gelijkstelling! neen, dat is het woord niet; want wij kunnen het geene gelijkstelling noemen, wanneer in een aantal groote administratiën, waar veel hoofden, maar nog meer handen in het werk gesteld zijn, de Israëliet uitgesloten wordt. Daar, waar van staatsburgerlijke regten sprake is, moet geen geloof in de schaal geworpen worden, want naauwelijks is dat woord uitgesproken, of onverdraagzaamheid en uitsluiting zijn geboren.’36

Toch was er ook een groot aantal joden tegen de wettelijke gelijkstelling. Het jodendom betekende voor hen meer dan alleen een godsdienst; natie en godsdienst waren met elkaar verbonden. Wanneer het jodendom gezien werd als strikt een kerkgenootschap, zou er officieel een einde komen aan het joodse zelfbestuur. Het joodse bestuur was vanouds in handen van de parnassiem. ‘De invloed van de parnassiem strekte zich zo uit tot zaken als de godsdienstige discipline, de zedelijkheid, het gedrag in de Synagoge, de armenzorg, de Sabbatrust, de beperking van de weelde en het beleid voor de gemeentelijke vleeshal.’37 Lodewijk Napoleon

32 J.C.E. Belinfante en P. Buijs 'De Gelykstaat der Joden. Inburgering van een minderheid' in: H. Berg ed., De Gelykstaat der Joden. Inburgering van een minderheid (Zwolle 1996) 7-14, aldaar 8. 33 Belinfante en Buijs, 'De Gelykstaat der Joden', 8 34 Ibidem. 35 P. Buijs, 'Tot nut en eer van 't jodendom. Joodse genootschappen in Nederland 1738-1846', in: H. Berg ed., De Gelykstaat der Joden. Inburgering van een minderheid (Zwolle 1996) 15-24, aldaar 15. 36 'Katholieke stemmen in de Tweede Kamer’, 4 januari 1850, Nederlandsch Israëlitisch Nieuws- en Advertentieblad. 37 Knippenberg, De Religieuze Kaart van Nederland, 196.

9 maakte op het moment dat hij koning was van Nederland (1806-1810) een einde aan de samenwerking tussen het Amsterdamse stadsbestuur en de parnassiem. Hij was van mening dat op het moment dat de joden gelijke burgers waren, en het jodendom puur religieus was, zij geen apart bestuur mochten hebben. Alle Hoogduitse joodse gemeenten werden door Napoleon onderworpen aan het door hem opgerichte Opperconsistorie. Deze joodse gemeenten moesten verenigd worden in een hiërarchische structuur, met een landelijk bestuur. De Sefardische joden wisten zich buiten deze bepaling van Lodewijk Napoleon te houden.38 Toen in 1813 koning Willem I aan de macht kwam, schafte hij het Opperconsistorie van Napoleon af en kregen de diverse joodse gemeenten meer zelfstandigheid terug. Willem I ging echter in de loop der jaren steeds meer regels instellen om de joodse gemeenschap om te vormen tot Nederlandse burgers met een eigen religie. Via het Ministerie van Erediensten hield de staat toezicht op verschillende aspecten van het jodendom. Zo werd de voorkeur gegeven aan de namen Nederlands-Israëlitisch en Portugees-Israëlitisch in plaats van Hoogduitse- of Sefardische joden. Ook werd bepaald dat vanaf 1817 het Nederlands de enige toegestane taal was bij de joodse eredienst en in het onderwijs. Vijf jaar later werd besloten dat alleen nog in Nederland opgeleide rabbijnen aangesteld mochten worden, in plaats van joden uit Duitsland of Oost- Europa. Om die reden kwam er in 1837 een nieuw Nederlands Israëlitisch Seminarium, dat grotendeels Nederlandstalig was.39 Rond het midden van de negentiende eeuw trad er een invloedrijke verandering op. De grondwet van 1848 zorgde voor een officiële scheiding van kerk en staat. Dit hield onder meer in dat het Ministerie van Erediensten werd opgeheven. Door de scheiding van kerk en staat kregen de joodse gemeenten hun zelfstandigheid weer terug, maar verloren als gevolg daarvan hun subsidie voor onderwijs. Dit was niet specifiek in de grondwet besloten, maar in de Onderwijswet van 1857. Daarin werd bepaald dat er een einde kwam aan de subsidie voor ‘bijzondere scholen’. Hierdoor eindigde de subsidie voor joodse armenscholen en werden veel joodse families gedwongen hun kinderen naar openbare scholen te sturen. Op deze manier werd de joodse gemeenschap steeds meer geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en ook bewust door de staat gevormd tot Nederlandse burgers.40 Zoals eerder gezegd was een aanzienlijk deel van de in Nederland wonende joden in Amsterdam gevestigd. In 1795 leefde ruim 73 procent van de Nederlandse joden in Amsterdam. Deze sterke concentratie nam door de verkregen vrijheden in het begin van de negentiende eeuw iets af. In de periode tussen de Bataafsche gelijkstelling en de aanstelling van koning Willem I verloor Amsterdam achttien procent van haar joodse inwoners. In het midden van de negentiende eeuw woonde nog 42 procent van de Nederlandse joden in Amsterdam.41 Van alle Amsterdammers was elf procent van de bewoners destijds joods, hoewel dit percentage in heel Nederland op nog geen twee procent lag. De grootste religie in Amsterdam was de

38 Ibidem, 195. 39 R. Aerts en P. de Rooy, Geschiedenis van Amsterdam. Dl. 3 Hoofdstad in aanbouw, 1813-1900 (Amsterdam 2006) 285 en 289. 40 Aerts en De Rooy, Geschiedenis van Amsterdam, 290. 41 Knippenberg, De Religieuze Kaart van Nederland, 208.

10 hervormde kerk, bijna de helft van de Amsterdamse bewoners behoorde tot deze godsdienst. De rooms- katholieke kerk stond op de tweede plek met 22 procent. Verder was een aanzienlijk deel evangelisch luthers (tien procent) of hersteld evangelisch luthers (vijf procent). Ten slotte waren er verschillende doopsgezinde gemeenten, remonstranten, ongespecificeerde protestanten, en diverse kleine religieuze gemeenten.42 Amsterdam was aanvankelijk voor de Sefardische joodse mannen aantrekkelijk vanwege de groeiende handel tijdens de Gouden Eeuw. De haven was in de zeventiende eeuw het economische hart van de stad, en bracht ook in het midden van de negentiende eeuw werkgelegenheid voor ruim een derde deel van de mannelijke beroepsbevolking. Het gros van de joodse mannen behoorde niet tot dit derde deel. Vóór 1796 waren de joden in Amsterdam van veel beroepen uitgesloten, waardoor een groot deel van de mannelijke joden in de straathandel als venter werkzaam was. Door de burgerlijke gelijkstelling werden alle beroepen voor hen opengesteld, maar er veranderde weinig aangezien met name de Asjkenazische joden bijna allen ongeschoold waren.43 In 1851 had slechts 24,7 procent van de joden werk.44 De Nederlandse historicus Marco van Leeuwen onderzocht in de jaren negentig van de vorige eeuw de armoede in Amsterdam in de periode tussen 1800 en 1850. Van Leeuwen stelt dat in deze periode grofweg een derde deel van de bevolking onder de armoedegrens leefde. De percentages schommelen van 1794 tot 1854 tussen de 25 en de 57 procent.45 De armenzorg was in deze periode nog geen taak van de landelijke overheid, maar was de verantwoordelijkheid van een kerkelijke of stedelijke organisatie van een stad. De joodse gemeenten hadden dus ook hun eigen zorginstellingen.46 De Jodenhoek bestond uit de wijken Vlooienburg, Valkenburg/Marken, Uilenburg, Rapenburg, de Plantage47, het gebied tussen de Kloveniersburgwal en de , de omgeving van de Jodenbreestraat, en het gebied rondom de Weesperstraat. De Amsterdamse joden wilden vanwege hun gemeenschappelijke taal en religieuze gebruiken bij elkaar wonen. Daarnaast wensten zij op loopafstand van de synagogen te wonen. Om die redenen leefde in 1851 meer dan negentig procent van de Amsterdamse joden in de Jodenbuurt.48 Uit de pauper- en elite index van 1847 die aan bod komt in het werk van Marco van Leeuwen, komt de Amsterdamse Jodenbuurt naar voren als een zeer armoedige wijk.49 Dat is geen verrassing als je hoort dat omstreeks 1820 78 procent van de Asjkenazische joden bedeling kreeg. In 1849 was het aandeel gekrompen naar 55 procent, maar dit was nog steeds een veel groter aandeel dan de niet-joodse bevolking. Van de rest

42 Aerts en De Rooy, Geschiedenis van Amsterdam, 286. 43 M.H.D. van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle 1992) 53-56. 44 P. Tammes, ‘“Hack, Pack, Sack”: Occupational Structure, Status, and Mobility of Jews in Amsterdam, 1851-1941’, Journal of Interdisciplinary History 43 (2012) 1-26, aldaar 11. 45 Van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, 64. 46 Ibidem, 56. 47 In principe wordt de niet tot de Jodenbuurt gerekend, aangezien er in dit gebied in de eerste helft van de negentiende eeuw weinig huizen stonden en het aantal joden in de Plantage zeer gering was. Bij de wijkindeling van 1851 werd de Plantage vanwege haar bescheiden aantal inwoners bij Rapenburg gevoegd. Aangezien ik onderzoek doe naar de Amsterdamse Jodenbuurt aan de hand van het bevolkingsregister van 1851, heeft mijn onderzoek ook betrekking op de Plantage. 48 Tammes, ‘“Hack, Pack, Sack”', 10. 49 Van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, 73 en 75.

11 van de Amsterdammers kreeg ‘slechts’ twintig procent bedeling.50 De joodse buurt was met een indexcijfer van 257 in de pauper-index (een indexcijfer van meer dan honderd geeft een relatieve oververtegenwoordiging van armen aan, een cijfers onder de 100 geeft een relatieve ondervertegenwoordiging aan) de armoedigste wijk van de stad. De stond met een indexcijfer honderdzestig op de tweede plek.51

Deze erbarmelijke levenssituatie komt ook naar voren in het uiterlijk van de buurt, dat rond het midden van de negentiende eeuw steeds meer verpauperde. De overbevolking en de openbare hygiëne waren in de Jordaan en de Jodenbuurt zorgwekkend. Een goed voorbeeld van de vervuiling zijn de grachten, die veelvuldig als vuilnisbelt gebruikt werden. Daarnaast stonden de grachten in contact met de rioolbuizen, en werd vuil huiswater en straatafval in de grachten geloosd. Hoewel de omstandigheden in de armoedige Jodenbuurt zeer slecht waren, lag het sterftecijfer toch aanzienlijk lager dan het noordelijke deel van de Jordaan. Dit zou te maken hebben met de gunstige ligging ten opzichte van het IJ. Door eb en vloed van het IJ werd in het oosten van de stad een deel van het afval twee keer per dag uit de grachten verwijderd. Door onder andere het uitbreken van cholera in de jaren zestig van de negentiende eeuw, werden er steeds meer maatregelen getroffen tegen de onhygiënische omstandigheden. Zo werd gezorgd voor een goede drinkwatervoorziening, en werden in de Jodenbuurt eigen verenigingen opgericht met het doel de straten schoon te houden.52 De Jodenbuurt als pauperwijk was geen uniek fenomeen. Armoede was kenmerkend voor bijna alle Jodenbuurten in Europa. Zo stellen Laura Vaughan en Alan Penn dat de bevolking van de joodse wijk Leylands in Leeds een stuk armer was dan de bevolking van Leeds in het algemeen.53 Dit wordt bevestigd door John Connell, die over Leylands schrijft: 'Both Jewish and non-Jewish sources alike record hungry and cold children, fireless homes and new immigrants begging for bread in the streets. […] Despite the complexity of economic organisation within the ghetto, without adequate levels of employment, poverty could not be warded off.'54 Vergelijkbare situaties deden zich in dezelfde periode voor in onder andere Manchester, Berlijn en Londen. Alleen Boedapest valt buiten deze lijst. Kati Voros stelt in haar artikel dat de joodse buurt in Boedapest juist werd gekarakteriseerd door rijkdom en werd bewoond welgestelde joden.55 Alhoewel meer dan negentig procent van de Amsterdamse joden in de Jodenbuurt woonde, was ‘slechts’ 67 procent van de bewoners in de buurt joods. Dit betekent dat er ook nog ongeveer 13.000 niet- joden in het Jodenkwartier gevestigd waren. De Asjkenazische joden waren duidelijk overheersend ten opzichte van de Sefardische joden, met respectievelijk 59 procent tegenover acht procent van het totale aantal personen in de buurt. Voor de invoering van het bevolkingsregister van 1851 werd Amsterdam

50 Gemeente Amsterdam. Bureau Monumenten en Archeologie, Inventarisatie Joods Cultuurhistorisch Erfgoed. Stadsdeel Centrum Amsterdam (2008) 15. 51 Van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, 73. 52 Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 114-125. 53 L. Vaughan en A. Penn, 'The Jewish 'Ghetto' – Formation and Spatial Structure', Paper given at the Third International Space Syntax Symposium (2001) 1-20, aldaar 1. 54 J. Connell, 'The Jewish Ghetto In Nineteenth Century Leeds: A Case of Urban Involution', Urban Anthropology 10 (1981) 1-26, aldaar 12. 55 Voros, ‘How Jewish is Jewish Budapest?’, 110.

12 opgedeeld in 50 wijken. Zeven van deze wijken vallen in de buurt die bekend staat als de Jodenbuurt. Eén van deze wijken is Rapenburg en Plantage. In deze wijk is het aandeel Asjkenazische joden (59 procent) en Sefardische joden (tien procent) vergelijkbaar met de gehele Jodenbuurt.56 Tijdens de Tweede Vergroting van Amsterdam aan het einde van de zestiende eeuw is Rapenburg, samen met de eilanden Uilenburg en Valkenburg ontstaan. Op Rapenburg zijn in de loop der tijd verschillende joodse gebouwen en instellingen gevestigd, die kenmerkend zijn voor het joodse leven destijds. De Plantage is ontstaan als overblijfsel van de stadsuitbreiding in de zeventiende eeuw. Een groot gebied bleef onbewoond, waardoor dat terrein ging dienen als stadspark. In de jaren zestig van de negentiende eeuw werden in deze wijk meer huizen gebouwd, aangezien de Amsterdamse bevolking toenam. In de Plantage kwamen relatief duren huizen waarin veel welgestelde joden gingen wonen. Doordat mijn scriptie hoofdzakelijk gaat over de situatie in 1851, zal de Plantage een kleine rol spelen, en zal de nadruk grotendeels op Rapenburg liggen.57

56 Website Stadsarchief Amsterdam http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/indexen/bevolkingsregisters_1851-1853/handleiding/ (geraadpleegd op: 13 april 2015). 57 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 124.

13

2. Sefardische- en Asjkenazische joden

In het eerste hoofdstuk is al naar voren gekomen dat er verschillen bestonden tussen de twee joodse gemeenten in Amsterdam: de Sefardische- en de Asjkenazische of Hoogduitse joodse gemeente, oftewel de Portugees-Israëlieten en de Nederlands-Israëlieten. Door de tijd heen is het aanzienlijke onderscheid in de sociale positie tussen beide joodse gemeenten afgenomen, toch is het interessant om te onderzoeken hoe de verschillen tussen beide tot uiting komen in hun vestigingspatronen. Zijn de vestigingspatronen sociaal, etnisch of religieus van aard? In dit hoofdstuk zal gekeken worden naar het ruimtelijke spreidingspatroon van de twee joodse gemeenten in Amsterdam. In hoeverre verschilde dit van elkaar, en wat betekent dat? De vragen die centraal staan zijn: waar, met wie, en met hoeveel personen woonden de Sefardische- en de Asjkenazische joden? En welke beroepen oefenden zij uit? Allereerst zal er gekeken worden naar de spreiding van de joodse families in heel Amsterdam, vervolgens zal er steeds meer ingezoomd worden, via de buurt, de wijk, de straat, naar het huisniveau.

2.1 Sefardische- en Asjkenazische joden in Amsterdam

In afbeelding 2.1 wordt de ruimtelijke spreiding van de joden in Amsterdam in 1851 weergegeven. In de rode huizen woonden Asjkenazische joden met eventueel niet-joden, in de groene huizen woonden Sefardische joden met eventueel niet-joden, in de gele huizen woonden Asjkenazische- en Sefardische joden met eventueel niet-joden en in de grijze huizen woonden geen joden of ontbreken de (religie-)gegevens. Door alleen de huizen waar joden woonden een kleur te geven, is het ruimtelijke spreidingspatroon van de Amsterdamse joden direct zichtbaar. In 1851 woonden er ongeveer 24.600 Nederlands-Israëlieten en 3.100 Portugees-Israëlieten in Mokum. Meer dan negentig procent van deze joodse Amsterdammers woonde in de wijken die tot de Jodenbuurt werden gerekend. Een kleine tien procent woonde dus verspreid over de rest van de stad, maar waar precies? De meeste joden woonden in de wijken nabij de Jodenbuurt: rondom de , ten noorden van de stadseilanden Uilenburg, Valkenburg en Rapenburg en in de zuidelijke . Ook waren veel joden in het centrum van de stad gevestigd. Er woonden vrijwel geen joden in de noordelijke grachtengordel, de Jordaan, de Westelijke Eilanden, en in de wijken het meest van het centrum verwijderd. Carolus Reijnders zegt in zijn boek dat het toenemende aantal joden in Amsterdam in het midden van de negentiende eeuw, ook heeft gezorgd voor een grotere verspreiding over de stad. Hij maakt onderscheid tussen de Oude Zijde en de Nieuwe Zijde en stelt dat er steeds meer joden in verschillende wijken waren gevestigd.

14

'Woonden er in 1795 in 17 van de 41 wijken aan de Oude Zijde joden, in 1849 vindt men ze in 34 wijken. […] Aan de Nieuwe Zijde, waar in 1795 maar in 8 van de 96 wijken joden huisden, zijn zij over 50 wijken verspreid met een aantal van 869, het geen 3,5% van alle Amsterdamse joden bedraagt, tegen 1,5% t in 1795.'58

Uit tabel 2.1 blijkt dat er aanzienlijk meer Asjkenazische joden buiten de Jodenbuurt woonden dan Sefardische joden: negentienhonderd Asjkenazische joden en tweehonderd Sefardische joden. Dit is geen verrassing, want de Asjkenazische gemeenschap was ook veel groter dan de Sefardische gemeenschap. De Hoogduitse joden overtroffen de Portugese joden tevens in procenten. Het verschil was echter vrij klein, respectievelijk 7,9 procent tegenover 6,6 procent. Vergelijken we deze cijfers met de cijfers die Heinrich Berger geeft over Wenen, dan blijkt zowel het aantal, als het percentage joden in de Amsterdamse Jodenbuurt groter dan in de Weense. Berger maakt geen onderscheid tussen Sefardische- en Asjkenazische joden, maar

58 Reijnders, Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders, 79.

15 stelt dat van de 15.116 Weense joden, er 1.579 in de joodse wijk Leopoldstadt woonden. Dit betekent dat 'slechts' tien procent van de joden in deze wijk geclusterd waren, waar zij desondanks 32,2 procent van de bevolking uitmaakten.59 In Manchester leefden destijds 7.745 joden, waarvan er 3.115 in Red Bank woonden: dit is veertig procent. In Red Bank maakten de joden 32,5 procent van de bevolking uit. In Leeds lag het aantal joden op 2.937, waarvan er 2.371 in Leylands woonden. Dit aandeel is aanzienlijk hoger: tachtig procent. In Leylands maakten de joden echter niet meer dan 27,8 procent van de bevolking uit.60 Deze vergelijkingen benadrukken de buitengewoon hoge concentratie joden in de Amsterdamse Jodenhoek.

Tabel 2.1: Spreiding Asjkenazische-, Sefardische joden en niet-joden in Amsterdam Buurten Nederlands- Portugees- Niet-joods Onbekend Totaal Israëlitisch Israëlitisch 1. Centrum Oude Zijde 917 65 31882 701 33565 2. Centrum Nieuwe Zijde 293 23 25453 514 26283 3. Westelijke Eilanden 5 1 13440 575 14021 4. Jordaan 34 6 52640 1718 54398 5. Grachten Noord 56 2 21920 1143 23121 6. Grachten Zuid 414 94 32853 1326 34687 7. Noordse Bos (Zuid) 0 0 695 9 704 8. 221 15 16964 41 17241 9. Jodenbuurt 22633 2927 12019 717 38296 (incl. Plantage) 10. Noord West 0 0 699 69 768 11. West 0 0 2269 4 2273 12. Oost 1 0 952 6 959 Totaal 24574 3133 211786 6823 246316 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Net zoals de Jodenbuurt was de Jordaan in het midden van de negentiende eeuw een pauperbuurt: 'Men kan in één woord zeggen, dat in het algemeen en behoudens enkele uitzonderingen die woningen ongeschikt voor het verblijf van menschen zijn.'61 Ondanks het feit dat de woonomstandigheden in beide wijken ongeveer gelijk aan elkaar waren, en de huren ook in de Jordaan zeer laag waren, gaven straatarme joden toch de voorkeur aan de Jodenbuurt. De vestiging van joden buiten de Jodenbuurt zou kunnen betekenen dat zij zich een goede woning in een betere buurt konden veroorloven, dat zij meer geïntegreerd en geassimileerd waren in de Amsterdamse

59 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 533 en 534. 60 Vaughan en Penn, ‘Jewish Immigrant Settlement Patterns in Manchester and Leeds', 658. 61 Geciteerd bij C. Lesger, M.H.D. Van Leeuwen en B. Vissers, 'Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden: Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw', Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013) 102-132, aldaar 110.

16 samenleving en wellicht tot de betere burgers gerekend konden worden. Dit zou met name gelden voor de joden die gevestigd waren in de zuidelijke grachtengordel, en ook in het centrum van de stad stonden dure huizen. Drie procent van de Portugese joden woonde in de zuidelijke grachtengordel, tegenover anderhalf procent van de Hoogduitse joden. Clé Lesger, Marco van Leeuwen en Bart Vissers maken echter in hun artikel duidelijk dat binnen Amsterdamse wijken sociale segregatie veelvoorkomend was. 'Gemeten naar huurwaarden waren de bewoners van de grachtengordel rijk, maar ook daar kwamen blokken met mindere dure huizen voor en menging van meerdere welstandsgroepen was tevens kenmerkend voor het middeleeuwse centrum van de stad.'62 Het is daarom moeilijk om te zeggen wat de vestiging van Amsterdamse joden buiten de Jodenbuurt precies zegt over hun sociale positie. Wel is de kans groot dat het in veel gevallen ging om meer geassimileerde joden. Dit gold ook voor de joden die leefden buiten Leopoldstadt: '[...] for assimilated Jews, it was obviously no longer important to live near Jewish institutions once their world was being shaped less by religion and traditions.'63 Ten slotte wijst het geringe aantal joden in de Jordaan dat de keuze van de joden voor de Jodenbuurt in eerste plaats etnisch of religieus van aard was.

2.2 Sefardische- en Asjkenazische joden in de Jodenbuurt

Op afbeelding 2.2 is de spreiding van Nederlands-Israëlieten, Portugees-Israëlieten en niet-joden te zien in de Amsterdamse Jodenbuurt in 1851. Met rood aangegeven zijn de huizen waar Nederlands-Israëlieten woonden en eventueel ook niet-joden, met groen aangegeven zijn de huizen waar Portugees-Israëlieten woonden en eventueel ook niet-joden, met geel aangegeven zijn de huizen waar Nederlands-Israëlieten én Portugees-Israëlieten woonden en eventueel ook niet-joden, met blauw zijn de huizen aangegeven waar enkel niet-joden woonden en van de grijze en witte huizen zijn geen gegevens bekend over de religie van de inwoners. Dat de Portugese joden in de minderheid waren, blijkt onder meer uit het geringe aantal groene blokjes op de kaart. Als je kijkt naar de gehele kaart valt op dat grof gezegd van het noorden naar het zuiden de huizen lopen van rood naar rood/geel en eindigen in geel/groen. De randen van de buurt zijn blauw, dit duidt op de vestiging van niet-joden aan de grenzen van de Jodenbuurt met de rest van de stad. Het geringste aantal Sefardische joden was te vinden in het gebied tussen de Kloveniersburgwal en de Zwanenburgwal: dit waren er slechts 42. Met name aan de woonden veel Asjkenazische joden. Een bekend joods materieel overblijfsel op de Sint Antoniesbreestraat uit de zeventiende eeuw is het Huis de Pinto, op nummer 69. Hier woonde vanaf 1651 tot aan 1761 de rijke Portugees-joodse koopmansfamilie De Pinto. De familie De Pinto was een fenomeen in de arme Jodenbuurt, en het spreekwoord ‘Zo rijk als De Pinto’ werd in de buurt veel gebruikt. Toen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw de huizen op de Sint Antoniesbreestraat wegen verkrotting gesloopt werden, is alleen het Pintohuis bespaard gebleven. Het pand van de familie staat momenteel op de Rijksmonumentenlijst.64

62 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, 'Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden', 112. 63 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 536. 64 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 72.

17

18

Tabel 2.2: Spreiding Asjkenazische-, Sefardische joden en niet-joden in de Jodenbuurt Buurten Nederlands- Portugees- Niet-joods Onbekend Totaal Israëlitisch Israëlitisch 1. Tussen de Kloveniersburgwal en 3173 42 2746 147 6108 Zwanenburg 2. Vlooienburg 4689 384 1574 32 6679 3. Omgeving Jodenbreestraat 3539 136 464 17 4156 4. Uilenburg 2804 85 1088 1 3978 5. Valkenburg 2974 116 163 24 3277 6. Rapenburg en Plantage 2874 468 1433 29 4804 7. Omgeving Weesperstraat en 2580 1696 4551 467 9294 Nieuwe Kerkstraat Totaal 22633 2927 12019 717 38296 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Als we vanaf de Zwanenburgwal richting het huidige Waterlooplein lopen komen we in de wijk Vlooienburg, die loopt tot aan de Nieuwe . In deze wijk is de vestiging van de joodse bevolking in Amsterdam aanvankelijk begonnen. Aan de diverse gele huizen is te zien dat hier veel Portugees-Israëlieten samen met Nederlands-Israëlieten woonden. Met name aan dit deel van de staan meer dan tien huizen waarin Portugees-joodse families en Hoogduits-joodse families woonden. De rest van deze wijk ziet er vrij gemengd uit, met ongeveer evenveel rode als gele huizen, verspreid over verschillende straten. De huizen waar geen Asjkenazische joden woonden, maar wel Sefardische joden zijn echter op één hand te tellen. Daarnaast stonden in dit gebied belangrijke synagogen, zoals het Hoogduitse Synagogencomplex, bestaande uit twee grote en twee kleinere synagogen van de Asjkenazische gemeente.65 In de Jodenbreestraat, ten noorden van Vlooienburg, is een overwegend Asjkenazische gemeenschap zichtbaar. Het aantal gele huizen is in dit gebied minder dan in Vlooienburg. Loop je door de Jodenbreestraat richting het huidige Jonas Daniël Meijerplein (voorheen de Deventer Houtmarkt) dan wordt het duidelijk dat rondom de Portugese Synagoge meerdere groen- en geel gekleurde huizen op de kaart staan, wat de vestiging van Sefardische joden betekent. De Deventer Houtmarkt lag in het hart van de Jodenbuurt en was door de eeuwen heen een bekende joodse ontmoetingsplaats. Rondom het plein lagen de grootste en belangrijkste synagogen van Amsterdam.66 Steek je vanaf het Jonas Daniël Meijerplein door naar het noorden, dan kom je uit op Rapenburg. Op dit gedeelte zal later meer ingezoomd worden, wel zie je op het eerste gezicht al dat aan dit deel van de Nieuwe Herengracht een aantal huizen stonden Sefardische joden woonden zonder Asjkenazische joden, maar deze zijn tevens gering in aantal. De straat aan de achterkant van de gracht, de Rapenburgerstraat, is een goede mix van rood en geel. Hieruit blijkt dat in deze straat voornamelijk veel Asjkenazische joden leefden, maar ook behoorlijk veel huizen bewoond werden door Sefardische én

65 Ibidem, 45. 66 Ibidem, 51.

19

Asjkenazische joden. Kijkend naar links in de richting van Valkenburg en Uilenburg zijn er vrijwel geen huizen waar Portugese joodse families woonden zonder Hoogduitse joden. Het aantal joods-gemengde huizen wordt op deze van oorsprong stadseilanden vanaf Rapenburg via Valkenburg naar Uilenburg geleidelijk minder. Het dunbevolkte gebied rechts van Rapenburg is de Plantage. In dit gebied woonden anno 1850 slechts enkele Asjkenazische joden en helemaal geen Sefardische joden. Dat deze wijk wel tot de Jodenbuurt wordt gerekend heeft een praktische reden aangezien het bij de wijkindeling van 1851 bij Rapenburg werd gevoegd. Haar joodse karakter kreeg zij pas vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw. Door de bevolkingsgroei van Amsterdam in deze periode, werden er nieuwe, mooie huizen gebouwd. ‘De Plantage werd een deftige buurt met voor die tijd zeer brede lanen, waar welgestelde joden een groot deel van de bevolking uitmaakten.’67 Voor de periode die ik onderzoek, heeft de Plantage dus geen toegevoegde waarde. Ten zuidwesten van de Plantage ligt de laatste wijk binnen de Jodenbuurt, de omgeving van de Weesperstraat en de Nieuwe Kerkstraat. Dit gebied staat zowel bekend om de betere huizen langs de grachten en de vestiging van de rijkere Sefardische joden, als om de vestiging van minder bedeelde Sefardim.68 Uit de kaart blijkt dat de kleuren geel en groen inderdaad overheersend waren ten opzichte van de rode huizen. Dit is met name het geval voor de Nieuwe Kerkstraat. Hierdoor werd deze straat ook wel de Joden Kerkstraat of de Portugese Kerkstraat genoemd.69 De Weesperstraat en de Nieuwe zijn daarentegen meer gemengd. In de huizen langs de Amstel woonden juist vrijwel geen Sefardische joden, maar wel een aantal Asjkenazisch-joodse families. Uit tabel 2.2 blijkt dat bijna zestig procent van de Portugese joden uit de Jodenbuurt in deze wijk leefde. Daarbij is sprake van een opvallende clustering van de Sefardische gemeente binnen de Jodenbuurt. Hoewel Berger in zijn artikel wel aangeeft waar de joden wonend in Leopoldstadt oorspronkelijk vandaan kwamen (uit onder andere Turkije en Hongarije), maakt hij in zijn studie naar de residentiële patronen van de joden in Wenen geen onderscheid tussen deze verschillende groepen. Mocht hij dit wel gedaan hebben, dan zou het mogelijk zijn dat ook in Leopoldstadt een concentratie joden van dezelfde afkomst binnen een bepaald gebied op de kaart zichtbaar zou zijn. Dat Berger heeft gekozen om geen onderscheid te maken, zou te maken kunnen hebben met het feit dat tenminste 97 procent van de joden uit gebieden of landen uit Oost- Europa kwam. Onder de drie procent 'anders' zouden Portugese joden kunnen vallen, maar ook joden uit overige Oost-Europese landen.70 In Amsterdam waren de Sefardische- en de Asjkenazische joden duidelijk twee aparte gemeenschappen, met eigen synagogen, scholen en andere instituties. In Wenen was dit verschil waarschijnlijk minder groot, waardoor het maken van onderscheid mogelijk minder van belang zou zijn. Voor een preciezer onderzoek naar de ruimtelijke spreidingspatronen in de Jodenbuurt heb ik gekozen mij te verdiepen in Rapenburg. Deze wijk binnen de Jodenhoek is buitengewoon interessant omdat hier zowel extreem arme joden woonden, in het Bussenschuthofje bijvoorbeeld, als welgestelde joden, op de

67 Ibidem, 124 68 Ibidem, 88. 69 Reijnders, Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders, 80. 70 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 538.

20

Nieuwe Herengracht. Op Rapenburg woonden daarnaast relatief veel Sefardische joden en niet-joden waardoor een onderzoek naar de verschillende vestigingspatronen goed mogelijk is.

2.3 Sefardische- en Asjkenazische joden op Rapenburg

Voor een nader onderzoek naar de ruimtelijke spreidingspatronen van Rapenburg, is het van belang de verschillen tussen beide joodse gemeenschappen toe te lichten. De joodse filosoof Isaac de Pinto, die in de achttiende eeuw in Amsterdam woonde, benadrukte in zijn ‘Apologie des Juifs’ (1763) dat Sefardische- en Asjkenazische joden niet door elkaar gehaald moeten worden. De tekst is gericht aan de grote denker Voltaire, die volgens De Pinto vooroordelen had over de joodse gemeenschap. Juist omdat Voltaire zo bekend was, waren deze vooroordelen gevaarlijk, vond De Pinto.71 Over de verschillen tussen Portugese- en Hoogduitse joden schreef hij het volgende:

‘[…] maar het kan den Heer Voltaire niet onbekend zijn, met welk eene schroomagtige naauwkeurigheid de Portugeesche en Spaansche Jooden zig wagten, om zig niet by huwelyken of andere verbintenisten met de Jooden van andere Naties te vermengen; Hy is in Holland geweest, en weet, dat zy onderscheidene Synagogen hebben, en dat hunne Ceremoniën, schoon zy denzelfde Godsdienst, en dezelfde geloofs-artykelen belyden, dikwils in ’t geheel niet naar den anderen gelyken, de zeden der Portugeesche zyn ook zeer verschillend van die der andere Jooden. De eersten draagen geene baarden, en hebben niets byzonders in hunne kleeding, de gegoede Lieden onder hen brengen zelfs de netheid, het cieraad, en de pragt in dit stuk zo verre als andere volkeren van Europa, daar zy in geen opzigt, dan alleen in den Godsdienst van verschillen. Hunne afzondering van hunne andere Broeders gaat zo verre, dat, als een Portugeesche Jood in Holland of Engeland, eene Hoogduitsche Joodin trouwde, hy straks alle zyne voorregten verliezen zoude.’72

Uit het bovenstaande citaat van Isaac de Pinto komt een duidelijk onderscheid van beide joodse gemeenten naar voren. Zij hadden aparte synagogen, mochten niet met elkaar trouwen, en zagen er verschillend uit. De Pinto behoorde zelf tot de Sefardische gemeente en zijn verhaal maakt duidelijk dat hij niet geassocieerd zou willen worden met joden van andere naties. Dat de Asjkenazische joden bij aankomst in Amsterdam armer waren dan de Sefardische joden valt niet te ontkennen, dat wordt in de literatuur over de geschiedenis van de joden in Nederland veelvuldig benadrukt. Rond 1850 lijkt deze zwart-wit verhouding van welgestelde Sefardische joden tegenover arme Asjkenazische joden niet op te gaan. In het midden van de negentiende eeuw kreeg 63 procent van de Sefardische joden bedeling. Dit is acht procent méér dan de Asjkenazische joden. Aangezien de Nederlands- Israëlitische gemeenschap beduidend groter was, overtrof de Asjkenazische gemeente de Sefardische

71 Belinfante en Buijs, 'De Gelykstaat der Joden', 8 en 9. 72 I. de Pinto, ‘Verdediging voor de Jooden’, Vaderlandsche Letteroefeningen 2 (1763) 445-456, aldaar 449.

21 gemeente nog wel in absolute aantallen. De 63 procent maakt echter duidelijk dat in 1850 het merendeel van de Portugese joden niet (meer) tot de gegoede burgers gerekend kan worden.73 Dat de economische verschillen tussen de Hoogduitse- en de Portugese joden steeds kleiner werden, wordt bevestigd door Reijnders. Reijnders zegt echter dat de 'rangafstand' tussen de joodse gemeenten tot in de twintigste eeuw niet verdwenen is. 'Jonas Daniël Meijer schrijft, in een verslag aan de Franse intendant baron d'Alphonse, over de haat en de jaloezie die nog niet geheel geblust zijn. In joodse romans uit de 19e en 20e eeuw komt men nog sporen van verschillen tegen.'74 Deze verschillen waren in het negentiende-eeuws Amsterdam groter dan in andere steden en dorpen in Nederland, omdat daar de Sefardische gemeenschap veel kleiner was. Hierdoor waren er in Amsterdam wel verschillende synagogen, scholen, weeshuizen, ziekenhuizen en bejaardenhuizen, maar werden er op andere plekken eerder samen instituties gesticht.75 Ik zal nu onderzoeken of en hoe de verschillen tussen beide joodse gemeenten naar voren komen in de vestigingspatronen van de joden op Rapenburg. Voor Rapenburg heb ik het digitale bevolkingsregister uit 1851 gecontroleerd met het oorspronkelijke register. De ontbrekende gegevens heb ik aangevuld en de dubbele namen heb ik verwijderd. Hierdoor kan ik voor deze wijk een zeer waarheidsgetrouw beeld geven. De straten die in dit gebied liggen zijn de Rapenburgerstraat, het Rapenburgerplein, de Muiderstraat, het Muiderplein, het Bussenschutshof, de Nieuwe Herengracht en het Jonas Daniël Meijerplein. De verdeling van religies op Rapenburg is samengevat in tabel 2.3. Hieruit wordt duidelijk dat veruit het grootste deel van de bevolking in dit gebied Nederlands-Israëlitisch was. Het aandeel Portugees-Israëlieten en het aandeel niet-joden is bijna even groot. De ruimtelijke spreiding van de religies op Rapenburg is te zien op afbeelding 2.4.

Tabel 2.3: Religie-verdeling op Rapenburg Geloof Aantal % Nederlands-Israëlitisch 2827 74,9 Portugees-Israëlitisch 468 12,4 Niet-joods 451 12 Onbekend 28 0,7 Totaal 3774 100 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

De vraag is wie precies in deze huizen woonden. Om hier een antwoord op te geven zal ik verder inzoomen op verschillende huizen in de wijk. Naast de blokjes die gekleurd zijn, zijn er tevens blokjes die grijs of wit zijn, van deze huizen zijn geen (religie-)gegevens opgenomen in het bevolkingsregister. De kans is dus groot dat deze huizen leegstonden, of dat er winkels of instellingen in waren gevestigd. Een voorbeeld hiervan is

73 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 24. 74 Reijnders, Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders, 38. 75 Ibidem, 39.

22 het eerste witte gebouw rechts op de Rapenburgerstraat als je vanaf het Jonas Daniël Meijerplein komt, nummer 169-171. Op dat adres opende in 1861 het Nederlands Israëlietisch Meisjes-Weeshuis haar deuren. Daarvoor zou dit gebouw dus leeg kunnen hebben gestaan, of onderdak hebben geboden aan een andere organisatie.76

Afbeelding 2.4 is gelijk aan afbeelding 2.2, maar dan ingezoomd op Rapenburg. In dit deel van de Jodenbuurt stonden dertien huizen waar wel Portugees-Israëlieten woonden, maar geen Hoogduitse joden. In deze huizen lag het gemiddeld aan inwoners per huis afgerond op negen. Dit was gemiddeld vijf personen, dus ongeveer een gezin, minder dan het gemiddelde aantal bewoners per huis op Rapenburg. Aangezien de hoeveelheid bewoners per huis vaak in verband stond met de sociale positie van de inwoners, zou dit resultaat kunnen betekenen dat de Sefardische joden die het zich konden veroorloven in huizen gingen wonen zonder Asjkenazische joden, maar uitsluitend met de joden van hun eigen gemeenschap. Deze veronderstelling is vergelijkbaar met een standpunt van Berger. Hij stelt ook dat joodse families die het zich konden permitteren de voorkeur gaven aan het leven samen met geloofsgenoten.77

76 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 55. 77 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 534.

23

Met name op de Rapenburgerstraat stonden huizen die bewoond werden door zowel Hoogduitse-, als Portugese joden. De grote hoeveelheid gele blokjes op de kaart is opvallend, gezien de eerder genoemde verschillen tussen beide joodse gemeenschappen. Interessant is om na te gaan hoe de samenstelling van deze huizen er precies uitzag. Bij wijze van een steekproef, zal ik drie gemengde huizen op de Rapenburgerstraat onder de loep nemen. Deze huizen heb ik op afbeelding 2.4 aangegeven met A, B en C.

Tabel 2.4: Bevolkingsgegevens Huis A: Rapenburgerstraat 13 Naam Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Religie Beroep Joseph Cattela Man 27 Gehuwd Portugees-Israëlitisch Diamantslijper Judith Salzedo Vrouw 31 Gehuwd Portugees-Israëlitisch – Rachel Cattela Vrouw 2 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – David Cattela Man 0 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Mozes Lopes Man 65 Verweduwd Portugees-Israëlitisch Commissionair Salzedo Hanna Lopes Vrouw 27 Gehuwd Portugees-Israëlitisch – Salzedo Rachel Lopes Vrouw 76 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Salzedo Geertruida Elisa Vrouw 41 Ongehuwd Nederlands-Hervormd Dienstbode van der Vorst Jacob Abendana Man 17 Gehuwd Portugees-Israëlitisch Makelaar Namias Naatje Stodel Vrouw 29 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch Dienstbode Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Wat aan de bewoners van Rapenburgerstraat dertien meteen opvalt, is het feit dat de dienstboden zorgen voor de menging van religies in het huis. Verder waren er twee Portugees-Israëlitische families in het pand gevestigd: de familie Cattela en de familie Lopes Salzedo. De gehuwde vrouwen hadden geen geregistreerd werk. Twee van de Portugese joodse mannen hadden over het algemeen een goed beroep: commissionair en makelaar. Het beroep diamantslijper is lastig in te schatten, aangezien daar verschillende gradaties in waren. Het pand werd door tien personen bewoond; dit is vier personen minder dan het gemiddelde aantal personen per huis op Rapenburg.

24

Tabel 2.5: Bevolkingsgegevens Huis B: Rapenburgerstraat 121 Naam Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Religie Beroep Jonas Abraham Stibbe Man 40 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch – Beletje Samuel de Vrouw 33 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch Vroedvrouw Groot Abraham Jonas Stibbe Man 8 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Anna Jonas Stibbe Vrouw 5 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – David Jonas Stibbe Man 3 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Eva Jonas Stibbe Vrouw 1 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Grietje Spit Vrouw 30 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch Dienstbode Jetje Kosses Vrouw 20 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch Dienstbode Mozes Israel Cats Man 55 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch Koopman Sophia David Emrik Vrouw 46 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch – Eva Cats Vrouw 8 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Israel David Cats Man 6 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – George Jacobus Man 24 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Muller Mozes Cohen Man 41 Verweduwd Portugees-Israëlitisch Koopman Rodriques Marianne Izac Preger Vrouw 43 Verweduwd Nederlands-Israëlitisch – Josua Cohen Man 24 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch Koopman Rodrigues Salomon Cohen Man 19 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Rodrigues Juda Cohen Rodrigues Man 11 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Jacob Cohen Man 7 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Rodrigues Ester Cohen Vrouw 5 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Rodrigues Gerrit Marchand Man 35 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch Venter Judic Samson Ween Vrouw 33 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch – Mozes Marchand Man 5 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Emanuel Marchand Man 1 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Vogel Marchand Vrouw 8 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Abraham van Gelder Man 13 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch Diamantslijper Femmetje Mot Vrouw 71 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Nathan Jacob Abas Man 54 Verweduwd Nederlands-Israëlitisch – Ester Voorzanger Vrouw 44 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

25

Tabel 2.6: Bevolkingsgegevens Huis C: Rapenburgerstraat 88 Naam Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Religie Beroep Joseph Gomes de Man 38 Gehuwd Portugees-Israëlitisch Theologant Mesquita Rebecca Senator Vrouw 37 Gehuwd Portugees-Israëlitisch – Abraham Gomes de Man 13 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Mesquita Josua Gomes de Vrouw 12 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Mesquita Rebecca Gomes de Vrouw 20 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Mesquita Hanna Gomes de Vrouw 8 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Mesquita Abigael Gomes de Vrouw 1 Ongehuwd Portugees-Israëlitisch – Mesquita Izaak Samuel Sluijs Man 44 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch Slachter Rebecca Sluijs Vrouw 13 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Joseph Sluijs Man 22 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Salomon Sluijs Man 16 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Helena Maria Ribco Vrouw 32 Ongehuwd Rooms-Katholiek – Johannes Ribco Man 10 Ongehuwd Rooms-Katholiek – Rachel Santjes Vrouw 72 Verweduwd Nederlands-Israëlitisch – Roelof Schade Man 52 Gehuwd Evangelisch-Luthers Sjouwer Johannes Julianus Man 54 Gehuwd Evangelisch-Luthers – Schierhoud Magdalena Engelina Vrouw 17 Ongehuwd Evangelisch-Luthers – Schade Johanna Juliana Schade Vrouw 13 Ongehuwd Evangelisch-Luthers – Salomon Levie Berklou Man 75 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch In haring en zoute vis Rebecca Mozes Groen Vrouw 73 Gehuwd Nederlands-Israëlitisch – Marcus Berkou Man 40 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Salomon Berklou Man 9 Ongehuwd Nederlands-Israëlitisch – Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Rapenburgerstraat is 121 is anders dan nummer dertien druk bewoond: in totaal woonde in het huis 29 personen. Bij de familie Stibbe valt op dat juist bij de vrouw een beroep is geregistreerd, en niet van de man. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de vader van het gezin geen werk had. De moeder was vroedvrouw, oftewel verloskundige. Dit was een goed beroep, en deze familie had ook twee dienstboden in dienst. Deze dienstboden zorgen niet zoals bij nummer dertien voor de menging in het huis: ook deze vrouwen waren Nederlands-Israëlitisch. De familie Cohen Rodrigues was Portugees-Israëlitisch. De vader, Mozes Cohen

26

Rodrigues was koopman, en hij had vijf kinderen. Mozes Cohen Rodrigues is een weduwnaar, en uit het bevolkingsregister lijkt het dat hij destijds samen was met een verweduwde vrouw: deze vrouw was echter Nederlands-Israëlitisch. Andere families in het huis waren de Nederlands-Israëlitische families Cats en Marchand. Ten slotte woonden er twee ongehuwde vrouwen en een ongehuwde- en verweduwde man die niet bij een bepaalde familie hoorden. Er woonde geen enkele niet-jood in het huis. Het samenwonen van gegoede families met inwonende dienstboden en arme families waarvan de vader venter was binnen één huis duidt op sociale micro-segregatie op Rapenburg. Op Rapenburgerstraat 88 woonden 23 personen, dit is veel meer dan het gemiddelde aantal personen per pand op Rapenburg. In dit huis woonden zowel Sefardische-, als Asjkenazische joodse families, als niet- joodse gezinnen. Allereerst de familie Gomes de Mesquita: een Portugees-Israëlitisch gezin met vijf kinderen waarvan de vader theologant was. De Nederlands-Israëlitische familie Sluijs is opvallend aangezien hier de gehuwde man Izaak Samuel vader is van drie kinderen, maar er geen vrouw is geregistreerd. De rooms- katholieke vrouw Helena Maria Ribco lijkt een kind te hebben van tien jaar, zonder dat zij getrouwd is. Aangezien dit binnen bepaalde families niet geaccepteerd werd, zou het kunnen zijn dat zij in dit huis woonden aangezien zij elders waren verstoten. De vader van de evangelisch-lutherse familie Schierhoud is sjouwer van beroep, waardoor dit hoogstwaarschijnlijk gaat om een zeer arm gezin. De Nederlands- Israëlitische familie Berkou is ten slotte boeiend aangezien hier ook lijkt dat Marcus Berklou ongehuwd een zoon heeft van negen jaar. Door de bovenstaande tabellen is duidelijker geworden wat voor soort samenstellingen er bestonden in verschillende huizen in de Rapenburgerstraat. In Rapenburgerstraat 13 woonden relatief weinig personen, hier zorgden dan ook enkel de dienstboden voor de etnische en/of religieuze menging in het huis. De panden op Rapenburgerstraat 121 en 88 waren zeer druk bewoond, waardoor de verschillende gezinnen met aparte religies voor de menging zorgen. Uit de drie voorbeelden is niet naar voren gekomen dat het beroep iets te maken heeft met het samenwonen van verschillende religies, hoewel dit wel een denkbare reden zou kunnen zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat joodse ambachtslieden minder vaak met hun meester in huis woonden dan christenen. Dit was althans in Wenen het geval. 'While in the area of the Leopoldstadt sample, fewer than 4% of the Jewish craftsmen lived in the household of their masters, among Christian tradesmen, it was nearly 15%.'78 Redenen die hiervoor gegeven worden zijn dat meesters er moeite mee hadden om de joden op zaterdag vrij te geven, en omdat het niet mogelijk was joden eten te geven aangezien zij zich aan aparte regels moesten houden.79 Het inwonen bij een joodse meester zou daarentegen wel goed hebben gekund, al is dit in de gegeven voorbeelden ook niet naar voren gekomen. Het is helaas niet mogelijk om te onderzoeken waar de verscheidene families precies woonden binnen een huis. Een familie die op een zolderkamer leefde had het hoogstwaarschijnlijk slechter dan de familie die de volledige begane grond ter beschikking had. Deze vorm van micro-segregatie kwam in het werk van Berger over de joodse wijk in Wenen naar voren, maar is voor de Amsterdamse Jodenbuurt in de negentiende

78 Ibidem, 542. 79 Ibidem.

27 eeuw aan de hand van het bevolkingsregister helaas niet na te gaan. Uit secundaire literatuur over Amsterdam in de negentiende eeuw blijkt wel dat micro-segregatie veelvoorkomend was. En de families van tabel 2.5 maken het tevens aannemelijk dat er op Rapenburg sprake was van micro-segregatie.80

De Rapenburgerstraat is een vrij arme straat in de Jodenbuurt, daarachter lag de rijke Nieuwe Herengracht. De Nieuwe Herengracht wordt in de literatuur als een gracht beschreven waar voornamelijk de welvarende joden woonden. Een voorbeeld wordt gegeven in het artikel van de Nederlandse historici Clé Lesger en Marco van Leeuwen: 'Prosperous Jews lived mostly on the Nieuwe Herengracht; middle groups lived primarily on streets and less attractive canals; and the poor lived in alleys and lanes.'81 Dit kan bevestigd worden door afbeelding 2.7 waar af te lezen is dat de bevolkingsdichtheid hier vrij laag lag. Wie woonden er in 1851 aan dit deel van de Nieuwe Herengracht? In totaal had dit deel van de gracht, dat van oorsprong bekend stond als de Joden Herengracht, 686 bewoners. Deze bewoners waren verspreid over 76 huizen, waardoor het gemiddeld aantal personen per huis lag op afgerond negen; wederom vijf personen minder per huis dan in de rest van Rapenburg. Op de onderstaande tabel is de verdeling van religies te zien van de huizen aan de gracht. Interessant is om deze

80 Ibidem, 532. 81 Lesger en Van Leeuwen, 'Residential Segregation from the Sixteenth to the Nineteenth century', 364.

28 tabel te vergelijken met tabel 2.3.

Tabel 2.7: Religie-verdeling op de Nieuwe Herengracht Geloof Aantal % Nederlands-Israëlitisch 360 52,5 Portugees-Israëlitisch 51 7,4 Niet-joods 256 37,3 Onbekend 19 2,8 Totaal 686 100 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Aan de Nieuwe Herengracht woonden opvallend minder Nederlands-Israëlieten en Portugees-Israëlieten dan in de rest van Rapenburg: respectievelijk 52,5 procent en 7,4 procent tegenover 74,9 procent en 12,4 procent. Het aandeel niet-joodse bewoners was daarentegen veel groter dan in de rest van Rapenburg het geval was: 37,3 procent in plaats van twaalf procent. Ondanks het hoge percentage niet-joden, leefden er alsnog meer joden dan niet-joden aan de gracht. Uit het feit dat het aandeel Portugese joden aan de Nieuwe Herengracht nog lager ligt dan in de rest van Rapenburg, blijkt wederom dat het beeld van de welgestelde Sefardim in 1850 niet meer bestaat. In totaal is van de 686 Nieuwe Herengracht-bewoners, bij 252 personen een beroep geregistreerd. Kijkend naar welke beroepen er werden beoefend, is met name het aantal dienstboden opvallend. Van de 252 werkenden, waren er 104 dienstbode. Dit is meer dan veertig procent van de personen waarbij een beroep is vastgesteld en vijftien procent van alle bewoners van de Nieuwe Herengracht. Er wordt in het bevolkingsregister geen onderscheid gemaakt tussen een inwonende dienstbode of een dienstbode die alleen overdag langskwam. Uit het bevolkingsregister blijkt dat de dienstbode in vrijwel alle gevallen geen familie was van de rest van de bewoners. Dit betekent dat het veelal ging om inwonende dienstboden. Daarna waren de meeste personen actief in de diamantindustrie: zeventien personen, dus 6,7 procent van de personen met een geregistreerd beroep. Of het grote aantal dienstboden een belangrijke reden was voor het gemengd wonen van joden en niet-joden in de Jodenbuurt, zal ruimschoots naar voren komen in het derde hoofdstuk. Op afbeelding 2.7 is de woondichtheid op Rapenburg te zien. De huizen die rood zijn hebben de meeste bewoners per adres (20 tot 78), daarop volgen de roze huizen (9 tot 20), dan de lichtblauwe huizen (5 tot 9). De huizen die donkerblauw zijn hebben het minst aantal bewoners per adres (1 tot 5). De hoeveelheid bewoners per huis zegt veel over de woonomstandigheden. Wanneer er veel bewoners in een huis wonen, is dit vaak een teken van armoede. Het is overduidelijk dat de woondichtheid het hoogst is op de Rapenburgerstraat en dat de woondichtheid het minst is op de Nieuwe Herengracht. Achter de Portugese Synagoge zijn zowel huizen te vinden met veel, als met weinig bewoners. In totaal stonden er in dit gedeelte van de Jodenbuurt 278 huizen die bewoond werden door 3.774 inwoners. Het gemiddelde aantal inwoners per huis was dus afgerond veertien.

29

30

Halverwege de Rapenburgerstraat lag de poort naar het Bussenschuthofje. Dit hofje stond bekend om de woondichtheid, de slechte hygiëne, de beroerde woonomstandigheden en haar arme joodse bewoners.82 Welke joden woonden hier precies? En met hoeveel personen? Het hofje bestond uit zestien kleine huisjes, waarvan we van vijftien huizen informatie hebben over de bewoners. Alle tweehonderd inwoners van het hofje bestonden uit Nederlands-Israëlieten. Het grootst aantal inwoners woonde in Bussenschutshof vijf. Dat huisje telde 28 inwoners. Ook nummer dertien was met 25 inwoners zeer druk bewoond. De gemiddelde woondichtheid lag in het hofje op 13,3 personen. Belangrijk om te vermelden is dat de huizen in het hofje zeer klein waren. Uit het bevolkingsregister blijkt dat van 64 personen een beroep is geregistreerd. In de onderstaande tabel is te zien dat het overgrote deel diamantslijper of venter was. De hoeveelheid venters maakt duidelijk dat het inderdaad gaat om zeer arme joodse families.

Tabel 2.8: De beroepen van de bewoners van het Bussenschuthofje Beroep Aantal Diamantslijper (+ knecht) 22 Venter 22 Schoenmaker/-poetser 7 Sjouwer 3 Koopman 2 Sigarenmaker 2 Overig 8 Totaal 64 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Schuin aan de overkant van het Bussenschuthofje staat een blok van veertien huizen die zonder uitzondering rood of roze gekleurd zijn. Alleen van het meest rechtse huis zijn er geen bevolkingsgegevens beschikbaar; de kans is groot dat dit hoekhuis een winkel- of kantoorpand was. In dit huizenblok leefde 275 personen, dus gemiddeld 21 personen per pand. Van alle bewoners was 90,2 procent Nederlands-Israëlitisch, 7,3 procent Portugees-Israëlitisch en 2,5 procent niet-joods. Van alle bewoners met een beroep werkte zestien procent in de diamantindustrie, veertien procent als kruier of sjouwer en vier procent als venter. Deze beroepen zijn typerend voor joden die leefden in armoede; dit bevestigt onder andere de relatie tussen armoede en hoge bevolkingsdichtheid.

82 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 57.

31

Zoals gezegd waren de Portugese joden van oorsprong welvarender dan de Asjkenazische joden. Dit beeld lijkt voor het midden van de negentiende beeld niet meer op te gaan. Eerder is gebleken dat van de Portugese joden omstreeks 1850 een groter percentage bedeling kreeg. Interessant is om te onderzoeken hoe de beroepenstructuur zich tegenover dit beeld verhoudt. In tabel 2.9 is te zien welke beroepen er onder de twee joodse gemeenten het meest voorkwamen op Rapenburg. Van het totale aantal Hoogduitse joden was van 808 personen een beroep geregistreerd (28,6 procent). Bij de Sefardische joden lag dit aantal op 123 personen (26,3 procent). Uit de onderstaande tabel komen een aantal duidelijke verschillen in de beroepenstructuur van de twee joodse gemeenschappen naar voren. Meer dan twintig procent van de Hoogduitse joden met een baan was bedrijvig in de diamantindustrie, bij de Portugezen lag dit percentage op iets meer dan vier procent. Het beroep dienstbode staat bij beide gemeenten op de tweede plaats, met een percentage van respectievelijk veertien en dertien procent van de werkende joden. De meeste Portugees-Israëlieten met een baan waren koopman of koopvrouw: bijna veertien procent. Dit percentage lag bij de Asjkenazim op ongeveer acht. Verder was commissionair een populair beroep onder de Sefardische joden. Dit beroep stond bij de Sefardim op de vierde plek en bij de Asjkenazische joden op de twaalfde plaats. De verdeling van de beroepen maakt duidelijk dat de typische armoede beroepen zoals venter en sjouwer relatief gezien meer voorkwamen bij de Asjkenazische joden, en de over het algemeen betere beroepen zoals koopman en commissionair juist meer kwamen bij de Portugese joden. Toch waren onder beide groepen veel families die, met name in de wintermaanden, bedeling kregen.

32

Tabel 2.9: De beroepen van de bewoners op Rapenburg Asjkenazische joden Sefardische joden Aantal % van Rangorde Aantal % van Rangorde personen personen met met een een beroep beroep Diamantbewerker 175 21,7 1 5 4,1 5 Dienstbode 114 14,1 2 16 13 2 Koopman/vrouw 63 7,8 3 17 13,8 1 Venter 53 6,6 4 5 4,1 5 Sigarenmaker 26 3,2 5 1 0,8 11 Naaister 24 3 6 7 5,7 3 Sjouwer 24 3 6 1 0,8 11 Kleermaker 22 2,7 8 3 2,4 7 Onderwijzer 20 2,5 9 3 2,4 7 Schoenmaker 17 2,1 10 0 – – Winkelier 16 2 11 3 2,4 7 Commissionair 14 1,7 12 6 4,9 4 Kruier 13 1,6 13 2 1,6 10 Overig 227 28,1 – 54 43,9 - Totaal 808 100 - 123 100 - Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Door de ruimtelijke spreidingspatronen van de Sefardische- en de Asjkenazische joden te onderzoeken, is een aantal interessante aspecten duidelijk geworden. Allereerst bleek slechts 7,9 procent van de Asjkenazische joden en 6,6 procent van de Sefardische joden buiten de Jodenbuurt te wonen. Meer dan negentig procent van de joden woonde in het midden van de negentiende eeuw dus in de Jodenbuurt, waar zij met 67 procent in de meerderheid waren. Door deze cijfers naast de cijfers van Wenen, Manchester en Leeds te leggen, werd de buitengewoon hoge concentratie joden in de Amsterdamse Jodenbuurt benadrukt. Doordat er opvallend weinig joodse families in de Jordaan woonden, de buurt die qua woonomstandigheden het meeste op de Jodenbuurt leek, bleek de keuze voor de Jodenbuurt dus in eerste instantie etnisch of religieus van aard. Daarnaast was het lastig om te zeggen wat de vestiging van joden buiten de Jodenbuurt betekende voor hun sociale positie, aangezien sociale meso- en micro-segregatie veelvoorkomend waren in het negentiende-eeuwse Amsterdam. Wel is het waarschijnlijk dat dit ging om meer geassimileerde joden, dit bleek ook het geval voor de Weense joden die buiten Leopoldstadt woonden. Binnen de Jodenbuurt woonden in het noorden veelal Hoogduitse joden, in het midden kwamen meer huizen voor met Hoogduitse en Portugese joden en in het zuiden waren opvallend veel huizen met alleen

33

Portugese joden. Aan de randen van de stad waren de meeste huizen met uitsluitend niet-joden gevestigd. Door de twee joodse gemeenten apart te onderzoeken, iets wat in de internationale literatuur over Europese Jodenbuurten niet gebeurd is, bleek er een opvallende clustering van Portugese joden in de buurt van de Weesperstraat en de Nieuwe Kerkstraat. Door vervolgens Rapenburg onder de loep te nemen kwam naar voren dat Sefardische joden die het zich konden permitteren, waarschijnlijk de voorkeur gaven aan huizen zonder Asjkenazische joden. Deze bevinding kwam overeen met een standpunt van Berger, die ook stelt dat welgestelde joden het liefst met eigen geloofsgenoten wilden wonen. Door de bewoningssamenstelling van verschillende huizen op Rapenburg te onderzoeken, bleek dat, net zoals in Wenen, sociale micro-segregatie ook in de Amsterdamse Jodenbuurt gangbaar was aangezien er in sommige gevallen grote variatie bestond tussen de sociale posities van de verschillende (joodse) families binnen één huis. Uit de gegeven voorbeelden is niet gebleken dat het beroep van iemand een rol speelde voor het samenwonen van verschillende etnische- of religieuze families, dit zou echter wel een denkbare oorzaak kunnen zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat joodse ambachtslieden minder vaak met hun meester in huis woonden dan christenen; dit was althans in Wenen het geval. Naast de ruimtelijke spreidingspatronen, heb ik ook de beroepen van de beide joodse gemeenten onderzocht. Hieruit bleek dat de typische armoedeberoepen zoals venter of sjouwer meer bij de Asjkenazische joden voorkwamen. De Portugese joden hadden relatief betere beroepen, zoals commissionair of koopman of koopvrouw. Ten slotte bleken er op de Nieuwe Herengracht gemiddeld meer niet-joden te wonen dan in de andere straten op Rapenburg, ook bleek het aantal dienstboden opvallend hoog. In het volgende hoofdstuk zal ik onderzoeken of het aantal dienstboden een belangrijke verklaring is voor de hoeveelheid niet-joodse inwoners aan deze gracht.

34

3. Joden en niet-joden

Het midden van de negentiende eeuw werd voor de Amsterdamse joden gekenmerkt door een combinatie van staatsburgerschap en vreemdheid.83 Nadat de joden in de Republiek in 1796 officieel gelijke burgerrechten verkregen, werden in 1798 de gilden opgeheven. Hierdoor bestonden er geen restricties meer op het uitoefenen van verscheidene beroepen. Vervolgens werd met de Grondwet van 1848 de staat van de kerk gescheiden. Toch werd de toegang tot talloze instellingen voor joden afgewezen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is hier een bekend voorbeeld van. Er bestonden daarnaast diverse Amsterdamse sportverenigingen die joden niet toelieten en in bepaalde cafés rekenden eigenaren hogere prijzen aan joodse klanten. Over deze tweestrijd zegt Reijnders: 'Na de emancipatie bleven de joden vaak vreemdelingen in een samenleving, op afstand gehouden door de omgeving en voorbestemd de functies van de buitenstaanders te vervullen.'84 Dat de joden op afstand werden gehouden komt onder meer tot uitdrukking in de Jodenbuurt, waar in 1850 ruim negentig procent van de Amsterdamse joden leefde. Al was er geen sprake van een gedwongen getto, toch werd de Jodenhoek vaak zo genoemd. De Amsterdamse bevolking hield hun joodse stadsgenoten het liefst op afstand, maar andersom prefereerde de joodse bevolking ook hun een eigen joodse “kolonie” in de stad.

'En in dit éne bepalende opzicht terecht, dat het in de loop der eeuwen als een vrijwillig gekozen nationaal territorium beschouwd werd, waarin men een brok zelfstandige Joodse cultuur wilde uitleven. Want al mocht het dan ook niet afgesloten zijn “de facto” in de praktijk hield men zich bij voorkeur binnen de grenzen ervan. Tot diep in de 19e eeuw “keek men niet verder dan de Blauwburg”.'85

Deze kolonie is echter nooit geheel joods geweest. Uit de gegevens van het bevolkingsregister van 1851 blijkt dat ongeveer twee derde deel van de bewoners van de Jodenbuurt joods was. In de bestaande literatuur over de Amsterdamse Jodenbuurt wordt vermeld dat de Jodenhoek niet geheel homogeen was en dat er dus ook niet-joden in deze buurt leefden. De nadruk ligt echter veelal op het sterk aanwezige joodse karakter, en aan de niet-joodse bewoners wordt vrijwel geen aandacht besteed. Daarom is het interessant om te onderzoeken waar, met wie en met hoeveel personen de joden en de niet-joden woonden, en welke opvallende verschillen daarin naar voren komen. Aangezien de joodse bevolkingsgroep in de negentiende eeuw nog vaak als een aparte, en vaak ook ondergeschikte, groep werd bestempeld, en de integratie met deze groep nog in zijn kinderschoenen stond, zal ik met name onderzoeken wat de reden is voor het samenwonen van deze twee bevolkingsgroepen. Daarnaast zal ik in dit hoofdstuk nader ingaan op de diverse beroepen die

83 Reijnders, Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders, 99. 84 Ibidem 85 J. Meijer, Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt (Amsterdam 1948) 7.

35 in de buurt werden uitgeoefend door de twee verschillende bevolkingsgroepen. Na eerst de Jodenbuurt in zijn geheel te behandelen, zal ik evenals in het vorige hoofdstuk inzoomen op Rapenburg, van de wijk naar straat en huisniveau.

3.1 Joden en niet-joden in de Jodenbuurt

Uit de onderstaande tabel is de verdeling van de religie in de Jodenbuurt af te lezen. De verdeling is gemaakt op basis van het bevolkingsregister van 1851. Het bevolkingsregister is niet gecorrigeerd, dus niet geheel foutloos, maar het geeft wel een globaal beeld van het aandeel joden en niet-joden in de buurt. Het Nederlands-Israëlitisch kerkgenootschap was veruit de grootste godsdienstige groep in de Jodenbuurt: bijna zestig procent van de bevolking behoorde tot deze geloofsovertuiging. Met achttien procent stond de Nederlands-hervormde kerk op de tweede plaats en het aandeel rooms-katholieken en Portugees-Israëlieten was ongeveer gelijk aan elkaar. De vijfde plek werd ingenomen door de evangelisch-luthersen.

Tabel 3.1: Religie-verdeling in de Jodenbuurt Geloof Aantal % Christelijk afgescheiden 13 0 Doopsgezind 86 0 Engels-Hervormd 6 0 Episcopaals 11 0 Evangelisch-Luthers 1633 4 Hersteld Evangelisch-Luthers 255 1 Nederlands-Hervormd 6788 18 Nederlands-Israëlitisch 22633 59 Oud-Katholiek 7 0 Portugees-Israëlitisch 2927 8 Protestant 93 0 Remonstrant 53 0 Rooms-Katholiek 3027 8 Waals-Hervormd 47 0 Onbekend 717 2 Totaal 38296 100 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Op afbeelding 3.1 wordt de spreiding van joden en niet-joden in de Jodenbuurt weergegeven. In de rode huizen woonden uitsluitend joden, in de blauwe huizen uitsluitend niet-joden en de gele blokjes zijn huizen waar zowel joden, als niet-joden woonden. Ook op deze kaart zijn van de grijze en witte huizen de (religie-) gegevens onbekend bij het bevolkingsregister van 1851. Het valt direct op dat de huizen waar enkel niet-

36 joden woonden voornamelijk aan de rand van de buurt stonden, op de grens met de rest van de stad. Als we wederom in het noordwesten van de Jodenbuurt beginnen met analyseren, blijkt de Kloveniersburgwal bijna homogeen niet-joods te zijn geweest.

Grachten waren destijds de meest gewilde plekken van de stad, waar de huren het hoogst lagen en de rijkste laag van de samenleving woonde.86 Uit afbeelding 3.1 blijkt dat deze grachtenpanden voor een groot deel van de joodse bevolking niet betaalbaar waren. Clé Lesger, Marco van Leeuwen en Bart Vissers stellen in hun artikel over residentiële segregatie in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw dat er sprake was van meso-segregatie op gevelwandniveau.

'Met die locaties [de grachten] bezet door de relatief welgestelden, resteerde voor de minder welgestelden de zijstraten en achterstraten. Degenen die ook daar geen woonruimte vonden die paste binnen hun budget, weken uit naar nog minder aantrekkelijke locaties bij de stadswallen, in achterafstraatjes en aan sloppen en stegen.'87

86 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, 'Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden', 104. 87 Ibidem, 123.

37

Op het eerste gezicht lijkt deze vorm van segregatie ook te volstaan in een etnische vorm in dit deel van de Jodenhoek. Andere grachten in deze wijk van de Jodenbuurt zijn de , de , de Zwanenburgwal en de Binnen-Amstel (vandaag de dag 's-Gravelandseveer en de Staalkade). Met name in het westelijke deel van de Raamgracht en de Groenburgwal hadden bijna alle huizen niet-joodse bewoners. Dit gold ook voor de huizen aan de Binnen-Amstel, waar nauwelijks joden woonden. Op de Zwanenburgwal vallen meer rode en gele huizen op, maar als je goed kijkt liggen de rode huizen voornamelijk in het achterstraatje, tussen de Zwanenburgwal en de Groenburgwal in: de Verversstraat. Een ander voorbeeld is de zijstraat die de Kloveniersburgwal met de Sint Antoniesbreestraat verbindt: de Nieuwe Hoogstraat. In deze straat zijn naast enkele blauwe, vooral veel rode en gele blokjes te zien. Er waren ongeveer net zoveel huizen waar alleen joden woonden, als huizen waar joden en niet-joden gemengd woonden. De huizen waar alleen niet-joden woonden zijn in deze straat ondervertegenwoordigd. In dit deel van de Jodenbuurt lijkt dus de sociale segregatie op meso-niveau, besproken door Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ook in een vorm van etnische segregatie te bestaan aangezien de niet-joden met name aan de grachten woonden en de joden meer in de zij- en achterstraatjes waren gevestigd.

Tabel 3.2: Spreiding religies in de Jodenbuurt Geloof % | Aantal Wijk 1 Wijk 2 Wijk 3 Wijk 4 Wijk 5 Wijk 6 Wijk 7 Totaal

Christelijk afgescheiden 0 0 0 0,1 0 0,1 0 13 Doopsgezind 0,5 0,2 0,1 0,4 0 0,1 0,2 86 Engels-Hervormd 0 0,1 0 0 0 0 0 6 Episcopaals 0,2 0 0 0 0 0 0 11 Evangelisch-Luthers 6,2 1,3 1,8 2,7 0,8 3 8,8 1633 Hersteld Evangelisch- 1 0,5 0,9 0,5 0,3 0,7 0,7 255 Luthers Nederlands-Hervormd 22,7 16,8 4,2 15,9 2,8 17,3 27,4 6788 Nederlands-Israëlitisch 51,9 70,2 85,2 70,5 90,8 59,8 27,8 22633 Oud-Katholiek 0 0 0 0,1 0 0 0 7 Portugees-Israëlitisch 0,7 5,7 3,3 2,1 3,5 9,7 18,2 2927 Protestant 0,3 0,6 0,5 0 0 0 0,2 93 Remonstrant 0,3 0 0 0 0 0,2 0,2 53 Rooms-Katholiek 13,3 4,1 3,8 7,7 1,1 8 11,3 3027 Waals-Hervormd 0,3 0 0 0 0 0,3 0,1 47 Onbekend 2,4 0,5 0,4 0 0,7 0,6 5 717 Totaal in % 100 100 100 100 100 100 100 100 Totaal 6108 6679 4156 3978 3277 4804 9294 38296 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

38

In tabel 3.2 is de spreiding van de religies in de Jodenbuurt, zoals ook te zien is op afbeelding 3.1, in getallen weergegeven. De wijknummers in de tabel zijn terug te vinden in de legenda van afbeelding 3.1. Uit de tabel blijkt dat slechts 0,7 procent van de bewoners in de buurt tussen de Kloveniersburgwal en de Zwanenburgwal Portugees-Israëlieten waren. Het percentage Nederlands-Israëlieten is vergeleken met de andere wijken gemiddeld: 51,9 procent. De Hoogduitse joden die in deze buurt woonden, woonden voornamelijk in de Sint Antoniesbreestraat. Ten slotte blijkt dat het percentage niet-joden in deze wijk hoog is in vergelijking met de andere wijken. Het gebied ten oosten van Zwanenburg is Vlooienburg. Deze wijk loopt tot aan de Nieuwe Herengracht. Op Vlooienburg was het aantal huizen waar alleen niet-joodse families woonden gering, en de huizen die gemengd waren of alleen door joden werden bewoond werden, waren ongeveer gelijk aan elkaar. Op Vlooienburg is de vestiging van de joden in Amsterdam begonnen. Doordat door de tijd heen steeds meer joden naar Mokum kwamen, is de Jodenbuurt rondom Vlooienburg ontstaan. Het is mijns inziens opvallend dat in deze wijk gemengde huizen met zowel joden, als niet-joden veelvoorkomend waren en dat etnische micro-segregatie sterk aanwezig was.

'Naast macro- en meso-segregatie was er in grotere steden ook nog sprake van micro-segregatie op het niveau van individuele huizen. Daar varieerde de huur van woningen en de status van de bewoners vaak per verdieping met als algemene regel dat kelders, achterkamers en de hoger gelegen verdiepingen minder aantrekkelijk en ook minder duur waren dan woningen op de begane grond.'88

In het bevolkingsregister staat helaas niet beschreven waar de bewoners zich bevonden in het huis, waardoor het niet aantoonbaar is dat bijvoorbeeld de joden veelal op de begane grond woonden en de niet-joodse bewoners in de kelders en op de zolders, of andersom. Wel zou deze vorm van sociale segregatie een eventuele verklaring zijn voor het gemengd wonen van beide bevolkingsgroepen. Opmerkelijk is het grote blauwe pand op de hoek van het huidige Waterlooplein. Vandaag de dag is hier de Academie van Bouwkunst gevestigd, maar voorheen gaf het pand onderdak aan het Oudezijds huiszitten- en aalmoezeniershuis.89 Al werd een groot deel van de armenzorg opgepakt door de kerk, ook werd er een deel van de armenzorg verzorgd door huiszittenmeesters, of regenten, die aangesteld werden door de burgemeester. 'In 1850 werden in den zomer ruim 2500 en in den winter ruim 3700 huisgezinnen bedeeld, terwijl in den winter bovendien nog aan ruim 8600 huisgezinnen turf werd verstrekt.'90 Het Oudezijds huiszitten- en aalmoezeniershuis was dus geen joodse aangelegenheid, vandaar dat dit complex

88 Ibidem, 105 89 Website Academie van de Bouwkunst, http://www.ahk.nl/bouwkunst/de-academie/100-jaar/monument/ (geraadpleegd op: 14 mei 2015). 90 Website Stadsarchief Amsterdam, 349: Archief van het Nieuwezijds en het Oudezijds Huiszittenhuis en van de Regenten over de Huiszittende Stadsarmen, https://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/349.nl.html (geraadpleegd op: 14 mei 2015).

39 blauw van kleur is. De vestiging van dit armenzorgcomplex midden in de Jodenbuurt, is desondanks verklaarbaar. Naast de karakteristieke joodse inwoners, was de Jodenhoek evenzeer een buurt die bewoond werd door armen en minderheden.91 De welgestelde joden zouden gewoond hebben aan grachten zoals de Nieuwe Herengracht. In dit zuidelijke gedeelte van de Nieuwe Herengracht waren er slechts vier huizen waarin alleen joden woonden en drie huizen die exclusief bewoond werden door niet-joden; de overige huizen hadden een religieus gemengde bevolking. De vele gele blokjes op dit deel van de Nieuwe Herengracht zou te maken kunnen hebben met de inwonende dienstboden, die vaak voorkwamen bij rijke gezinnen. Later in dit hoofdstuk zal dieper worden ingezoomd op de Nieuwe Herengracht, aangezien deze gracht doorloopt tot aan Rapenburg. Meer ten noorden van Vlooienburg kom je in de omgeving van de Jodenbreestraat terecht. Rondom deze straat die naar haar joodse inwoners vernoemd is, zijn vrijwel geen huizen te vinden met enkel niet- joodse bewoners. Het grote witte pand aan de rechterkant van de Jodenbreestraat, is de Mozes en Aäronkerk. Omdat deze kerk in het hart van de Jodenbuurt staat, wordt hij vaak aangezien voor een synagoge. Het is echter van oorsprong een katholieke schuilkerk.92 Op de kaart valt te zien dat tegen de kerk aan, aan de linkerkant twee huizen stonden die bewoond werden door joden en niet-joden samen. Aan de rechterkant van de kerk stonden drie huizen die alleen door niet-joodse Amsterdammers bewoond werden. De aanwezigheid van de katholieke kerk, zou een aanneembare verklaring zijn voor de vestiging van niet-joodse families in de omgeving van de Jodenbreestraat. Naast de Mozes en Aäronkerk, staan er diverse synagogen in de buurt van de Jodenbreestraat. Aan het Jonas Daniël Meijerplein staan de Portugese Synagoge en het Hoogduitse Synagogencomplex; op de kaart de grote witte panden. Het zou begrijpelijk zijn als de huizen rondom deze synagogen rood van kleur zouden zijn, maar in de meeste huizen rondom de synagogen woonden echter ook nog niet-joden. Loop je vanaf de Portugese synagoge naar het noorden, dan kom je op Rapenburg terecht. Deze wijk zal ik in de volgende paragraaf nader belichten. Links van Rapenburg liggen de eilanden Valkenburg en Uilenburg. Met name op Valkenburg zijn de joodse bewoners overduidelijk in de meerderheid. Dit is ook af te lezen van tabel 3.2: in wijk 5 zijn veruit de minste Nederlands-hervormden en rooms-katholieken gevestigd. Op Uilenburg daarentegen zijn zeker aan de randen veel huizen blauw van kleur. De huizen met alleen niet-joodse bewoners bevinden zich voornamelijk aan de rand van het eiland: op de grens van de Jodenbuurt met de rest van de stad. Op Valkenburg en Uilenburg zijn tevens opvallend veel blokjes wit gekleurd, van de bewoners van deze panden zijn geen (religie-)gegevens bekend. Het is ook mogelijk dat deze panden leeg stonden, er winkels of bedrijven in waren gevestigd of dat ze dienden als pakhuis. De mogelijkheid dat een volkstelling op deze stadseilanden lastig was vanwege de vele krottenwoningen ligt evengoed voor de hand. De situatie op Valkenburg aan het einde van de achttiende eeuw wordt beeldend beschreven door Vaz Dias:

91 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 60. 92 Ibidem, 59

40

'Deze gangen, die dikwijls zo smal waren, dat twee mensen ternauwernood naast elkaar konden lopen, waren volgebouwd met de meest schilderachtige bouwsels, van boven tot onder verdeeld in krotjes en kamertjes, die voor enige stuivers per week werden verhuurd. Hier huisden op blinde achterkamers, in kelders drijvende in het grondwater, op schavotjes en insteekkamertjes en onder de hanebalken, honderden grote en kleine gezinnen: duizenden mensen.'93

Steken we vanaf de voormalige stadseilanden de Nieuwe Herengracht over, dan komen we in de Plantage terecht. Al zou de Plantage vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw een herkenbaar joods karakter gaan krijgen, in 1851 is daar nog niets van te zien. De huizen die in de Plantage liggen zijn vrijwel allemaal door uitsluitend christenen bevolkt. De laatste wijk die ik heb onderzocht is de omgeving van de Weesperstraat en de Nieuwe Kerkstraat. Zeker in het zuidelijke deel van deze wijk woonden hoofdzakelijk niet-joodse families en juist in het meest noordelijke stuk waren weinig huizen waar uitsluitend niet-joden woonden. Daarnaast stonden in dit gebied verscheidene diamantslijperijen, dit kan een deel van de witte panden verklaren. Verder valt op dat de Kerkstraat een typisch joodse straat was: met vooral veel rode en gele huizen. De rest van de wijk, waaronder de Nieuwe , de , de Weesperstraat en de huizen aan de Amstel, is vrij gemengd.

3.2 Joden en niet-joden op Rapenburg

Om een beter beeld te krijgen van de vestigingspatronen van de joden en de niet-joden in de Jodenbuurt, zal ik mij in deze paragraaf verder verdiepen in de situatie op Rapenburg. De ingezoomde kaart is te zien op afbeelding 3.2. Op Rapenburg is een interessante splitsing zichtbaar tussen een overwegend rode Rapenburgerstraat en een overwegend gele Nieuwe Herengracht. In de Rapenburgerstraat stonden nauwelijks huizen die uitsluitend door niet-joden werden bewoond, aan de Nieuwe Herengracht waren dit er meer. In dit deel van de Nieuwe Herengracht waren slechts dertien huizen die uitsluitend door joden werden bewoond. Niet alleen op Rapenburg, maar ook elders in de Jodenbuurt is het aantal gemengde huizen zeer opvallend. Zoals eerder al gezegd is, staat de Nieuwe Herengracht bekend als een gracht waar voornamelijk welgestelde joden woonden. Erg interessant is het om te onderzoeken, in hoeverre niet-joodse dienstboden die inwonend waren bij de welvarende joodse gezinnen, zorgden voor het hoge aantal gele blokjes op de kaart. Dit is vrij voor de hand liggend aangezien in het vorige hoofdstuk naar voren kwam dat van de 252 inwoners van de Nieuwe Herengracht met een beroep, 104 personen werkzaam waren als dienstbode. Dit is vijftien procent van het aantal Nieuwe Herengracht-bewoners. Er wordt bij het beroep dienstbode niet vermeld of het gaat om een inwonende dienstbode, of om een dienstbode die alleen overdag langskwam. Uit het bevolkingsregister wordt echter snel duidelijk dat vrijwel alle dienstboden inwonend waren.

93 Geciteerd bij J. Meijer, Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt (Amsterdam 1948) 120.

41

Uit de bundel van T. Wijsenbeek en A. Knotter blijkt dat het opnemen van dienstboden in het bevolkingsregister tot grote administratieve moeilijkheden heeft geleid, aangezien dienstboden relatief vaak verhuisden.

'De meeste dienstboden bleven niet langer dan anderhalf jaar in een betrekking. Zolang men de dienstboden registreerde bij hun werkgevers, ontstond door het grote aantal mutaties een administratief probleem: de registratie nam te veel plaats in beslag en het grote aantal doorhalingen bevorderde de helderheid van het bevolkingsregister niet.'94

Om die reden werd in het Koninklijk Besluit van 1861 de mogelijkheid geboden om dienstboden en vergelijkbare groepen afzonderlijk te registeren. Zo ontstonden in verscheidene gemeenten in Nederland aparte dienstbodenregisters.95 In het Amsterdamse bevolkingsregister van 1851 werden de dienstboden echter gewoon nog bij hun werkgever geregistreerd, waardoor het goed mogelijk is dat zij voor een groot deel de reden zijn voor de gemixte huizen. In totaal tel ik op de voorheen Joodse Herengracht 39 huizen met zowel joodse-, als niet-joodse

94 A. Knotter en A.C. Meijer, 'De gemeentelijke bevolkingsregisters, 1850-1920', in: Th. Wijsenbeek-Olthuis en A. Knotter ed., Broncommentaren 2 (Den Haag 1995) 74-116, aldaar 86. 95 Knotter en Meijer, 'De gemeentelijke bevolkingsregisters' 82.

42 bewoners. Met behulp van het gecorrigeerde bevolkingsregister uit 1851, kan ik achterhalen bij hoeveel van deze panden de niet-joodse dienstboden doorslaggevend waren voor het gemengd wonen. Dit gold voor 25 huizen, dus was het bij het merendeel het geval. Daarnaast zorgde bij vijf huizen een ongehuwde niet-joodse vrouw in de leeftijd tussen de twintig en de veertig jaar voor een gemengd huis. Bij deze vrouwen is het beroep dienstbode niet geregistreerd, maar het is zeker mogelijk dat het om een dienstbode ging, aangezien de registratie van de beroepen niet altijd helemaal volledig was. In acht gevallen ging het daadwerkelijk om een niet-joodse familie die samen met een joodse familie een huis deelde. In één geval zorgde een niet- joodse dienstbode en een niet-joodse gouvernante voor een geel blokje op de kaart. Door het hoge aantal christelijke dienstboden, blijkt dat het joodse karakter op de Nieuwe Herengracht veel sterker aanwezig was dan afbeelding 3.2 suggereert. Daarnaast betekent deze aanwezigheid van dienstboden dat er sprake was van een intensieve omgang tussen joodse families en niet-joodse dienstboden. In meerdere gevallen had een familie zowel een joodse- als een niet-joodse dienstbode. Waarom was naast een joodse dienstbode, alsnog een niet-joodse vrouw in dienst? En wellicht nog interessanter, wat is de reden dat zoveel joodse welgestelde families een niet-joodse dienstbode verkozen boven een joodse vrouw? Deze vraag is bijzonder interessant, gezien het feit dat in het midden van de negentiende eeuw het gros van de joodse Amsterdammers in armoede leefde, en een dienstbode in huis nemen een goede manier zou zijn om hun geloofsgenoten aan een baan te helpen. De verklaring hiervoor is enigszins voor de hand liggend. De joden hadden op zaterdag hun rustdag, sabbat, en mochten dan vrijwel niets doen. Deze rustdag begon op vrijdagavond, met zonsondergang. Zo mocht er niet gewerkt worden, het licht mocht niet worden aan gestoken, en er mocht geen voedsel gekookt worden op brandend vuur. Dat hulp van niet-joden dan weleens gevraagd werd, wordt bevestigd door Hubertus Petrus Hauser, die aan het begin van de twintigste eeuw in de Jodenbuurt woonde:

'Dan werd me gevraagd of ik het licht aan wilde maken of de kachel wilde opporren, omdat de Joden op sjabbesavond, na zonsondergang, niks meer mochten doen. […] Voor het merendeel waren het de beter gesitueerden, maar ook wel de gewone arme Joden, dus mensen die op de markt stonden en zo. Die gingen ook op sjabbes naar sjoel, he, met het kalotje op.'96

Welgestelde joden namen dus veelal een niet-joodse dienstbode in huis, zodat zij op sabbat het vuur kon aansteken, en huishoudelijk werk kon verrichten. Een niet-joodse dienstbode bij een joods gezin wordt om die reden ook wel 'Sabbatmeid' genoemd.97 Omdat ook van een joodse dienstbode niet verwacht kon worden dat zij op de rustdag zou werken, was in veel gevallen zowel een joodse- als een niet-joodse vrouw in dienst. Het hebben van een niet-joodse dienstbode in huis was niet typisch Amsterdams. Ook in Wenen hadden veel welgestelde joden niet-joodse dienstboden. Berger betoogt dat in Wenen veelal de Jews native to

96 Citaat van Hubertus Petrus Hauser in P. Bregstein en S. Bloemgarten, Herinnering aan Joods Amsterdam (Amsterdam 1978) 82. 97 Website De Geïntegreerde Taal-Bank, http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M061681 (geraadpleegd op: 28 mei 2015).

43

Vienna niet-joodse dienstboden hadden. 'Two-thirds of the lodgers, servants, and maids in the households of newer Jewish immigrants were, in fact, Jewish, whereas well over a half in the households of native-born Jews were non-Jews.'98 Ik maak in mijn onderzoek geen onderscheid uit autochtone joden en nieuw geïmmigreerde joden, waardoor ik niet weet of dit ook voor Amsterdam het geval is. Interessanter is echter dat ook in Wenen niet-joodse dienstboden bij joodse families veelvoorkomend waren. Dit duidt eveneens op een intensieve omgang tussen joodse families en niet-joodse dienstboden in de Jodenbuurt. Een dienstbode in huis nemen was alleen voor de vermogende families weggelegd. Om die reden zal ik nu de gele huizen op de Rapenburgerstraat onderzoeken, aangezien je hier kunt verwachten dat de rol van de dienstboden in de gemengde huizen kleiner is dan aan de Nieuwe Herengracht. In totaal waren er 25 gemengde huizen in de Rapenburgerstraat. In negen gevallen was ook hier de dienstbode de reden voor het gemengd wonen. In twee gevallen was het wederom discutabel, aangezien een ongehuwde niet-joodse vrouw tussen de twintig en de veertig jaar voor de gele kleur van het blokje zorgde, maar het beroep dienstbode niet was geregistreerd. Dan blijven er veertien huizen over, waar zowel joodse- als niet-joodse families in één huis woonachtig waren. In de Rapenburgerstraat waren de dienstboden in de meeste gevallen niet de reden van de gemengde huizen. Daarnaast stonden er in een aantal straten op Rapenburg verscheidene huizen waar alleen niet-joden woonden. Bij wijze van een steekproef zal ik drie blauwe huizen analyseren, om een beeld te krijgen van niet-joodse families die ervoor kozen om te wonen in de Jodenbuurt. De huizen zullen op afbeelding 3.3 wederom zichtbaar gemaakt worden door de letters A, B en C. Dit keer zijn het huizen uit drie verschillende straten: de Muiderstraat (A), de Rapenburgerstraat (B) en de Nieuwe Herengracht (C).

Tabel 3.3: Bevolkingsgegevens Huis A: Muiderstraat 35 Naam Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Religie Beroep Johan Joost Klein Man 53 Gehuwd Hersteld Evangelisch- Broodbakker Luthers Justine Sophia W. Vrouw 45 Gehuwd Hersteld Evangelisch- – Asch Luthers Johan Joost Klein Man 8 Ongehuwd Hersteld Evangelisch- – Luthers Johanna Dorothea C. Vrouw 11 Ongehuwd Hersteld Evangelisch- – Klein Luthers Justine Carolina Vrouw 10 Ongehuwd Hersteld Evangelisch- – Klein Luthers Anna Engelina Klein Vrouw 21 Ongehuwd Hersteld Evangelisch- Winkeldochter Luthers Johanna Christina Vrouw 19 Ongehuwd Hersteld Evangelisch- Dienstbode ten Hope Luthers Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

98 Berger, ‘Social structure of the Jewish quarter in Vienna’, 537.

44

Uit de tabel 3.3 blijkt dat op Muiderstraat 35 een vrij doorsnee gezin te wonen: een getrouwde vader die broodbakker was met vier kinderen waarvan de oudste dochter meehielp in de winkel. Daarnaast hadden zij een dienstbode in dienst die net zoals de rest van het gezin hersteld evangelisch-luthers was. Aangezien dit gezin met relatief weinig mensen in een huis woonde, en zij de mogelijkheid hadden om een jonge vrouw in dienst te nemen, lijkt het te gaan om een betrekkelijk gegoede familie. Aangezien de joodse bewoners van de wijk de voorkeur gaven aan koosjere bakkers en slagers, is het mogelijk dat deze broodbakker zorgde voor het brood in de wijk voor de niet-joodse bewoners.

Tabel 3.4: Bevolkingsgegevens Huis B: Rapenburgerstraat 55 Naam Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Religie Beroep Andre Louis Allies Man 36 Gehuwd Evangelisch-Luthers Gruttersknecht Johanna Elisabeth Vrouw 38 Gehuwd Nederlands-Hervormd – Brandau Jean Isidore Allies Man 9 Ongehuwd Nederlands-Hervormd – Maria Philippina Vrouw 6 Ongehuwd Nederlands-Hervormd – Allies Andre Louis Allies Man 3 Ongehuwd Nederlands-Hervormd – Johanna Elisabeth Vrouw 0 Ongehuwd Nederlands-Hervormd – Allies Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

45

De familie die woonachtig was op Rapenburgerstraat 55 woonde ook met relatief weinig mensen in een huis: slechts met zes personen, hoewel het gemiddelde in de wijk lag op veertien. Dit gezin had echter geen dienstbode in huis, en het beroep gruttersknecht van de vader lijkt ook niet te gaan om een zeer goed betaald beroep, aangezien hij op een leeftijd van 36 jaar nog steeds knecht was. Het zal niet gaan om een zeer arm gezin, aangezien ze hun huis alleen met hun eigen gezin bewoonden, maar door het beroep van de vader en het ontbreken van een dienstbode zal het waarschijnlijk ook niet gaan om een rijk gezin.

Tabel 3.5: Bevolkingsgegevens Huis C: Nieuwe Herengracht 25 Naam Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Religie Beroep Frederik Anton A. Man 39 Gehuwd Remonstrant Hoogleraar Wilhelm Miquel Catharina Elisabeth Vrouw 33 Gehuwd Nederlands-Hervormd – Madrij Anton Theodor Man 5 Ongehuwd Remonstrant – Miquel Catharina Elisabeth Vrouw 9 Ongehuwd Nederlands-Hervormd – Miquel Bertha Amalia Vrouw 7 Ongehuwd Remonstrant – Miquel Helena Wilhelmina Vrouw 3 Ongehuwd Remonstrant – M. Miquel Grietje Mulder Vrouw 26 Ongehuwd Nederlands-Hervormd Dienstbode

Betje Visser Vrouw 22 Ongehuwd Doopsgezind Dienstbode Elisabeth Martens Vrouw 28 Ongehuwd Evangelisch-Luthers Dienstbode Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Het bovenstaande gezin van Nieuwe Herengracht 25 lijkt erg rijk te zijn. De vader des huizes was hoogleraar van beroep en het gezin had wel drie dienstboden in huis. Het feit dat dit niet-joodse gezin middenin de Jodenbuurt woonde, heeft alles met de mooie huizen aan de Nieuwe Herengracht te maken. Deze gracht was voornamelijk onder welvarende joden populair, maar het voorbeeld van tabel 3.5 maakt duidelijk dat ook rijke niet-joodse families in deze grachtenpanden trokken. Met name in het noorden van de Nieuwe Herengracht zijn op afbeelding 3.2 en 3.3 meerdere blauwe huizen zichtbaar. Deze hoeveelheid blauwe huizen is opvallend, aangezien hier wel sprake is van een lichte clustering van niet-joodse families. Elders op Rapenburg is het niet zichtbaar dat christenen bij elkaar gingen wonen. De meeste christenen waren immers dienstboden die verspreid woonden in verschillende huizen. Door het gedetailleerde onderzoek naar drie huizen op Rapenburg met uitsluitend niet-joodse bewoners zijn er verschillende verklaringen te geven voor het vestigen van niet-joodse families in de Jodenbuurt. Het eerste voorbeeld was de familie Klein uit de Muiderstraat. De vader van deze hersteld

46 evangelisch-lutherse familie was bakker van beroep. Aangezien veel joden de voorkeur gaven aan koosjere bakkers, zou het mogelijk zijn dat Johan Joost Klein het brood bakte voor de niet-joodse bewoners van de wijk. De Amsterdamse Jodenbuurt stond naast haar joodse karakter, bekend om de armoede. Dit zou een reden kunnen zijn voor de familie Allies om zich in de Rapenburgerstraat te vestigen. Aangezien de vader van het gezin op een leeftijd van 36 jaar (nog) gruttersknecht was, lijkt dit te gaan om een relatief onbemiddeld gezin. De Nieuwe Herengracht was aan de andere kant juist een straat midden in de Jodenbuurt waar dure, gewilde huizen stonden. Door het karakter van de Nieuwe Herengracht is de vestiging van de bedeelde familie Miquel, met wel drie dienstboden, te verklaren.

Naast het verschil tussen joden, en niet-joden is in afbeelding 3.4 tevens onderscheid gemaakt tussen de verschillende niet-joodse religies. In afbeelding 3.2 en 3.3 is eerder sprake van een etnisch onderscheid, en in de bovenstaande afbeelding is het verschil puur religieus. De gele blokjes op de kaart zijn wederom de gemengde huizen, ook als dit betekent dat er twee of meerdere niet-joodse religies een huis deelden. Hierdoor is de kaart overwegend geel en rood van kleur, met her en der een lichtblauw blokje (uitsluitend Nederlands-hervormd) en een donkerblauw blokje (uitsluitend rooms-katholiek). Naast de Portugese synagoge zijn twee roze blokjes zichtbaar, wat de vestiging van Portugese joden betekent. Als je naar het aantal gele blokjes in afbeelding 3.4 kijkt, blijkt dat in 1851 veel personen met niet-joodse religies gemengd woonden. Dit kwam ook al naar voren in de tabellen 3.4 en 3.5. Hieruit bleek dat zowel verschillende religies binnen een gezin voorkomend waren, en dat dienstboden met een afwijkende christelijke religie voor religieuze menging in een huis konden zorgen. Daarnaast kwam het veel voor dat meerdere families met

47 verscheidene christelijke religies samenwoonden in één pand. Naast de ruimtelijke spreidingspatronen van de joden en de niet-joden op Rapenburg, is het boeiend om de beroepenstructuur van de twee verschillende etnische groepen onder de loep te nemen.

Tabel 3.6: De beroepen van de mannelijke bewoners op Rapenburg Joden Niet-joden Aantal % van joden Rangorde Aantal % van niet- Rangorde (M) met een joden (M) met beroep een beroep Diamantindustrie 179 25,9 1 1 1,1 11 Koopman (+knecht) 72 10,4 2 5 5,3 3 Venter 53 7,7 3 0 0 15 Sigarenmaker 27 3,9 4 1 1,1 11 Sjouwer 22 3,2 5 2 2,1 8 Kleermaker (+knecht) 21 3 6 0 0 15 Schoenmaker (+knecht) 21 3 6 3 3,2 5 Onderwijzer 21 3 6 1 1,1 11 Dienstbode/dienstbaar 19 2,7 9 6 6,3 2 Commissionair 19 2,7 9 2 2,1 8 Winkelier 17 2,5 11 2 2,1 8 Kruier 14 2 12 0 0 15 Kantoorbediende/-loper 10 1,4 13 3 3,2 5 Turfdrager/-hever 9 1,3 14 1 1,1 11 Bakker 5 0,7 15 18 18,9 1 Smid (+knecht) 2 0,3 16 5 5,3 3 Wagenmaker 0 0 17 3 3,2 5 Overig 180 26 - 42 44,2 – Totaal 691 100 – 95 100 – Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Om een helder beeld te krijgen van de populaire beroepen onder de twee verschillende bevolkingsgroepen, heb ik onderscheid gemaakt tussen de mannelijke- en de vrouwelijke beroepsbevolking. De beroepenstructuren van de joodse en niet-joodse mannen zijn te vinden in tabel 3.6, en die van de vrouwen in tabel 3.7. Daarnaast was van 28 personen de religie onbekend bij het bevolkingsregister, daarvan is wel van één persoon het beroep bekend: dienstbode. Van de joodse bewoners op Rapenburg, was verder van 67 personen het geslacht niet geregistreerd; van deze personen was van niemand een beroep genoteerd. Van de 1.477 joodse mannen op Rapenburg, was van 691 personen een beroep geregistreerd (46,8 procent). Van de niet-joodse mannen was bij 95 van de 171 personen een beroep geregistreerd (55,6 procent).

48

De beroepenstructuur van de joodse mannen was compleet anders dan die van de niet-joodse mannen. Veruit de meeste joodse mannen waren in 1851 werkzaam in de diamantindustrie, als diamantklover, diamantslijper, diamantsnijder, diamantversteller, diamantwerker of roosjesslijper. Meer dan een kwart van de joodse mannen met een geregistreerd beroep had werk in deze branche. Van de 95 niet-joodse mannen, was slechts 1 persoon werkzaam in de diamantindustrie. Koopman stond met tien procent van de joodse mannen op de tweede plek, en ook bij de niet-joodse mannen stond dit beroep hoog in de rangorde, op nummer drie. Andere veelvoorkomende beroepen onder de joden waren venter, sigarenmaker, sjouwer en kleer- en schoenmaker. Deze beroepen kwamen onder de niet-joodse mannen op Rapenburg nauwelijks voor. In deze groep was bakker met achttien van de 95 personen het meest voorkomende beroep. Dienstbode stond op nummer twee met 6,3 procent van alle niet-joodse mannen met een geregistreerd beroep; dit beroep stond onder de joodse mannen op nummer negen in de rangorde. Het aantal joodse mannen dat in 1851 al werkzaam was in de diamantnijverheid is opvallend, aangezien de diamantindustrie pas in de jaren zeventig van de negentiende eeuw, tijdens de Kaapse Tijd, een een bloeiperiode doormaakte. Op dit onderwerp zal ik in het volgende hoofdstuk nader ingaan. Daarnaast valt op dat de joodse mannen oververtegenwoordigd waren in de typische armen beroepen, zoals venter, sjouwer en kruier. Dat bakker een geliefd beroep was onder de niet-joodse mannen, kan ermee te maken hebben dat zij voor het brood en gebak zorgden voor de niet-joodse bevolking op Rapenburg, aangezien de joodse bevolking de voorkeur gaf aan koosjere bakkers. Ook het beroep dienstbode is verklaarbaar, aangezien het mogelijk is dat deze niet-joodse dienstboden werkzaam waren bij rijke joodse families, en daar tijdens sabbat het werk verrichten dat de joden zelf niet mochten doen. Naast de beroepenstructuur van de mannen, heb ik ook die van de vrouwen bestudeerd. Van de 1.753 joodse vrouwen op Rapenburg, was van 239 een beroep genoteerd (13,6 procent). Bij de niet-joodse vrouwen was van 134 van de 280 een beroep bekend bij het bevolkingsregister (47,9 procent). Dit verschil is opvallend hoog. De reden hiervoor heeft wederom te maken met de vele inwonende niet-joodse dienstboden. De vrouwelijke beroepssamenstelling die wordt weergegeven in tabel 3.7 heeft meer met elkaar gemeen in vergelijking met die van de mannen. Dienstbode staat zowel bij de joodse vrouwen, als bij de niet- joodse vrouwen met stipt op nummer één, met respectievelijk 46,4 en 73,1 procent. Ook het beroep werkster was bij beide bevolkingsgroepen veelvoorkomend. Een groot verschil blijkt met name uit het beroep naaister: 31 joodse vrouwen waren werkzaam als naaister, tegenover slechts één niet-joodse vrouw. Daarnaast was werktuigkundige onder niet-joodse vrouwen juist veelvoorkomend: dit beroep stond met werkster op een gedeelde tweede plaats, hoewel geen enkele joodse vrouw dit beroep beoefende.

49

Tabel 3.7: De beroepen van de vrouwelijke bewoners op Rapenburg Joden Niet-joden Aantal % van joden Rangorde Aantal % van niet- Rangorde (V) met een joden (V) met beroep een beroep Dienstbode/dienstbaar 111 46,4 1 98 73,1 1 Naaister 31 13 2 1 0,7 7 Werkster 10 4,2 3 5 3,7 2 Koopvrouw 8 3,3 4 1 0,7 7 Venter 6 2,5 5 1 0,7 7 Diamantindustrie 5 2,1 6 0 0 11 Zeeman/-varend 5 2,1 6 0 0 11 Kleermaker (+knecht) 3 1,3 8 1 0,7 7 Vroedvrouw 3 1,3 8 0 0 11 Sjouwer 3 1,3 8 0 0 11 Winkelier 2 0,8 11 2 1,5 4 Tapster 2 0,8 11 2 1,5 4 Schoonmaakster 0 0 13 2 1,5 4 Werktuigkundige 0 0 13 5 3,7 2 Overig 50 20,9 16 11,9 Totaal 239 100 - 134 100 - Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Door de ruimtelijke spreidingspatronen en de beroepenstructuren van de joodse en de niet-joodse bevolking in de Jodenbuurt, en op Rapenburg in het bijzonder, te onderzoeken, ben ik tot interessante conclusies gekomen. In de gehele Jodenbuurt waren de niet-joodse bewoners voornamelijk aan de randen van de buurt gevestigd, en was het noorden van de buurt op afbeelding 3.1 met name rood gekleurd en het zuiden veelal geel van kleur. Daarnaast bleek in de buurt van de Kloveniersburgwal meso-segregatie op etnisch niveau plaats te vinden, aangezien christenen daar veelal aan de grachten woonden, en joden in de zij- en achterstraatjes waren gevestigd. Bovenal was het opvallend dat gemengde huizen met joden en niet-joden veelvoorkomend waren. Ingezoomd op Rapenburg was een duidelijke scheiding te zien van een overwegend gemengde Nieuwe Herengracht, en een overwegend joodse Rapenburgerstraat. Uit nader onderzoek bleken in de meeste gevallen niet-joodse dienstboden op de Nieuwe Herengracht voor de gemengde bevolking binnen een huis te zorgen, en was de voorheen Joodse Herengracht, joodser dan afbeelding 3.2 suggereert. Het in dienst nemen van niet-joodse dienstboden was niet typisch Amsterdams, ook in Wenen had een groot deel van de welgestelde joden christelijke dienstboden in dienst. Daarnaast waren er enkele huizen op Rapenburg die uitsluitend door niet-joden bewoond werden. Een voorbeeld hiervan was een bakkersfamilie, die bij de

50 hersteld evangelisch-lutherse kerk aangesloten was. Bakker was een populair beroep onder niet-joodse mannen, mogelijkerwijs omdat de joodse bewoners de voorkeur gaven aan koosjere bakkers, en de niet- joodse bakkers het brood en gebak verzorgden voor de niet-joodse inwoners van Rapenburg. Van de joodse mannen was een aanzienlijk deel werkzaam in de diamantindustrie; een kwart van alle mannelijke joden met een geregistreerd beroep. Dit is zeer interessant aangezien in de literatuur de bekende bloeiperiode van de diamantindustrie in Amsterdam pas later staat vermeld. Ook waren relatief veel joodse mannen werkzaam als venter. Hieronder zijn twee foto's afgebeeld van joodse straatventers in de Jodenbuurt (afbeelding 3.5 en 3.6). De foto's zijn gemaakt in 1899, dus vijftig jaar na de periode die ik onderzocht heb, toch geeft het een beeld van hoe dit beroep in de negentiende eeuw werd uitgeoefend. In het volgende hoofdstuk zal ik binnen het kader wonen en werken in de Jodenbuurt, het diamantvak onder de loep nemen.

51

Hoofdstuk 4 Joden in de diamantindustrie

De diamantindustrie in Amsterdam was bovenal een nijverheid die werd uitgeoefend door de joodse bevolkingsgroep. Met name de tweede helft van de negentiende eeuw staat bekend als een enorme bloeiperiode door de vondst van nieuwe diamantvelden in Zuid-Afrika, wat de toevoer van ruwe diamant naar Amsterdam in de jaren zeventig van de negentiende eeuw enorm deed toenemen. Deze periode wordt aangeduid als de Kaapse Tijd.99

'Voor een echte doorbraak van het joodse proletariaat zorgde de diamantindustrie. Door de ontdekking van grote hoeveelheden diamant in Zuid-Afrika ontstond in 1870 een echte hausse, die bekend is geworden als de Kaapse Tijd. De vraag naar bekwame diamantbewerkers nam snel toe en de lonen stegen tot ongekende hoogte. Hoewel de joden geen monopolie hadden, domineerden zij het diamantvak wel, zodat duizenden gezinnen de eeuwenlange armoede konden ontsnappen.'100

In het vorige hoofdstuk is gebleken dat ook in 1851 een aanzienlijk deel van de joodse mannen wonend op Rapenburg werkzaam was in de diamantnijverheid: vijfentwintig procent van alle joodse mannen met een geregistreerd beroep. Om die reden is het interessant om te onderzoeken of Rapenburg hierin een uitzondering was, omdat er wellicht destijds een diamantslijperij in de buurt gevestigd was, of dat ook onder joden in de rest van de Jodenbuurt het diamantvak al eerder dan in 1870 veelvoorkomend was. In dit hoofdstuk zal ik onderzoeken waar de diamantbewerkers in Amsterdam woonachtig waren, en waar de diamantslijperijen zich destijds bevonden. Net zoals in het tweede hoofdstuk, zal ik ook in dit hoofdstuk eerst kijken naar Amsterdam in zijn geheel, en vervolgens via de Jodenbuurt inzoomen op Rapenburg.

4.1 De diamantbewerkers in Amsterdam

Het diamantvak kende verschillende specialisaties. In afbeelding 4.1 wordt de spreiding van de diamantbewerkers anno 1851 in Amsterdam weergegeven.101 Op de kaart zijn de huizen waar destijds diamantslijpers woonden rood gekleurd, woonden in de blauwe huizen diamantsnijders, in de gele huizen diamantklovers, in de zwarte huizen diamantmolendraaiers en in de groene huizen overige personen die werkzaam waren in het diamantvak. Voordat ik in ga op de resultaten van de spreiding, die worden weergegeven in de afbeelding, zal ik allereerst het onderscheid tussen de verschillende specialisaties binnen de diamantnijverheid toelichten. De bewerking van de diamant is feitelijk in drie werkzaamheden opgedeeld:

99 T. van Tijn, Amsterdam en diamant 1845-1897 (Amsterdam 1976) 5. 100 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 25 en 26. 101 De cijfers die in de legenda staan, betreffen het aantal huizen die bewoond werden door diamantbewerkers. Tabel 4.1 geeft het exacte aantal diamantarbeiders aan. De koppeling tussen het Bevolkingsregister en de kaart is echter niet perfect, waardoor het verschil tussen 935 huizen en 1.187 diamantbewerkers mogelijk ook door een mismatch van enkele records wordt veroorzaakt.

52 kloven, snijden en slijpen. De bewerking begint bij het kloven, oftewel het breken of splijten van de grote onzuivere diamantstenen, vervolgens het snijden, zodat de diamant zijn wenselijk vorm krijgt en het eindigt met het slijpen. Bij het slijpen worden kleine vlakjes, facetten, geslepen en deze zorgen uiteindelijk voor de perfecte glans van de diamant. Binnen de diamantslijpers wordt nog onderscheid gemaakt tussen een briljantslijper en een roosjesslijper: de eerste houdt zich veelal bezig met het slijpen van de grotere en duurdere stenen en de laatste bewerkt juist de kleinste steentjes. De diamantmolendraaiers, draaien, zoals de naam al indiceert, aan de molens die de schijven waarop de diamanten worden geslepen in beweging brengen. Dit is erg zwaar werk, waardoor het draaien van de molens in de jaren twintig van de negentiende eeuw door paarden werd overgenomen en in de jaren veertig door de toepassing van stoomkracht.102 Hierdoor is het verklaarbaar waarom het aantal diamantmolendraaiers in 1851 zo klein is in vergelijking met de andere diamantberoepen. Onder 'diamant overig' vallen onder meer de diamantverstellers. Deze verstellers zijn verantwoordelijk voor de voorbereidende werkzaamheden op het slijpen, en zetten de diamant vast met het te slijpen vlak boven, zodat de slijper meteen te werk kan gaan.103

102 Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 88. 103 S.Sr. Coronel, 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', De Economist 14 (1865) 73-106, aldaar 81.

53

Afbeelding 4.1 en tabel 4.1 maken in een oogopslag duidelijk dat veruit de meeste diamantbewerkers gevestigd waren in de Jodenbuurt. Daarnaast woonde een aanzienlijk deel in de Jordaan. De precieze aantallen van de spreiding worden helder weergegeven in tabel 4.1. Naast enkele diamantarbeiders in het centrum, en in de zuidelijke grachtengordel, woonden er geen of nauwelijks diamantarbeiders in de overige stadsdelen. Uit de literatuur over de Amsterdamse diamantindustrie wordt duidelijk dat de eerste diamantfabriek stamt uit 1822 en gevestigd was op Roeters-eiland. In deze fabriek werden de molens door paarden aangedreven, en bevonden de arbeiders en paarden zich in dezelfde ruimte. De fabriek bleek een succes, en twee jaar later opende in de Weesperstraat een tweede fabriek haar deuren. In deze fabriek werkten de arbeiders echter niet in dezelfde ruimte als de paarden, tot groot genoegen van de diamantbewerkers. Het bleef niet bij de twee fabrieken. In 1828 volgde een diamantslijperij van de firma B. en L. Arons in de Zwanenburgerstraat en in 1830 opende de firma P. Hont in de Rapenburgerstraat de vierde diamantfabriek van Amsterdam.104 De vier diamantfabrieken die Amsterdam in de jaren dertig van de negentiende eeuw rijk was, stonden allemaal in de Jodenbuurt.

Tabel 4.1: Spreiding Diamantbewerkers in Amsterdam Buurten Snijder Slijper Molendraaier Klover Overig Totaal 1. Centrum Oude Zijde 4 28 2 1 7 42 2. Centrum Nieuwe Zijde 2 17 0 0 6 25 3. Westelijke Eilanden 1 7 0 0 1 9 4. Jordaan 14 113 5 0 14 146 5. Grachten Noord 4 9 0 0 6 19 6. Grachten Zuid 12 21 0 0 5 38 7. Noordse Bos (Zuid) 0 0 0 0 0 0 8. Oostelijke Eilanden 3 13 1 0 0 17 9. Jodenbuurt (incl. Plantage) 107 710 7 35 27 886 10. Noord West 0 0 0 0 0 0 11. West 0 0 0 0 0 0 12. Oost 1 3 0 0 1 5 Totaal 148 921 15 36 67 1187 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

Theo van Tijn kenmerkt de Amsterdamse diamantindustrie voorafgaand aan de Kaapse Tijd als een vrij besloten wereld. 'Omdat de verdiensten in verhouding tot die van andere arbeiders hoog waren namen de diamantbewerkers vooral hun eigen kinderen of die van verwanten als leerlingen aan.'105 Een ander kenmerk van de besloten diamantwereld kwam tot uiting in de oprichters van de Diamantslijperij-Maatschappij in

104 Coronel, 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', 77 en 78. 105 Van Tijn, Amsterdam en diamant, 17.

54

1845. Hier waren alle belangrijke briljantjuweliers bij aangesloten, met uitzondering van B. en L. Arons en M.E. Coster. Bij de Diamantslijperij-Maatschappij waren 51 juweliers aangesloten, en deze waren op zeven na allen van joodse afkomst. Daarnaast waren onder de 51 personen, 25 familienamen vertegenwoordigd.106 Dit besloten karakter is een belangrijke verklaring voor de oververtegenwoordiging van de joodse bevolkingsgroep in het diamantvak. De voorkeur geven aan geloofsgenoten voor een bepaalde baan was ook onder Britse joden veelvoorkomend. 'As Russell and Lewis note 'it will often be found that the master, in selecting his hands, gives a preference to his 'landsmann' who hailed originally from the same town in Poland.'107 Hierdoor kwam het vaker voor dat joden bij elkaar in het vak zaten. De hoeveelheid Amsterdamse joden in het diamantvak is echter uitzonderlijk. Het overwicht van de joodse arbeiders in het diamantvak, wordt overduidelijk in tabel 4.2. In deze tabel wordt de godsdienstverdeling onder de verscheidene diamantberoepen helder uiteengezet. Het waren met name Asjkenazische joden die actief waren in het diamantvak: ruim zeventig procent van de diamantbewerkers behoorde tot de Asjkenazisch-joodse gemeente, tegenover vijf procent van de Portugees- joodse gemeente. Daarnaast was elf procent bij de Nederlands-hervormde kerk aangesloten en bijna tien procent bij de rooms-katholieke kerk. Eerder onderzocht de socioloog Peter Tammes de beroepenstructuur van de joodse- en niet-joodse Amsterdamse bevolking in de periode van 1851 tot 1941. Uit zijn onderzoek bleek dat in 1851 twaalf procent van de joden wonend in Amsterdam werkzaam was in de diamantindustrie. Dit was relatief gezien ongeveer twintig keer meer dan het aantal christenen in deze bedrijfstak. Het percentage joden dat bedrijvig was in “het vak” werd tegen het einde van de negentiende eeuw, en het begin van de twintigste eeuw, alleen maar meer.108 Tabel 4.2: De religie-verdeling van Amsterdamse diamantbewerkers Religie Snijder Slijper Molendraaier Klover Overig Totaal Doopsgezind 2 2 1 0 2 7 Engels-Hervormd 0 1 0 0 0 1 Evangelisch-Luthers 3 15 2 0 3 23 Hersteld Evangelisch-Luthers 1 5 0 0 2 8 Nederlands-Hervormd 18 90 6 0 17 131 Nederlands-Israëlitisch 93 680 6 30 27 836 Portugees-Israëlitisch 14 39 0 6 1 60 Rooms-Katholiek 17 86 0 0 14 117 Waals-Hervormd 0 1 0 0 1 2 Onbekend 0 2 0 0 0 2 Totaal 148 921 15 36 67 1187 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

106 Ibidem, 16 en 17. 107 Vaughan en Penn, 'The Jewish 'Ghetto'', 17. 108 Tammes, '”Hack, Pack, Sack”', 12-14.

55

Het overgrote deel van de diamantbewerkers in Amsterdam was diamantslijper. Dit gold ook voor de meerderheid van de diamantarbeiders in de Jordaan. Aangezien in het vorige hoofdstuk is gebleken dat joodse families in de Jordaan schaars waren, ga ik ervan uit dat het gros van de diamantbewerkers die in de Jordaan woonde, christenen waren. Een reden waarom deze niet-joodse diamantslijpers niet in de buurt van een diamantslijperij woonden, wordt gegeven door de sociaal-hygiënist S.Sr. Coronel. Hij schreef in zijn artikel dat de meerderheid van de christelijke slijpers aan huis bleef werken; dit waren voornamelijk roosjesslijpers.109 De bekende diamantslijperijen die buiten de Jodenbuurt gevestigd waren, zoals de voormalige Diamantslijperij Van Moppes aan de Albert Cuypstraat, Coster Diamonds aan de Paulus Potterstraat, de Diamantslijperij Asscher in de Tolstraat, en Amstel Diamonds aan de Amstelstraat, dateren allemaal van na 1851.110

4.2 De diamantbewerkers in de Jodenbuurt

Veruit de meeste Amsterdamse diamantbewerkers woonden anno 1851 in de Jodenbuurt. In afbeelding 4.2 is de spreiding van de diverse diamantberoepen in de Jodenhoek in kaart gebracht. Ook hier geldt dat verreweg de meesten van beroep diamantslijper waren. Als ik wederom in wijk 1 begin met analyseren, blijkt dat met name in de Sint Antoniesbreestraat verschillende slijpers, en enkele klovers gevestigd waren. Aan de Kloveniersburgwal, een gracht die met name door niet-joodse families werd bewoond, werkte niemand in de diamantindustrie. Aan de Zwanenburgwal woonde met name aan de kant van Vlooienburg veel diamantbewerkers. Vlooienburg werd door de Lange Houtstraat, de Korte Houtstraat en de Zwanenburgerstraat verdeeld in vier grote, en twee kleine woonblokken. In een van deze straten, de Zwanenburgerstraat was in 1828 een van de oudste diamantslijperijen van Amsterdam gevestigd: de slijperij van de firma B. en L. Arons. Het is niet duidelijk hoelang de firma B. en L. Arons bestaan heeft. Wel is bekend dat de Diamantslijperij- Maatschappij in 1845 op de Zwanenenburgerstraat een diamantslijperij opende, en dat de juwelier M.E. Coster, die niet bij het vennootschap was aangesloten, in 1852 tevens een diamantfabriek op de Zwanenburgerstraat begon. De laatste kan echter nog geen effect op de bevolkingsgegevens van 1851 hebben gehad. Daarnaast bestond er tussen 1855 en 1861 een kleine diamantslijperij van B. en L. M. A. Prins: mogelijkerwijs is dit een voortzetting van de fabriek van de firma Arons en bestond de slijperij van Arons dus nog in 1851.111 Al met al had Vlooienburg, met name door de verschillende diamantfabrieken in de Zwanenburgerstraat, zeer veel gekleurde huizen die duiden op de vestiging van vele diamantbewerkers aldaar. Uit tabel 4.3 blijkt dat in Vlooienburg de meeste diamantbewerkers woonden, in vergelijking met de andere wijken binnen de Jodenbuurt.

109 Coronel, 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', 82. 110 Stoutenbeek en Vigeveno, Joods Amsterdam, 151, 180 en 201 111 Van Tijn, Amsterdam en diamant, 10.

56

Tabel 4.3: Spreiding Diamantbewerkers in de Jodenbuurt Buurten Snijder Slijper Molendraaier Klover Overig Totaal 1. Tussen de Kloveniersburgwal en 12 97 0 3 3 115 Zwanenburg 2. Vlooienburg 35 139 1 7 7 189 3. Omgeving Jodenbreestraat 12 102 4 4 3 125 4. Uilenburg 6 61 2 0 1 70 5. Valkenburg 2 34 0 0 1 37 6. Rapenburg en Plantage 14 159 0 9 3 185 7. Omgeving Weesperstraat en Nieuwe 26 118 0 12 9 165 Kerkstraat Totaal 107 710 7 35 27 886 Bron: Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851).

57

Ook in de omgeving van de Jodenbreestraat woonden veel diamantsnijders,-slijpers, -klovers en -verstellers. In de vorige hoofdstukken is naar voren gekomen dat de Jodenbreestraat voor het overgrote deel was bevolkt door joodse families. Aangezien de joodse bevolkingsgroep oververtegenwoordigd was in het diamantvak, is het begrijpelijk dat in deze joodse straat veel diamantbewerkers waren gevestigd. Uit de literatuur over de diamantnijverheid is niet naar voren gekomen dat er toentertijd in de Jodenbreestraat een diamantfabriek stond. Steken we door naar het noorden in de richting van Uilenburg, Valkenburg en Rapenburg, dan valt op dat met name op Rapenburg veel diamantbewerkers woonachtig waren. Op Uilenburg, en op Valkenburg in het bijzonder, werkten relatief weinig personen in de diamantnijverheid. Het aantal diamantarbeiders op Rapenburg is bijna net zo hoog als in Vlooienburg: op deze wijk zal ik in de volgende paragraaf nader ingaan. De Plantage heeft daarentegen nauwelijks bewoners die een beroep hadden in het diamantvak. Het is interessant om afbeelding 4.2 te vergelijking met afbeelding 3.1: deze vergelijking maakt duidelijk dat de diamantbewerkers die in de Plantage woonden, hoogstwaarschijnlijk van joodse afkomst waren. Nog interessanter is wijk 7, de omgeving van de Weesperstraat en de Nieuwe Kerkstraat. Met name deze twee straten werden bewoond door diverse personen die werkend waren in de diamantnijverheid. Juist in deze twee straten was tevens het gros van de joodse bevolking in deze wijk gevestigd. Van groot belang in deze buurt zijn de diamantfabrieken van de Diamantslijperij-Maatschappij. De allereerste diamantslijperij van Amsterdam stamt uit 1822 en werd in deze wijk gevestigd. Een nieuwe, grote fabriek werd in 1846 geopend. In 1845 was de Diamantslijperij-Maatschappij opgericht, waardoor het vijftien-jarige octrooi op stoomkracht, oorspronkelijk in handen van de firma Rosen en Marchand, in de maatschappij werd gebracht. Het octrooi zou nog tot 1855 duren, waardoor de juwelier Coster tot die tijd nog een paardenfabriek had. De grote stoomfabriek werd geopend aan de Nieuwe 170. Momenteel maakt de Universiteit van Amsterdam gebruik van dit grote pand op Roeters-eiland. De diamantslijperij was voorzien van 168 molens en op hetzelfde terrein werd een jaar later nog een fabriek van de Maatschappij geopend. Deze fabriek had 112 plaatsen voor diamantslijpers.112 De aanwezigheid van deze grote, vooraanstaande fabrieken in de wijk, verklaart de hoeveelheid diamantbewerkers in de Weesperstraat en de Nieuwe Kerkstraat. Uit afbeelding 4.2 blijkt dat van spreiding van de diamantbewerkers in de Jodenbuurt, en niet alleen op Rapenburg sprake was. Met name in de wijken waarvan bekend is dat daar diamantfabrieken stonden, zoals op Vlooienburg en in de omgeving van de Weesperstraat, woonden veel personen die werkzaam waren als diamantbewerker. Ook in de straten die bijna uitsluitend door joden bewoond werden, zoals de Sint Antoniesbreestraat en de Jodenbreestraat, woonden veel personen uit de diamantindustrie. In de wijken die bijna volledig door niet-joden bevolkt waren, zoals de Plantage en de omgeving van de Kloveniersburgwal, woonden nauwelijks personen uit het diamantvak. Ook de Rapenburgerstraat is flink gekleurd op de kaart, wat de vestiging van diamantbewerkers aldaar bevestigt. Door Rapenburg uitvoeriger te onderzoeken, zal ik in de volgende paragraaf antwoord geven op de vraag waarom het percentage mannen dat al in 1851

112 Ibidem, 9.

58 werkzaam was in de diamantindustrie zo hoog was.

4.3 De diamantbewerkers op Rapenburg

Zoals het citaat van Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno op pagina 52 al helder omschreef, beleefde de Amsterdamse diamantindustrie in de jaren zeventig van de negentiende eeuw een enorme groeiperiode. Door de vondst van grote hoeveelheden diamanten in Zuid-Afrika, breidde de import van ruwe diamant in Amsterdam zich flink uit. De vraag naar diamantbewerkers was hoog en ook de lonen van de verschillende beroepen binnen het diamantvak rezen enorm. De gegevens uit het bevolkingsregister van 1851, waarin naar voren komt dat in het midden van de negentiende eeuw ook al bijna 1.200 Amsterdammers werkzaam waren in “het vak”, maken duidelijk dat het succes van de diamantindustrie wellicht eerder te dateren is. Het feit dat Theo van Tijn zijn werk over de Amsterdamse diamantindustrie in 1845 laat beginnen, maakt het aannemelijk dat ook vóór 1870 de diamantnijverheid in Amsterdam al belangrijk was. Het blijkt dat vanaf de jaren twintig van de negentiende eeuw voor de Amsterdamse diamantindustrie '[…] een tijdperk van hernieuwden opgang'113 optrad. Een belangrijke vernieuwing was de verplaatsing van de bewerking van diamanten van de woonhuizen naar fabrieken. Voordat de eerste fabriek in 1822 haar deuren opende, bestonden er circa veertig diamantslijperijen in Amsterdam. Deze slijperijen waren werkplekken voor één of meer personen en waren doorgaans gevestigd op zolders van woonhuizen. Op deze zolders met glazen dakpannen en verschillende vensters werkten diamantslijpers op molens die voornamelijk werden aangedreven door vrouwen. In veel gevallen was het een lid van de familie die werd ingeschakeld om de molens te draaien, maar soms werd dit zware werk ook 'vreemde' vrouwen verricht. De diamantbewerkers maakten geregeld werkdagen van vijftien uur, in, mede door het inademen van de kolendamp, zeer slechte hygiënische omstandigheden. Ook werd er door de combinatie van mannelijke slijpers en vrouwelijke molendraaiers geklaagd over onzedelijke toestanden die plaatsvonden op de zolderkamers.114 In het begin van de jaren twintig begon men te realiseren dat het voor de industrie voordelig was om de arbeiders te verenigingen en zo de bewerking van de diamant te vergemakkelijken. Om die reden werd in 1822 een diamantslijperij fabriek opgericht.115 Dit was een paardenfabriek: het zware werk van de vrouwen werd nu vervangen door paardenkracht. De diamanthandel beleefde in de jaren twintig en dertig hoogtijdagen en, zoals eerder al vermeld, werden er nog drie andere diamantfabrieken gesticht. In 1840 begon de firma Rosen en Marchand als eerste een slijperij op stoomkracht, waar zij een octrooi voor verkregen. Belangrijke gebeurtenissen in de jaren veertig waren daarnaast de oprichting van de Diamantslijperij-Maatschappij in 1845 en de opening van twee grote diamantfabrieken op Roeters-eiland, in

113 H. Heertje, De diamantbewerkers van Amsterdam (Amsterdam 1936) 25. 114 Heertje, De diamantbewerkers van Amsterdam, 26. 115 Coronel, 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', 77.

59

1846 en 1847.116 Net zoals in andere bedrijven, is het succes van de diamantbewerking van twee factoren afhankelijk: de aanwezigheid van grondstof en de mogelijkheid van afzet. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren deze twee factoren aanwezig: vanaf 1832 steeg de prijs van geslepen diamant, dus blijkbaar nam de vraag naar geslepen diamant toe. Daarnaast werden in 1844 bij Cincorá, gelegen in de Braziliaanse provincie Bahía, nieuwe en kostbare velden ontdekt. In deze periode was dus zowel sprake van de aanwezigheid van grondstof en de mogelijkheid van afzet: een succesvolle combinatie. Volgens de cijfers van Van Tijn werd er zowel in 1850, als in 1851 ongeveer 300.000 karaat ruwe diamant geproduceerd. Een jaar later kelderde dit naar 130.000 karaat. Het gemiddelde aantal geproduceerde ruwe diamant in de periode tussen 1845 en 1870 ligt op ongeveer 200.000 karaat per jaar.117 De periode die ik onderzoek, valt dus precies binnen dit hoogtepunt in de conjunctuur van de diamantindustrie, die wordt aangeduid met de Bahíahausse. In deze periode nam het aantal diamantslijpers in groten getale toe: de sociaal-hygiënist S.Sr. Coronel stelt dat het aantal slijpers met een derde is toegenomen in vergelijking met het aantal slijpers dertig jaar eerder.118

'De verschijnselen die zich in het begin der jaren '70, tijdens de zogenaamde 'Kaapse Tijd', zouden voordoen: een tekort aan diamantbewerkers, flinke loonstijgingen en aanwas van het aantal werklieden, werden ook in 1849-1853 geconstateerd, zij het in bescheidener mate dan ruim twintig jaar later.'119

De Bahíahausse die plaatsvond rond 1850 is een belangrijke verklaring voor de grote hoeveelheid diamantbewerkers in deze tijd in Amsterdam. Op afbeelding 4.3 is de spreiding van de diverse diamantbewerkers in 1851 op Rapenburg in kaart gebracht. Na Vlooienburg, was Rapenburg de wijk met de meeste personen die werkzaam waren in de diamantindustrie. Met name in de Rapenburgerstraat waren veel diamantslijpers gevestigd. De diamantklovers lijken zich enigszins geclusterd te hebben rondom de Portugese Synagoge. Hier woonden ook enkele diamantsnijders. Slechts twee huizen werden bewoond door personen die tot de categorie overig behoorde, dit was een diamantwerker en een diamantversteller. Opvallend is de concentratie diamantbewerkers aan het begin van de Nieuwe Herengracht. Aangezien in de vorige hoofdstukken duidelijk naar voren is gekomen dat er op Rapenburg grote sociale verschillen bestonden tussen de verschillende straten, is het opmerkelijk dat er zowel diamantbewerkers in het Bussenschuthofje, in de Rapenburgerstraat, in de Muiderstraat, aan het Jonas Daniël Meijerplein, én aan de Nieuwe Herengracht woonden. Iemands beroep is in de meeste gevallen doorslaggevend voor iemands sociale positie, dus de vraag is hoe het mogelijk is dat diamantarbeiders zowel in een van de armoedigste, als in een van de duurste huizen woonden. Dit heeft voornamelijk te maken met de grote variaties binnen de lonen van de diamantwerkers. Theo van Tijn schrijft dat briljantslijpers

116 Van Tijn, Amsterdam en diamant, 8 en 9. 117 Ibidem. 118 Coronel, 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', 79. 119 Van Tijn, Amsterdam en diamant, 9

60 gemiddeld bijna vijftig gulden per week konden verdienen, waarvan na de aftrek van hun onkosten ongeveer twintig gulden overbleef. Het werk van een briljantslijper was echter zeer onregelmatig: gemiddeld slechts 170 dagen in een jaar. Hierdoor bleef er, over een jaar gezien, een gemiddelde van nog geen elf gulden per week over. Roosjesslijpers verdienden ongeveer tien gulden netto per week. Onder de verstellers lag het gemiddelde loon per week onder de tien gulden, dit was in vergelijking met arbeiders in andere bedrijfstakken laag. Daarnaast verdienden diamantbewerkers bij de firma Coster in vergelijking met de arbeiders die werkten bij fabrieken van de Diamantslijperij-Maatschappij doorgaans meer.120 Van groot belang is om te realiseren dat deze bedragen gemiddelden zijn. Zo waren er arbeiders die rond moesten komen van nog geen zes gulden per week, en diamantwerkers die het tienvoudige bedrag per week verdienden. Dit heeft er voornamelijk mee te maken dat het een handwerk betreft, dat sommige personen sneller en beter konden uitvoeren dan anderen. Ervaring speelt hierin ook een grote rol. De grote verschillen in lonen binnen de diamantindustrie wordt bevestigd door Coronel: 'De medegedeelde cijfers strekken hier slechts, om een denkbeeld van de loonberekening te geven, zonder als een juisten maatstaf der gewone verdiensten te mogen beschouwd worden, want, zoo als we reeds zeiden, wij gelooven, dat in geen tak van industrie de loonen zoo zeer uiteenloopen als hier.'121 Het zou goed mogelijk zijn dat de meest ervaren, en/of meest talentvolle diamantslijpers aan de Nieuwe Herengracht woonden, en de beginnende, of minder talentvolle diamantbewerkers in de goedkopere huizen leefden.

120 Ibidem, 15 en 16. 121 Coronel, 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', 102.

61

Aangezien dit gold voor Vlooienburg en de omgeving van de Weesperstraat, is het zeer waarschijnlijk dat de vestiging van de vele diamantbewerkers op Rapenburg het gevolg is van een diamantslijperij aldaar. Zoals eerder vermeld, opende in 1830 een diamantslijperij van de Firma P. Hont122 zijn fabriek in de Rapenburgerstraat. In deze fabriek werd in 1840, in samenwerking met de juweliers J.C. Hesselmeijer, M.L. Marchand, M.J. Rosen en H.J. Rosen, voor het eerst in Nederland stoomkracht ingevoerd om een deel van de molens aan te drijven. Helaas is in de literatuur en de archieven niet te terug te vinden waar deze fabriek zich precies bevond, en of deze anno 1851 nog bestond. Uit een krantenartikel van 9 oktober 1867 uit het Algemeen Handelsblad kan mogelijk worden opgemaakt dat er in 1851 een diamantslijperij op de Rapenburgerstraat stond. Dit artikel is een verkoopbericht van 'De Stoomfabriek, enz., van de Diamantslijperij, Rapenburgerstraat in het Waaigat. ƒ 12,000. Opgeh.'123 Hier kunnen we echter niet volledig vanuit gaan, aangezien de mogelijk ook bestaat dat de fabriek tussen 1840 en 1850 is opgeheven, en dat wellicht een andere fabriek tussen 1852 en 1867 zich vestigde op Rapenburg.

122 In de literatuur over de Amsterdamse diamantindustrie bestaat onduidelijkheid over de juiste schrijfwijze van de firma. Zo wordt de firma in De diamantbewerkers van Amsterdam (1936) door Henri Heertje aangeduid als de firma P. Hont, deze schrijfwijze wordt ook gebruikt in een krantenartikel uit de Nederlandsche staatscourant van 18-07-1858 en in Amsterdam en diamant 1845-1897 van Theo van Tijn. In het artikel van S.Sr. Coronel, en en in een krantenartikel uit Het nieuws van den dag: kleine courant van 28-04-1890, wordt de firma aangeduid als de Firma de Hond. In een krantenbericht uit de Nederlandsche Staatscourant van 2 september 1840, waarin de recent verleende octrooien bekend werden gemaakt wordt de firma als 'P. Hout' geschreven. Ik heb besloten de eerste spelling 'Firma P. Hont' te gebruiken. 123 'Verkooping van huizen', Algemeen Handelsblad (9 oktober 1867).

62

In dit hoofdstuk is gebleken dat de Bahíahausse die plaatsvond tussen 1849 en 1853 een heldere verklaring is voor het hoge percentages joodse mannen in de diamantindustrie. De joodse bevolkingsgroep was duidelijk oververtegenwoordigd in het diamantvak, dat om die reden onder joodse mannen ook werd aangeduid als “het vak”. De diamantindustrie werd gekenmerkt als een besloten wereld, aangezien in veel gevallen de diamantwerkers hun eigen kinderen, of kinderen van familie of vrienden als leerling of werknemer aannamen. De voorkeur geven aan geloofsgenoten was ook onder Britse joden veelvoorkomend. Behalve in de Jodenbuurt, woonden ook in de Jordaan redelijk veel diamantbewerkers. Veel van deze diamantslijpers waren waarschijnlijk christelijke roosjesslijpers die aan huis werkten. Binnen de Jodenbuurt waren de wijken Rapenburg, Vlooienburg en de omgeving van de Weesperstraat voornamelijk bevolkt met diamantarbeiders. Van de laatste twee wijken weten we zeker dat daar in 1851 diamantslijperijen stonden. Van Rapenburg hebben we daar helaas geen bewijs van. Wel zou de aanwezigheid van een diamantfabriek aldaar, een goede verklaring zijn voor de vestiging van diamantbewerkers in deze wijk. Ten slotte kwam naar voren dat op Rapenburg, zowel in relatief rijke straten, als in arme straten, personen woonden die werkzaam waren in de diamantnijverheid. Dit is te verklaren door de grote loonverschillen die zich voordeden binnen de diamantindustrie, en sterk samenhingen met de bekwaamheid binnen het vakgebied.

63

Conclusie

'In de jaren twintig begon de gemeente Amsterdam met de afbraak van de sloppen, krotten in de oude jodenbuurt en veel arme joden verhuisden naar nieuwbouw in Amsterdam-Oost. De middenklasse ging naar de wat betere Rivierenbuurt in het zuiden van de stad. Door de aanwezigheid van synagogen, joodse bedrijven en winkels, en de typische joodse markt- en straathandel bleef de oude buurt wel het hart van joods Amsterdam. Hoewel in de nieuwe wijken de leefomstandigheden veel beter waren, verlangden de bewoners soms op nostalgische wijze terug naar de gezelligheid en saamhorigheid van de oude jodenbuurt.'124

Vandaag de dag is er vrijwel niets meer over van het joodse leven dat zich eeuwenlang in het Amsterdamse Jodenkwartier heeft afgespeeld. Wel zijn er in de buurt nog enige materiële overblijfselen, die de vestiging van de joden aldaar bevestigen. Een sprekend voorbeeld is het , gegrondvest in een complex van een aantal voormalige synagogen aan het Jonas Daniël Meijerplein. Bij een bezoek aan het museum, waan je jezelf voor een moment in de joodse geschiedenis van Amsterdam. In het museum, maar ook door de hoeveelheid gelezen literatuur leek de Jodenbuurt voor mij erg dichtbij, maar tegelijkertijd zo ver weg. Het leven van de joden in hun 'getto' in Mokum heeft mijn grote interesse gewerkt, en zal me voorlopig ook niet meer loslaten. De joodse cultuur in Amsterdam komt mijns inziens nagenoeg nergens zo duidelijk tot uitdrukking als in de woon- en werkpatronen van de bewoners van de Jodenbuurt in de negentiende eeuw. Door de adres- , religie- en beroepsgegevens uit het Amsterdamse bevolkingsregister van 1851 te analyseren, heb ik een aantal interessante bevindingen gedaan. Na mijn onderwerp in het begin van mijn scriptie te hebben ingeleid, heb ik in het eerste hoofdstuk een historisch overzicht gegeven van de komst van de joden naar Nederland en het ontstaan van de Amsterdamse Jodenbuurt. Hieruit bleek onder meer dat de buurt rondom Vlooienburg al in de zeventiende eeuw bekend stond om haar joodse inwoners, wat mede tot uitdrukking kwam in de benaming van de 'Jodenbreestraat'. Ook werd in dit hoofdstuk duidelijk dat in het midden van de negentiende eeuw ongeveer twee derde deel van de Jodenhoek door joden werd bewoond. Dit betekende tevens dat een groot deel van de bewoners van de Jodenbuurt christenen waren. Deze bevinding wierp de vraag op of er een relatie was tussen de woonpatronen, de beroepenstructuur en de religie van de inwoners van de Amsterdamse Jodenbuurt. Omdat de sociale spreidingspatronen van de joden en niet-joden in het Jodenkwartier nooit eerder grondig waren onderzocht, heb ik aan de hand van gegevens uit het Amsterdamse bevolkingsregister van 1851 de spreiding van personen met verschillende religies via de GIS-software MapInfo in kaart gebracht. Vervolgens heb ik mijn bevindingen vergeleken met die van Heinrich Berger over de joodse buurt in Wenen en andere internationale literatuur. Voor mijn onderzoek heb ik allereerst de spreiding van de twee groepen

124 Introducerende tekst bij de permanente tentoonstelling van het Joods Historisch Museum te Amsterdam, geraadpleegd op: 13 december 2014.

64 joden onder de loep genomen: de Asjkenazische- en de Sefardische joden. Eén ding werd meteen duidelijk: de Hoogduitse gemeente (Asjkenazisch) overtrof de Portugese gemeente (Sefardisch) ruimschoots in aantallen. Bij aankomst in Amsterdam waren de Portugese joden doorgaans rijke handelaren, en waren de Asjkenazische joden vaak straatarm. Door de tijd heen bleken de twee joodse gemeenten op sociaal gebied steeds meer naar elkaar toe te zijn gegroeid. Zo ontving in het midden van de negentiende eeuw 63 procent van de Sefardische joden bedeling, tegenover 55 procent van de Asjkenazische joden. De vestigingspatronen van de twee groepen joden, heb ik eerst voor heel Amsterdam onderzocht. Hieruit kwam naar voren dat minder dan tien procent van de joodse Amsterdammers buiten de Jodenbuurt leefde. Van de Hoogduitse joden was 6,6 procent buiten de joodse wijk gevestigd, bij de Portugese joden lag dit percentage op 7,9. Van de joden die buiten de Jodenbuurt woonden, waren de meesten gevestigd in de wijken nabij de Jodenbuurt: rondom de Nieuwmarkt, ten noorden van de stadseilanden Uilenburg, Valkenburg en Rapenburg en in de zuidelijke grachtengordel. Het is lastig om te concluderen wat de relatie was tussen de vestiging van joden buiten de Jodenbuurt en hun sociale positie, aangezien sociale meso- en micro-segregatie binnen Amsterdamse wijken in de negentiende eeuw veelvoorkomend was. Wel is de kans groot dat het in veel gevallen om geassimileerde joden ging, voor wie het minder belangrijk was om (nog) op loopafstand van joodse instituties te wonen. De buurt die in het midden van de negentiende eeuw qua woonomstandigheden het meest op de Jodenbuurt leek, was de Jordaan. Ook deze buurt stond bekend als een pauperbuurt, waar een groot deel van de inwoners onder de armoedegrens leefde. In deze buurt woonden echter opvallend weinig personen met een joodse religie. Ondanks de zeer lage huren in de Jordaan, gaven de straatarme joden toch de voorkeur aan wonen in de buurt van hun geloofsgenoten. Hieruit blijkt dat de segregatie van de Amsterdamse Jodenbuurt in de eerste plaats etnisch of religieus van aard was. Dit is door de aanwezigheid van de synagogen, koosjere bakkers en slagers en hun gemeenschappelijke taal zeer aannemelijk. Het zijn logische redenen voor het clusteren van joden in een aparte wijk. In de literatuur over de Amsterdamse Jodenbuurt is niet expliciet naar voren gekomen dat de nog steeds aanwezige vooroordelen over de joodse bevolkingsgroep mee hebben gespeeld in het ontstaan en blijven bestaan van het Jodenkwartier in Mokum, maar deze mogelijkheid sluit ik niet uit. De joodse buurt werd in het noorden veelal door Asjkenazische joden bewoond, en meer naar het zuiden kwamen geregeld gemengde huizen en huizen die alleen door Sefardische joden bewoond werden voor. De huizen waar uitsluitend niet-joden woonden, stonden met name aan de randen van de buurt: op de Kloveniersburgwal, in het noorden van Uilenburg, in de Plantage en in het zuiden van de Weesperstraat. Dit komt duidelijk naar voren in afbeelding 2.2. Hieruit blijkt dat de huizen in de Sint Antoniesbreestraat, in de Jodenbreestraat en op Uilenburg, in de meeste gevallen met de kleur rood zijn aangeduid: dit betekende de vestiging van Nederlands-Israëlieten. Ook woonden veel Nederlands-Israëlieten op Vlooienburg. In deze wijk trof ik geregeld huizen aan die zowel door Hoogduitse-, als door Portugese joden werden bewoond. Deze situatie was vergelijkbaar met de straten op Valkenburg. In de wijk van de Weesperstraat en de Nieuwe Kerkstraat werden daarentegen relatief gezien veel minder huizen exclusief door Asjkenazische joden

65 bewoond. Bijna zestig procent van de Portugese joden die in de Jodenbuurt woonde, woonde in deze wijk. Hierdoor werd de Nieuwe Kerkstraat ook wel de Portugese Kerkstraat genoemd. Rapenburg was ten slotte de meest gemengde buurt. Hier stonden zowel huizen die uitsluitend door christenen bevolkt werden, als huizen waar enkel Nederlands-Israëlieten (met eventueel niet-joden) woonden, maar ook panden die uitsluitend door Portugees-Israëlieten (met eventueel niet-joden) bewoond werden en huizen waar zowel Portugese-, als Hoogduitse joden woonden (met eventueel niet-joden). Mede door deze relatief grote variatie aan woonpatronen, was Rapenburg voor mij de ideale wijk binnen de Jodenbuurt om nader te bestuderen. Omdat ik voor Rapenburg het bestaande digitale bevolkingsregister in het Stadsarchief van Amsterdam had gecontroleerd en verbeterd aan de hand van het officiële bevolkingsregister van 1851 kon ik voor die wijk een zeer waarheidsgetrouw beeld geven. Naast de variaties aan inwoners met verschillende religies, was Rapenburg zeer boeiend aangezien hier zowel hele arme families woonden, als gemiddelde- en zeer rijke families. Omdat van de Jodenbuurt bekend is dat daar de gehele sociale piramide was gevestigd, kon Rapenburg een representatief beeld geven van de situatie in de rest van de buurt.125 Door de verschillen tussen Asjkenazische- en Sefardische joden op Rapenburg te analyseren kwam ik allereerst tot de conclusie dat de huizen waar Portugese joden woonden, met eventueel christenen, maar zonder Hoogduitse joden, door veel minder personen bewoond waren. Het gemiddeld aantal bewoners per huis lag op Rapenburg op afgerond veertien personen. In huizen waar uitsluitend Portugese joden woonden, lag het gemiddelde op negen. Aangezien de hoeveelheid personen per huis vaak in verband stond met de sociale positie van de bewoners, zou dit resultaat kunnen betekenen dat de Sefardische joden die het zich konden veroorloven in huizen gingen wonen zonder Asjkenazische joden. Ook aan de Nieuwe Herengracht, die in de literatuur wordt beschreven als een gracht waar voornamelijk de welgestelde joden woonden, was het gemiddeld aantal bewoners per pand negen. Door de beroepenstructuur van de Asjkenazisch- en de Sefardische joden met elkaar te vergelijken, kwam naar voren dat de typische armoedeberoepen zoals venter of sjouwer meer bij de Asjkenazische joden voorkwamen. De Portugese joden hadden relatief betere beroepen, zoals commissionair of koopman. Naast de functie van dienstbode voor de vrouwen, bleek die van bakker onder de niet-joodse mannen in de Jodenbuurt een populair beroep. Zij zorgden hoogstwaarschijnlijk voor het niet-koosjere brood en gebak in de buurt, bestemd voor de niet-joodse inwoners. Door mijn bevindingen te vergelijken met resultaten uit internationaal onderzoek naar woon- en werkpatronen in Europese Jodenbuurten is aan de ene kant het uitzonderlijke karakter van Amsterdam naar voren gekomen. Aan de andere kant heeft het juist de typische eigenschappen van Jodenbuurten in het algemeen bevestigd. Uitzonderlijk voor Amsterdam was bovenal de hoge concentratie joden in haar Jodenbuurt en het aandeel dat zij daar hadden. Hoewel in de literatuur over Jodenbuurten in Europa vaak wordt gesproken van een besloten karakter, is het opmerkelijk dat uit de studie van Heinrich Berger naar

125 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, 'Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden', 116.

66 joden in Leopoldstadt blijkt dat maar tien procent van de Weense joden in deze wijk woonde, en dat zij met 32,2 procent van de bewoners in de buurt bovendien in de minderheid waren. In Manchester leefde veertig procent van de joden in Red Bank en in Leeds woonde tachtig procent van de joden in Leylands. In deze twee wijken maakten de joden echter respectievelijk 32,5 en 27,8 procent van de bevolking uit: ook in deze joodse districten waren zij dus in de minderheid. Dat meer dan negentig procent van de Amsterdamse joden in de Jodenbuurt woonde, waar zij met 67 procent in de meerderheid waren, maakte de Amsterdamse Jodenhoek zeer interessant. Uniek voor Amsterdam waren de twee aparte joodse gemeenschappen: de Asjkenazische- en de Sefardische joden. Doordat ik deze twee groepen joden apart heb behandeld, kwam de concentratie van Portugese joden in de Nieuwe Kerkstraat naar voren. In internationale literatuur over Europese Jodenbuurten zijn deze groepen niet los van elkaar behandeld. Heinrich Berger geeft wel aan waar de joden oorspronkelijk vandaan kwamen, maar behandelt in de residentiële patronen de joden als één groep. Tenminste 97 procent van de Weense joden kwam uit Oost-Europese landen en gebieden. De kans is groot dat in andere Europese steden niet zo'n duidelijke scheiding bestond tussen de twee joodse gemeenten zoals dat in Amsterdam het geval was. Hierdoor zou het maken van onderscheid mogelijk minder interessant zijn. Een belangrijk kenmerk van negentiende-eeuwse Jodenbuurten, waren de erbarmelijke woonomstandigheden. Doordat armoede onder joden veelvoorkomend was, en huurprijzen voor hen lastig te betalen waren, werden zij er doorgaans toe gedwongen om meer personen in huis te nemen. Dit resulteerde in zowel de Britse steden Manchester, Leeds en Londen, als in Berlijn, Wenen en Amsterdam in krottenwijkomstandigheden waarin overbevolking en slechte hygiëne de algemene gang van zaken waren. Zo gold het voor de meeste huizen dat hoe drukker bewoond; hoe armer de inwoners doorgaans waren. Toch was dit niet per definitie voor alle inwoners het geval. Berger stelt in zijn artikel dat sociale micro-segregatie binnen huizen in Leopoldstadt veel voorkwam. In Leopoldstadt betekende dit dat de rijkere families meestal in de voorkamers woonden, en de minder bedeelde families in de achterkamers leefden. Over Amsterdam is het bekend dat deze vorm van sociale micro-segregatie ook gangbaar was. Door onderzoek te doen naar de bewoners van diverse panden op Rapenburg, is tevens naar voren gekomen dat er in sommige gevallen grote variatie bestond tussen de sociale posities van de verschillende (joodse) families binnen één huis. De rijkdom van een familie kwam vaak naar voren door het hebben van een of meerdere dienstboden. Door de vestigingspatronen van de joden en niet-joden op Rapenburg te analyseren, bleek dat het beroep dienstbode op de Nieuwe Herengracht in 25 van de 29 gevallen de reden was voor het gemengd wonen. Dit kwam door de vele inwonende niet-joodse dienstboden bij welgestelde joodse families; een situatie die zowel in Amsterdam, als in Wenen veelvoorkomend was. Het hoge aantal niet-joodse dienstboden is vrij eenvoudig te verklaren. De joden hebben op zaterdag hun rustdag, sabbat, en mogen dan niet werken of zelfs het licht aansteken. Van een joodse dienstbode konden joodse families dan ook niet verwachten dat zij op zaterdag zou werken. Een niet-joodse dienstbode kon daarentegen wel voor hen koken en andere werkzaamheden verrichten. Dus door onderzoek te doen op micro-niveau naar de bewoners van

67 verschillende huizen, bleken dienstboden een grote rol te hebben gespeeld in de residentiële patronen op meso-niveau. Daarnaast waren de vele beroepen binnen het diamantvak opvallend in het onderzoek naar de werkpatronen van de Amsterdamse Jodenbuurt-bewoners. Uit tabel 3.6, waarin de mannelijke beroepsbevolking op Rapenburg is zichtbaar gemaakt, blijkt dat meer dan 25 procent van de joodse mannen werkzaam was in “het vak”, tegenover slechts één procent van de christenen. Een verklaring voor de oververtegenwoordiging van de joodse bevolkingsgroep binnen de diamantberoepen, is het zeer besloten karakter van de diamantindustrie. Aangezien in veel gevallen de lonen relatief hoog waren, namen diamantwerkers voornamelijk hun eigen kinderen, of kinderen van familie of vrienden aan als leerling of werknemer. Hierdoor bleef het vak veelvoorkomend onder de joden in Amsterdam. De voorkeur geven aan geloofsgenoten voor banen kwam onder Britse joden ook veelvuldig voor. Hierdoor kwam het vaker voor dat joden bij elkaar in het vak zaten. De hoeveelheid Amsterdamse joden in het diamantvak is echter uitzonderlijk. De christenen die werkzaam waren in de diamantindustrie, woonden voornamelijk in de Jordaan. Dit waren grotendeels roosjesslijpers, die hun werk thuis konden uitvoeren waardoor ze niet op loopafstand van een diamantslijperij hoefden te wonen. Op macro-niveau was de concentratie van Amsterdamse diamantwerkers in de Jodenbuurt indrukwekkend. Ook ontdekte ik dat het aantal personen werkzaam in het diamantvak binnen de Jodenbuurt beduidend groter was in de wijken waar diamantfabrieken stonden. Toch is het niet zo dat dit beroep een invloed heeft gehad op de woonpatronen, zoals dat bij de niet-joodse dienstboden het geval was. Doordat de joodse bevolkingsgroep oververtegenwoordigd was in de diamantindustrie, en de joden over het algemeen in de Jodenbuurt waren gevestigd, had dit als consequentie dat de meeste diamantwerkers tevens in de Jodenbuurt woonden. Een mogelijke suggestie voor vervolgonderzoek naar de spreidingspatronen van de Amsterdamse Jodenbuurt, is het maken van een kaart waarop wordt aangegeven hoeveel procent van de inwoners binnen een huis joods was. Dit heeft Berger gedaan voor Leopoldstadt. Hierin maakt hij aan de hand van verschillende kleuren onderscheid tussen: geen joodse bewoners, 0,1 tot 25 procent joods, 25,1 tot 50 procent joods, 50,1 tot 75 procent joods en 75,1 tot 100 procent joods. Door deze methode toe te passen, zou het daadwerkelijke joodse karakter van de Nieuwe Herengracht meer naar voren kunnen komen. Daarnaast ben ik benieuwd of het toepassen van deze methode op de rest van buurt consistente resultaten zal opleveren, of dat dit een ander beeld van de buurt zal geven. Vanwege de grote verschillen tussen rijk en arm, in combinatie met factoren als de veranderende wetgeving, de bloei van de diamantindustrie en het bestaan van het eerste officiële Amsterdamse bevolkingsregister was het midden van de negentiende eeuw een zeer interessante onderzoeksperiode. Door het afbreken van de sloppen en krotten in het begin van de twintigste eeuw, en vervolgens door de afschuwelijke gevolgen van de Tweede Wereldoorlog is er vandaag de dag nog maar weinig over van het bruisende joodse leven rondom het huidige Waterlooplein. Jaap Meijer noemde zijn boek over de Jodenbuurt dan ook Het verdwenen ghetto, en in zijn afsluitende alinea stelt hij: 'Want wij zullen dit Amsterdam, nooit,

68 nooit kunnen vergeten'.126 Zelf heb ik de Jodenbuurt nooit meegemaakt. Wel heb ik via de bronnen en literatuur een goede indruk gekregen van het werken en wonen in deze Amsterdamse buurt. Na uitvoerig onderzoek te hebben gedaan naar de ruimtelijke spreidingspatronen in de Amsterdamse Jodenbuurt in de negentiende eeuw is het inzicht hierin vergroot en ben ik tot de conclusie gekomen dat het buitengewoon opvallend was hoeveel huizen in de joodse buurt gemengd waren. Het karakter van de Jodenbuurt was daarom in mijn ogen minder besloten dan in de historiografie wordt vermeld. Met name het beroep dienstbode heeft een niet te onderschatten rol gespeeld in de omgang tussen joden en niet-joden, en daarmee tevens in de ruimtelijke spreidingspatronen van beide bevolkingsgroepen in de Jodenhoek. Voor mezelf hebben de bewoners van de buurt door mijn onderzoek een 'gezicht' gekregen. Deze mensen en de omstandigheden waarin zij destijds verkeerden hebben een diepe indruk op me gemaakt.

126 Meijer, Het verdwenen ghetto, 153.

69

Bronnen en literatuur

Primaire bronnen – (kranten)artikelen • Coronel, S.Sr., 'De Diamantbewerkers te Amsterdam. Eene sociale studie', De Economist 14 (1865) 73-106. • Pinto, I. de, ‘Verdediging voor de Jooden’, Vaderlandsche Letteroefeningen 2 (1763) 445-456. • 'Diamantnijverheid', Het nieuws van den dag: kleine courant (28 april 1890). • 'Katholieke stemmen in de Tweede Kamer’, Nederlandsch Israëlitisch Nieuws- en Advertentieblad (4 januari 1850). • 'Nederlanden', Nederlandsche staatscourant (2 september 1840). • 'Verkooping van huizen', Algemeen Handelsblad (9 oktober 1867).

Primaire bronnen – Stadsarchief Amsterdam • Stadsarchief Amsterdam, 5000: Archief van het Bevolkingsregister, Bevolkingsregister (1851). • Stadsarchief Amsterdam, Arbeiders van de Diamantslijperij “De Maatschappij”, 170-172. Eerste van links: Willem van den Berg: Tweede van links: (staand) Jan van Schijndel: Derde van links: Cornelis Wiebosch sr: Tweede van rechts (staand) Cornelis Wiebosch jr.) (nb). • Stadsarchief Amsterdam, Nieuwe Herengracht 203-217. Rechts: Rapenburgerplein en Rapenburgerschutsluis. (1890). • Stadsarchief Amsterdam, Rapenburgerstraat 153, 155, 157 (v.l.n.r.). Op de Rapenburgerstraat 153 een ijssalon, op nr. 155 het Bussenschuthofje (1930). • Stadsarchief Amsterdam, Rapenburgerstraat. Naar Rapenburgerplein gezien. Links: (ged.) Markenplein (1898). • Stadsarchief Amsterdam, Sint Antoniesbreestraat 69 (links) Pintohuis. Achtergrond Jodenbreestraat. (1976). • Stadsarchief Amsterdam, Straatventer, sinaasappelenverkoopster in de Jodenbuurt (1899). • Stadsarchief Amsterdam, Straatventer, zuurverkoper in de Jodenbuurt (1899).

Secundaire literatuur • Aerts, R en P. de Rooy, Geschiedenis van Amsterdam. Dl. 3 Hoofdstad in aanbouw, 1813-1900 (Amsterdam 2006). • Belinfante, J.C.E. En P. Buijs, 'De Gelykstaat der Joden. Inburgering van een minderheid' in H. Berg ed., De Gelykstaat der Joden. Inburgering van een minderheid (Zwolle 1996) 7-14. • Berger, H., 'Social structure of the Jewish quarter in Vienna during the liberal era (1850-1900)’, The History of the Family 8 (2003) 531-544.

70

• Bregstein, P. en S. Bloemgarten, Herinnering aan Joods Amsterdam (Amsterdam 1978). • Brinkmann T., ‘From Hinterberlin to Berlin’, Journal of Modern Jewish Studies 7 (2008) 339-355. • Buijs, P., 'Tot nut en eer van 't jodendom. Joodse genootschappen in Nederland 1738-1846' in: H. Berg ed., De Gelykstaat der Joden. Inburgering van een minderheid (Zwolle 1996) 15-24. • Connell, J., 'The Jewish Ghetto In Nineteenth Century Leeds: A Case of Urban Involution', Urban Anthropology 10 (1981) 1-26. • Gemeente Amsterdam. Bureau Monumenten en Archeologie, Inventarisatie Joods Cultuurhistorisch Erfgoed. Stadsdeel Centrum Amsterdam (2008). • Heertje, H., De diamantbewerkers van Amsterdam (Amsterdam 1936). • Knippenberg, H. De Religieuze Kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen 1992). • Knotter, A. en A.C. Meijer, 'De gemeentelijke bevolkingsregisters, 1850-1920', in: Th. Wijsenbeek- Olthuis en A. Knotter ed., Broncommentaren 2 (Den Haag 1995) 74-116. • Laguerre, M.S., Global Neighborhoods: Jewish Quarters in Paris, London and Berlin (2008). • Leeuwen, M.H.D., Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle 1992). • Lesger, C. en M.H.D. van Leeuwen, 'Residential Segregation from the Sixteenth to the Nineteenth Century: Evidence from the Netherlands’, Journal of Interdisciplinary History 42 (2012) 333-369. • Lesger, C., M.H.D. van Leeuwen en B. Vissers, 'Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden: Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013) 102-132. • Meijer, J. Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt (Amsterdam 1948). • Michman, J., H. Beem en D. Michman, Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland (Amsterdam 1999). • Reijnders, C., Van “Joodsche Natiën” tot Joodse Nederlanders. Een onderzoek naar getto- en assimilatieverschijnselen tussen 1600-1942 (Amsterdam 1969). • Sjoberg, G. The Preindustrial City: Past and Present (New York 1960). • Stoutenbeek, J. en P. Vigeveno, Joods Amsterdam (Zutphen 2008). • Swetschinski, D.M., ‘Tussen middeleeuwen en Gouden Eeuw, 1516-1621’, in: J.C.H. Blom, e.a. red., Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995) 53-92. • Tammes, P. ‘“Hack, Pack, Sack”: Occupational Structure, Status, and Mobility of Jews in Amsterdam, 1851-1941’, Journal of Interdisciplinary History 43 (2012) 1-26. • Tijn, T. van, Amsterdam en diamant 1845-1897 (Amsterdam 1976). • Tijn, T. van, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren '50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965). • Vance, J., 'Land Assignment in the Pre-Capitalist, Capitalist and Post-Capitalist City', Economic

71

Geography 47 (1971) 101-120. • Vaughan, L., ‘A Study of Spatial Characteristics of The Jews in London 1695-1896’, Onuitgegeven masterscriptie (1994) 1-84. • Vaughan L. en A. Penn, ‘Jewish Immigrant Settlement Patterns in Manchester and Leeds 1881, Urban Studies 43 (2005) 653-671. • Vaughan L. en A. Penn, 'The Jewish 'Ghetto' – Formation and Spatial Structure', Paper given at the Third International Space Syntax Symposium (2001) 1-20. • Voros, K. ‘How Jewish is Jewish Budapest?’, Jewish Social Studies 8 (2001) 88-125.

Websites • Academie van de Bouwkunst, http://www.ahk.nl/bouwkunst/de-academie/100-jaar/monument/ (geraadpleegd op: 14 mei 2015). • De Geïntegreerde Taal-Bank, http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M061681 (geraadpleegd op: 28 mei 2015). • HISGIS, http://hisgis.fa.knaw.nl/?db=amsterdam&layer=050straten%20en%20grachten%201832&layer=050b evolkingsregister%20hoofdbewoner%201851&style=0&x0=119539.881155&x1=119546.20731410 307&y0=489462.789544&y1=489456.4633848969&useGM=1&raster=_ (geraadpleegd op: 17 januari 2015). • Stadsarchief Amsterdam, Bevolkingsregister, http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/indexen/bevolkingsregisters_1851- 1853/handleiding/ (geraadpleegd op: 13 april 2015). • Stadsarchief Amsterdam, Archief van het Nieuwezijds en het Oudezijds Huiszittenhuis en van de Regenten over de Huiszittende Stadsarmen, https://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/349.nl.html (geraadpleegd op: 14 mei 2015).

Overig • Introducerende tekst bij de permanente tentoonstelling van het Joods Historisch Museum te Amsterdam, geraadpleegd op: 13 december 2014.

72

Abstract

This master thesis examines the residential structures in the Jewish quarter of Amsterdam in the middle of the nineteenth century. Focus points are the relation between the residential patterns, the occupational structures and the religion of the Jewish and non-Jewish residents. Using data from the first official Population Register of Amsterdam originating from 1851, in combination with the GIS-software MapInfo, it was possible to chart the residential patterns. These maps show several interesting aspects. For instance the striking clustering of Portuguese Jews in a certain area in the Jewish quarter, the location of houses with solely gentiles on the borders of the neighbourhood, an outstanding high rate of diamond workers in the districts where diamond factories were located, and above all, the high amount of mixed houses with Sephardic Jews, Ashkenazi Jews and gentiles. An important explanation I’ve found for the large number of mixed houses in the Jewish quarter of Amsterdam, are the many non-Jewish servants. These servants were a part of the households of wealthy Jewish families, with which the private character of the Jewish quarter as the traditional literature suggest, is nuanced.

73