‘‘Goedemorgen buurman’’ Kwalitatief onderzoek naar de mening van bewoners van gemengde complexen op IJburg over hun sociale contacten

Masterscriptie Algemene Sociologie Student: N.S. Hansen Studentnummer: 5689309 E-mailadres: [email protected] Eerste begeleider: dhr. dr. S. Metaal Tweede begeleider: dhr. drs. R.J.A.M. Hulst Datum: 30-07-2015

Voorwoord Voor u ligt de scriptie ‘‘Goedemorgen buurman’’. Een kwalitatief onderzoek naar ervaringen van bewoners in gemengde complexen in Amsterdams jongste stadswijk IJburg. De scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen ten behoeve van de Master Algemene Sociologie aan de Universiteit van . Deze master ben ik gaan doen na het behalen van mijn bachelor Social Work op de Hogeschool van Amsterdam. Met deze master heb ik mij zowel maatschappelijk als persoonlijk verder kunnen ontwikkelen. Hoewel ik sommige delen van de master een lastige uitdaging heb gevonden, ben ik blij dat ik deze heb doorlopen. Het resultaat van deze masterscriptie is mijn eigen werk, maar ik had het niet zonder de aanwijzingen en steun van een aantal mensen kunnen volbrengen.

Ten eerste wil ik Stefan Metaal bedanken voor zijn commentaar en niet aflatende optimistische opmerkingen om vooral en altijd door te werken. Ook René Hulst wil ik bedanken voor zijn op- en aanmerkingen. Aan beiden dank voor jullie flexibiliteit tijdens de afronding van deze scriptie. Ten tweede wil ik alle bewoners en de wijkbeheerders die meegeholpen en meegewerkt hebben aan de interviews bedanken. Zonder de wijkbeheerders zou ik geen contactgegevens van bewoners hebben gekregen en zonder de bewoners zou dataverzameling niet mogelijk zijn geweest.

Annika van Oostveen wil ik bedanken voor de ideeën en de brainstormsessies tijdens de opstartfase van dit onderzoek. Robert Koning wil ik ook danken voor zijn hulp tijdens de afronding van het schrijfproces. Zijn analytische blik zorgde voor het overzicht dat ik was kwijtgeraakt.

Tot slot wil ik mijn vrienden en familie bedanken die het scriptieschrijven van dichtbij of op iets meer afstand hebben meegemaakt. Jullie hebben gezorgd voor de gezelligheid en ontspanning die ik op zijn tijd nodig had.

Veel leesplezier toegewenst.

Niels Hansen

Amsterdam, 30 juli 2015

1

Abstract Dit onderzoek heeft betrekking op IJburg, Amsterdams jongste stadswijk, bedacht en gerealiseerd als een ‘wijk zonder scheidslijnen’. De wijk is nu bijna vijftien jaar oud. Voor dit onderzoek leidt die ontwikkeling en gepoogde realisatie tot de volgende probleemstelling: in welke mate ervaren, anno 2015, bewoners sociale cohesie in gemengde woonblokken? De hoofdvraag die hieruit voortkomt is: Hoe verhouden kopers en huurders zich tot elkaar in gemengde complexen in IJburg? Deze hoofdvraag is beantwoord aan de hand van vijf deelvragen. De deelvragen hebben betrekking op hoe interacties door respondenten worden beschreven, welke verschillen respondenten onderling aanbrengen, hoe eventuele verschillen worden gewaardeerd, welke functie de algemene ruimte van gemengde woonblokken speelt en hoe de organisatie van bewoners een rol speelt. Dit onderzoek is ingekaderd met behulp van verschillende sociologische denkers. Het theoretisch kader is gefundeerd op het gedachtegoed van Emile Durkheim over verschillende vormen van solidariteit en hoe dit in de moderne maatschappij in stand kan blijven. Bourdieu beschrijft hoe mensen door opvoeding, onderwijs en financiële middelen verschillen tussen elkaar aanbrengen en in stand houden. Tot slot heeft dit onderzoek gebruik gemaakt van Putnams ideeën over hoe sociaal kapitaal kan bijdragen aan wat hij bonding en bridging kapitaal tussen respectievelijk homogene en heterogene groepen heeft genoemd. Naast sociologische theorieën, is een historische context geschetst van het hoe en waarom van gemengde buurten in de afgelopen zestig jaar in Nederland. Het ideaal van gemengde buurten is vooral een ideaal van beleidsmakers die in de middenklasse een voorbeeld zien en die een ‘optrekkende kracht’ toe bedelen. Gemengde wijken worden gezien als middel om een gesegregeerde samenleving te voorkomen. In eerder onderzoek wordt gerelativeerd dat bewoners van gemengde wijken daadwerkelijk contacten onderhouden, terwijl tegelijkertijd wel wordt gesteld dat een comfortzone - ontstaan door kortstondige contacten als groeten - kan zorgen voor een bepaald thuisgevoel in de wijk. Met name de theorie van Talja Blokland is gebruikt om inzicht te krijgen in contacten binnen gemengde complexen. Door middel van begrippen publieke familiariteit en comfortzone is een kader voor handen om onderzoek binnen de woonblokken vorm te geven. Dit onderzoek is een kwalitatief onderzoek. Bewoners zijn geïnterviewd over verschillende aspecten van het samenwonen in complexen waar zowel huiseigenaren en sociaal huurders wonen. De interviews zijn afgenomen door middel van een topiclist. Alle interviews zijn opgenomen en daarna uitgewerkt als transcript. Met behulp van deze

2

transcripten is vervolgens de analyse van data uitgevoerd. Transcripten zijn geanalyseerd door codes te geven aan uitspraken die van belang zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden. De codes waarmee de uiteindelijke analyse is gedaan zijn groeten, praten, activiteiten, gebouwen en organisatie van bewoners. Uit dit onderzoek blijkt dat binnen de complexen contacten bestaan, maar dat dit niet zonder meer leidt tot ‘bonding’ of ‘bridging’ tussen groepen mensen. Het is veel meer een kwestie van weten wie de buren zijn en hen herkennen. Dit is in lijn met eerder onderzoek uitgevoerd door Blokland, die stelt dat samenwonen van verschillende mensen niet zonder meer leidt tot diepgaande contacten, wel tot vele kortstondige ontmoetingen. Verschillen die in het onderzoek naar voren komen hebben met name te maken met leeftijd en levensfase, en niet zozeer met het zijn van ofwel huiseigenaar ofwel huurder. Wat van belang is binnen de complexen is een zogenoemd identificatiekader waarbinnen de bewoner zichzelf en de buren kan plaatsen. De beantwoording van de hoofdvraag luidt als volgt. De benadering van Putnam dat sociaal kapitaal bijdraagt aan een algeheel evenwicht in de maatschappij wordt genuanceerd. Door verschillende contacten heeft men kennis van elkaar, maar men houdt ook afstand om conflicten te vermijden. Gemengd wonen kan daarom het best benaderd worden als een manier van elkaar identificeren, het lijkt vooralsnog geen instrument om verschillende groepen mensen met elkaar te laten integreren. De verhouding van kopers en huurders in gemengde complexen is er daarmee veel meer één van publieke familiariteit, zoals Blokland beargumenteert. Resultaten van dit onderzoek zijn niet generaliseerbaar voor de gehele wijk of voor andere wijken. De oorzaak is gelegen in de kleine sample waarmee data zijn verzameld en de samenstelling van deze sample. Er zijn in totaal vijftien interviews afgenomen met deelnemers variërend de leeftijd tussen 26-82 jaar. Een meerderheid binnen deze groep is echter ouder dan 60 jaar en gepensioneerd. Voor vervolgonderzoek zijn de volgende twee aanbevelingen van belang om een beter beeld te krijgen van het samenwonen in gemengde complexen. Ten eerste een grotere sample die een betere afspiegeling is van bewoners die in de wijk wonen. Ten tweede een netwerkanalyse als aanvulling op de interviews waar meer diepgaande informatie over het leven en denken van de respondenten uit kan worden gehaald. Door een netwerkanalyse uit te voeren is beter in beeld te brengen hoe de verhoudingen zijn en wat deze relaties voor mensen betekenen.

3

Inhoud Inleiding ...... 5 1. Mengen + ontmoeten = sociale cohesie? ...... 8 1.1 Evenwicht in de maatschappij ...... 8 1.2 Economisch, sociaal en cultureel kapitaal...... 10 1.3 Bonding en bridging kapitaal ...... 10 2. Gemengde wijken ...... 14 2.1 Het waarom van mengen van sociale klassen in de afgelopen 60 jaar ...... 14 2.2 Hoe en wie moet mengen? ...... 14 2.3 Kansen van ontmoetingen ...... 15 2.4 Ontmoeten in de buurt ...... 16 3. Methode & methodologische verantwoording ...... 19 3.1 Deelnemers en selectie ...... 19 3.2 Materialen...... 21 3.3 Coderingsprocedure ...... 21 3.4 Validiteit en betrouwbaarheid ...... 22 3.5 Verloop interviews ...... 22 3.6 Moeilijkheden/gevolgen sample ...... 23 4. Resultaten ...... 24 4.1 Groeten ...... 24 4.2 Praten ...... 28 4.3 Activiteiten ...... 33 4.4 Gebouwen...... 38 4.5 Organisatie van bewoners ...... 44 4.6 Resultaten op een rij ...... 48 5. Conclusie & discussie ...... 49 5.1 Discussie...... 53 Referenties ...... 54 Bijlagen ...... 57

4

Inleiding IJburg is Amsterdams jongste stadswijk, waar veel ideeën aan vooraf zijn gegaan en waar nu nog steeds veel om te doen is. Onlangs wijdde Het Parool de weekendbijlage PS aan IJburg en noemde de wijk ‘het meest en minst geliefde stadsdeel’ (PS, 13-06-2015). IJburg is tussen 1997 en 2000 opgespoten. Daarna is de bouw van de huizen en infrastructuur gestart (Peddemors, 2012: 16). Bouwen in het IJ-meer is geen nieuw idee: al in 1964 bedacht Jaap Bakema ‘Stad op Pampus’. In Bakemas plan staat dat er ruimte zou komen in het IJ-meer voor 350.000 inwoners in huizen en veertig verdiepingen tellende flats op verschillende eilanden, van Amsterdam tot Flevoland. Zowel de Gemeente Amsterdam als de Rijksoverheid hebben destijds verschillende beslissingen genomen. De gemeente Amsterdam heeft gekozen voor bebouwing van de . De Rijksoverheid gaf voorkeur aan groeikernen als Purmerend, om te voorkomen dat de gehele Randstad één groot stedelijk gebied zou worden (Ibid: 6). Stedelijke vernieuwing om het woonaanbod in steden te verbeteren is pas op gang gekomen vanaf 1975. Leegloop van stedelijke centra is op deze manier tegengegaan. Twintig jaar later, vanaf 1995, zijn er stappen gemaakt ter bevordering van zowel stedelijke vernieuwing als uitbreiding. De zogenoemde Vinex-nota is toen ondertekend. De Rijksoverheid concentreerde zich in de Vinex-nota uitsluitend op steden voor woningbouw (Ibid.: 8-10). De mogelijkheid om IJburg te realiseren is toen concreet geworden. Door vaststelling van de nota kreeg de Gemeente Amsterdam financiering van het Rijk voor grondkostenontwikkeling en ook voor bodemsanering van een voormalige stortplaats. Een andere doelstelling van de nota behelst de realisatie van 30% sociale huurwoningen en de resterende woningen in de marktsector (Ibid.: 12-14). Andere harde uitgangspunten om de wijk te realiseren hebben betrekking op het karakter en aangezicht van de verschillende eilanden. De wijk ligt buiten de ring, maar zal volgens de plannen een uitgesproken stedelijke structuur moeten krijgen. Door een afwisselend woningaanbod en verscheidene woondichtheden zal ieder eiland een eigen karakter krijgen. Afwisseling van woningen heeft ook tot doel om een wijk te maken waarin alle lagen van de bevolking door elkaar zullen komen te wonen (Ibid.: 22-25). Bouwblokken zullen per blok verdeeld worden volgens het schema 30% sociale huur, 40% koop- en huurwoningen in het middensegment en 30% koopwoningen in het hoge segment. Toen eind 2002 de eerste huizen betrokken konden worden ontstond echter een economische dip, waardoor minder mensen konden kiezen voor wonen in IJburg. Ook heeft de wijk op dat moment nog het imago van een zandvlakte. Om deze situatie tegen te gaan wordt op sommige plekken de sociale indeling 30-40-30 per blok

5

losgelaten en toegepast per straat (Ibid.: 29-31). Ook wordt het inmiddels populaire stadsstrand Blijburg opgezet. Op dit moment wonen er 20.731 inwoners verdeeld over de gerealiseerde eilanden. In een tijdsbestek van 13 jaar heeft de enorme toename van inwoners gezorgd voor een stadswijk van formaat. In figuur 1 staan de inwoneraantallen per buurt naar leeftijd ingedeeld volgens de cijfers van de dienst Onderzoek en Statistiek op 1 januari 2014.

Figuur 1 Bevolking naar buurten en leeftijdsgroepen, 1 januari 2014 buurt 0- 4 5-9 jr 10-14 jr 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 90-94 95-99 100 + totaal Noord 179 116 86 78 65 73 141 181 162 116 63 50 29 22 9 1 2 1 1374 Steigereiland Zuid 242 369 291 152 98 85 126 237 381 265 170 112 40 30 21 8 2 2629 Haveneiland Zuidwest/Rieteiland West 257 408 371 134 58 64 110 203 442 356 198 101 56 55 13 3 3 2832 Haveneiland Noordwest 760 897 588 333 310 434 649 825 919 585 350 211 159 116 91 56 26 9 5 1 7324 Rieteiland Oost 7 22 13 5 3 2 1 10 20 18 11 4 3 1 1 121 Haveneiland Oost 568 622 328 205 181 315 428 604 631 320 193 119 70 51 35 18 7 1 2 4698 206 149 123 87 86 162 227 192 147 111 74 51 33 41 37 17 9 1 1753 Haveneiland Noord

Een stadswijk van formaat kampt met verschillende sociale vraagstukken. Vanaf de tekentafel hadden alle betrokken ontwikkelaars, een wijk zonder scheidslijnen voor ogen. De realisatie van een wijk zonder scheidlijnen is onder meer beoogd door middel van het ‘achter de voordeur mengen’ in de woonblokken. ‘Achter de voordeur mengen’ houdt in dat woonblokken gebouwd zijn met zowel koop- als (sociale) huurwoningen. IJburg is een Vinex-wijk, maar zou een echte Amsterdamse stadswijk moeten zijn ten behoeve van het ideaal van Amsterdam als ongedeelde stad. Door woonblokken ook intern te mengen hoopte men dat bewoners met sterk uiteenlopende sociaaleconomische achtergronden elkaar ook zouden ontmoeten en dat er zo overbruggend contact zou ontstaan (Van Der Hoeven, 2012: 68-70). De opgestelde Vinex-nota biedt uitzicht op stedelijke ontwikkeling tot het jaar 2015. In het kader hiervan is 2015 uitgeroepen tot ‘Jaar van de Ruimte’. Het beleidstraject en de doelstellingen van de Vinex-nota worden dit jaar afgerond en er zal naar nieuwe uitdagingen vooruit gekeken worden. Omdat IJburg met het idee van een wijk zonder scheidslijnen is bedacht, is het een interessante wijk om onderzoek in te doen. Een van de betrokkenen, Michiel Schaap, programmamanager bij Amvest, stelt achteraf dat ‘mengen achter de entree van een appartementengebouw onverstandig is’ (Ibid.: 76). Volgens Peter van Brummelen,

6

journalist en bewoner van IJburg, moeten bewoners ‘opboksen tegen vooroordelen’ (PS, 13- 06-2015). Een van deze vooroordelen betreft de sociaaleconomische balans van de wijk. Na berichtgeving over criminaliteit op IJburg heeft de wijk in sommige gevallen een stempel van ‘getto’ opgeplakt gekregen (Ibid.). In de planning is juist gedroomd van een wijk met een sterke sociale samenhang. Nu de ontwikkeling van de wijk een feit is, zijn er desalniettemin sociale vraagstukken ontstaan (Van Der Hoeven, 2012: 73). Voor deze scriptie zal onderzoek worden gedaan binnen woonblokken die wel gemengd zijn. De probleemstelling hiervoor is hoe en in welke mate, anno 2015, sociale cohesie in deze blokken door bewoners van deze complexen beschreven wordt. Hiervoor zal onderzoek worden gedaan bij bewoners naar hoe zij hun dagelijks leven inrichten, welke contacten er zijn in de woonblokken en welke factoren eventueel de sociale cohesie zouden kunnen verhinderen. Tot slot zal worden onderzocht of bewoners in hun beschrijvingen het ideaal van ‘een wijk zonder scheidslijnen’ gebruiken. Om dit te onderzoeken is de volgende hoofdvraag opgesteld: Hoe verhouden kopers en huurders zicht tot elkaar in gemengde complexen in IJburg? Deze hoofdvraag zal door middel van de volgende deelvragen worden beantwoord.

Deelvraag 1: Hoe kunnen interacties van bewoners worden getypeerd? Deelvraag 2: Hoe definiëren bewoners verschillen van mensen? Deelvraag 3: Hoe waarderen bewoners verschillen? Deelvraag 4: Welke rol speelt de collectieve ruimte in gebouwen bij sociale interactie van bewoners? Deelvraag 5: Hoe is de organisatie van kopers en huurders georganiseerd, welke verschillen zijn er?

7

1. Mengen + ontmoeten = sociale cohesie?

‘‘The stranger is close to us, insofar as we feel between him and ourselves common features of a national, social, occupational, or generally human, nature. He is far from us, insofar as these common features extend beyond him or us, and connect us only because they connect a great many people.’’ (Georg Simmel in Wolff, 1964: 407)

Het doel van hoofdstukken 1 en 2 is om een sociologisch kader te scheppen ten behoeve van het onderzoek. Het onderzoek hangt nauw samen met de term sociale cohesie. Om het gebruik van deze term te duiden zal dit hoofdstuk starten met de door Durkheim gegeven beschrijving over spreiding van arbeid en sociaal evenwicht in de maatschappij. In paragraaf 2 wordt het idee van Bourdieu over habitus en de verschillende soorten kapitaal toegelicht, waaronder sociaal kapitaal. Het idee van sociaal kapitaal en de voor- en nadelen hiervan worden in paragraaf 3 geïllustreerd door middel van een uitleg van Putnam’s gebruik van bonding en bridging sociaal kapitaal.

1.1 Evenwicht in de maatschappij Samen met Max Weber en Karl Marx wordt Emile Durkheim gezien als één van de grondleggers van de sociologie. Van deze drie denkers was hij de eerste en enige professor sociologie in Europa (Calhoun, Gerteis, Moody, Pfaff & Virk, 2012: 195-197). In grote lijnen gaan de publicaties van Durkheim over wat moraliteit is, wat religie is en hoe en wat (sociologische) kennis is. De bestaansreden van sociologie is volgens Durkheim om sociale feiten te onderzoeken, die extern bestaan ten opzichte van individuen. Om dit te kunnen onderzoeken dienen sociologen objectief te kijken, door deze sociale feiten als ‘dingen’ te zien. Door een macro-analyse te maken van sociale oorzaken, kunnen sociale gevolgen worden verklaard (Calhoun et al., 2012: 198). In The Division of Labor in Society behandelt Durkheim de vraag hoe een moderne samenleving als geheel bij elkaar wordt gehouden ten opzichte van eerdere indelingen van de samenleving. Een beschrijving van deze theorie is van belang om andere theorieën, die zullen worden gebruikt in dit onderzoek te kunnen plaatsen. Durkheim beschrijft dat personen zijn verweven met de maatschappij doordat de maatschappij als geheel bestaat bij de gratie van vele individuen bij elkaar. Mensen zijn niet eerst autonoom en worden daarna in een collectiviteit opgenomen. Integendeel: zij leefden vroeger juist dusdanig in sociaal sterke verbanden dat zij niet het bewustzijn konden ontwikkelen voor individuele ontplooiing (Durkheim, 1893, in Wilterdink & Van

8

Heerikhuizen, 2012: 26). Deze sterke sociale verbanden noemt Durkheim mechanische solidariteit. In een maatschappij met sterke sociale verbanden, waar mensen veel samenwerken en waar werkzaamheden op elkaar lijken, identificeren individuen zich met elkaar. Dit leidt ertoe dat individuen sterk aan de gemeenschap en de regels zijn gehecht. Zo wordt de sociale cohesie als het ware uit zichzelf bewaakt en bewaard (Calhoun et al., 2012: 227). Deze sterke sociale verbanden komen vaak voor in kleine gemeenschappen die overwegend hetzelfde geloven, leven en werken, hetgeen sociologisch als ‘traditioneel’ zou kunnen worden gezien. Hiertegenover stelt Durkheim organische solidariteit. Deze vorm van sociale cohesie beschrijft Durkheim in de context van de moderne samenleving. Organische solidariteit ontstaat niet doordat individuen zich met elkaar identificeren vanwege gelijkenissen in werk, religie of sociale verbanden. De sociale cohesie wordt intact gehouden door de deling van arbeidstaken. Individuen hebben ieder een eigen functie in het arbeidsproces, maar zijn daardoor wel afhankelijk van de ander in dit proces. Deze meer individuele invulling van werk en sociale verbanden veronderstelt ook de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een persoonlijkheid (Ibid.: 233). Deze vorm van lossere, maar wederzijds afhankelijke relaties is vooral terug te vinden in grote en complexere samenlevingsverbanden. Dit type maatschappij wordt als ‘modern’ aangeduid. Een tweede belangrijk verschil dat Durkheim beschrijft om als individu binnen de maatschappij een meer autonome positie in te nemen is een centraal staatsgezag (Wilterdink & Van Heerikhuizen, 2012: 26). In een samenleving, waarin een sterke collectiviteit en sociale solidariteit vanzelfsprekend zijn, zijn straffen repressief van aard. Onder repressieve straffen wordt verstaan: het toebrengen van schade aan de schuldig bevonden persoon (of personen), zijn fortuin, eer, leven, vrijheid of andere bezittingen. Deze vorm van straffen wordt opgelegd vanuit de gemeenschap. (Calhoun et el., 2012: 224). Oog om oog, tand om tand. In een samenleving waarin het collectief diffuser is, zijn taken verdeeld, zo ook de taak om te straffen. Straffen zijn restitutief van aard en worden opgelegd door daarvoor aangewezen instituten waar mensen werken die een rechtenstudie hebben gevolgd (Ibid.: 230). De theorieën van Durkheim over sociale solidariteit dienen als overkoepelend kader en ter illustratie van de volgende twee auteurs die door Durkheims ideeën zijn beïnvloed. In de volgende paragraaf zullen de theorieën over economisch, sociaal, cultureel kapitaal en het habitus-veld van Bourdieu worden behandeld. In paragraaf drie zal aandacht worden geschonken aan de ideeën van Putnam, die op beide auteurs voortbouwt met de begrippen bonding en bridging kapitaal.

9

1.2 Economisch, sociaal en cultureel kapitaal De grote arbeidsdeling die Durkheim noemde, is in onze postmoderne maatschappij alom tegenwoordig. Door deze arbeidsdeling wordt de maatschappij ook steeds individualistischer. Toenemende individualisering in een kapitalistisch georiënteerde maatschappij kan gevolgen hebben voor individuen en groepen met minder economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Het zou kunnen resulteren in een maatschappij waar verschillende sociale klassen ver uit elkaar liggen en het sociaal evenwicht verloren gaat, omdat zij zich op geen enkele manier meer in elkaar herkennen en zich voor elkaar inzetten. Een schrikbeeld dat Durkheim voorzag en betitelde als anomie (Wilterdink & Van Heerikhuizen, 2012: 142). Bourdieu beschrijft de mechanismen van in- en uitsluiting aan de hand van de verschillende soorten kapitaal. Economisch kapitaal betreft geld en andere financiële middelen, die iemand tot zijn beschikking heeft. Sociaal kapitaal betreft de (voordelige) sociale relaties die iemand heeft. Cultureel kapitaal houdt verband met schoolopleidingen en (smaak)opvattingen die vanuit de opvoeding zijn meegekregen (Ibid.: 194). In tegenstelling tot Durkheim ziet Bourdieu de samenleving niet als geheel ontaarden. De samenleving is volgens Bourdieu een geheel van verschillende velden, die constant met elkaar in relatie staan en veranderen. Deze velden hebben betrekking op het sociale leven, cultuur, politiek, economie, et cetera (Persoonlijke Communicatie, Van Heerikhuizen: Sociologische Theorie voor schakelstudenten College 22). De verschillende velden en de verschillende soorten kapitaal die personen in verschillende mate hebben, duidt Bourdieu aan met het begrip habitus. Dit is een set van duurzame overdraagbare mogelijkheden om de wereld te structureren en in te delen (Bourdieu, 1994 in Calhoun et al., 2012: 346). Voor het onderzoek naar bewoners in gemengde complexen op IJburg zijn de theorieën over sociaal kapitaal en de habitus van belang. De theorie over habitus legt uit hoe mensen de wereld structuren en er onderscheid in aanbrengen. De theorie over sociaal kapitaal veronderstelt dat hoe meer connecties men heeft, hoe meer profijt men daarvan heeft in de maatschappij als geheel. Dat houdt onder meer in hoe goed men zelf in staat is een sociaal vangnet te realiseren. In de volgende paragraaf zal sociaal kapitaal verder worden uitgewerkt aan de hand van de definities, die Robert Putnam eraan heeft gegeven.

1.3 Bonding en bridging kapitaal Bourdieu gebruikt de verschillende soorten kapitaal als verklaring voor de wijze waarop personen en groepen personen onderscheid tussen elkaar aanbrengen en aan wie men zich

10

solidair toont. Zoals we bij Durkheim zagen is solidariteit binnen (kleinere) groepen die op elkaar lijken vanzelfsprekend en mechanisch. Hoe komt solidariteit in de moderne samenleving tot stand, waar grote groepen verschillende mensen zich tot elkaar moeten verhouden? Volgens Durkheim ontstaat er wederzijdse afhankelijkheid wanneer er een grote deling in het arbeidsproces ontstaat. Dit kan vervolgens leiden tot zoveel verschillen, dat men elkaar niet meer (h)erkent. Dan ontstaat anomie in de maatschappij: ontwrichting van stabiliteit (Durkheim, 1893 in Calhoun et al., 2012). Putnam bouwt voort op het idee van sociaal kapitaal en splitst dat op in twee soorten; bonding en bridging kapitaal. Beide zullen in deze paragraaf worden uitgelegd. Putnams gebruik van sociaal kapitaal is van belang voor dit onderzoek omdat hij in meer alledaagse voorbeelden, zoals burencontact, het belang van sociaal kapitaal illustreert. Bonding kapitaal vindt voornamelijk plaats binnen homogene groepen mensen, zoals mensen met eenzelfde etnische achtergrond (Putnam, 2000: 22). Bonding heeft ook betrekking op familie of groepen vrienden. Hechte netwerken dragen bij aan hulp in verschillende vormen, waarvan Putnam bijvoorbeeld psychologische ondersteuning of financiële steun voor startups noemt (Ibid.). Bridging kapitaal heeft betrekking op bredere netwerken, waar veel meer verschillende soorten mensen deel van uit maken. Als voorbeeld noemt Putnam de Amerikaanse burgerrechtenbeweging. ‘Bridging networks’ zijn veel effectiever in het binnenhalen van nieuwe informatie of het aantrekken van nieuwe bronnen (Ibid.). Zeer kort samengevat zijn de beide vormen van sociaal kapitaal het volgende:

‘‘Bonding social capital constitutes kind of sociological superglue, whereas bridging social capital provides a sociological WD-40.’’ (Ibid.: 23)

Ondanks deze sociologische superlijm en het sociologische smeermiddel constateert Putnam een daling van betekenisvol sociaal contact tussen vrienden en buren in de Verenigde Staten. De daling is geïllustreerd aan de hand van cijfers over kaartspelen. In de jaren ’70 doet 40% van de Amerikaanse volwassenen aan dit soort gezelschapsspellen. In een tijdsbestek van ongeveer twintig jaar, tussen 1981 en 1999, zijn dit soort activiteiten afgenomen naar acht keer per jaar (Ibid.: 104). Bij burencontact dat wordt omschreven als ‘‘spend a social evening with someone who lives in your neighbourhood’’ is dit soort contact tussen ’74 en ’88 eveneens gedaald. In het geval van stellen die getrouwd zijn van 30 naar 20 keer per jaar. Bij alleenstaanden van 50 naar 32 keer per jaar (Ibid.: 105). Zo neemt over het geheel genomen het gemeenschapsverband af. Ook op het gebied van politiek, religie, vakbondswezen en

11

verenigingsleven is dit van invloed (Wilterdink & Van Heerikhuizen, 2012: 143). De verklaring is dat gezinnen zich steeds meer overgeven aan privégenoegens als televisie kijken, maar ook de groei van internet en andere elektronische mogelijkheden worden als oorzaak gezien (Ibid.). Putnam verbindt het verval van onderlinge contacten aan een verval van rolmodellen voor met name kinderen, die zo in eigen verbanden groepen kunnen vormen en zo bijvoorbeeld ook een eigen vorm van negatief sociaal kapitaal kunnen creëren zoals de vorming van bendes (Putnam, 2000: 312). Ondanks het feit dat Wilterdink en Van Heerikhuizen (2012: 143) nuanceren dat in de Nederlandse context geen afname van het sociale leven heeft plaatsgevonden zoals in de VS, zijn vraagstukken met betrekking tot jeugd- of hanggroepen wel bekend. In de media en het publieke debat wordt er aandacht aan besteed. In IJburg hebben ondernemers in het winkelcentrum geklaagd over een groep jongeren die behalve puberaal gedrag vertonen ook schuldig zouden zijn aan diefstal en vernieling. Hierop heeft stadsdeel Oost in 2014 een half miljoen euro vrijgemaakt ter bestrijding van dit soort overlast (Het Parool, 15-02-2014). Behalve dat in sociale omgang rolmodellen als voorbeeld kunnen dienen geeft Putnam het belang aan van sociaal kapitaal ten behoeve van economische groei. Juist in wijken waar veel armoede heerst, lijken sociale netwerken zeer zwak of zelfs niet aanwezig. Dit benadeelt inwoners bij het vinden of houden van een stabiele baan (2000: 321). In de Nederlandse context zijn planologen en beleidsmakers op gemeentelijk niveau daarom op zoek naar middengroepen om deze voorbeeldfunctie uit te dragen (Veldboer, 2006: 288). Het belang van de middenklasse wordt benadrukt met de argumenten dat deze groep stadscentra laat bruisen, de sociale orde in steden in stand houdt en dat deze groep kan bijdragen aan sociale mobiliteit van lagere inkomensgroepen (Ibid.: 289). Bonding kaptiaal heeft effect op het functioneren van (gelijke) groepen, bridging kapitaal richt zich op verbanden tussen (verschillende) groepen. In buurten is sociaal kapitaal van belang om stabiliteit te handhaven, voorbeelden en ervaringen van elkaar te kunnen zien. Beleidsmakers zien in de middenklasse een voorbeeld voor de sociaaleconomische lagere groepen. Putnams theorieën hebben betrekking op de Amerikaanse context van gemeenschappen en buurten. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk zal het idee van bonding en bridiging kapitaal worden toegepast op de Europese context aan de hand van de ideeën van Talja Blokland, die onderzoek heeft gedaan naar de sociale betekenis van de buurt. Eerst volgt een korte uitstap om de historische context van het mengen in buurten in Nederland te beschrijven. Daarbij wordt aandacht geschonken aan ideeën van beleidsmakers

12

en houding van bewoners in gemengde wijken (Veldboer, 2006; 2010; Veldboer, Duyvendak en Bouw, 2007). Daarnaast zal aandacht worden geschonken aan buurtcontacten in gemengde wijken zoals Kleinhans (2005) dit heeft onderzocht. Na deze korte omweg wordt het kader van de buurt en sociaal kapitaal zoals Blokland (2005; 2008) en Blokland en Van Eijk (2010) en Blokland en Nast (2014) dit benaderen behandeld. Met dit kader zal verder gewerkt worden ten behoeve van de analyse en conclusie in dit onderzoek.

13

2. Gemengde wijken Dit hoofdstuk zal beginnen met een kort overzicht van de geschiedenis van sociale menging in wijken. In paragraaf 2.2 zal geïllustreerd worden wat de idealen van beleidsmakers met betrekking tot gemengde wijken zij en hoe bewoners zich hiertoe volgens eerder onderzoek toe verhouden. De derde paragraaf zal toewerken naar de kansen die zich voordoen in moderne woonwijken en welke contacten al zijn gevonden in eerder onderzoek. In de afsluitende paragraaf zal worden toegewerkt naar het kader voor buurtonderzoek, door middel van de ideeën over kortstondige ontmoetingen van Blokland.

2.1 Het waarom van mengen van sociale klassen in de afgelopen 60 jaar Het streven naar gemengde wijken met verschillende functies is niet nieuw (Bolt & van Kempen 2008: 15-17). Sinds de jaren ’50 is dit beleid in Nederland ten uitvoer gebracht. Het mengen van sociale klassen zou volgens beleidsmakers voor een evenwichtige gemeenschap zorgen. De focus lag voornamelijk op het mengen van functies binnen een buurt: wonen, werken, winkelen en recreëren. In de jaren ’60 is het idee van functiescheiding steeds dominanter geworden. Functionaliteit en rationaliteit voerden de boventoon. Gemeenschapsvorming op buurtniveau kwam weer in zwang in de jaren ’70, maar het mengen van bevolkingsgroepen met verschillende achtergronden was nog geen doel op zich. Men richtte zich op stadsvernieuwing in oude centra om de al aanwezige bevolking te behouden. Dit werd ten uitvoer gebracht door gebouwen en infrastructuur fysiek te herstellen. Toch bleek het fysiek herstel van de stad niet genoeg om sociaal verval te voorkomen, zoals ook terug te zien is in bevolkingssamenstelling van Amsterdam in de jaren ’80. Vanaf de jaren ’90 is de focus verlegd om te voorkomen dat zogenoemde concentratiebuurten een eenzijdige bevolkingssamenstelling zouden krijgen. De leefbaarheid van homogene (arme) wijken zou in het geding kunnen komen. Vanaf de beginjaren van de 21ste eeuw is sociale menging centraal komen te staan. Hoofddoel is te voorkomen dat woonwijken etnische enclaves worden (Pinkster, 2008: 11).

2.2 Hoe en wie moet mengen? Zoals Bolt en Van Kempen (2008) beschrijven is door de jaren heen op verschillende manieren getracht een sociaal evenwichtige samenleving te creëren door middel van het instrument van sociaaleconomisch mengen. Deze menging zou het ideaal moeten zijn voor de maatschappij. Veldboer (2010: 12) benadrukt dit ook nog eens in zijn proefschrift:

14

‘‘Beleidsmakers die actief zijn in de stedelijke vernieuwing formuleren als ideaalbeeld dat sociale klassen in de gemengde inkomenswijk zich positief van elkaar bewust worden.’’

In dit citaat wordt een positieve visie van beleidsmakers op effecten van menging weergegeven. Wederzijdse bewustwording is de zoektocht naar de vermeende optrekkende kracht en positieve beïnvloeding door de middenklasse (Veldboer, 2006). Zoals Blokland en Van Eijk (2010) en ook Pinkster (2008) aangeven, is het voorgestelde ideaal dat de middenklasse zorgt voor een meer divers netwerk dat bijdraagt aan verbreding van zowel sociale als economische (nieuwe) mogelijkheden. Het mengingsideaal stelt voor dat sociale scheidslijnen, die door de verschillen in groepen mensen zouden worden gecreëerd, kunnen worden verminderd en mogelijk verbroken (Veldboer, Duyvendak & Bouw, 2007: 11-15). Menging bevordert wederzijdse kennis over elkaar en daarmee groei van sociaal kapitaal bij bewoners uit verschillende groepen. Uit onderzoek komt een genuanceerder beeld naar voren. Op papier is iedereen voor een gemengde en gelijkwaardige samenleving. In de praktijk dient menging voornamelijk voor en door anderen te gebeuren (Veldboer et al., 2007: 15). Het is daarmee dus maar de vraag in hoeverre buren in gemengde complexen contact hebben en onderhouden. Met andere woorden, bewoners van gemengde wijken lijken over het algemeen de stelling in te nemen dat het sociaal mengen voor anderen bedoeld is en door anderen moet worden gedaan. Individuen zijn zelf van mening dat zijzelf en de buren niet hoeven te mengen (Ibid.).

2.3 Kansen van ontmoetingen Het ideaalbeeld van sociaaleconomisch mengen in de buurt is dat mogelijke scheidslijnen verminderen of helemaal verdwijnen. De discussie wordt gevoerd over de kansen die ontmoeten biedt. Kleinhans (2005) stelt dat sociaal kapitaal een breed begrip is dat op verschillende niveaus kan worden behandeld. Sociaal kapitaal in de buurt zal dus in verschillende vormen tot uiting komen, maar het sociaal kapitaal van de buurt is strikt genomen niet te duiden (Ibid.: 7, cursief toegevoegd). Putnams theorie over sociaal kapitaal houdt rekening met hechte en minder hechte sociale banden. Dit is onder meer afgeleid van Granovetters (1973) theorie over strong en weak ties. Bonding capital gaat over hulp verkregen uit sterke banden met familie, vrienden of personen uit eenzelfde etnische groep.

15

Bridging capital komt voort uit minder sterke banden zoals kennissen, collega’s en vrienden van vrienden. Deze verbanden vormen bruggen om nieuwe toegang te verschaffen tot mogelijkheden om de positie van het individu te verbeteren op de maatschappelijke ladder (Kleinhans, 2005: 61; Putnam: 2000). Omdat sociaal kapitaal op verschillende niveaus behandeld kan worden, kan en mag in onderzoek naar buurten dit concept niet aan een sociaal netwerk worden gelijkgesteld. Sociale netwerken bestaan vaak grotendeels uit personen die niet in de buurt wonen. Met andere woorden: buren en buurtgenoten vormen maar een klein deel van iemands sociaal netwerk (Kleinhans, 2005: 62-63). Daarbij, sociale interacties in de buurt zijn tegenwoordig veel meer een keuze en dus minder een noodzakelijkheid dan voorheen het geval was. De betekenis van buurtcontact is anders geworden. Buurtcontacten zijn veelal optioneel en vluchtig geworden, maar niet minder van betekenis, aldus Blokland (1998, in Kleinhans, 2005: 64). De betekenis van burencontact ligt nu vaak in praktische zaken verscholen. Praktische zaken kunnen bestaan uit zorg dragen voor huisdieren, gereedschap uitlenen of assisteren bij kleine klusjes. De relaties die ontstaan tussen buren komen nu dus vaker voort uit wederzijds praktisch profijt (Reijndorp, Kompier, Metaal, Nio & Truijens, 1998: 190). Wat hiervoor voor bewoners van belang is, is om over voldoende informatie te beschikken om andere buurtbewoners te herkennen en sociaal te plaatsen. Hoe langer men ergens woont, hoe meer of hoe beter men de buurt en haar inwoners kent. Personen kunnen hier op langere termijn profijt van hebben. In de kleinste vorm is dit een prettige en leefbare omgeving of, om met Blokland te spreken: ‘publieke familiariteit’ (2008). Op iets grotere schaal kan het de vorm aannemen van burenhulp, passen op kinderen/dieren of assisteren bij klusjes (Reijndorp et al., 1998). In de meeste positieve vorm kan een collectieve organisatie ontstaan van bewoners ter bescherming van de buurt (Kleinhans, 2005: 8). Zoals eerder in deze paragraaf wordt betoogd dat het buurtkapitaal (Ibid.: 7) niet bestaat, is ook Blokland kritisch op de zienswijze dat buren- en buurtcontacten een soort smeermiddel zijn om verschillende mensen en groepen te binden. In de volgende paragraaf zal haar visie op de waarde van ontmoetingen en contacten in de buurt worden behandeld om een definitief kader te schetsen voor dit onderzoek.

2.4 Ontmoeten in de buurt Ontmoeten en elkaar zien in de buurt is voor mensen van belang. Putnam (2000) stelt dat rolmodellen als voorbeeld kunnen dienen en aanknopingspunten kunnen bieden voor ‘bridging’. Veldboer (2006: 298) heeft onderzocht welke middenklasse-groep zou kunnen

16

bijdragen aan een versterking van sociaal kapitaal in de buurt, maar concludeert dat niet een specifieke middenklasse-groep als lichtend voorbeeld kan worden gezien. De middenklasse zou eerder als ‘rolmodel light’ kunnen worden benaderd. Blokland bouwt voort op de invalshoek van sociaal kapitaal, maar in Europees/Nederlandse context. Daarbij stelt zij dat hechte relaties niet noodzakelijk zijn voor een evenwichtig geheel in woonwijken. Blokland en Van Eijk (2010: 314) stellen dat er bij het tegengaan van woonsegregatie in het beleid twee argumenten worden gehanteerd. Het eerste argument is dat woonsegregatie slecht is voor sociale mobiliteit omdat gesegregeerde bewoners afgesloten zijn van nieuwe informatiebronnen en andere netwerken waarmee zij nieuwe sociale en economische kansen zouden kunnen krijgen. Het tweede argument stelt dat woonsegregatie een gevaar kan vormen voor de sociale cohesie van een staat, de gemeenschap en zodoende ook voor de buurt in het algemeen. De sociale cohesie kan dan in gevaar komen, ervan uitgaande dat vele verschillende groepen afstand houden van elkaar waardoor eigen gemeenschappen in eigen buurten ontstaan (Ibid.). Buurten dienen juist in evenwicht te zijn, en dienen geen anomische trekken in zich te hebben, om zo in de gehele samenleving ook stabiliteit te hebben. In deze zin hebben buurten ook een sociale functie en zijn ze niet alleen een geografische locatie waar iemands huis toevallig staat. De buurt is voor bewoners én een verblijfsruimte én een doorgangsruimte. In deze verblijfs- en doorgangsruimtes bevinden zich ook ‘anderen’ en kan men ‘de ander’ ontmoeten (Blokland, 2008: 4). Deze korte ontmoetingen en herhalingen hiervan maken het mogelijk voor personen om een beeld van anderen in de buurt te maken. Dit leidt tot de mogelijkheid voor de bewoners om een goede afweging te maken of men iemand kan vertrouwen dan wel moet wantrouwen. Dit wordt door Blokland publieke familiariteit genoemd. Deze publieke familiariteit draagt bij aan een gevoel van veiligheid en het thuisgevoel (Ibid.: 12). Het ontbreken van of het hebben van zwakke sociale verbanden wordt vanuit dit standpunt niet als negatief beschouwd. Terwijl Durkheim (1893, in Calhoun et al., 2012) vreest voor een ontwrichtende werking. Putnam (2000) die lijn volgt en beleidsmakers ook naarstig op zoek zijn naar manieren om buurten niet homogeen te laten worden om sociaaleconomische achterstanden te voorkomen (Veldboer, 2006; Blokland en Van Eijk, 2010), beargumenteren Blokland en Nast (2014) een andere visie. Toevallige en kortstondige ontmoetingen in de buurt zonder verdere betekenis hebben ook een positieve invloed. Behalve voor de eerder besproken publieke familiariteit (Blokland, 2008) zorgen deze verbanden en toevallige ontmoetingen bij buurtbewoners ook voor een comfortzone en positieve gevoelens over de plek waar zij leven.

17

Dit spreekt volgens Blokland en Nast (2014: 1155-1156) de aanname tegen dat positieve gevoelens over een plek alleen voortkomen uit hechte vriendschappen in de omgeving, bezoek brengen aan buren en gesprekken voeren op straat. Kortom waar buurten voor zorgen is een identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2011: 111). Mensen kennen elkaar van gezicht en herhaalde korte ontmoetingen. Deze bijdragen van Blokland (2005 in Metaal 2011; 2008) en Blokland en Van Eijk (2010) en Blokland en Nast (2014) vormen voor dit onderzoek een belangrijk kader om de hierboven beschreven onderzoekvraag en deelvragen over IJburg en haar bewoners te beantwoorden. In de onderzoeksvragen wordt gekeken naar onderdelen van het dagelijkse leven van de bewoners in de wijk en hoe bepaalde onderdelen daarvan de vorming van bonding en bridging kapitaal bevorderen dan wel belemmeren. Op deze manier kunnen conclusies worden getrokken over de sociale cohesie in de onderzochte complexen en het streven vanuit het beleid om de wijk een wijk zonder scheidslijnen te laten zijn.

18

3. Methode & methodologische verantwoording Dit hoofdstuk heeft tot doel om inzicht te geven in de manier waarop data is verzameld. Dit onderzoek is een zogenoemd kwalitatief onderzoek dat door middel van interviews is vormgegeven. Dit onderzoek heeft tot doel om inzicht te geven in welke mate, anno 2015, er een sociale samenhang is tussen buren van woonblokken die sociaaleconomisch gemengd zijn. Vragen tijdens de interviews zijn gericht op het dagelijks leven, onderlinge contacten in de woonblokken en over factoren die sociale cohesie zouden kunnen belemmeren dan wel bevorderen. In paragraaf 1 zal worden ingegaan op welke manier deelnemers benaderd zijn en welke deelnemers deel genomen hebben aan de interviews. Paragraaf 2 geeft inzicht in de manier waarop interviews zijn afgenomen en welke onderwerpen specifiek gevraagd zijn, buiten onderwerpen die toevallig in de gesprekken aan bod kunnen komen. In paragraaf 3 wordt de opzet en de manier van analyse toegelicht door de coderingsprocedure van de uitgeschreven interviews te beschrijven. Paragraaf 4 gaat in op de wetenschappelijke waarde van betrouwbaarheid en de mogelijkheid om dit onderzoek te kunnen herhalen. De laatste twee paragrafen zullen ingaan op hoe interviews zijn verlopen en welke obstakels er onderweg zijn tegengekomen en opgelost.

3.1 Deelnemers en selectie Voor het onderzoek zijn bewoners van verschillende gemengde complexen in de wijk geïnterviewd. In totaal zijn vijftien interviews afgenomen. Drie respondenten zijn gebiedsbeheerders van twee woningcorporaties, die als professionals in de wijk zijn geïnterviewd. De overige twaalf respondenten zijn bewoners van verschillende gemengde complexen. Negen van deze twaalf zijn respondenten die woonachtig zijn in sociale huurwoningen, de overige drie zijn huiseigenaren. Alle gesproken respondenten zijn autochtoon. Van de bewonersrespondenten ligt de leeftijd tussen 26-82 jaar. Van twee respondenten is geen leeftijd vermeld, omdat deze tijdens de opname is weggevallen of omdat men deze niet wilde geven. In figuur 2 staan de gegevens van de bewonersrespondenten in tabelvorm samengevat met betrekking tot geslacht, leeftijd, opleiding en woningtype. Van de drie gebiedsbeheerders zijn er twee man en één vrouw. Alle drie zijn op HBO-opgeleid.

19

Figuur 2 Respondenten Respondent Geslacht Leeftijd Opleiding Woon type

1 Man 29 HBO Particuliere huur

2 Man 26 HBO Particuliere huur

3 Man 82 MBO Sociale huur

4 Man 66 HBO Koop

5 Man - MBO Sociale huur

6 Man 71 HBO Sociale huur

7 Man 72 MBO Sociale huur

8 Vrouw 64 MBO Sociale huur

9 Vrouw - MBO Sociale huur

10 Vrouw 65 MBO Sociale huur

11 Vrouw 78 MBO Sociale huur

12 Vrouw 67 WO Koop

13 Man 45 HBO Sociale huur

14 Man 69 HBO Koop

Eerst is getracht om respondenten uit een random sample te selecteren door brieven langs te brengen bij willekeurig gemengde complexen en later aan te bellen met een verzoek tot een interview. Dit heeft geresulteerd in non-respons (Bryman, 2004: 98) door allerhande afwijzingen in de vorm van niet open doen of reacties als ‘Brief niet gezien’, ‘Geen tijd’, ‘Geen interesse om mee te werken’. Hierop is contact gezocht met gebiedsbeheerders. Via de gebiedsbeheerders is toegang verkregen tot contactgegevens van mogelijke respondenten. Door middel van de ontvangen contactgegevens zijn deze mogelijke respondenten gebeld of aangeschreven. Hiervan hebben uiteindelijk dertien personen ingestemd met een interview. Er is een dubbelinterview afgenomen met de bewoners die hun woning particulier huren. Alle bewonersrespondenten zijn hiermee niet willekeurig geselecteerd, maar de selectie heeft plaats gevonden op basis van een zogenoemde convenience sample (Ibid.: 100). Gesprekken

20

hebben gemiddeld tussen 35 minuten en 80 minuten geduurd, met een uitschieter van 115 minuten. De respondenten die zijn geïnterviewd hebben geen (financiële) vergoeding ontvangen voor hun bijdrage aan dit onderzoek.

3.2 Materialen De interviews zijn afgenomen met behulp van een topiclijst (Ibid.: 321). Voor bewoners en gebiedsbeheerders zijn aparte topiclijsten opgesteld. Voor de interviews met bewoners en met de gebiedsbeheerders zijn aparte topiclijsten opgesteld. De twee gehanteerde topiclijsten zijn toegevoegd bij dit onderzoek als bijlagen 1 en 2. De topiclijst voor bewoners bevat vragen over hun persoonlijke achtergrond, hoe het dagelijks leven eruitziet, vragen over de omgeving en vragen over mogelijke verschillen tussen de anderen die bewoners zouden kunnen ervaren. Reacties van bewoners zijn niet onderling aan elkaar getoetst. De topiclijst voor gebiedsbeheerders bevat vragen over hun opleiding en werkervaring, indeling van werkdagen, ervaringen in (de gemengde) wijk en hoe zij mogelijke verschillen tussen bewoners zien of ervaren.

3.3 Coderingsprocedure De afgenomen interviews zijn als transcripten uitgewerkt en van codes voorzien zoals beschreven in Boeije (2005). Een eerste codering is aangebracht door middel van open codes. De transcripten zijn gescand op overlappende fragmenten in beschrijvingen van respondenten om relevante delen van de interviews voor het onderzoek vast te kunnen stellen (Ibid.: 7-8). De tweede stap in het proces is geweest om axiaal te coderen. De open codes zijn specifiek gemaakt door eerdere codes te wijzigen of fragmenten met andere codes te labelen. Hiermee zijn zowel de codes als de fragmenten in de interviews opnieuw geanalyseerd (Ibid.: 9-10). De laatste stap in het codeerproces heeft als doel om onderscheid te maken tussen hoofd- en sub-codes. Het selectief coderen van hoofdcodes en ondersteunende codes maakt het mogelijk om theorieën en vooronderstellingen helder voor ogen te krijgen. (Ibid.: 10-11). In dit onderzoek zijn de hoofdconcepten: openbare ruimte, de buurt en gebouwen. Codes die hiermee te maken hebben zoals contact, communicatie, overlast, (interne) tweedeling, visie op IJburg zijn hoofdcodes. De concepten zijn van belang om theorie en empirie op elkaar te kunnen toetsen en zo een overkoepelend geheel van het onderzoek te kunnen vormen. Verder zijn de hoofdcodes bedoeld als zogenoemde sensitizing concepts. Deze geven een voorlopige richting van categorieën en concepten aan vanuit de gebruikte theorie (Moerman, college 6

21

Kwalitatief Onderzoek: 02-12-2013). De uiteindelijke codes waarmee de analyse verderop in deze scriptie is uitgevoerd zijn de volgende: groeten, praten, activiteiten, gebouwen en organisatie van bewoners.

3.4 Validiteit en betrouwbaarheid In het beschrijven van de gebruikte methode ligt de validiteit en betrouwbaarheid voor kwalitatief onderzoek besloten. Kwalitatief onderzoek ligt onder een vergrootglas als het aankomt op dataverzameling. Goede kwaliteit en betrouwbaarheid zijn noodzakelijk. Bryman (2004: 272-273) behandelt validiteit en betrouwbaarheid aan de hand van de termen external reliability, internal reliability, internal validity en external reliability. Dit zal hieronder worden aangehouden. External reliability is van belang voor de reproduceerbaarheid van dit onderzoek. Door de beschrijving in dit methodehoofdstuk te volgen, is in opzet, het onderzoek na te doen alhoewel de sociale situatie van een nieuw onderzoek altijd anders zal zijn. Internal reliability wordt gewaarborgd door in de analyse van de verschillende interviews vergelijkingsmateriaal te zoeken en gevonden theorie dient ter ondersteuning (Ibid.). Internal validity zal gewaarborgd worden door middel van de conclusie/discussie over dit onderzoek. Dit hoofdstuk zal ruimte bieden om de gevonden resultaten nog eens kritisch te waarderen aan de hand van mogelijke invloed van de onderzoeker. Persoonlijke waarden, theoretische achtergronden en persoonlijke interpretatie van de uitspraken zijn mogelijk van invloed. Reflectie is een deel van dit hoofdstuk (Moerman, College 2 Kwalitatief Onderzoek: 05-11-2013). Eveneens zullen verwachtingen en resultaten van het onderzoek naast elkaar worden gelegd om zo contrasterende uitspraken en gegevens te kunnen illustreren (Ibid.). External validity is, zoals eerder genoemd, lastig te waarborgen omdat de sample die onderzocht is voor een groot gedeelte uit huurders bestaat, die gepensioneerd zijn. Daarbij is de sample niet random geselecteerd, wat ook van invloed zou kunnen zijn bij uitspraken, die gedaan zijn en geanalyseerd zijn. Tot slot is de gehele sample te klein om algemene uitspraken te kunnen doen (Bryman, 2004: 273).

3.5 Verloop interviews Voorafgaand aan de interviews zijn respondenten geïnformeerd dat voor het scriptieonderzoek een interview zal worden afgenomen over het leven op IJburg en dat dit 45-60 minuten zou duren. De kern van het onderzoek is niet vooraf duidelijk gemaakt aan de respondenten ondanks dat Hammersley en Atkinson (2007: 210) aangeven dat vooraf aan

22

interviews een volledig ‘informed consent’ door respondenten één van de dragers is voor het inzamelen van gegevens. Volledig openheid van zaken is niet gegeven om reactiviteit (Bryman, 2004: 543) bij respondenten te voorkomen.

3.6 Moeilijkheden/gevolgen sample Resultaten van dit onderzoek zullen gebaseerd zijn op een beperkt sample. Dit houdt in dat de generaliseerbaarheid van de uitkomsten beperkt mogelijk is. De volgende factoren leiden tot gevolgen voor de generaliseerbaarheid van de uitkomsten. Ten eerste is in de sample een meerderheid van huurders vertegenwoordigd. Ten tweede is een overgroot deel van de sample gepensioneerd. Tot slot zijn mannelijke respondenten in deze sample in de meerderheid.

23

4. Resultaten Kortstondige ontmoetingen met buurtbewoners zijn een voedingsbodem voor vertrouwen en kunnen een comfortzone creëren bij mensen die er wonen (Blokland & Nast, 2014). Wat opvalt als men overdag door de wijk fietst, is dat dan de mogelijkheid ontbreekt om mensen te ontmoeten, ook al is het kortstondig. In een kleinere ruimtelijke context, binnen in gemengde complexen, zou er wellicht meer kans zijn op kortstondige ontmoetingen tussen bewoners op verschillende tijdstippen van de dag. Uit de afgenomen interviews blijkt dat er door respondenten inderdaad over dit soort ontmoetingen wordt gesproken. In dit hoofdstuk worden de uitspraken beschreven die de bewoners tijdens de interviews hebben gedaan. Aan de hand van de beschrijving van deze uitspraken zal er worden gekeken hoe bestaande of afwezige interacties door bewoners worden getypeerd. Als in een beschrijving het afwijzen van interacties naar voren komt, zal dit behandeld worden als een interactie die niet bijdraagt aan sociale cohesie in complexen. Daarnaast zal worden gekeken naar die interacties, die bijdragen aan sociale cohesie. De coderingen in het analyseproces hebben tot de uiteindelijke codes geleid die kijken naar groeten, praten, activiteiten, gebouwen en organisatie van bewoners. Met de codes praten en groeten wordt eerst gekeken naar handelingen van individuen in een gebouw ten aanzien van sociale cohesie. Met de code activiteiten wordt zowel in individueel opzicht als in groepsverband de resultaten weergegeven. Tot slot zal met de codes gebouwen en organisatie van bewoners getracht worden de resultaten te laten zien op groepsniveau in relatie tot sociale cohesie.

4.1 Groeten In deze paragraaf worden uitspraken over groetgedrag van bewoners behandeld. Verschillende uitspraken zullen met elkaar verbonden of tegenover elkaar geplaatst worden. In alle interviews is het groetgedrag van bewoners onderling besproken. Groeten en gedag zeggen is een sociale handeling die plaatsvindt bij alle ondervraagde respondenten van de complexen. Echter zoals Reijndorp et al. (1998: 194) in hun studie over buitenwijken noteren wordt contact door bewoners niet als iets vanzelfsprekends gezien. Het wel of niet aangaan van contact is een bewuste keuze. Aan het einde van deze paragraaf zal een korte deelconclusie over groetgedrag worden beschreven, zodat bij de afsluiting van dit onderzoek de hoofd- en deelvragen kunnen worden beantwoord. In beschrijvingen van alledaagse bezigheden en ontmoetingen die tijdens kortstondige ontmoetingen kunnen plaats vinden,

24

wordt groeten en gedag zeggen als volgt door respondenten beschreven. Respondent 13 zegt het als volgt.

‘‘Ik kom die mensen voornamelijk in de lift tegen. Of beneden als ik de krant haal. [Een ander commissielid] kom ik wel eens tegen als ik de krant haal en hij ook en dan zeggen we vriendelijk gedag. Het is natuurlijk wel een beetje veranderd toen wij 2 jaar geleden ongeveer een bewonerscommissie hebben opgericht.’’

In de woorden van respondent 6, die in hetzelfde complex woont en ook actief is in de bewonerscommissie, is groeten iets dat je wel doet, maar meer ook niet. Dit lijkt op publieke familiariteit (Blokland, 2008). De respondent plaatst en categoriseert bewoners doordat hij ze (sporadisch) in gemeenschappelijke ruimtes tegenkomt. Medebewoners worden van gezicht herkend en die worden dan gedag gezegd. In een ander complex wordt ook gegroet door respondent 8:

‘‘(…) van de flat ken ik tuurlijk een aantal mensen. En dat is gewoon hallo, goeiemiddag en verder. En met de ene heb je net iets meer contact dan met de ander. Daar zit ook verschil in.’’

Specifiek op de vierde verdieping van dit complex, waar deze respondent woont, kent zij alle mensen. ‘Kennen’ is in deze zin het herkennen van gezichten en die medebewoners groeten:

‘‘Zeker de galerij van vier, deze dus die gelijk met mij loopt. Daar ken ik alle mensen van. Ik bedoel van het zien en dag.’’

Respondent 8 beschrijft dat zij met ‘de één’ iets meer contact heeft dan met ‘de ander’. Groeten is voor haar wel vanzelfsprekend; zij maakt geen persoonlijk onderscheid. Verder contact is een keuze, zoals ook Reijndorp et al. (1998) illustreren, omdat men nou eenmaal ook in hetzelfde gebouw of op dezelfde galerij woont. Respondenten 1 en 2 beschrijven gedag zeggen in soortgelijke termen als in bovenstaande beschrijvingen. Zij huren particulier een huis op de vierde en bovenste verdieping van een gemengd complex en benadrukken bij de beschrijving van begroetingen dat het uitsluitend gaat om mensen die ze zien op hun eigen galerij of in het gezamenlijke portiek bij de lift. Respondent 1 zegt hierover.

25

‘‘We groeten wel als we ze zien. En we hebben het dan over de bovenste ring. (…) Of beneden bij de lift als ze net naar boven lopen of net uit de lift komen. Marokkanen, Antilianen, Surinamers of Nederlanders, maar daar heb je geen contact mee.’’

In sommige gevallen is er sprake van dat men elkaar niet zo vaak ziet doordat met in een andere levensfase zit. Respondent 11 geeft wel in haar beschrijving aan dat men elkaar groet. Zij zegt dat de mensen met wie zij in haar complex woont lieve mensen zijn, maar dat ‘de een kiest ervoor’, om te groeten. Als een verklaring geeft zij dat het veelal jonge mensen zijn die in het gebouw wonen en dat zij hen overdag zelden ziet. Ook respondent 4 beschrijft dat men buren en complexgenoten sporadisch tegenkomt in en rond het gebouw. Maar hij heeft wel enig idee wie waar woont of welke partners bij elkaar horen.

‘‘Nou ja mensen komen elkaar op straat tegen. Bijvoorbeeld in dit trappenhuis. (…) Die mensen komen elkaar tegen in de lift en hebben wel een vermoeden van wie naar welke verdieping gaat. En we hebben wel een vermoeden van welke man bij welke vrouw hoort. Maar meer weten we ook niet.’’

Een uitzondering op het groeten van buren komt naar voren in de omschrijvingen van respondent 3 en respondent 7, bewoners van verschillende complexen. In de situatie van respondent 3 is er pas een sociaal verband ontstaan ná de oprichting van een bewonerscommissie die activiteiten organiseert. In de situatie van respondent 7 is als gevolg van een woordenwisseling het sociaal verband gezakt naar alleen het niveau van groeten. Over de woordenwisseling waar respondent 7 op doelt volgen uitgebreidere citaten onder het kopje Activiteiten. Respondent 3 illustreert met de volgende twee beschrijvingen hoe de situatie voorheen was en hoe die nu is, sinds hij nu vier jaar voorzitter is van de bewonerscommissie.

‘‘De buren zeiden elkaar amper gedag. Kijk en om dat te doen, dan krijg je een band.’’

Hij relateert dit aan technologische ontwikkelingen en omschrijft dat iedereen veel met zichzelf bezig is.

26

‘‘En wat het ook is, iedereen is maar met zichzelf bezig. Allemaal op zo’n schermpje. Als ze vier of vijf jaar oud zijn willen ze al op zo’n ding.’’

Respondent 7 beschrijft hoe een redelijk grote groep van de huurders ‘uit elkaar is gevallen’ en dat hij dat zonde vindt. In zijn ogen hebben bepaalde medebewoners zich ‘stug opgesteld’ en hij legt uit dat er nog wel wordt gegroet.

‘‘Ja het is niet meer allemaal. De sjeuigheid is weg. We zeggen alleen nog maar gedag. (…) Gewoon gedag zeggen en doorlopen. Maar vroeger tikte je nog wel eens tegen de ramen. ‘En hoe is het of wat ook’. Dat is er helemaal niet meer bij.’’

Deze twee beschrijvingen staan recht tegen over elkaar. Volgens respondent 3 vormen de bewonerscommissie en de activiteiten die deze commissie organiseert de redenen voor meer sociale omgang. Die sociale omgang is het groetgedrag van de complexbewoners, dat sindsdien in zijn ogen is toegenomen. Deze opmerking is opvallend omdat Blokland (2008) er vanuit gaat dat toevallige herhaalde ontmoetingen zoals gedag zeggen in eerste instantie leiden tot publieke familiariteit. Vanuit die situatie, waarin mensen zich zelf en de ander sociaal kunnen plaatsen, vloeit de mogelijkheid voort om over te gaan tot meer sociale interactie, waar dingen zoals buurtactiviteiten onder vallen. In de omschrijving van respondent 7 was er voorheen een veel sterkere sociale omgang met bepaalde buren. In die situatie wordt nu in de woorden van de respondent ‘alleen nog maar gedag gezegd’. Hier lijkt een situatie te zijn geweest waar een conflict is ontstaan en waarvan een aantal bewoners met de consequenties daarvan toch met elkaar om moeten gaan. Namelijk men kan niet om elkaar heen vanwege nabijheid in het wooncomplex. Ook in een wooncomplex lijkt het daarom van belang te zijn om wel kennis van elkaar te hebben, maar een gedegen afstand te bewaren zoals ook Reijndorp et al. (1998: 187) beschrijven in woonstraten in hun studie naar buitenwijken. Contact leggen is een keuze die mensen maken omdat men nou eenmaal dicht bij elkaar woont (Reijndorp et al., 1998). De mensen die in gemengde complexen in de wijk wonen, zijn hierop geen uitzondering. De keuze om wel contact te leggen valt in beschrijvingen van respondenten vaak positief uit. Er wordt gegroet tussen bewoners onderling. Groeten kan worden gezien als een sociale norm; een handeling die volgens de beschrijvingen weinig tot geen moeite kost. Deze korte interacties die herhaaldelijk plaatsvinden bepalen ook het beeld dat respondenten van nabije buren en complexbewoners

27

hebben. Men weet wie waar woont. Men weet soms wat men voor werk doet. De interacties vormen zowel een identificatiekader als publieke familiariteit binnen de complexen (Blokland, 2005; 2008). Dit houdt in dat de gesproken bewoners hun medebewoners sociaal weten te plaatsen en er een vorm ontstaat van wederzijds vertrouwen, dat voor een prettige woonomgeving kan zorgen.

4.2 Praten Uit de bespreking van het groeten tussen bewoners rijst de verwachting dat de bewoners ook wel eens een praatje met elkaar aanknopen. Tijdens de interviews zijn ook vragen over praten gesteld. Bewoners omschrijven op verschillende manieren het aangaan van gesprekken, of juist het uitblijven daarvan. In onderstaand stuk zullen deze uitspraken over praten met elkaar vergeleken worden. Blokland en Nast (2014) beargumenteren dat voor een gevoel van veiligheid en een comfortzone geen lange conversaties nodig zijn of dat dit soort gesprekken alleen met goede vrienden of naaste buren hoeven te zijn. Een simpele ontmoeting, een praatje ‘laat sporen na’ (Blokland, 2008) of in andere woorden, die vluchtige ontmoetingen in de buurt vormen een identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2001: 111-112. De volgende beschrijving laat zien hoe respondent 13 het contact met buren op zijn galerij omschrijft.

‘‘Dat is eigenlijk vrij beperkt. Hoewel wij over het algemeen op zeer vriendelijk voet staan met onze medebewoners. Er is weinig sociale interactie.’’

Over beide directe buren wordt vervolgens herhaald dat ze op goede voet naast elkaar wonen. Er wordt een uitzondering genoemd van een familie op de galerij die over het algemeen ‘stug overkomt’. Contact en praten met de overige bewoners wordt als volgt beschreven:

‘‘Daar hebben we superleuk contact mee. In de omgang. We komen niet bij elkaar over de vloer. De kinderen spelen met elkaar op de galerij. (…) Brazilianen, Marokkanen, Surinamers en een Indonesische familie. Dat contact is allemaal heel vriendelijk en open.’’

Contacten zijn in de beschrijvingen beperkt, maar plezierig. Deze omschrijving sluit aan bij de stelling dat contacten niet lang of diepgaand hoeven te zijn (Blokland & Nast, 2014), maar

28

dat deze korte contacten wel beïnvloeden welk beeld een persoon van iemand anders heeft. Hier vertelt respondent 13 dat het contact dat er is, heel vriendelijk en open is. Door dit contact bestaat er een positief beeld over de buren op de galerij. In tegenstelling tot respondent 13 is respondent 8 bij aanvang wat terughoudender:

‘‘Ik denk dat je niet met iedereen een praatje maakt, kijk ligt er maar aan. (…) iemand heeft wat te zeggen, dan zeg je wat terug. Maar ja dat zou je overal doen.’’

In de bewoordingen van deze respondent lijkt de toevalligheid van een praatje en verder contact van groot belang te zijn. De toevalligheid is ook wat Blokland (2008) en Blokland & Nast (2014) benadrukken. Juist ongedwongen en spontaan kruisen van elkaar kunnen leiden tot een sociale ordening door individuen van buurtbewoners om hen heen. In het volgende citaat omschrijft de respondent hoe zij er achter is gekomen dat een van haar buren administrateur is geweest, maar nu is afgekeurd.

‘‘(…) een andere meneer die is dan afgekeurd en die heeft toevallig vorige week ook een paar uurtjes op mijn hond gepast. Ja dan krijg je toch een ander contact. (…) Maar dat kwam echt doordat nou ja, dat we wat van mekaar wilden. Zo gebeurt het vaak. Van dat de een de ander nodig heeft en dan ontstaat er pas iets.’’

In bovenstaande uitspraak van de respondent geeft zij een verklaring voor het feit dat zij iets meer van het leven van haar buurman weet dan van de levens van andere buren. Zij verklaart dat die informatie naar voren komt als een persoon iets van de ander wil. Dit ligt in de lijn van beschrijvingen van contacten in buitenwijken die worden gemaakt als bewuste keuze in het kader van praktische hulp die buren elkaar kunnen bieden (Reijndorp et al., 1998). Hulp vragen en op welke manier om hulp wordt gevraagd zijn een bewuste keuze. Respondenten 1 en 2 woonachtig in een ander complex, geven de volgende illustratie. Ondanks dat respondenten 1 en 2 in het complex alleen groeten tussen hun buren of bij bewoners die ze in de gezamenlijke portiek tegenkomen, is dat groeten en vervolgens een praatje maken wel iets wat ze als vanzelfsprekend lijken te doen, vanwege hun gewoonte om buiten te roken. Dit komt in het interview drie keer naar voren na vragen over praten dan wel groeten tussen medebewoners. De woning die zij huren ligt als eerste op de galerij en zij roken buiten. Iedere andere bewoner van die galerij loopt langs hun woning. In onderstaande drie citaten

29

staan de beschrijvingen van beide respondenten over praten en groeten in combinatie met buiten roken.

‘‘Wij staan namelijk buiten te roken, dus ja, als er iemand langs komt hé dan groeten we.’’

‘‘De combinatie van het buiten roken, naast de lift is gewoon. We zeggen altijd hoi of ze willen of niet weet je wel.’’

‘‘Omdat we buiten roken staan we met iedereen wel te praten. En ja we zijn Brabanders dus we houden wel van ouwehoeren.’’

Beide respondenten vullen elkaar aan in deze citaten met hun eigen verklaring waarom zij een praatje maken met bewoners van dezelfde galerij. Voor beiden is de verklaring hun rookgedrag buitenshuis, in combinatie met het feit dat zij van origine Brabanders zijn. In complexen van deze grootte, waar tientallen woningen in zitten, is het ook vaak zo dat men elkaar helemaal niet tegen het lijf loopt. Respondent 6 beschrijft, gevraagd of hij wel eens een praatje maakt, het volgende.

‘‘Maar je hebt er weinig contact mee, want die werken allemaal. (…) De buurman zie ik misschien nou, eens in de twee maanden. Zie ik hem in de lift of over de gang lopen.’’

Andere bewoners ziet hij wel vaker in sociaal verband, tijdens bewonersactiviteiten die georganiseerd worden. Ook respondent 11 geeft in bovenstaande paragraaf aan andere bewoners niet veel te zien en zodoende niet altijd de kans te krijgen of te nemen om een praatje aan te gaan. En zij ziet dit ook als iets waarvoor je kiest, ook naar hoe de omstandigheden zijn. Deze respondent is aan het revalideren van een heupbreuk en heeft zodoende iemand uit hetzelfde complex leren kennen.

‘‘Ik heb op vijf hoog nog iemand. Ja dat komt door therapie. Daar heb ik weer een vrouw ontmoet, die woont op vijf hoog. Daar heb ik een kopje koffie gedronken. En verder vriendelijk met iedereen. Maar niet binnen. Daarvoor heb ik ook niet zo’n zin in. Ik vind het leuk, een keer. Maar niet eh. Ja ik ben een beetje streng altijd.’’

30

De strengheid waar de respondent het over heeft is in eerder onderzoek terug te vinden. Reijndorp et al. (1998: 190-191) vinden dat de belangrijkste reden om afstand te houden tussen buren, de vrees voor conflicten is. Conflicten met buren zijn niet uit de weg te gaan omdat ‘je niet om elkaar heen kunt’ als je zo dicht bij elkaar woont. Respondent 3 vindt een praatje maken niet meer dan normaal. In zijn eigen omschrijving kan hij goed met iedereen overweg. Hij verklaart dit zelf met het feit dat hij wat langer dan gemiddeld is, waardoor mensen volgens hem, zijn gezicht makkelijker onthouden. Maar eveneens dankzij zijn eigen karakter, vindt hij, dat je gewoon een praatje moet aanknopen.

‘‘Maar ik heb met iedereen een praatje en ik heb met iedereen een band. (…) Ik bedoel ja, je moet praten. Je moet doen. Niet afzijdig doen. Dat zeg ik tegen iedereen.’’

Toch is er ook bij hem een grens. Die grens stelt hij bij ‘koffie drinken’ want dan gebeurt er het volgende in zijn bewoordingen:

‘‘Je moet niet te ver gaan. Want anders heb je dat de buren onder de deksel kijken, wat eet je vandaag? Het zijn mensen hé. En hoeveel verdien je wel? Jammer.’’

Ook in zijn woorden klinkt een voorzichtigheid door, om niet alles met buren te delen. Verder gevraagd hoe praatjes in het gebouw of op straat in het algemeen ontstaan, antwoordt respondent 3 dat het vaak begint bij wat algemene flauwekul, ‘moppen ofzo’. Vervolgens ‘kabbelt dat door en kom je over andere dingen te spreken en soms eindigt dat met spreken over zaken die wat diepgaander zijn’. Dit hoeft echter niet zo te zijn. Het kan in algemene zaken blijven hangen, maar dan is er volgens de beschrijving ‘in ieder geval contact en gebeurt er iets’. Dit iets is niet vatbaar of meetbaar. Het sluit wel aan bij de stelling die Blokland (2008) poneert, dat dit soort ontmoetingen, hoe kort ook iets bij betrokkenen achterlaat. Respondent 3 geeft aan dat dit soort gesprekken bijdragen aan het voorkomen van afzijdig gedrag door individuen. ‘Iets’ in deze context is het voorkomen van afzijdig gedrag. Dat de respondent zich zorgen maakt over afzijdigheid komt later in het gesprek ook nog een keer naar voren als er dieper wordt ingegaan op de sociale contacten in het gebouw. Hij beschrijft dat velen van jongs af aan ‘op zo’n schermpje’ aan het kijken zijn. Hij relateert dit aan zijn eigen ervaringen als kind in de in Oost.

31

‘‘Dat is gewoon niet meer hé. Sociale contacten. Wat ik als kind meemaakte. Dat was nou eenmaal zo. Dat waren hele andere tijden. De armoede houdt je bij elkaar. Dat is gewoon zo. En de weelde heeft het allemaal uit elkaar gehaald.’’

Een opvallende andere manier waarmee respondent 10 de keuze uitlegt om te gaan praten met medebewoners hangt samen met het initiatief dat zij heeft genomen om in haar blok een bewonerscommissie te starten. Zij noemt zelf de reden hiervan als volgt:

‘‘(…) om de mensen te beschermen tegen dingen van buiten. Lawaai en zeker met inbraak.’’

Hierover geeft zij het volgende voorbeeld aan. De context is dat er een jongetje vanaf de tweede verdieping van het gebouw van een balkon naar beneden is gesprongen tijdens het spelen. Iets waarvan de respondent zegt dat er geen controle op kinderen is door ouders.

‘‘(…) en toen zei ik tegen mijn buurvrouw, zeg er wat van want jij kan het goed in het Surinaams zeggen. En dat heeft ze gedaan. Die jongen kreeg een hele rooie kop, ondanks dat hij een kleurtje had. Ze zegt ‘ik ga naar je moeder want het mag niet. Straks breek je je nek en hebben wij een dood kindje in plaats van een levend kindje’. Dus dat zijn dingen waar ouders niet op letten.’’

Praten met buren is voor deze respondent een manier om medebewoners op hun verantwoordelijkheid te wijzen. Dit omschrijft zij zelf in het volgende citaat.

‘‘Er is hier veel meer reuring gekomen. Er was hier een dooie boel omdat iedereen maar alles deed. En daarom hebben we een bewonerscommissie opgezet om meer reuring te krijgen. Meer besef van je eigen woning. Meer besef van hoe het er buiten uitziet en meer besef dat kinderen best mogen spelen maar niet dingen moet vernielen.’’

Respondent 10 heeft voor ogen om medebewoners meer bewust te laten worden van hun eigen woning en die van anderen. De grondslag om mensen aan te spreken is om medebewoners bewust te laten worden van hun eigen gedrag en het gedrag van anderen.

32

Praten en praatjes maken met zowel mede- als buurtbewoners wordt verschillend door respondenten omschreven. Er is niet een eenduidige lijn te zien wanneer, hoe veel of hoe vaak de gesproken respondenten een praatje aangaan. Er worden door aan- of afwezigheid van dit soort contacten wel beelden gevormd. Een respondent vindt het contact oppervlakkig, maar wel open en vriendelijk. Een andere respondent zegt dat contact zo goed als afwezig was, en er daardoor ook geen ‘reuring’ aanwezig was in het complex. Beschrijvingen sluiten aan bij de stelling van Blokland (2008) dat van contacten nieuwe informatie uitgaat. Deze nieuwe contacten dragen vervolgens weer bij aan het aanpassen of bijstellen van beelden over bewoners in eenzelfde complex. In deze zin vormen ook (korte) praatjes, naast het groeten, een manier om een identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2011: 111-112) voor bewoners onderling te creëren.

4.3 Activiteiten In sommige bovengenoemde citaten is al door respondenten aangegeven dat er binnen de gebouwen activiteiten worden georganiseerd. Respondent 3 denkt zelfs dat groetgedrag door bewoners is toegenomen nadat er een activiteit is georganiseerd. Een uitspraak die ingaat tegen de conclusie uit eerder onderzoek dat groeten en een praatje maken vaak leidt tot een vorm van publieke familiartiteit (Blokland, 2008). Nadat men inzicht heeft in de sociale plaats van zichzelf en andere bewoners, zou het langer doorbrengen van tijd met elkaar er toe kunnen leiden dat bonding en bridging kapitaal (Putnam, 2000) meer van belang worden. Respondent 7 stelt het juist andersom; ‘een woordenwisseling’ heeft geleid tot alleen nog maar gedag zeggen. In deze paragraaf zal aandacht worden geschonken aan groepsverbanden door middel van vragen over (bewoners)activiteiten. Gevraagd daarbij is of er bewonersactiviteiten zijn en of de respondenten die bezoeken. In het geval van het complex van respondent 13 betreft het een woonblok waarin gedeeltelijk ook woningen specifiek voor senioren zijn, de zogenoemde wibo-woningen. Hij beschrijft dat er met regelmaat een buurtborrel wordt georganiseerd door een van de oudere bewoners. Ondanks de titel ‘buurtborrel’ die impliceert dat het voor iedereen is, zegt deze respondent het volgende erover.

‘‘Maar wat dat in de praktijk is, is een borrel voor al die bejaarden die daar heen gaan. Die hebben zaterdag. Die zitten toch allemaal thuis dus die schuifelen allemaal naar beneden.’’

33

De bewoners die hier als bejaard worden getypeerd wonen voor het merendeel op de eerste drie verdiepingen van het complex, dat uit 5 verdiepingen bestaat. ‘Zowel de vierde als de vijfde verdieping laten zich daar grotendeels niet mee in’. De respondent zegt, dat hij het als commissielid wel betreurt dat niet meer mensen deze borrel bezoeken, maar dat ook hij in verband met werk vaak niet aan kan schuiven. Respondent 6 en respondent 9 wonen in hetzelfde complex en zijn respectievelijk bezoeker en organisator van de maandelijkse bewonersborrel in het gebouw. Respondent 6 bevestigt in zijn beschrijving dat er eigenlijk niemand van de jongere bewoners bij deze borrel aanwezig is.

‘‘Eens in de maand organiseren we een borrelmiddag. (…) Maar dat zijn hoofdzakelijk altijd dezelfde mensen die komen. Die jonge mensen zie je niet.’’

Uit zijn omschrijving blijkt niet zozeer een verschil te bestaan tussen kopers of huurders. Er wordt ook geen verschil gemaakt bij het uitnodigen van bewoners. De aankondiging wordt in de gemeenschappelijke ruimtes en liften opgehangen zodat iedereen van de borrel op de hoogte kan zijn. Het verschil wordt, in de woorden van de respondent, aangeduid tussen ouderen en jongeren. Er wordt een leeftijdsverschil gemaakt in plaats van een sociaaleconomisch verschil. Daarnaast toont respondent 6 wel begrip voor het afwezig zijn van jongere mensen, want ‘die werken de hele week’. De bewoonster die de borrel voor dit complex organiseert, respondent 9, geeft in haar verhaal aan dat zij er ook wel eens over denkt om te stoppen omdat de opkomst zo laag is. Uiteindelijk gaat het iedere keer door, omdat degene die wel komen, het zo gezellig vinden.

‘‘Net als de borrel dat is voor iedereen. (…) Hoeveel mensen hadden we? Een stuk of twaalf maar. (…) Nee dat moeten we eigenlijk niet doen. Maar voor het groepje die het leuk vindt.’’

Ook respondent 7, die in een ander complex woont, geeft aan dat er wekelijks een borrel is geweest. Op de vraag of ook kopers hiervoor werden uitgenodigd is hier het antwoord negatief. Kopers zijn niet uitgenodigd, maar uit het gesprek komt niet naar voren of er bewust verschil wordt gemaakt tussen huiseigenaren en huurders. Ook hier wordt in de omschrijving de leeftijd en levensfase van deze medebewoners benoemd.

34

‘‘Nee die werden er niet voor uitgenodigd. Nee, nee, nee. Want daar begonnen we. Je moet weten, ja senioren. Dat zijn mensen met jonge kinderen, noem maar op allemaal. En die, wij zijn senioren bedoel ik. Dat ligt toch allemaal een beetje uit elkaar. Gewoon met een gezinnetje weet je wel.’’

Respondent 7 is zelf bewoner van een wibo-woning in een complex waar wibo-woningen (sociale huur) gemengd zijn met koopwoningen. Hij beschrijft welke activiteiten er allemaal nog meer zijn in het complex. Wekelijks vindt er, in zijn woorden, knutselen plaats op maandagmiddag. Op de donderdagen is er in de ochtend een koffiemoment. Voor het ‘timmergebeuren’, het knutselen op de maandagmiddag, acht hij zichzelf nog te jong. De borrel op de zaterdagen is gezellig. Al heeft het samen organiseren van de borrel in dit complex wel voor een soort splitsing onder de huurders gezorgd.

‘‘Met het borreluurtje komen er, nu vroeger kwamen er 22 man. Als er nou ongeveer 12 man is, is het veel. Maar omdat het een beetje naar is geworden. We zeggen mekaar gewoon gedag. Maar we hebben een flinke woordenwisseling gehad.’’

Er is niet doorgevraagd wat de oorzaak en het onderwerp van deze woordenwisseling is geweest. Het voorbeeld illustreert dat een sociale activiteit om welke reden dan ook tot een negatieve ervaring kan leiden, ondanks dat de gesproken bewoner de borrels heel gezellig vindt. Het voorbeeld illustreert eveneens dat ‘bijzondere sociale vaardigheden’ nodig zijn om burenrelaties goed te houden (Reijndorp et al., 1998: 187). In de ervaring van de respondent is er nu sprake van een tweedeling tussen huurders onderling, maar hij zou het liever anders zien.

‘‘Maar het is zo zonde, want nou krijg je toch weer een tweesplitsing hé. In wezen hoort het niet. Maar ja het is niet anders. Het is zo gelopen.’’

Zoals al aan het begin van deze paragraaf duidelijk is geworden, worden de activiteiten zeker niet door alle bewoners bezocht. Ook in het complex van respondent 8 zijn wibo-woningen gebouwd die een ruimte hebben waar voor iedereen activiteiten worden georganiseerd, maar ook zij ziet zichzelf er nog niet langsgaan.

35

‘‘Nee het is net de categorie waarvan ik denk, denk ik net iets te jong bij voel en nee. Nog niet, misschien komt dat nog. Maar nu nog niet. Nee. (…) Ik zie mezelf nog niet zo snel koersballen. Bal op een kleedje. Heb ik nog niet zoveel mee.’’

In het geval van respondenten 1 en 2 worden helemaal niet aan activiteiten meegedaan in of rond hun wooncomplex. Respondenten 1 en 2 zijn van alle geïnterviewde respondenten veruit de jongsten met 26 en 29 jaar. Over activiteiten vertellen zij veel meer over dagelijkse beslommeringen zoals boodschappen doen in de supermarkt dan activiteiten als actief zijn in een bewonerscommissie of meedoen aan buurtbarbecues. Daarnaast plaatsen zij zich vanwege hun leeftijd ook buiten de doelgroep.

‘‘Wij gaan naar de supermarkt. Verder doen we weinig hier. (…) Het is voor ons, studenten, ook niet echt leuk. Want je hebt vooral gezinnetjes zitten. Wij hebben hier niet veel te doen. Dus als we wat gaan doen gaan we vaak naar het centrum.’’

Daarnaast zijn er ook voorbeelden te vinden van respondenten die in de complexen wonen waarin bewoners eerst wel getracht hebben activiteiten op te zetten, maar dat dit verzand is. De reden voor het verzanden van deze pogingen kon ook door de betreffende personen niet exact geduid worden. Respondent 11 (huurder) en respondent 12 (huiseigenaar) in hetzelfde complex beschrijven in ongeveer dezelfde woorden hoe dit in hun ogen is gelopen.

‘‘Ze hebben geprobeerd om in het begin om daar een soort van clubje hé. We hebben één keer in de binnentuin, daar was wat te eten en kennismaken. Nou dat is gestrand. Nooit meer iets van gehoord.’’

‘‘Het eerste of tweede jaar. Toen zeiden mensen van er moet eigenlijk iets in de tuin georganiseerd worden, want het is zo’n mooie tuin. Eén keer per jaar iets houden. Nou toen kwam er een feestcommissie en toen is het 1 keer geweest. En daarna nooit meer iets van gehoord, dus er is niemand die.’’

Doorvragend wat een reden hiervoor zou kunnen zijn en of zij beide, afzonderlijk, weleens mensen erop terug hebben horen komen geeft respondent 11 de volgende beschrijving.

‘‘Nee. Maar daar praat ik niet genoeg over met mensen. Dat heb ik, nee.’’

36

Deze respondent vindt zichzelf niet genoeg in contact staan met medebewoners om te kunnen oordelen of er ooit nog sprake van is geweest om alsnog een complexactiviteit te organiseren. Respondent 12 verklaart het veel meer vanuit de afwezigheid van een soort collectief buurtgevoel.

‘‘Het buurtgevoel en buren. Ja ik weet het altijd van anderen. Maar dat is in ons complex absoluut niet. Ik denk ook dat heel veel mensen hier eh gewoon, een man en vrouw, allebei werken. Die zijn blij dat ze hier, als ze thuis zijn en dat ze denken van we hoeven deze poespas niet meer.’’

In de antwoorden van beide respondenten komt een bevestiging naar voren dat het organiseren van activiteiten voor puur contact niet of nauwelijks weerklank vindt bij bewoners van dit complex. Hierin ligt een bevestiging, voor dit complex, dat activiteiten veel meer succes hebben die ook een gezamenlijk doel voor het complex en bewoners dienen (Reijndorp et al., 1998: 182-183). Toch is bij het overgrote aantal beschrijvingen de sociale band en het samenzijn binnen de activiteiten het hoofdmotief, en werkt dit voor een deel van de bewoners. Respondent 10 benadert activiteiten veel meer met het doel van algemeen nut. Activiteiten zijn in haar woorden een manier om medebewoners bewust te maken van accenten die in het gebouw missen of verbeterd kunnen worden. Eerder kwam in haar citaten naar voren hoe kinderen naar beneden sprongen vanaf de tweede etage. Op die situatie komt zij in verband met activiteiten er weer op terug, namelijk hoe dit gedrag van kinderen in de toekomst tegen te gaan. In de binnentuin van het complex waar zij woont staan langs de randen doornstruiken. Hierin zijn volgens haar al verschillende kinderen gevallen. Het idee is om dit in de toekomst te voorkomen door samen met ouders en kinderen die struiken te verwijderen en hen te vragen er een tuintje van te maken. Op deze manier moet een gezamenlijke activiteit leiden tot een verantwoordelijkheidsgevoel bij kinderen. Dit doel is af te leiden uit haar woorden.

‘‘En dan willen we aan de mensen vragen om er zelf tuintjes van te maken. Kijk en als je dan de kinderen helpt om er tuintjes van te maken, met een klein hekje er om heen dan hebben ze er ook geen last van. Dan doen ze het zelf en houden ze zelf de spulletjes in de gaten.’’

37

Als er activiteiten worden georganiseerd is dit iets waar in de beschrijvingen van bewoners, een deel van de bewoners op af komt of gebruik van maakt. Zoals contact hebben en maken een bewuste keuze is, maar eveneens bijzondere sociale vaardigheden vergt (Reijndorp et al., 1998) lijkt dit bij bewoners ook op te gaan voor het bezoeken van activiteiten. Het zijn de bewoners die zelf echt willen komen die ook daadwerkelijk opdagen. In het complex van respondenten 6, 9 en 13 worden standaard alle bewoners uitgenodigd, ook al weet men uit ervaring dat voornamelijk bewoners uit de wibo-woningen die in het gebouw zijn gevestigd zullen komen. In het complex van respondent 7, dat ongeveer hetzelfde is opgebouwd, worden huiseigenaren niet uitgenodigd omdat men die ziet als mensen in een andere levensfase, vaak met kleine kinderen. Hier wordt er als vanzelfsprekend vanuit gegaan dat die niet willen komen. Daarnaast zijn er bewoners die zichzelf afzijdig houden of complexen waar geprobeerd is om een jaarlijks activiteit van de grond te krijgen, maar dat na een enkele keer gestrand is. Tot slot is er in de omschrijving van een respondent de benadering om activiteiten te gaan organiseren om nader tot elkaar te komen en daarmee meer zorg te dragen voor de woonomgeving en toezicht onder elkaar. Deze laatste manier is ook de manier waarop gezamenlijke activiteiten aldus Reijndorp et al. (1998: 182-183) de meeste kans op succes hebben, mits bewoners het algemeen nut met zijn allen onderschrijven.

4.4 Gebouwen In de ontwikkelplannen voor de realisatie van IJburg is in eerste instantie bedacht om tot achter de voordeur van het portiek te mengen. Dit houdt in dat complexen zowel met sociale huurwoningen als koopwoningen zijn gebouwd. Na enige tijd is dit mengingsdoel in sommige gedeeltes van de wijk tijdens de bouw weer losgelaten (Peddemors, 2012). Om de deelvragen over de bijdrage van de collectieve ruimten ten aanzien van sociale interactie in complexen en de organisatie van bewoners te kunnen beantwoorden zijn in de interviews ook vragen gesteld over de complexen en de organisaties in de vorm van bewonerscommissies en Vereniging van Eigenaren (vve). Respondent 13 beschrijft de gebouwen in het algemeen als ruimtelijk opgezet, iets dat nergens anders in Amsterdam is te vinden. Daarnaast hebben de woningen een hoogstaande kwaliteit. Wel stelt hij dat het gebouw waar hij woont zou kunnen verloederen:

38

‘‘Wat toch natuurlijk dreigt als zo’n sociaal complex een tijdje staat. Dan krijg je toch echt het gevoel dat het zijn geld heeft opgebracht, of niet, en dan een beetje op zijn beloop gelaten wordt.’’

In relatie tot het creëren van een wijk zonder scheidslijnen worden de volgende uitspraken gedaan. In de context van zijn eigen complex wordt gezegd dat

‘‘Deze galerij is wel een beetje waar de problemen doorgaans zitten… hier is sociale woningbouw. Dus daar zit een heel erg gemêleerd gezelschap, met alle gevolgen van dien.’’

Het gebouw waar deze respondent in woont is een gebouw dat vijf verdiepingen telt, waarvan de eerste drie uit wibo-woningen bestaan. De respondent zelf woont op de vijfde verdieping. Een persoonlijke noot maakt deze respondent, behalve van de ruimtelijkheid en de kwaliteit van de woningen, dat het met verschillende buren wel gewoon leuk en gezellig is.

‘‘Als je zo’n gezin hiernaast ziet, Marokkaans gezin. Vrouw ook gesluierd. Dat kindje is leuk en open. Vader is taxichauffeur. Ja dat vind ik wel gewoon heel fijn. En zij wonen hier en het contact is supernormaal. En er is niks van een verruwing of tegenstelling tussen ons en wij. En dat is eigenlijk toch de samenleving die je wenst.’’

Naar zijn persoonlijke mening zit niemand te wachten op gehele witte of zwarte wijken. Over het huidige wijkniveau op dit moment is deze bewoner positief:

‘‘Volgens mij werkt het op die schaal wel.’’

Op deze uitspraak volgt wel direct een nuancering op het gebied van andere culturele groepen. Sommige kinderen worden op 6-7 jarige leeftijd de straat al opgestuurd. De culturele verklaring bespreekt hij zo

‘‘(…) ik bedoel, ik vind het vreselijk, en dat is het, lijkt wel een beetje cultureel bepaald te zijn. Ik ga niet zo ver om te zeggen dat het raciaal is, maar het zijn wel vaak jongens met een andere etnische achtergrond. Dat zijn niet de jongens van

39

Rieteilanden daarachter, die in die grote bungalows wonen. Dat zijn die jochies die…, hier achter wonen Turkse gezinnen.’’

Zijn eigen conclusie is dat er op IJburg op een bepaald niveau wel zaken mis lijken te gaan. Respondent 6 is eveneens positief over zijn woning, die is ‘prachtig’. Maar sfeer is er niet, daarvoor gaat hij toch terug de stad in. Hij zegt dat het niet zozeer iets met de wijk zelf te maken heeft, maar dat dit ligt aan nieuwe buurten in het algemeen. Specifiek voor het gebouw waarin hij woont zijn de nodige vraagstukken aan de orde door het ‘bouwen zonder scheidslijnen’ (Peddemors, 2012: 22-25). Deze sociale opzet heeft er toe geleid dat ook mensen met een beperking of mensen die extra hulp nodig hebben in de gemengde wooncomplexen wonen. In het geval van respondenten 6, 9 en 13 is dit het geval. Er wonen in 3 huizen in het complex uit huis geplaatste kinderen die begeleid wonen. Volgens respondent 6 zijn er nogal veel vernielingen geweest door sommigen van deze bewoners. Respondent 9 vult in een afzonderlijk interview aan dat het complex op zich een hechte woongemeenschap is, maar dat 3 woningen met opvang veel is.

‘‘Op vijf hoog zitten er grotere jongens, van 16 tot 18 jaar en daar hebben we veel problemen mee gehad. En daarom krijgen we nou ook camera’s. En er is er één pas afgezet en nu is het een stuk rustiger.’’

Bij doorvragen over hoe dit soort situaties kunnen ontstaan geeft deze respondent aan dat er soms geen toezicht is. Dat wordt ook onderschreven door respondent 13 die op de betreffende vijfde etage woont en het als volgt onder woorden brengt:

‘‘Ik heb inmiddels in de organisatie Spirit geen fiducie. Volgens mij hebben zij een boom opgetuigd die zij helemaal niet kunnen onderhouden. (…) de personele bezetting om dat te kunnen dragen. Met als gevolg dat soms wekenlang vier onhandelbare kinderen zonder begeleiding zitten wekenlang.’’

In andere complexen zijn dit soort verhalen niet verteld. Wat wel naar voren komt is de bouw van sommige gebouwen, die door sommige respondenten als ‘verkeerd’ wordt ervaren. Dat gebeurt in de onderstaande contexten. Aldus respondenten 10 en 3, bewoners van twee verschillende complexen.

40

Respondent 10 volgt de lijn van wat andere bewoners hebben gezegd. Zij woont ‘heerlijk’ in de wijk en is op zich trots op Amsterdam, dat het de eilanden die de wijk vormen heeft kunnen verwezenlijken. Zij uit zich wel kritisch over het gebouw waarin zij woont. In haar bewoordingen is haar grootste ergernis het geluid van spelende kinderen die gillen. Het gebouw is in een U-vorm gebouwd, met aan de binnenzijde van die U-vorm een gemeenschappelijke binnenplaats. Kinderen uit woningen die daar direct omheen liggen spelen daar.

‘‘Dit gebouw is verkeerd gebouwd. Dus als de kinderen beneden gillen gaat het zo omhoog. En als je dan je raam open hebt staan dan kan je je zelf niet meer verstaan. Dat is het irritantste van alles.’’

Het heerlijke wonen wordt hier op sommige momenten naar de achtergrond gedrukt door omgevingsgeluiden van kinderen die in de gezamenlijke binnentuin spelen. Gevraagd of ouders in haar ogen hier invloed op uitoefenen reageert zij met een beschrijving die in de lijn ligt van wat respondent 13 ook beschrijft, namelijk dat kinderen op jonge leeftijd alleen worden gelaten.

‘‘Nou de ouders zetten ze, als ze uit school komen, dan zetten ze de kinderen buiten en dan wordt er niet meer naar omgekeken.’’

In een interview met een van de wijkbeheerders, waarin hij naar hetzelfde gebouw verwijst, wordt ongeveer eenzelfde beeld geschetst. Hierover zegt hij het volgende.

‘‘Het zijn hele degelijke woningen (…). En er zitten een heleboel kids, jochies 13-14 jaar. Veel rennen, veel schreeuwen. En dat horen mensen binnen. Het geluid slaat omhoog. Het is zo slecht gebouwd hier. Alles gaat naar binnen.’’

In de ervaringen, die hij als aanspreekpunt van bewoners doorkrijgt, is het zo dat mensen overlast ervaren als zij op vier hoog op hun balkon zitten, terwijl kinderen in de binnentuin een balletje trappen. Ten eerste mag het niet in de binnentuin. Ten tweede komt door de architectuur van het gebouw het geluid langs de muren omhoog. Toch zijn andere bewoners erg positief te spreken over zijn of haar woning en de omgeving. Respondenten 11 en 7 geven dat als volgt ook aan.

41

‘‘Het bevalt me prima. Ik vind het een fijn huis. (…) Ja het is hier in ieder geval prettig wonen. Divers, ook afwisselende gebouwen en materialen. En vriendelijk. Mensen zitten, het is net Amsterdam van 80 jaar geleden, dat de mensen zomers buiten gaan zitten met een klein stoeltje. En nou, dat zie je ook als je loopt of iets. Iedereen zegt goedemorgen.’’

‘‘Heel gezellig allemaal. En ja het is gewoon lekker. En buiten. Lucht en licht. En dat is heel belangrijk.’’

Respondent 3 kijkt anders aan tegen de invulling van gebouwen in de wijk. Zijn ervaring vergelijkt hij met zijn kindertijd in Oost in de Indische buurt. Ten eerste vindt hij om twee redenen dat de algemene portiek verkeerd gebouwd is. De toegangsdeur was een openslaande deur op het noorden gericht, waardoor deze met veel wind altijd open bleef staan. Doordat die deur open stond en de hal als patio was bedoeld nodigde dit uit voor een groepje jongeren om daar te zitten en hangen.

‘‘Het zat binnen en ze waren van de straat af. En nou nodigde dit gebouw wel uit, want als je binnenkomt en je hebt een mooie hal. (…) Dat is een patio, maar dat hebben ze helemaal verkeerd gedaan. (…) Ze hebben gewoon de straat doorgetrokken en kijk dat nodigt uit.’’

Ten tweede is het de schaal van zijn gebouw dat zeven verdieping telt, waardoor het ‘net een kazerne is’. Het resultaat is een gebouw waar langs elkaar heen geleefd wordt, wat je volgens hem niet in de stad hebt. Dit omdat er dan bij gebouwen maar tot drie hoog werd gebouwd en men zodoende wel weet wie waar woont. Zodoende moet je af en toe een praatje maken. Hij vindt dat de aantallen mensen in gebouwen tegenwoordig te groot worden, waardoor iedereen in zijn ogen, zijn eigen groep opzoekt.

‘‘Vind ik zo jammer hé. Maar dat doet de gemeente zelf hé. Die doet al die mensen bij elkaar dauwen. (…) Nou gaan ze 30-40 gezinnen in een flat dauwen. Dan krijg je. Die mensen zoeken elkaar op. Daar kom jij niet tussen. Het is nou eenmaal zo.’’

42

In de ervaring van deze respondent roept de manier van bouwen en de hoeveelheid mensen wel scheidslijnen op, maar zijn mensen zelf ook schuldig aan die scheidslijnen omdat mensen veel met zichzelf bezig zijn. Respondent 4 stelt hier tegenover, met verschillende beschrijvingen over de doelen van gemengd wonen en het menselijk aspect dat hier altijd bij van belang is. Daarbij is van belang te melden dat hij een van de oprichters is geweest van de ontwikkelgroep, groep Waterstad, als voorloper van de ontwikkelingen die hebben geleid tot IJburg. In zijn woorden wordt in de wijk gestreefd naar een situatie waar meer harmonie is en minder strijd. Maar omdat de wijk jong is, is er relatief weinig historie. Dit beschrijft hij als volgt:

‘‘De manier waarop er naar gekeken wordt, word bepaald omdat het hier allemaal bedacht is. Daardoor wordt ook iedere fout of iedere frictie gezien als dáár is iets fout gegaan. (…) Nee dan is er iets goed gegaan! Want de bedoeling was dat IJburg een bijdrage zou leveren aan de verdunning van de stedelijke problematiek.’’

De respondent is hier open en eerlijk over, dat ook in de wijk wel wat narigheid is verwacht bij de ontwikkeling om zo andere delen te ontlasten en vooral niet een te maken voor welgestelde tweeverdieners. Echter over de vorming en het proces van de wijk zegt hij het volgende:

‘‘Het is een secuur werkje en dan nog zijn er geen garanties dat het goed gaat, want het moet door mensen gemaakt worden.’’

Over het algemeen zijn bewoners zeer tevreden om in de wijk te wonen. Zij zijn ook zeer tevreden met de woningen die zij bewonen. De kwaliteit is hoog en men krijgt veel ruimte. Iets minder positieve geluiden klinken bijvoorbeeld over situaties waar zij zelf geen invloed op kunnen uitoefenen. In één complex gaat dit om de inwoning van bewoners die extra hulp nodig hebben. In een ander complex gaat het om geluid dat extra hard klinkt door de manier waarop het gebouw bij de bouw is ingedeeld en gerealiseerd. Eén antwoord is ronduit negatief over de grootte van de huidige gebouwen en het aantal huishoudens dat daarmee in complexen woont. Die oorzaak van die onvrede van deze respondent zou ook kunnen liggen in het feit dat buren in appartementencomplexen minder zichtbaar voor elkaar zijn. Die zichtbaarheid is verminderd door het ontbreken van identificerende kenmerken zoals een tuin of een blik naar binnen kunnen werpen op het interieur van buren (Reijndorp et al., 1998:

43

189). Doordat men zich niet kan identificeren aan de hand van bepaalde kenmerken is het mogelijk dat in sommige gevallen het identificatiekader (Blokland, 1998 in Metaal, 2011: 111-112) wegvalt.

4.5 Organisatie van bewoners De organisatie van bewoners in gemengde complexen is drieledig. Huurders kunnen een bewonerscommissie opzetten. Dit is niet verplicht. Kopers moeten lid worden van een Verenging van Eigenaren, dit is bij wet geregeld. Tot slot heeft de woningcorporatie als eigenaar van de huurwoningen die het verhuurt plaats in de vve, maar hier is een dubbelrol aan de orde omdat de corporatie ook aanspreekpunt voor de huurders is. Zie voor een uitgebreide en technische beschrijving Bosveld (2011). Reijndorp et al. (1998: 182) beschrijven dat beide vormen een rol tussen bewoners kunnen spelen als integratiekader. Vooral in de opleveringsfase van woningen bieden zij een structuur om tips uit te wisselen. De opleveringsfase voor de complexen van de gesproken respondenten ligt vaak al ver achter hen. In het kader van dit onderzoek zijn vragen gesteld of respondenten betrokken zijn in de organisatie van bewoners, of deze ‘driehoek’ bekend is, en hoe op deze manier het wonen in een gemengd complex ervaren wordt. In het complex van respondent 13 is de bewonerscommissie ongeveer 2 jaar geleden in het leven geroepen. Het blok als geheel had te kampen met problemen met sommige medebewoners op het gebied van beheer.

‘‘(…) eindelijk na anderhalf jaar overleg komen er camera’s. Ik geloof dat dat voor het complex echt een verbetering is. Ik ben ervan overtuigd, ik bedoel het is niet heilig- en zaligmakend, maar juist die kleine criminaliteit van plassen beneden voor de lift, dat soort dingen (…) dat je dat soort dingen met een camera kan voorkomen daar geloof ik zeker in.’’

Binnen dit complex, waar de huurders in een commissie zitten en de kopers in een vereniging, is veel contact onderling. In deze situatie wordt aangegeven dat ze elkaar regelmatig spreken. Als voorbeeld wordt door deze respondent aangegeven dat:

‘‘Ja wat wij doen is dat wij onderling. Wat wij doen is soms vergaderen of overleggen met iemand van de vve om op een lijn te zitten naar de woningcorporatie toe… En wij hebben gemerkt dat, op het moment dat wij overleggen met de vve

44

zonder de woningcorporatie er direct bij betrokken is, dat wij wat makkelijker optreden en ja ook wat sterkere positie hebben soms.’’

Ook respondent 6 geeft iets soortgelijks aan:

‘‘Ik heb hetzelfde belang als zij. En ook met de overleggen van wat er moet gebeuren enzo. Dan zitten we prima op een lijn.’’

Respondent 6 is van mening dat er zonder de bewonerscommissie ‘allemaal ellende gebeurt’. Die ellende is ‘met horten en stoten’ wel aan het oplossen. Een ander punt in de organisatie vindt hij de bovenbeschreven driehoek tussen commissie, corporatie en vve. Reparaties en beslissingen daarover duren lang omdat alles door zowel corporatie als vve goedgekeurd moet worden. Als voorbeeld geeft hij dat hij vier maanden heeft gewacht voordat lekkende regenkappen in zijn kozijnen werden gerepareerd.

‘‘Dat heeft te maken met offertes en dat is wel logisch. Maar daar moet dan overlegd worden met de vve. De vve met de corporatie beslist dat samen. En mijn buurvrouw had ook lekkage en zit in de vve. Want had die het niet gehad, dan betwijfel ik of’’.

Ondanks een goede samenwerking die respondenten 6 en 13 met de vve zeggen te hebben, verwoordt één van hen bij het afwachten van beslissingen over reparaties een soort wantrouwen. Hij betwijfelt of de lekkage was opgelost als een huiseigenaar niet dezelfde klacht had gehad. In bovenstaande omschrijvingen is er goed contact tussen vve en bewonerscommissie, volgens representanten van de bewonerscommissie. In een ander complex is de vve na tien jaar ervoor ijveren volgens respondent 4 er in geslaagd om huurders in de vve plaats te laten nemen in plaats van de woningcorporatie.

‘‘En we zijn zover dat zelfs twee huurders de woningcorporatie gaan vertegenwoordigen in de algemene ledenvergadering van de vve. Daar hebben we als eigenaren tien jaar lang op aangedrongen. Want door de bril van de corporatie is het heel raar dat een huurder meepraat.’’

In zijn bewoordingen vinden de eigenaren van woningen in het complex het ‘zot’ dat een huurder door een medewerker van de corporatie wordt vertegenwoordigd, alsof kopers door

45

de hypotheekverstrekker zouden worden vertegenwoordigd. Het gaat uit van de aanname dat huurders verkeerde beslissingen zouden nemen over geld. Maar zoals de respondent het stelt:

‘‘De essentie is, dat het gaat over wonen. En dat we geen domme dingen doen met geld, dat is het gemeenschappelijke belang.’’

In het complex en de beschrijvingen van respondent 10 is al eerder naar voren gekomen waarom zij in haar complex een bewonerscommissie nodig acht en deze ook heeft opgezet. Veiligheid en verantwoordelijkheid van medebewoners vormen daartoe het hoofdmotief. Samenwerking met de vve beschrijft zij als vanzelfsprekend. Er is ook contact met de aanwezige vve, ‘daar gaan wij goed mee om’, en waar ook in samenwerking een schouw1 mee zal worden gedaan. Daarnaast kende zij al twee kopers die in de vve zitten waardoor zij in haar woorden ‘al een ingang heeft en als vanzelf bij de rest terecht komt’. Echter direct contact tussen commissie en vve is niet vanzelfsprekend. In het complex van respondent 8 is geen sprake van contact tussen deze bewonersorganisaties onderling. Zij geeft aan dat dit contact allemaal via de consulent van de woningcorporatie gaat. Deze consulent zit 2-3 keer per jaar bij de vergadering van de bewonerscommissie en neemt punten van daaruit mee naar de vergadering bij de vve. Daarna wordt teruggekoppeld aan de bewonerscommissie via de consulent. Gevraagd of zij kopers überhaupt kent is het antwoord ontkennend.

‘‘Ik ken de kopers daar niet zo zeer. Dat is omdat je elkaar niet zoveel tegenkomt.’’ En niet altijd is er een bewonerscommissie aanwezig, omdat deze niet verplicht is. In het complex van respondent 11 en 12 die respectievelijk huurder en eigenaar zijn in hetzelfde complex is dit het geval. Respondent 11 omschrijft dat als volgt.

‘‘Er is natuurlijk een vve, aan de overkant. En daar vallen wij onder. Dus alles wat de vve beslist, dat krijgen wij ook. En dat is leuk. Best geregeld, want we krijgen keurig afrekeningen van onderhoud van de trap enzo. En andere dingen worden we ook in gekend.’’

1 Inspectie van het gebouw en directe omgeving in samenwerking met politie, woningcorporatie, vereniging van eigenaren en bewonerscommissie.

46

Verder doorgaand op de organisatie van bewoners in dit complex en of zij een bewonerscommissie om belangen van huurders te behartigen noodzakelijk vind, antwoordt zij negatief.

‘‘En als er een vergadering is van de vve. Maar ja daar gaan wij niet naartoe. Daar hebben we niks te zeggen. En van de huurders, want van de corporatie is er een vrouw geloof ik. Die zit dan aan bij de vve voor vergaderingen. En dan worden we ervan op de hoogte gehouden. Dat is ook mooi.’’

Respondent 12, die in hetzelfde complex een koopwoning heeft in het zelfde complex, en wiens man voorzitter is van de vve is minder te spreken over de ‘driehoek’ en vraagt zich ook af of huurders wel informatie vanuit de vergaderingen krijgen doorgestuurd. Iets wat hierboven wel door respondent 11 bevestigd wordt, maar wat kopers en huurders klaarblijkelijk niet van elkaar weten. Respondent 12 zegt hierover het volgende:

‘‘Kopers hier, die hebben een vve. (…) Maar weten niet wat huurders weten. En dan zegt de corporatie, dat is de verhuurder. En zij zeggen ze sturen de regelementen naar de huurders. Ik zeg tegen mijn man, ‘Ik weet niet of ze dat wel allemaal krijgen’. Ik vind eigenlijk zou je een soort, als je het gemengd doet, een soort huurcommissie moeten hebben.’’

In de ogen van deze respondent heeft de verhuurder een grote stem in wat er allemaal kan en niet kan (veranderen) in een complex omdat de corporatie al haar huurders hierin vertegenwoordigt, maar er wordt veel weggestemd in de vve-vergaderingen omdat de stem van een corporatie soms zwaarder telt. Een van de gebiedsbeheerders legt dat als volgt uit.

‘‘Als ze meerdere huizen in een complex hebben weegt hun stem wat meer. Bijvoorbeeld een particulier huiseigenaar heeft één-tiende stem en de corporatie heeft dan bijvoorbeeld viertiende stem. Dan zouden ze iets meer stempel kunnen drukken als ze dat zouden willen.’’

Het idee van respondent 12 is om vanaf het begin dan ook een huurdercommissie op te richten die huurders vertegenwoordigt. ‘Zo kan je ook huurders betrekken en goed informeren over de vve die het beheer doet’.

47

In twee complexen is er wederzijds contact tussen organisatie van huiseigenaren en huurders. In het complex van respondent 4 is men inmiddels overgegaan tot het opnemen van twee huurders als vertegenwoordigers in de vve. In het complex van respondent 10 is de bewonerscommissie redelijk recent opgericht, maar waren er vóór oprichting, aldus de respondent, al contacten met de vve over onderhoud in en rond het complex. In resterende complexen zijn er wel een bewonerscommissie en de verplichte vve, maar hebben deze vertegenwoordigingen geen contact met elkaar. Of weer anders is er geen huurdercommissie en wordt die door respondent 11 ook niet nodig geacht. Reijndorp et al. (1998: 182) vinden in hun studie dat organisatievormen als bewonerscommissies en vve’s nieuwe integratiekaders kunnen zijn voor bewoners van buitenwijken. In het licht van dit onderzoek, naar sociale contacten en bewonerservaringen in gemengde complexen, kunnen dit soort organisatievormen beter benaderd worden als identificatiekader (Blokland, 2005, in Metaal, 2011: 111-112). Zo weet men binnen deze blokken ook elkaar te identificeren, hoe men ten aanzien van het gebouw met elkaar kan omgaan en hoe dit kan worden onderhouden.

4.6 Resultaten op een rij In bovenstaande resultaten komen geen grote verschillen tussen de opvattingen van respondenten naar voren. Er zijn enkele vraagstukken bij verschillende respondenten ten aanzien van ‘een wijk zonder scheidslijnen’. Die vraagstukken gaan met name over hulpbehoevenden die in hetzelfde gebouw wonen, de grootte van complexen of de manier van bouwen van de complexen. Echter het mislukken van een wijk zonder scheidslijnen, zoals soms in de media en politiek word gesuggereerd (Het Parool, 15-02-2014; Elsevier, 24- 04-2010) lijkt bij deze respondenten niet aan de orde. In de conclusie en discussie zullen de resultaten worden gekoppeld aan het theoretisch kader om tot een uiteindelijke beantwoording van de hoofdvraag en deelvragen te kunnen komen.

48

5. Conclusie & discussie De jongste stadswijk van Amsterdam, IJburg, is omgeven met verschillende ideeën. Die ideeën kunnen ook leiden tot vooroordelen (Het Parool, 13-06-2015). Dit onderzoek heeft tot doel om op een specifieke groep bewoners in te zoomen en de ervaringen van deze bewoners in beeld te brengen. Hiervoor is de volgende hoofdvraag gesteld: Hoe verhouden kopers en huurders zich tot elkaar in gemengde complexen in IJburg? Daarnaast zijn er vijf deelvragen opgesteld om tot een volledige beantwoording van de hoofdvraag te kunnen komen. Door middel van kwalitatief onderzoek is met interviews onderzoek gedaan. Door 15 interviews af te nemen met twaalf bewoners en drie in de wijk werkzame professionals zijn data verzameld. De deelvragen zullen hieronder worden herhaald en beantwoord. Met deze antwoorden tezamen zal tot slot de hoofdvraag worden beantwoord. Na beantwoording van de hoofdvraag volgt een discussie over dit onderzoek.

Deelvraag 1: Hoe kunnen interacties van bewoners worden getypeerd? De gesproken bewoners van gemengde complexen in de wijk maken vooral de keuze om contact te leggen door gedag te zeggen of een praatje te maken. Zoals ook Reijndorp et al. (1998) beschrijven woont men nu eenmaal dicht bij en met elkaar. Groeten kan daarmee worden gezien als sociale norm die door dit soort herhaalde korte ontmoetingen het identificatiekader vormt voor bewoners (Blokland, 2005 in Metaal, 2011: 111). Omdat men zo dicht bij elkaar woont is de kans op herhaling groot waardoor men elkaar ook kan gaan herkennen. Behalve in de buurt, is er zo in het complex ook sprake van publieke familiariteit zoals Blokland (2008) dit omschrijft. Praten met zowel mede- als buurtbewoners wordt verschillend door respondenten omschreven. Aan de hand van de uitspraken van respondenten is er niet een eenduidige lijn te zien wanneer, hoe veel of hoe vaak de gesproken respondenten met elkaar een praatje aangaan. In de uitspraken is wel terug te lezen dat dit soort contacten bijdragen aan het aanpassen of bijstellen van beelden over bewoners in eenzelfde complex. In deze zin vormen ook (korte) praatjes, bovenop groeten, een manier om een identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2011: 111-112) voor bewoners onderling te creëren. Tot slot komt in uitingen met betrekking tot groeten en praten ook naar voren dat zij de wijk heel prettig vinden en er heel fijn wonen. De kortstondige ontmoetingen die plaatsvinden leiden echter niet zozeer tot bonding of bridging kapitaal zoals Putnam (2000) dit verwoordt. Eerder zorgt dit voor sociaal kapitaal in de vorm van een comfortzone die bewoners ervaren door vluchtige contacten zoals gedag zeggen of een praatje maken (Blokland, 2008; Blokland en Nast, 2014).

49

In de beschrijvingen van bewoners over activiteiten lijkt iets duidelijker te worden wanneer men wel of niet ergens aan deelneemt, of wie wel of niet behoort tot de groep die voor activiteiten wordt uitgenodigd. Hiermee komt ten eerste een mechaniek van in- of uitsluiting naar voren zoals Bourdieu (1994) met zijn habitusbegrip heeft willen duiden. Toch is de conclusie dat veel bewoners zich bewust zijn van een bepaalde mate van afstand die volgens hen soms ook bewaard dient te blijven omdat men dicht bij elkaar woont en bij conflicten niet om elkaar heen kan. Reijndorp et al. (1998) noemen dat buurtbewoners ‘bijzondere sociale vaardigheden’ dienen te hebben om een sociaal evenwicht te behouden voor burencontact.

Deelvraag 2: Hoe definiëren bewoners verschillen van mensen? Verschillen worden voornamelijk aangegeven in de vorm van leeftijd en levensfase. In de beschrijvingen van oudere huurders, waar de sample hoofdzakelijk uit bestaat, gaat het vaak over jongere medebewoners die werken en soms net een gezin hebben gesticht. In hun bewoordingen wordt er niet of nauwelijks een verschil tussen huurders en kopers genoemd. Ook komt in de uitspraken naar voren dat men elkaar niet altijd ziet en als dit gebeurt dat men ook terughoudend kan zijn om toenadering te zoeken. Niet zozeer in het kader van verschillen die er sociaal of cultureel kunnen zijn, maar omdat men bewust is van een soort precaire sociale balans die in evenwicht gehouden dient te worden. Men wil niet té dichtbij komen want dat vergroot de kans op conflict. Deze houding is in lijn met wat Reijndorp et al. (1998) in hun studie naar buitenwijken ook vinden. Tot slot is het zo dat sociale contacten die men heeft voornamelijk buiten de wijk plaatsvinden (Kleinhans, 2005: 62-63). De buurt en haar bewoners zorgen voor een identificatiekader waarin iedere buurtbewoner sociaal te plaatsen is (Blokland, 2005; 2008), maar waar men geen diepere kennis van elkaar heeft. Wellicht is dat een verklaring waarom in de beschrijvingen van respondenten verschillen niet heel specifiek gedefinieerd worden.

Deelvraag 3: Hoe waarderen bewoners verschillen? De waardering van verschillen is met uitspraken van gesproken respondenten maar gedeeltelijk te beantwoorden. Ten eerste zijn verschillen niet heel specifiek gedefinieerd. Respondenten die zich hebben geuit zijn zich bewust van culturele verschillen, maar stellen weinig tot geen contact met verschillende groepen te hebben. Het geringe aantal uitspraken die gedaan zijn sluiten aan bij de bevinding die Blokland en Van Eijk (2010) hebben gedaan in hun studie naar diversiteit in wijken. In die studie wordt de conclusie getrokken dat

50

bewoners van gemengde wijken niet dusdanig met elkaar integreren en sociale netwerken met elkaar aangaan dat er sprake is van sociaal kapitaal dat tussen bewoners wordt overgedragen. In deze studie komt eenzelfde soort beeld naar voren. Verschillen zijn hoogstens ‘leuk’ en ‘prettig’, maar uitspraken over nieuwe vriendschappen of andere kansen zijn bij deze respondenten niet gevonden.

Deelvraag 4: Welke rol speelt de collectieve ruimte in gebouwen bij sociale interactie van bewoners? Bewoners zijn grotendeels tevreden met zowel de eigen woning, de medebewoners in de complexen als de wijk in het geheel. De collectieve ruimte van de gebouwen wordt over het algemeen als positief beschreven. Waar in sommige gevallen in mindere mate positief naar de wijk wordt gekeken kan de oorzaak echter wel worden gezocht in de collectieve ruimtes van complexen. Onvrede over elkaar of de bouwstructuur kan ook worden verklaard in termen van het identificatiekader (Blokland, 2005 in Metaal, 2011). Het identificatiekader gaat uit van elkaar tegenkomen en herkennen van elkaar. Niet alleen in de zin van elkaar persoonlijk tegenkomen, maar ook door bepaalde andere identificerende kenmerken. Reijndorp et al. (1998: 189) geven aan dat in buitenwijken bij woonhuizen door bewoners bij buren naar binnen kan worden gekeken en tuintjes kunnen worden bekeken. Zo kan een beeld worden geschetst van wie waar woont en wat voor persoon diegene is. Zij stellen ook dat dit voor appartementencomplexen minder opgaat omdat daar dit soort kenmerken ontbreken.

Deelvraag 5: Hoe is de organisatie van kopers en huurders georganiseerd, welke verschillen zijn er? De organisatie van bewoners is drieledig. Huurders kunnen een bewonerscommissie hebben, maar dit hoeft niet. Als deze aanwezig is gaat communicatie vaak in een ‘driehoek’ via een consulent van de woningcorporatie. De consulent neemt vragen van de huurders mee naar vergaderingen van de vve en zo ontstaat er communicatie tussen de groepen. Huiseigenaren zijn wettelijk verplicht om zich in een vve te organiseren. In één complex werken de bewonerscommissie en vve nauw samen als het gaat om onderhoud van het gebouw. In een ander complex wordt sinds kort zitting genomen door twee huurders van het complex in de vve. In de meeste complexen is onderling contact tussen de bewonerscommissie en de vve niet aanwezig. Als er onderling contact is tussen bewonerscommissie en vve kan dit contact in het licht van dit onderzoek, het best worden bezien als identificatiekader (Blokland 2005, in Metaal, 2011: 111). Zo weet men binnen deze blokken via bewonersorganisatie ook elkaar

51

te identificeren. Door middel van die identificatie is men in staat om het gebouw zowel sociaal als fysiek te beheren.

De hoofdvraag van dit onderzoek betreft Hoe verhouden kopers en huurders zich tot elkaar in gemengde complexen in IJburg? Met de bovenstaande beantwoording van de deelvragen is nu deze vraag te beantwoorden. De beantwoording van deze onderzoeksvraag is een nuancering van de theorie over sociaal kapitaal zoals Putnam (2000) die heeft beargumenteerd. De beantwoording is een argument voor de zienswijze dat medebewoners voor een identificatiekader en vertrouwd gevoel zorgen zoals Blokland (2005; 2008) beargumenteerd. In Putnams stelling is sociaal kapitaal de manier om samenhang in de gehele maatschappij te benaderen en verklaren, ook op buurtniveau. De gedachte lijkt dat als men veel verschillende mensen bij elkaar zet, zij door ontmoetingen elkaar ook gaan waarderen. Dit is ook precies Bloklands kritiek op Putnam (2002, in Kleinhans, 2005: 54). Aan de hand van Blokland is ook de wijk benaderd, meer als identificatiekader dan als integratiekader. Wat in de beschrijvingen terug is te vinden is dat bewoners zich niet tot elkaar verhouden vanuit hun hoedanigheid als kopers of huurders. Er zijn geen tot weinig uitspraken gedaan in de trant van ‘die huurders doen dit’ of ‘de kopers proberen altijd hun eigen belangen voor te laten gaan’. De verhouding loopt eerder parallel met de interpretatie van Blokland en Nast (2014), dat korte ontmoetingen zorgen voor een gevoel van bekendheid onderling, ook al kent men elkaar eigenlijk niet zo goed. De verhouding van bewoners in gemengde complexen is daarmee eerder een verhouding van publieke familiariteit, die samenwonen prettig maakt, dan een verhouding van samenwonen, die leidt tot nieuwe verbanden of nieuwe netwerken zoals Putnam (2000) beargumenteert. Het antwoord op de hoofdvraag luidt als volgt: bewoners die zijn gesproken verhouden zich over het algemeen open en vriendelijk, maar met een gepaste afstand, tot elkaar. Men kent elkaar als directe buur of van de galerij, maar men komt niet zomaar binnenvallen en men weet niet heel veel over elkaar. Letterlijke beschrijvingen waarin tegenstellingen tussen huurders en kopers worden gedaan, zijn niet gemaakt.

52

5.1 Discussie De resultaten van dit onderzoek zijn voortgekomen uit 15 interviews. Drie van deze interviews waren met professionals die werkzaam zijn in de wijk voor woningcorporaties. Van de twaalf bewonersinterviews waren er vijf met vrouwelijke respondenten. Het merendeel van de bewonersrespondenten woonde in sociale huurwoningen in de bezochte complexen. Tot slot is de spreiding van leeftijd van de groep respondenten tussen de 26 en 82 jaar, waarvan het merendeel van de respondenten de leeftijd van zestig gepasseerd is. Negen respondenten uit het sample zijn die leeftijd gepasseerd. De bovenbeschreven factoren en het lage aantal respondenten leidt ertoe dat de uitkomsten van dit onderzoek niet generaliseerbaar zijn voor de wijk of voor andere steden. Ook geldt de getrokken conclusie uitsluitend voor deze groep ondervraagde respondenten. Voor verder onderzoek naar de beleving van bewoners in gemengde complexen zijn de volgende aanbevelingen te doen. Ten eerste ten aanzien van een te onderzoeken sample. Een sample met meer respondenten, evenwichtiger verdeeld om de wijk te kunnen representeren is noodzakelijk om volgend onderzoek uit te voeren. Ten tweede is gedurende de afgenomen interviews een aantal zaken onderbelicht gebleven of niet op doorgevraagd. Een onderbelicht onderwerp is bijvoorbeeld hoe buren de balans houden tussen elkaar kennen en sociaal afstand houden. Omschrijvingen hiervan ontbreken en kunnen in volgend onderzoek gevraagd worden. Ten derde zouden relaties van complexbewoners in combinatie met een netwerkanalyse beter in kaart kunnen worden gebracht. Hiervoor zou in volgend onderzoek, naast interviews, een vragenlijst aan deelnemers kunnen worden voorgelegd om zo een illustratie te geven hoe relaties van buren zich tot elkaar verhouden. Met deze aanbevelingen kan nieuw onderzoek nog beter bijdragen aan de kennis over gemengde stadswijken, en de discussie die nog altijd gaande is rondom Amsterdams jongste stadswijk.

53

Referenties

Blokland, T. (2008). Ontmoeten doet er toe. Rotterdam: Vestia.

Blokland, T. & Eijk, G. van (2010). ‘Do People Who Like Diversity Practice Diversity in Neighbourhood Life? Neighbourhood Use and the Social Networks of ‘Diversity-Seekers’ in a Mixed Neighbourhood in the ’. Journal of Ethnic and Migration Studies, 36 (2), pp. 313-332.

Blokland, T. & Nast, J. (2014). ‘From Public Familiarity to Comfort Zone: The Relevance of Absent Ties for Belonging in Berlin’s Mixed Neighbourhoods’. International Journal of Urban and Regional Research, 38 (4), pp. 1142-1159.

Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom Onderwijs.

Bolt, G. & Kempen, R. van (2008). De mantra van de mix. Rotterdam: Uitgeverij Ger Guijs.

Bosveld, J. (2011). ‘U heeft uw voordeur doorgezaagd. De relatie tussen huurders, kopers en de woningcorporatie in gemengde wooncomplexen in Amsterdam’. Universiteit van Amsterdam, pp. 1-51.

Bryman, A. (2004). Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press.

Bourdieu, P. (1994). ‘Structures, Habitus, Practices’. In C. Calhoun, J. Gerteis, J. Moody, S. Pfaff & I. Virk (Red.), Contemporary Sociological Theory. (pp. 345-358). Oxford: Wiley-Blackwell.

Calhoun, C., Gerteis, J., Moody, J., Pfaff, S. & Virk, I. (2012). ‘Introduction to Part IV’. In C. Calhoun, J. Gerteis, J. Moody, S. Pfaff & I. Virk (Red.), Classical Sociological Theory. (pp. 195-200). Oxford: Wiley-Blackwell.

54

Durkheim, E. (1893). ‘The Division of Labor in Society’. In C. Calhoun, J. Gerteis, J. Moody, S. Pfaff & I. Virk (Red.), Classical Sociological Theory. (pp. 220-242). Oxford: Wiley-Blackwell.

Granovetter, M. (1973). ‘The Strength of Weak Ties’. American Journal of Sociology, pp. 1360-1380.

Hammersley, M. & Atkinson, P. (2007). Ethnography: Principles in practice. New York: Routledge.

Hoeven, van der I. (2012). ‘De IJburger’. In L. van den Dobbelsteen (Red.), IJburg: uit schuim geboren (pp. 68-79). Amsterdam: Uitgeverij IJburg.

Karman, J. (2014, 15 februari). ‘Aanpak overlast hangjeugd IJburg’. Het Parool, p. 5.

Kleinhans, R. J. (2005). Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting. Delft: Delft University Press.

Metaal, S. (2011). Identiteit van stad, dorp en buitenwijk: consequenties van de opkomst van het stedelijk veld en gentrification voor ruimtelijke identiteit. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Peddemors, C.M. (2012). ‘Wat aan IJburg vooraf ging’. In L. van den Dobbelsteen (Red.), IJburg: uit schuim geboren (pp. 6-18). Amsterdam: Uitgeverij IJburg.

Peddemors, C.M. (2012). ‘Stadswijk rijst op uit het water’. In L. van den Dobbelsteen (Red.), IJburg: uit schuim geboren (pp. 22-35). Amsterdam: Uitgeverij IJburg.

Pinkster, F.M. (2008). De sociale betekenis van de buurt. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Putnam, R.D. (2000) Bowling Alone: The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster.

55

Reijndorp, A., Kompier, V., Metaal, S., Nio, I. & Truijens, B. (1998). Buitenwijk. Rotterdam: NAi Uitgevers.

Veldboer, L. (2006). ‘Op zoek naar de voorbeeldige middenklasse’. Sociologie, 2 (3), pp. 288-301.

Veldboer, L., Duyvendak, J. W. & Bouw, C. (2007). ‘Inleiding: menging als maatstaf’. In L. Veldboer, J.W. Duyvendak & C. Bouw (Red.), De mixfactor: integratie en segregatie in Nederland. (pp. 11-23). Amsterdam: Boom.

Veldboer, L. (2010). Afstand en betrokkenheid in de gemengde wijk: over afwijzende en loyale groepen bij stedelijke vernieuwing. Amsterdam: Off Page.

Welkom op IJburg. (2015, 13 juni). Het Parool.

Wiersma, J. (2010, 24 april). ‘Gespleten paradijs; Nieuw Amsterdams eilandenrijk IJburg moest integratie afdwingen. Acht jaar na oplevering leven groepen grotendeels langs elkaar heen’. Elsevier, p. 20.

Wilterdink, N. & Heerikhuizen, B. van (Red.) (2012). Samenlevingen. Inleiding in de sociologie. Groningen: Noordhoff Uitgevers.

56

Bijlagen

57

Bijlage 1

Topiclist (Bewoners)

Achtergrond - Waar geboren? - Waar gewoond? - Scholen en opleiding? - Werkzaamheden?

Dagelijks leven - Doorsnee dag? - Boodschappen? - Hobby’s?

Omgeving - Wie wonen er naast je? - Wat doen de buren? - Waar woont wie (specifiek aanwijzen, mits mogelijk)? - Hoe lang wonen deze buren er?

Verschillen - Vindt er interactie plaats tussen verschillende buren? - Betrokken bij eventuele buurtinitiatieven? - Zijn er gezamenlijke activiteiten? - Bij afwezigheid o.i.d.: wordt er voor plantjes/dieren gezorgd?

58

Bijlage 2

Topiclist (Wijkbeheerders)

Algemeen - Welke opleiding gevolgd en waar - Waar eerder gewerkt - Hoe bij corporatie terechtgekomen/ in deze functie

Werkdag - Taken als gebiedsbeheerder - Contacten met buurtbewoners

Ervaring van de gemengde wijk - Wie wonen er in de complexen - Welke vraagstukken kom je tegen - Wat is het resultaat van een gemengde wijk?

Verschillen - Is er interactie met bewoners onderling. Zo ja, hoe is deze interactie vormgegeven - Zijn bewoners betrokken bij buurtinitiatieven? - Organiseren zij gezamenlijke activiteiten?

59