De parelduiker. Jaargang 3

bron De parelduiker. Jaargang 3. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 1998

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_par009199801_01/colofon.php

© 2014 dbnl

i.s.m. 2

[1998/1]

Nikolaj Mikloecho-Maklaj in 1886

De parelduiker. Jaargang 3 3

Jan Paul Hinrichs+ Een waarlijk groot man gaat zijn weg alleen De reizen van Nikolaj Mikloecho-Maklaj

‘Lieve, beste moeder en zuster! Ik ben op mijn bestemming aangekomen. Ik blijf een jaar op Nieuw-Guinea. Het zal heel moeilijk worden, maar ik hoop op succes. Tot ziens en vergeet me niet.’1 Dit briefje, dat Nikolaj Nikolajevitsj Mikloecho-Maklaj op 15 september 1871 schreef aan boord van een Russisch marineschip in de Astrolabe-baai, aan de noordkust van het huidige Papoea Nieuw-Guinea, had heel goed het laatste levensteken kunnen zijn geweest van een man die op grond van wat hij tot op dat moment had gepresteerd, in onze tijd geen bekendheid meer zou genieten. Nadat de matrozen aan wal een hut voor hem hadden getimmerd en daar ter bescherming zelfs mijnen omheen hadden gelegd, bleef de Rus achter: een heel gevaarlijk experiment dat hem bij de eerste de beste ontmoeting met de Papoea's het leven had kunnen kosten. Helemaal alleen was hij niet: hij had gezelschap van een Zweedse matroos en een Polynesische bediende, die hij na veel moeite had kunnen ronselen; de laatste zou spoedig overlijden. Mikloecho-Maklaj hield zich staande, en als hij, een half jaar later dan de bedoeling was, met in zijn bagage de unieke dagboekaantekeningen die hem later beroemd zouden maken, door een ander schip weer is opgepikt, kan hij op 23 april 1873 in een brief aan grootvorst Konstantin Nikolajevitsj Romanov met recht schrijven: ‘Nog geen enkele ontwikkelde Europeaan is het tot nu toe gelukt zo lange tijd op Nieuw-Guinea door te brengen, zo van nabij met de inheemsen bevriend te raken, hun vertrouwen te winnen en met hun levenswijze en gebruiken kennis te maken.’2 Mikloecho-Maklaj was vijfentwintig jaar oud toen hij op Nieuw-Guinea aan land ging. Hij had toen reeds een aanzienlijke ervaring als reiziger en veldwerker opgedaan. Geboren in 1846 in een dorp in het gouvernement Novgorod, ging hij in 1863 als toehoorder - hij had het gymnasium niet afgemaakt - natuurwetenschappen studeren aan de universiteit van Sint-Petersburg. Het jaar daarop werd hij wegens betrokkenheid bij studentenonrust van de universiteit uitgesloten; al op zijn vijftiende jaar had hij voor een soortgelijk disciplinair vergrijp een paar dagen

+ Jan Paul Hinrichs (1956) is vakreferent Slavische Letteren aan de Leidse Universiteitsbibliotheek. Hij publiceerde onlangs de studie In Search of Another St Petersburg. in Russian Poetry (1823-1997) en de catalogus Valerij Perelešin (1913-1992). Catalogue of his Papers and Books in Leiden University Library.

De parelduiker. Jaargang 3 4 in de Peter- en Paulsvesting opgesloten gezeten. Hij vertrok nu naar het buitenland, min of meer voor altijd. Zijn verdere studie wijst op enorme activiteiten en een grote mobiliteit, zonder bureaucratische rompslomp. Hij studeerde in Heidelberg, Leipzig en Jena, zonder ooit een diploma te behalen. In de jaren 1866-1867 reisde Mikloecho-Maklaj naar de Canarische eilanden voor zoölogisch onderzoek; aansluitend maakte hij een voettocht door Marokko en bestudeerde hij in Denemarken, Noorwegen, Zweden en Frankrijk zoölogische collecties. In 1868 verbleef hij in Messina en het jaar daarop onderzocht hij, vlak voor de opening van het Suez-kanaal, de zeefauna aan de oevers van de Rode Zee.

Nikolaj Mikloecho-Maklaj rond 1864

Ondertussen begon Mikloecho-Maklaj te lobbyen bij het Russische Geografische Genootschap in Sint-Petersburg om hem met een expeditie naar Oceanië te belasten. Eind 1870 was het zover: aan boord van een Russisch korvet vertrok hij uit Kronstadt voor een reis die hem via Rio de Janeiro, Paaseiland en Samoa bij Nieuw-Guinea bracht. Na afloop van dat verblijf was Mikloecho-Maklaj tot 1882 voortdurend op reis aan de kusten van Nieuw-Guinea - ook aan de Nederlandse kant -, in de Indische Archipel, Australië, Malakka en op talloze andere plaatsen in Azië. Zijn tweede verblijf op de noordkust van Nieuw-Guinea vond plaats in 1876. Het schip dat hem weer zou afhalen, verscheen pas een vol jaar later, waardoor in Europa bijna twee jaar geen brieven meer van hem waren ontvangen en menigeen vermoedde dat hij dood was. Op grond van zijn reizen en veldwerk publiceerde Mikloecho-Maklaj tijdens zijn leven ongeveer honderd wetenschappelijke artikelen en mededelingen, vooral op zoölogisch, etnologisch en antropologisch gebied. Deze verschenen in Russische, Duitse en Australische tijdschriften, maar ook in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië uit Batavia. Gedurende twee lange perioden (in 1873 en in de jaren 1875-1876) verbleef hij als gast van gouverneur-generaal James Loudon in een paviljoen naast diens paleis in Buitenzorg: een omgeving die in comfort hemelsbreed verschilde van zijn hutje bij de Papoea's. Het is nooit onomstotelijk vast komen te

De parelduiker. Jaargang 3 staan waarom hij daar eensklaps moest vertrekken. Waarschijnlijk had het iets met Loudons oudste dochter te maken. Na een kort verblijf in Rusland, in 1882, waar hij dan twaalf jaar niet meer is geweest en als een held was ingehaald, keerde hij in 1883 naar Azië terug. Hij verbleef, inmiddels voor de derde keer, op Nieuw-Guinea aan de kust die hij zelf al vroeg de Maklaj-kust had gedoopt. In de jaren 1883-1886 was Sydney zijn uitvals-

De parelduiker. Jaargang 3 5

Geheel boven Het paleis van de gouverneur-generaal in Buitenzorg, Java, getekend door Nikolaj Mikloecho-Maklaj

Een van de huizen van Nikolaj Mikloecho-Maklaj aan de Maklaj-kust, Nieuw-Guinea, in 1877 door hemzelf getekend

Rechts Een hoek van hetzelfde huis basis. In 1884 trouwde Mikloecho-Maklaj met een Australische weduwe, nadat tsaar Alexander II hem, als Russisch-orthodox gelovige, toestemming had gegeven volgens de protestantse ritus te trouwen. Toen hij in april 1888 in Sint-Petersburg stierf, liet Mikloecho-Maklaj een vrouw en twee zoons achter, die zich vermoedelijk vreemder tussen de Russen voelden dan Mikloecho-Maklaj onder de Papoea's. Ze keerden voorgoed terug naar Australië, waar hun nazaten tot op de dag van vandaag wonen

De parelduiker. Jaargang 3 en door middel van een genootschap de herinnering aan hun Russische stamvader hooghouden.

Een dag in Batavia

Het werk van Mikloecho-Maklaj biedt voor Nederlands-Indië-watchers van diverse pluimage een schat aan interessant materiaal. Makkelijk vindbaar maar vermoedelijk alleen voor specialisten interessant zijn zijn stukken in het Duits en het Engels over onderwerpen als penisversieringen op Borneo, Celebes en Java en het schaamhaar van een jongeling op Ceram, die hij publiceerde in het

De parelduiker. Jaargang 3 6

Berlijnse Zeitschrift für Ethnologie. Voor een algemeen publiek veel aantrekkelijker zijn de aantekeningen - die alleen in het Russisch verschenen - van een reis naar de zuidkust van het Nederlandse deel van Nieuw-Guinea (december 1873-juli 1874), waarin ook een verslag over het traject van Buitenzorg naar Ambon is opgenomen.3 Het leukste ‘Nederlands-Indische’ reisverhaal is ‘Een dag onderweg’4, dat een dag in Batavia beschrijft, 14 maart 1886, als Mikloecho-Maklaj daar op een Brits schip is aangekomen dat de volgende morgen weer zou vertrekken. Het was zondag, dus lag het leven op zo'n protestantse buitenpost stil. Maar hij had een urgent doel: hij wilde papieren en kisten ophalen die al jaren ergens in Batavia in depot lagen, zonder dat hij wist waar dat depot zich bevond. Zijn beschrijvingen geven en passant een kostelijk snapshot van het koloniale Batavia, waar een Rus de zondagsrust verstoort en toch nog op heel wat welwillendheid mag rekenen. Mikloecho-Maklaj toont zich in dit verhaal een goed verteller, die ook een geslaagd portret van zichzelf weet te geven. Die ene dag in Batavia stond eigenlijk voor zijn hele leven: hij wist wat hij wilde, de weg was onbekend, maar in zijn gedrevenheid bereikte hij zijn doel. Als men zo'n verhaal leest - op de bladzijden hierna enigszins ingekort gepubliceerd onder de titel ‘Een dag in Batavia’ -, kan men alleen maar betreuren dat we geen aantekeningen hebben van de tijd die Mikloecho-Maklaj op het paleis van Buitenzorg verbleef; we moeten het doen met een paar opmerkingen in brieven waarin hij zich erover beklaagt dat hij zich voor het diner netjes moest kleden.

Artikelen, dagboeken en brieven

De meeste wetenschappelijke artikelen van Mikloecho-Maklaj hebben betrekking op bijzonderheden van de bewoners en de natuur van de Maklaj-kust. Hoewel veel van deze artikelen voor specialisten van belang blijven, zijn het de Nieuw-Guinea-dagboeken die Mikloecho-Maklaj nu nog in brede kring bekend maken. Overigens had hij bepaald dat zijn nagelaten papieren moesten worden verbrand. Zijn weduwe heeft deze wilsbeschikking ten dele uitgevoerd, niettemin is onder meer een versie van zijn Nieuw-Guinea-dagboeken gespaard gebleven. Deze dagboeken, die in 1921 voor het eerst in Rusland zijn uitgegeven, behoren tot de reisliteratuur, de wetenschappelijke literatuur en, door hun avontuurlijke grondslag, ook tot de kinderliteratuur. Van de dagboeken bestaan een Engelse, een Duitse, een Tsjechische en sinds kort ook een Franse vertaling.5 Deze vertalingen zijn overigens gebaseerd op tamelijk corrupte Russische edities. De eerste betrouwbare versie staat in de nieuwste uitgave van Mikloecho-Maklaj's verzameld werk, die sinds 1990 verschijnt onder auspiciën van het naar Mikloecho-Maklaj genoemde instituut voor volkenkunde van de Russische Academie van Wetenschappen. Hierin staan ook al zijn nagelaten wetenschappelijke geschriften. Onlangs verscheen, als vijfde deel van deze zesdelige uitgave, een dik deel met brieven.6 Er staan 552 brieven in, waarvan er vele nu voor het eerst zijn gepubli-

De parelduiker. Jaargang 3 7 ceerd. De adressanten zijn familieleden, leden van het Russische Geografische Genootschap, ministers, staatslieden, tsaar Alexander III en grootvorsten bij wie hij steun probeerde te verwerven, bestuursambtenaren in Azië en Oceanië, collegawetenschappers, maar ook schrijvers als Tolstoj en Toergenjev. Het is zeker dat veel brieven verloren zijn gegaan: afschriften zijn vernietigd door zijn weduwe, terwijl in 1918 bij een brand op het familielandgoed materiaal verloren is gegaan dat door een van zijn broers was verzameld. De brieven geven een prachtige indruk van het postverkeer in de negentiende eeuw, aangezien Mikloecho-Maklaj vrijwel nooit een vast adres had. De meeste post moest dan ook ‘poste restante’ gestuurd worden, naar een Russisch consulaat of een domicilieadres, waarvan het ‘Palais de Son Excellence le Gouverneur Général des Indes Néerlandaises à Buitenzorg, Java’ wel de meest solide indruk maakt. Doordat hij voortdurend onderweg was en zijn route niet altijd van tevoren vaststond, moet al tijdens het leven van Mikloecho-Maklaj materiaal verloren zijn gegaan. Verder gedroeg hij zelf zich wel eens roekeloos: zo vertelt hij in ‘Een dag onderweg’ het verhaal hoe hij manuscripten achterliet in een bankkluis in Singapore, maar zich later de bank niet meer kon herinneren. Mikloecho-Maklaj schreef eigenlijk nooit voor de aardigheid: hij wilde altijd wat bereiken. Niet zelden draaide zijn correspondentie om geld. Als hij in een vreemde stad was, ook al ging het om Venetië, vertelt hij niets van zijn indrukken. Niettemin komt Mikloecho-Maklaj uit deze brieven scherp naar voren als een man die door zijn gedrevenheid steeds in tegenspraak was met zijn omgeving, een tegenspraak die hij bij de Papoea's op een unieke manier in zijn voordeel heeft weten om te buigen.

Een weg is altijd toevallig

Eigenlijk heette hij gewoon Mikloecho, het Schots aandoende achtervoegsel Maklaj had hij zelf verzonnen en zette hij vanaf 1867 achter zijn naam. Als wetenschapper werd hij gedreven door een fanatiek streven onbekend materiaal te vinden en te beschrijven. Hij moet heel moedig zijn geweest, en dat blijkt niet alleen uit zijn landing bij de Papoea's. Zijn moed bewees hij al in 1869 op het Arabische schiereiland, waar het reizen voor Europeanen niet ongevaarlijk was en hij zich daarom als een Arabische arts vermomde en een turban droeg. In een brief aan zijn vriend A.A. Mesjtsjerski, geschreven eind april 1873 in Hongkong, verwoordt hij zijn levenshouding aldus: ‘Mijn lot is beslist: ik ga - ik zal niet zeggen over een bekende weg (een weg is altijd toevallig), maar in een bekende richting, ik ga op alles af, ik ben op alles voorbereid. Dat is geen jeugdige verlokking door een idee, maar het diepgaande besef van de kracht die, ondanks de koortsen die ik heb, in mij groeit. Over een bevrediging van dit streven valt niets te zeggen: die is er niet en kan er niet komen. Je moet je tevreden stellen met wat je kunt doen.’7 Toen hij in augustus 1882 na lange afwezigheid op terugreis was naar Rusland, schreef Mikloecho-Maklaj vanuit Cadiz aan zijn broer Michail dat hij in Sint-Pe-

De parelduiker. Jaargang 3 8 tersburg alleen eenvoudig voedsel wenste met veel groente en ‘beslist geen enkele drank (zelfs bier) behalve koffie, thee of cacao’. Hij kondigde aan dat hij om negen uur zou gaan slapen, wat hem ‘verlost van het vervelende gedoe om uitnodigingen aan te nemen voor diners en avondjes’.8 Van zijn ongezelligheid maakte hij een soort politiek. Zijn houding tegenover vrouwen is openlijk negatief. In ‘Een dag onderweg’ meldt hij dat een diner bij de Russische consul zo aardig was omdat er geen dames aan het gesprek deelnamen. Als jonge student in Heidelberg schreef hij aan een niet-geïdentificeerde vrouw dat hij de man ziet als ‘rijk en in het bezit van alle rechten’ en de vrouw als ‘arm en rechteloos’.9 In 1869 schreef hij nog vanuit Moskou aan een vriend, in een soort credo van de ware wetenschapper die boven het volk verheven staat: ‘Ik wil graag snel terugkeren naar Duitsland, ik vind in dit land en onder de mensen hier te weinig afwisseling. [...] Vooral de dames schreeuwen, roken buitensporig veel en kletsen over hun rechten en opvoeding.’10 Dit soort bewoordingen herhaalde hij later niet meer, maar zijn grondhouding veranderde niet echt. Tegen zijn familie - hij was de tweede van vijf kinderen die in 1857 hun vader verloren - gedroeg hij zich in zijn brieven tamelijk commanderend. Zijn broers en een zuster zette hij voortdurend in als agenten voor zijn zaak, ook al konden ze vaak niets voor hem doen. Zo riep hij meer dan eens vanaf een enorme afstand zijn moeder en zuster op Rusland te verlaten en, als zijn kwartiermakers, in Italië te gaan wonen, hoewel ze daar noch het geld noch de mentaliteit voor hadden. Een van zijn broers kreeg voortdurend de dringende raad zich gereed te houden om naar Azië af te reizen teneinde hem bij te staan; ook werd hij lekker gemaakt met de winstmogelijkheden van een kokosplantage in Oceanië. De correspondentie van Mikloecho-Maklaj draait vaak om koloniale politiek: hij wenste dat zijn Papoea's van de Maklaj-kust onder Russische bescherming zouden komen, zodat kolonisatie van het gebied door Duitsland vermeden kon worden. In feite maakte hij zich daarbij tot een agent van Rusland, dat echter niets van zijn goede bedoelingen wilde weten. Een fantastische episode is dan ook dat Mikloecho-Maklaj tegen het einde van zijn leven Russen ronselde om met hem naar Nieuw-Guinea af te reizen. Eind 1886 beweerde hij meer dan tweeduizend aanmeldingen te hebben. Hij droomde van een protectoraat met hemzelf aan het hoofd. In maart 1885 riep hij zijn broer Michail op naar de Maklaj-kust te komen, zodat hij, Nikolaj, als hij over die kust met Bismarck zou onderhandelen, zijn claims kracht kon bijzetten door naar de aanwezigheid aldaar van zijn broer te verwijzen. ‘Ik leg je alles uit als je hier hier bent.’11 De brieven maken de lezer soms tureluurs van al zijn vermoeiende plannen en humorloze gelijkhebberigheid. Belangrijk voor de vorming van Mikloecho-Maklaj lijkt zijn Duitse studententijd te zijn geweest, waarin hij Schopenhauer heeft gelezen, die hem wellicht niet alleen zijn hoogmoedige houding tegenover vrouwen heeft ingefluisterd, maar ook de leer van de eenzaamheid: dat een waarlijk groot

De parelduiker. Jaargang 3 9 man zijn weg alleen moet gaan. Die weg is hij op Nieuw-Guinea gegaan, waarbij hij ook niet naliet een bergtop in zijn omgeving naar Schopenhauer te noemen. Aan de ‘ongezelligheid’, gedrevenheid en het vreugdeloze heroïsme van Mikloecho-Maklaj danken we dat unieke oeuvre dat tot het hoogtepunt van de Russische - en niet alleen Russische - reisliteratuur behoort. Zijn Nieuw-Guinea-dagboeken lijken juist geschreven vanuit het standpunt van iemand die alles wat hem overkomt, hoe extreem ook voor een Europeaan, ‘normaal’ lijkt te vinden, die zich nergens over verbaast en de dingen beschrijft zoals ze zijn. Als hij de lezer had overladen met zijn gevoelens, plannen, heldhaftigheden en vermoedens, dan waren zijn aantekeningen nooit zo goed leesbaar geweest: nu ontdekken we de wereld der Papoea's langzaam door zijn schijnbaar onbevangen ogen. In zijn tekst klinkt ook iets door van de onverschilligheid die hem naar eigen zeggen daar op de been hield: toen de Papoea's merkten dat hij niet bang voor ze was, accepteerden ze hem uiteindelijk en hielden ze hem voor een godheid. Omdat ze zich voor de enige bewoners op aarde hielden, meenden de Papoea's dat hij van de maan kwam; vandaar ook de titel The Moon Man van de biografie die E.M. Webster aan Mikloecho-Maklaj wijdde.12

In Nederland

De Russische literatuur over Nederlands-Indië is in ons land nooit echt goed ontsloten of bestudeerd. Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn twee kapitale Russische boeken over Java - de reisbeschrijving van prinses O.A. Sjtsjerbatova (1897)13 en de beschouwingen van M.M. Bakoenin over zijn vijfjarige werkzaamheid als Russische consul in Batavia (1902)14 - nooit serieus ergens besproken. Ook heb ik nooit een verwijzing aangetroffen naar de in de zeventiende eeuw spelende roman Ost-Indija (1933) van de hoogbejaard gestorven S.V. Sjervinski (1892-1991), waarvan vlak voor zijn dood in Moskou nog een herdruk is uitgekomen. Wat Nikolaj Mikloecho-Maklaj betreft, een diepgaand onderzoek naar Nederlandse bronnen over deze in allerlei kringen in Rusland, op Papoea Nieuw-Guinea en in Australië tot een mythologische verschijning verheven figuur zal vermoedelijk heel wat gegevens boven water brengen waarover de hedendaagse Russische samenstellers van zijn verzameld werk niet beschikken en waar E.M. Webster voor haar biografie niet naar gekeken heeft. Overigens is tot op heden niets van Mikloecho-Maklaj in het Nederlands vertaald. Wel is Mikloecho-Maklaj enkele malen in Nederland geweest. In Den Haag heeft hij op 29 november 1870 met de Minister van Koloniën gesproken en van hem aanbevelingsbrieven gekregen voor James Loudon waar hij later veel profijt van heeft gehad. De brieveneditie bevat twee brieven uit Leiden gedateerd 8 april 1870, waaruit overigens niet blijkt wat hij er gedaan heeft. Begin december 1882 zien we hem weer in Den Haag en in Amsterdam, onder andere om financiële schulden te regelen. Eén brief staat in ieder geval al niet in de Russische uitgave: een kattebelletje van Mikloecho-Maklaj gericht aan de Leidse etnoloog Johannes Schmeltz (1839-1909], dat zich in de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt. Hij

De parelduiker. Jaargang 3 10

Brief van Nikolaj Mikloecho-Maklaj aan Johannes Schmeltz, 30-12-1887 (11-1-1888) (Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 2404, nr. 445) meldt dat hij niet kan zeggen wanneer hij een bijdiage kan leveren; waarschijnlijk veiwijst hij naar het Internationales Archiv für Ethnografie, dat Schmeltz redigeerde. In een brief die hij dezelfde dag aan een grootvorst schreef en die wel in de brieveneditie is opgenomen, meldt Mikloecho-Maklaj dat hij op dat moment zijn woning in Sint-Petersburg al drie maanden niet had verlaten. Hij was toen zwaar ziek. Vier maanden later, op 2 (14) april 1888, was hij dood.

Eindnoten:

1 N.N. Mikloecho-Maklaj, Sobranije sotsjinenij [Verzameld werk], 5, Moskou 1996, p. 94. 2 Zie noot 1, p. 101. 3 Idem, Sobranije sotsjinenij, 1, Moskou 1990, pp. 267-344. 4 Idem, ‘Odin den' v poeti’, Sobranije sotsjinenij, 2, Moskou 1993, pp. 364-378. 5 N. Mikloukho-Maklaï, Le Papou blanc. Naufrage volontaire chez les sauvages de Nouvelle-Guinée 1871-1883, Parijs 1994. 6 Zie noot 1. 7 Zie noot 1, p. 103. 8 Zie noot 1, p. 287. 9 Zie noot 1, p. 15. 10 Zie noot 1, p. 39. 11 Zie noot 1, p. 403. 12 E.M. Webster, The Moon Man. A Biography of Nikolai Miklouho-Maclay, Berkeley 1984. 13 O.A. Sjtsjerbatova, V strane voelkanov. Poetevyje zametki na Jave 1893 goda [In het land der vulkanen. Reisaantekeningen op Java uit 1893], Sint-Petersburg 1897. 14 M.M. Bakoenin, Tropitsjeskaja Gollandija. Pjat' let na ostrove Jave [Tropisch Holland. Vijf jaar op het eiland Java], Sint-Petersburg 1902.

De parelduiker. Jaargang 3 De parelduiker. Jaargang 3 11

Nikolaj Mikloecho-Maklaj Een dag in Batavia (1886)

De haven van Tandjong Priok te Batavia (foto's uit E. Breton de Nijs, Batavia, koningin van het Oosten (1976))

Op 14 maart 1886, om ongeveer twee uur in de morgen, wierp het stoomschip Merkara het anker uit op de rede van Batavia. Ik was een paar keer wakker geworden, eerst door het lawaai van de ankerketting en het geren op het dek, en daarna door het tumult van de voorbereidingen voor het lossen; maar omdat ik wist wat voor zware, vermoeiende dag me wachtte, probeerde ik weer in te slapen en ik stond niet eerder op dan op mijn gewone tijd, dat wil zeggen om vijf uur in de morgen. Na een bad met zeewater klom ik naar het dek, waar ik behalve de loods en enkele passagiers - die in hun grote ongeduld om Batavia zo snel mogelijk te zien bijna de hele nacht op dek hadden doorgebracht -, al de ship-chandlers aantrof, de leveranciers van proviand en andere dingen. Het was een buitengewoon heldere morgen en de donkerblauwe silhouetten van de vulkanen Salak en Pangerango tekenden zich duidelijk op de helder-groene kustzoom af. Een mijl verderop zag men de rode dakbedekkingen en de witte gebouwen van de nieuwe haven van Batavia, Tandjong Priok. De meeste schepen lagen daar voor anker, slechts enkele zag men ver in het westen, op de oude rede van Batavia. Langzaam liepen we de kleine, maar volledig met golfbrekers beschermde haven binnen, die pas twee jaar eerder gereed was gekomen en door het kanaal naderden we de wand van de aanlegplaats voor de kolenoverslag. Meer dan honderd inlanders gingen meteen aan het werk. Zo'n haast met het laden van kolen was niet erg aangenaam voor de passagiers, van wie velen erop rekenden dat ze naar Buitenzorg konden reizen en zeker niet korter dan een etmaal in Batavia zouden verblijven, anderen wilden ook langer blijven. De korte duur van het verblijf was ook gezien mijn eigen plannen buitengewoon onhandig. Het doel van mijn zesde reis naar Batavia, die me meer dan twintig verloren dagen op een verre van eersteklas stoomschip had gekost, was mijn collecties op te

De parelduiker. Jaargang 3 12 halen die in een groot aantal kisten en pakken van allerlei soort waren opgeborgen en die al ongeveer dertien jaar op verscheping naar Europa wachtten. Ik had de pech dat het zondag was en ik wist dat me heel wat hindernissen en moeilijkheden wachtten. Heel twijfelachtig was het of ik de directeur kon vinden van het handelshuis MacLaine and Watson, in wiens depots mijn collecties werden bewaard, of ik in deze depots terecht zou komen (natuurlijk gesloten vanwege zondag), paarden kon huren voor het vervoer van de kisten vanuit de stad naar het station, ze daarna per spoor naar Tandjong Priok kon krijgen, en, ten slotte, per sloep naar het stoomschip; dat alles moest beslist op één dag gebeuren. Hoewel ik niet zeker was van mijn succes, besloot ik het toch te proberen, omdat ik goed wist dat ik, als het me niet lukte alle noodzakelijke zaken op één dag te regelen, een hele maand in Batavia zou moeten blijven, tot de aankomst van het volgende stoomschip van dezelfde rederij, waarbij ik een ticket tot Port-Saïd had gekocht. Op verzoek van de passagiers was het ontbijt om acht uur, dat wil zeggen een heel uur eerder dan gewoonlijk, en daarna moest een klein schip dat ook aan British India Company toebehoorde de personen die naar Batavia wilden, overzetten naar de andere kant van het kanaal. Omdat bijna de helft van de passagiers die wensten te vertrekken uit dames bestond, moesten wij nog tien minuten wachten voordat allen zich hadden verzameld en in het bootje hadden plaatsgenomen. De loods verzekerde ons dat als de dames niet binnen vijf minuten klaar zouden zijn, we waarschijnlijk de trein zouden missen die in plaats van elk uur als op doordeweekse dagen op zondag maar vier keer rijdt. Uiteindelijk hadden de dames plaatsgenomen en zetten wij ons in beweging. [...] Toen ik op de steiger was gesprongen en zag hoe langzaam de passagiers zich voortbewogen, zei ik luid dat als zij zich niet haastten we waarschijnlijk de trein zouden missen, en zelf liep ik, samen met enkele passagiers, snel naar het station. Volgens mijn horloge was er weinig tijd over tot aan het vertrek van de trein, daarom versnelde ik geleidelijk mijn passen. De loods liep ver voor ons uit. Reeds waren de wagenwijd geopende deuren van het station in zicht, toen onze loods het op een rennen zette. Ik volgde hem en toen ik tot op de bovenste treden was gerend, zag ik dat de trein zich in beweging zette. Hoewel die meteen een behoorlijke snelheid had, duwde ik de conducteur die me probeerde tegen te houden opzij en sprong op het platform, opgevangen door de passagiers die vreesden dat ik zou loslaten en vallen. Uit het raam zag ik een groep van vijfentwintig tot dertig personen; dat waren passagiers die de trein hadden gemist en gedwongen waren een uur of drie, zo niet meer, op het station uit te zitten, in afwachting van de volgende trein. Mijn medereizigers bleken buitengewoon aardig: tot mijn ongenoegen was ik in de rokersafdeling terechtgekomen, maar mijn buurman, die stevig rookte, merkte waarschijnlijk aan de uitdrukking van mijn gezicht dat ik de tabaksrook onaangenaam vond, ging op een andere plaats zitten en opende het raam zodat de rook me helemaal niet meer stoorde. Een andere passagier, die zag dat ik moeite had het

De parelduiker. Jaargang 3 13 kaartje te betalen omdat ik alleen Engels geld had, bood me vriendelijk aan dat voor Nederlands geld te wisselen. De weg van Tandjong Priok naar het oude Batavia gaat over een moerassig gebied dat geheel en al is begroeid met kokos- en arekapalmen, bananen en andere schitterende tropische planten. De rijkdom en de verscheidenheid van de flora valt na de monotone Australische plantengroei scherp in het oog en maakt een heel prettige indruk. Nadat ik vanaf het station Oud Batavia in Weltevreden was aangekomen, stapte ik uit op een van de eerste stadsstations, huurde een rijtuig en reed naar de persoon van wie hoofdzakelijk de beantwoording van de vraag afhing of alles volgens mijn wens op één dag geregeld zou worden, of dat ik een hele maand in Batavia zou moeten blijven in afwachting van het volgende schip. Ik vertel met een paar woorden iets over de collecties die me in Batavia wachtten. In de periode van 1873 tot 1878 was Batavia het centrum van waaruit ik mijn reizen ondernam en de opslagplaats voor collecties die ik gedurende mijn reizen van 1872 tot 1877 had bijeengebracht. De vertegenwoordigers van het handelshuis Dummler & Co. in Batavia waren altijd heel vriendelijk tegen mij en heel nauwgezet bewaarden ze mijn spullen tijdens mijn afwezigheid. Na mijn verhuizing naar Sydney, waarvandaan ik mijn studie van de eilanden van Melanesië ondernam, achtte ik het niet nodig mijn collecties uit Batavia over te brengen, omdat ze met de tijd naar Europa moesten. In maart 1885 ontving ik uit Batavia een brief van de firma Dummler & Co. waarin men mij met het oog op het faillissement van de firma vroeg mijn collecties uit de depots weg te halen en waarin men ook meedeelde dat behalve de zevenentwintig stukken van verschillende soort in de brandkluis van het handelshuis twee verzegelde pakketten waren gevonden met mijn naam op het omslag en met de volgende aantekening: ‘Brûler en cas de ma mort’. De mededeling over de gevonden papieren vormde voor mij een heel aangename verrassing, omdat ik al enkele jaren geleden het verdwijnen van enkele manuscripten en dagboeken had opgemerkt en er letterlijk met mijn verstand niet bij kon waar ze waren gebleven. Omdat ik bang was dat de gevonden papieren (die gemakkelijk de juist onvindbare manuscripten konden zijn) zoek zouden raken op weg van Batavia naar Sydney of zouden verdwijnen bij een scheepsramp, wat helaas heel wat vaker gebeurt dan in het algemeen wordt aangenomen, besloot ik liever af te wachten en in het volgende jaar, op weg naar Europa, er zelf achter heen te gaan. In die tijd (dus in 1885) was er nog geen Russische consul in Batavia, en daarom wendde ik mij tot die van Groot-Brittannië, de heer MacN.1, vertegenwoordiger van de grote Engelse firma van de heren MacLaine and Watson, en verzocht hem mijn collecties van Dummler & Co. in ontvangst te nemen en ze te bewaren tot mijn komst in Batavia. Nu is het duidelijk dat het voor mij zeer interessant was te weten te komen in wat voor toestand zich mijn spullen bevonden en wat er in de in de brandkluis gevonden verzegelde pakketten zat. De directeur (‘manager’) van de

De parelduiker. Jaargang 3 14 oude firma MacLaine and Watson woont in Weltevreden, in een groot huis dat aan de firma toebehoort. Dat huis kende ik al sinds 1873, toen daarin de voorganger van de huidige vertegenwoordiger van de firma woonde. De heer MacN. zag ik die zondag voor het eerst. Ogenschijnlijk was hij van plan naar de kerk te gaan of was hij juist daaruit teruggekeerd. Ik legde hem in het kort uit wie ik was en wat ik wenste en probeerde hem er toe over te halen mij te steunen in mijn voornemen in elk geval vandaag mijn spullen op te halen, aangezien ik niet zonder naar Europa kon reizen en een hele maand in Batavia blijven beslist out of the question was. Toen ik naar het sympathieke en energieke gezicht van de heer MacN. keek, twijfelde ik bijna niet aan het succes van mijn verzoek. We hadden volgens de heer MacN. evenwel nog heel wat moeilijkheden voor de boeg. Vanwege de zondag waren het gebouw van het consulaat en de depots van de firma gesloten; bovendien waren aparte afdelingen van de depots afgesloten met verschillende sleutels die zich in de handen van werknemers van de firma bevonden die op een vrije dag niet gemakkelijk te vinden zouden zijn, om er nog maar van te zwijgen hoe moeilijk het was mensen en paarden te vinden voor het overbrengen en vervoer van de spullen, dit alles vanwege de vrije dag. Goed was wel dat de heer MacN. agent was van de rederij British India, zodat het vertrek van de Merkara in hoge mate van hem afhing. Daadwerkelijk beloofde de heer MacN. niet alleen de afgifte van mijn spullen en de bijtijdse verzending naar het schip te regelen, maar gastvrij bood hij me ook zijn huis aan in het geval ik in de stad bleef overnachten. We spraken af dat ik begeleid door de hoofdklerk van het consulaat, de heer D.2, naar de oude stad zou gaan. Daar zou ik mijn pakketten ontvangen en de kisten met mijn collecties zoeken, iets dat naar de mening van de heer D. helemaal geen eenvoudige zaak was omdat mijn kisten meer dan een jaar eerder waren ontvangen en overladen waren met een massa koffie, die in de afgelopen maand uit verschillende plaatsen was binnengekomen. Hoewel ik niet geheel begreep hoe grote kisten in koffie begraven konden zijn, verloor ik geen tijd aan navraag en stelde voor meteen naar de stad te gaan. De heer MacN. zei bij het afscheid dat aangezien de Merkara pas de volgende ochtend zou afvaren, het makkelijker voor me zou zijn hier te overnachten; hij herhaalde weer dat zijn huis tot mijn beschikking stond en voegde eraan toe dat hij ons verwachtte op de lunch. Het was half twee toen de heer D. en ik ons langs het kanaal naar de oude stad reden, nadat we voor de sleutels alvast waren langsgegaan bij de kassier. We werden vergezeld door een bediende van de heer MacN. die de woonplaats kende van de meeste medewerkers bij wie de sleutels van de verschillende ruimtes en afdelingen van de firma zich bevonden. We reden door de Chinese wijk en kwamen terecht in de eigenlijke oude stad van Batavia, waar alle gebouwen door de kantoren van Europese handelshuizen zijn ingenomen. Vanwege zondag waren alle firma's zonder uitzondering gesloten en

De parelduiker. Jaargang 3 15

Een van de handelshuizen aan Kali Besar zelfs de vensterluiken waren dicht. Er was niemand op straat. Sinds mijn laatste reis naar Batavia (in januari 1876) trof ik hier niet de geringste verandering aan. Ik zag geen enkel nieuw gebouw en zelfs geen enkel nieuw uithangbord. Ten slotte kwamen we bij het consulaat van Groot-Brittannië aan, waar zoals in alle overige huizen, de deuren en ramen dicht waren. De bewaker die bij de poort moest staan, was er ook niet, en doordat de straten volkomen leeg waren was het onmogelijk hem te laten zoeken. De heer D. opende zelf de deuren van het consulaat, waarna we over een grote brede trap naar de eerste verdieping gingen. In de grote kantoorruimte heerste halfduister doordat de luiken dicht waren en zelfs de rolluiken waren neergelaten. Toen we de deur van de brandvrije afdeling naderden, waar de belangrijkste waardevolle documenten van de firma lagen en waar zich ook de pakketten met mijn papieren bevonden, werd ik erg ongeduldig en wilde ik ze zo snel mogelijk zien. Het slot bleek verschillende slimmigheden te hebben. De sleutel opende ogenschijnlijk de kast, maar de deur gaf niet toe. De heer D. klungelde lang met het ingewikkelde slot; uiteindelijk lukte het hem de deur te openen en we betraden een tamelijk ruime en donkere kamer waar hopen papieren op planken lagen. Toen we mijn twee pakketten pakten, zag ik allereerst op beide de aantekening in mijn hand: ‘Brûler sans ouvrir en cas de ma mort’. Toen kwamen bij mij levendig alle bijzonderheden voor de geest van het verpakken van deze papieren en hun overhandiging aan de heer A.3, het toenmalige hoofd van de firma Dummler & Co. Ik herinnerde me ook mijn gesprek daarover met de heer A. en de plechtige belofte van de laatste de pakketten te vernietigen in geval van mijn dood. En een vreemde

De parelduiker. Jaargang 3 16 zaak: nu herleefden al deze details met verbluffende scherpte in mijn herinnering, terwijl ik vroeger, ondanks al mijn pogingen daartoe, me beslist niet kon herinneren waar ik die papieren had gelaten en waarover ze gingen. Van de buitenkant af kon ik echter ook nu nog niet raden dat in de gevonden pakketten zich juist die dagboeken bevonden die ik zo lang had gezocht. Ik haastte me het touw door te snijden, ongeduldig scheurde ik het papier stuk waarin mijn manuscripten waren gewikkeld, en in het papier bevond zich juist dat manuscript waarover ik zo lang in ongewisheid had verkeerd. Jammer dat ik op dat moment niet de beschikking had over een spiegel: ik voelde dat de uitdrukking van mijn gezicht geleidelijk veranderde, en het zou interessant zijn geweest deze karakteristieke veranderingen te volgen, uitdrukkingen van tevredenheid en de overgang van ongeduldige verwachting naar de tevredenheid bij de vondst van het gewenste. Er bleken zelfs beduidend meer papieren te zijn dan ik had verwacht: ik vond ook tekeningen en aantekeningen die ik reeds geheel was vergeten. Ik was zo druk in de weer met het bekijken van de gevonden papieren dat de heer D. gedwongen was mij eraan te herinneren dat ons met de collecties nog het een en ander te wachten stond. Hier dook een nieuwe hindernis op: de deur van het depot bleek op slot, en de sleutel bevond zich bij een van de Maleise bedienden van wie het adres noch bekend was aan de heer D., noch aan de bediende van de heer MacN.. De heer D. was echter zo behulpzaam om toe te staan het slot te verbreken. Onder algemene aandrang gaf de deur toe, maar daarachter bevond zich een tweede deur, met een nog koppiger slot, zodat de bediende naar de mandoer gezonden werd bij wie de sleutel van de deur zich kon bevinden. In afwachting van zijn komst drongen we door tot de kasten die bij de afscheidingen stonden en op die manier speelden we het klaar de kamer te bereiken waar zich mijn spullen moesten bevinden. Toen begreep ik volledig de uitdrukking van de heer D. toen hij zei dat mijn spullen waren ingegraven, begraven in koffie. Het depot was een grote, bijna vierkante kamer veertig voet in de lengte en iets meer in de breedte. Op de vloer stonden volle balen koffie in lagen van vier; alleen waren hier en daar tussen deze enorme stapels koffie smalle paadjes voor de doorgang vrijgelaten. We klommen op een baal, begonnen die stuk te scheuren en stootten op een van mijn kisten. Daarnaast was de zijkant van een andere kist zichtbaar. Toen zei de heer D. me dat hij dacht, hoewel hij het niet zeker kon weten, dat de firma slechts twee of drie van die kisten in bewaring had genomen. Deze woorden waren voor mij een zeer onaangename verrassing. Ik had er op gerekend ten minste vijfentwintig kisten te vinden en niet twee of drie. Ik bleef de koffie met een stok op verschillende plaatsen sonderen, maar nergens bevond zich iets. Ik maakte me bepaald ongerust. Waar konden mijn kisten zijn gebleven? Als ze zich hier niet bevonden, dan hoefde ik ze vandaag vanwege de rustdag natuurlijk niet op andere plaatsen te zoeken, en dat hield in dat ik tegen wil en dank een hele maand in Batavia zou blijven steken. Maar de heer D. bleef maar proberen mij ervan

De parelduiker. Jaargang 3 17 te overtuigen dat zijn firma geen andere kisten had aangenomen. Plotseling stootte mijn stok op een nieuwe kist; ik graaf die uit en lees: With the greatest care. Ik herkende mijn handschrift en begon nog steviger met de stok in de koffie te steken. Nog een kist, en daarna nog een tweede... een derde... Waarschijnlijk waren ze allemaal hier, maar letterlijk begraven in koffie. Terwijl deze recognoscering doorging, liep het al tegen drieën. Toen hoorden we de passen van enkele personen die op de deuren afkwamen. De niet-meegaande gesloten deur werd door een sleutel geopend. Die kwam van de mandoer, die overigens ook een stuk of tien arbeiders bij zich had. De mandoer, legde de heer D. me uit, was al veertig jaar bij de firma MacLaine and Watson in dienst; hij was een heel betrouwbaar en verstandig persoon, en doordat hij zo lang aan het hoofd van het depot stond, was hij van alles wat zich er bevond, tot op de laatste spaander, op de hoogte. Toen ik hem naar het aantal kisten vroeg dat van het handelshuis Dummler & Co. was ontvangen, zocht hij onder de hopen koffie er meteen een op, waarop hij zelf het volgende opschrift had geplakt: ‘Ontvangen van Dummler & Co. 19 maart 1885 3 pakken (NoNo 13, 14, 15); 3 pakken (in een mat); 1 bundel (5 stokken); 1 mand; 19 kisten; totaal 27 stuk’. Toen ik dat waardevolle opschrift las, was ik geheel gerustgesteld en niet zonder genoegen merkte de heer D. op dat ik gelijk had toen ik had volgehouden dat er een grote hoeveelheid kisten moest zijn. Dankzij de behendigheid van de mandoer en zijn mensen werden mijn kisten heel snel onder de koffie vandaan gegraven en opnieuw genummerd. Daarna gaf de heer D. de mandoer het bevel alle spullen de volgende ochtend met de eerste trein naar Tandjong Priok te vervoeren en ze op een scheepje te laden en definitief klaar te zijn voor hun afgifte op de Merkara tegen de tijd dat ik daarheen zou komen. Het opstapelen en herpakken van onvoldoende stevige kisten, de betaling van de mannen en het afsluiten van het consulaat werden eveneens aan de mandoer opgedragen; ik nam mijn waardevolle manuscripten en pakketten mee en reed samen met de heer D. zonder verder oponthoud terug naar de stad, naar de heer MacN., die, ondanks het late tijdstip ons op de lunch verwachtte. Onwillekeurig schoot mij tijdens de rit een voor mij behoorlijk droevig verhaal te binnen dat mij in 1878 in Singapore was overkomen. Bij terugkeer uit Nieuw-Guinea, na een lang verblijf daar in 1876 en 1877, was ik zeven maanden lang ziek en ik verzwakte gedurende die ziekte vreselijk (mijn lichaamsgewicht, dat onder normale omstandigheden 148 pond bedroeg, nam in die tijd af tot 93 pond). Naar het oordeel van de artsen waarmee ik het ook zelf volledig eens was, moest ik mijn leefklimaat voor een wat kouder verwisselen, ook al was dat maar tijdelijk. Daarom besloot ik naar Australië te vertrekken; maar omdat ik van plan was daar niet lang te blijven en weer naar Singapore terug te keren, wilde ik niet veel meenemen, in het bijzonder wilde ik niet enkele manuscripten met me meevoeren die ik van mijn laatste reis had meegenomen.

De parelduiker. Jaargang 3 18

Ik was, zoals ik zei, buitengewoon verzwakt, ik was voortdurend duizelig en over het geheel voelde ik me slecht, zodat het pakken van spullen voor mij zeer vermoeiend was en heel langzaam verliep. Aan de vooravond van vertrek verzamelde ik de bovengenoemde papieren en enkele tekeningen, stopte ze in een pakket, bond dat dicht, verzegelde het en begaf me naar een bankier via wie ik vaker dan via anderen geld placht te ontvangen. Ik legde hem uit dat ik vreesde onderweg enkele manuscripten te verliezen die voor mij tamelijk belangrijk waren en dat ik daarom wilde dat ze bij hem bleven. Ik voelde me die dag zo slecht dat ik, nadat ik had gehoord dat de bankier ermee akkoord ging mijn papieren te bewaren, op een of andere manier afscheid van hem nam en blij was zo snel mogelijk terug te keren naar Hôtel de l'Europe, waar ik toen woonde, om wat uit te rusten. De volgende dag vertrok ik naar Sydney en ik was zo ziek en zwak dat men mij op handen gedragen uit het rijtuig direct naar de kajuit overbracht. Op zee herstelde ik behoorlijk; in Sydney verbleef ik zes maanden, en vandaar keerde ik weer terug naar de eilanden van de Stille Oceaan, waarna met dat soort reizen ongeveer vier jaren voorbijgingen. De manuscripten die ik in Singapore had achtergelaten, was ik helemaal vergeten. Toen ik in 1882 op weg naar Europa Singapore aandeed en daar enkele spullen had gezien die ik had achtergelaten, herinnerde ik me ook het pakket met de manuscripten. Omdat ik van plan was de volgende ochtend erachteraan te gaan, stelde ik me natuurlijk allereerst de vraag naar welke bank ik eigenlijk moest. Mijn geheugen gaf me geen enkel antwoord. Ik zocht in mijn dagboek van 1878 naar de naam van de bankier, maar die bleek als met opzet niet genoteerd. Ik vond alleen een aanwijzing dat ik in het bovengenoemde jaar met drie bankiers te maken had gehad. De hele nacht bleef ik wakker en probeerde ik me de naam van de bankier te herinneren maar tevergeefs. 's Ochtends na het ontbijt vertrok ik naar een van mijn drie bankiers. Het huis, de oprijlaan en zelfs de kamers kwamen me bekend voor. Ik vraag naar de directeur van de bank. ‘Op zijn kamer.’ Ik klop aan, ga naar binnen, in de hoop het bekende gezicht te ontmoeten en ik ben verkeerd. Ik ken hem niet en hij kent mij niet. Ik noem mijn naam en zeg ronduit dat ik in zijn bank in 1878 een pakket met papieren ter bewaring heb achtergelaten. De directeur antwoordde daarop dat hij niet lang daarvoor uit Engeland was gearriveerd, dat hij van het pakket niets wist en hij vroeg me daarom hem de kwitantie van ontvangst van het pakket te tonen. Op mijn tegenwerping dat ik geen kwitantie heb, haalde hij zijn schouders op en zei dat ik me waarschijnlijk in de bank vergist had; overigens, hij voegde eraan toe dat als hij het pakket zou vinden hij het naar me zou zenden of naar iemand anders die ik aanbeval. ‘Uw naam was waarschijnlijk op het pakket gezet?’ vroeg hij. Ik antwoordde dat ik me dat niet herinnerde en omdat ik voelde dat ik hier verder niets meer te vragen had, vertrok ik en merkte dat de directeur me met een behoorlijk verbaasde blik nakeek. In de tweede en in de derde bank hetzelfde resultaat. Overal dezelfde vragen

De parelduiker. Jaargang 3 19 over een kwitantie of tenminste de naam van de persoon aan wie ik het pakket had overhandigd, dezelfde daaropvolgende verwonderde, verbaasde blikken en het schouderophalen over mijn goedgelovigheid. Ik kon ook niet elk van hen vertellen hoe zwaar ziek ik was toen ik de onbekende bankier mijn ongelukkige manuscripten overhandigde! Ik keerde terug naar het hotel en besloot niet over het verlorene na te denken; maar ondanks dit besluit was ik de hele dag in een slechte stemming en zelfs niet in staat te eten. Ook nu kan ik me niet herinneren wie ik het pakket met de manuscripten en tekeningen heb gegeven. Ik koester evenwel de hoop dat het ooit zal worden gevonden. De vriendelijke meneer MacN. begroette me op de veranda; toen ik uit het rijtuig kwam, drukte ik hem en de heer D. stevig de hand, en dankte hen voor de hulp. Als ik met weet ik wat voor Duitsers, Fransen, Hollanders te maken had gehad, dan had ik niet zo'n eenvoudige en daadwerkelijke hulp gekregen, en daarom dankte ik het lot dat het mij met Engelse gentlemen had samengebracht. De heer D. en ik waren na onze expeditie met een uitstekende appetijt naar de stad teruggekeerd en na het eentonige scheepsregime vond ik de overgang naar vers eten bijzonder aangenaam, te meer daar de curry die ons geserveerd werd met alle accessoires van de Maleise keuken naar mijn mening het meest geschikte voedsel in de tropen is. Het is de gewoonte in Batavia dat na het eten de siësta volgt. Ik wilde erg graag slapen maar omdat ik besefte dat mij slechts enkele uren verblijf in Batavia restten, vond ik het jammer die aan rust te verdoen. Ik wilde een paar visites afleggen, oude kennissen ontmoeten en wat inlichtingen vergaren. Hoewel men volgens plaatselijke begrippen op zondag nooit vroeger dan zes uur in de avond ergens op visite kan gaan, dat wil zeggen zolang het nog tamelijk heet is, besloot ik vanwege de geringe tijd dit gebruik te verwaarlozen en ging om vier uur in de middag op weg. De afstanden zijn in Batavia niet klein, en daarom nam ik graag het vriendelijke aanbod van de heer MacN. aan gebruik te maken van zijn rijtuig. Allereerst vertrok ik naar F.D.S.4 De bediende die naar buiten kwam deelde me mee dat zijn heer nog niet was opgestaan. Inderdaad waren de vensters en de deuren dicht, de stoelen en de tafels op de veranda naar elkaar toegeschoven en de kleden opgerold. Ik twijfelde en wist niet of ik moest wachten of weggaan. In die tijd kwam een andere bediende op me af die meedeelde dat de heer al was opgestaan en naar de badkamer gegaan. Ik gaf hem een kaartje met de aantekening dat ik slechts tot de volgende dag in Batavia zou blijven. Een minuut later kwam de bediende terug met de mededeling dat zijn heer zich meteen aankleedt en mij beslist verzoekt te wachten. De heer F.D.S. had ik sinds 1876 niet gezien en ondanks dat feit vond hij helemaal niet dat ik was veranderd; alleen dat ik flink grijs was geworden. Mijn visite was heel kort, maar we brachten de tijd heel aangenaam door, lieten onze oude bekenden in de Nederlandse koloniën de revue passeren en praatten levendig over nieuws uit de antropologische en etnologische literatuur over de Maleisische archipel die in het Nederlands was verschenen. We merkten niet op hoe het tijd werd om afscheid te

De parelduiker. Jaargang 3 20 nemen en ik hoopte dat de heer F.D.S. het niet erg vond dat hij vanwege mij zijn siësta iets had moeten inkorten. Na het afscheid van mijn oude bekende ging ik naar Dr. S.5 om het door hem opgezette zoölogische laboratorium te bekijken. Hij was ook aan het rusten, maar na ontvangst van mijn kaartje wilde hij me niet laten wachten en kwam bijna meteen op me af in het lichte, makkelijke kostuum dat de Europeanen gewoonlijk dragen in de Nederlandse koloniën. Toen hij vernam dat ik alleen tot de volgende dag zou blijven, stelde hij me zelf voor om het zoölogische laboratorium te bekijken dat hij in het museum van het Natur Kundig-Gootschaft6 had ingericht. Een deel van de museumzaal met twee vensters aan de zijkanten was door Dr. S. met een bamboewand afgescheiden en veranderd in een zoölogisch laboratorium. [...] Mijn aandacht werd getrokken door een glazen pot die op een tafel stond; daarin bevond zich een heel mooie haai, van lichtgele kleur, met symmetrisch lopende bruine strepen en vlekken. Dr. S. nam hem gedienstig en vriendelijk uit de spiritus en liet me hem bekijken. Ik dacht dat hij behoorde tot de Scylium-soort. Omdat hij wist dat ik me bijzonder voor dat soort vissen interesseer, bood Dr. S. me de haai vriendelijk aan en merkte daarbij op dat hij hem pas enkele dagen daarvoor had ontvangen. Met genoegen nam ik dit interessante geschenk aan. De haai werd in een klein glas verpakt, waarna ik beslist moest terugkeren naar het huis van meneer MacN. omdat ik met dit geschenk verder geen visites kon maken. Teruggekeerd in het huis van mijn vriendelijke gastheer kleedde ik me om (omdat het gebruik in Batavia wil dat na zes uur de mannen zich in een lange zwarte jas kleden), en reed naar de resident, dat wil zeggen de belangrijkste gezagsdrager in de provincie en de stad Batavia. Ik kende hem reeds van vroeger en daarom betreurde ik het zeer dat ik hem niet thuis aantrof. Daarna reed ik naar Dr. B.7 met het doel met hem te praten over de mij levendig interesserende vraag van de acclimatisering van het blanke ras in de tropen. Tot mijn grote genoegen deelde de eerwaarde doctor mij mee dat hij kort daarvoor een boek had uitgegeven dat juist gaat over de vraag die mij interesseert en hij beloofde me dat spoedig toe te sturen. Op weg naar de Harmonie-club in Batavia ontmoette ik meneer D. die me uitnodigde samen met hem naar een privé-huis te gaan om een uitstalling van spullen te bekijken die de volgende dag bij veiling zouden worden verkocht. Die originele gewoonte bestaat reeds lang in Batavia. Als een bewoner de koloniën geheel verlaat of gewoon naar een andere stad verhuist, heeft hij de gewoonte al zijn spullen op een veiling te verkopen, te beginnen met meubels en kleden en eindigend met de laatste vork in de eetkamer, pan in de keuken en paardenharnas. De dag voor de verkoop worden alle bekenden verwittigd door speciale uitnodigingskaartjes; ook wordt het tijdstip van de verkoop in kranten meegedeeld. De heer D. en ik reden naar het huis dat helder door gaslampen was verlicht. Het hele pleintje ervoor en zelfs een deel van de straat stonden vol met rijtuigen van de bezoekers die de spullen kwamen bekijken. Wij lieten ons rijtuig ver van het huis achter, baanden ons

De parelduiker. Jaargang 3 21

Sociëteit Harmonie te Batavia met moeite een weg door de dichte rijen rijtuigen en kwamen ten slotte bij de veranda waar zich een menigte dames en heren verdrong. Toen we het door luchters en kandelabers helder verlichte huis betraden, zagen we de spullen (gewassen en schoongemaakt) die bij elke kamer hoorden tot aan de laatste kleinigheden opgesteld in groepen, en op zo'n manier dat elk voorwerp apart zonder problemen bekeken kon worden. Bij de ingang deelde men gedrukte catalogi uit waarin elk voorwerp met een apart nummer was aangeduid. Hoewel er veel bezoekers waren, konden we alles heel rustig bekijken en was er geen gedrang. De heer D. zei me dat deze manier van verkoop van spullen in geval van vertrek de meest handige is. De dingen worden met een heel onbetekenend verlies bijna voor de gewone prijs verkocht. Nadat we daar enige tijd geweest waren, gingen we samen naar de club waar ik de heer MacN. ontmoette en veel bekenden uit Batavia en Buitenzorg die ik reeds kende van de jaren zeventig. Hier maakte ik ook kennis met de heer B.8, die onlangs tot consul van Rusland in Batavia was benoemd. Ik kon heel wat interessants aanhoren over de stand van zaken in de Nederlandse koloniën en ook over mijn bekenden in de verschillende uithoeken van de Maleisische archipel. [...] Tegen achten keerden we terug naar de heer MacN.. Overigens zei hij me dat hij op het diner de Russische consul en nog enkele personen had uitgenodigd. Toen allen bijeen waren, leidde de vriendelijke gastheer ons naar de ruime veranda die in de koloniale huizen van Batavia gewoonlijk dienstdoet als een gemakkelijke, koele eetkamer. Doordat er aan tafel geen dames waren, verliep het gesprek zeer levendig en interessant, hoewel ook wat luider en langer dan zou moeten.

De parelduiker. Jaargang 3 22

Na het diner ging het merendeel van de aanwezigen naar de biljartruimte en bleef ik in de eetruimte praten met de Russische consul, wiens benoeming voor mij heel aangenaam nieuws was. Omdat ik onroerend goed in de Nederlandse koloniën bezit, had ik meer dan eens heel gevoelig het hele ongemak ondervonden van de afwezigheid van een officiële vertegenwoordiger van Rusland.9 Die avond kon ik niet op mijn gebruikelijke tijd gaan slapen, dat wil zeggen niet om negen uur maar pas om elf uur. Vanwege het late tijdstip verschoof ik het schrijven van mijn dagboek naar de volgende dag en ik ging in bed in de kamer die mij was toebedeeld. Maar ik kon de slaap niet vatten. Het luide gepraat in de biljartzaal dat overwaaide door de open deur van de eetkamer die grensde aan mijn slaapkamer en ook de gedachte aan alles wat ik die dag gehoord en gezien had, stoorden me bij het inslapen. [...] Het sloeg half twee en ik sliep nog altijd niet. Uiteindelijk besloot ik mijn toevlucht te nemen tot een medicijn tegen slapeloosheid dat me vaak helpt. Half aangekleed ging ik voorzichtig over de binnenplaats naar het zijgebouw, waar zich gewoonlijk het bad, de bediendenverblijven, keukens, schuren en dergelijke bevinden. Ik vond een bad en ik nam een douche van vers regenwater; ik wist dat ik riskeerde koorts op te lopen, maar dat realiseerde ik me pas toen ik alweer in bed lag. Het middel had een weldadige uitwerking op mijn zenuwen en ik sliep spoedig in. De volgende ochtend, na een douche en een snel ontbijt, vertrokken meneer D. en ik naar het spoorwegstation, waarbij ik niet vergat de pot met de interessante haai mee te nemen. Na een rit over de spoorweg van Weltevreden naar Tandjong Priok waren we al om negen uur op het stoomschip Merkara. De vrachtschuit met mijn spullen wachtte langszij al op mijn komst. Al mijn spullen werden voorzichtig overgeladen en in het ruim geplaatst. Ik had me die ochtend voor niets zo gehaast. De Merkara verliet het havenhoofd van Tandjong Priok pas om één uur in de middag.

(vertaling: Jan Paul Hinrichs)

Eindnoten:

1 MacNeil. 2 Davids. 3 Hendrik-Jan Ankersmit. 4 Nier-geïdentificeerde persoon. 5 K.F. Sluiter, zoöloog. 6 Bedoeld is de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië, waarvan Mikloecho-Maklaj sinds 1873 corresponderend lid was. 7 De arts C.L. van den Burg (1840-1905), auteur van De geneesheer in Nederlandsch-Indië (Batavia 1885). 8 Vanaf juni 1885 was de Nederlandse handelaar Baud Russisch consul in Batavia. 9 In 1875 verklaarde Mikloecho-Maklaj dat hij grond verworven had in het noorden van het eiland Celebes (Sulawesi).

De parelduiker. Jaargang 3 23

Frans Oerlemans en Peter Janzen+ ‘Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn’ De vrienden van Jacques Perk

Charles Marius van Deventer, ca. 1900 (coll. LM)

Sinds zijn huwelijk in 1912 met Henriëtte Perk waakte Charles van Deventer (1860-1931) als een Cerberus over de nagedachtenis van zijn jeugdvriend Jacques Perk. Jacques Herman Fabrice Perk was op 1 november 1881, 22 jaar oud, overleden. Zijn literaire nalatenschap was een jaar later door Willem Kloos bezorgd. Kloos' magistrale inleiding bij Perks sonnetten (‘Wien de goden liefhebben’) maakte Perk tot de heraut van Tachtig. Vanaf dat moment was er naar de mening van Van Deventer met het Perk-archief maar wat aangerommeld. Dertig jaar na Perks dood stelde hij orde op zaken. En dat was hard nodig. Zo hield Greebe, die Jacques Perk's Mathilde-Cyclus; In den oorspronkelijken vorm hersteld1 had gepubliceerd, de papieren die de familie voor zijn studie beschikbaar had gesteld, naar Van Deventers smaak te lang bij zich. Van Deventer geeft hem te verstaan de documenten onmiddellijk terug te bezorgen. Mevrouw Van Deventer schaamt zich zelfs een beetje over de barse toon in de brieven van haar man.2 Vervolgens maakt Van Deventer jacht op het ‘derde’ Mathilde-manuscript, dat al geruime tijd zoek is. Van Deventer, die via Greebes publicatie op het spoor komt van Willem Kloos3, verlangt van Kloos in niet mis te verstane bewoording dat hij de hele boel bij hem thuis nog maar eens grondig doorzoekt.4 Maar voorlopig komt het manuscript niet uit Willems handen. Zelf publiceerde Van Deventer in 1916 - niet in De Nieuwe Gids, wat voor de hand had gelegen, maar in de ‘oude’ Gids - brieven die hij van zijn vriend Jacques Perk in de jaren 1876-1880 had ontvangen.5 Dat was het laatste dat van de familie Van Deventer-Perk, wat hem betrof, naar buiten kwam. Helaas ging Van Deventer - Chap voor zijn vrienden - bij die publicatie in De Gids nogal selectief te werk. ‘Van de brieven aan mij kan ik enkel brokken geven,

+ Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, zijn beiden verbonden aan het Hervormd Lyceum West te Amsterdam. Zij publiceerden eerder over de negentiende eeuw.

De parelduiker. Jaargang 3 24

[...],’ zegt hij hierover in zijn inleiding.6 In de praktijk betekende dit dat hij in de brieven flink had zitten krassen en knippen, om ze ten slotte na publicatie aan de vlammen prijs te geven. ‘Chap was op sommige punten wat vreemd en zette me altoos aan al mijn souvenirs (papieren) te verbranden,’ schreef zijn weduwe kort na de dood van haar man aan Willem Kloos en in diezelfde brief: ‘Jammer is 't dat we niet eerder aan het corresponderen zijn gegaan. Maar... Chap zou 't niet goed gevonden hebben. Ik mocht nooit met “de Tachtigers” schrijven, zelfs niet met Frank v.d. Goes, wiens vriendschap ik nooit verloor [...].’7

Jacques Perk, 1878

Van Deventers brievenpublicatie in De Gids vormt een belangrijke bron voor het latere Perk-onderzoek. Garmt Stuiveling, die niet alleen Perks gedichten en ondichten publiceerde, de brieven en documenten van Perks leven verzamelde, maar ook een gezaghebbende biografie over Het korte leven van Jacques Perk schreef, maakte in die levensbeschrijving dankbaar gebruik van Van Deventers materiaal.8

Brokken

Het jaar 1878 vormt een turbulente periode in het leven van Jacques Perk. In februari van dat jaar heeft Perk zijn eerste bloedspuwing, het eerste symptoom van een ziekte die hem fataal zou worden. Zijn school is al eerder mislukt en sinds zijn ziekte gaat het met de studie voor het admissie-examen, een toelatingsexamen voor de universiteit, allesbehalve naar wens. Ook komt er een eind aan de relatie met het meisje Marie Champury, zijn eerste grote liefde. Samen met zijn vader schrijft hij, op zoek naar een baantje, talloze tevergeefse brieven. Wanneer Eduard Samson, in de kost bij de familie Perk en inmiddels een goede vriend van Jacques, in mei 1878 plotseling sterft, stort Perk helemaal in. Uitvoerig schrijft hij over die tragische gebeurtenis aan zijn vriend Chap in Dordrecht. In de brieven-publicatie van 1916 vinden we van Perks schrijven weinig of niets terug. Van Deventer houdt Perks reactie op Samsons dood voor zichzelf. Hij kan enkel ‘brokken’ geven, liet hij ons al weten in zijn inleiding. Hoe reageert een dichter in spe op zo'n dramatische gebeurtenis? Komt er een stroom aan gedichten los, of gaat hij als ‘gezonde’ adolescent de hort op? Perk kiest voor het laatste.9 Hij stort zich die zomer in het studentenleven van Amsterdam en zwalkt met vrienden door Den Haag. ‘Om te vergeten ging hij liedjes horen in de

De parelduiker. Jaargang 3 Nes,’ vernemen we van zijn zuster Dora.10 Nu was in die dagen de Nes de rosse buurt van Amsterdam. Over zijn escapades in Den Haag en later in Amsterdam schrijft Perk opnieuw uitvoerig aan zijn ‘ami in Dordt’, Van Deventer. Deze brief, of in ieder geval ‘brokken’ eruit, gaf Van Deventer wel aan de openbaarheid prijs. Het liep allemaal zo'n vaart niet, luidde zijn commentaar.

De parelduiker. Jaargang 3 25

Een briefkaart in het Van der Goes-archief brengt ons op het spoor van vrienden die tot nu toe in Perks biografie ontbraken.11 Met hen belanden we in een sociëteit aan het Singel. Dit spoor vormt een eerste aanzet tot het antwoord op de vraag of het inderdaad allemaal zo'n vaart niet liep, zoals Chap meende.

Van zijne vrienden

In het Van der Goes-archief bevindt zich een niet eerder afgedrukte briefkaart van Henry Samson aan Franc van der Goes, gedateerd 2 november 1881. Perk is de dag ervoor overleden. Samson schrijft aan Van der Goes: ‘Ik heb volgens afspraak gehandeld en in de Regulierstraat een groote krans van levenden bloemen besteld met witte doffe lint waarop gedrukt “van zijne vrienden” ter waarde van hoogstens f 15.-. Heden morgen zal het bezorgd worden. v.Dev., C.H., Jeroen, jij en ik zullen de kosten moeten delen. Kloos wil alleen een krans geven. Adieu.’12 Wie zijn deze mannen die zich bij Perks dood zo prominent als vrienden afficheren? De bekendste van hen is natuurlijk Perks vriend Willem Kloos. Hij geeft in z'n eentje een krans. Zo lijkt het alsof Kloos in die novemberdagen een vriendschap wilde benadrukken die in feite al niet meer bestond. Perk had met Kloos gebroken en wilde hem zelfs aan zijn ziekbed niet ontvangen. Frank van der Goes kennen we uit de Perk-publicaties als een oude schoolvriend. Met v.Dev. is natuurlijk Van Deventer bedoeld: de vriend uit de tijd dat de Perken nog in Dordrecht woonden. Wie schuilgaat achter de initialen C.H. is op voorhand niet duidelijk. Er zijn twee mogelijkheden. Samson schrijft wat hij bedoelt en een zekere C.H. is inderdaad een tot nu toe onbekende vriend van Perk. Of het is mogelijk dat Samson zich in de haast heeft verschreven en eigenlijk H.C. bedoelde. Want H.C. Muller, oftewel HaaZee, zoals hij zich graag liet noemen, was een goede vriend van Perk. Zo'n goede vriend zelfs dat Perk hem in maart 1880 met een fotoportretje vereerde.13 Ook kwam H.C. bij de Perken over huis, flirtte korte tijd met een van Perks zussen, Dora, en schreef gedichtjes in de poëziealbums van de meisjes. Trouwt Dora, dan is H.C. onder de genodigden.14 In een brief van 5 oktober 1879 ten slotte schrijft Perk aan Chap over H.C. Muller: ‘Ik heb zes intieme vrienden van wie ik houd. Ising, Van der Goes, Muller, v.d.Voort, Mesquita en Van Ruyven. Dat zijn 3 studenten en 3 artisten. H.C. Muller is dichter tevens evenals Mesquita.(...)’15 Maar als we ervan uitgaan dat Samson zich niet verschreef, dan zijn van hen die zich in die trieste herfstdagen van 1881 ‘zijne vrienden’ noemden, Jeroen, C.H. en Samson zelf in de Perk-literatuur niet of nauwelijks bekend. Naar hen gaan we hier op zoek.

Eduard en Henry Samson

In Stuivelings Brieven en Dokumenten vinden we Henry Samsons naam, weliswaar in combinatie met Van der Goes, één keer terug. Perk vraagt de twee vrienden in de zomer van 1881 op zijn logeeradres bij zijn pas getrouwde zuster in Loenen te

De parelduiker. Jaargang 3 komen.16 Dat deden ze ook.17 Twee maanden later, op 1 november van dat jaar, overlijdt Jacques Perk en nemen Samson en Van der Goes,

De parelduiker. Jaargang 3 26

Henry G. Samson, portret door Jan Veth [1893)

Eduard Daniël Samson, ca. 1876 (coll. UBA) zoals uit Samsons briefkaartje bleek, het initiatief voor een krans. Wie was deze Samson? Sinds 1876 is Henry Samsons jongere broer Eduard, vers uit Paramaribo, als gezegd een van de kostjongens in het huis van de familie Perk. Eduard wil notaris worden. Dominee Perk had twee jaar daarvoor zijn statige pand aan de Herengracht verruild voor het veel ruimere huis aan het Haarlemmerplein 17, eveneens in Amsterdam, juist met het oogmerk jongens in de kost te nemen. Eduard Samson - Eli voor vrienden - is een van hen.18 Dan speelt zich op 2 mei 1878 in het huis van de familie Perk een drama af. Eduard Daniël Samson (1858-1878), nog geen twintig

De parelduiker. Jaargang 3 jaar oud, overlijdt daar plotseling. Het hoe en waarom blijft onduidelijk. De bronnen spreken elkaar op het punt van de doodsoorzaak tegen. Zelfmoord lijkt het waarschijnlijkst.19 ‘Eene korte ongesteldheid’ staat als doodsoorzaak vermeld in de door Henry Samson geplaatste rouwadvertentie.20 De onmiddellijke reactie van Perk op Samsons dood, die hij in een brief en briefkaart aan Chap van Deventer toevertrouwt, is door Van Deventer vernietigd. Wel schrijft Van Deventer in zijn commentaar dat hij Perk de onaangename en ruwe toon van beide epistels indertijd voor de voeten heeft geworpen.21 Een ‘onomwonden amende honorable’ was op 17 mei 1878 Perks antwoord: ‘Niet onverschilligheid omtrent Samson was de oorzaak van die ongelekte briefkaart. Integendeel, zooals ik zeide, is S. bijna twee jaren mijn contubernaal geweest.’22 Inderdaad was Eduard Samson niet zomaar een kostjongen voor Perk: een tot nu toe onbekende foto van het gezin Perk lijkt dat te onderstrepen. Eli Samson staat op die bewuste foto naast Jacques; één hand van hem rust op Perks schouder. Even terzijde zit een andere kostjongen: Johannus van Andel.23

De parelduiker. Jaargang 3 27

De familie Perk, ca. 1876 (coll. UBA). Achteraan links Eli Samson, met naast hem Jacques Perk

Dat Eduard Samsons onverwachte dood Henry Samson in nauwer contact met Perk heeft gebracht, lijdt geen twijfel. Hun vriendschap moet uit die dagen dateren. Een tijdgenoot, verslaggever van het Algemeen Handelsblad, memoreert bij het overlijden van Henry Samson in 1921: ‘Zijn beste herinneringen gingen naar de dagen waarin hij met Perk en Kloos en Chr. van Deventer jong was geweest [...].’24 Op de dag van Eli Samsons begrafenis ontbrak Perk. Hij lag ziek op bed en het herstel van zijn eerste bloedspuwing verliep maar moeizaam. Door zijn ouders werd hij om op krachten te komen eerst naar familie in Haarlem en later naar Den Haag gestuurd. In een brief van 3 juli 1878 staat de jonge dichter uitvoerig stil bij zijn omzwervingen in de twee maanden na Samsons dood: geen onbelangrijke brief, zoals we zullen zien.

... Toen S. gestorven was, ging ik naar Haarlem en bleef er hoogstens 3 weken. Toen te Amsterdam teruggekeerd verwijlde ik aldaar tot en met mijn geboortedag, die luisterrijk werd gevierd, natuurlijk omdat ik bijna gecrepeerd was. Alsdan volgde ik een lief nichtje van me naar hare woonplaats 's-Gravenhage. Den Haag gaf zich aan mij bloot onder allerlei schoone gezichtspunten. Dagelijks werden er allerlei amusementen bedacht en vooral de Scheveningse terrassen half door onze voetzolen ingedrukt. De pret vermeerderde toen van R. en ik in kennis raakten met een Leidsch jurist, die zijn propjes juist achter den rug had en die in de alleropgewektste stemming zijn ziel uit zijn lichaam scheen te willen cancaneeren... Daarbij voegde zich een oud vriend uit Breda van me, die 2 jaar luitenant is en in den Haag ter schietschool gedetacheerd was. De vier genoemde lui bleven natuurlijk niet in gebreke al wat gezellig en leuk in den Haag is te doorsnuffelen en te proeven. Rijden en rossen, zuipen, pooien en pimpelen, 't ging er alles door als koek. Zoo vloden ruim veertien dagen in ongestoordheid naar buiten. Nu vijf dagen geleden werd het tijd van scheiden en toog ik met S.L. en v.R. naar A. Sindsdien,

De parelduiker. Jaargang 3 28

nu zich nog een stuk of zes gezellige Amsterdammers aan ons gesloten hebben, sjouwen we tamelijk gezellig dag in dag uit. Café chantants en kroegen, publieke vermakelijkheden en niet publieke, rijp en groen, we rieken er aan en proeven ze. [...]25

Na deze ‘beproevingen’ gaat Perk op 10 juli van dat jaar met zijn ouders op vakantie naar Diekirch. Daar maakt hij kennis met de kunstschilder Herman van der Voort in de Betouw, een van de vrienden die hij in 1879 tot zijn intimi rekende.26 Is Henry Samson een van de ‘zes gezellige Amsterdammers’ die Perk in zijn brief aan Chap van Deventer noemt? Vast wel. Henry Samson, net als zijn jongere broer Eduard afkomstig uit Suriname, vindt in 1875 aan de Keizersgracht een kamer bij dominee Pantekoek. Net als Pantekoeks zoon Johan staat Henry Samson ingeschreven aan de Rijkskweekschool voor Militair Geneeskundigen.27 Zij volgen een opleiding tot militair arts, en - voor ons van meer belang - beiden zijn lid van de studentenvereniging Mavors Medicator en van Machäon, de sociëteit van deze vereniging. In het archief van Mavors Medicator duikt Perk met zijn vrienden op.

Machäon

Op de zolder van de Agnietenkapel te Amsterdam bevindt zich het archief van het Militaire Studentencorps Mavors Medicator en zijn sociëteit Machäon.28 Het introductieboek van deze sociëteit wordt daar bewaard. Zoals te doen gebruikelijk werd een dergelijk boek incidenteel en onvolledig bijgehouden. Dat Jacques Perk deze sociëteit regelmatig bezocht, was tot op de dag van vandaag niet bekend. Maar op 1 juli 1878 vermeldt het introductieboek dat Jacques Perk, uit 's Hage, zonder beroep samen met Stipriaan Luïscius, student te Leiden, voor de duur van 14 dagen is geïntroduceerd door, inderdaad, H.G. Samson.29 Uit de eerder door ons aangehaalde brief van 3 juli 1878 weten wij dat Perk samen met v.R. en S.L., in de laatste week van juni uit Den Haag naar Amsterdam komt. En ze zijn kennelijk niet van plan hun gefuif spoedig af te blazen. ‘Introduceer ons maar voor 14 dagen,’ lieten ze Samson weten. Pas de 10e van de maand zou Perk met zijn ouders naar Diekirch vertrekken. Dat v.R. Perks oude klasgenoot Johan van Ruyven is, meldt ook Stuiveling in zijn Brieven en Dokumenten.30 Het archief van Mavors Medicator kende Stuiveling niet, dus over S.L. zwijgt hij. Maar Machäons introductieboek brengt ons verder. Sinds oktober 1877 studeert Johan Marius van Stipriaan Luïscius, die net als Perk inmiddels 19 jaar is, rechten te Leiden.31 Charles van Deventer plaatste ook bij deze uitvoerige brief zijn commentaar: ‘Er mag hier wel opgemerkt worden dat Perk's eigen aandeel in de ruwe jongeluis-vermaken door de verbeelding aangedikt zal zijn. Hij was volstrekt niet zo lichtmissig van aard, véél minder dan de meesten op dien leeftijd, en kon ook weinig verdragen. Ging hij zich een enkele maal ook maar een weinig te buiten, den volgenden dag moest hij dat duur betalen. Doch een beetje meedoen werd voor zijn verbeelding al gauw een wilde fuiverij.[...]’32 Van Deventer bagatelliseert dus Perks wilde verhalen. Het liep allemaal zo'n vaart niet. Maar hij heeft ongelijk.

De parelduiker. Jaargang 3 29

Het Amsterdamse Muntgebouw, met het grote balkon van sociëteit Machäon

Perks kasboekje uit die zomer laat bijvoorbeeld zien dat hij nogal wat geld besteedde aan uiterlijkheden en vertier. In juli noteert hij: voor eigen gebruik f 20,-, voor schoenen f 4,- en voor hoeden f 6,40. De maand daarvoor, met zijn vrienden aan het ‘rijden en rossen, zuipen, pooien en pimpelen’ in Den Haag, noteerde hij en passant: Venus f 3,50.33 Terug in Amsterdam strijkt hij op 1 juli met zijn vrienden neer in de sociëteit Machäon. De sociëteit, gevestigd in het Muntgebouw, bezat in die dagen een bijzondere reputatie. Op het grote balkon boven het Singel was in oktober '77 de aanslag beraamd op de ‘Muur van Oostmeijer’. Dit lelijke restant van een huizenblok, dat de confectionair Oostmeijer uit de Kalverstraat als reclamezuil gebruikte, werd door de medicijnenstudenten, ‘de pillen’, tijdens een kroegjool gesloopt.34 Natuurlijk liet Perk zich door Samson daar graag introduceren. H.C. (HaaZee) Muller, classicus en een van Perks vrienden, schreef over deze gebeurtenis, die plaatsvond op letterlijk een steenworp afstand van de sociëteit, een ‘groote fantastische opera’.35 In de Almanak van het Militaire Studentencorps Mavors Medicator voor 1879 wordt bij de opvoering van deze opera uitgebreid stilgestaan. In de bespreking van Mullers ‘opera’ stuitten we op de initialen C.H., oftewel Ze-Ha, zoals uit de verslaggeving blijkt.36 Het is Coenraad Hesterman, de arts in opleiding die in Machäon-kring bekendstond als Ze-Ha.37 Samson heeft zich dus niet verschreven. Ook C.H. vertegenwoordigt, naast Samson, de Machäon-connectie aan Perks graf. Vinden we in diezelfde kring wellicht ook ‘Jeroen’? Uit het introductieboek van de sociëteit blijkt dat Perk en zijn vrienden zich op Machäon thuisvoelden. Zelfs de brave Chap is volgens dit boek op Machäon geweest, op introductie van Samson. Van Ruyven is een regelmatige bezoeker, wat zeker opgaat voor C.H. (Ze-Ha). Perk zelf, nog maar net terug van vakantie uit Diekirch, verschijnt alweer op 9 augustus met Henry Samson op het balkon van de sociëteit. Dan volgen nog enkele vermeldingen uit de zomer van '79, voordat het introductieboek ons voorgoed in de steek laat.

Alfred Jesurun

De parelduiker. Jaargang 3 Aan de Reguliersgracht 53, waar de familie Perk sinds kort woont, wordt Samsons krans nog diezelfde dag bezorgd. Van de vrienden die de kosten delen, zijn Van Deventer, Van der Goes, Samson en C.H. inmiddels thuisgebracht. Maar wie was Jeroen? Van Deventer zet ons op het spoor. In een naschrift bij zijn Gids-publicatie merkt hij op dat hij van Perk ooit vernam dat een vriend van hem,

De parelduiker. Jaargang 3 30

Alfred Jesurun, een gedichtje van Perk de Almanak van het Amsterdamsch Studentencorps (1879) had binnengesmokkeld. Onder pseudoniem weliswaar: Ruen Delfra Sui, een omzetting van Alfred Jesurun.38 Deze Jesurun, kortweg Jeroen, net als Perk rechtenstudent in Amsterdam, was lid van het corps en bezocht Machäon zeer regelmatig. Hun vriendschap wordt jaren later door Van Deventers weduwe in een briefwisseling met Mullers zoon, Joan, bevestigd. Deze Joan, druk aan het corresponderen met tijdgenoten van zijn vader, vroeg haar in 1934 of zij hem iets kon vertellen over zijn vaders vrienden. Naast anderen, schrijft zij hem, herinnert zij zich uit die jaren ook de West-Indiër Jesurun.39 Alfred Jesurun is inderdaad op Curaçao geboren. Ook namens deze Machäon-vriend wordt ‘Samsons krans’ aan de Reguliersgracht bezorgd.

Loenen

In de zomer van 1881 zijn H.C. Muller en Franc van der Goes in Amsterdam druk doende met hun literaire club Flanor. Dan komt er van Perk, zoals we zagen, vanuit Loenen een briefkaart. Vanuit het huis Oud-Over, dat zijn zuster Dora Perk en haar man, Jan Blancke, na hun huwelijk betrokken en waar Perk enige tijd verbleef, laat hij Franc van der Goes op 18 augustus 1881 weten dat hij samen met Samson in Loenen wordt verwacht. Stuiveling drukt dit kaartje in zijn Brieven en Dokumenten af.40 Perks uitnodiging luidt:

Loenen a/Vecht 18/8/81 Komt, ziet, wipt over! Neemt geld, kaartjes tot Nieuwersluys en je voetjes op, en kuiert herwaarts. Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn. Komt vóór het middagbrood - ten elven of zoo.- Gij zult met open armen en monden worden ontvangen. Ik heet Jacq.-

Samson en Van der Goes zijn daar in Loenen ook daadwerkelijk geweest. Vanuit de Nieuwstraat in Dordrecht, waar Chap van Deventer die zomer bij zijn ouders verblijft, schrijft hij aan Van der Goes op 31 augustus 1881: ‘Van Jacques kreeg ik een brief die me van jacht- en wildpartijen gewaagde. Hij schijnt zich een waardig nazaat van de Batavieren te willen betoonen. Ik mag lijden dat hij ook maar wat gewerkt heeft. Waar moet het met hem heen, als hij niet slaagt in zijn examen. Heb jullie je op je bezoek nog al goed geamuseerd.’41 De genoemde brief, die Van Deventer van Perk in de zomer van 1881 ontving, is natuurlijk volgens Chap verloren gegaan.42 Twee maanden later bezweek Jacques Perk aan de ziekte die zich in februari 1878 voor het eerst openbaarde.

Tot slot

De parelduiker. Jaargang 3 Van de vrienden die zich rond het graf van Jacques Perk schaarden, bleef een aantal met zijn nagedachtenis verbonden. Kloos bezorgt niet alleen, in 1882,

De parelduiker. Jaargang 3 31 zijn literaire nalatenschap, maar blijft in zijn Nieuwe Gids voortdurend met Perk in de weer. Van der Goes koestert de banden met de familie aan de Reguliersgracht en doet Henriëtte Perk tevergeefs een huwelijksaanzoek. Ook hij wordt, net als Kloos, redacteur-eigenaar van De Nieuwe Gids. Chap van Deventer, scheikundige en Platokenner, wordt een van de medewerkers. Een tiental jaren verblijft hij in Indië en ontmoet daar Henriëtte Perk, dan nog getrouwd met Voûte. Henry Samson speelt langs de zijlijn zijn rol in Tachtig. Hij wordt lid van Flanor, beweegt zich in de coterie van het toneel, trouwt met de, vooral door Willem Kloos begeerde, actrice Mientje Bouret (1861-1928) en onderhoudt blijvende banden van vriendschap met onder anderen Albert Verwey, Chap van Deventer, Hein Boeken en talloze schilders uit die dagen. Maar dan is Henry Samson inmiddels al een gerespecteerd arts, die zich gevestigd heeft aan de Overtoom. Het is vooral als medicus dat hij gedurende een korte periode in het leven van die andere vriend van Perk, Willem Kloos, zijn invloed doet gelden. Het is dan 1897 en Kloos is aan de drank. HaaZee Muller stapt al snel uit Flanor, is lange tijd classicus aan het Barlaeus Gymnasium, gaat in de politiek, maakt ruzie met alles en iedereen en sterft een roemloze dood. Johan van Ruyven, Johan van Stipriaan Luïscius, Coenraad Hesterman en Alfred Jesurun waren slechts ‘ships that pass in the night’.

Eindnoten:

1 A.C.J.A. Greebe, Jacques Perk's Mathilde-Cyclus; In den oorspronkelijken vorm hersteld (1915). 2 Volgens een brief van Henriëtte van Deventer-Perk aan Willem Kloos d.d. 13 november 1931. In: J. Meijer, De dichter in depot. Perkmanuscripten en hun lotgevallen (1976), p. 44 e.v. 3 Zie voor de geschiedenis van de verschillende Mathilde-manuscripten: G. Stuiveling, Jacques Perks Mathildekrans naar de handschriften volledig uitgegeven (1961). 4 J. Meijer, op cit. (noot 2), p. 36 e.v. 5 ‘Uit het leven van Jacques Perk. Brieven van hem zelf aan Ch.M. van Deventer.’ In: De Gids 1916, deel III, p. 199-229 en p. 429-451. 6 Idem, p. 200. 7 Zie noot 2. 8 G. Stuiveling, Jacques Perks leven en werken, Amsterdam, 1957-1959. Dit werk bestaat uit de delen: Het korte leven van Jacques Perk, Verzamelde Gedichten, Brieven en Dokumenten en Proeven in dicht en ondicht. 9 In het Van der Goes-archief (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam) bevindt zich een gedicht getiteld ‘Opdracht’. Stuiveling heeft dit gedicht in zijn Jacques Perk Proeven in dicht en ondicht (1958) op p. 162 opgenomen. Het gedicht is gewijd ‘Aan Eduard Daniel Samson, gestorven 2 Mei 1878. Wi sari hati de membre joe.’ Het Surinaamse motto luidt vertaald: Onze bedroefde harten gedenken jou. 10 J. Meijer, Manipulaties met de Mathilde III. Schaven achter de schermen (1979), p. 81. 11 Zie noot 12. 12 IISG, Van der Goes-archief, sign. 818. 13 Op verschillende plaatsen blijkt de vriendschap tussen Perk en Muller. Op het IISG te Amsterdam bevindt zich het archief van H.C. Mullet. In dat archief treft men het fotootje aan van Jacques Perk met op de achterzijde de tekst: ‘Den Vriende Muller aangeboden Jacques Perk 12/3/80.’ Dit fotootje, in bezit getaakt van Dora Blancke, geboren Perk, wordt door haat op 24 augustus 1916 naar Muller gestuurd, IISG, archief Muller, sign. 12.47.

De parelduiker. Jaargang 3 14 Idem. 15 De Gids 1916, deel III, p. 217. 16 Zie G. Stuiveling, Jacques Perk Brieven en Dokumenten (1959), p.359. Stuiveling vermeldt hierbij: ‘18 augustus 1881. Briefkaart van Jacques Perk, geadresseerd Aan de Weledelgeboren Heeren Franc v.d. Goes + Henri Samson Prinsengracht 293 Amsterdam.’ (IISG, Amsterdam). 17 In het Van der Goes-archief (IISG) bevindt zich onder sign. 908 een kaartje van Dora Blancke, geboren Perk, aan Van der Goes d.d. 27 augustus 1881. De tekst luidt: ‘Dus zoals afgesproken verwachten wij U beiden zondag.’ 18 Gemeentearchief Amsterdam: Eduard Daniël Samson ingeschr. 19 september 1876, geboren 6 mei 1858 te Paramaribo. Overleden 2 mei 1878. 19 In het Samson-archief (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) bevindt zich een foto, sign. Gu/11, voorstellende Eduard Samson met de aantekening: ‘Henry Gilius Samson broer Eduard in zelfde tijd als Henry G. naar Nederland gekomen. In huis bij familie Perk, studeerde voor notaris, doch heeft zelfmoord gepleegd.’ 20 Rouwadvertentie in het Algemeen Handelsblad, 5 mei 1878: ‘Den 2den mei ll. overleed ten huize van ds. M.A. Perk, na eene korte ongesteldheid en in de ouderdom van twintig jaren mijn hartelijk geliefde eenige Broeder Eduard Daniël Amsterdam 5 mei 1878 H.G. Samson Eenige kennisgeveing.’ 21 De Gids 1916, deel III, p. 205. 22 Idem. 23 Perk-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. GM 37. 24 H.G. Samson overleed 24 juni 1921. Op 27 juni verscheen in het Algemeen Handelsblad een herdenkingsartikel. 25 De Gids 1916, deel III, p. 206. 26 Zie noot 15. 27 D. de Moulin (red.), 's-Rijkskweekschool voor Militair Geneeskundigen te Utrecht (1822-1865). Met een lijst van kwekelingen, samengesteld door M.J.van Lieburg (1988). In deze lijst ook te vinden: Samson, Henry Gilius (Paramaribo 1856) ingeschr. RKS Amsterdam 1875, Atheneum 1875, Artsexamen 1885, p. 177. 28 Agnietenkapel te Amsterdam. Het archief is weliswaar geordend, maar iedere signatuur ontbreekt. 29 Idem. 30 G. Stuiveling, Jacques Perk Brieven en Dokumenten (1959), p. 139. 31 Album Studiosorum Academiae Lugduno-Batavae (1875-1925). 32 De Gids 1916, deel III, p. 206/207. 33 Perk-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. XII C5. 34 Zie bijvoorbeeld L. Schade van Westrum, Amsterdam per vigilante (1956), p. 98/99. Daarnaast materiaal hierover in het archief van Mavors Medicator in de Agnietenkapel te Amstetdam. 35 HaaZee, De muurmuurende Maarten Muurmeier (1878). 36 Almanak, p. 118/119. 37 Zie noot 27, p. 154. 38 De Gids 1916, deel III, p. 450/451. 39 IISG, archief Muller, sign. 12.47. 40 G. Stuiveling, Jacques Perk Brieven en Dokumenten (1959), p. 359. 41 IISG, archief Van der Goes, sign. 817. 42 De Gids 1916, deel III, p. 200.

De parelduiker. Jaargang 3 33

Bladluizen Satirische tijdschriften in Nederland (1)

Nop Maas De Roode Duivel

Louis M. Hermans

De afgelopen twee eeuwen zijn er heel wat humoristisch-satirische bladen verschenen in Nederland. De meeste wisten hun bestaan niet erg lang te rekken. Wie na honderd jaar kennis neemt van de inhoud van die bladen, staat vaak versteld van de tamheid en onbenulligheid van het gebodene. Verdwenen die bladen snel doordat ze ook toen al zouteloos gevonden werden? Of hielden onze voorouders er een geheel ander gevoel voor humor op na? Zijn we soms te burgerlijk om levenskansen te bieden aan echte satire? Of was de repressie van hogerhand verantwoordelijk voor de opzienbarende kleurloosheid? Er waren wel degelijk een paar bladen die niet voorzichtig waren, die op geen enkele wijze subtiliteit nastreefden en die onbekommerd op de man speelden. Hun felheid wortelde in hun ideologie. Voor een ideaal wil je eventueel de gevangenis in, niet voor het louter amuseren van non-descripte abonnees die ook wel eens willen lachen. Het weekblad De Roode Duivel, dat Louis M. Hermans1 van 1 augustus 1892 tot 13 december 1897 uitgaf, is zo'n blad dat je ook nu nog met plezier kunt lezen: omdat het teksten bevat die door verontwaardiging en het goed recht van de verongelijktheid geïnspireerd zijn; omdat het tegen de waardering van de officiële geschiedenis ingaat; omdat het allerlei roddel en laster biedt die leven brengen in het verleden.

Tegen troon, tegen beurs, tegen altaar

Het vignet in de kop van het blad bevat twee programmatische tekstbanieren: ‘Ontmaskering! geen genade’ en ‘Tegen troon, tegen beurs, tegen altaar’. Aan dat programma hebben Hermans en zijn medewerkers zich integraal gehouden.

De parelduiker. Jaargang 3 De troon bijvoorbeeld hield het blad wekelijks bezig. Willem III (‘Koning Gorilla’) was in 1890 overleden. Emma (‘de Keulse pottemeid’) was regentes. De in 1880

De parelduiker. Jaargang 3 34

Omslag van De Roode Duivel, 23-10-1893 geboren Wilhelmina (‘Heintje’) zou pas in 1898 zelfstandig als koningin gaan functioneren. In afwachting daarvan liet Hermans geen week voorbijgaan zonder te wijzen op het inkomen van de Oranjes en de vraat- en drankzucht van de regentes. En dat terwijl haar onderdanen honger leden. Ook werd voortdurend gesuggereerd dat Emma een verhouding had met haar particulier secretaris De Ranitz en dat derhalve niet Willem III de vader was van de jonge koningin.2 De rondreis die

De parelduiker. Jaargang 3 35 de beide koninginnen in de jaren '90 door het land maakten, werd begeleid met karikaturen en teksten als die over ‘Wilhelmine de dure’, waarin de jonge koningin zich tegoed doet aan de uitgemergelde borst van Nederland, en een afbeelding van Wilhelmina als het gouden kalf, dat een diarree aan ridderordes over haar onderdanen uitstort.

Smeerpoetsen

De Roode Duivel stelde er een eer in man en paard te noemen. Toen in 1893 in Den Haag een schandaal uitbrak in verband met twee adellijke heren die zekere betrekkingen onderhielden met onschuldige grenadiers, duidden burgerlijke bladen de viespeuken slechts aan met initialen. De Roode Duivel berichtte echter: ‘De namen van de twee adellijke smeerpoetsen te Den Haag, gesnapt bij het bedrijven van tegennatuurlijke ontucht, zijn: BARON TAETS VAN AMERONGEN en JONKHEER VAN DER SMISSEN.’ Ook de prostitutiebestrijders werden ontmaskerd. Op 1 mei 1893 schreef het blad: ‘In het stedelijk gasthuis alhier worden op de zalen voor geheime ziekten, verschillende middernachts-zendelingen verpleegd.’ Maar het meest belust was De Roode Duivel op geestelijken die seksueel in de fout gingen. Het jaar 1894 bood wat dit aangaat een rijke oogst. De Harlingse dominee J. Barger, de dichter van de bundel Bloesems en knoppen (1875), misbruikte en vermoordde een zeventienjarig meisje en werd daarmee de ‘blikken dominee’ uit het populaire liedje.3 In Den Bosch vergreep frater Camille zich aan enkele aan zijn leiding toevertrouwde knaapjes. Verder waren er verkrachtende en hoerenlopende dominees en een pater Stroet, die een biechtelinge, de vrouw van een metselaar, verleidde. Een en ander leidde tot gefingeerde berichten als: ‘'s Hertogenbosch. - Gedurende de laatste veertien dagen heeft geen enkele geestelijke zich aan tegennatuurlijke ontucht overgegeven. Een nadere bevestiging van dit gerucht wordt nog verwacht.’ Op 1 mei 1894 publiceerde De Roode Duivel een karikatuur onder de kop ‘Na achttien eeuwen Christendom’. Voor de kerken lopen wandelende reclameborden die werven voor de brochure De kunst om met biechtelingen om te gaan door Pater Stroet, ‘Harnassementen te koop of te huur voor kerkgangers’ en ‘Broeken met patentsluiting / Verkrachting onmogelijk / Voor R.K. leerlingen’. In het bijschrift zegt een wanhopige christen dat hij zich niet meer veilig voelt in de kerk: ‘Men gaat gezond en wel naar 's Heeren bedehuis / En komt, 't is waar, gesticht, maar ook doorschoten thuis.’ De aflevering van 23 oktober 1893 opende met het vers ‘De kuische priesterschap’, waarin een ietwat curieuze dubbele aanklacht vervat was tegen de celibatairen. Eerst wordt vastgesteld dat het instellen van het celibaat een verkrachting van de natuurwet was, om vervolgens de beschuldiging van huichelarij uit te spreken aan het adres van al die priesters die toch aan de natuurwet toegeven. Al die brave priesters snoepten menig prettig nachtje bij de nonnen of bij vrome zusjes. Het ergste is dat de vrouwen en jonge dochters zo verleugend zijn dat ze de priesters geheel ter wille zijn. Voor alle duidelijkheid zijn afbeeldingen toegevoegd van

De parelduiker. Jaargang 3 36

Uit De Roode Duivel, 1-5-1894 voor en na de biecht. Priesters zijn in De Roode Duivel doortrapte fielten die een moeder op bedevaart naar Kevelaer sturen om tijdens haar afwezigheid de dochter te bezwangeren. GOD ZELF EN ZIJN PERSONEEL Een vermakelijke rubriek vormen de reeksen karakteristieken die van bepaalde personen gegeven worden. Zo werd de diersoort ‘politieagent’ op 17 april 1893 onder andere omschreven als: ‘Een wandelende bitterflesch’, ‘Een ongedierte op de zweren van het zieke lichaam der maatschappij’, ‘De bloedhond op het erf der kapitalisten’, ‘Het schoothondje van bordeelhouders en kinderverkrachters’ en ‘Een rotte kool bij een groenvrouw’. Op 18 juni 1894 werd de vraag ‘Wat is een God’ aldus beantwoord:

Een eeuwige werkstaker. - De broodgever van de firma dominee, pastoor en rabbi. - Een vader, die het kleinste gedeelte van zijne kinderen in weelde laat leven en het grootste gedeelte van honger laat verrekken. - Een kleivormer. - Iemand die nooit is waar hij wezen moet. - Een maker die zich om zijn maaksel niet bekommert. - De pendant van Hannes van 't Lindenhout [de van uitbuiting en mishandeling beschuldigde weesvader van Neerbosch]. - Een winstgevend artikel voor volksverneukers. - Een rechter die nooit recht spreekt. - De fabrikant van zijn eigen konkurrent.

De parelduiker. Jaargang 3 - De paljas van de kamferbroeken [bedoeld zal zijn: de celibataire priesters]. - Een gepensioneerde fabrieksbaas. - Een logementhouder zonder patent. - Het opperhoofd der planeetlezers, koffiedikkijksters en waarzegsters. - De hersenschim van een krankzinnig brein. - Een geëxploiteerd spookbeeld. - Een kindermoordenaar. - Het gordijn voor de priesterlijke vuiligheden. Enzovoort, enzovoort.

Wat de godsdienst aangaat heerste er in De Roode Duivel een authentiek Multatuliaanse geest. De wetenschap is de godin van de ongelovige, en iedere andere godsdienst deugt niet. Ene V. Oudemaasstad schreef op 17 september 1894: ‘Ik zal niet

De parelduiker. Jaargang 3 37 zeggen dat de Godsdienst tot niets goed is, integendeel, ze is (net als de oprechte Haarlemmer Olie) overal goed voor en dat is juist wat haar zoo gevaarlijk maakt.’ Reacties op dit soort aanvallen op het christelijk geloof werden door De Roode Duivel met zichtbaar genoegen soms afgedrukt. Op 25 september 1893 verscheen onder de kop ‘Christezin!’ de tekst van een ontvangen briefkaart: ‘Aan het rapaille van den Rooden Duivel, STIK, BARST, VERREK! Een Christen.’ Het verbaast niet dat De Roode Duivel met zijn afkeer van de godsdienst een bloedhekel had aan confessionele politici. H.J.A.M. Schaepman, priester, dichter en Kamerlid, mocht zich dan ook in de bijzondere aandacht van het blad verheugen. Met zijn uitspraak dat de arbeider recht had op twee borrels, zo sneert De Roode Duivel, leverde hij een wel heel opmerkelijke bijdrage aan de leniging van de maatschappelijke nood. Onder het kopje ‘Oplossing van de Sociale Kwestie’ plaatste De Roode Duivel op 25 december 1893 een ‘advertentie’ met de tekst: ‘Dr. Schaepman vraagt een gezonde volksmin, voorzien van flinke jenevertitten.’ Ook bij Schaepman speelde De Roode Duivel op de man. Zo werd op 16 oktober 1893 een ‘Extra Belangrijk Bericht’ uit Den Haag opgenomen. De daar actieve restaurateurs hadden unaniem besloten Schaepman uit hun etablissementen te weren wegens zijn vraatzucht: ‘Onder anderen moet hij, volgens de pertinente verklaring van een bekend hotelhouder te dezer stede, in één middag de navolgende spijzen genuttigd hebben: 8 borden soep, 1 stuk vleesch van 5 pond, 5 kop aardappelen en een schaal met 16 kroppen andijvie; 10 pannekoeken en 6 porties aspergies, benevens 9 flesschen wijn met 1 pond leverworst (waarvan hij in de Kamer al een stuk afgevreten had). Vervolgens 1 halve meloen, 1 taart, 12 appelbollen en 3 pond druiven en tot wegspoeling de bekende 2 borrels.’ Na consumptie van dit alles moest hij door zes kelners naar ‘zekere plaats’ gedragen worden, alwaar hij anderhalf uur vertoefde alvorens zich naar een kerkdienst te begeven.

Vijandelijke broeders en zusters

De linkse beweging is altijd verdeeld. Heel wat energie wordt dan ook besteed aan onderling gekrakeel, dat vooral tot vermaak strekt van de zich verkneukelende anti-socialisten. De socialist, letterkundige en handelsman Frank van der Goes was niet bepaald een vriend van Hermans. In de ‘afgeluisterde alleenspraak van een groot man’ (1 januari 1894) werd Van der Goes weggezet als een enorme ijdeltuit:

‘Ik, Frank van der Goes, wonderkind van de vroegste jeugd af, ik ben veel te groot voor mijn tijd-genooten, zij kunnen mij niet naar waarde schatten. [...] Eerst trachtte ik de radikalen te leeren wat radikalisme is, de ezels waren niet van mij gediend en zij lieten mij ongewaardeerd loopen. Nu tracht ik de socialisten eindelijk eens te leeren, wat het socialisme eigenlijk is, maar zij zijn te stom om mij te begrijpen en daarom word ik door hen niet gesteld op de plaats waar ik behoor te staan, nl. aan het hoofd van de partij en als redakteur van het partijorgaan.

De parelduiker. Jaargang 3 38

Louis de Leeuw in Geïllustreerd Zondagsblad voor Katholieken, 28-7-1918

Ze moeten sukkelen met stumperts en schurken, totdat zij ten slotte zullen inzien dat in mij alleen de verlosser schuilt. Ik ben Frank van der Goes’.

Met satanisch genoegen begroette De Roode Duivel de ondergang van Van der Goes' sociaal-democratisch weekblad De Nieuwe Tijd, dat als grafschrift meekreeg: ‘Zij kwam en zag en ging kapot.’ Van de vrouwenemancipatie moest De Roode Duivel ook niet veel hebben. Wilhelmina Drucker werd in de ‘Proeve van een nieuwe encyclopaedie, oftewel algemeen woordenboek van beroemde tijdgenooten’ omschreven als: ‘MEVROUW WILHELMINA DRUKTE - Eene geëmancipeerde, met verf en poeder besmeerde, de mannen als de pest hatende, toch altijd over hen pratende, met zichzelf dweepende, altijd een eerewacht achter zich sleepende, trouwgrage ouwe vrijster.’ Daar zaten wel zo'n beetje alle populaire vooroordelen in. Waar geestverwanten al zo behandeld werden, kende De Roode Duivel zeker geen clementie waar het tegenstanders betrof. Over de vruchtbare schrijfster Stratenus heette het op 10 juni 1895: ‘Mejuffrouw Louise Stratenus, die in de Amsterdamsche Courant zoo te velde trekt tegen het socialisme, zal, zoo luidt het bericht, wegens verstoring van hare geestvermogens naar een gekkenhuis overgebracht worden. Velen

De parelduiker. Jaargang 3 39 twijfelen aan de waarheid van dit bericht, daar zij van oordeel zijn dat mejuffrouw Louise Stratenus nooit geestvermogens bezeten heeft.’ In enkele van de laatste afleveringen van De Roode Duivel raakte Hermans in polemiek met Alexander Cohen, die in zijn eenmanstijdschrift De Paradox afbreuk probeerde te doen aan het martelaarschap van Hermans, die zojuist ontslagen was uit de gevangenis waar hij een straf had uitgezeten wegens majesteitsschennis. Alsof hij daar zelf niet aan meegedaan had, brak Hermans nu de staf over de burgeroorlog die heerste in het kamp van het ontwaakte proletariaat: ‘De sociaal-demokraten schelden op de revolutionaire socialisten, die dit weer met woeker terugbetalen; de anarchisten schelden op revolutionairen en parlementairen, deze beide groepen laten zich evenmin weer tegenover de anarchisten onbetuigd en het record daarin slaat de heer Alexander Cohen, die iedereen die toont een beginsel te hebben de keus laat zich te tooien met de geurige naam van strond-vlieg of het meer beteekenisvolle mouchard (politiespion).’ En ondertussen lachte de bourgeoisie zich te barsten. Met enige aarzeling stelde Hermans voor de strijd te richten op troon, beurs en altaar en niet op de verwante fracties. Misschien heeft dit streven wel bijgedragen aan het besluit de uitgave van De Roode Duivel te staken. Vergeten werd het blad trouwens niet zo snel. Met name in roomse kringen bleef de herinnering aan Hermans' schepping levend. Twintig jaar later nog werd aan De Roode Duivel gerefereerd om te laten zien dat een socialistisch strijdblad als De Notenkraker uitsluitend schreef met gal, vuil en modder.

Eindnoten:

1 Zie over Louis Hermans het aan hem gewijde artikel in Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, deel 2 (1987). De geschiedenis van De Roode Duivel werd beschreven door Harry Hendriks in Engelbewaarder Winterboek (1979), p. 169-192. 2 Zie hierover: Nop Maas, ‘Regentes van Kikkerland’, in Parmentier 2 (1991) 3, p. 50-54. 3 Zie: Ewoud Sanders, Tararaboemdiee & de blikkendominee (1997).

De parelduiker. Jaargang 3 40

August Hans den Boef+ Opbidden tot een gesloten hemel Frans Coenens Onpersoonlijke herinneringen (1936)

Binnen het oeuvre van de romancier en criticus Frans Coenen (1866-1936) neemt de roman Onpersoonlijke herinneringen een bijzondere plaats in. Niet alleen is het zijn laatste roman (vlak na zijn dood verschenen), maar bovendien waren er ruim dertig jaar verstreken sinds zijn vorige romanpublicatie. Onpersoonlijke herinneringen was

Frans Coenen ook Coenens meestgewaardeerde roman onder de critici, en alleen zijn Zondagsrust (1902) kent evenveel drukken. Het boek is ook bijzonder doordat de vertelling geïnspireerd is op de geschiedenis van het pand aan de Amsterdamse Herengracht 605, waarin later het Museum Willet-Holthuysen werd gevestigd. Frans Coenen was daar van 1895 tot zijn pensionering in 1931 werkzaam als conservator.

Frans Coenen

In Onpersoonlijke herinneringen beschrijft Coenen het gegoede, negentiende-eeuwse koopmansgezin Diefenbach, dat lange reizen door Europa maakt onder leiding van de vader, die daarover allerlei triviale details in zijn reisdagboek

+ August Hans den Boef (1949) is docent aan de Hogeschool van Amsterdam. Hij publiceert regelmatig over Nederlandse en buitenlandse literatuur.

De parelduiker. Jaargang 3 noteert. De teruggetrokken dochter Louise, die een medische afwijking heeft1, trouwt met de losbollige artsenzoon Abraham Le Roy jr. Ondanks pogingen zijn leven zin te geven door eigentijdse verbouwingen van het grachtenhuis, door de aankoop van schilderijen en bijzonder aardewerk, door te gaan schilderen in een eigen villa met atelier in Barbizon, vernietigt Le Roy zijn leven langzaam maar zeker door de alcohol, daartoe aangemoedigd door het noodlot dat op het huis aan de gracht lijkt te rusten. Na zijn dood leeft Louise nog enige jaren in volledige afzondering tussen de katten en honden in haar boudoir. De geschiedenis van het echtpaar vormt het belangrijkste deel van de roman. Reeds tijdens de voorpublicaties in Groot-Nederland in 1936 was voor veel lezers

De parelduiker. Jaargang 3 41

Abraham Willet jr. De schilder is onbekend (olieverf)

Sandrina Louisa Geertruida Holthuysen. De schilder is onbekend van Onpersoonlijke herinneringen duidelijk wie achter de namen Le Roy en Diefenbach moeten worden gezocht: Abraham Willet (1825-1888), zoon van een geziene Amsterdamse gynaecoloog, en Sandrina Louisa Geertruida Holthuysen2 (1824-1895), enig kind van Pieter Gerard Holthuysen (1788-1858), handelaar in vensterglas en Engelse kolen, en Sandrina Louise Lepeltak (1793-1855). Zijn lezers kenden Coenen immers als conservator van het voormalig woonhuis, later museum Willet-Holthuysen, die diverse publicaties over het museum en de collecties op zijn naam had staan. Het redactieadres van het tijdschrift Groot-Nederland luidde trouwens ook Herengracht 605: vanachter zijn bureau aldaar schiep Coenen de brede stroom aan artikelen, recensies en essays die hem zijn faam als criticus hebben bezorgd. Al lang voor de jaren dertig had Coenen plannen gehad het leven van de bewoners van het huis te beschrijven. Op 15 augustus 1895, kort na zijn indiensttreding bij het museum, noteerde hij in zijn dagboek: ‘Hoeveel jaar is 't nu al, dat ik dit bid tot een gesloten hemel op. Wat baten betere materieele omstandigheden voor wie deze zaligheid níet vond. Ik ben wèl, in 't huis van den man, die er aan stierf, als een

De parelduiker. Jaargang 3 doodarm man te midden van zijn schatten. Als deze zon niet schijnt, is 't leven nietswaardig. Wie dat heeft, kan alles ontbeeren. Arme Willet. Ik moet toch zijn geschiedenis schrijven.’ Het zou nog veertig jaar duren voor Coenen aan deze drang gevolg gaf Volgens sommigen schreef hij de roman om een belastingschuld te vereffenen. Maar anders dan meestal wordt aangenomen3 is Onpersoonlijke herinneringen geen nauwelijks verhulde biografie van het echtpaar Willet-Holthuysen. Het is een roman, waarin de schrijver niet alleen geregeld verbeeldt wat zijn personages hebben gesproken en gedacht, maar ook - om literaire redenen - bewust sterk is afgeweken van de hem bekende levensgeschiedenissen.

De parelduiker. Jaargang 3 42

Stoere en trotsche groot-burgers

Zoals de laatste regels van de roman al aangeven, wilde Coenen een ‘tragedie’ schrijven. En een tragedie was in zijn ogen een deterministisch noodlotsverhaal, vol onontkoombaar verval. Voorzover het biografisch materiaal van de Willets in dat scenario paste, heeft Coenen er gebruik van gemaakt. Waar dat niet het geval was, heeft hij het bewerkt tot het aan zijn eisen voldeed, ofwel bewust genegeerd. Zo liet Coenen het in Onpersoonlijke herinneringen achterwege de gehele voorgeschiedenis van het huis te beschrijven, inclusief alle boeiende, gewichtige notabelen en hun dames die er hebben gewoond. In eerdere publicaties over de museum-collectie, uit 1901, 1906 en 19074, had hij wel de hele stoet laten defileren, vanaf de invloedrijke burgemeester Mr. Hendrik Hooft, heer van Oud-Karspel, Koedijk enz., via de topambtenaar Jacob Hop, de Deutz van Assendelfts, de Berewouts en de Blankenhagens, naar beroemde buitenlandse bezoekers als William Temple. Op de eerste pagina van zijn roman echter stipt Coenen slechts aan dat het ‘oude koopmanspaleis’ ooit voor een burgemeester is gebouwd en noemt hij van de vroegere bewoners slechts baron Taets van Amerongen [+ van Woudenberg] bij naam, en dan nog alleen omdat de oude Diefenbach het huis van hem heeft gekocht. Waarom deed Coenen dat? Kennelijk wilde de schrijver niet dat zijn lezers werden getrakteerd op de reeks ‘stoere en trotsche groot-burgers’, zoals hij hen zelf in 18965 betitelde. Nee, hij wilde dat de lezer kennismaakt met de executeur-erfgenaam en pathetische alcoholicus Bekking, aan wie het huis, net als aan vroegere bewoners, een suggestief einde zal toebrengen door middel van een alcoholische carrière. Die suggestie zou hij in één klap hebben verstoord als hij de reeks succesvolle notabelen had beschreven. De tragedie van het echtpaar Le Roy-Diefenbach mocht niet pas de eerste rimpeling in de geschiedenis van het huis worden. Zoals Coenen zijn keuze uit de geschiedenis van het huis beperkte, zo selecteerde hij ook uit die van zijn protagonisten. De oude mevrouw Holthuysen stierf tijdens een reis in Baden-Baden, in 1856, twee jaar voor haar echtgenoot en vijf jaar voor het huwelijk van haar dochter Sophie. Coenen laat het romanpersonage mevrouw Diefenbach echter nog jaren doorleven en laat haar zelfs afscheid nemen van het huis aan de gracht omdat zij het ongelukkige huwelijksleven van haar dochter Louise niet kan verdragen. Hij creëerde daarmee zowel een getuige van de huwelijksellende als iemand die haar dochter tot de eenzaamheid veroordeelt. Deze ingreep had wel tot gevolg dat Coenen enig authentiek materiaal niet meer kon gebruiken: het dagboek dat de wees Sophie Holthuysen bijhield, toen ze vlak na de dood van haar vader enige maanden in Brussel verbleef. De moeder van Louise overleefde immers haar echtgenoot. Dat was geen bezwaar: Coenen wilde zich immers vooral concentreren op de figuur Willet.

Verschillen

De meest significante, zo niet cruciale verschillen tussen werkelijkheid en fictie in Onpersoonlijke herinneringen zijn te vinden tussen Abraham Willet en

De parelduiker. Jaargang 3 43 zijn literaire pendant Abraham Le Roy. Die kwamen onder andere voort uit Coenens wisselende beoordeling van Willets kwaliteiten als kunstverzamelaar. Die van Le Roy zijn laag, hij heeft noch gestudeerd noch iets anders uitgevoerd. Maar de echte Willet had wel degelijk gestudeerd: tussen 1845 en 1847 rechten, filosofie en literatuur - in Leiden, net als zijn vader - al is niet bekend of hij is afgestudeerd. De romanfiguur Le Roy liet zich als verzamelaar bij aankopen beetnemen. Willet daarentegen was volgens Coenen6 een handige collectioneur die geregeld stukken met winst verkocht. Andere informatie bevestigt dit. Willet liet in 1858, drie jaar vóór zijn huwelijk met Holthuysen derhalve, in Parijs een indrukwekkende verzameling schilderijen veilen, met veel schilders uit de school van Barbizon. Kenners vergelijken het niveau daarvan met de toenmalige verzameling van C.J. Fodor. In 1873 stelde Willet een groot aantal doeken beschikbaar voor een expositie bij Arti. Hij was in 1878 praeses van het deftige gezelschap Arti et Amicitiae, via welke vereniging hij ook Daniel Franken Dz. leerde kennen, een van zijn latere executeurs-testamentair. Naast de in de roman opgesomde schilders en dichters, kwamen volgens Coenen7 ook Bilders, Roelofz en Hilman bij Willet over de vloer. En niet één keer, zoals in de roman, maar ‘menigmaal [...] een uitgelezen gezelschap kunstenaars van dien tijd [...] vele avonduren’. En in tegenstelling tot zijn literaire pendant heeft Willet wel soirées en gekostumeerde feesten gehouden. Toch was Frans Coenen niet altijd positief over Willet: het niveau van diens (latere) verzameling kon zijns inziens (in 19068, in zijn hoedanigheid van conservator, nota bene) ‘overigens als zoodanig geen aanspraak op bijzondere waardering maken’. Het goud- en zilversmeedwerk wordt tegenwoordig echter - zie het honderd jaar na zijn dood aan Willet gewijde themanummer van het tijdschrift Antiek - geroemd wegens het belang in historisch opzicht, en de glasverzameling om het goede overzicht van de glasgravure. Over deze collectie verscheen overigens in 1883, vijf jaar voor Willets dood, al een publicatie. En wie de door Coenen zelf opgestelde beschrijving van Willets boekencollectie9 bekijkt, ziet tussen de Franse romannetjes en reisboeken een niet onaanzienlijke verzameling vakliteratuur opduiken. Mede gezien de hoge dunk die Coenen vooral als jeugdig conservator van Willets kwaliteiten had, moeten we concluderen dat hij ze in Onpersoonlijke herinneringen voor zijn personage Le Roy welbewust heeft onderdreven.

Tekenend voor de manier waarop Coenen de levensgeschiedenisssen heeft gestileerd, is het weglaten van een dramatische gebeurtenis uit het leven van de oude Willets: het afbranden van hun schildersvilla in Barbizon in 1884. De schrijver kon zo'n externe tegenslag kennelijk niet gebruiken bij de beschrijving van het langzaam wegkwijnen van die mislukte levens. Aan het slot van Onpersoonlijke herinneringen wijkt hij één keer van dit doemscenario af. Na de dood van haar man, voorjaar 1888, kwijnde Louise weg in een mensen-

De parelduiker. Jaargang 3 44

Omslag van de eerste druk van Onpersoonlijke herinneringen (1936)

De ‘Bovenkoepel’ in Museum Willet-Holthuysen (foto uit Frans Coenen, ‘Het museum Willet-Holthuysen.’ In: Boon's geïllustreerd magazijn, jrg. 12 (1907), nr. 9, p. 488) schuwe, halfaanwezige eenzaamheid vol kattenstank. Maar: ‘het enige dat haar in de weinige heldere middaguren nog heftig bezighield, was haar testament.’ Ze wilde namelijk wraaknemen op familie en kennissen door al haar bezittingen weg te schenken. ‘Een klein jaar’ nadat zij het testament voltooid had, stierf ze. Abraham Willet stierf in het najaar van 1888. Al drie maanden later stelde zijn weduwe haar testament op. Ze leefde echter nog zes jaar. ‘Het museum is geboren uit het initiatief van de heer Abraham Willet en de genereuze schenking van zijn weduwe mevrouw Willet Holthuysen, die alles naliet aan de gemeente Amsterdam,’ schreef Franken in het voorwoord bij Coenens catalogus van het boekenbezit.10 Waarom gebruikte Coenen dit gegeven niet in zijn roman? Een weduwe Willet die zes jaar in Umnachtung wegvegeteert, beantwoordt toch veel meer aan Coenens doemscenario dan een dame die nog vrijwel tot het eind beschikt over de energie om haar omgeving te kwellen? Voor de naturalist Coenen moet het idee dat Le Roy zelf al aan een museale bestemming voor zijn woonhuis en collectie had gedacht, een gruwel zijn geweest.

De parelduiker. Jaargang 3 Le Roy moest immers ondergaan zonder idealen en ambities, en zijn weduwe moest worden gedreven door wraak. Kortom, Abraham Le Roy is niets meer of minder dan een van de zwakke naturalistische antihelden op wie Coenen het patent heeft: ‘het leven verveelde hem dodelijk’, hij lijdt aan een ‘bezeten drang naar zelfvernietiging’. Een ‘bambocheur’ [boemelaar], vat de verteller samen, een voorbeeld van ‘geslachtsverzwakking’. Louise Diefenbach ziet zichzelf eveneens zo. Ze vraagt zich af of Le Roy haar ook beschouwt als ‘Een mislukking, in aard en aanleg geworteld, die hun hele verdere leven bepaald had?’

Determinisme

Want daar ging het Coenen om, het deterministisch verslag van een onontkoombare tragedie. Weliswaar schreef Menno ter Braak in zijn - lovende

De parelduiker. Jaargang 3 45

- recensie: ‘er is in de Onpersoonlijke herinneringen niets terug te vinden van de dogmatische toepassing van het naturalisme, dat zijn romans in het genus van Een Zwakke zo snel heeft doen verouderen.’11 Maar zowel de plot als sommige observaties van de verteller wijzen op het tegendeel. Zo wijt de verteller de drankzucht van executeur-erfgenaam Bekking aan ‘herediteit’. En ook wel aan het noodlot dat op het huis rust: ‘Intussen scheen het een zonderling fatum, dat binnen zo korte termijn in dit huis de ene drankzuchtge de andere moest opvolgen, en onwillekeurig12 bedacht men, hoevele dronkaards misschien de lange reeks vroegere bewoners had opgeleverd, die in deze zelfde vertrekken met dwalende gedachten en benauwde harten tegen het noodlot hadden geworsteld.’ Opvallend is ook dat de lezer van Onpersoonlijke herinneringen op het beschreven moment al weet dat de alcoholische nabestaande Bekking niet in het huis zal gaan wonen, i.c. dat er geen ‘opvolger’ is, omdat het huis een museum wordt. Hierboven is al aan de orde gekomen dat het tweede deel van het citaat in strijd is met de werkelijkheid: de geschiedenis van de Herengracht 605 kent slechts stoere en trotse notabelen, met ‘de volle sterk geroode aanschijnen der deftig gepruikte gasten’, en geen ‘zonderling fatum’, zoals in de roman. Overigens maakt Coenen een vergelijkbare, deterministisch ingegeven fout in zijn eerste publicatie over het museum, als hij over Sophie schrijft: ‘Hetzelfde huis had haar kindsheid en jeugd gezien en zag ook haar ouderdom in een tijdperk van een kleine zeventig jaren.’13 Sophie Holthuysen was, zoals bekend, 34 jaar toen ze ‘de somptueuze woning van een deftigen Amsterdamschen koopman’ betrok.

Het deterministisch-naturalistische karakter van Onpersoonlijke herinneringen wordt ook formeel duidelijk, zij het pas in de loop van het verhaal. Neem de eerste zin: ‘Toen ik vele jaren geleden het huis betrad, het heel deftige huis aan de Amsterdamse hoofdgracht, was de laatste bewoonster eerst drie maanden tevoren overleden.’ Het tweede woord in de roman is dus ‘ik’. Het gebruik van de eerste persoon enkelvoud versterkt de vertelde indrukken, zie bijvoorbeeld de uitweiding over de penetrante kattenlucht. Maar al heel snel gaat de verteller over op de derde persoon14 - ‘wie in het midden der gang zich over het krullig hekwerk van de trapleuning hoog’ - en de lijdende vorm - ‘in de kamers werd dat pasgeleden leven des te duidelijker merkbaar’. In het commentaar op de aantekeningen van Diefenbach hanteert de verteller het afstandelijke ‘men’. De authenticiteit van die aantekeningen in hun ongekuiste vorm verhoogt hij vooraf door een gedetailleerde, technische beschrijving van het uiterlijk van de aantekenschriftjes. Hoe persoonlijk de inhoud van het commentaar op het personage Diefenbach en diens familie ook mag zijn, de vorm is altijd onpersoonlijk. Later in de roman is dat nog sterker, wanneer de verteller zich verbeeldt wat zijn protagonisten Abraham en Louise bespreken en zelfs wat zij denken. Misschien overbodig te stellen dat Coenen, zeker voor de laatste jaren van Louise, geen enkele mondelinge of schriftelijke bron tot zijn beschikking had.

De parelduiker. Jaargang 3 46

Misschien heeft hij van het voormalige personeel het een en ander gehoord. Het verhaal over de wegens drankmisbruik ontslagen echtgenoot van schoonmaakster Koos wijst daarop, en dat was uiteraard gefundenes Fressen voor een echo van Le Roy's alcoholische onder gang. Maar sommige informatie kan Coenen ook niet uit deze bron hebben geput. Daarvoor ging hij te rade bij zijn verbeelding. Zoals de criticus D.A.M. Binnendijk in zijn recensie (1937) benadrukt: ‘In het derde en laatste gedeelte van het boekje laat Coenen de feiten volkomen los en neemt hij [...] zijn vlucht in de fantaisie.’15 Ook formeel is er dus geen sprake van een verkapte biografie. Al gaan biografen in onze dagen soms ver in het verbeelden van wat het onderwerp van hun werk gedacht kan hebben.

De verzuchting uit 1895, om over Willet te schrijven, was geen loze opwelling. Coenens eerste publicatie over het museum waarvan hij conservator was geworden, dateert uit het voorjaar van 1896 en is geschreven in een sterk verhalende stijl. De jonge Coenen had nu eenmaal een bijna onbedwingbare neiging om de naturalistische verbeelding op zijn schrijfactiviteiten los te laten, zelfs in zijn proefschrift, De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen (1892). Heel plastisch beschrijft hij daar bijvoorbeeld hoe de buurt reageert als een ontaarde vader gevankelijk wordt weggevoerd. Misschien was de publicatie over het museum uit 1896 een eerste vingeroefening voor zijn roman. Overigens moeten we ons realiseren dat het boek over Willet dat Coenen in 1895 voor ogen stond, toen misschien wel geschreven, maar niet gepubliceerd had kunnen worden. Velen die Willet kenden, onder wie invloedrijke lieden als Franken en de tweede executeur-testamentair Schaaper (Schermer in de roman), met wie Coenen als conservator ambtshalve rekening moest houden, zouden zich ongetwijfeld aan de inhoud van zijn verdichting hebben gestoord. Kortom, Coenen zou met zijn roman in 1896 een groot schandaal hebben veroorzaakt. Eenenveertig jaar later was die kans zo goed als nihil.

Armetierige kamergewassen

In 1896, een jaar na zijn verzuchting over Willet, publiceerde Coenen overigens wel een andere roman, zijn tweede: Een zwakke. De vader van hoofdpersoon Johan Rekker is een gegoede makelaar in tabak, met vijf bedienden op zijn grote kantoor. De familie bewoont een deftig huis op de Keizersgracht, met twee meiden en een oppasser. Kleine dineetjes met gasten waren niet zeldzaam: ‘Vooral toen de dochter was thuisgekomen en zowat in de wereld moest worden gebracht [...] hetgeen tegelijk de gastronomische zin van meneer, en de grootheidsneigingen van mevrouw streelde.’ Ze bezochten zo nu en dan een komedie of een concert en zij maakten 's zomers een reis van één, twee maanden naar Zwitserland of Tirol. We denken hierbij onmiddellijk aan het gezin Diefenbach uit Onpersoonlijke her-

De parelduiker. Jaargang 3 47 inneringen. Maar als Een zwakke begint, staat het gezin Rekker er slecht voor: de vader is overleden, alle bezittingen zijn verkocht om zijn schulden te voldoen, de nabestaanden wonen in een somber bovenwoninkje en Johan moet bij een familielid genadebrood eten als jongste bediende. Johan Rekker gaat ten onder aan een combinatie van melancholie, verveling en tuberculose. Iets van wat Coenen in zijn hoofd had over Willet, heeft hij destijds dus wel al kunnen publiceren. Hoe zijn visie op zijn onderwerp later zou worden, kunnen we al zien in de column die hij in De Nieuwe Amsterdammer (1919) publiceerde onder de titel ‘Onze grachtenaristocraten’, naar aanleiding van een concertbezoek: ‘Zij leken soms verflenste bloemen, maar toch meest uit hun kracht groeide planten, pierige, armetierige kamergewassen, die in broeiende, benauwde of schrale atmosfeer sedert lang hun groeikracht en sappigheid hadden ingeboet. Van meerderen bleek het zelfs onmogelijk zich voor te stellen, dat zij ooit zoo iets als jeugd en bloei bezeten hadden.’16 Coenen zag zijn latere personages Le Roy en Diefenbach kennelijk niet slechts als individuele slachtoffers, maar ook als exponenten van een hele klasse burgers. Onpersoonlijke herinneringen is dan ook de beschrijving van de ondergang van de aristocratie. Frans Coenen mag binnen de toenmalige sociaal-democratie een buitenbeentje zijn geweest, zijn deterministische visie past wel daarin.

Onsterfelijk

Dit brengt mij tot de slotsom dat Onpersoonlijke herinneringen in 1896 een heel ander boek geweest zou zijn dan de roman die veertig jaar later daadwerkelijk verscheen. Mocht zo'n manuscript uit 1896 onverwachts op een stoffige zolder nog worden gevonden, dan durf ik te wedden dat het ook een andere titel heeft. Een arme rijke is misschien te triviaal, maar zoiets. De Frans Coenen van de jaren dertig was namelijk een geheel ander auteur dan die uit het fin-de-siècle, en dan niet alleen in zijn maatschappijvisie. Qua stijl wijkt hij in Onpersoonlijke herinneringen sterk af van zijn oudere werk: een rustiger, minder impressionistisch taalgebruik, afgewisseld met lange citaten uit dagboeken. De al dan niet directe dialoog - in het naturalisme belangrijk wegens de eis van realistische presentatie - is vrijwel afwezig. De roman bestaat afwisselend uit beschrijvingen en beschouwingen. Daarbij hanteert Coenen technieken die intussen binnen de psychologische roman tot ontwikkeling waren gekomen. Ondanks het sombere karakter van Onpersoonlijke herinneringen nadert de ironie een enkele keer het niveau van rechtstreekse humor. Dat is het geval als aan het slot van de roman de familie klaagt dat ze nooit tot mevrouw Le Roy kon doordringen: ‘en zo er ongestadig en levensgevaarlijk door honden en katten belaagd werd’. Het geheel illustreert dat Coenen in 1936 is afgestapt van de formele traditie van het naturalisme, maar de inhoudelijke invulling ervan inbedt in literaire technieken uit latere perioden. Zelfs die van de nieuwe zakelijkheid, die in de jaren dertig opgang deed en die af te lezen lijkt aan het gebruik van de aantekeningen van Diefenbach en de gedetailleerde beschrijving van de vorm waarin de schrijver die aan-

De parelduiker. Jaargang 3 48 trof. Al met al is Onpersoonlijke herinneringen een amalgaam van stijlen. Misschien is de waardering voor de roman daarom zo groot. Frans Coenen heeft om literaire redenen met zijn roman Onpersoonlijke herinneringen de nagedachtenis van de laatste bewoners van het huis aan de gracht weinig eer aangedaan. Paradoxaal genoeg zijn ze daardoor onsterfelijk geworden. Dat zou niet zijn gebeurd als hij over de Willets een hagiografie had geschreven. Evenmin zou in dat geval Coenens naam anno 1998 zo onafscheidelijk met die van het museum zijn verbonden, ook al was hij er dan vijfendertig jaar conservator. Daarom lijkt het mij geen onaardig idee als er in het museum een plaats voor Frans Coenen wordt ingeruimd. Met zijn bureau, pen en inktpot, briefpapier van Groot-Nederland en De Groene, wat andere parafernalia. Een ‘Frans Coenen-hoek’ in het Museum Willet-Holthuysen.

De parelduiker. Jaargang 3 49

OVERIGE BRONNEN Frans Coenen, ‘Catalogus Willet.’ In: Algemeen Handelsblad, 29-5-1896. Frans Coenen, ‘Over Delftsch aardewerk.’ In: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, jrg. 17(1907), p. 185-187. Frans Coenen, ‘Over Saksisch porcelein.’ In: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, jrg. 18 (1908), p. 72-83. Frans Coenen, ‘Hollandsen Porcelein en Saksische beeldjes.’ In: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, jrg. 18 (1908), p. 288-297.

Eindnoten:

1 Waaraan lijdt Louise Diefenbach nu precies? Coenen doet alle moeite om aan te tonen dat ze niet leed aan de zwakke fysieke en psychische gezondheid waaraan de meeste van zijn scheppingen te gronde gaan. Aan Frouke Hut dank ik de informatie dat Coenens weinig systematische beschrijving van het ziektebeeld doet denken aan het syndroom van Stein-Leventhal, een polykysteus ovariumsyndroom. Pikant in relatie tot Le Roys verzameling is dat de bijbehorende eierstokafwijking in het Frans wel genoemd wordt ‘des ovaires de porcelaine’. Er is daarbij sprake van verhoogde spiegels van androgene hormonen: testosteron en aanverwante. Daardoor ontstaan vetzucht en hirsutisme (mannelijk beharingspatroon). Andere symptomen kunnen clitorisvergroting en stemverlaging zijn. Een belangrijk symptoom is onvruchtbaarheid. Het syndroom heeft geen negatieve uitwerking op de borstomvang, vandaar Louises mogelijkheid tot een opvallend decolleté. De continue stimulering met oestrogenen zou borstkanker kunnen bevorderen. Verdere mogelijkheden zouden kunnen zijn een androgeenproducerende tumor van de bijnier of een hypofysetumor. De vader van Abraham Willet was een bekende society-arts, net als die van zijn literaire pendant. Maar het specialisme van Willet st. was gynaecologie. Merkwaardig dat Coenen dit gegeven niet heeft gebruikt in de beschrijving van Louises angst voor de ontdekking van haar gebrek. (Zie: P.E. Treffers, e.a. (red.), Obstetie en gynaecologie. De voortplanting van de mens. Utrecht 1993, p. 541-545.). 2 Coenen heeft tijdens het schrijven niet direct voor de namen Le Roy en Diefenbach gekozen. LeRoy (aanelkaar geschreven) heeft hij in het begin van het manuscript nauwkeurig over een naam gepend die ‘Leenders’ of iets vergelijkbaars zou kunnen zijn. Over het feit dat onder Diefenbach de naam Meerhuysen (later Meerhuisen) stond, bestaat zekerheid doordat Coenen één geval over het hoofd heeft gezien en niet gecorrigeerd. Zo ook met de naam Hendtina voor Louise (soms Louisa). De naam Bekking zou oorspronkelijk misschien Bekker of zelfs Dekker kunnen zijn. Waarschijnlijk besloot Coenen tot Diefenbach omdat Meerhuysen te veel op Holthuysen leek. Het handschrift van Frans Coenen is overigens voor een niet-handschriftkundige erg moeilijk te lezen. Het manuscript van Onpersoonlijke herinneringen is, evenals Coenens dagboek en zijn brieven, te taadplegen in het Letterkundig Museum te Den Haag. 3 In informatiemateriaal van het Museum Willet-Holthuysen wordt Coenens roman tegenwootdig als historische bron beschouwd. Zie daarnaast J. Fontijn en G. Lodders, Frans Coenen (Engelbewaarderdeel 20, 1981), p. 175. Overigens behandelen zij Onpersoonlijke herinneringen, net als Coenens overige werk, zeer degelijk en informatief 4 Frans Coenen, ‘Geschiedenis van het huis’. In: Catalogus van kunstvoorwerpen der verzameling-Willet-Holthuysen. Amsterdam 1901, p. 1-2, Frans Coenen, ‘Het huis’. In: Het museum Willet-Holthuysen. Kleine studies in verband met de verzameling-Willet over glas, ceramiek, zilver enz. Amsterdam 1906, p. 1-11, en Frans Coenen, ‘Het museum Willet-Holthuysen.’ In: Boon's geïllustreerd magazijn, jrg. 12 (1907), nr. 9, p. 478-489. 5 F[rans] C[oenen] Jr., ‘Het museum Willet-Holthuysen.’ In: Woord en beeld. Geïllustreerd maandschrift, september 1896, p. 295-298. Ook opgenomen in Fontijn/Lodders, p. 165-170.

De parelduiker. Jaargang 3 6 Frans Coenen, ‘Het museum Willet-Holthuysen.’ In: Boon's geïllustreerd magazijn, jrg. 12 (1907), nr.9, p. 478-489, en Frans Coenen, ‘Het museum Willet-Holthuysen’. In: De Amsterdamsche Dameskroniek, 7-4-1917. 7 Zie noot 5. 8 Zie noot 4. 9 [Frans Coenen jr.], Catalogus der bibliotheek van het museum Willet-Holthuysen. Amsterdam 1896. Voorwoord D. Franken Dz. 10 Zie vorige noot. 11 M. ter Braak, ‘De Onpersoonlijke Coenen’. In: Het Vaderland, 18-4-1937. Ook in M. ter Braak, Verzameld Werk, deel 6, p. 377-382. Fontijn/Lodders noemen Onpersoonlijke herinneringen zelfs ‘zuiverder naturalistisch dan al het vroegere werk’ (p. 170). 12 In het manuscript stond eerst: ‘vanzelf’. 13 Zie noot 5. Ook Fontijn/Lodders signaleren deze fout (p. 166). 14 Afgezien van ‘Ik denk dat het huwelijk een zekere opschudding verwekt heeft’ op p. 69. (cursief AHdB) 15 D.A.M. Binnendijk, ‘Coenen's nalatenschap.’ In: Groot-Nederland, jrg. 35 (1937), p. 354-358. 16 Frans Coenen, ‘Onze grachtenaristocraten.’ In: De Nieuwe Amsterdammer, 12-4-1919.

De parelduiker. Jaargang 3 50

Louis Houët+ Het sleutelbeen van een haas Over een handschrift van W.B. Yeats

William Butler Yeats, ca. 1905

De Ierse dichter William Butler Yeats (1865-1939) had een mooi handschrift. Als dat al niet bekend was, dan is dat in ieder geval tot mij doorgedrongen, want sinds een aantal jaren bezit ik een oorspronkelijk handschrift van deze grote Ier. Door een ongelukkig toeval kwam ik in het bezit van een kostbaar boekje uit 1913: A Selection from the Poetry of W.B. Yeats. Het boekje bevat onder andere Early Poems (1885-1892), toneelstukken, waaronder The Countless Catleen (1892-1912), Deirdre (1906) en een flink aantal Lyrics (uit 1892-1899 en 1904-1912). Het voorwoord is van Yeats zelf Hij zegt daarin onder meer dat de toneelstukken op het repertoire van het Abbey Theatre in Dublin stonden en gespeeld werden zoals ze in dit boekje afgedrukt waren. Behalve dan het slot van The Countless Cathleen. Wat goed was voor de toeschouwers, was ook goed voor de lezers, zo vond Yeats, die al vele jaren in het theater had doorgebracht. Maar het omgekeerde gold volgens hem ook. Wat in het theater niet werkt, is ook niet goed voor lezers. Verder schrijft Yeats: ‘If I had but music enough to make settings that had but enough music to adorn the words yet leave them natural and audible, I should have written lyrics to be sung, for it is speaking or singing before an audience that makes us tell our stories well,[...].’ Yeats snakte naar goede melodieën, want dan kwamen de Ierse verhalen, in liedvorm, beter tot hun recht. Het boekje, in 1913 te Leipzig verschenen bij de befaamde uitgeverij Bernhard Tauchnitz, koester ik als een schat. Een goede vriend schonk het mij, vlak voor zijn dood. Het was de Vlaamse dichter, hoorspelschrijver en dramaturg bij de BRT Andries Poppe. In het najaar van 1991 bezocht ik hem. Hij was ongeneeslijk ziek. Op 7 mei 1992 overleed hij. Toen Poppe mij deze Yeats overhandigde, voegde hij eraan toe dat hij van al zijn boeken het meest gehecht was aan dit boekje. Dat hield wel wat in, want Poppe bezat een bibliotheek die niet alleen aanzienlijk in grootte was, maar ook in kwaliteit. Onze gemeenschappelijke belangstelling voor Ierland en de Ierse literatuur lag aan zijn gebaar ten grondslag. Yeats heeft in dit exemplaar zelf met pen een opdracht geschreven, een kleine + Louis Houët (1944) studeerde theaterwetenschap, Nederlandse taal- en letterkunde en muziekwetenschap. Hij is redacteur en presentator van het KRO-radioprogramma Montaigne.

De parelduiker. Jaargang 3 51 verbetering toegevoegd in het voorwoord en een gedicht, geschreven op een velletje papier, ingeplakt op bladzijde 255, tussen het gedicht ‘The Mountain Tombe’ en de Notes in. Het toegevoegde gedicht is prachtig, ritmisch en heeft als titel ‘Lines to music’. Kennelijk is hier sprake van regels, geschreven op een bestaande melodie. Yeats zet er ‘wby. july 4’ onder. Daarachter staat met potlood in een ander handschrift ‘1916’. Op de achterkant van dat velletje staan ook met potlood geschreven aantekeningen. Maar die zijn niet van Yeats. Er staat: ‘I asked W.B.Y. to write me some verses for some music that had been given me. These are the verses, but they did not suit the music.’ Waarschijnlijk is de maker van deze aantekeningen ook degene die de datum 1916 aan het gedicht heeft toegevoegd. Vermoedelijk is die maker een maakster. Voorin heeft Yeats een opdracht geschreven: ‘Lalla Vandervelde from WBYeats/May 7 1916’. Verder vond ik een foto met een ouderwets gekarteld randje in het boekje gestopt, waarop het bewuste gedicht ‘Lines to music’ stond, evenwel zonder de datum 1916. Misschien kon de camera die dunne potloodlijntjes niet aan, of is de datum pas na de foto genoteerd. Achterop de foto staat, ook in potlood, maar in weer een ander handschrift: ‘van Prof. Fr. De Backer / Wo. 28/5/41 (Vl. Ac.)’. Ik vroeg mij af of het gedicht in de Collected Poems (1987) stond. Onder de titel ‘The Collar-Bone of a Hare’ vond ik het. Hieronder volgt nu (mijn) ‘Lines to music’ met daarnaast ‘The Collar-Bone of a Hare’ [Het sleutelbeen van een haas].

LINES TO MUSIC

I would sail the untroubled water Where many a king has gone and many a kings daughter, and come to the island lawn, The playing of pipes, & the dancing, and learn that the best thing is To charge my loves amid dancing And vay but a kiss for a kiss.

I will find by the edge of this water The collar-bone of a hare, worn thin by the lapping of that water, and pearce it through with agimlet and stare At the old-bitter world, where men are married [in churches, And laugh over the miles of the untroubled water At men that are married in churches Through the thin white bone of a hare.

THE COLLAR-BONE OF A HARE

Would I could cast a sail on the water Where many a king has gone And many a king's daughter, And alight at the comely trees and the lawn, The playing upon pipes and the dancing, And learn that the best thing is To change my loves while dancing

De parelduiker. Jaargang 3 And pay but a kiss for a kiss.

I would find by the edge of that water The collar-bone of a hare Worn thin by the lapping of water, And pierce it through with a gimlet, and stare At the old bitter world where they marry in [churches, And laugh over the untroubled water At all who marry in churches, Through the white thin bone of a hare.

De parelduiker. Jaargang 3 52

Verder ondernam ik niets. Heel af en toe keek ik het boekje in. Wie bijvoorbeeld Lalla Vandervelde was, zocht ik niet uit. Een Vlaamse, gezien de schrijfwijze van haar achternaam? Evenmin speurde ik naar professor F. De Backer, van wie een der vorige bezitters het had gekregen. Het toeval was mij echter gunstig gezind. Tijdens het snoeien van een heg raakte ik in gesprek met mijn achterbuurvrouw. Niets kan zo sociaal en uitnodigend zijn als werken in een tuin. Er ontspon zich een gesprek waaruit bleek dat deze mevrouw een dochter had die aan het promoveren was op...Yeats.1 Ik maakte vanzelfsprekend melding van mijn kostbare bezit. Het duurde dan ook niet lang of Roselinde Supheert kwam autopsie plegen. Diagnose: onmiskenbaar Yeats.

De foto van Yeats' gedicht ‘Lines to music’

Zij raakte opgewonden en bood onmiddellijk haar dissertatieve hulp aan. Dat resulteerde al snel in interessante gegevens over Lalla Vandervelde. Onder Engelse wetenschappelijke contacten van Supheert bevond zich John Kelly, die in Oxford aan een brieveneditie van Yeats werkte. Hij was de naam Lalla Vandervelde tegengekomen. Zo schrijft Yeats in een brief van maart 1916 aan Edmund Dulac:

‘Royal Societies Club / St. James's Street / S.W. My Dear Dulac: Come to-morrow evening if you can (& of course if Madame cares to come she is welcome.) Madam Vandervelde is coming & it is just possible she may be of use to us. She sings & recites - I have not heard her - & is very cultivated & interested in what we are doing.’

En in een brief aan Lady Augusta Gregory, 22 januari [1917] schrijft Yeats o.a.:

‘I met various people at Madam Vanderveldes yesterday after the Stage Society - Shaw, Ross, Bailey Etc. [..] Madam Vandervel[d] e had I think a success but is not very suited to Shaws form of comedy.’

De parelduiker. Jaargang 3 Ook in België verrichtte Supheert naspeuringen. De Backer was Franz De Backer, hoogleraar Engels in Gent. Op gezette tijden stuurde Supheert, geënthousiasmeerd door dit zijpad op haar weg naar promotie, nieuwe informatie. Zo bevindt zich in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag een boek, geschonken door Henriette Roland Holst, dat geschreven is door Émile Vandervelde (1866-1938), de befaamde Belgische politicus, die jarenlang in de Belgische regering zat en onder meer medeoprichter was van de Tweede Internationale (1889). ‘Patron’ Vandervelde heeft veel

De parelduiker. Jaargang 3 53 betekend voor het socialisme in België. Hij was een boeiend redenaar. Zijn Essais socialistes/l'alcoolisme-la religion-l'art (Parijs 1906) heeft hij onder andere opgedragen aan Lalla Vandervelde. Vermoedelijk was dat zijn vrouw. De volgende rapportage bevestigde dat. Lalla was Engelse, zij heette Hélène Speyer, werd op 4 april 1870 geboren en trouwde met Émile op 15 februari 1901. Zij was cultureel en artistiek zeer actief en raakte al snel bekend onder de naam ‘Lala Vandervelde’.2 Ze heeft ook een boek op haar naam staan: Monarchs and Millionaires (1925), een vlot geschreven autobiografie met een stralende Lalla in de hoofdrol. Daarin noemt ze ook Yeats, maar aanwijzingen dat hier sprake zou zijn geweest van een affaire, zijn er niet. Gezien de in dit opzicht geduchte reputatie van Yeats moet men op zijn hoede zijn, maar eerlijk is eerlijk, men moet niet overdrijven. Op p. 294 van haar Monarchs and Millionaires schrijft Lalla:

It was during the War that I made the acquaintance of W.B. Yeats. We met at William Rothenstein's, and became, great friends. I had always been a admirer of his fantastic, mystical genius, and his verson and conversation were as interesting and inspiring as his work. He was an ardent spiritualist, and tried to convert me to his faith in the supernatural and the belief that under certain conditions departed spirits can commune with us. The seances he organized with a well-known medium imipressed hut did not convtnce me. The rite was as follows: Objects belonging to friends or relations, living or dead, of the people present were placed on a table at wich sat the medium. He would handle them for a few seconds and then tell facts about those to whom they belonged or had helonged and incidents that had happened in their lives.

Lalla gaat vervolgens uitvoerig op de seances in, maar zelf is ze toch te nuchter, te ‘socialistisch’ en niet gevoelig genoeg. Gelukkig was Yeats niet alleen spiritistisch, zo schrijft ze: ‘He was a brilliant and witty conversationalist, as well as an ardent Irish patriot, and on our walks together he would tell me of his experiences in his country and his hopes for its future.’ Ze verkeerde ook met Engelse schrijvers als H.G. Wells en Aldous Huxley. En ze trad op met gedichten, bijvoorbeeld in het Coliseum, met aan de piano Sir Edward Elgar, en wel om geld in te zamelen voor de slachtoffers onder de Belgische soldaten van de Eerste Wereldoorlog. Uiteindelijk vond Roselinde Supheert ook iets over Lalla bij Nic Bal in Zij droegen de rode vlag/De legendarische leiders van de socialistische strijd (Antwerpen 1988). Bal wijdt een hoofdstuk aan haar. Daarin beschrijft hij hoe Lalla verkeerde in de progressieve en artistieke kringen van Brussel omstreeks de jaren 1890. Haar toenmalige echtgenoot was Maurice Kufferath, directeur van de Muntschouwburg. Diens artistieke smaak was gericht op de jonge Franse componisten, zoals Debussy. Dat werd hem door menig criticus niet in dank afgenomen, maar Lalla verdedigde haar man fel. Kufferath was veel ouder, te oud op den duur voor de levenslustige Lalla. Nic Bal beschrijft, enigszins romantiserend, haar nieuwe liefde: ‘De zaal van het “Salon

De parelduiker. Jaargang 3 54 de Peinture” was al half gevuld. De Kufferaths hadden zitplaatsen vooraan. Lalla zag Emile Vandervelde in het voorbijgaan op de gang. Zij hoopte dat hij naar haar uitkeek. Emile schudde eerst Maurice, vervolgens haar de hand. Hij streelde haar met de ogen en, toen Kufferath verder liep, fluisterde hij heel zachtjes: Elle me sourit avec une pénétrante douceur... “Nerval” reageerde Lalla en wendde het hoofd af om haar plotse blos te verbergen.’ Hoe kwam Andries Poppe nu aan deze A selection from the poetry of W.B. Yeats? Vermoedelijk via zijn vrouw, haar vader was de letterkundige W. van Eeghem, die De Backer alleen al van de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in Gent goed kende. De Backer was een Yeats-kenner, hij vertaalde hem ook. Naar aanleiding van de dood van Yeats, in januari 1939, wijdde De Backer een analyse aan het werk van Yeats.3 Het is nu wel zo goed als zeker dat Lalla die ‘Lines to music’ voor haar declamatie in verband met een bepaalde melodie, niet geschikt achtte. Yeats heeft dit gedicht waardig bevonden voor zijn verzamelde gedichten, zij het met wijzigingen. Zonder de beperkingen van melodie-eisen, met als gevolg grotere of andere vrijheden op ritme- en metrumgebied, heeft Yeats tamelijk veel veranderd. Bij vergelijking valt dan ook op dat ‘Lines to music’ eenvoudiger is. Beide versies zijn hoe dan ook karakteristiek voor Yeats' weergave van de feeërieke en arcadische wereld der Kelten. Mogelijk is de inspiratiebron een volksverhaal geweest. A. Norman Jeffares merkt naar aanleiding van ‘marry in churches’ op: ‘the prospect of marriage may have seemed daunting at times to a bachelor of fifty-one; the poem was written when Lady Gregory and Mrs. Shakespear were advising Yeats to marry.’4 De gevoelens die dit handschrift bij het bekijken bij mij oproepen, zijn door de wonderlijke coïncidenties voor een deel ook van buitentekstuele aard. Het zijn de herinnering aan mijn goede vriend en Ierland-minnaar Andries Poppe; de kennismaking met Roselinde Supheert, veroorzaakt door het ‘arcadisch snoeien van een heg’ en als gevolg ook de kennismaking met een proefschrift over Yeats en Nederland en haar met een enthousiasme en vanzelfsprekendheid aangeboden, geslaagde hulp bij deze speurtocht.

Eindnoten:

1 Roselinde Supheert, Yeats in Holland. The reception of the work of W.B. Yeats in the before World War Two (Utrecht 1995). 2 Robert Abs, Emile Vandervelde (Brussel 1973) 3 In: Dietsche Warande en Belfort (1939), p. 246-269. 4 A. Norman Jeffares, Yeats's Poems (Londen 1989), p. 555.

De parelduiker. Jaargang 3 55

Marianne Mooijweer+ Gered van de koele meren des doods Europese joden in Van Eedens Amerikaanse Walden

Het aardige aan Frederik van Eeden is dat op haast ieder gewenst tijdstip iets uit zijn leven te gedenken valt. Met wat goede wil is 1998 zelfs als dubbel kroonjaar te beschouwen. Negentig jaar geleden ging Van Eeden voor het eerst naar Amerika en in 1898, een eeuw terug, begon hij in het Gooi met de kolonie Walden. Deze gebeurtenissen staan niet los van elkaar. Van Eeden ging in Amerika op tournee, nadat in 1907 Walden en de coöperatieve spaarkas De Eendracht failliet waren gegaan en hij behoefte had aan een nieuw werkterrein. Amerikanen leken hem pragmatisch en ruimdenkend en als het ware geboren voor zakelijk succes (de conditio sint qua non voor zijn toekomstdroom), in tegenstelling tot de mensen die zich bij zijn ondernemingen in Nederland hadden aangesloten. Hij weet het bankroet van Walden en De Eendracht aan de onprofessionele inslag van zijn medewerkers, hun premature anarchistische afweer tegen reglementen en loonregelingen en hun kinderachtige afkeer van bazen en intellectuelen. Hun volledige zeggenschap gunnen, zoals ze zelf eisten en hij aanvankelijk ook nastreefde, stond gelijk aan zakelijke zelfmoord. Van Eedens diagnose was deels juist. De bewoners van Walden en de geldlopers, inkopers en magazijnbeheerders van De Eendracht waren niet altijd voor hun taak berekend. Eigenbelang was een belangrijke drijfveer geweest om zich bij Van Eeden te voegen en een in toekomstnevelen gehuld ideaal liet hun koud, als dat betekende dat ze nú minder in het loonzakje kregen. Ze huldigden andere opvattingen over het bedrijfsbeleid en lieten zich soms enthousiast meeslepen door het besef, meester over hun eigen leven te zijn. Ze waren (zoals het normale mensen betaamt) niet immuun voor gevoelens van rivaliteit en jaloezie. Daar kwam nog bij dat er op Walden ook neurotische patiënten en kunstenaarsvrienden van Van Eeden woonden, die van boerenwerk meestal niets wisten of liever luierden - wat bij de rest irritatie wekte. Er waren conflicten bij de vleet. Maar dat was niet de enige oorzaak van het mislukken van Walden. Ook Van Eedens leiderschapskwaliteiten lieten te wensen over, wat hij overigens volmondig erkende. Het investeringskapitaal was ontoereikend, de hypotheek te hoog. De omstreeks de eeuwwisseling sterk

+ Marianne L. Mooijweer (1958) promoveerde in 1996 op De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden.

De parelduiker. Jaargang 3 56 toenemende economische schaalvergroting drukte kleine bedrijven uit de markt, waardoor startende idealistische onderneminkjes het bijzonder moeilijk hadden. Leven van wat de grond opbracht was geen sinecure op de arme zandgronden van het Gooi, laat staan het kweken van marktgewassen. Het is trouwens niet helemaal eerlijk om steeds te spreken over het mislukken van de kolonie. Eigenlijk is het eerder verbazingwekkend dat een dergelijk bedrijf het nog zo'n tien jaar heeft uitgehouden. Bovendien maakten de bakkerij en de chocoladefabriek winst. Ze gingen door toen de rest van de kolonie werd gesloten. Sportbeschuit van Walden was een begrip.

Frederik van Eeden (rechts) op weg naar Amerika aan boord van de Nieuw-Amsterdam, mei 1909 (coll. UBA)

Van Eeden sprak dan ook niet graag over falen. Hij deed het voorkomen alsof Walden en De Eendracht sociologisch-economische experimenten waren geweest. Toen deze niet het gewenste resultaat opleverden, moest er een aangepaste opzet komen. En daarvoor ging hij naar Amerika.

Amerikaanse reizen

Tijdens zijn drie Amerikaanse tournees, in 1908 en 1909, zocht Van Eeden niet alleen waardering en enthousiasme voor zijn denkbeelden, maar ook geld en een plek voor een nieuwe kolonie. Daar moest het dan wel een stuk efficiënter aan toe gaan dan op Walden. Hij verbloemde in zijn Amerikaanse redevoeringen, interviews en artikelen het faillissement niet, maar presenteerde de geschiedenis van Walden en De Eendracht als leerzame ervaring. Zijn Amerikaanse onderneming zou hij verstandiger aanpakken. Hij hamerde erop dat hij ditmaal alleen gemotiveerde harde werkers wilde die iets konden. Zij mochten niet aan hun lot worden overgelaten, maar kregen supervisie en toegepast onderwijs. Ze zouden wel samenwerken en overleggen, maar om de ijver en ondernemingslust te stimuleren moest elke kolonist de verantwoordelijkheid dragen voor zijn eigen stuk grond. Zodra zij succes hadden zouden er met de gemaakte winst nevenvestigingen gefinancierd worden, en later ook toeleveringsbedrijven en de verwerkingsindustrie, alle federatief verbonden.

De parelduiker. Jaargang 3 Het Amerikaanse publiek reageerde geestdriftig op Van Eedens lezingen - het was vooral onder de indruk van zijn kundigheden als mind curer, een onderwerp dat daar toen erg in de mode was - en fêteerde hem als een celebrity. Daadwerkelijke steun kreeg hij echter weinig. Het meest waardevol was zijn contact met de zuidelijke zakenman, bankier en

De parelduiker. Jaargang 3 57 grootgrondbezitter Hugh MacRae, die gecharmeerd was van het kolonieplan. MacRae had in het achterland van zijn woonplaats Wilmington (North Carolina) een paar dorpjes voor Europese immigranten opgezet. Degelijke boerenfamilies op hun eigen kleine bedrijf, die met hun buren samenwerkten en hun vertier in de buurt zochten, leken hem de ideale bouwstenen voor een democratische samenleving; bovendien was hun bedrijfsvoering allicht minder verkwistend dan de roofbouwstijl van de gemiddelde zuidelijke plantagehouder, die zijn land door achterlijke sharecroppers liet bewerken zonder zich om het welvaren van bodem of pachters te bekommeren. MacRae en Van Eeden besloten samen een Nederlandse kolonie op te zetten. Ze kozen een perceel uit aan de spoorlijn van Wilmington naar het noorden en maakten een financieringsplan, dat overigens nooit in werking is getreden. Van Eeden selecteerde in Nederland kolonisten. In de zomer van 1911 schreef MacRae tevreden dat de eerste kolonist, Willem Rond, was begonnen met het graven van de afwateringssloten in Van Eden*, zoals de vestiging op voorstel van MacRae werd genoemd. Rond, de vader van een voormalige bakker op Walden, had Van Eeden in Nederland geholpen met de tijdrovende administratie van gegadigden voor Van Eden. Bijna twintig gezinnen vestigden zich in het dorp. Het zat ze niet mee. MacRae ondersteunde hen financieel en praktisch, maar kon een fiasco niet voorkomen. Hij verwonderde zich over hun mentaliteit, schreef hij Van Eeden. Hij vond de pioniers nogal egoïstisch en eigenzinnig. Er waren steeds conflicten, er werd kwaadgesproken en als iemand een succesje boekte, was de rest jaloers in plaats van zijn methode ook te proberen. Ze weigerden deskundig advies op te volgen, terwijl ze nooit in het boerenbedrijf hadden gewerkt (de paar ervaren boeren die in Van Eden kwamen kijken, besloten zich elders te vestigen). Sommigen gedroegen zich ronduit fatalistisch. Ze presteerden het om voor te stellen dat MacRae een inzamelingsactie in de kranten zou starten toen de oogst tegenviel, naar voorbeeld van zo'n actie voor slachtoffers van een tornado in Ohio. Vermoedelijk speelden de te hooggespannen verwachtingen van de pioniers hun parten. Na korte tijd verruilden de meesten het harde en onzekere boerenbestaan voor een beter betaald baantje in de stad. Tegen 1920 waren er nog vier Nederlandse gezinnen in Van Eden; als laatsten vertrokken Willem Plevier, voorheen tramconducteur in Haarlem, en zijn vrouw Magdalena. Net als de anderen waren ze destijds begonnen met akkerbouw, maar hadden er na wat tegenslag een goedlopend zuivelbedrijf van gemaakt. In 1938 kochten ze in de buurt een groter perceel en verlieten de kolonie.

Alvin corporation

MacRae was in die tijd betrokken bij het opzetten van een werkgelegenheidsproject in de buurt. Lid van de lobbygroep die Senaat en Witte Huis had bestookt om hiervoor overheidsgelden vrij te maken, was de econoom Alvin S. Johnson, die zich op veel maatschappelijke terreinen bewoog en onder

De parelduiker. Jaargang 3 58 andere oprichter was van de New School for Social Research, een vrijzinnige instelling voor volwasseneneducatie. Johnson (een kind van Deense immigranten) was begaan met het lot van de joden in Europa en probeerde velen naar de Verenigde Staten te halen. De wetenschappers bood hij werk aan bij zijn school, voor de rest moest hij een alternatief zoeken. Als boerenzoon, enthousiast volkstuinder en net als MacRae doordrongen van de maatschappelijke betekenis van family farms, kreeg hij het plan voor hen landbouwkolonies te beginnen op braakliggende grond: werk en huisvesting ineen, zonder bestaande banen ‘in te pikken’, het argument waarmee ambtenaren, vakbondsleiders en conservatieve politici zijn immigratieproject dwarsboomden. Om te beginnen een in North Carolina: Johnson had Van Eden bezocht toen Plevier en zijn vrouw er nog woonden, had gezien dat het supergrond was met een goede afwatering, wist dat het inmiddels verlaten was en verzocht MacRae hem een stuk ervan te verkopen. Met geld van onder meer de Refugee Economie Corporation, die overal ter wereld vluchtelingennederzettingen financierde, zette Johnson met MacRae en andere sympathisanten in 1939 de Alvin Corporation op, die eigenaar werd van Van Eden. Zes huisjes waar eerder Nederlandse pioniers hadden gewoond, kregen een opknapbeurt. Vier nieuwe werden gebouwd. De weg langs de huizen werd verbeterd en elke kolonist kreeg de beschikking over vier hectare akkerland - hetzelfde als destijds de Nederlanders in Van Eden - en een melkkoe. Melkveehouders kregen overigens acht hectare. Alle werktuigen bleven eigendom van de Alvin Corporation en konden naar behoefte en in overleg worden ingezet. Het bedrijf huurde ook mensen uit de buurt in om de kolonisten op allerlei manieren bij te staan en te adviseren over het werk op de boerderij.

Tussenstop van eden

In de winter en lente van 1939-1940 arriveerden de eerste gezinnen, vaak met de trein. Ze moesten dan - wrang toeval - uitstappen op het goederenstation Van Eden. Hoeveel gezinnen er precies gewoond hebben, is niet meer na te gaan, het ging om zo'n vijftig zielen. Historisch onderzoek van Susan T. Block heeft elf familienamen opgeleverd, plus flarden van hun leven voor zij naar Van Eden kwamen. Op een enkeling na waren het mensen met een stedelijke achtergrond, soms hoogopgeleid en in Duitsland of Oostenrijk onder meer werkzaam geweest in het onderwijs en de groothandel. Er waren ook accountants bij, en een architect. Dikwijls hadden de mannen in een concentratiekamp gezeten en wisten zij na hun vrijlating met behulp van een al eerder geëmigreerd familielid een visum voor Amerika te krijgen. Dan moesten ze nog op een doorreisvergunning wachten voor ze naar Van Eden konden vertrekken. Hoe het hen daar verging, is in grote lijnen opgetekend door Susan Block. Uit haar interviews met voormalige kolonisten en uit Alvin Johnsons correspondentie valt op te maken dat het de meeste kolonisten moeilijk viel zich te schikken in een bestaan als boer in North Carolina. De secretaresse van Johnson, die in 1941 een paar

De parelduiker. Jaargang 3 59 weken in Van Eden woonde, omschreef dit als het gevoel een vis op het droge te zijn: onmachtig en uit zijn element. Dankbaarheid dat hun leven was gespaard en frustratie wegens de omstandigheden op Van Eden streden om de voorrang. De huisjes waren niet zo comfortabel. Malaria dreigde. Soms vraten de koeien van de buren de oogst op. Het gedwongen samendoen met landbouwwerktuigen wekte irritatie. Degenen met auto's ergerden zich eraan dat zij steeds voor de benzine-kosten opdraaiden als er weer eens iemand mee moest naar de stad. Het advies dat ze kregen, leek hun niet deskundig genoeg. De afwatering liet te wensen over. Het bleek moeilijk goede prijzen voor hun producten te krijgen. Ze trokken het zich aan dat de Amerikaanse boeren uit de omgeving hen uitlachten om hun onwetendheid. Sommigen maakten zich ook zorgen dat het opnieuw op het conto van ‘de joden’ geschreven zou worden als alles mislukte. Er werd geroddeld over medekolonisten, als iemand iets bijzonders kreeg, gaf dat scheve ogen. Het was hard werken met een onzekere toekomst, al boekten de kolonisten die een melkveehouderij waren begonnen redelijk goede resultaten. Niet iedereen was ontevreden en de kinderen hadden het erg naar hun zin en konden naar een goede school vlakbij, maar niemand hield het langer dan zeven jaar uit. De meesten vertrokken al eerder, doorgaans naar een stad in het noorden, toen de werkgelegenheid door de oorlogseconomie aantrok. In 1948 werd Van Eden verkocht aan de huidige eigenaars, de familie J. Wilkins. Waarom ging het mis? Twee kolonisten met een financieel-economische opleiding, die beiden twee jaar in Van Eden woonden, weten de moeilijkheden aan gebrekkig management. Een doelmatig bestuur ter plaatse zou goede cursussen hebben geregeld en korte metten gemaakt met de te individualistische mentaliteit van de immigranten. Het zou snel hebben ingespeeld op misoogsten of afzetproblemen en een gevoel van saamhorigheid hebben geschapen. In zijn autobiografie trok Alvin Johnson dezelfde conclusie, die opmerkelijk goed aansluit bij wat Frederik van Eeden had aangewezen als de oorzaak van de mislukking van Walden en zijn Amerikaanse kolonie. Men kon het socialisme niet overlaten aan de werkers zelf Coöperatie en zeggenschap waren prachtige idealen, maar het kwam aan op krachtige leiding en efficiënt zakendoen. Zonder winst geen Nieuwe Wereld. Tegenwoordig is er nauwelijks iets over van Van Eden. Een straatnaambordje herinnert aan de Nederlandse initiatiefnemer en je kunt nog zien waar het laadstation van de spoorwegen was...*

Bronnen

Alvin Johnson, Pioneer's Progress: An Autobiography (New York 1952). Marianne Mooijweer, De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden (Amsterdam 1996). Susan Taylor Block, Van Eeden (Wilmington 1995) Lower Cape Fear Historical Society Bulletin, vol. XI, nr. 1.

* Er zijn verschillende spellingwijzen in omloop geweest. ik kies hier voor de tegenwoordig gebruikte, die nog altijd op het spoor-weggebouwtje staat.

De parelduiker. Jaargang 3 De parelduiker. Jaargang 3 60

Oscar Wilde en zijn vertaler, P.C. Boutens, getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 3 61

Marco Goud+ ‘Zoo vindt elk zijn gading’ P.C. Boutens, Robert Ross en Oscar Wilde

Oscar Wilde (1854-1900) heeft in Nederland tal van bewonderaars gekend. De jonge Jacques Perk was de eerste Nederlandse schrijver die in contact kwam met Oscar Wilde. Zij ontmoetten elkaar in 1879 in Laroche, destijds een geliefd vakantieoord in de Belgische Ardennen.1 In 1889 verscheen de eerste vertaling van werk van Wilde in Nederland. Het betrof Fantasiën, een sprookjesbundel uitgegeven door J.L. Beijers te Utrecht. In 1893 werd bij dezelfde uitgever een vertaling van Salome gepubliceerd. Wie deze werken vertaald heeft, is niet bekend. In datzelfde jaar verscheen Het portret van Dorian Gray, de vertaling van Wildes The picture of Dorian Gray, van de hand van Elisabeth Couperus, de vrouw van Louis Couperus. Couperus kwam naar eigen zeggen begin jaren negentig in contact met Wilde. Oscar Wilde las de Engelse vertaling van Noodlot (Footsteps of fate) en bleek zo onder de indruk dat hij Couperus een exemplaar van zijn roman The picture of Dorian Gray zond. Een korte briefwisseling volgde, waar echter niets van bewaard is gebleven. Elisabeth Couperus vond Wildes roman zo mooi dat ze Wildes toestemming vroeg voor een vertaling. In 1892 wilde Couperus de vertaling van de ‘zeer boeienden roman van Oscar Wilde’ komen voorlezen voor het studentengezelschap ‘Panta Noèta’ van het Utrechtsch Studenten Corps. Uiteindelijk zag hij hiervan af: ‘Dorian Gray is weinig bekend, en zoû in Hollandschen vorm nieuw zijn, maar [...] het werk is te lang.’2 Later zou Couperus in de man hebben ontmoet naar wie Dorian Gray zou zijn gemodelleerd.3 Of deze ontmoeting op werkelijkheid berust, is moeilijk uit te maken, aldus Couperus' biograaf Frédéric Bastet.4 Voorts werden enkele van Wildes toneelstukken, zoals Salome en Lady Windermere's fan, opgevoerd in Nederland. Vanzelfsprekend werd in de Nederlandse pers het proces gevolgd tegen Wilde, die vervolgd werd wegens homoseksuele handelingen. In 1905 verscheen De Profundis, de brief die Wilde in 1897 tijdens zijn gevangenschap had geschreven aan Lord Alfred Douglas. Nog datzelfde jaar kwam hiervan ook een Nederlandse vertaling uit, van de hand van L.J. baronesse van der Borch, genaamd

+ Marco Goud (1971) is neerlandicus. Hij publiceerde eerder over P.C. Boutens in Vooys en Nederlandse Letterkunde. Hij bereidt een proefschrift over Boutens voor.

De parelduiker. Jaargang 3 62

Van Rouwenoort. Voor deze uitgave had Lodewijk van Deyssel een inleiding geschreven. Naar aanleiding van de publicatie berichtte Jacob Israël de Haan (1881-1924) aan Van Deyssel: ‘nu hebben wij het in Holland. Ik bid U, beschermt die Wilde wat. Wat 'n sterke vent hè? Nu is hij dood.’5 De Haan was een groot bewonderaar van Oscar Wilde en publiceerde twee gedichten over hem. Bovendien stuurde De Haan zijn roman Pathologieën (1908) aan Lord Alfred Douglas, met een opdracht.6 In 1909 maakte K.H. de Raaf op verzoek van Eduard Verkade een vertaling van het toneelstuk A Florentine Tragedy.7 Van hetzelfde stuk verscheen dat jaar eveneens een vertaling van de hand van P.C. Boutens, bestemd voor de acteur en toneelleider Willem Royaards.8 P.C. Boutens (1870-1943) was een van de grootste beijveraars voor het werk van Wilde in Nederland. De in Middelburg geboren dichter en classicus gaf na een persoonlijke crisis in 1904 zijn betrekking als leraar aan de jongenskostschool Noorthey op om zich in Den Haag vrijwel volledig aan het dichten en vertalen te wijden. Vanaf die tijd werd hij financieel ondersteund door onder anderen zijn oud-leerling Anton baron van Herzeele (1882-1960).9 Na Boutens' al genoemde uitgave van Een Florentijnsch treurspel, zouden nog drie vertalingen van Wildes werk volgen. Zo bracht de Wereldbibliotheek in 1911 een nieuwe vertaling van De Profundis, van de hand van Boutens, op de markt. Op de titelpagina stond dat het een ‘geautoriseerde vertaling’ betrof. Van Deyssel boog zich in april 1913 in het Grand Hôtel des Ardennes te Laroche over Boutens' vertaling en zal zich erover hebben verbaasd - en Boutens over die verbazing hebben geschreven - dat hij een totaal andere tekst onder ogen kreeg dan die hij in 1905 was tegengekomen. Op 11 april 1913 antwoordde Boutens in een brief: ‘De vertaling van Wilde's De Profundis heb ik in der tijd ondernomen ten gevolge van vriendschapsbetrekkingen met zijn litterairen boedelredder, den Heer Ross. De vroegere vertaling was niet uit het Engelsch, maar uit de Duitsche bewerking overgezet, en vertoont naast de Duitsche misvattingen tallooze bewijzen van gebrek aan algemeene ontwikkeling, aan litteraire en historische cultuur. Het geschrift van Wilde staat vol reminiscensen van allerlei aard, en het verwarren van den Venetiaanschen bouwheer Palladio met de Paladijnen is éen van de vele vergissingen die de bewerking der baronesse v. Rouwenoort een niet bedoelde grappigheid verleenen. Er zijn er droevige onder.’ 10 Boutens' vertaling bleef niet onopgemerkt. Albert Verwey schreef in De Beweging dat het een ‘voortreffelijk vertaling’ was. Verwey ging in zijn bespreking ook in op de inleiding van Boutens. Daarin gaf Boutens zijn visie op de positie van de kunstenaar aldus weer: ‘De kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft. Het leven zelf scheidt hen. De kunstenaar kan de maatschappij als zoodanig verstaan of niet verstaan, maar de maatschappij den kunstenaar nimmer. Hun verband is daarom steeds een eenzijdig verbond, en wordt door elken oprechten kunstenaar verbroken zoodra zijn onafhankelijkheid gevaar loopt. Want onafhankelijkheid is voor den kunstenaar de eenige mogelijkheid van leven. Hij is de

De parelduiker. Jaargang 3 63

P.C. Boutens, ca. 1910

Titelpagina van Boutens' vertaling uit 1911 opperste individualist.’ Verwey kon dit inzicht niet delen. Volgens hem was ‘er geen enkele reden om aan te nemen, dat de kunstenaar enkel eenling-gevoelens hebben zou en geen deel hebben aan het gevoelsleven van de gemeenschap waartoe hij behoort’. De opvatting dat de kunstenaar buiten de maatschappij zou staan ‘heeft jaren geleden hier te lande zijn tijd gehad en daarna nog lang genoeg nageziekt’.11

De parelduiker. Jaargang 3 Ongetwijfeld zal Boutens zich aangetrokken hebben gevoeld tot het decadentisme en het estheticisme van Wilde. Maar bovenal zal hij met zijn vertalingen kenbaar hebben willen maken dat hij zich verbonden voelde met homo-erotische literatuur, hoewel hij nooit openlijk voor deze verbondenheid heeft willen uitkomen. Zijn leven lang heeft Boutens ontkend de auteur te zijn van de homo-erotisch getinte Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, die hij in 1919 ‘bezorgde’.12 Met Oscar Wilde zelf heeft Boutens geen contact gehad, wel met de twee belangrijkste figuren uit de kring rond Wilde, namelijk Alfred Douglas en Robert Ross.

Boutens en douglas

In 1908 bezorgde Boutens een privé-uitgave van de Poems van Alfred Douglas (1870-1945), in een oplage van veertig exemplaren. Boutens had deze uitgave samengesteld uit de tweetalige editie van Douglas' Poems (1896), uitgekomen bij Mercure de France in Parijs, en de in Londen verschenen bundel The City of the Soul (1899). Boutens' exemplaar van de tweetalige editie van Douglas' Poems is bewaard gebleven. Dit exemplaar is destijds lange tijd in handen geweest van Lode-

De parelduiker. Jaargang 3 64 wijk van Deyssel, want voorin staat in potlood ‘K. Alberdingk Thijm / Baarn Holland’, waaronder in inkt geschreven staat: ‘hield dit boek wel heel lang in leen! P.C.B.’13 Douglas was de hartsvriend van Wilde. Aan hem richtte Wilde zijn De Profundis, de brief die hij tijdens zijn gevangenschap (1895-1897) schreef, maar die pas na zijn dood in 1905 in gekuiste vorm door Robert Ross werd uitgegeven. Arthur Ransome schreef in zijn boek Oscar Wilde. A critical study (1912) over De Profundis: ‘The letter, a manuscript of “eighty close-written pages on twenty folio sheets,” was not addressed to Mr. Ross but to a man to whom Wilde felt that he owed some, at least, of the circumstances of his public disgrace. It was begun as a rebuke to this friend, whose actions, even subsequent to the trials, had been such as to cause Wilde considerable pain.’ Met ‘a man’ en ‘this friend’ werd uiteraard Alfred Douglas bedoeld. Douglas was hier niet van gediend, hoewel zijn naam niet door Ransome genoemd werd. In maart 1913 begon hij een proces tegen Ransome, de zogenaamde ‘libel action’.14 Douglas verloor het proces, maar in de heruitgave van zijn boek in 1913 verving Ransome bovengenoemde passage door ‘The letter [...] was not addressed to Mr. Ross but to another friend’. Ook andere passages waarin impliciet verwezen werd naar Douglas werden geschrapt. Boutens was van deze gang van zaken op de hoogte. Hij bezat de tweede, ingekorte, uitgave van Ransomes boek. Daarin had hij een paginagroot knipsel gelegd uit The Times van 18 april 1913 met het verslag van het proces. Bovendien heeft Boutens in zijn exemplaar de geschrapte passages er weer bij geschreven.15 Volgens Johan Polak heeft Boutens een exemplaar van zijn uitgave van de Poems aan Douglas gezonden, waarop deze reageerde met een bedankbriefje: ‘The book you sent me is altogether charming, & the paper & printing are beautiful. I am gratified to think that my poems are read by a few connoisseurs in Holland. When you are in London I hope you will give me the pleasure of coming to see me.’16 Of Boutens en Douglas elkaar ooit ontmoet hebben, is niet bekend. In 1908 schreef Anton van Herzeele vanuit Venetië aan Boutens: ‘Even als jouw persoon zou ik Douglas hier verlangen.’17 Maar mogelijk doelde Van Herzeele op Boutens' uitgave van Douglas' Poems. Van Herzeele vertelde in 1956 aan de verwoede Boutens-verzamelaarster mevrouw C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen18 over het contact tussen Douglas en Boutens: ‘B. die deze gedichten als van allerhoogste waarde schatte heeft ze in zeer kleine oplaag gedrukt en uitgegeven verzameld in Private Circulation en een presentexemplaar aan Douglas aangeboden die daarop een vrij zure bedankbrief kreeg waarin hij zijn werk eigenlijk verloochende [...]. Kortom deze interessante brief had B. mij gegeven en bewaarde deze in een zijner [...] boeken. Kortom deze brief heb ik niet kunnen terugvinden na de revolutie van 1945 met al zijn andere verliezen. Nu heb ik nog de hopelooze hoop die nog eens terug te vinden! Dus B. kende hem niet en stond verder niet in relatie met hem.’19 De genoemde brief is dus uiteindelijk door Johan Polak gevonden.

Boutens en ross

De parelduiker. Jaargang 3 Een andere vriend van Wilde met wie Boutens contact had, was Robert Ross (1869-1918). Ross was een van de weinigen die Wilde bleven steunen

De parelduiker. Jaargang 3 65

Robert Ross, 1916 tijdens de processen. Tijdens zijn gevangenschap benoemde Wilde Ross tot zijn literaire erfgenaam. In die hoedanigheid publiceerde Ross in 1905 enkele gedeelten uit De Profundis. Deze eerste editie verscheen niet in Engeland, maar in Duitsland. Boutens was, met instemming van Ross, enige jaren auteursrechthebbende op Wildes nalatenschap voor het Nederlandse taalgebied. Over de relatie tussen Boutens en Ross was tot nu toe weinig bekend. Een tweetal recente vondsten werpt nu echter enig licht op hun relatie.

In de magazijnen van de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg trof Ronald Rijkse, conservator bijzondere collecties, onlangs een exemplaar aan van Oscar Wildes Salome (1912), geïllustreerd door Aubrey Beardsley. In dit exemplaar staat een opdracht van Robert Ross aan Boutens: ‘To my friend / Dr. Boutens / Sept 1912 / fr. Robert Ross’.20 Dit exemplaar heeft Ross vermoedelijk persoonlijk aan Boutens overhandigd. Op 29 september 1912 schreef Boutens immers aan Arij Prins (1860-1922): ‘Woensdag in Londen heb ik een lange conferentie gehad met Robert Ross, die dinsdag pas uit Manchester was teruggekeerd. Wij zijn het volkomen eens met elkaar geworden. Van Douglas vernam ik niets.’21 Boutens had in 1912 een privé-druk van Arij Prins' De heilige tocht bezorgd in een oplage van 72 exemplaren. Ook van zijn vertalingen van Wilde maakte hij dergelijke uitgaven. Aan Prins schreef hij hierover: ‘Menigmaal maak ik zelf een beperkte uitgaaf van werk dat al in de W.B.22 verschenen is. Zoo komen nu ook “Prometheus” en “De Profundis” particulier uit, terwijl zij reeds in de W.B. zijn opgenomen. De combinatie lijkt mij juist zeer goed. Een uitgaaf voor Jan-en-Alleman en een voor literatuurbeminnaars daarnaast. Zoo vindt elk zijn gading.’

De parelduiker. Jaargang 3 Van twee van zijn Wilde-vertalingen bezorgde Boutens een privé-uitgave. Een Florentijnsch treurspel verscheen in 1909 en Salome twee jaar later. Beide werken zijn gedrukt door de Sinte-Catharina Drukkerij - in Boutens' uitgaven The Saint Catherine Press genoemd - van Eduard Verbeke te Brugge, in een oplage van vijftig exemplaren.23 Bij de Wereldbibliotheek verscheen in 1910 een uitgave van beide titels in één deeltje in een oplage van vijfduizend exemplaren, het werd in 1915 herdrukt. Een bibliofiele uitgave van Boutens' Aischylos-vertaling Prometheus geboeid verscheen in 1914 in een oplage van zeventig exemplaren, ditmaal gedrukt door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. Twee jaar daarvoor was de Wereldbibliotheek-

23 Zie over Boutens' privé-uitgaven: S.A.J. van Faassen, ‘“Een zeker amateurisme”. P.C. Boutens als boekverzorger’. In: Jan Nap, e.a. (red.), Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens, 1870-1943. Amsterdam 1993, p. 126-149.

De parelduiker. Jaargang 3 66

Deel van de brief van P.C. Boutens aan Robert Ross, 28 september 1922 uitgave van Prometheus geboeid verschenen in een oplage van 6200 exemplaren. Voor zover bekend, is van Boutens' vertaling van De Profundis nooit een privé-uitgave verschenen. Boutens mocht dan een liefhebber zijn van het mooie boek, zijn vriend en mecenas Van Herzeele vertelde een opmerkelijke anekdote aan mevrouw Van Lier: ‘Deze Rob. Ross heeft B. gekend en hem eenige malen in Engeland bezocht. Ook heeft hij (R.R.) aan B. een bladzijde van het handschrift van Wilde (een stuk van het tooneelstuk Duchess of Padua) aangeboden, welke B zoo vriendelijk was in twee stukken te scheuren en mij de helft daarvan te geven, wat zeer aardig van hem was en zeer blij mee maakte en nog steeds maak [sic].’24

De tweede vondst is buitengewoon interessant. In een Amerikaanse bibliotheek zijn onlangs twee brieven van Boutens aan Robert Ross boven water gekomen.25 In de brieven, die hier voor de eerste maal in druk verschijnen, schrijft Boutens over zijn vertalingen van Wilde. De vraag hoe hij in contact kwam met Ross blijft echter onbeantwoord, evenals de vraag waarom Boutens het alleenrecht kreeg op het vertalen van Wilde.

the Hague, 19 Westeinde 28th. Sept. 1912 My dear Mr. Ross, Together with this letter I forward to your address two small volumes of poetry of which I happened to have copies at hand. Later on I will be glad to send some others. Besides the private edition of Salome

De parelduiker. Jaargang 3 67

in the Dutch translation you get the public issue (5000 copies) of Salome + Florentine Tragedy in order to complete the Bibliography. A private edition is also in existence of The Florentine Tragedy, Bruges, July 1909, but I have no copy left. At coming home I was surprised by a letter of the publishers about a second edition of my translation of “de Profundis” (5000 copies prove to be sold since Nov. 1911), the proof sheets of which are now my daily amusement.

My friend was very much upset not to have seen you. He never got the message in that infernally crowded hôtel.26 We crossed the sea at Thursday moming with very bright and cold weather.

Give my kind regards to your friend Mr Mallard [sic] (is this the way he spells Stuart Mason?) and prepare him on a long list of questions he will soon get from me.27 This very moment I read a note of the bookseller's aubout [sic] a dictionary on Wilde's works composed by the same (Stuart Mason). It was a real pleasure to meet you in London. I hope I'll seen you here very soon. Most sincerely yours P.C. Boutens P. S. I thank you very much for giving me the name of Mr. Henry James.28 I read some Tales by him with great interest. As far as I can see there is no book by Mr. M.R. James29 bearing the title “St William of Norwich” or “St Hugh of Lincoln”. Are these writings perhaps to be found in his two serieses “Apocrypha anecdota”?30 P.C.B.

Waarom zouden Boutens en Ross zich zo geïnteresseerd hebben voor het werk van M.R. James? In gegevens over Boutens' bibliotheek ben ik geen titels van James tegengekomen. The Life and Miracles of St William of Norwich gaat over Sint William, die als kind op gruwelijke wijze gemarteld en gedood werd en daarna als heilige werd vereerd. Wellicht interesseerden Boutens en Ross zich hiervoor vanwege de parallellen met Sint Sebastiaan, een icoon voor homoseksuelen. Ook aan Arij Prins schreef Boutens, in zijn brief van 29 september, over de zeer goede verkoop van De Profundis: ‘Toen ik thuis kwam, lag er een schrijven van Simons31 over een tweede uitgaaf van “De Profundis”. De 5000 exx. zijn sinds Nov. van het vorige jaar uitverkocht. Er schijnt veel belangstelling voor Wilde te bestaan.’ De tweede druk van Boutens' vertaling van De Profundis verscheen in 1913 bij de Wereldbibliotheek in een oplage van drieduizend exemplaren. In de tweede brief aan Ross komt Boutens terug op de geschriften van M.R. James én op de vertaalrechten van het werk van Oscar Wilde.

De parelduiker. Jaargang 3 68

19 Westeinde the Hague Holland Dec. 6th 1912 My dear Mr. Ross, Some weeks ago I found out all I wanted about M.R. James' the Life of St. William of Norwich. The stock of the book has been remaindered by the Cambridge University Press to John Grant, bookseller, 31 George IV Bridge, Edinburgh. This firm charges for it 5 sh. in stead of 18. But my investigations about a life of St. Hugh of Lincoln by the some staid unfruitful. You interested me so much in the story of that child martyr, that I hope to hear very soon from you how to get the original version. An other question I formed the plan of translating Wilde's “Soul of Man under Socialism”. This book is, I suppose, the property of Mr. Arthur L Humphreys.32 Could you help me to Mr. Humphreys' autorisation? As I wrote to you before33, I am fighting here a lot of bad translations already in existence, and the profit I get from this work is very little. There is an article in the Dutch law that the right of translation from foreign languages is every body's property unless the autorised translation has been published within ten years after the forthcoming of the original. Therefore the only way is to issue a very cheap edition of a new and better version, and it is not always without difficulty to find a publisher in the case. When may we expect your visit to Holland?34 With kind remembrances very sincerely yoursP.C. Boutens

Met het vinden van een uitgever viel het uiteindelijk wel mee. Individualisme en socialisme verscheen in 1914 bij de Wereldbibliotheek in een oplage van vijfduizend exemplaren. En vijf jaar later werd een tweede druk opgelegd van drieduizend exemplaren. Tegelijk werd ook een derde druk van De Profundis uitgebracht. Hiermee kwam het totaal van deze titel op elfduizend exemplaren. Belangstelling voor Wilde was er dus zeker in Nederland. Uit een brief aan Carry van Bruggen blijkt dat Boutens streng de hand wilde houden aan zijn alleenrecht. Van Bruggen wilde een vertaling publiceren van Wildes A woman of no importance. Op 15 februari 1911 antwoordde Boutens haar:

De autorisatie die ik indertijd kreeg van den Heer Ross, werd mij verleend met de voor de hand liggende bedoeling dat ik zelf een Hollandsche bewerking van Wilde het licht zou doen zien, niet om haar aan derden over te doen voor vertaalwerk dat mij persoonlijk onbekend is. Het zal U dus in geenen deele verwonderen dat ik op Uw verzoek niet kan ingaan. Het is mijn voornemen den geheelen Wilde successievelijk te laten verschijnen in door mij persoonlijk bewerkte vertalingen of in zoodanige die geheel onder mijn toezicht tot stand komen

De parelduiker. Jaargang 3 69

en worden gepubliceerd. Ik sprak reeds in die zin met den Heer van Nouhuys, en gaf hem enkel het recht van vertooning van Uw overzetting, daar de door mij in uitzicht gestelde bewerking nog niet bestaat.35

De publicatie van een vertaling van de hand van Van Bruggen wist Boutens dan te voorkomen. Dit betekende echter niet dat er geen vertalingen van anderen verschenen. Zo nam het tijdschrift Europa in 1909 en 1910 vertalingen op van prozagedichten, gemaakt door onder anderen Hélène Swarth. In 1911 publiceerde Chr. van Balen Jr. de vertaling Ballade van de gevangenis te Reading. En een jaar later verscheen zijn vertaling ‘De Sphinx’ in Groot-Nederland.36 Waarom Boutens is gestopt met het maken van vertalingen van Wilde, is niet bekend. Mogelijk wilde hij zich meer toeleggen op het vertalen van klassieke werken. Boutens' Wilde-vertalingen zijn op diens eigen verzoek niet opgenomen in zijn Verzamelde werken (1943-1954). Na Boutens nam Van Balen de fakkel over en vertaalde onder meer An Ideal Hushand, The Importance of Being Earnest en Salome. Daarna volgde nog een stoet aan vertalers, tot op de dag van vandaag.

Eindnoten:

1 Johan Polak, Oscar Wilde in Nederland. Een flard verlaat fin de siècle. Maastricht 1988, p. 10. 2 Zie de brieven van Couperus aan de secretaris van ‘Panta Noèta’ in: Met Louis Couperus op tournee. Voordrachten uit eigen werk 1915-1923 in recensies, brieven en andere documenten. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Den Haag/Amsterdam 1998, p. 7-9. 3 Zie Louis Couperus, ‘Dorian Gray’. In: Van en over mijzelf en anderen. Ed. K. Reijnders [e.a.]. Utrecht/Antwerpen, 1989, p. 209-214. Volledige Werken Louis Couperus [dl.] 27. 4 Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987, p.403. 5 Geciteerd naar Polak, op. cit. (noot 1), p. 37. 6 Zie Polak, op. cit. (noot 1], p. 35. 7 Zie voor de receptie van Wilde in Nederland: R. Breugelmans, ‘De weerklank van Oscar Wilde in Nederland en Vlaanderen (1880-1960)’, in Studia Germanica Gandensia 3 (1961) p. 53-144; Nop Maas, Een pseudo-esthetische zeepbel. Nederlandse reacties op Oscar Wilde. Dl. 1:1890-1897. Nijmegen 1987 en Nop Maas, Nagloeiend vuurwerk. Nederlandse reacties op Oscar Wilde. Dl. II:1899-1913. Nijmegen 1987. 8 Zie de bespreking van Johan de Meester van De Raafs vertaling in De Gids 73 (1909) dl. I, p. 426. Boutens schreef in een brief van 28 december 1908 aan Arij Prins dat hij zijn vertaling van The Florentine Tragedy zojuist had afgemaakt en dat de hoofdrol geknipt was voor Royaards. Deze brief bevindt zich in de Boutens-collectie van het Letterkundig Museum te Den Haag. 9 Zie Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens. Amsterdam 19692, p. 66. 10 Geciteerd door Harry G.M. Prick in ‘“Laat in den middag nam de Meester 't woord”. Momenten en aspecten van P.C. Boutens' vriendschap met Lodewijk van Deyssel’. In: Jan Nap, e.a. (red.), Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C Boutens, 1870-1943. Amsterdam 1993, p. 32-53, citaat op p. 43. 11 Albert Verwey, ‘Oscar Wilde: De Profundis’, in De Beweging 7 (1911) dl. IV, p. 91-102. 12 Zie hierover W. Blok, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe. Amsterdam 1983. 13 Dit exemplaar is nu in particulier bezit.

De parelduiker. Jaargang 3 14 Zie Maureen Borland, Wilde's devoted friend. A life of Robert Ross, 1869-1918. Oxford 1990, p. 179-188. 15 Dit exemplaar is in particulier bezit. 16 Polak, op. cit. (noot 1), p. 30. Waar de brief zich momenteel bevindt, is mij niet bekend. 17 Geciteerd naar Karel de Clerck, ‘Oscar Wilde en P.C. Boutens’, in De Vlaamse Gids 40 (1956), p. 705-710, citaat op p. 706. 18 Zie over mevrouw Van Lier: W. Blok, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe. Amsterdam 1983, met name hoofdstuk 4. 19 Brief van Van Herzeele aan Van Lier van 2 mei 1956, berustend in de Boutens-documentatie van mevrouw C.C.V. van Liet-Schmidt Ernsthausen in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Vrije Universiteit Amsterdam. 20 Dit exemplaar is niet opgenomen in de catalogus De P.C. Boutens-collectie van de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. Samengesteld en ingeleid door R.M. Rijkse met bijdragen van B. Peperkamp en M. Goud. Amsterdam 1997. 21 Deze brief bevindt zich in de Boutens-collectie van het Letterkundig Museum te Den Haag. 22 W.B.: afkorting van Wereldbibliotheek. 24 Geciteerd naar Dick van Halsema, ‘P.C. Boutens: Uit het buitengebied van de wereld’, in: A. de Feijter e.a. (red.), Dichters brengen het te weeg. Metafysische vraagstellingen in de moderne Europese poëzie. Kampen 1994, p. 9-19, citaat op p. 17. 25 De brieven bevinden zich in de William Andrews Clark Memorial Library van de University of California in Los Angeles. Met dank aan Stephen R. Tabor, die mij fotokopieën van deze brieven verstrekte. 26 Waarschijnlijk doelt Boutens op Anton van Herzeele. 27 Stuart Mason was het pseudoniem van Christopher Sclater Millard, een vriend van Ross en bibliograaf van Wilde. In 1914 verscheen Stuart Masons Bibliography of Oscar Wilde. In de schrijfwijze van Millard vergiste Boutens zich. 28 Henry James (1843-1916), schrijver van romans en verhalen. 29 Montague Rhodes James (1862-1936), paleograaf, mediëvist en schrijver van griezelverhalen. Zie voor M.R. James: R.W. Pfaff, Montague Rhodes James. Londen 1980. 30 Boven de eerste titel staat in potlood, waarschijnlijk door Ross, geschreven: ‘right title I think.’ Onderaan de brief staat: ‘There is, for I have got a copy by Jessopp & James’. Gedoeld wordt op The Life and Miracles of St Wiliam of Norwich by Thomas of Monmouth. Ed. by A. Jessopp and M.R. James. Cambridge 1896. Boven de tweede titel staat: ‘I never heard of this’. Onder deze titel pubiceerde M.R. James nimmer iets. Wel beschreef hij het handschrift Vita Sancti Hugonis (The Life of St. Hugh of Avalon, Bishop of Lincoln) van Giraldus Cambrensis (Gerald of Wales) in A descriprive Catalogue of the Manuscripts in the Library of Corpus Christi College Cambridge. Cambridge 1912. Vol. 2, p. 332. De twee series van de door M.R. James bezorgde Apocrypha anecdota verschenen in 1893 en 1897. 31 Leo Simons (1862-1932), oprichter en directeur van de Wereldbibliotheek. 32 Humphreys was de uitgever van Oscar Wilde, The Soul of Man under Socialism. With a Preface by Robert Ross. London 1912. Boutens bezat een exemplaar van deze uitgave en gebruikte dit waarschijnlijk voor zijn vertaling; nu in particulier bezit. 33 Deze brief heb ik niet gevonden. 34 Of Ross in Nederland is geweest, is mij niet bekend. 35 Geciteerd naar J.B.W. Polak, ‘Carry van Bruggen, P.C. Boutens en Oscar Wilde’, in Juffrouw Ida 8 (1982) 1, p. 1-4, citaat op p. 4. De bewaarplaats van de door Polak geciteerde brief is mij niet bekend. 36 Oscar Wilde, ‘De Sphinx’, vertaald door Chr. van Balen Jr., in Groot-Nederland 10 (1912) dl. 1, p. 739-754.

De parelduiker. Jaargang 3 71

Laagwater

Gé Vaartjes Funerair plagiaat op Herman de Man

Op 14 november 1946 kwam op Schiphol een einde aan het tumultueuze leven van de 48-jarige schrijver Herman de Man (ps. van S.H. Hamburger), toen een KLM-Dakota op de landingsbaan te pletter sloeg. Alle zesentwintig inzittenden kwamen om. Ruim een week na de dood van De Man verscheen in De Vijfheerenlanden; Nieuws- en Advertentieblad voor Vianen en Omstreken (jrg. 92, nr. 48, 23-11-1946) een door Ary Baggerman geschreven herdenkingsartikel: ‘Ter gedachtenis aan Herman de Man’. Baggerman en De Man kenden elkaar van de periode dat het gezin Hamburger in Vianen woonde, van juli 1925 tot juli 1927. Ary Baggerman

Voorzijde van ‘bidprentje’ ter nagedachtenis aan Herman de Man, 1946 woonde er ook, was er ambtenaar van Sociale Zaken en een verdienstelijk kunstschilder. Zijn stuk over De Man opent als volgt: ‘Wat is het toch moeilijk, om iets over een gestorven vriend te schrijven. Toch heb ik de opdracht met blijdschap aanvaard, want het leek mij heerlijk om van deze vriendschap te kunnen getuigen. Doch nu ik mij hiervoor neerzet, na uren en uren er mee rondgetobd te hebben, kan ik de woorden niet vinden. Het is, alsof ik wat schenden ga, door aan anderen over te dragen, wat tusschen ons beiden heeft bestaan. En thans ben ik bang, dat dit in memoriam een conventioneel verhaaltje zal worden, want het intiemste zal ik voor mij moeten houden.

De parelduiker. Jaargang 3 Herman de Man is een 20-tal jaren een vriend voor mij geweest.’ Dan volgt een korte karakteristiek van de overledene en het artikel eindigt met: ‘Zoo denk ik dan aan jou goede vriend de Man, als één der nobele eenzamen, die gestreden heeft voor Gods glorie in een

De parelduiker. Jaargang 3 72 hardvochtigen tijd, onder verdorde menschen. Ik ben je geweldig dankbaar, niet alleen om wat gij voor mij waart, ook om wat gij geweest zijt voor onze streek en ons geheele Nederlandsche volk.’ Een mooi, sober stuk, waarbij de ingehouden emotie de lezer nieuwsgierig maakt naar de essentie van de band tussen Baggerman en De Man. Zo lijkt het in eerste instantie. Toch is Herman de Man sterker in dit ‘In Memoriam’ aanwezig dan Ary Baggerman wil toegeven. In 1930 had De Man namelijk bij het overlijden van zijn vriend de schrijver Just Havelaar (1880-1930) een uitgebreid artikel over hem in het tijdschrift De Stem gepubliceerd (jrg. 10, nr. 6, p. 655-662, titel: ‘Aan een, die den nieuwen tijd voorafging’). Het stuk opent met: ‘Wat is het moeilijk, iets te schrijven over een gestorven goed vriend. Ik heb de opdracht met vreugde aanvaard, want van deze vriendschap getuigen leek mij heerlijk. [...] En nu ik mij tot deze taak zet, na er dagen en dagen mee rondgetobd te hebben, kan ik de woorden niet vinden. Het is, alsof ik iets schenden ga, door aan anderen over te dragen, wat tusschen ons beiden heeft bestaan. En ik ga nu vreezen, dat dit in memoriam een conventioneel relaas zal worden, want het intiemste zal ik moeten besloten houden. Het wil niet over mijn lippen komen. Just Havelaar is een twaalftal jaren een trouw en toegewijd vriend voor mij geweest [...].’ Dan volgt een uitgebreide karakteristiek van de overledene, met veel aandacht voor diens ethiek en religie. Het artikel eindigt met: ‘Zoo denk ik dan aan U, goeden vriend Havelaar, als een der nobele eenzamen, die heeft gestreden voor Godes glorie, in een hardvochtig tijdvak, onder verdorde lieden. Ik ben U innig dankbaar, niet alleen om wat gij voor mij waart, ook om wat gij geweest zijt voor dit van God afgewende volk, waarin gij weer kiemen van nieuwe godshunkering hebt gezaaid. [...]’ De proloog en epiloog van deze herdenkingsartikelen lijken, enkele minimale parafraseringen anno 1946 daargelaten, elkaars fotokopie. Je vraagt je af, wat Baggerman bezield kan hebben om bij een zo gevoelig, kwetsbaar en persoonlijk iets als een ‘In Memoriam’ van een goede vriend zich te baseren op diens eigen, voor een ánder bestemd ‘In Memoriam’. Was het bedoeld als een soort eerbetoon aan De Man, of een literaire Spielerei? Maar dan had er toch minstens een verantwoording bij moeten staan. Werd Baggerman gekweld door verslagenheid, paniek, nu er zo onverwachts een herdenkingsstuk geschreven moest worden en greep hij daarom maar terug op andermans werk, ook al was dat van de dode zelf? Gemakzucht? Of was het gewoon moeilijk tot iets echt persoonlijks te komen? ‘In Memoriams’ blinken niet vaak uit door originaliteit - ze lijken soms grafkransen waarin welwillende typeringen en vriendelijke clichés protserig in elkaar gevlochten zijn. Het stuk van Ary Baggerman is echter van een ander gehalte. Zijn herdenking van Herman de Man is het enige voorbeeld dat ik ken van funerair plagiaat. De ‘vriendschap’ tussen beide mannen komt door Baggermans artikel in een ander licht te staan. Maar wat vooral frappeert: onbewust leverde Herman de Man in 1930 de bouwstenen voor een ‘In Memoriam’ dat zestien jaar later hemzelf tot onderwerp zou hebben.

De parelduiker. Jaargang 3 2

[1998/2]

Julia Duboux, juli 1924

De parelduiker. Jaargang 3 3

Kees Snoek+ Met een blik van nadenkend wantrouwen Liefdesbrieven van E. du Perron aan Julia Duboux

Met het oog op mijn biografie van Du Perron (1899-1940) heb ik het jaar 1991 besteed aan het verzamelen van documenten en informatie uit bibliotheken, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, het Archief en Museum voor Vlaamse Cultuur, aan het interviewen van mensen die Du Perron nog hebben gekend en aan het reproduceren van foto's uit het bezit van mr. Alain Eric du Perron. In februari 1992 kreeg ik een aanstelling als docent Nederlands aan de University of Auckland in Nieuw-Zeeland. In het land der antipoden ben ik eerst al mijn materiaal gaan ordenen, maar al snel zag ik in dat Du Perrons leven in de vroege jaren twintig pover was gedocumenteerd. En dat was daarom zo jammer, omdat bij de voorbereiding van de biografie het autobiografisch karakter van Du Perrons literaire werk voor mij steeds duidelijker is komen vast te staan, het meest geprononceerd in Een voorbereiding (1927) en Het land van herkomst (1935). Toch blijven dit romans, waarin gegevens uit het leven van de auteur af en toe door artistieke kunstgrepen zijn getransformeerd: personen zijn soms met elkaar verwisseld, gebeurtenissen vereenvoudigd of met verzonnen details ingekleurd. Du Perron heeft zelf in zijn aantekeningen in het zogenaamde ‘Greshoff-exemplaar’ van Het land van herkomst aangegeven, waar en hoe hij van de werkelijkheid is afgeweken. Hij was daarin echter niet volledig. Zo geven F. Bulhof en G.J. Dorleijn in hun kritische leeseditie van de roman nog meer voorbeelden van afwijkingen van de biografische werkelijkheid. Op een meer verhulde wijze zijn biografische gegevens verwerkt in de literaire producten van Duco Perkens, het ongedurige, ietwat baldadige literair alter ego dat Du Perron in 1923 in het leven riep en eind 1925 liet sterven. In Duco Perkens' verhalen worden sterk schetsmatige, soms bijna allegorische personen in bizarre situaties tegenover elkaar geplaatst en tegen elkaar uitgespeeld, begeleid door het doodleuke commentaar van de verteller. Voor de figuren en anekdotes in deze verhalen heeft Du Perron rijkelijk geput uit zijn eigen leven als avontuurlijk jongeling in het Europa van de gay twenties. Daarom nam ik mij voor tijdens een Europese studiereis in de winter van 1993

+ Kees Snoek (1952) is neerlandicus. Hij is gepromoveerd op De Indische jaren van E. du Perron (1990).

De parelduiker. Jaargang 3 4

Claude Werner, juni 1924

Clairette Petrucci, juni 1923 te gaan speuren op plaatsen buiten Nederland en België. De foto's uit Du Perrons albums bleken in combinatie met Het land van herkomst een gouden bron. Du Perron hechtte bijzonder veel waarde aan foto's. Een van de eerste verzoeken die vrouwen voor wie hij voelde kregen te horen, luidde: stuur me een foto van jezelf. Bij zijn literaire arbeid hebben foto's hem tot inspiratie gediend. In Het land van herkomst zijn diverse personages aan de hand van bestaande foto's nauwkeurig beschreven.

Jacht op de ene

Clairette Wolfers-Petrucci (1899-1994), Du Perrons ‘muze’ in 1922 en 1923, had ik al enkele malen samen met Manu van der Aa opgezocht, en het zag er aanvankelijk niet naar uit dat er nog brieven van Eddy aan haar boven water zouden komen. Ik was inmiddels geïntrigeerd geraakt door Clairette's ‘opvolgster’ in Du Perrons

De parelduiker. Jaargang 3 speurtocht naar die ene, romantische geliefde aan wie hij zijn lot wilde binden: Julia Duboux, de zuster van zijn bohémien-vriend uit Montmartre, Oscar Duboux. Hoofdstuk 31 van Het land van herkomst, ‘Jacht op de Ene’, gaat over deze queeste. Julia verschijnt daar onder de naam Denise. Zij wordt aldus beschreven:

Zij had een lang bruin gezicht, met een nogal zware mond, waarboven iets van dons, een hoog voorhoofd dat zij onder een massa gitzwart haar verborg, diepliggende ogen met een blik van nadenkend wantrouwen; haar lichaam was soepel en zij hield het even gebogen.1

Toen Du Perron haar leerde kennen, was Julia al enkele jaren getrouwd en had ze een zoontje van twee jaar oud. Uit een aantekening in het Greshoff-exemplaar wist ik dat haar echtgenoot Claude heette. Een achternaam ontbrak. Hij wordt als volgt geïntroduceerd:

De parelduiker. Jaargang 3 5

Haar man was leraar, en half Zwitser half Engelsman; hij was mager met een hoge rug, een lang, benig gezicht, een kalende schedel, maar prachtige blauwe ogen.2

In mijn fotomateriaal vond ik twee foto's die exact aan de hier geciteerde beschrijvingen beantwoorden. Julia en Claude waren ook op andere foto's te herkennen: Julia met Eddy op een divan, Julia met haar kind op de arm, Eddy, Oscar en Claude samen op een bank, en verderop in het album: Julia en Eddy, Julia en Oscar, maar Claude was verdwenen. Achterop een van de foto's stond geschreven: Lausanne. Ik schreef een brief aan het bevolkingsregister van Lausanne met het verzoek om gegevens over nazaten van Julia Duboux en ene Claude. Geen antwoord. Een paar maanden voor mijn reis zou beginnen schreef ik een tweede, meer dringende brief De ‘Direction de Police et des Sports’ van de gemeente Lausanne schreef mij een brief die mij vanuit Nieuw-Zeeland, waar hij na mijn vertrek was aangekomen, werd nagestuurd. Enkele dagen voordat ik op de trein naar Parijs zou stappen, vernam ik dat de zoon van Julia en Claude nog in leven was en zich bereid had verklaard mij van dienst te zijn. Zijn naam was Claude Oscar Werner (1921-1997) en hij woonde met zijn vrouw Huguette in Lausanne. Een afspraak was snel gemaakt. Op 8 januari 1994 werd ik door de Werners voor de lunch verwacht. Claude jr., gepensioneerd bibliothecaris, was een erudiet en literair geschoold man die graag wat naders zou horen over Du Perron, deze ‘mysterieuze figuur’ uit zijn prilste jeugd. De Franse vertaling van Het land van herkomst lag klaar toen ik de woonkamer van de Werners betrad, maar bovendien had Claude jr. voor mijn komst gespeurd in de paperassen van zijn moeder en er een map gevonden met veertig brieven van Du Perron, waarvan er zevenendertig aan Julia waren gericht, twee aan haar broer en één aan haar ouders. Aan het einde van de middag kreeg ik de brieven mee als gift voor het Letterkundig Museum. De volgende dag zag ik in Parijs bij de zoon van Du Perrons Montmartre-vriend Pedro Creixams wederom een stapeltje brieven liggen met het karakteristiek scherp-ronde handschrift. Mijn reis kon niet meer stuk. Nu eind vorig jaar ook de brieven aan Clairette Petrucci zijn teruggevonden3, kan Du Perrons leven tussen 1921 en 1926 beter in kaart worden gebracht en zijn talloze nieuwe annotaties bij zijn literaire werk mogelijk geworden.

De ziel van een winkeldochter

Du Perron had heel zijn persoonlijkheid ingezet om Clairette binnen zijn leven en zijn kunstzinnige ambities te trekken. Had zij niet immers een artistieke opleiding gevolgd aan de Grande Chaumière te Parijs? Voor haar wogen echter de eisen van haar bourgeois milieu zwaarder dan de illusies van een aankomend schrijvertje. Weliswaar was zij van hem gecharmeerd, maar menigmaal streek hij haar met zijn ongemanierde gedrag tegen de haren in. Zij was het au fond wel eens met haar moeder, die Eddy nog maar een joch (‘un gosse’) vond, charmant, vertederend, maar onvolwassen en soms ronduit irritant. Eddy van zijn kant meende dat Clairette al te economisch met haar emoties omging en in zijn

De parelduiker. Jaargang 3 6 bitterste ogenblikken, na het echec van zijn liefde voor haar, schreef hij haar ‘de ziel van een winkeldochter’ toe, ‘zonder enige spontaniteit, met altijd de vrees er iets bij in te schiefen’.4 Toch vond Du Perron in zijn ultieme analyse deze formule te eenzijdig. Er stak in Clairette ook veel natuurlijke goedheid. De geschiedenis met Clairette kan worden samengevat met Heines dichtregels: ‘Ein Jüngling liebt ein Mädchen,/ Die hat einen Andern erwählt’ - al is de afloop weer even anders dan in het gedicht van Heine. Toen Eddy had vernomen dat Clairette zich op 1 februari 1923 met Paul Simon had verloofd, was hij volgens Het land van herkomst ‘akuut dicht bij de zelfmoord’ geweest.5 Hij had zich dan ook met uiterste hardnekkigheid in zijn liefde voor haar vastgebeten, alles tevergeefs. Het is tekenend dat Teresa, Clairette's alter ego in de roman, wordt omschreven als ‘het éne gevondene’. Voor een feministische interpretatie van Du Perron is er materiaal te over, maar het is niet mijn bedoeling dit balletje weer aan het rollen te brengen. Hier volstaat de constatering dat zijn nederlaag in het dingen naar Clairette's hand Eddy du Perron lang als een spookbeeld is bijgebleven. Zijn falen had ook consequenties voor zijn daaropvolgende relaties. In zijn autobiografische roman wordt deze analyse gegeven: Er was één ding dat instinktief voor mij gold: nooit meer hetzelfde te verliezen wat ik bij Teresa had verloren. Dezelfde akteurs-ernst die mij zo superieur deed zijn in allerlei gemakkelike verhoudingen, kon mij ploertig maken tegenover betere vrouwen: ik werd dupe van mijn rol terwijl ik dacht heel sterk te zijn geworden; de vervalsing maakte mij onmachtig te doen wat ik eigenlik wilde, terwijl ik dacht juist heel goed te onderscheiden wat ik wilde en wat maar schijn was. Ik verwachtte in werkelikheid altijd de Ene, maar in de eerste jaren na Teresa werd ik door mijn rol geringeloord, zozeer was ik mij in mijn rol gaan bewonderen. Ik schreef een aantal schetsen waarin ik de jonge burger tegelijk ontmaskerde en ah een soort held naar voren bracht: de satyrieke heldenverering van iemand die zich scheen te verontschuldigen dat het leven geen andere held opleverde dan deze.6

Ieder mens akteert zijn leven

Du Perron had Clairette talloze gedienten gestuurd waarin echo's van de Tachtigers klonken, vol zwaar aangezette emoties, met hier en daar een Piet Paaltjens-achtig grimlachje. Na zijn nederlaag in de liefdesstrijd moest hij ook in literair opzicht andere wegen inslaan. Duco Perkens, zijn cynische literaire persona, was geboren. Een van Perkens' eerste scheppingen was Het roerend bezit (geschreven januari 1923, verschenen juli 1924), waarin de geschiedenis met Clairette werd gesymboliseerd in het klungelige gedoe tussen Nameno, Musa en Mondena, waarbij Musa staat voor de geliefde en Mondena voor haar mondaine milieu dat haar relatie met Nameno in de weg staat. Aan het einde van het verhaal maakt Nameno zich ‘een nieuwe buitenkant’: ‘ieder mens akteert zijn leven’.7 Dit tekent Du Perrons eigen bewuste keuze voor een nieuwe, meer cynische rol - om afstand te scheppen en uit zelfbescherming. Maar daarmee was de oude rol nog niet verdwenen. Jaren later heeft Du Perron een beetje nagefilosofeerd over al zijn antiromantische maskerades van die periode, om tot de conclusie te komen dat Bennie

De parelduiker. Jaargang 3 7 bij voorbeeld - ondanks de schijn van het tegendeel - au fond ‘een heftig romantisch kereltje’ is, en ‘Nameno! - to the bitter end!’.8 Voor Julia Duboux bestond er echter een reële en voor haar verwarrende tegenstelling tussen de romantische gevoelens van Eddy du Perron en de cynische interventies van Duco Perkens.

In de zak van een overjas

In het werk van Duco Perkens vallen verschillende literaire invloeden te onderkennen. De ‘persona’ zelf heeft onder andere elementen opgepikt van A.O. Barnabooth, de hoofdfiguur van Valery Larbauds gelijknamige roman, en van de vroege Louis Aragon, toentertijd een sterk individualistisch dadaïst. Perkens is beweeglijk, een reiziger als Barnabooth, die met afkeer sprak van ‘ces gens qui ne voyagent pas, mais / qui restent / près de leurs excréments sans jamais / s'ennuyer, [...]’ (die lieden die niet reizen, maar dicht bij hun uitwerpselen blijven zonder zich ooit te vervelen).9 Evenals de schatrijke Barnabooth uit Larbauds roman gaat het Perkens erom de wereld te proeven. Hij wordt door een krachtige innerlijke vlam voortgedreven naar een zelfverwerkelijking die aan alle gemakkelijke etikettering ontkomt. Barnabooth heeft een soevereine minachting voor ‘middelmatige geesten, de enigen die alles op orde hebben, respectabel zijn, kortom de verpletterende Meerderheid, de Stem des Volks, de Normale Mens van de zenuwartsen, die geen hartstochten heeft dan degene die je behóórt te hebben, [...]’.10 Toch neemt Barnabooth aan het einde van de uit vier cahiers bestaande roman afscheid van de Oude Wereld en van zijn idealen, om zich te schikken in een burgermans bestaan in Zuid-Amerika, zijn land van herkomst. Jacq Vogelaar stelt zich in zijn bespreking van de Nederlandse vertaling de vraag, ‘of met deze satire op de jeugdige hybris niet tevens een cynisch commentaar is bedoeld op elke vorm van idealisme’. Du Perron bezat anno 1923 deze jeugdige hybris ook in hoge mate. Het typeert zijn fascinatie van toen voor Barnabooth als man van de wereld en avonturier zonder dwingende bindingen dat hij het vierde cahier ‘een beetje kleurloos’ vond (brief aan Clairette van 9 juni 1923). Du Perron ontdekte Barnabooth in juni 1923, toen hij met Oscar Duboux op reis was in Italië. Hij kocht het boek in een winkel in Florence, maar las het niet meteen omdat hij eerst nog een laatste bezoek wilde brengen aan Clairette in ‘Villa de Pazzi’ bij Quinto in de heuvels boven Florence. Het landgoed van de familie Petrucci zou na de zomer verkocht worden. Oscar, die in de wandeling ‘Jacques’ werd genoemd, bleef in Florence achter en las Barnabooth eerder dan hij. Du Perrons prozawerk In deze grootse tijd bevat een passage waarin hij een levendig beeld geeft van de reacties die de eerste lectuur opriep:

J.[acques] D.[uboux] las het vóór mij, terwijl ik mijn dagen in Quinto doorbracht; op een avond vroeg ik hem hoe het was en hij anwoordde: - Ik zeg niets, je moet het zelf maar uitvinden. - Toen ik het begon te lezen, was ik na enkele bladzijden veroverd, ik slaakte vreugdekreten en J.D. zei bedaard en wijs: - Dat dàcht ik wel: je herkent er natuurlik jezelf in, en denkt dat het speciaal voor jou is geschreven. - Hoeveel foto's met panamahoeden heb ik daarna in Italïe niet van mij taten maken!11

De parelduiker. Jaargang 3 8

Evenals Barnabooth hoefde Du Perron als zoon van niet onbemiddelde ouders zich geen materiële zorgen te maken en kon hij geheel opgaan in zijn literaire hobby's. Barnabooth werd zijn lijfboek, waarvan hij de vier losse cahiers geheel in stijl in Italiaans papier had laten binden. Hij spiegelde zich aan de hoofdfiguur en provoceerde zijn ouders door hen tijdens hun gezamenlijke reis naar Italië (mei 1924) telkens een stuk voor te lezen, met als resultaat dat zij de hoofdfiguur voor gek aanzagen ‘zodra hij zijn nieuwgekochte valiezen in de Arno liet afdrijven’. De identificatie ging zelfs verder. Net als Barnabooth pleegde Du Perron kleine winkeldiefstallen voor de sensatie én om de goegemeente te choqueren. Zowel Clairette als Julia heeft hij op de proef willen stellen met zijn trotse bekentenis dat hij boeken stal. De bekentenis aan Clairette was onderdeel van een laatste offensief, misschien tegen beter weten in, om vat op haar te krijgen. Du Perron heeft haar al het tweede cahier van Barnabooth toegestuurd, als hij op 9 juni 1923 uit Lausanne schrijft dat hij zich na zijn vertrek uit Quinto aan diefstal had overgegeven: in Florence had hij bij Pineider op Piazza della Signoria een fraai detail uit de Lente van Botticelli gestolen. Het kostte maar 2 lire 40, het was hem echter begonnen om de sensatie van de daad zelf:

En evenals Barnabooth word ik geenszins door wroeging geplaagd, maar vind ik het slechts kinderspel! - Ik vertel u dit, hoewel ik weet dat u het niet zult begrijpen. U bent zo oppassend, lieftallige Clairette, meer dan ooit tevoren, geloof ik; [...].

Aan Julia is het een anders getoonzet verhaal, gedaan op het hoogtepunt van zijn romantische gevoelens voor haar, tijdens zijn verblijf in een ‘Kurort’ bij Lugano. Op 16 augustus 1924 schrijft hij haar:

Op het ogenblik verkies ik lezen boven het zoeken van ‘avontuur’. Weduwnaarsmentaliteit, kortom. U moet me dit maar niet al te zeer kwalijk nemen. Vanmiddag echter heb ik opnieuw een boek gestolen. Wat wilt u? Het regende, het regende - ik was in Lugano en had een overjas aan. Een boek in de zak van een overjas laten glijden is een koud kunstje, mits het niet te groot is; men kan zich trouwens al snuffelend voorbereiden zolang men wil en als het ogenblik daar is, volstaan twee minuten koelbloedig optreden. Merkwaardig, vanmiddag was ik meer aarzelend, meer lafhartig dan gewoonlijk. Was dat omdat ik aan u dacht? Want dit boek heb ik voor u gestolen; al in Lausanne was ik van plan u een boek aan te bieden dat ik voor u gestolen zou hebben; ik heb het er met Jacques over gehad, ik het niet een dwaas idee vond. Geef maar tot, dat een gestolen boek dat ik u schenk veel meer waard is dan wanneer ik het koop. Dat korte moment dat je in de rats zit is heel wat anders dan de onverschilligheid die ik voel ah ik betaal. Ik weet niet goed waarom ik zoveel moeite doe om dit uit te leggen; ik ben ervan overtuigd dat u mij al begrijpt. En ik waarschuw u, dat u niet op me moet mopperen. Het dichtwerk van Vigny heb ik voor mezelf gestolen, het boekje dat ik u morgen stuur is geheel en al voor u bestemd. Ik voel me opgelucht dat ik dit heb gedaan. In Lausanne had ik

De parelduiker. Jaargang 3 bijna The Gardener van Rabindranath Tagore gestolen. Maar het was daar te makkelijk [...] het stuitte me tegen de borst.

De parelduiker. Jaargang 3 9

Eddy du Perron tussen Oscar Duboux (l) en Tin Florias, op een hotelkamer, rue Tholozé, Montmartre

Het voor Julia gestolen boek was Télémaque van Louis Aragon. Twee dagen later maakt Du Perron Julia deelgenoot van zijn sympathie voor Aragon op grond van diens grote intelligentie en gezonde minachting. Du Perron prijst hem aan als een type dat nergens om maalt, niet om zichzelf of om wat hem kwelt of om wat zijn vriend kwelt, die een nobel heerschap is; dat nobele heerschap windt zich overigens wèl op, waar hij volgens Du Perron heel verkeerd aan doet. Misschien wilde Du Perron de intelligente zelfkweller die Julia was, een hart onder de riem steken. Het voorbeeld van Aragon sloot verder wonderwel aan bij zijn eigen houding van ‘wat kan mij het bommen’, die hij zich had aangemeten na Clairette's keuze voor een ander.

Prater voor de vaak

Du Perrons periodieke verblijven op Montmartre in de periode dat hij naar Clairette's gunsten dong, hadden overigens al enige afstand geschapen waarin zijn artistieke ego kon gedijen. De omgang met bohémiens en kunstenaars was hem reeds in Indië een wenkend perspectief geweest. Eenmaal op Montmartre aangeland, gaf hij zich echter niet makkelijk. Hij sloot vriendschap met maar weinigen: Saul Jeffay, Pedro Creixams, Pascal Pia en Oscar (Jacques) Duboux werden zijn trouwste kameraden. In Een voorbereiding figureert Oscar Duboux (1899-1950) als de welbespraakte Jacques Suré. Duboux had zijn kandidaatsexamen scheikunde gedaan, maar vond Lausanne een ‘gat’ en was naar Parijs getogen om zich aan de kunst te wijden.12 Volgens de familie was hij ‘très bohémien’; zijn lange romantische lokken getuigden ervan! In Een voorbereiding raken Suré en Du Perrons alter ego Kristiaan Watteyn in een café met elkaar in gesprek over ‘seksuele afwijkingen’ naar aanleiding van een ontmoeting met de bekende nicht Clovis Nicodème (achter wie de dichter Max Jacob schuilgaat). Kristiaan Watteyn geeft terstond uiting

De parelduiker. Jaargang 3 10 aan zijn aversie: ‘het idee alleen dat ik de mond van een man zou moeten zoenen maakt mij misselijk tot in mijn haarwortels. U?’13 Suré verklaart dat de gedachte hem persoonlijk kippenvel geeft, maar stelt zich in contrast met Watteyn ruimhartig en tolerant op ten aanzien van de medemens die de herenliefde bedrijft. Watteyn kan in de ‘homo-seksueel’ niet anders zien dan ‘een farizeeër, trots op wat het vulgus zijn ondeugd noemt’.14 Suré maakte niettemin diepe indruk op Watteyn: ‘Jacques Suré, schilder, prater voor de vaak, kreeg van het eerste ogenblik af invloed op mijn denken.’15 Du Perron bewonderde in de eerste jaren van hun vriendschap Duboux' vermogen zichzelf en anderen psychologisch te ontleden zonder zich door welke schaamte dan ook te laten weerhouden (brief aan Julia, 7 juli 1924). De vriendschap met hem was inniger dan die met de schilder en journalist Saul Jeffay, met de getrouwde Pedro Creixams of de meer afstandelijke intellectueel Pascal Pia. Met Oscar Duboux ondernam hij diverse reizen, onder andere naar Spaans Baskenland.16 Oscar had geen sou, dus Eddy financierde deze reizen. Op 10 april 1923 schrijft Du Perron aan Clairette dat Duboux hem de dag tevoren heeft verlaten (hij was hem vooruitgereisd naar Lausanne, waar ze elkaar weer zouden treffen) en dat ze een zeer hechte vriendschap hebben. Na Clairette's verloving met Paul Simon had Du Perron zich kennelijk opgetrokken aan Oscars rustige kameraadschap. Ondanks zijn voornemen Clairette niet in Quinto te gaan opzoeken, maakt hij er op 17 mei 1923 toch zijn opwachting, in gezelschap van Oscar. (Beider handtekeningen prijken in Clairette's gastenboek.) In Het land van herkomst is deze episode als volgt beschreven: ‘Ik kwam met mijn vriend uit Pisa bij Teresa terug en toen ik met haar alleen zat noemde zij hem mijn beau ténébreux, en zei dat ook haar moeder weinig goeds van hem dacht (misschien hielden zij hem wel voor een pederast).’17 Een ‘beau ténébreux’ verwijst naar de melancholieke minnaar die in Gérard de Nervals gedicht ‘El desdichado’ voorkomt. Clairette zat er niet ver naast, toen zij in Duboux' genegenheid voor Du Perron een ander element dan loutere kameraadschap bespeurde.

In Lausanne

Op 8 mei 1923 ging Du Perron voor het eerst naar Lausanne. Hij had een kamer gereserveerd in een hotel. Als Een voorbereiding hier de werkelijkheid getrouw weerspiegelt, kwam Oscar zijn vriend afhalen van de trein en nam hij hem mee naar zijn ouderlijk huis, omdat zijn ouders het hem niet zouden vergeven als hij zijn vriend zou toestaan in een hotel te trekken. Volgens diezelfde romanwerkelijkheid bleef Watteyn/Du Perron een week in Lausanne, welk beeld door het overgeleverde en gedateerde fotomateriaal wordt bevestigd. Het ouderlijk huis van Oscar Duboux heette ‘Au Petit Souvenir’ en stond op 2 rue Maupas. Behalve met Oscars ouders Samuel Louis Duboux (1870-1953) en Elisabeth Ogi-Duboux (1874-1947) maakte Du Perron kennis met Oscars twee jaar oudere zuster Julia Eugénie (1897-1970), haar echtgenoot Claude Alfred Hermann Werner (1893-1958), diens zusje Winnie en niet te vergeten het tweejarige zoontje van Julia en Claude, Claude jr. Gezamenlijk maakten Oscar, Julia, Winnie en Eddy een uitstapje tot aan

De parelduiker. Jaargang 3 11

Geheel boven Winnie Werner, Eddy du Perron, Julia Duboux, mei 1923

Links Winnie Werner, Oscar Duboux, Eddy du Perron, mei 1923

Boven Du Perron voor ‘Au Petit Souvenir’, Lausanne, 1923

De parelduiker. Jaargang 3 de Diablerets, een berg ten zuidoosten van het Meer van Genève. Een van de foto's van deze excursie toont een tevreden glimlachende Eddy te midden van de twee enigszins onderuitgezakte, aanminnig naar hem opkijkende dames. Op een andere foto zitten Eddy en Winnie in een roeiboot, terwijl Oscar, nu zonder zijn bohèmelokken, stuurs rechtop staat. Claude was niet van de partij.

Ongelukkig met haar man

Julia Duboux was op 12 oktober 1920 met Claude Werner in het huwelijk getreden. In een brief aan haar ouders van 8 november schrijft zij in haar prille huwelijksstemming dat haar ‘seigneur et maître’ zo aardig en voorkomend voor haar is, vol aandacht en zorg: ‘Wij passen zo goed bij elkaar. We ondervinden elke dag beter welk respect er in onze liefde is - met welke fijngevoeligheid Claude vòòr alles een

De parelduiker. Jaargang 3 12 geestelijke verstandhouding zoekt. Wij hebben geen kalm temperament, de een noch de ander. En toch lean ik zeggen dat er zoveel harmonie is in ons, ook op dit vlak.’ Nog geen drie jaar later was er nog wel sprake van wederzijds respect, maar het vuur was uit de relatie verdwenen. In een van zijn brieven haalt Du Perron een herinnering op aan de allereerste avond in ‘Au Petit Souvenir’:

Julia met zoontje Claude

[...] toen Claude sprak over een gelaatsuitdrukking dit u slechts één keer hebt gehad en dit hij sindsdien niet had kunnen terugvinden (of teweegbrengen), u antwoordde toen nogal ondeugend, mevrouw, en honend: ‘Dat was zeker toen ik er héél verliefd uitzag?’ - Ik zeg: nogal ondeugend, want die arme Claude werd erdoor in verlegenheid gebracht; zijn vingers trilden hevig als van een jongen die op heterdaad wordt betrapt. Wel, op dat moment zei ik tot mezelf: ‘Waarachtig, zou dat nou zó moeilijk zijn?...’ - En twee seconden lang heb ik mijn fantasie op hol laten slaan, mevrouw, en het is misschien in die twee seconden dat de behoefte om door u te worden bemind zich in mij heeft genesteld! Ziedaar het verhaaltje waarmee ik vanavond mijn brief besluit; deze avond waarop ik hoofdpijn heb. (Brief van 16 augustus 1924)

Claude Werner was een man van zwakke gezondheid, die dankzij de opbrengsten uit het kruideniersbedrijf van zijn ouders een woning in Lausanne had kunnen kopen. In Het land van herkomst worden hij en Julia gesitueerd ‘in een klein huisje in Ouchy’, een voorstadje van Lausanne. Hij was leraar Engels van beroep, zijn moeder was van Engelse origine, zijn vader was een Duitser, die een van de medeoprichters was

De parelduiker. Jaargang 3 van de Duitse Evangelische Kerk te Lausanne. De hele familie had een sterke binding met het protestantisme, Claude's broer Odet werd in Lausanne als dominee beroepen, zijn broer Alfred speelde de zedenmeester door prostituees op straat aan te spreken.18 In Het land van herkomst is de echtgenoot van ‘Denise’ (Julia) een amalgaam van Claude en Alfred geworden: ‘Ook hij was mij sympatiek, maar mijn vriend had mij precies uitgelegd hoe hij met zijn vrouw leefde: tot zijn 27e was hij “onschuldig” gebleven, en dat niet alleen, hij had prostituées op straat aangesproken om ze van het slechte pad terug te brengen; [...]’19 Stellig is ook de daaropvolgende passage een mengeling van fictie en realiteit:

[...] toen hij met Denise getrouwd was, had hij haar in de eerste week al gevraagd ‘alle vrouwen’ voor hem te zijn. Zij werd voorgoed van hem afgeschrikt. - De dag na je huwelik, zei ze me later, kam je je haar uit voor de spiegel en je denkt dat het veel treuriger is dan wat je verwachtte. - Zij was uit liefde met hem getrouwd, tegen de wil in zelfs van haar ouders; maar na de geboorte van hun kind vroeg zij hem haar niet verder tot het onmogelike te verpachten. Het werd het gewone drama: hij even verliefd

De parelduiker. Jaargang 3 13

en steeds hunkerend naast haar; zij een enkele maal toegevend en zelfs proberend er iets nieuws van te maken, met steeds betreurenswaardiger resultaten.

Hoe het ook zij, in 1923 was de innigheid van het eerste huwelijksjaar van Julia en Claude vervlogen. Volgens Een voorbereiding (eerste druk) was de zuster van Jacques Suré ‘ongelukkig met haar man’ en leefde zij met hem ‘als met een kameraad, in menig opzicht niet onverkiesliker dan een ander. Jacques deed verkeerd mij toe te vertrouwen dat ik zekere indruk op haar gemaakt bad, “ware 't slechts door mijn volkomen tegenstelling met zijn zwage”’.20 Uit Het land van herkomst krijgt de lezer de indruk dat de relatie tussen Denise en haar man door het verblijf van Arthur Ducroo in een nieuwe fase is beland: ‘Toen ik in Ouchy terugkwam, waren zij alleen goede kameraden.’21 De situatie was echter nog gecompliceerder: niet alleen sprangen er vonken over tussen Julia en Eddy, ook Claude's zuster Winnie zag wat in hem. Winnie is weggeretoucheerd uit Het land van herkomst, waar wel de op háár betrekking hebbende anekdote wordt verteld hoe Ducroo op een middag haar portret begon te tekenen en haar de schets gaf met eronder gekrabbeld de vraag waar hij haar alleen kon ontmoeten. In de roman is de werkelijkheid opgeofferd aan een strakkere verhaallijn: Ducroo tekent het portret van Denise. In een aantekening in het Greshofff-exemplaar wordt Ducroo's actie uitgelegd: ‘Ik wilde dat meisje ontmoeten voor Duboux, die verliefd op haar was; ik sprak haar ook, zij snikte tegen mijn schouder en Duboux werd jaloers op mij.’22 In de eerste druk van Een voorbereiding speelt Julia geen rol, maar valt het accent op Winnie, die schuilgaat achter de naam ‘Milly’:

Jacques hield van Milly, al kon hij haar niets aanbieden [bij gebrek aan een maatschappelijke positie, KS]. Milly was, door allerlei familie-machinaties naar het scheen, verloofd. Ik moest er mij met bemoeien; ik maakte wandelten met Milly gedurende welke ik over haar geluk sprak en, meende ik, de belangen van Jacques behartigde. Een ogenblik, bij een kromming van de weg, in de schemering, stond zij snikkend tegen mij aan. Toen ik, de volgende maanden, in Italië brieven van Jacques ontving, trof mij daarin de koele toon, en dat hij nooit over Milly schreef. Precies een jaar later was ik in Lausanne terug; het was volkomen uit met Milly, zeide hij toen, en hij dankte mij het zover te hebben gebracht. Mij? Wist ik dan niet dat Milly gehoopt had dat ik haar ten huwelik zou vragen?23

Ook in deze passage vindt een zekere romanverdichting plaats. Dat Oscar Winnie wilde laten schieten, werd al duidelijk in de maand volgend op het tochtje naar de Diablerets. In een brief van 27 juni 1923 schrijft Du Perron hem:

Mijn goeie ouwe Jacques, je doet er verkeerd aan Winnie op te geven. Ik weet niet waarom, het is veeleer een gevoel - gevoelens, de zekerste gidsen van onze stappen -; ik tracht zelfs geen verklang te vinden en zodra je haar

De parelduiker. Jaargang 3 niet zou liefhebben, zou ik je gelijk geven; maar als je haar liefhebt, mijn jonker, heb je ongelijk om haar aan wat dan ook op te offeren.

De parelduiker. Jaargang 3 14

Na zijn eerste week in Lausanne reist Du Perron, alleen nu, naar Pisa, Florence en Quinto. Direct daarna keert hij terug naar Lausanne, waar hij allerlei vibraties voelt tussen Julia, Claude, Oscar, Winnie en hemzelf. Hij vertrouwt Clairette toe dat hij halsoverkop in ‘een nieuwe “psychologische studie” is gestort’, maar dat hij zich ‘belachelijk en nutteloos’ voelt: ‘Al deze “harten op de ontleedtafel”, waar is het goed voor?’ Na zijn kruisweg met Clairette heeft Du Perron geen behoefte aan nieuwe verwikkelingen. De achting die hij voor Julia heeft, verbiedt hem in haar relatie met Claude te gaan roeren. Op 12 juni is hij in Dijon, waar hij een kaart koopt met de afbeelding van een idyllisch plattelandsmeisje. Hij beschrijft de achterkant met een gedicht voor Julia dat begint met de regels: ‘Je ne vous envoie pas mon âme, / Je n'ose point vous l'infliger, / Votre goût cultivé, Madame, /Méprise l'accent étranger, [...]’ (‘Ik stuur u mijn ziel maar niet, / Opdat ik u haar niet opdringen zou, / Want veracht uw verfijnde smaak niet / Elk accent van de vreemdeling, mevrouw, [...]’).24 Hij bedenkt zich echter en verstuurt de prentbriefkaart niet.

Libertijnse exploratie

Volgens Het land van herkomst was Ducroo ‘gedurende de 2 jaar van [zijn] gevoel voor Teresa [...] zonder moeite kuis gebleven’.25 De periode van seksuele onthouding werd echter al eerder afgesloten, na Clairette's verloving. Op 27 juni schrijft Du Perron nog aan Oscar dat hij ‘niet van Annie houdt, noch van Eugénie, noch van Suzanne, noch van Inès, noch... van Winnie, noch zelfs van je zuster, al plaats ik haar duidelijk boven deze hele reeks, als Heilige Beeltenis van de Beminnelijke Vrouw (in de oorspronkelijke zin des woords), [...]’. Op 21 juni was Du Perron begonnen zich in te richten in zijn ‘garçonnière’ boven het koetshuis van het pand dat zijn ouders hadden gekocht in 3 rue de Bellevue te Brussel. Hij voelt zich in deze mansarde volkomen vrij. Een tijd van libertijnse exploratie van het liefdesleven naar cynische Europese wijs is hiermee aangebroken! Evenals Stendhal dat had gedaan in De l'amour, maakt Du Perron een onderscheid tussen verschillende soorten liefdes, en voor de ene soort hoef je de andere niet te laten. Zo voorziet hij zich van een minnares, de twintigjarige Luxemburgse Josette Filippi, een door de wol geverfde dame die hij uitroept tot zijn ‘femme-corps’. In het begin van het hoofdstuk ‘Jacht op de Ene’ worden enkele smakelijke anekdotes opgedist over zijn onderkoelde speelse omgang met ‘dit vulgaire wicht’. Zijn gevoelens hield hij zorgvuldig buiten schot: hij mocht immers nooit meer ‘dupe’ worden. Oscar krijgt een verhaal in geuren en kleuren over deze nieuwe ontdekking: ‘nogal charmant, niet al te vulgair zodat mij nog enkele illusies resteren [...] met een snaakse glimlach, regelmatige tanden, appetijtelijke armen, lange dunne vingers, een uitbundige en zeer Italiaanse haardos, blanke schouders en ronde, stevige borsten.’ Tevens vertrouwt hij zijn vriend toe, dat diens zuster daarentegen voor hem de ‘femme-âme’ representeert, ‘als bron van strelingen voor mijn geest’. Door zijn op dat moment nog in de lucht hangende gevoelens voor Julia laat Du Perron zich niet meer afleiden in zijn jacht op avontuurtjes. Hij ontmoet een Indisch kennisje van vroeger, de mollige en gezellige Lenie Aronds. Hij zet samen

De parelduiker. Jaargang 3 15

Dineetje met Lenie Aronds in Den Haag

Eddy met Lenie Aronds met haar eens flink de bloemetjes buiten: ze gaan uit eten, maken een reisje naar Nederland en laten zich samen fotograferen, waarbij hij een vorsende blik in de camera werpt. Deze foto stuurt hij triomfantelijk op aan Clairette, die hem in haar album opneemt met het onderschrift ‘Eddy et un modèle’. Maar hij laat Lenie ook gauw weer vallen. Schreef hij op 23 augustus nog aan Creixams dat Lenie ‘zachter en begeerlijker’ is dan ooit, ‘mede dankzij de ambiance’, op 15 September laat hij hem weten dat ‘de bladzijde “Lenie”’ in het boek - of beter zakboekje - van zijn leven voorgoed is omgedraaid. Hij bezint zich; na de niet verzonden prentbriefkaart geeft hij Julia op 16 September toch een teken van leven.

De parelduiker. Jaargang 3 Pensierosa

Wat voor iemand was Julia? Waarom had Du Perron haar zo hoog zitten? En wat kon Julia voor hem betekenen, met zijn superieure houding van modernist en kosmopoliet die de bourgeois rituelen dóórheeft? Zij was onderwijzeres, literair geïnteresseerd, en beschikte over een goede briefstijl, ‘een beetje literair, maar vol goede smaak’.26 Op het sociale vlak was Julia bijna het tegengestelde van Clairette in die tijd: voor haar geen drukke agenda vol déjeuners, soirées, diners en soupers, maar een rustig leven in harmonie met de natuur. Haar religieuze gevoelens waren onorthodox, de nadruk viel op de kosmische band van de mens met de natuur en met zijn naasten. (Ook Oscar vertoonde deze opvattingen.) In de correspondentie die zich in 1924 tussen haar en Eddy ontwikkelde, plaagt de laatste haar telkens met haar ‘pantheïstische sereniteit’. Haar ernstige, dromerige natuur, haar grote innerlijke kalmte deden hem ook wel eens wanhopen of zij definitief uit haar schulp zou willen kruipen en zich zonder reserve aan hem geven. Deze kant van Julia gaf hem de bijnaam ‘Pensierosa’ in, dat we misschien kunnen vertalen met ‘Peinzend

De parelduiker. Jaargang 3 16

Roosje’. Het is de ongrijpbare, mysterieuze en wantrouwige zijde van Julia. Du Perron had er een zeker ontzag voor, maar Pensierosa wekte ook wel zijn spotlust op. Zo plaagde hij Julia met haar voorkeur voor ethische auteurs als Alain-Fournier en Jacques Rivière en stelde daartegenover zíjn amorele Louis Aragon. De andere bijnaam die hij voor haar bedacht was Eucharys, wat in het Grieks betekent: bevallig, bekoorlijk, beminnelijk, maar ook genadig, mild én in de gunst, geliefd. Dit is de gestalte van Julia die Du Perron vanaf augustus 1924 herhaaldelijk oproept in zijn liefdesbetuigingen. Nu eens verschijnt Julia aan hem in haar innemende zachte Eucharys-gedaante, dan weer peilt zij hem met haar sombere Pensierosa-blik. Maar ook Du Perron laat twee kanten van zichzelf spreken: Eddy du Perron, degeen die oprecht van haar houdt, en Duco Perkens, die onbehouwen onverschillige figuur op wie je niet kunt bouwen, die naarling die altijd roet in het eten gooit. In het innige verbond tussen Eddy en Eucharys verschenen telkens weer nieuwe scheurtjes door het optreden van hetzij Pensierosa hetzij Duco Perkens.

Praktiese autosuggestie

In September 1923 is er tussen Eddy du Perron en Julia Duboux sprake van een voorzichtige vriendschap met de potentie zich in iets anders te ontwikkelen. Overigens voert Du Perron op dat moment ook een briefwisseling met Claude. Verdere brieven aan Julia uit 1923 ontbreken, in zijn relatie met Clairette is de slotfase ingetreden. Op 4 december valt voor Eddy het doek, als Clairette in het huwelijk treedt met de dertien jaar oudere beeldhouwer Marcel Wolfers. In de eerste maanden van 1924 ontwikkelt Du Perron grote literaire activiteit, gestimuleerd door zijn modernistische contacten in België. Volgens Willink was Du Perron toen ‘zijn pseudo-bohémientijd van Parijs te boven en droeg zijn nieuwen deukhoed zwierig op het ronde hoofd’.27 Tegen het einde van april gaat Du Perron op vakantie met zijn ouders, om geld te sparen (brief aan Creixams, 7 maart 1924). De reis wordt gemarkeerd door de gedichten die in Kwartier per dag zouden verschijnen. Zijn kosmopolitisch voyeurisme à la Barnabooth krijgt accenten mee van futuristisch tempo en dadaïstische baldadigheid. De poëtische persona is iemand die zich vermant: ‘eerst zijn de snikjes lachjes geworden / en toen de lachjes maar weer snikjes / en toen is alles tesamen verdampt/ en naar de Pappa-God gestegen/ hoog boven de telegraaf en regen.’ De Tachtiger-romantiek is uit deze verzen wel voorgoed geweken. Op 23 mei 1924 zal Du Perron zich uit het gezelschap van zijn ouders hebben losgemaakt, want dan is hij in Lausanne beland. Eind mei reist hij door naar Stresa aan de Italiaanse kant van het Lago Maggiore28, maar op 1 juni is hij terug in Lausanne, getuige een op die dag gedateerde foto van hem, genomen in het hooggelegen bos van Sauvabelin met een vergezicht over het Meer van Genève tot aan de Alpen. Hij blijft twee weken - een ‘quinzaine’ - in het gezelschap van Claude, Julia, Oscar, Julia's kind en haar ouders en maakt onder meer een uitstapje naar het Château-d'Oex aan de rivier de Sarine ten oosten van Lausanne. Het is opvallend, hoe weinig Julia's zoontje Claude figureert in de correspondentie en het literaire werk, maar er

De parelduiker. Jaargang 3 17

Linksboven Oscar, Claude en Eddy, juni 1924

Links Eddy met Alice Nahon

Boven De Vlaamse dichteres Alice Nahon is één gedicht van Duco Perkens over Julia, die ‘Bij storm op het Leman-meer’ (= het Meer van Genève) ‘in 't smalste bootje’ stapt, waarin de regels voorkomen: ‘de zuigeling die zij straks stilde / spartelt gedurig op haar schoot’.29 Na zijn terugkeer in Brussel schrijft Du Perron aan Julia hoe gelukkig hij is haar te hebben weergezien, al heeft het gevoel slechts een toevoegsel te zijn geweest of de beperking waaraan hij onderhevig was, zijn gezicht doen vertrekken in een grimas,

De parelduiker. Jaargang 3 ‘maar ik wen me eraan niet altijd te hebben wat ik liefheb (wat ik liefheb in wijde zin!) en als gevolg: te beminnen wat ik heb’ (brief van 7 juli 1924). Deze brief is luchtig gehouden, want met het oog op Claude, die mee zou kunnen lezen, wil Du Perron niet in een klaagzang vervallen. Op metaforische wijze zinspeelt hij op zijn amoureuze gevoelens voor Julia. Overigens vermaakt hij zich in de maand juli met de Vlaamse dichteres Alice Nahon, die door zijn moeder als een soort gezelschapsdame was binnengehaald. Volgens Gaston Burssens zou Du Perron met Alice ‘bedavonturen’30 hebben beleefd, maar dieper dan dit mogelijke liefdesspel ging hun relatie niet. In juli brachten Julia en Claude traditioneel hun vakantie door in het Zwitserse Kandersteg, waar Julia's ouders een chalet bezaten. Kandersteg ligt op een hoogte van 1177 meter in de Bernse Alpen en is omgeven door rotsige hellingen en gletsjers, waarvan de Blümlisalp de bekendste is. Als een witte draad kronkelt het riviertje de Kander langs het plaatsje. Op deze idyllische plek kwam het tot een

De parelduiker. Jaargang 3 18

Het chalet in Kandersteg, juli 1924. V.l.n.r. Elisabeth, Louis, Oscar en Julia Duboux breuk tussen de beide echtelieden.31 In Het land van herkomst wordt het voorgesteld dat Claude in zijn eentje naar Engeland was gegaan, zodat Ducroo en Denise de kans hadden om hun relatie te verdiepen. In werkelijkheid is het dus anders gegaan. Du Perron verbleef van 27 juli tot 4 augustus samen met Oscar bij Julia en haar ouders in het bergplaatsje. De eerste dag al, toen hij met Julia aan de thee zat, wilde Du Perron het ‘Je vous aime’ uitspreken, een formule die hem sinds Clairette niet meer over de lippen was gekomen, maar Julia zei hem: ‘Later. Niet hier.’ (Brief aan Julia, 22 augustus 1924). In Het land van herkomst wordt beschreven hoe Arthur Ducroo en Denise samen grote wandelingen maakten om te ontsnappen aan de nieuwsgierige blikken van de dorpelingen, zelfs ‘'s avonds, in het donker, het bos in, iets wat haar man nooit durfde, zei ze, een heel eind buiten het dorp, onder de zwartste bomen’.32 Het samenzijn in Kandersteg bracht een verdieping in de verhouding tussen Eddy en Julia, overigens zonder dat het tot ‘daden’ kwam of had kunnen komen. Kandersteg bracht ook een toenaderingspoging van de ‘beau ténébreux’, waar Du Perron naar verwijst in een brief van 8 augustus aan Julia, nadat hij gezegd heeft dat hij en zij elkaar liefhebben:

Veel meer - ondanks alles - dan hij en ik, ondanks - wat Jacques zo treffend noemde - de tederheid van... (hier ga ik niet verder) die ik voor hem zou voelen! Oh, ik ben nog steeds... heteroseksueel!

Jacques zelf wordt op zijn vingers getikt in een brief van 12 augustus, waarin Du Perron het heeft over de ontdekking van de gevoelens vol ‘halfschaduw’ die zijn vriend

De parelduiker. Jaargang 3 19

Links Oscar en Eddy bij het Oeschinenmeer

Opdrachtpagina uit Claudia (opgenomen in Bij gebrek aan ernst, zie bibliografie). De tekening is vervaardigd door C.A. Willink voor hem bleek te koesteren, ‘maar ik heb mezelf voorgehouden dat dit kleurtje wel gauw zou wegtrekken’. Du Perron was op 5 augustus naar Lugano gereisd om een kuur te ondergaan in een kuuroord op de hellingen van de Monte Brè, een berg van 933 meter ten oosten van Lugano. Du Perron had pleuritis gehad en er werd gevreesd dat hij tuberculeus was, vandaar zijn entree in het voornamelijk door Duitsers bevolkte sanatorium, dat onder leiding stond van de 32-jarige dr. Eberhard. Zijn verblijf aldaar duurde van 6 tot eind augustus, toen hij werd weggeroepen door een telegram omdat zijn moeder ‘attaques’ had. In deze periode van ruim drie weken ontwikkelt hij een geweldige schrijflust. Niet alleen bedelft hij Julia onder liefdesbrieven, ook schrijft hij in die tijd zijn Perkens-novellen Claudia en Een tussen vijf. In Claudia behandelde Du Perron wat hij in een aantekening in het Greshoff-exemplaar noemt de ‘karikatuur’

De parelduiker. Jaargang 3 van de geschiedenis van Julia (Claudia) en Claude (Erasmus), maar ‘sterk vervalst’.33 In de novelle wordt Erasmus voorgesteld als een oude vriend die de reislustige Otto (Eddy) vraagt eens bij hem en zijn vrouw te komen logeren. Er is ook een kind, dat eveneens Erasmus heet. Erasmus sr. geeft les in ‘praktiese autosuggestie’. Hij stimuleert Otto, die een verzameling vrouwen aanlegt, met zijn vrouw te gaan wandelen en speculeert op een Geheim dat hij hem nog wel eens zal vertellen. Op een van de wandelingen weigert Claudia Otto haar hand, want van het een komt het ander... Erasmus, die zijn vrouw ‘zielslief’ heeft, openbaart op het eind hoe hun idyllische verhouding van duifse maagd en pure jongeling schipbreuk liep op de Realiteit. Na de geboorte van het kind weigerde Claudia elke aanraking en is Erasmus zich

De parelduiker. Jaargang 3 20 dus maar gaan toeleggen op ‘autosuggestie’. Op het Geheim van Erasmus volgt de Openbaring van Claudia - het huwelijk was bij vergissing gesloten - en het Wonder waar Otto in gelooft: hij wil geen verzameling meer beginnen, want Claudia volstaat. Claudia ziet dat echter anders: ‘Nee [...], ik ben een klein dom burgervrouwtje en Erasmus is mijn man en ik ben al vier jaar getrouwd.’ Zo loopt het allemaal met een sisser af De novelle is geschreven in quasi-naïeve stijl, de personages zijn minder abstracties als wel marionetten. Het boekje kwam begin 1925 uit als uitgave van De Driehoek, verlucht met vijf tekeningen van Pedro Creixams. Paul van Ostaijen zag er niet veel in.

Een gebrek aan vertrouwen

Du Perrons brieven vormen spannender lectuur. Vanaf het begin van zijn epistolaire liefdesoffensief bezweert hij Julia, Eucharys, dat hij werkelijk van haar houdt, ‘op mijn manier, mijn huidige manier, kalm, a-sentimenteel misschien, ik die voorheen, zelfs op het “toppunt” van mijn gevoelens voor Clairette, me graag liet voorstaan op mijn hartstocht van een jochie.’ Het duizelt hem dat de rollen nu zijn omgedraaid en dat hij degeen blijkt te zijn aan wie getwijfeld wordt. Hij doet zijn best die twijfel bij Julia uit te roeien, maar wellicht is het juist zijn teveel aan zelfanalyse dat hem ongeloofwaardig maakt. Als een duveltje-uit-een-doosje komt Duco Perkens telkens weer tevoorschijn. De strijd die Julia/Eucharys en Eddy samen aanspannen tegen die ongewenste Duco Perkens vormt in het begin een amusant literair motief, maar als later de epistolaire verstandhouding verslechtert krijgt het een wrange bijsmaak. Hoe serieus Du Perron toch was achter al deze poppenkasterij blijkt uit een zinnetje als: ‘Wat mijn moeder heeft kunnen doen, zou u dat niet kunnen?’ De implicatie is: scheiden en hertrouwen met de man die zij liefheeft. Du Perron vereert Julia met allerlei epitheta, zoals ‘ma bien chère grande Mal-Aimeé’, ‘ma femme aux cheveux lourds’, ‘ma superstitieuse, ma sérieuse’, ‘Ma Méchante Silencieuse Dame’, ‘my very very dear’, enz. enz. - de literaire overdaad schaadt niet meteen, maar op den duur wel. Uit enkele reacties van Du Perron valt op te maken dat Julia hèm soms ‘mon petit’ noemde. Eddy was inderdaad een hoofd kleiner dan Julia, waartegenover stond dat zij haar hoofd enigszins neeg. Het criterium waaraan Du Perrons femme-âme moest beantwoorden, was dat zij een metgezel (‘compagnon’) voor hem zou kunnen zijn. Later in zijn leven zou hij het woord ‘strijdkameraad’ gebruiken. De ideale vrouw zou op intelligente wijze zijn deelgenoot worden in zijn intellectuele leven. Omgekeerd had hij ook wel aandacht voor wat de ander dreef, maar het was toch veelal eenrichtingsverkeer. Uit Du Perrons reacties op Julia's brieven blijkt overigens dat zij flink tegenweer biedt aan zijn egocentrische retoriek. Zij wijst hem erop dat het allemaal zo eenvoudig niet ligt. Ongetwijfeld wogen de reacties van haar omgeving, met name van haar familie, zwaar voor haar. Hoewel zij van Eddy houdt en dit ook in haar brieven belijdt, wordt ze toch weerhouden door een gebrek aan vertrouwen, door talloze vrezen die haar steeds weer bekruipen. Du Perron tracht die weg te redeneren en

De parelduiker. Jaargang 3 21

Links Julia, met het hoofd gebogen

Du Perron met Tonie Beeck, zijn buurvrouw in Monte Brè (foto coll. mr. A.E. du Perron) spreekt met haar af dat hij zal wachten tot zij ‘het teken’ geeft (als de scheiding is geregeld?). Als een musketier die zijn Vrouwe adoreert staat hij tot haar beschikking. Op 21 augustus schrijft hij haar in meer tedere bewoordingen, na het ontwaken:

Dus ik slaap niet meer, ik vind u terug, op meer bewuste wijze, en ik breng mezelf tot kalmte, grote kalmte, onbeweeglijk om u niet aan het schrikken te brennen. U bent dus niet langer de vrouw met de zware haardos die hartstochtelijk bemind moet worden, maar het grote kleine meisje dat behoefte heeft aan veel zachtmoedigheid.

De parelduiker. Jaargang 3 Soms laat Du Perron de ‘vous’-vorm even los en tutoyeert hij zijn geliefde, wat hij zich tegenover Clairette nooit had veroorloofd. In elke brief uit Monte Brè komt Duco Perkens even om de hoek kijken; zijn aanwezigheid stoort niet altijd, want dikwijls is hij aan het werk. Zo bestudeert hij de studie over seksuele afwijkingen van Havelock Ellis voor zijn novelle Een tussen vijf, waarvan de vijf manspersonen losjes zijn geïnspireerd op de bewoners van het herstellingsoord, terwijl Betsy veel weg heeft van Alice Nahon. Du Perron tracht eventuele jaloezie van Julia tegenover andere vrouwen te voorkomen door haar precies te vertellen hoe hij met hen omgaat. De kamer naast hem wordt bewoond door de Duitse Tonie Beeck uit Krefeld. Om de tegenstelling met Julia te benadrukken geeft Du Perron Tonie de omschrijving mee ‘de foeilelijke vrouw met de geknipte haren’. Zij is erg aardig - dat vertelt hij ook - en na een aarzelend begin van communicatie van balkon tot balkon gaan ze af en toe samen eropuit. Eddy bekent haar nadat zij een chrysant voor hem heeft geplukt:

De parelduiker. Jaargang 3 22

Mejuffrouw, ik ben hevig verliefd op een vrouw, die mij bemint, geloof ik; zij is zevenentwintig net als u; zij heeft zwaar zwart haar met een witte lok aan de zijkant. Sta mij toe aan deze bloem - die zich er even goed toe lenen zal als een margriet - te vragen in welke mate zij mij liefheeft? - Zij zegt: dat is best, maar laten we gaan zitten. Dat zal een heel karwei zijn want deze kleine chrysant is op een andere manier gecompliceerd dan de margriet. - We gaan dus op het muurtje zitten; ik met de benen bungelend boven het water waarin ik de geplukte bloemblaadjes laat vallen. Zij biedt haar hulp aan en ik accepteer (natuurlijk, ik had voor haar geroeid). Zij zegt op, zonder zich te vermoeien: Sie liebt mich - von Herzen - mit Schmerzen- über alle Maszen - Kann's gar nicht lassen - klein wenig - gar nicht. Dit duurt heel erg lang. Ik denk aan U, geconcentreerd, met een fanatiek geloof in de uitspraak van het bloempje. Eindelijk - eindelijk (ik bewonder de kameraad in de marge van de actie) bereiken wij het einde. En de uitspraak is: Kann's gar nicht lassen. Ik begrijp het nauwelijks. - Is dat goed? vraag ik de kameraad. - Het is èrg goed, bevestigt zij. (Brief van 25-26 augustus)

In zijn laatste brief uit Monte Brè citeert Du Perron Julia's woorden over ‘...de Zekerheid, dat wij voor elkaar zijn, - hij die ik nodig heb - zij die u nodig hebt: zij die niet meer twijfelen, die niet meer vrezen -’. Nogmaals bezweert Eddy Julia dat zij degeen is die hij nodig heeft. Na het abrupte wegroepen schrijft hij haar uit Brussel dat zijn moeder bij zijn aankomst al genezen bleek. Hij neemt zich voor de twintigste in Lausanne aan te komen en ziet hun rendez-vous en beider houding daarbij vol hoop tegemoet. Julia's antwoord doet hem echter huiveren: zij meent dat ze hun zaken niet kunnen afdoen zonder dat haar familie daarbij acte de présence geeft. Du Perron belooft dat hij op de afgesproken datum (18 September) stipt om acht uur 's avonds aanwezig zal zijn, maar hij staat niet te juichen. Vooral het feit dat ook Jacques van de partij zal zijn stuit hem tegen de borst, maar vooruit: als het moet, moet het. Hij noemt het aanstaande tafereel ‘De Jacht op de Conclusies in de Schoot van de Heilige Familie’. En dan de Stendhaliaanse slotzin: ‘Mijn groet, hoewel trillend, lijkt vrolijk, Mijn Vrouwe.’ In Het land van herkomst wordt een cruciaal rendez-vous beschreven, waarbij de broer en de ouders zich na het eten onverwijld terugtrekken om de beide geliefden gelegenheid te geven tot ‘zaken’ te komen. Arthur Ducroo voelt zich helemaal verlamd door de geforceerde enscenering en zit er wat apathisch bij. Denise noemt zijn bezoek later ‘goguenarde’ - vol sarcasme. Had Duco Perkens op dat moment al het pleit gewonnen? In de roman wordt het samenzijn gedateerd op kort voor Julia's officiële scheiding, maar deze moet in de laatste maanden van 1925 pas zijn uitgesproken (Du Perron reageert op haar mededeling in een brief van 6 januari 1926), terwijl de laatste gedocumenteerde ontmoetingen tussen Eddy en Julia in September en in december 1924 plaatsvonden. In afwachting van de scheiding was Du Perron na zijn bezoek weer ijlings vertrokken, want de burgerlijke fatsoensnormen wogen ook in de familie Duboux zwaar. Zo kreeg hij het stempel opgedrukt van ‘le monsieur qui repart’, maar hij schikt zich geduldig in die rol. In de volgende brieven, die met een gemiddelde frequentie van één per week worden geschreven, herhaalt hij uitentreuren dat zijn gevoel voor Julia een ‘sentiment de fond’ is, waaraan geen

De parelduiker. Jaargang 3 23

Aan de Franse Rivièra, met de Hongaarse enkele omstandigheid iets kan veranderen. Een ander refrein dat steeds weer op-klinkt is dat alles zich ten goede zal keren als maar eenmaal het tijdperk aanbreekt dat ze samen zullen zijn. Hij tracht haar inmiddels wel over te halen om bij hem te komen logeren (31 oktober 1924), maar krijgt nul op zijn rekest. De correspondentie is geen goed substituut voor het samenzijn van de twee geliefden en krijgt daardoor sowieso een vals accent. Op 12 december 1924 komt Du Perron 's avonds in Lausanne aan, waar hij een paar dagen blijft alvorens af te reizen naar Pallanza aan het Lago Maggiore en warmere, meer zuidelijke luchtstreken. Hij tracht Julia nog te bewegen met hem mee te gaan, maar de moraaal is onverbiddelijk. Uit Pallanza schrijft hij haar dat hij zin heeft haar te tutoyeren en haar te noemen: mijn verloofde. De impasse waarin zich hun relatie bevindt wordt fraai gesymboliseerd door de volgende passage:

Mijn Vrouwe, ik kijk naar uw portret dat naar mij kijkt. Het is zeker dat ik literatuur produceer, maar zeker houd ik van u. Uw ogen zijn even onderzoekend als op uw foto van toen u één jaar oud was, maar ze zijn minder naïef, meer ongelovig. Ik zie ook weer uw glimlach bij de deur toen u me uitliet. Het leek erop alsof u me verontschuldigde. Daarop heb ik u gevraagd niet ‘boos’ op me te zijn. Ik zou zelf moeite hebben om te zeggen: waarom.

De brieven krijgen iets vermoeide en mats over zich, de literaire trucjes functioneren niet meer. Een levendige toon overheerst echter wanneer Du Perron reisanekdotes opdist. Hij vertelt onder andere over de dertigjarige Hongaarse dame Ninon de Smrecsányi, die hij in de trein tussen Menton en Monte Carlo ontmoet. In Nice helpt hij haar haar valiezen te dragen, hij trekt enkele dagen met haar op, maar weet

De parelduiker. Jaargang 3 zorgvuldig al haar pogingen om hem haar bedgenoot te maken af te wenden. Hij houdt haar koeltjes op een afstand, wat vanaf oudejaarsavond haar agressie opwekt, vervolgens op nieuwjaarsdag haar drankzucht prikkelt, waarna ze een klaagzang aanheft en lichtelijk begint te lallen:

De parelduiker. Jaargang 3 24

- Luister, E-dy, deze keer wou ik zeer ernstig met u praten. - Zeer. - Nee, u spot ermee: compleet ernstig. - Ik luister naar u, Mevrouw. - Nee, u luistert niet naar me, het is onmogelijk ernstig met u te praten, u bent een hansworst (ik ben compleet grof, nietwaar?) - Niet zo erg als u denkt; wat wilde u zeggen? - Oh, E-dy, geef me goede raad!... - Goed dan, ga naar Parijs, Mevrouw.

De naar een man hunkerende Hongaarse speelt onder de naam Aranka een hoofdrol in Perkens' eenakter Een Bloempje aan 't Eind (geschreven in oktober 1925). De lijzige manier waarop ze haar tegenspeler Bennie toespreekt wordt aangegeven als ‘Bénie’, in een eerdere versie in handschrift als ‘Bé-nie’: ‘... O, Bé-nie, waarom voel ik me zó ongelukkig?’ In de eenakter verschijnt Julia even in de vermomming van Leonie, ‘een gescheiden vrouw, tot wie ik in zekere verhouding sta’34, maar belangrijker is de rol die Lucie speelt. Hoewel Een Bloempje aan 't Eind even ‘vervalst’, dus gefictionaliseerd, is als Claudia, is het niet moeilijk in Lucie - een simpel kind dat in het stuk dienstmeisje van Aranka is - een maskerade te herkennen van Simone Sechez (1907-1990). Simone had in de loop van 1925 haar entree gemaakt als dienstmaagd van Eddy's moeder. Eddy volgde een vertrouwd Indisch patroon door met de meid naar bed te gaan. In zijn brieven aan Julia was inmiddels de Perkens-toon weer luider gaan klinken. Hij drijft de spot met Julia's bewondering voor de verloofde die haar broer zich uiteindelijk gekozen had (Violette Feuerseuger, 1902-1982) en met haar ongerustheid over Jacques zelf ‘Het huwelijk dat hen beiden zal doen samensmelten, zal het tevens uw gevoelens tot een harmonieus geheel maken? Vergeef me deze bloemrijke stijl, ik heb net een gelukwens gestuurd aan uw ouders.’ (1 april 1925). Maar tevens volhardt hij in zijn verzekering dat zijn gevoel voor haar diep zit - hoezeer de omstandigheden hen ook van elkaar verwijderd houden.

Malaise

Maar tegen die tijd hangt Du Perrons ironische toon Julia al danig de keel uit. Het valt haar steeds zwaarder echt van onecht te onderscheiden; ze noemt hem een sadist en geeft hem de schuld van de malaise in hun verstandhouding. Op 25 juni 1925 buigt Du Perron het hoofd voor Julia's felle verwijten. Het is voor hem ook het moment voor bekentenissen geworden: niet alleen is zijn vader erg ziek na het verrichten van verkeerde speculaties, hij zelf heeft andere ‘avonturen’ gehad, ‘die hun gevolgen zouden kunnen hebben.’ Op de aard van die avonturen gaat hij niet in, maar op 4 juli schrijft hij aan Creixams dat hij het ongenoegen heeft gehad om zijn schone (Simone Sechez) een foetus te hebben genaaid: ‘Ik heb moeten zoeken naar een vroedvrouw (die ik nob niet heb gevonden), en leugens moeten bedenken om diverse zaken uit te leggen. Ik moet dus de rol van “kalmeerder” spelen, wat me maar half afgaat.’ Op 4 september laat hij de nieuwsgierig geworden Julia weten dat hij het beloofde verhaal van zijn avonturen voor zich zal houden, ze zijn immers niet de moeite van het vertellen waard. Wat hij daarentegen graag zou willen is haar terugzien, want praten gaat hem tegenwoordig beter af dan schrijven. Zijn brief van

De parelduiker. Jaargang 3 30 november begint hij met de verklaring dat hij een vuile geschiedenis achter de rug heeft, die overigens weinig betekent. Na

De parelduiker. Jaargang 3 25

Julia Duboux

Simone Sechez met Gille, juli 1926 deze ‘ervaring’ voelt hij des te meer het gemis van Julia. Als zij haar examens achter de rug heeft, moet zij maar eens haar vakantie bij hem en zijn ouders doorbrengen: ‘Mijn ouders nodigen u uit: ik voeg er mijn gebeden bij.’ Deze uitnodiging kan erop wijzen dat Du Perrons ouders een verbintenis met de dienstmeid niet wenselijk achtten en in het burgermeisje Julia Eddy's laatste kans zagen om een geslaagd huwelijk aan te gaan.

De parelduiker. Jaargang 3 Op 6 januari 1926 reageert Du Perron juichend op Julia's nieuws dat haar scheiding officieel is geworden. Zij is nu ‘vrij’ en Du Perron herinnert haar aan hun vroegere speculeren op juist die toekomst en op de trouw die Eucharys hem heeft beloofd. Hij vermoedt echter ook dat zij niet meer van hem houdt en hij, op zijn beurt, is haar misschien niet meer waardig. Het hoge woord moet eruit. Hij bekent dat hij een kind heeft verwekt, dat ondanks zijn ‘maatregelen’ toch is blijven leven. Maar het probleem is inmiddels opgelost: het stemde zijn moeder gelukkig dat zij het marmotje mag adopteren. De geboorte is voorzien voor eind februari, dus in april, mei, rekent hij erop vrij te zijn, op reis te gaan en Julia weer te zien. In Het land van herkomst wijdt de verteller een uiterst kritische zelfbespiegeling aan deze episode:

Ik, die zo naief was geweest te denken dat ik nooit een kind zou verwekken, enkel door het idee belachelik te vinden, ik dacht ook dat ik het kind aan mijn rijke moeder cadeau kon doen [...] en dat zoiets geregeld kon worden zonder komplikaties. De ezel die dat dacht was toch al 25.35

Hieraan moet wel worden toegevoegd dat in Indië adoptie van kinderen door familieleden een normale zaak was. Zowel Eddy als zijn moeder reageerde nog vol-

De parelduiker. Jaargang 3 26 komen vanuit een Indisch patroon, waarin niet al te zwaar werd getild aan dit soort ‘ongelukjes’. De meid werd dan meestal weggebonjourd en het kind gewoon door de familie opgevoed. In Europa lag dit toch wel wat anders. Julia moet verbijsterd zijn geweest. Haar antwoord liet lang op zich wachten. Op 29 januari maant Eddy haar iets van zich te laten horen, haar laatste brieven maakten op hem een uitzonderlijk behoedzame indruk, dat wil zeggen ‘afgewogen, waardig, een juiste mengeling van ironie en reserve, etc.’ Op 2 maart 1926 wordt Gille geboren. Misschien heeft Du Perron Julia toen geschreven en er de tekening bij gemaakt van Gille in de windsels, op zijn arm, zoals in Het land van herkomst wordt beschreven, maar deze brief is dan niet bewaard gebleven. Du Perrons laatste brief aan Julia dateert van 4 april. Hij dankt haar voor haar aardige schrijven, maar betreurt het dat ze zo op haar hoede blijft. Hij vertelt iets meer over de moeder van zijn zoon, het is een negentienjarig meisje uit het volk; zij is door haar familie, wegens hem waarschijnlijk, in de steek gelaten. Hij moet haar dus wel troosten, bovendien voel je je als vader toch wel een beetje betrokken bij de moeder van je kind. Maar dit alles staat de allang uitgestelde ontmoeting met Julia absoluut niet in de weg. Eddy denkt aan de maand juli. Hij stelt voor om af te spreken in een hotel waar men haar niet kent en daar zullen ze praten. Hij zegt haar toe zijn ‘glimlach’ in zijn koffer te laten en zal, als zij daarop staat, de volgende dag weer vertrekken. ‘Wilt u dit? Antwoord snel.’ Wellicht is Julia dit antwoord altijd schuldig gebleven. Zij kreeg binnen een jaar een relatie met een Duitser, ene Hermann, met wie zij pardoes trouwde. Volgens Het land van herkomst was de man haar echter om haar geld getrouwd en voerde hij vrijwel niets uit. Nadat zij ook met hem had gebroken ging Julia naar Bazel, waar de vader van Violette, een advocaat, haar uit haar benarde situatie wist te redden. In 1929 keerde zij terug bij Claude, die Engelse literatuur doceerde in het plaatsje Porrentruy bij de Franse grens. Zij hertrouwden en bleven de rest van hun leven bij elkaar.36

Du Perrons insisteren op de waarachtigheid van zijn diepere gevoelens voor Julia kwam achteraf gezien toch vooral voort uit een soort van koppig willen vasthouden aan zijn idée face van een huwelijk met een gevoelige, intelligente vrouw. Was Clairette zijn eerste grote liefde in Europa geweest, Julia bleef daar als halve grote liefde een stuk onder. Maar we mogen Du Perrons romantische impuls en zijn musketierstrouw aan zijn eens gegeven woord niet onderschatten. Als Disco Perkens en Pensierosa er niet waren geweest, was het allemaal misschien heel anders afgelopen.

Dit artikel zou niet tot stand zijn gekomen zonder de medewerking van Claude (†) en Huguette Werner (Lausanne), Claire Baeyens-Wolfers (Brussel), Ramon Creixams (Parijs, Alain du Perron (Leeuwarden), Nel Weke-Jansen (Den Haag) en Hettie Bruining-Beyerink (†). Alle citaten uit brieven van Du Perron zijn, voor zover niet eerder gepubliceerd, door mij uit het Frans vertaald.

De parelduiker. Jaargang 3 27

Bronnen

Brieven, foto's en gastenboek Clairette Petrucci, collectie Claire Baeyens-Wolfers. Brieven en foto's, collectie Claude en Huguette Werner. Documentatie Nederlands Letterkundig Museum. Foto's collectie mr. A.E. du Perron. Gesprek met Claude Werner, Lausanne, 8 januari 1994. Gesprek van Nel Weke-Jansen met Hettie Bruining-Beyerink Den Haag, april 1994 (over Lenie Aronds).

Literatuur

Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair. Vertaald door en met een nawoord van Paul de Bruin. Baarn 1994. Valery Larbaud, Les poésies de A.O. Barnabooth. 25-ème édition. Parijs 1930. Duco Perkens [= E. du Perron], Claudia. Met vijf tekeningen van P. Creixams. Uitgave van de Driehoek. Z.j. [1925]. Duco Perkens, Bij gebrek aan ernst. Zijnde de volledige werken van Duco Perkens. Uitgegeven door E. du Perron. Omslagtekeningen en frontispieces van C.A. Willink. Brussel 1926. E. du Perron, Brieven, deel I. Amsterdam 1977. E. du Perron, Brieven, deel II. Amsterdam 1978. E. du Perron, In deze grootse tijd. 's-Gravenhage 1946. E. du Perron, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn. Amsterdam 1996. E. du Perron, Verzameld werk, deel I. Amsterdam 1955. E. du Perron, Verzameld werk, deel III. Amsterdam 1954. E. du Perron, Verzameld werk, deel V. Amsterdam 1956. Kees Snoek, ‘Zou u van mij een versuikerd monster maken?’ In: NRC Handelsblad, 24 maart 1998. Walter Stalder, Switzerland. The Traveller's Illustrated Guide. Londen 1949. Jacq Vogelaar, ‘Nu hoor ik ergens rhuis en ben ik niet meer alleen’ [Bespreking van: Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair]. In: De Groene Amsterdammer, 28 september 1994. Kristiaan Watteyn [= E. du Perron]. Een voorbereiding. Zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn. Bussum 1917 [= 1927]. A.C. Willink, De schilderkunst in een kritiek stadium. Amsterdam z.j. [1950].

De parelduiker. Jaargang 3 Eindnoten:

1 Du Perron [voortaan: DP] 1996, p. 395; DP 1954, p. 489. 2 DP 1996, p. 391, DP 1954, p. 483. 3 Zie mijn artikel in NRC Handelsblad van 24 maart 1998. 4 DP 1996, p. 386; DP 1954, p. 478. 5 DP 1996, p. 388; DP 1954, p. 480. 6 DP 1996, p. 390-391; DP 1954, p. 483. 7 Vgl. DP 1955, p. 308. 8 DP 1978, p. 181. 9 Larbaud 1930, p. 23. 10 Larbaud 1994, p. 15. 11 DP 1946, p. 135; DP 1956, p. 221. 12 Watteyn, p. 171; DP 1955, p. 257; gesprek met C.O. Werner. 13 Watteyn, p. 169; DP 1955, p. 255. 14 Watteyn, p. 170; DP 1955, p. 256. 15 Watteyn, p. 171; vgl. DP 1955, p. 257. 16 Watteyn, p. 203-204; 209-216; DP 1955, p. 280-285; ongedateerde brief aan Clairette. 17 DP 1996, p. 384; DP 1954, p. 474. 18 Gesprek met C.O. Werner. 19 DP 1996, p. 391; DP 1954, p. 483-484. 20 Watteyn, p. 227. 21 DP 1996, p. 391; DP 1954, p. 484. 22 DP 1996, p. 489. 23 Watteyn, p. 226-227. 24 DP 1977, p. 34, 452. 25 DP 1996, p. 394; DP 1954, p. 487. 26 DP 1996, p. 393; DP 1954, p. 486. 27 Willink 1950, p. 31. 28 Vgl. Perkens 1926, p. 41-42. 29 Perkens 1926, p. 95. 30 De term is van Hans Roest, in een brief aan J.H.W. Veenstra, d.d. 11 juli 1983. 31 Gesprek met C.O. Werner. 32 DP 1996, p. 392; DP 1954, p. 485. 33 DP 1996, p. 489. 34 DP 1955, p. 373. 35 DP 1996, p. 394; DP 1954, p. 488. 36 Gesprek met C.O. Werner.

De parelduiker. Jaargang 3 28

Boris Pasternak, getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 3 29

Petra Couvée Leemten in het lot Hoe Dokter Zjivago gedrukt werd in Nederland

Het is juli 1958 als de Haagse drukkerij Mouton & Co een anonieme drukorder voor een Russische roman ontvangt. Er wordt een afspraak gemaakt voor de afhandeling. Mouton & Co besluit twee afgevaardigden te sturen: iemand van de drukkerij en iemand van de wetenschappelijke uitgeverij die boven de drukkerij gehuisvest is. De twee worden opgehaald en naar een onbekende plaats gereden. Daar wacht hen een net geklede heer die zichzelf niet nader bekend wil maken. Hij is in het bezit van negatieven van de roman, zogenaamde fotostaten; die hoeven alleen maar op de pers te worden gelegd, zegt hij, het drukken op zichzelf zal geen probleem zijn. Dan ziet de afgevaardigde van de uitgeverij die wat Russisch kent, tot zijn verbazing dat het om de veelbesproken roman van de Russische schrijver Boris Pasternak gaat. Een goudmijn! Maar daarvan wil de onbekende heer niets weten: duizend stuks luidt de order en voor 1 september bij de heer in kwestie af te leveren. Nog geen twee maanden later, op 24 augustus 1958, verschijnt de eerste Russische uitgave van Dokter Zjivago, de beroemde roman van de Nobelprijswinnaar Boris Pasternak (1890-1960), in Nederland bij de Haagse drukkerij Mouton & Co. Over de verschijning van de roman is de afgelopen veertig jaar veel geschreven. De Italiaanse, Franse, Amerikaanse en Russische kanten van de geschiedenis zijn inmiddels uitgebreid belicht. Maar over de juiste toedracht van de Haagse uitgave tastte men jaren in het duister. Waarom en hoe het manuscript, of liever, de manuscripten van Dokter Zjivago in Nederland verzeild raakten en wie de drukorder gaf, was tot nu toe onduidelijk.

Uitnodiging voor executie

De roman - die tegenwoordig in het Westen vrijwel verstoft is en zijn bekendheid nog slechts dankt aan de honingzoete verfilming door David Lean uit 1965 - sloeg destijds in als een bom. Eén jaar na de verschijning van Dokter Zjivago werden er wereldwijd 658 artikelen aan Pasternak en zijn roman gewijd: Pasternak was een held en zijn roman was groot. Dokter Zjivago beschrijft de lotgevallen van de dichter/arts Joeri Zjivago tegen

Petra Couvée bezorgde een teksteditie van het verzamelde werk van de Russische emigré-dichteres Anna Prismanova. Zij vertaalde onder meer werk van M. Tsvetajeva, N. Teffi, G. Ivanov, N. Gogol, V. Nabokov en B. Achmadoelina.

De parelduiker. Jaargang 3 30 de achtergrond van de roerige eerste decennia van de twintigste eeuw. De liefdesgeschiedenis, de filosofische beschouwingen, het apolitieke karakter en de christelijke motieven - met name in de aan de roman toegevoegde gedichten van Joeri Zjivago - maakten de roman in de Sovjet-Unie omstreden en lastig te publiceren. Toen Pasternak in mei 1956 het ongekuiste manuscript van zijn roman in een opwelling aan een agent van de communistische Italiaanse uitgeverij Feltrinelli ter vertaling had afgestaan, was hij zich bewust van het gevaar dat hij liep. Zijn boek zou nu in open water belanden en een reis over de wereld beginnen. In het Westen reageerde men enthousiast. De roman werd op voorhand vergeleken met Joyce's Ulysses, Goethe's Faust en, jawel, de Bijbel. Voor de grote groep emigranten was het boek een levensteken van een doodgewaande zoon, het voorbeeld van een dissident werk avant la lettre. De inlichtingendiensten zagen in dit ‘meesterwerk van de destalinisatie’ een belangrijk wapen in de psychologische oorlog die zich in de jaren vijftig verscherpte naarmate de Sovjet-Unie na de dood van Stalin liberaler en sympathieker werd. Voor de uitgevers betekende Dokter Zjivago geld, veel geld. En deze touwtrekkerij om de roman tussen uitgeverijen, emigrantenorganisaties en veiligheidsdiensten maakte het publiek alleen maar nieuwsgieriger en gretiger. In de winter van 1955 had Pasternak zijn roman aan verschillende Russische uitgevers ter beoordeling aangeboden. Aan het toonaangevende literaire tijdschrift Novyj Mir (De nieuwe wereld), aan Goslitizdat, de staatsuitgeverij, en aan Znamja (De banier), dat in 1954 al de minst christelijke gedichten van Joeri Zjivago had afgedrukt, voorzien van een inleiding waarin de roman werd aangekondigd. Maar voorjaar 1956 had Pasternak positieve noch negatieve reacties ontvangen; in september 1956 wees Novyj Mir de roman af op grond van ‘ideologische tekortkomingen’. Toch was het niet geheel naïef van Pasternak om in 1956 te denken dat een zo controversiële roman als Dokter Zjivago in Rusland gepubliceerd kon worden. De geheime rede van Chroesjtsjov van 25 februari 1956 op het twintigste partijcongres, waarin hij met Stalins politiek afrekende, had voor een voorzichtig optimisme gezorgd. Doedintsevs roman Niet bij brood alleen, niet minder controversieel dan Dokter Zjivago, verscheen datzelfde jaar in afleveringen in Novyj Mir. Er bestonden die zomer zelfs plannen in Moskou voor de oprichting van een onafhankelijke uitgeverij. Alle reden tot hoop dus. Het neerslaan van de Hongaarse opstand in de herfst bracht echter een abrupt einde aan die stemming van vrijheid, initiatief en plannenmakerij. Als in mei 1956 op Radio Moskou gewag wordt gemaakt van een roman ‘in dagboekvorm, die driekwart eeuw omvat en met de Tweede Wereldoorlog eindigt’, besluit Feltrinelli's agent diezelfde dag nog Pasternak in het schrijversdorp Peredelkino op te zoeken. Aan het eind van hun gesprek stelt hij Pasternak voor een Italiaanse vertaling van de roman bij Feltrinelli uit te geven. Als de roman in de USSR wordt geaccepteerd, hoeft de Italiaanse vertaling ervan bij een communistische uitgever toch geen bezwaar te zijn? Maar Pasternak is er niet erg gerust op. Bij de overhandiging van het manuscript spreekt hij zijn angstige voorgevoel uit:

De parelduiker. Jaargang 3 31

Boris Pasternak, 1958

Giangiacomo en Inge Feltrinelli

‘Hierbij nodig ik U uit voor mijn executie.’ In juni 1956 komt het manuscript bij Feltrinelli terecht. Op 13 juni wordt een contract tussen Feltrinelli en Pasternak ondertekend waarin de uitgever alle rechten op Dokter Zjivago in het Westen verkrijgt, behoudens die van een in de Sovjet-Unie uit te brengen Russische uitgave.1 Op het moment dat Pasternak zijn manuscript afstaat, is hij dus nog steeds van plan de roman in Rusland te laten verschijnen. Begin 1957 schrijft staatsuitgeverij Gozlitizdat aan Feltrinelli het plan te hebben in september de roman in verkorte versie uit te brengen en vraagt hem te wachten met de Italiaanse editie. Een sluwe zet van de sovjet-autoriteiten, blijkt later.2 Pasternak is namelijk net (voor de vijfde maal)

De parelduiker. Jaargang 3 voorgedragen voor de Nobelprijs. Het Nobelprijscomité stelt als eis de genomineerde romans ook in de originele taal te kunnen beoordelen.3 Door de Russische uitgave te traineren hopen de autoriteiten dat Pasternak de Nobelprijs zal mislopen. Onder druk van de schrijversbond van de Sovjet-Unie zendt Pasternak vervolgens aan alle uitgevers die vertalingen voorbereiden (en dus ook Feltrinelli) een telegram met het verzoek de publicatie tegen te houden. Maar Feltrinelli doorziet de dwang erachter en zet zijn plannen gewoon door. In de zomer van 1957 wordt besloten Dokter Zjivago definitief niet in de Sovjet-Unie uit te brengen: de bond meent dat de roman op vitale punten afwijkt van de officiële ideologie en bovendien ongelegen komt. Hij veroordeelt een uitgave in het buitenland als verraad en meent dat Pasternak op winstbejag uit is. De voorzitter van de bond reist naar Italië om Feltrinelli over te halen de Italiaanse vertaling niet uit te brengen. Feltrinelli houdt echter voet bij stuk en zo verschijnt de roman op 15 november 1957 in een oplage van zesduizend exemplaren, die in één dag uitverkocht raakt.

De parelduiker. Jaargang 3 32

Maar Pasternak blijkt niet alleen met Feltrinelli in onderhandeling. De Franse slaviste Jacqueline de Proyart vertelt hoe zij in januari 1957 met Pasternak heeft kennisgemaakt tijdens een bezoek aan Rusland.4 Daar hoort ze voor de eerste maal van Dokter Zjivago. Op een dag ziet ze in de keuken van het Skrjabin-museum een dik typoscript met een blauwe kaft liggen. Aangezien de kopie voor iemand anders bestemd is, kan ze ter plekke maar een paar passages lezen. Lang genoeg om in te zien dat het hier om een meesterwerk gaat. Als ze op nieuwjaarsdag uitgenodigd wordt in gezelschap van anderen Pasternak op zijn datsja te bezoeken, grijpt ze die kans met beide handen aan. Het klikt en al snel stelt Pasternak zo'n groot vertrouwen in De Proyart dat hij haar bij vertrek naar Parijs in februari belast met twee taken: het maken van een Franse vertaling en te zorgen voor een Russische uitgave van de roman in het Westen. Hij geeft haar een kopie van een verbeterde versie van de roman mee. Terug in Parijs neemt De Proyart direct contact op met Gallimard. Van het manuscript worden drie microfilms gemaakt. Ook voor de Russische uitgave zoekt ze een uitgever. De slavist Roman Jakobson pleegt tijdens zijn verblijf in de Franse hoofdstad 's ochtends ontvangst te houden in het beroemde café Flore aan de boulevard St. Germain, waar De Proyart ook komt. Ze kent hem nog van Harvard, waar ze ooit bij hem colleges over Pasternak heeft gevolgd. Waarschijnlijk is het Jakobson geweest die haar zijn wetenschappelijke uitgever Mouton & Co heeft aanbevolen.

Het schapenproject

Tot 1953 fungeerde Mouton & Co voornamelijk als drukkerij, de incidentele uitgave van Van Eedens De kleine Johannes daargelaten. Een stabiel, bloeiend bedrijf, dat dreef op enkele grote orders als het drukken van girokaarten voor de PTT. Begin jaren vijftig ontstaan er plannen de drukkerij uit te breiden met een wetenschappelijke uitgeverij. Peter de Ridder, oud-employé van drukkerij Brill, wordt aangetrokken om een Slavische serie op te zetten. C.H. van Schooneveld, hoogleraar Russische taalkunde te Leiden, wordt aangesteld als redacteur. Tot de overname door Elsevier en De Gruyter in de jaren zeventig zullen ze enkele honderden titels uitbrengen, onder meer van beroemde linguïsten als Van Wijk, Jakobson en Chomsky. De Proyart schrijft Mouton & Co aan. Een vergadering wordt belegd op 12 december 1957 in Parijs. Daar zijn behalve De Proyart en haar echtgenoot, die als advocaat van Pasternak optreedt, namens Mouton & Co De Ridder en Van Schooneveld aanwezig. De problemen over de rechten van de roman doen het aanvankelijk enthousiasme van de Nederlanders bekoelen. Bovendien voelt Van Schooneveld er weinig voor zijn sovjet-auteurs onnodig in gevaar te brengen vanwege een roman: ‘Het paste niet in een van mijn series. Daar hoorde gewoon geen roman in. Bovendien had ik toen het idee - enfin, ik denk niet dat er een slavist is van mijn generatie die niet met walging neerkeek op dat sovjet-regime, alleen al om de persoonlijke tragedies - dat ik mijn steentje kon bijdragen door sovjet-linguïsten een kans te

De parelduiker. Jaargang 3 33 geven om in het buitenland bekend te raken. Dat gaf ze een zekere positie in eigen land. Dat heb ik heel welbewust gedaan. En toen had ik dus de keus, enerzijds had je dus die meneer Pasternak die op het einde van zijn leven zo gezegd nog naar Canossa wilde gaan en in de tweede plaats had ik een aantal sovjet-auteurs waarmee ik een permanente band wilde opbouwen. Dokter Zjivago kwam toch wel uit, dat is een beroemd man, een sensationele roman. Maar het zou Mouton schade doen. Ik heb het niet gesaboteerd, maar ik heb daar niet positief over geadviseerd.’5 Toch vertrekken de Nederlanders de volgende dag uit Parijs met de microfilm van Dokter Zjivago. Onderweg in België verliest De Ridder, die nog maar pas heeft leren autorijden, de macht over het stuur en rijdt tegen een boom. Al liftend bereiken ze Nederland, waar de microfilm in de kluis op de uitgeverij wordt gelegd. In zijn briefwisseling met De Proyart informeert Pasternak intussen - in het Frans om de censuur te misleiden - naar de vorderingen van ‘de schapen’ (les moutons) en naar het ‘schapenproject’ (projet moutonniers). Hij maant haar, mocht Feltrinelli akkoord zijn, haast te maken met de Russische uitgave. Via de Amerikaanse uitgever en slavist Carl Proffer kennen we de Amerikaanse kant van de Dokter Zjivago-story.6 Hij beschrijft hoe eind 1957, begin 1958 de Amerikaanse uitgever en trotskist Felix Morrow door een vrouw in opdracht van de CIA wordt benaderd voor een ‘verbazingwekkend aantrekkelijke opdracht’. De vrouw in kwestie is Elsa Poretski, de weduwe van de voormalig Komintern geheim agent Ignace Reiss (pseudoniem van Poretski), die in de jaren vijftig uit wraak voor de moord op haar man als adviseur voor de Amerikaanse inlichtingendienst is gaan werken. De ‘verbazingwekkend aantrekkelijke opdracht’ behelst het zetten van Dokter Zjivago in een voor Amerika ongebruikelijke Russische letter. De proeven zullen naar Europa worden gebracht om daar op on-Amerikaans papier gedrukt te worden, zodat alle sporen naar Amerika zijn uitgewist. De gedrukte exemplaren zullen vervolgens op de Wereldtentoonstelling in Brussel (1958) via het paviljoen van de Heilige Stoel - het Vaticaan gold als de enige ‘drukkerij’ in Italië die over een Russisch lettertype beschikte - uitgedeeld worden onder toeristen uit de Sovjet-Unie, die daar ook vertegenwoordigd was. Morrow stemt in met het plan. Hij meent zich te herinneren het manuscript via de Britse geheime dienst in handen te hebben gekregen. Agenten van die dienst zouden tijdens de vliegreis van Feltrinelli van Moskou naar Milaan een noodstop hebben gearrangeerd op het eiland Malta. Daar zou bij de bagagecontrole het manuscript zijn gefotografeerd. Dokter Zjivago wordt gezet bij Rausen, een mensjevistische zetter in New York, die een ongebruikelijk lettertype hanteerde. De drukker wordt, zoals afgesproken, buiten Amerika gezocht en wel in het land waar Elsa Poretski na de dood van haar man enige tijd verbleef: Nederland. Daar had ze nog contacten via haar oude vriend, de in de Tweede Wereldoorlog omgekomen trotskist Henk Sneevliet. Via een van deze contacten wordt een ‘veilige’ drukkerij gevonden: Mouton & Co.

De parelduiker. Jaargang 3 34

Kuifje-gehalte

Het geldt als publiek geheim dat de CIA geheel of gedeeltelijk publicaties, kranten en boeken subsidieerde. De manuscripten werden het land uitgesmokkeld via zeelieden, diplomaten en studenten. Inter-Language Literary Associates, waar in de jaren zestig het verzamelde werk van de dichters Mandelstam en Achmatova uitkwam, was zo'n uitgever die grotendeels draaide op geld van de CIA. Ook de op basis van De Proyarts microfilm herziene uitgave van Dokter Zjivago die in 1961 bij de Michigan University Press verscheen, werd volgens Proffer grotendeels door de CIA bekostigd.7 Ook in Nederland was de CIA zeer actief. In zijn studie over de Binnenlandse Veiligheidsdienst schrijft Engelen dat de CIA in de jaren vijftig een belangrijk station in Den Haag had. In 1958, het jaar van de ZJIVAYO-uitgave, werden er 51 van de 691 BVD-agenten door de CIA betaald.8 En zo is Mouton & Co, die keurige drukker en uitgever aan de Haagse Herderstraat 5, plotseling in een netwerk verzeild van spionage en intrige met een hoog Kuifje-gehalte. In de zomer van '58 leiden er twee sporen naar Mouton & Co. Vanuit Parijs wordt onderhandeld met uitgeverij Mouton & Co voor een uitgave op basis van het verbeterde manuscript op microfilm. Maar de onderhandelingen zitten vast omdat Feltrinelli inmiddels aan het breken is met de communistische partij en niks van zich laat horen. En zonder zijn toestemming kan niets worden ondernomen, aangezien hij alle rechten op de roman in het Westen heeft. Bij drukkerij Mouton & Co ligt er een order van een onbekende instantie voor het drukken van de roman op basis van fotostaten van de eerste, onverbeterde versie. Van deze order is Feltrinelli niet op de hoogte. De Ridder vertelt het verhaal door aan een bevriend journalist. Die praat zijn mond voorbij, en weldra stromen er uit de meest obscure hoeken bestellingen binnen. Flinke bestellingen, tweehonderd stuks, honderd, vijftig. Na vijf weken alles tezamen tweeduizend exemplaren. En dan zit Mouton & Co met een dilemma: de order luidde niet meer dan duizend romans. Uiteindelijk stemt de opdrachtgever in met precies het aantal aan extra bestellingen - vijfentwintighonderd stuks - bovenop de reeds bestelde duizend voor buiten de handel. De prijs wordt berekend, de afrekening komt later wel.9 Als Feltrinelli lucht krijgt van de Nederlandse ‘pirateneditie’, ontsteekt hij in woede en eist dat de persen worden stopgezet. Door tussenkomst van een advocaat wordt spoedig overeenstemming bereikt. Mouton mag de drukorder uitvoeren, Feltrinelli krijgt zijn naam op de titelpagina en een - overigens verrassend lage - schadevergoeding. Daarmee is de zaak afgedaan. Op 24 augustus verschijnt daarop de eerste Russische Dokter Zjivago. In blauwe kaft, formaat 16 × 24, ingenaaid, zonder vermelding van copyright maar met ‘Feltrinelli Milan 1958’ op de titelpagina. Mouton houdt een persconferentie, waarop de directeur F.J. Eekhout en Peter de Ridder een einde trachten te maken aan de ontstane verwarring.10 In Parijs reageert De Proyart verbaasd. In haar inleiding op Pasternaks brieven, verschenen in 1994, meent zij nog steeds dat De Ridder ‘zich ongetwijfeld met de beste bedoelingen

De parelduiker. Jaargang 3 35

Het paviljoen van de H. Stoel op de Brusselse Wereldtentoonstelling in 1958

heeft laten overhalen door een van de emigrantenorganisaties’.11 De distributie via de Brusselse Wereldtentoonstelling verloopt zoals bij Proffer beschreven. Verschillende bronnen bevestigen zijn verhaal. De vrouw van Roman Jakobson, die De Ridder op het Slavistencongres in Moskou van 1958 ontmoet, zegt onderweg naar Moskou de Wereldtentoonstelling in Brussel te hebben bezocht, waar een Russisch-sprekende pater rondliep die Russische toeristen naar het paviljoen van de Heilige Stoel voerde, dat pal tegenover het sovjet-paviljoen lag, om ze achter een scherm een gratis exemplaar van de Haagse Dokter Zjivago toe te stoppen.12 Zo werden de duizend exemplaren gedistribueerd. Sommigen beweren zelfs dat de pater niemand minder was dan graaf Vladimir Tolstoj, een Russische emigré en achterneef van de beroemde schrijver. Volgens een woordvoeder van het Vaticaan was Tolstoj hem als ‘tolk’ door een vriend aanbevolen. In het vuistdikke verslag van de deelname van de Heilige Stoel aan de Wereld- tentoonstelling van 1958 door dr. Jan Joos worden de zogenaamde apostolaatsbedrijvigheden van buiten het kerkgebouw beschreven.13 Als blijkt dat de sovjetbezoekers, die in ladingen van achthonderd vijfmaal met de pakketboot Grousia uit Leningrad worden aangevoerd, het paviljoen van de Heilige Stoel mogen bezoeken, wordt onverwijld een werkgroep in het leven geroepen. ‘Pro Russia Christiana’ verzorgt rondleidingen door het paviljoen in het Russisch voor de sovjetbezoekers. Er wordt een boekenstand ingericht waar kosteloos boeken, brochures, tijdschriften en heiligenprenten in het Russisch te verkrijgen zijn. Kosteloos, omdat men vernomen heeft dat de sovjet-regering slechts 400 Belgische franc (f 22,-) aan haar burgers ter beschikking heeft gesteld. In een aparte paragraaf beschrijft Jan Joos welke publicaties aan de sovjet-toeristen worden uitgedeeld. Behalve Russische bijbels, psalmboeken,

De parelduiker. Jaargang 3 heiligenlevens en in het Russisch vertaalde religieuze verhandelingen als Overwegingen bij een Spoetnik en Hebben Godloochenaars gelijk?, somt hij ook enkele Russische klassieken op: ‘Wij zijn er ook in geslaagd een aantal Russische klassieke werken gratis voor hen te verkrijgen of literaire werken met religieuze en morele inslag die op hen een gunstige invloed zouden kunnen uitoefenen; hierbij bevonden zich werken van orthodoxe schrijvers als Berdiaev, Iljine, en aan de andere kant: de Gebroeders Karamazoff van Dostojevski, de Drie gesprekken van Solovjov, die de jongste tijd in Sovjet Rusland niet werden uitgegeven. We ontvingen ook enkele exemplaren van hedendaagse werken als De mens leeft niet van brood alleen van

De parelduiker. Jaargang 3 36

Doedintsev en tijdens de laatste weken de roman Dokter Zjivago waarvan sommige christelijke gedachten voor hen nieuwe perspectieven konden openen.’14 Als aan Pasternak op 23 oktober 1958 de Nobelprijs wordt toegekend, schrijft het in Frankfurt gevestigde Russische émigré-weekblad Posev: ‘Overigens zouden wij, Russen, de organisatoren van het paviljoen van het Vaticaan dankbaar moeten zijn dat het grote eigentijdse werk van de Russische literatuur, de roman van B. Pasternak, waarvan de uitgave in ons land verboden is, door hun toedoen daar doorgedrongen is. Meer dan vijfhonderd exemplaren van dat boek werden door eenvoudige Russen daarnaartoe meegenomen.’15 Het is de vraag of Pasternak ooit de Mouton-uitgave gezien heeft. Volgens Jacqueline de Proyart niet.16 Volgens Proffer is er uiteindelijk helemaal geen Mouton-uitgave verschenen: ‘Pasternaks biografen beweren in hun boeken over Pasternak dat er nog een ongeautoriseerde Russische editie van de roman werd gedrukt bij Mouton & Co, waarschijnlijk gebaseerd op dezelfde Morrow-proeven, maar het is aannemelijker dat er helemaal niet zo'n uitgave is geweest, en dat er alleen maar een titelpagina toegevoegd is om te misleiden. Ik heb echter nooit een van deze uitgaven gezien.’17 Pasternak zelf schrijft op 12 december 1958 aan een vriendin: ‘Wat vindt U makkelijker lezen? In het Engels of in het Duits? Als U hersteld bent, geef ik U D(okter) Zj(ivago) in een van de vertalingen. In het origineel heb ik hem niet, en zal ik hem ook niet krijgen.’ Maar volgens De Ridder had de journalist en schrijver Vjatsjeslav Ivanov er op het Slavistencongres in november 1958 in elk geval wel een in zijn bezit. Aangezien Ivanov in Peredelkino op een steenworp afstand van Pasternak woonde, is het zeer onwaarschijnlijk dat Pasternak de uitgave nooit gezien heeft.18 Pas dertig jaar na de Haagse uitgave verschijnt de eerste officiële Russische uitgave in Rusland zelf: in 1988 kan het tijdschrift Novyj Mir zich - dankzij de nieuwe openheid - van zijn vroegere smadelijke afwijzing bevrijden door de integrale tekst ongecensureerd in vier achtereenvolgende afleveringen af te drukken.

Een drukorder met wat consequenties

De persoon van Pasternak leent zich tot op de dag van vandaag voor een heleboel misverstanden en speculaties. Twee vrouwen (brunette en blond), twee datsja's, kinderen en stiefkinderen, twee huishoudens, joods en toch christelijk, met de revolutie ‘meereizend’ en afhakend. Kortom, een charmante twijfelaar, een Hamlet. Met Pasternak kan je alle kanten op. Een onuitputtelijke bron voor biografen. Alsof hij alle speculaties voor wilde zijn, waarschuwt hij in een gedicht uit 1956 zijn toekomstige biograaf ‘geen archieven bij te houden, of acht te slaan op manuscripten’. Beter is het, vindt hij, ‘leemten in het lot te laten, je voetstappen te verbergen in onwetendheid’. Weinigen blijken echter deze raad ter harte te hebben genomen. In de loop der jaren verschenen er verscheidene biografieën waarin ijverig gespeurd, gespit en geïnterpreteerd is. Nog steeds wordt er - inmiddels door de kleinkinderen - gevochten om zijn literaire

De parelduiker. Jaargang 3 37 nalatenschap. Alleen onze eigen Binnenlandse Veiligheidsdienst lijkt Pasternaks raad naar de letter te hebben opgevolgd: ‘Over deze zaak hebben wij helaas geen documentatie.’19 En Mouton & Co liet het archief van de firma in de papierversnipperaar verdwijnen.20 Wie uiteindelijk de opdracht tot de drukorder heeft gegeven, laat zich slechts raden. Waren het de emigrantenorganisaties, de veiligheidsdiensten die de Russen een hak wilden zetten? Vanuit zijn stoel in zijn woning in Lisse denkt de inmiddels 75-jarige Peter de Ridder met gemengde gevoelens aan de zaak terug. ‘We zijn er goed uit gesprongen. Maar wij waren er niet voor gebouwd. Het was een soort internationaal politiek steekspel, en wij waren een wetenschappelijke uitgeverij, wij gaven Chomsky uit, Jakobson en Van Wijk, dat was ons genre, daar waren we goed in, dit was ons allemaal een beetje hoog, te ingewikkeld, te politiek. Het is goed dat we die rol gespeeld hebben, maar ik was er verder niet gelukkig mee. Toch ben ik er achteraf wel een beetje trots op. Maar het gaf destijds een heleboel sores. Mijn toenmalige baas Fred Eekhout zei, jongen waar ben je aan begonnen? Je had dat nooit moeten doen. Dat maakt je zo een beetje timide. Dan zegje van: had ik het maar niet gedaan. Ik voelde me geen pionier op het gebied van de Russische literatuur. Het was gewoon een drukorder,’ concludeert hij. Maar op de suggestie dat Pasternak zijn Nobelprijs zonder de Mouton-uitgave wellicht had misgelopen, geeft hij bescheiden toe: ‘Nu ja, een drukorder ... met wat consequenties.’

Eindnoten:

1 Sergiogio D'Angelo, ‘Der Fall Pasternak - Zehn Jahre danach’, Osteuropa, 1968. 2 Olga Ivinskaja, Gevangene van de tijd, Amsterdam 1978. 3 Jacqueline de Proyart, Lettres à mes amies Françaises, Parijs 1994, p. 26. 4 Zie noot 2 5 Gesprek met prof C.H. van Schooneveld, 17 oktober 1997, Vozerier-Amancy. 6 Carl Proffer, ‘A Foornote to the Zhivago Affair’, in: The Widows of Russia. Ann Arbor, 1987. 7 Zie noot 6, p. 134. 8 D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheids dienst, Den Haag 1995. 9 Gesprek met Peter de Ridder, 13 augustus 1997, Lisse. 10 Zie noot 9. 11 Zie noot 2, p. 44. 12 Zie noot 9. 13 Dr. Jan Joos, De deelneming van de Heilige Stoel aan de algemene wereldtentoonstelling van Brussel 1958, Brussel 1961. 14 Zie noot 13, p. 638-639. 15 Posev, 26 oktober 1958, nr. 43, p. 8. 16 Zie noot 2, p. 45. 17 Zie noot 6, p. 137. 18 Zie noot 9. 19 Telefonisch contact met de BVD, 15 oktober 1997. 20 Zie noot 5.

De parelduiker. Jaargang 3 38

Bladluizen Satirische tijdschriften in Nederland (2)

Nop Maas Asmodée

Op 3 mei 1854 verscheen in Amsterdam de eerste aflevering van het weekblad Asmodée. Meteen al in zijn beginselverklaring (‘Een programma, dat geen programma is’) presenteert het blad zich als dwarsligger met de pretentie anders te zijn dan anderen. Het is tegen het zittende conservatieve kabinet, daar is geen misverstand over. Beloften doet het niet, om niet zelf op een kabinet te lijken. Niemand heeft de redacteur aangeraden een weekblad uit te geven en marktonderzoek is er ook al niet gedaan. Het idee van het blad kwam spontaan op, nadat een aantal in 1853 en 1854 verschenen vlugschriften veel bijval vond. Over de naam van het blad zegt de redacteur:

Asmodée was een booze geest, een duivel, of liever, zijne kleine gestalte in aanmerking genomen, een duiveltje, die door eenen toovenaar of duivelbezweerder, wie weten wij niet juist te zeggen, gevangen was genomen en in eene glazen flesch werd bewaard. De toovenaar stierf en later vond een ander de flesch, sloeg die op het bidden en smeeken van Asmodée aan stukken, en bevrijdde den kleinen hinkenden duivel op deze wijze uit zijne gevangenis. Asmodée bezat de gave om de daken der huizen zoo doorzigtig te maken, dat hij er doorheen konde zien wat er in die huizen voorviel. Om zijne dankbaarheid te betoonen, nam hij zijnen bevrijder met zich mede op de daken en liet er hem door heenzien, wat er in de woningen voorviel.

Welnu, het nieuwe weekblad wil ook verborgenheden aan het licht brengen, maar het gaat niet, zoals andere blaadjes, in het privé-leven van mensen wroeten om ze daarmee te chanteren. Het blad wil zich niet binden aan een partij en zal zoveel mogelijk een schertsend en niet al te ernstig karakter hebben. Het is maar de vraag of Asmodée nooit voor de verleiding van chantage bezweken is. Het blad deinsde er niet voor terug lijsten van wanbetalende abonnees te publiceren, zolang de openstaande rekening niet voldaan was. Meer dan een programma spreekt de concrete inhoud van een blad. De eerste aflevering roddelde over de uitblijvende burgemeestersbenoeming van Amsterdam, gispte het huwelijksgeschenk van f 12.000,- dat de hoofdstad aan prins Hendrik gaf, speculeerde over een audiëntie van dominee Bernard ter Haar (die de April-beweging

De parelduiker. Jaargang 3 39

Het logo van Asmodée in 1856, 1860 en 1865

De parelduiker. Jaargang 3 40 van 1853 aanzwengelde) bij koning Willem III, verwelkomde het beroep van de moderne dominee Meijboom in Amsterdam tegen de zin van de orthodoxe Groenianen, rapporteerde een ruzie tussen minister Floris van Hall en de koningin-moeder Anna Paulowna, herdacht de op reis naar Amerika met zijn schip vermist geraakte R.L. Andringa de Kempenaer (vertrouweling van Willem II die bemiddelde bij het afkopen van oppositiejournalisten), deelde een tik uit aan het door dominees gedreven maandblad Volksbeschaving, Volksheil! en gaf een analyse van de Aprilbeweging (de dominees lieten zich gebruiken en dachten dat het tegen het herstel van katholieke bisschoppen ging; in feite was het slechts de bedoeling het liberale kabinet-Thorbecke ten val te brengen). De aflevering eindigde met ‘Gemengde Berigten’, in deze trant:

Te 's Gravenhoge heeft zich een jongeman in de gevangenis opgehangen, na vooraf te Voorburg al te gemeenzaam met zijn meisje onder één dak gevrijd en daarna 12 schapen gestolen te hebben. Zoo uitmuntend wordt er te 's Hage toezigt in de gevangenis gehouden. Als de Cipier Kaneel niet beter oppast krijgt hij geen suiker bij zijn rijst - Te Zwolle heeft zich mede een jongeling opgehangen, en te Maastricht een Marechaussée zich doodgeschoten. - Prinses Hendrik heeft een rijksdaalder in het armenzakje gegeven. Etcetera.

In dezelfde week dat het eerste nummer van Asmodée verscheen, stond de redacteur van het blad terecht wegens ‘hoon en laster jegens den persoon en de waardigheid des Konings en de voornaamste leden van de Koninklijke familie’. Euveldaden die hij bedreven had in de brochure Een standbeeld in een zak, waarin hij de wijze aan de kaak stelde waarop de nagedachtenis van Willem II door zijn familie behartigd werd. Achter het pseudoniem Asmodée ging de romanschrijver en oppositiejournalist Jan de Vries (1819-1855)1 schuil, die inmiddels al een langdurige carrière van hele en halve mislukkingen achter de rug had. In zijn lijvige roman De verborgenheden van Amsterdam toonde hij zeker talent, zoals ook een aantal andere van zijn boeken populair werd bij de lezers. Maar leven van de pen in Nederland was nauwelijks mogelijk. In zijn postuum gepubliceerde roman De martelaar deed De Vries in geromantiseerde vorm verslag van zijn treurige leven. Zijn mislukkingen schreef hij voor een belangrijk deel toe aan de Nederlandse overheid, die hem op allerlei manieren dwarszat. De levensbeschrijving van De Vries achterin De Martelaar werd geschreven door zijn opvolger als uitgever van Asmodée, A.H. van Gorcum (1822-1865)2, die optrad onder het pseudoniem Mulder II. De redactie werd aanvankelijk overgenomen door H.G. Mulder (1828-1854), en in 1856 door Van Gorcum. Op zijn beurt werd Van Gorcum opgevolgd door A.A.T. Visscher (1819 of 1821-1881), zoon van een hoogleraar, aanvankelijk een succesvol advocaat, maar later een berooid journalist die zich doodschoot te Brussel. Wellicht koos hij welbewust zijn geboorteplaats uit voor de finale van zijn leven, aangezien hij publiceerde onder het pseudoniem Mr. A. van Brussel.

De parelduiker. Jaargang 3 41

De drie achtereenvolgende redacteuren van Asmodée mogen personen met verschillende opvattingen geweest zijn, ze hadden met elkaar gemeen dat ze tegen het Oranjehuis en de heersende klasse waren en dat ze de belangen van het volk bepleitten. Hun blad bevatte allerlei roddel en verdachtmakingen. Menige te goeder naam en faam bekend staande negentiende-eeuwer moest in de kolommen van het populaire en daardoor toch wel invloedrijke weekblad een veer laten. Het blad ‘richtte zich tot de arbeidersklasse en de kleine burgerij en werd gretig gelezen in kroegen en koffiehuizen’.3 Het speelde wel degelijk een rol in het debat over zaken als de sociale kwestie, de prostitutie en de koloniën. Over de oplage van het blad tasten we enigszins in het duister. Zelf gaf het blad in 1870 op dat er 12.350 exemplaren afgezet werden. Voorwaar een indrukwekkend aantal. In een necrologie van Visscher schreef het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië in 1881: ‘De Asmodée, in 't Hollandsch uitgegeven, is hoe langer hoe meer gaan prospereeren. Als het éénig orgaan der ontevredenen in den lande, trekt het de grootste dagblad-oplage in Nederland - ook boven het Nieuws van den Dag’. Maar een in 1882 verschenen inventarisatie geeft voor Asmodée slechts 4000 exemplaren op en voor het Nieuws van den Dag 25.000 (en 9000 exemplaren voor het zondagsblad van deze krant).4

Een van de bêtes noires van Asmodée was de gevierde dichter en romanschrijver Jacob van Lennep (1802-1868). Meteen in de ‘Gemengde Berigten’ van 3 mei 1854 kwam hij al voor: ‘Mr. J. van Lennep is bezig zijn renommée te sloopen en voor afbraak te verkoopen, met medewerking van Compagnons’. Dat sloeg op het humoristische boekje Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, dat Van Lennep & Comp. in afleveringen liet verschijnen. Normaal gesproken zou Asmodée wellicht gesympathiseerd hebben met een dergelijk werkje, waarin in woord en beeld een loopje genomen werd met het vaderlandse verleden. Maar in dit geval was het aanleiding tot herhaalde aanvallen op de auteur, zoals op 17 mei 1854 met de bijdrage ‘Een stomp in het oog en een draai om de ooren toegediend aan Mr. J. van Lennep’. De publicatie van de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands werd wegens alle commotie tussentijds gestaakt.5 Asmodée veegde ook daarmee de vloer aan: Van Lennep stopte er alleen mee om te zijner tijd weer herkozen te worden in de Tweede Kamer (21 juni 1854). Want de belangrijkste misdaad van Van Lennep in de ogen van Asmodée was dat hij behalve letterkundige ook conservatief politicus was en in die hoedanigheid van 14 juni 1853 tot 17 september 1856 namens het district Steenwijk deel uitmaakte van de Tweede Kamer. Keer op keer werd Van Lennep (‘de eerste komiek des kamers’) door het blad te grazen genomen. Voortdurend werd erop gewezen dat Van Lennep niet vies was van plagiaat. Voorts werd met zekere regelmaat eraan herinnerd dat Van Lennep in 1834 op het laatste moment teruggehouden werd van een poging om - met achterlating van zijn wettige echtgenote - naar Engeland te vluchten met zijn buurmeisje Doortje Ringeling.

De parelduiker. Jaargang 3 42

Karikatuur van Jacob van Lennep, uit Asmodée, 18 juni 1856

Op 27 december 1854 ging Asmodée uitgebreid in op Van Lenneps bijdrage aan de Kamerdebatten. Bij een eerdere gelegenheid had deze gepleit voor traktementsverhoging van diplomaten. In een recent debat vond iedereen de begroting te hoog, maar achtte Van Lennep haar als enige te laag. De Kamer lachtte. Van Lennep werd boos en vergeleek zichzelf met de klassieke profetes Cassandra, aan wier voorspellingen evenmin geloof werd gehecht als aan die van Van Lennep. Vanaf dat moment werd Van Lennep door Asmodée omgedoopt tot Ko Cassandra. Kennelijk stelde Van Lennep ook nog dat soldaten niet al te doorvoed moesten wezen. Want waren het niet ‘levende geraamten’ geweest die in de Tachtigjarige Oorlog de Spanjaarden van de wallen van Haarlem en Leiden afweerden? ‘Het vette der aarde behoort aan de rijken der aarde,’ becommentarieert Asmodée, ‘De armen kunnen het doen met de beenderen, die de grooten afgekluifd hebben, opdat zij geen hinder krijgen van het vet... Dikke, vette ambassadeurs en dood magere soldaten!!! - Men moet er een Ko Cassandra voor wezen om zulke dikke en magere denkbeelden te vormen...’ Te zijner tijd, zo voorspelt Asmodée, zal Van Lennep een standbeeld krijgen met het opschrift (in de stijl van de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands):

Om ons vaderland goed te representeeren. Moeten de ambassadeurs heel veelgeld verteren; Maar soldaten vechten en kunnen het best weêrstand biên, Wanneer ze zoo mager zijn, dat men door hen heen kan zien... Dit heeft Ko van Lennep in de Tweede Kamer klaar en duidelijk bewezen. Verhongere dus het volk dan heeft men vangeen vijand iets te vreezen.

De parelduiker. Jaargang 3 Het aanstaande afscheid van Van Lennep als Kamerlid werd door Asmodée op 18 juni 1856 gevierd met ‘De staatkundige loopbaan van Ko Cassandra van Lennep, beschreven door den kronykschrijver Nicodemus Maccabëus’. In de stijl van het apocriefe Bijbelboek wordt een bezoek van Van Lennep aan zijn kiesdistrict beschreven. Het ‘verslag’ gaat vergezeld van een karikatuur in de trant van de illustraties bij de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands:

De parelduiker. Jaargang 3 43

...toen hij zich bevond in den boezem zijner kiezers, in den lande Steenwijk, ende toen hij aanschouwde de onafzienbare rei van sneeuwwitte slaapmutsen, van dewelke hier en daar slechts de pluimpjes te zien waren, - gelijk de witte mijlpaaltjes langs den weg, - toen verhief hij zich in zijn rijtuig ende voor elke kiezerswoninge maakte hij eene elastische buiginge ende de woorden vloeiden van zijne lippen als honig en stroop, ende hij won de herten van alle die geslaapmutste lieden ende zij beantwoordden zijne elastische buiginge met eene buiginge, ende zijne zoete woordekens met de zwijgende tale der diepe ontroering ende der tranen [...].

Het komieke optreden van Van Lennep in de Kamer zinde de Steenwijkers volgens Asmodée steeds minder. Van Lennep zou als afgevaardigde van Steenwijk opgevolgd worden door A.J. Duymaer van Twist, de oud-gouverneur-generaal van Indië die even later door Multatuli aangeklaagd zou worden in de Max Havelaar. Ook na zijn vertrek uit de Kamer bleef het weekblad Van Lennep kritisch volgen. En nooit kon deze iets goed doen. Of het nu een pleidooi was voor het behoud van de Waag in Amsterdam of een waarschuwing tegen te veel Franse vertalingen, steeds werd Van Lennep terechtgewezen. De voordracht van het gedicht ‘De dochters van Koning Pretra’ in Alkmaar oogstte volgens het weekblad verontwaardiging van de toehoorders ‘over de schaamteloosheid, waarmede Ko van Lennep een der onzedelijkste, vuilste pruldichten, welke ooit vervaardigd zijn, durfde voordragen, in tegenwoordyheid zelfs van verscheidene dames, die hij door zijne onkiesche rijmelarij menigen schaamteblos op de wangen joeg...’ (5 november 1856). ‘Kootje van Lennep schijnt nu ook oog een tweede Boddaert te willen worden...,’ werd daaraan toegevoegd, in een poging Van Lennep maar meteen bij de pornografen weg te zetten. Dat laatste probeerde Asmodée nog krachtiger in 1860. De aflevering van 30 mei leek wel een themanummer over Van Lennep. Zijn anoniem gepubliceerde, tegen de grondwet van 1848 gerichte brochure Wachter! Wat is er van den nacht? werd besproken onder de titel ‘Een nieuw geschrift van den paskwillen-schrijver Ko Cassandra’. Van Lenneps pleidooi in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen om ambtenaren beter Nederlands te leren, werd vertaald in een voorstel om zondagsscholen op te richten voor referendarissen. Verder werd de veranderlijke houding van de gehate journalist Iz.J. Lion ten opzichte van Van Lennep in het licht gesteld (met opnieuw een verwijzing naar de affaire-Ringeling). Als klap op de vuurpijl bevatte het nummer onder de kop ‘Erotica’ een advertentie voor Offeranden op het altaar van Amor en Venus, geschreven door Ko Cassandra en uitgegeven door Mulder II, de redacteur en uitgever van Asmodée. De Offeranden zijn een zeldzaam geschrift. Mij is alleen een herdruk door J.H. Moesman uit 1987 bekend.6 De titels van de verzen in deze herdruk komen slechts ten dele overeen met die in de advertentie. Wellicht is de herdruk incompleet of gaat hij terug op een andere editie dan die van 1860. Maar misschien komt de discrepantie gewoon voort uit slordigheid van de uitgever. ‘Blijven ook uw' poez'le dijtjes, / Even mollig, even zacht! / 't Is zoo prettig voor de bijtjes, / Die ge

De parelduiker. Jaargang 3 44 in 't heiligdom verwacht’, wordt in een voorzang ‘aan alle schoonen’ toegeroepen. ‘Het opperhoofd van 't Prikken-Eiland / Heet: Koning Paal, / En zijn (gepruikte gemalinne: / De schoone Ovaal’, heet het verderop. Het intrigerende ‘hompelpompelspel’ gaat zo:

‘Laat ons eens hompelpompelen!’ Vroeg Willem aan zijn' bruid; - ‘Wat,’ lachte 't meisje luid: ‘Wat voeren wij dan uit?...’ ‘Wel’, sprak de looze guit: ‘'k Zou d'êelste huw'lijksbuit, ‘Dan stoeijend overromp'len... ‘Want voor den lieven hompel, ‘Dien gij bezit, mijn bruid! ‘Leeft, ggloeit en springt mijn pompel...’ ‘Kom’, zei zij: 'o karnuit! ‘Laat dan uw pompel dompelen, ‘En leer mij 't hompelpompelen!’

De vraag rijst uiteraard in hoeverre dit bundeltje inderdaad door Jacob van Lennep geschreven is. Onmogelijk is dat zeker niet. Vaststaat dat Van Lennep menig schuin versje geschreven heeft. In 1886, achttien jaar na Van Lenneps dood, deed de Leidse uitgever A.W. Sijthoff nog veel moeite om de familie Van Lennep twee dikke delen met erotisch werk van Van Lennep uit 1817-1822 terug te bezorgen, toen ene C. de Bruijn die wilde drukken. In ieder geval zal Van Lennep de Offeranden niet zelf ter uitgave aangeboden hebben. Waarschijnlijk vielen ze door slordigheid van zijn vrienden in de ongewenste handen van Van Gorcum. Hoe dan ook, Van Lennep zal niet gelukkig geweest zijn met deze publicatie. Tot jaren na zijn overlijden bleef Jacob van Lennep als onderwerp in trek bij de achtereenvolgende redacteuren van Asmodée. Na Jan de Vries, die hem tooide met de bijnaam Ko Cassandra, en A.H. van Gorcum, die hem als pornograaf wegzette, nam A.A.T. Visscher Van Lennep stevig onder handen naar aanleiding van de als onzedelijk uitgekreten roman De lotgevallen van Klaasje Zevenster (waarin de heldin op een bepaald moment bijna verkracht wordt in een bordeel). Als een ware vos die de passie preekte7 ging Visscher/Mr. A. van Brussel ertegenaan, niet alleen in zijn lijfblad, maar ook in een aparte brochure: Bestraffend woord aan Mr.J. van Lennep over ‘Klaasje Zevenster’. Klaasje is het smerigste boek sinds Pieter Boddaerts Erotische portefeuille, het is even vuil als het werk van Pigault Lebrun en Van Lennep kleedde zijn muze in het hoerenpak: ‘Van Lennen heeft een boek gepubliceerd dat elk man van eer en karakter, elk man van gevoel en betamelijkheid moet ten vure doemen, als hij 't op de tafel vindt van zijn kind of de vrouw zijner keuze.’ Enigszins beroemd werd Van Brussels uitspraak: ‘Neen, ik vat van Lennep bij het oor, sleep hem zonder omwegen voor het voetlicht en geef hem dan een schop op

De parelduiker. Jaargang 3 45

Advertentie in Asmodée, 30 mei 1860 die plaats, waar de rug een andere benaming krijgt [...].’ Van Lennep zelf schreef Van Brussels aanval toe aan wraakzucht, omdat hij Visscher als advocaat enkele malen voor de Raad van Discipline had gehad.8 Vlak voor zijn dood verklaarde Asmodée Van Lennep nog kinds. En meteen na zijn overlijden kondigde Van Brussel aan dat hij binnen afzien bare tijd Van Lennep zou ‘schetsen zoo als hij was, niet zoo als de vriendschap hem voorstelde’, want: ook over de doden niets dan de waarheid. Dergelijke beloften hield de manke duivel overigens nooit, want er was altijd te veel actueels te onthullen en aan de kaak te stellen.

Eindnoten:

1 Zie over J. de Vries: M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851). Leiden 1967; J.J. Giele, De pen in de aanslag. Revolutionairen rond 1848. Bussum 1968; Bernt Luger, Wie las wat in de negentiende eeuw? [Utrecht 1997]. 2 Zie over hem het in noot 1 genoemde werk van Robijns. 3 Jacques Giele, ‘De oppositie der “volksmannen” (1850-1869)’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 2 (sept. 1975), p. 171-218; citaat p. 184. 4 Zie J.M.H.J. Hemels, De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869. Assen 1969, p. 678-680. 5 Zie over deze affaire M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep. Tweede deel. Amsterdam 1909, p. 84-96. 6 Te raadplegen op de afdeling Zeldzame en Kostbare Werken van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. 7 In een noot bij zijn brochure beweerde Van Brussel dat hij sinds 1865 het uitgave- en advertentiebeleid met betrekking tot erotica veranderd had. 8 M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep. Tweede deel, p. 235.

De parelduiker. Jaargang 3 46

Francis Bulhof+ Krakeel is een vorm van contact Over De autocraten (1963) van Rutger van Zeijst

Sleutelromans zijn populair. Die constatering geldt niet alleen J.J. Voskuils Het Bureau, maar ook zijn in juni 1963 verschenen roman Bij nader inzien, waarin het draait om een groep Amsterdamse Studenten Nederlands tussen 1946 en 1953. Circuleerden er na verschijning onder ingewijden al snel ‘wie-is-wie’-lijstjes, het grote publiek ging er aanvankelijk geheel aan voorbij. Pas twee decennia later, toen er een film annex televisieserie van was gemaakt, begon Bij nader inzien aan zijn lange mars door de Nederlandse literatuur: na de tweede oplage in 1985 volgen de drukken elkaar snel op. In datzelfde jaar 1963 (zelfs in diezelfde maand) verscheen er een andere sleutelroman over het Amsterdamse studentenleven, De autocraten van Rutger van Zeijst. In de perikelen van de redactie van het studentenblad Dicta Probantia (‘Het Oordeel’) herkenden zelfs niet-ingewijden onmiddellijk het wel en wee van Propria Cures (‘Het Eigenbelang’). Midden jaren vijftig maakten behalve Rutger van Zeijst onder anderen ook Hans van den Bergh, Frits Bolkestein, Piet Borst, Hennie Daams, Jan Eijkelboom, Joop Goudsblom, Aad Nuis en Renate Rubinstein deel uit van de Propria Cures-redactie, zij het niet allemaal tegelijk met Van Zeijst. In het ‘wie-is-wie’-lijstje van De autocraten komen deze cultuurdragers dus lang niet allemaal voor. De populatie van het boek is niettemin heel wat levenslustiger dan Voskuils morose neerlandici.

+ Francis Bulhof (1930), oud-leerling aan het Apeldoorns Gymnasium, doceerde Nederlandse letterkunde aan de University of Texas en de Universität Oldenburg.

De parelduiker. Jaargang 3 Het omslag van Rutger van Zeijsts sleutelroman De autocraten (1963)

Met enige bravoure als vierde Grote ABC-pocket gelanceerd door De Arbeiderspers (de eerste drie auteurs in die reeks waren de erkende grootheden Simon Vestdijk, Louis Paul Boon en George Orwell), kreeg De autocraten geen groots onthaal. De

De parelduiker. Jaargang 3 47 titel was niet goed gekozen (De autonomen zou beter gepast hebben), er kwam geen herdruk, er kwam geen film. Wel verschenen er enkele zeer lovende dagbladrecensies: De Telegraaf van 9 november 1963 sprak zelfs van een ‘twinkelende verrassing’. Tot de meest enthousiaste lezers hoorde Karel van het Reve. Nog in 1980 schreef hij: ‘In het prachtige boek De autocraten van Rutger van Zeijst komt een scène voor waarin de redactie van PC denkt dat ik een ex-redacteur ben. Ik herlees dat boek ieder jaar.’ In 1964 vergeleek Hans van den Bergh Bij nader inzien met De autocraten in het Hollands Maandblad. Hij was Van Zeijsts PC-mederedacteur geweest en als Van der Velden in het boek tevens diens grootste tegenstander. Zijn oordeel viel ten gunste van De autocraten uit. Zowel wat compositietalent als schrijfvaardigheid betreft ziet hij in Van Zeijst de meerdere van Voskuil. Ook vindt Van den Bergh, die beide milieus van binnenuit kende, dat van Dicta Probantia overtuigender getekend. Hij stelt de ‘speelse zelfoverschatting’ van Van Zeijsts Studenten tegenover ‘het vage gebazel van Voskuils schooljongens’ en hij looft diens ‘puntige formulering’. In de Leeuwarder Courant van 12 december 1963 maakte Anne Wadman dezelfde vergelijking, maar hij gaf de voorkeur aan Bij nader inzien. Intrigerend is dat hij Voskuils Paul Dehoes en Van Zeijsts Jacob Daalakker ziet als ‘gelijkgeaarde persoonlijkheden’, die beiden een nederlaag lijden, ‘waarbij hun tegenpolen, Maarten [Koning] en Piet [Aukes], een soort overwinning behalen’. Eén ding is duidelijk: de critici kwamen tot tegenstrijdige opinies over huns inziens vergelijkbare boeken. Maar door de werking van de markt staat Bij nader inzien aan het einde van de eeuw volop in de belangstelling, terwijl De autocraten volledig uit het zicht is geraakt.

Een iq van 186,1

Rutger van Zeijst werd op 7 juli 1930 geboren in Apeldoorn (niet in 1931, zoals achterop De autocraten wordt vermeid). Zijn vader was van huis uit boekbinder, maar zou zich als fabrikant van beplakte kartonnages weten op te werken tot een middelgrote ondernemer. Beide ouders, die niet meer dan een lagereschoolopleiding hadden genoten, waren geëngageerde heilsoldaten. Toen de familie in 1939 naar Amsterdam verhuisde, ging Rutger naar de christelijke school in de Titiaanstraat. Daar was hij al snel het knapste jongetje van de klas, reden waarom hij flink werd gepest door zijn klasgenoten. Die namen hem eens te grazen op het Van Heutsz-monument, een incident dat ruim bemeten wordt in De autocraten. Bij een intelligentietest scoorde hij zo hoog dat men dacht dat een onderwijzer voor de grap had meegedaan. Een jaar later verhuisde de familie opnieuw, nu naar Doetinchem. Daar werd door hetzelfde psychologische bureau dezelfde test afgenomen. Weer viel de score zo hoog uit dat men dacht dat de onderwijzer-grappenmaker van Amsterdam naar Doetinchem was verhuisd. De pionier van de psychometrie, Luning Prak, ging persoonlijk poolshoogte nemen, testte de jongen een dag lang en constateerde dat de gegevens klopten. In de Hermans-parodie ‘Paardevijgen op grenadine’ (Propria Cures, 21 mei 1955) stelde Joop Goudsblom in een schertsaanval Van Zeijsts IQ op 186,1. Dit getal zal wel tot achter

De parelduiker. Jaargang 3 48

Rutger van Zeijst op driejarige leeftijd, met zijn zusje Rietje, december 1933 de komma met Luning Praks bevindingen zijn overeengekomen. Zeker heeft Van Zeijst met deze uitslag wel eens gekoketteerd. Hoe dan ook, de test had twee gevolgen. Vanaf dat ogenblik stond het ook bij zijn ouders vast dat hij door moest leren. Dat lag in zijn milieu niet voor de hand. Het andere gevolg werd pas later zichtbaar, misschien pas in zijn studententijd, namelijk toen hij op grote schaal gebruik ging maken van schelmse vermommingen. Als leerling bleek hij voor onderwijzer te kunnen doorgaan. Dat opende picareske perspectieven. Een van zijn vele schuilnamen zou later ‘Schimmelpreester’ zijn, een meesterschelm uit Thomas Manns Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull (1954). In oktober 1940 keerde de familie terug naar Apeldoorn, waar ze ging wonen aan de Apollolaan, voor Amsterdammers misschien een gedistingeerde straatnaam, maar ter plaatse een tamelijk troosteloos pastinakelpad: door deze dubbele betekenis wel een ideaal adres voor schelmen in spe. In 1941 deed hij, tien jaar oud, toelatingsexamen voor het Apeldoorns Gymnasium, dat in die jaren in totaal niet meer dan tachtig leerlingen had. Een standenschool, zoals de oud-leerling uit de jaren twintig Theun de Vries het rancuneus heeft voorgesteld, was het in de jaren veertig niet echt. In deze erasmiaanse muzentuin legde Van Zeijst in 1947, zestien jaar oud, het eindexamen bêta af, onder het oog van claviger Botter (wiens naam in De autocraten aan magnificus Woerdeman wordt toebedeeld). Helemaal rimpelloos verliep zijn schooltijd niet. De sociale en de leeftijdshandicap waren niet onoverkomelijk. Erger waren de problemen met zijn astma. Aan sport doen was onmogelijk. Ook trad hij niet op de voorgrond in de leerlingenvereniging, waar veel aan toneel en voordracht werd gedaan. Pas na zijn eindexamen begon hij mee te werken aan het schoolblad Cratera. Tussen oktober 1947 en juni 1951 verschenen daarin meer dan twintig bijdragen, onder pseudoniemen als Herman Norose, Anatole of Herman Nachtegaal. Pas toen kreeg hij ook aansluiting bij leerlingen die beduidend later dan hij op school gekomen waren, onder wie Hennie Daams, zijn latere PC-collega.

Ik als ik

De parelduiker. Jaargang 3 In 1947 ging hij in Amsterdam economie studeren. Het kandidaatsexamen deed hij in 1950, maar de doctoraalstudie rondde hij niet af met een examen. Na een mislukte poging lid te worden van de reformatorische SSR, nam hij als ‘ni-

De parelduiker. Jaargang 3 49

Rutger van Zeijst als lid van Olofspoort, Amsterdam, 1952 hilist’ aanvankelijk niet aan het studentenleven deel. Deze ongelukkige entree verklaart zijn inhaalprogramma: zijn terugval op zijn geboortedorp en zijn medewerking aan de schoolkrant tot vier jaar na zijn eindexamen. Na zijn kandidaats werd dat anders. Hij behoorde tot de eerste leden van de sociëteit Olofspoort, die naar het Utrechtse voorbeeld van Prometheus in 1951 werd opgericht, en nam meteen een zeer actief aandeel in het clubleven. Hij en Aad Nuis waren de oprichters van Kaas en Brood, het tijdschrift van deze vereniging. Nu had hij zijn eigen, veredeld Cratera tot zijn beschikking. Vandaar maakte hij de stap naar Propria Cures met een zelfanalyse getiteld ‘Ik als ik’, die op 17 januari 1953 werd geplaatst. Daarin portretteerde hij zijn innerlijk als een uit talrijke facetten bestaand complex geheel: ‘In een dichte drom zie ik al mijn verschijningsvormen voor me. Dit ben ik allemaal: een boeventronie naast een edel gelaat, kanselredenaars naast heremieten.’ Die schijngestalten zijn evenzovele reacties op de buitenwereld: ‘Voor ieder met wie ik in contact kom, verschijn ik in een andere vorm. Soms hen ik voor één persoon al een veelzinnige figuur: vriend, rivaal, raadgever, boetprediker.’ De enige manier om te ontsnappen aan deze ‘millioenenmenigvuldigheid’, zoals de dichter Leopold het noemde, is door kluizenaar te worden. Maar Van Zeijst wijst het leven in de tuin van Erasmus af. Hij wil communicatie met zijn medemensen, zelfs al gaat dat met ruzie gepaard: ‘Krakeel is een vorm van contact’. In De autocraten legt zijn ene alter ego Daalakker aan zijn andere alter ego Aukes uit hoe hij tot schrijven is gekomen: ‘Over dat schrijven, ja ik weet waarachtig niet waarom ik dat doe. Vroeger wel, toen was het een middel om de eenzaamheid te verdrijven, in je puberteit heb je niemand om behoorlijk mee te praten. Maar tegenwoordig heb ik tientallen mensen waarmee ik kan praten, meer dan me lief is soms’ (blz. 45). Uitgenodigd op een redactievergadering van Propria Cures bracht hij meteen maar zijn intrede mee, een kort stuk dat hem als nieuwe redacteur bij de lezers introduceerde. Van 9 mei 1953 tot 2 juli 1955 was hij vervolgens redacteur van PC. Onder talloze schuilnamen schreef hij schertsgedichten en kolderproza. Op 22 januari 1955 figureerde de schuilnaam J.B. Daalakker voor het eerst onder een onbelangrijk stukje, een week na de fictieve sterfdatum van deze figuur in De autocraten (blz.

De parelduiker. Jaargang 3 16). De schuilnaam is ontleend aan een naargeestig Apeldoorns achterafpaadje, de Daalakkerweg.

De parelduiker. Jaargang 3 50

Naast zijn productie van schertsartikelen nam Van Zeijst in PC intensief deel aan de debatten over de poëzie van Vijftig, met name contra Remco Campert en Simon Vinkenoog. Bovendien loste hij er geregeld de problemen van de wereldpolitiek en de universitaire gemeenschap in op. In het begin hield hij zich nog betrekkelijk rustig, maar in zijn laatste jaar als redacteur was er maandelijks, soms zelfs wekelijks sprake van een nieuwe schelmenstreek. Dat was nog niet eerder in die frequentie in PC vertoond. Na zijn afscheid als redacteur werd zijn medewerking aan Propria Cures geleidelijk minder. Hij trok zich weer terug op zijn geboortedorp. Toch bleef hij tot begin 1959 in PC schrijven. Een korte opleving in zijn bestaan kwam begin 1957 door zijn contact met Geert van Oorschot als uitgever en animator van Tirade. Vanaf het eerste nummer werkte hij eraan mee met gedichten. Enkele daarvan werden in 1959 herdrukt in zijn dichtbundel Varianten, waaruit Gerrit Komrij drie gedichten koos voor De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw (ook daar staat trouwens als geboortedatum 1931). Maar niet alleen gedichten droeg hij bij aan Tirade. In nr. 3 (maart 1957, blz. 95-100) schreef hij een politiek stuk tegen de Derde Weg-politici die bij de Hongaarse opstand hadden gezwegen: ‘De nieuwe Vrije Stem’. Hier speelde hij de rol die later door Van Oorschot aan Jacques de Kadt werd toebedeeld. Van Zeijst was Van Oorschots eerste Tirade-dichter en zijn eerste TiraDe-Kadt. Maar daar kwam na het vijfde nummer abrupt een eind aan. Wel heeft hij nog gepoogd contact met Van Oorschot te houden: ‘Na het wegsmelten van de eerste redactie [van Tirade] bood ik Geert van Oorschot aan om het over te nemen, maar hij vond het makkelijker om met Rob Nieuwenhuys te werken. Mijn omgang met Van Oorschot was nogal onstuimig’ (brief aan mij van november 1997). In diezelfde periode schreef hij in enkele dagen De familieraad, het dagboek van een aan grootheidswaan lijdende gestichtsbewoner. Hij bood het Van Oorschot aan, maar die vond het meer iets voor ‘De Boekvink’. Reinold Kuipers, destijds werkzaam bij De Arbeiderspers, accepteerde het onmiddellijk en publiceerde het in 1957. In 1961 kreeg Van Zeijst voor De familieraad de Anne-Frankprijs. Rond deze tijd raakte hij betrokken bij het bedrijf van zijn vader, dat hij in enkele jaren wist uit te breiden tot een onderneming met 85 man personeel. Hij trouwde en leidde het bestaan van een succesvol ondernemer, totdat zijn astma hem achterhaalde en dwong tot het opgeven van deze activiteiten. Naast zijn werk voor PC had hij sinds het begin van de jaren vijftig aan het Bureau voor Statistiek van Amsterdam gewerkt. Hij was ook verbonden aan de economische redactie van Het Parool. Bovendien schreef hij voor De Groene tussen 1953 en 1959 meer dan driehonderd vrolijke bijdragen voor ‘De Kleine Krant’. Sedert 1978 componeert hij grote aantallen cryptogrammen, nu nog steeds vijf per maand, en in de Logikwiz worden sedert 1985 talrijke problemen gepubliceerd die van hem afkomstig zijn. Op de tijdschriftenschappen is Rutger van Zeijst met deze breinbrekers maandelijks anoniem een bestseller.

De parelduiker. Jaargang 3 51

Propria Cures-redactie begin jaren vijftig en hetzelfde gezelschap veertig jaar later. V.l.n.r. boven: Rutger van Zeijst, Jet Edersheim, Peter Lichtveld; onder: Hennie Daams, Hans Richard Eyl en Hans van den Bergh

De parelduiker. Jaargang 3 52

Wat dan nog

De autocraten werd vóór oktober 1962 tijdens de lange Veluwse avonden geschreven. Hoewel het gezien kan worden als een sleutelroman over Propria Cures, komt de Dicta Probantia-intrige pas op blz. 73 echt op gang, als de roman al op eenderde van zijn omvang is gekomen. Niet dat het aan vooraankondigingen ontbreekt: de ik-figuur Piet Aukes heeft al vroeg in het verhaal contact met enkele vrienden die graag in de redactie willen komen. Zo wordt hij langzaam in de wereld van de aspirant-redacteuren Middelkoop en Merks getrokken. Toch worden er, tot aan het definitieve ogenblik dat De autocraten een DP-boek wordt, ook allerlei andere verhaallijnen uitgeprobeerd. De mislukte student Piet Aukes, een man van tegen de dertig, is bevriend met het meisje Agaath. Ze weten elkaar heel aardig te manipuleren. Hun opbloeiende genegenheid heeft echter geen toekomst: Agaath vertrekt op de tweede pagina al naar haar verloofde in Engeland en verschijnt pas enkele hoofdstukken later weer ten tonele. Er zijn nog enkele andere veelbelovende aanzetten: Aukes wordt bordenwasser in een Chinees restaurant en krijgt te maken met (on)gewenste intimiteiten van de kant van het dienstertje Soelie. Hij steelt boeken van Middelkoop en verkoopt ze om over wat kleingeld voor drank en koffie te beschikken. Hij steelt de oorbellen van Agaath en doet ze cadeau aan Soelie. Als Agaath het merkt, leidt dat tot een definitieve breuk tussen hen beiden (blz. 140). Het is alles bij elkaar een radicale afrekening met het onbetrouwbare personage Piet Aukes. De andere hoofdfiguur, de legendarische DP-redacteur Jacob Daalakker, komt het verhaal pas echt binnen op een bijeenkomst van een communistische debatingclub. Er is vooral veel drank in de eerste hoofdstukken. Er is ook veel vrolijkheid, er worden talrijke one-liners gedebiteerd. Als Aukes door Agaath wordt verplicht om in een feuilleton een persoonsverwisseling in te lassen ‘die niet zou misstaan in een boek van Wodehouse’ (blz. 105), blijkt dat Van Zeijst, de schelm met de sleutel, een belangrijk deel van zijn inspiratie bij Jeeves en Bertie Wooster vindt. In een boek vol dolkomische situaties en taalgrappen neemt de lezer een flinke dosis studentencynisme en afstandelijkheid op de koop toe. Op een van de feestjes krijgt Piet Aukes kennis aan de mooie en bemiddelde Fien. Dankzij haar vindt hij een baantje als nachtwaker. Het Dicta Probantia-net wordt dus maar langzaam om Aukes heen gespannen. De openingshoofdstukken doen een breed opgezette jongerenroman vermoeden. Het lijkt nog niet op een sleutelroman over PC. Al in 1964 heeft Hans van den Bergh in het Hollands Maandblad Van Zeijsts fantasie geprezen ‘die onmisbaar is als een brok werkelijkheid tot een leesbare roman moet worden omgesmeed’. Het moet ook hem duidelijk geweest zijn dat compositietalent en fantasie de effectiviteit in de weg staan van een sleutelroman die juist zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid moet blijven. Geheel in lijn met de theorie van de ‘veelzinnigheid’ uit zijn beginselverklaring ‘Ik als ik’ zijn Van Zeijsts voornaamste romanfiguren niet opgetrokken uit één stuk.

De parelduiker. Jaargang 3 53

Net als hijzelf en de mensen om hem heen zijn ze per definitie ongrijpbaar. Bij iedere nieuwe ontmoeting wisselen ze caleidoscopisch van karakter. Waarden liggen niet vast, de persoonlijkheden hebben te veel aspecten om zich als herkenbaar prijs te geven. Ze leven in psychische onzekerheid over hun omgeving en hun eigen innerlijk. Zo ook Van Zeijst zelf. Voorzover hij de werkelijkheid erkent, wijkt hij er graag van af door het scheppen van romanfiguren die niet op één enkeling uit de realiteit zijn terug te voeren. Nu laten echter enkele aspecten van De autocraten geen ruimte voor ongrijpbaarheid. Propria Cures is een ondubbelzinnig model voor Dicta Probantia. Soms worden er stukken bijna woordelijk uit aangehaald. De verhaaltijd is vrij nauwgezet afgebakend en beslaat ongeveer vijf maanden: zomer en herfst van het jaar 1954. Onderdeel van het tijdsbeeld van de jaren vijftig is de driftige agitatie voor en tegen katholicisme, communisme, Derde Weg en andere van zulke archivalia. Propria Cures stond er bol van, Dicta Probantia al niet minder. Het waren ook tijden waarin je je fiets nog een halfjaar lang buiten kon laten staan en ongenuanceerd anti-Duits kon zijn. Duitsers worden gewoon als ‘mof’ aangeduid en Daimler-Benz is kennelijk een vijandelijk automerk (blz. 171). De geografie is ondubbelzinnig die van Amsterdam. Tochten door die stad worden met straatnaam en al vastgelegd. Piet Aukes wandelt met Agaath van de Vijzelgracht via de Munt en het Rembrandtplein naar het KLM-busstation. Hij gaat de volgende dag op zoek naar zijn fiets in Oost en vindt hem uiteindelijk in het zuidelijkste Zuid, in de Haringvlietstraat. Een nachtelijke wandeling met Daalakker voert hem via de Amstel, langs de Hogesluis, het Thorbeckeplein en de Vijzelgracht naar de Prinsengracht. Amsterdam is voor deze straatnamenfetisjist nadrukkelijk aanwezig. Deze reële ruimte wordt een enkele maal symbolisch (strijdig dus met die realistische tendentie) in hoog en laag verdeeld. ‘Laag’ is het souterrain waar de hospita woont, ‘hoog’ is de dakkamer waar Aukes dankzij Agaath onderdak vindt. Diep in een jazzkelder wil de aspirant-redacteur Blooys een contract met de duivel Aukes tekenen (blz. 170). Hoog boven de drukkerij zetelt daarentegen de redactie van Dicta Probantia in een kamertje dat lijkt op ‘een zwaluwnest tegen de soldering’ (blz. 86). Naast de dualiteit hoog-laag heeft ook de tegenstelling dag-nacht een symboolfunctie: Aukes is de heerser van de nacht in zijn rol als nachtwaker. Halverwege het verhaal is hij gedwongen te verhuizen. Hij deelt zijn nieuwe kamer met een student die er 's nachts slaapt, terwijl hij er zelf overdag woont. De schelmenstreken van de Dicta Probantia-redactie hebben ook hun wortels in de werkelijkheid. Een voorbeeld daarvan is de grote rel die op 27 november 1954 uitbrak in Propria Cures over het bisschoppelijk mandement aan de Nederlandse katholieken, dat hun ontried op de Partij van de Arbeid te stemmen of zelfs maar naar de VARA te luisteren. Felle stukken van L.Th. Lehmann en Eric Terduyn (E. van Moerkerken) werden op 4 december gevolgd door pro-katholieke reacties waar-

De parelduiker. Jaargang 3 54 boven de fraaie kop ‘Mandementia praecox’ prijkte. Onder het pseudoniem ‘Parlevink’ verzette Godfried Bomans, oud-redacteur van PC, zich in de Volkskrant van 4 december tegen de antipaapse hetze: ‘Wat bezielt haar [de redactie] om voor zulk een ellendige flauwiteit haar kolommen te ontsluiten?’ De gloeiende controverse leidde zelfs tot vragen in de Amsterdamse gemeenteraad. Nauwelijks is deze uitslaande brand bezworen of de vlam slaat opnieuw in de pan. Ditmaal moet het Congres der Nederlanden, dat zowel Vlaamse als Zuid-Afrikaanse Studenten naar Amsterdam zal brengen, het ontgelden. Een zekere ‘Boe’ (Piet Borst) verklaart op 5 februari 1955 in PC dat het armzalig Vlaams dialect wordt gesproken door een boerenvolkje dat ‘anthropologisch gezien tot het lelijkste en middelmatigste van West-Europa wordt gerekend’. Redacteur Hennie Daams doet er nog een schepje bovenop. Hij richt zich tegen de apartheid van die andere boeren in een stuk over ‘De lokroep van het barbarisme’. Rector magnificus Woerdeman getuigt op de voorpagina van zijn misnoegen. Op 5 maart volgt een verklaring van een hele bladzijde, ondertekend door zestien oud-redacteuren die de redactie beknorren maar haar toch ook de vrijheid van meningsuiting willen laten. Wel vinden ze dat tegenstemmen een kans moeten maken op plaatsing in Propria Cures. Op 14 mei 1955 werd ‘Een kerk vol spoken of de libertinage van Jan Eijkelboom’ afgedrukt. In dit stuk brandde Van Zeijst zijn mederedacteur, die een zeer geprezen verhaal in Libertinage had gepubliceerd, tot op de grond toe af. Deze zoveelste ‘mandarijnen op zwavelzuur’-persiflage bevat een passage die het autocraten-wereldje aardig tekent: ‘Inmiddels had Jan reeds enkele malen een artikel in Propria Cures geschreven [...]. Daams en ik bezochten hem in zijn huis op de Keizersgracht, om hierover te spreken. Hij bleek te huizen in een zeer klein dakkamertje, opgepropt vol met boeken, vooral Franse romans, en met uitzicht over de gracht.’ Eijkelboom reageerde scherp door zelf een ‘excuusbrief’ te schrijven die hij met de naam van zijn tegenspeler ondertekende en buiten hem om in het blad plaatste. Grote ruzie onder de Schelmen. Goudsblom mocht het puin ruimen. Ruzie is het hoofdingrediënt van De autocraten. De leden van de Dicta Probantia-redactie zijn in verbitterde gevechten met elkaar gewikkeld. Van der Velden (de latere Multatulispecialist prof. dr. H. van den Bergh) probeert Daalakker voortdurend onderuit te halen en het lukt hem op het eind nog ook. En Aukes krijgt ten slotte ruzie met Daalakker over een kwatrijn (blz. 183). Naar buiten toe treedt de redactie eensgezind op als de grote vijanden verslagen moeten worden, om te beginnen het weekblaadje Facta Civitatis (het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis), dat hun rol dreigt over te nemen. Verder hebben enkele professoren kennelijk niets anders te doen dan Dicta Probantia dwarszitten. De ‘civitas’, een idealistische constructie die de studenten en de staf in een academische gemeenschap moest samenbrengen, werd al snel na de oorlog tot een slangenkuil van ambities en eigenbelang. En dan is er ook nog een soort studentenraad, die wel voor het krantje mag betalen maar vooral geen zeggenschap mag krijgen. Al deze groeperingen opereren uitsluitend in de modus van de ruzie.

De parelduiker. Jaargang 3 55

Het sleutelromankarakter van De autocraten treedt het duidelijkst naar voren wanneer de russomanen Veerman en Gardenier (de slavist dr. Karel van het Reve en de Derde-Weg-socioloog prof. W.F. Wertheim) hun ruzie in Facta Civitatis en Dicta Probantia uitvechten (aan de Apeldoornse Gardenierslaan woonde de slechtste aardrijkskundeleraar van heel de christenheid). De oorsprong van de bonje lag in het interview met Wertheim dat Hans de Vries in Folia Civitatis publiceerde. Wie had nou Moskou in brand gestoken, Napoleon of de Russen zelf? Deze kool bleek veel sop waard: Van het Reve kwam er op 20 november in Propria Cures op terug, Wertheim in Folia Civitatis van 27 november. Van weerszijden volgden er nog enkele stukjes alsmede een commentaar van I. Schöffer. Joop Merks kreeg in DP al snel genoeg van het geruzie en kwam met een artikel ‘De meester heeft altijd gelijk’ (blz. 172). In de realiteit schreef Hennie Daams een stuk in PC, ‘Die stoute kleuters’ (4 december 1954). Op zulke momenten, en doordat Veerman en Gardenier in de roman verder geen ander leven leiden, vallen roman en werkelijkheid vrijwel samen. Er zijn nog meer ongecompliceerde personages aan te wijzen. Agaath is zo'n figuur, achter haar gaat ene Jojette schuil. Fien is daarentegen een geheel eigen constructie van Van Zeijst. Voor Middelkoop heeft P. Hans Frankfurther model gestaan, die enkele jaren terug met zijn zoon voor de Balinese kust zou verdrinken. Zeker ook zijn de Propria Cures-mederedacteur Hennie Daams en zijn verloofde Ank Moussault in Joop Merks en Jenny te herkennen. Bij vader en zoon Löffelt is aan Piet Borst en diens vader gedacht. Daams en Borst zouden beiden naam maken aan het Nederlands Kankerinstituut, terwijl Piet Borst ook enige tijd bijdragen over de volksgezondheid voor NRC Handelsblad schreef. Bij Piet van 't Diep gaat het om Van Zeijsts vriend Hans de Vries, die aan Folia Civitatis was ‘uitgeleend’. Hij werd als prof dr. Joh. de Vries een befaamd economisch historicus. Met de twee hoofdfiguren ligt het moeilijker. De ik-figuur, Piet Aukes, is in eerste instantie opgezet als de auteur zelf. Vooral in het begin is hun perspectief identiek. Gaandeweg neemt de auteur echter afstand van hem en verleent hem trekken van de PC-redacteur Jan Eijkelboom, de latere journalist, dichter en vertaler. Tegenover Aukes staat Daalakker, die als vervangend zelfportret kon optreden toen Aukes steeds minder bleek te voldoen, maar die toch ook trekken heeft meegekregen van de PC-redacteuren Piet Nijhoff en Kees Winkler. Aukes en Daalakker zijn beiden complexe figuren, die in hun verstrengeling direct afhankelijk van elkaar zijn. Neem de parallel van hun beider liefdesleven: Aukes is verloofd geweest, hij is een goede vriend van Agaath, hij heeft een pijnlijk avontuurtje met het meisje Soelie en hij verlooft zich met Fien. Daalakker was eerst verloofd met Tjitske, raakt net als Aukes bevriend met de beeldschone Agaath, heeft een kort avontuur met het lichte meisje Willy en staat ten slotte weer alleen. De interdependentie van Aukes en Daalakker wordt getypeerd door hun aangeboren onbetrouwbaarheid. Wanneer Aukes door de jaloerse echtgenoot van Soelie de trap af wordt gegooid en zijn been blesseert, verzint hij iedere keer op-

De parelduiker. Jaargang 3 56 nieuw een leugen over de oorzaak (vanaf blz. 102). Deze reeks is te vergelijken met de alibi's van Daalakker wanneer hij Tjitske met Willy bedrogen heeft (blz. 126-128). Hun verstrengeling is ook terug te vinden in hun behuizing. Aan het begin vindt Aukes een kamer boven in Agaaths huis aan de Prinsengracht. Midden in het boek verhuist hij naar een kamer in de Concertgebouwbuurt (blz. 143), die hij deelt met een onzichtbare student. In hetzelfde hoofdstuk weet Daalakker zich in Aukes' oude kamer te nestelen, boven in Agaaths huis. Daarmee heeft hij de plaats van Aukes ingenomen. Op zijn beurt neemt Aukes voorbijgaand de plaats van Daalakker in, als Tjitske en hij in Daalakkers vroegere kamer boven in het huis van haar ouders tot elkaar komen. Speciaal deze lange scène (blz. 162-168) laat zien hoe weinig het complexe doublet Aukes-Daalakker te vergelijken is met zulke eendimensionale figuren als Veerman of Van der Velden. Misschien zijn we hier het verst van de sleutelroman verwijderd en het dichtst bij de psychologische (zelf-) analyse. Ook vermommingen verzwakken de sleutelfunctie van De autocraten. Vrijwel onmiddellijk na het begin van het verhaal is sprake van ‘goedmoedige mystificaties’ (blz. 14). Aukes wil niet vastroesten in zijn ‘rol’ (blz. 28). Op een vergadering van ‘Politeia’ geeft Aukes zich achteloos uit voor ene Beekstra (blz. 35-36). Hij was er trouwens al heen gegaan met de vooropgezette bedoeling om de ‘rol’ van verslaggever te spelen (blz. 35). In de eindstrijd tussen Daalakker en Van der Velden voeren zij ‘een voorstelling op ten behoeve van hun onderscheidene aanhangers’ (blz. 146). Men is vrijwel nooit wie men is. In deze details is De autocraten eerder een Schelmenroman dan een sleutelroman. In de laatste scène van De autocraten lopen de doubletten Daalakker-Aukes en Fien-Agaath samen door de stad. Een wankel even wicht lijkt tussen het viertal bereikt te zijn. Fien had haar broer van Schiphol willen ophalen en Agaath haar verloofde, maar het vliegveld is gesloten wegens mist. Misschien zijn de betreffende vliegtuigen uit Engeland en Amerika wel neergestort, denken de heren hardop. Het commentaar van een van hen (ja, van wie eigenlijk? Aukes? Daalakker?) is: ‘Wat dan nog’. Dit cynisch slotakkoord laat maar weinig hoop voor de toekomst van deze ‘freischwebende Intelligenz’, wier uiteindelijk inzicht schijnt te zijn dat al haar energie en talent verspild zijn aan een studentenkrantje. Zo eindigt een goed gecomponeerde, picareske sleutelroman over het Amsterdamse studentenleven in de jaren vijftig. Is het niet tijd voor een herdruk? Een film misschien? Een televisieserie?

De parelduiker. Jaargang 3 57

Frans Oerlemans en Peter Janzen+ In het diepst van mijn gedachten Willem Kloos in Paviljoen 3

Op zaterdag 9 november 1895 vertrekt van het Centraal Station in Amsterdam, met de trein van 10.42 uur, de zesendertigjarige dichter Willem Kloos. Hij is onder begeleiding op weg naar het Krankzinnigengesticht in Utrecht. Kloos ziet er slecht uit. Zijn gezicht heeft een hoogrode kleur en is bedekt met talrijke acnepuisten en littekens. Ook zijn neus is rood, zijn pupillen staan wel goed, maar zijn tong is een beetje beslagen. Zijn handen trillen en aan de linkerzijde van zijn hals bevinden zich enkele horizontaal verlopende, oppervlakkige wonden. Dr. J. Kuiper, geneesheer-directeur van het Wilhelmina

Willem Kloos, September 1894, gefotografeerd door zijn vriend Willem Witsen

Gasthuis in Amsterdam, heeft de stationschef van het Centraal Station verzocht voor een mannelijke krankzinnige en zijn begeleider plaatsen 2e klasse in deze trein te reserveren.1 Ten huize van de weduwe Rolff, bij wie Kloos sinds mei van dat jaar een kamer huurde, worden die dag nog schone boven- en onderkleren gehaald. De rest van zijn bezittingen laat Kloos voorlopig in de Weteringstraat bij zijn hospita achter, samen met een huurschuld van meer dan f 125,-. Dat mag zijn arts en oude vriend dr. H.G. Samson regelen. In zijn vriendenkring stond Willem Kloos niet alleen bekend als een groot dichter, maar ook als een groot drinker. Zijn drankzucht nam in de jaren negentig zulke vormen aan dat hij maatschappelijk én psychisch in de problemen raakte. De schilder Willem Witsen, de arts en literator Frederik van Eeden en Henry Gilius Samson, arts, kunstverzamelaar en bentgenoot van Tachtig, ontfermden zich over Kloos. Want hoe knellend de banden van vriendschap met Kloos soms ook werden gevoeld, ze bleven bestand tegen ruzies, jaloezie en zelfs Kloos' drankzucht.

+ Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over de vrienden van Jacques Perk.

De parelduiker. Jaargang 3 58

Wilhelmina Gasthuis

Het verhaal van de ineenstorting

H.G. Samson, geschilderd door G.H. Breitner (1893) van Kloos is in grote lijnen bekend: in de herfst van 1894 - het is crisis in De Nieuwe Gids - is Kloos er slecht aan toe. Met zijn laatste ‘ontdekking’ Pet Tideman heeft hij voorgoed gebroken. In het atelier van Witsen aan het Amsterdamse Oosterpark wordt hij door ‘Saar en Vis’ zo goed en zo kwaad als het gaat, verzorgd. Maar na een delirium in februari 1895 wordt het hun te veel. Kloos vertrekt naar Arnhem, naar het sanatorium van dr. Jelgersma, zij het niet voor lang. Begin mei ‘vlucht’ hij naar Amsterdam, waar hij op 5 oktober een poging tot zelfmoord doet. Zijn vriend Henry Samson komt hem te hulp. Deze weet het zo te plooien dat Kloos voorafgaand aan zijn opname in het krankzinnigengesticht van dr. Moll in Utrecht, vijftien dagen verpleegd zal worden in het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam. Zowel over Kloos' verblijf in Arnhem als in Utrecht alsook over de rol die Witsen en Van Eeden daarin speelden, is al eerder geschreven. Ook de naam van Samson duikt in die verhalen op.2 Maar over het verblijf van Willem Johannes Theodorus Kloos in Paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis was tot nu toe niets bekend. Onze vondst in de archieven van het Buiten- of Wilhelmina Gasthuis brengt daar verandering in.3 In de - niet-geïnventariseerde - archieven troffen we documenten aan die een schrijnend beeld geven van Kloos' ziektegeschiedenis.4 Uitspraken van Kloos' vader, van de weduwe Rolff en van Kloos zelf zijn door de medische staf woordelijk opgetekend. Zo kunnen we lezen hoe het Kloos die twee weken in het Wilhelmina Gasthuis verging. Ten slotte geven de gevonden documenten, samen met de niet eerder gepubliceerde brieven uit Samsons nalatenschap, wat meer reliëf aan de rol die Samson in dit alles speelde.

Dokter H.G. Samson

Bij het Kattenlaantje aan de Overtoom in Amsterdam woonde aan het eind van de vorige eeuw dokter H.G. Samson. Aldus geadresseerde brieven bereikten de dokter, net als de wanhoopskreten die Willem Kloos hem in briefjes en kaartjes rond 1895

De parelduiker. Jaargang 3 zond. Kloos verkeert dan, als gezegd, in een diepe crisis, veroorzaakt door de drank. Hij heeft dringend een arts nodig en Samson kent hij goed: een vriend van het eerste uur, nog uit de tijd van hun beider vriendschap met Jacques Perk en hun lidmaatschap van Flanor. In deze club vol jonge schrijvers en schilders, waarin Samson ook mee mocht doen, getuigde het van goede smaak belangstelling te tonen voor het toneel. Als vele van zijn vrienden raakt ook Samson al snel verliefd op een actrice: Mientje Bouret. Waar anderen falen, heeft Samson succes. Kloos, ook smoorverliefd op Mientje, schrijft haar nog een wanhopig briefje: ‘Wil je mijn vrouw worden?’5 Neen dus. Zij geeft haar toneelcarrière op en trouwt met

De parelduiker. Jaargang 3 59

Het Kattenlaantje bij de Overtoom in Amsterdam. Links woonde de arts Samson (foto Gemeeentearchief Amsterdam)

Henry Samson, die in 1885 - tien jaar duurde zijn studie - zijn artsexamen doet. Nooit meer zal Mientje in de krant een ‘eervolle vermelding’ krijgen ‘voor de beschaafde en lieve wijze waarop zij het kamermeisje voorstelde’.6 Als het echtpaar Samson zich aan het water van de Overtoom vestigt, zijn de vrienden van Flanor daar graag geziene gasten. Vooral met Kloos en Verwey - die zeer intiem zijn met elkaar - hebben de Samsons drukke omgang. Maar als Verwey zich in de zomer van 1888 met Kitty van Vloten verlooft, slaat de vriendschap bij Kloos om in haat. Kloos stort in. Tegen het eind van September 1888 verblijft hij, om op verhaal te komen, in Bussum bij dokter Van Eeden, mederedacteur van hun tijdschrift De Nieuwe Gids. In een briefje aan Lodewijk van Deyssel meldt Kloos bijna terloops dat hij een ‘zeer interessante geschiedenis’ heeft mede te delen: hij heeft gepoogd zichzelf om het leven te brengen.7 Hoe vertelt hij Van Deyssel niet. ‘Met vergift’, weten we nu. Tenminste, dat vertelt Kloos de artsen van het Wilhelmina Gasthuis. Maar dan is het inmiddels wel 1895, zoveel jaar later, en is hij flink in de war. In Bussum bij Van Eeden krabbelt Kloos weer wat op, probeert Verwey te vergeten. Hij gaat terug naar Amsterdam en bezoekt als vanouds de Samsons aan de Overtoom, nu in het gezelschap van de classicus en dichter Hein Boeken. Kloos was in ieder geval in een goede stemming, zoals uit een tot dusver onbekend briefje blijkt. ‘Beste Wilhelmina,’ schrijft hij in oktober 1889 aan Mientje Samson-Bouret, ‘met veel genoegen zal ik van je vriendelijke uitnodiging gebruik maken. Ook Boeken zal met genoegen en met eetlust komen. Wees in den geest omhelsd door je je altijd lief gehad hebbenden, liefhebbenden en lief zullende hebben, Willem. P.S. Je man mag van dit briefje niet weten, daarom doe ik hem de groeten niet.’8 Kloos flirt wat met Mientje. Na weer een etentje bij de Samsons ontvangt het echtpaar als dank een foto van de dichter.9 Vanwaar al deze aandacht

De parelduiker. Jaargang 3 60 voor de Samsons? Wat Mientje betreft, lijkt het duidelijk. Maar ook Samson wil hij graag te vriend houden. Want de ‘goedige’ dokter met zijn ‘burgervrouwtje’ is ook geschikt als melkkoe voor De Nieuwe Gids. ‘[...] Met Samson moet ik voorzichtig te werk gaan,’ schrijft Kloos in juli 1890 aan P.L. Tak, inmiddels redacteur van het blad, ‘Hij is eenigszins tegen mij geporteerd door ik weet niet welke machinaties van den handigen heer Verwey. [...] Ik heb in alle gevallen mijn bezoeken bij hem hervat en zal over een week of drie een aanslag op zijn beurs doen. [...]’10 Of het geld er ook gekomen is, vertelt het verhaal niet. Maar in 1895, bij de ‘doorstart’ van De Nieuwe Gids, is Samson gestrikt. De nieuwe uitgever van het tijdschrift, Van Looy, vermeldt in zijn prospectus dat ook dr. H.G. Samson voor de stipte naleving van de gestelde bepalingen zorg zal dragen.11 Kloos had op dat moment andere zorgen aan zijn hoofd.

De patiënt

Na Kloos' ‘vlucht’ uit Arnhem schrijft de geneesheer-directeur G. Jelgersma aan Willem Witsen, die hij verantwoordelijk houdt voor het gedrag van Kloos: ‘[...] Terwijl ik dit schrijf komt de directrice [...] mij mededelen, dat bij de opruiming van zijn kamer gevonden zijn, 1 flesch waarin anisette geweest is, 2 halve fleschjes waarin brandewijn is geweest en een half fleschje bier.’ Nu hij in Amsterdam is, zal Kloos volgens Jelgersma: ‘in den eersten tijd [...] wel buiten alcohol blijven, maar dat zal niet lang duren. Dan zal zich spoedig vertoonen 't zij een delirium, 't zij een alcoholische vervolgingswaan, een stoornis, waartoe zijn geest, geloof ik zeer geneigd is. Dan blijft voor hem niets meer dan opname in een gesticht voor krankzinnigen, te meer daar hij elke poging, die in zijn belang gedaan wordt, verkeerd uitlegt.’12 Jelgersma krijgt gelijk: nog geen twee maanden later verzoekt mejuffrouw Rolff, de dochter van Kloos' hospita uit de Weteringstraat 26, Samson zo spoedig mogelijk te komen, want Kloos voelt zich heel naar.13 Samson neemt de verzorging van Kloos op zich en probeert hem weer op de been te helpen. ‘[...] Beste Henri, Ik ben ziek, ik geloof dat ik zware koorts heb. Zou je bij mij willen komen kijken. Ik lig te bed.’14 Opnieuw, maar nu uit dank voor Henri's niet aflatende aandacht, schenkt de dichter hem maar liefst twee foto's: een van hemzelf en een samen met Hein Boeken.15 Ook draagt hij gedichten aan Samson op. Want, zo schrijft hij: ‘[...] ik heb zooveel gevoel van je ondervonden in de laatste tijd, dat ik graag bij wijze van handdruk, jezelf wil laten merken, dat ik het weet’.16 Kloos was doorgaans niet zo scheutig met het tonen van zijn dankbaarheid. Hij voelde zich niet alleen door Jelgersma, maar ook door Saar de Swart misleid. Toen hij nog maar net uit het sanatorium van Jelgersma weg was, schreef hij aan Willem Witsen: ‘[...] Beste Wim, Help me toch. Ik heb nu drie maanden in een Sanatorium gezeten, omdat ik door een Lesbische vrouw verneukt was.’17 Hij leed, zoals Jelgersma had voorspeld, aan toenemende waanzin: iedereen was tegen hem. Ook Jelgersma hoefde op geen greintje dankbaarheid te rekenen. ‘Beste Samy, Wat je me vanmiddag vroeg, was het niet soms of alle menschen een afspraak tegen je gemaakt hadden. Dat is juist wat die Jelgersma in zijn onnoozelheid heeft gedaan, drie maanden lang. Alles wat ik zei was volgens zijn systeem van

De parelduiker. Jaargang 3 dokterschap een leugen, alles wat anderen tegen mij gezegd zouden hebben, naar mijn beweren aan hem volgens hem verneukerij. De conclusie laat ik aan jou. Willem Kloos.’18

De parelduiker. Jaargang 3 61

Kloos kan niet meer alleen blijven. Voor de hospita wordt het een onmogelijke opgave hem in huis te houden. Samson ontvangt van haar briefjes als deze: ‘WelEdele Heer, U zoude mij een groot genoegen doen als u zondag die weg uitkomt eens bij mij aan te komen dan zoude ik gaarne het één en ander met u bespreken. Maar spreekt U er svp niet met den Heer Kloos over.’19 Wat was er gebeurd? De heer Kloos was onlangs dronken op straat aangetroffen en door agenten naar huis gebracht. De heer Kloos verwaarloosde zich; zelfs de kelners spraken er schande van.20 De heer Kloos lag dagen in het donker ziek te bed. Zo kan het niet langer. Samson staat aan zijn vriend bij zich thuis een kamer af. Zo kan hij Willem in de gaten houden. Maar ook dat gaat niet goed. Willem vertrekt weer, als een dief in de nacht, naar de Weteringstraat 26, terug naar zijn hospita. ‘Beste Henri, Je zult waarschijnlijk wel weer allerlei fleschjes vinden op de kamer, die je goed was me af te staan. Ik heb allerlei papieren bij je laten liegen. Stuur me die s.v.p. terug. Hartelijk je W. Kloos.’21 Eenzaam en met het gevoel door iedereen verlaten en verraden te zijn, zit hij op zijn kamertje. Zijn beste vriend Hein Boeken bezoekt hem niet meer. Kloos is onhandelbaar. Hein is zelfs een beetje bang van hem.

De zelfmoordpoging

Dan doet Willem Kloos op 5 oktober 1895 een poging tot zelfmoord. Samson licht enkele vrienden in. Er wordt een drukke correspondentie over gevoerd. Willem Witsen hoort het niet alleen van Hofker, maar ook van Arnold Ising: ‘[...] Nadat de heer S. uitgeblazen was met zijn kleine hoofie boven een lichaam zoo geweldig, dat mijn heele waschtafel er achter weg was, kwam hij met zijn verhaal.’ Nu weet je, schrijft Hofker ‘dat Samson nog al graag de dingen sterker maakt, wij schenen dit beiden al vooruit te voelen. Samson zei dan, dat hij iets te zeggen had, wat niemand mocht weten (wij hebben het alleen aan Nol [Arnold Ising] verteld), dat Willem verleden Zaterdag “suicide” heeft willen plegen met een broodmes en dat 't op een haartje gelukt is, dat hij niet alleen mag gelaten worden.’ Samson wil dat Kloos tijdelijk in het nieuwe Wilhelmina Gasthuis, vlak bij de Overtoom, wordt opgenomen. Willem zelf is er voor.22 Maar uit Samsons brief aan de geneesheer-directeur dr. J. Kuiper blijkt, zoals we verderop zullen zien, iets heel anders. De toneelspeler Arnold Ising meldt daarop aan Witsen: ‘[...] Met Willem blijft het tobben! Gelukkig dat Samson zich zijn lot blijft aantrekken. Wij zouden er geen raad mee weten. Zaterdag avond bracht hij zich met een broodmes een wondje aan den hals toe.’23 Saar de Swart, inmiddels ook op de hoogte, schrijft de dokter: ‘[...] Ik hoorde zooëven van de heer H.J. Boeken dat Kloos nu bepaald onder toezicht moet - goedschiks of niet - maar dat zijn vader geheel de zaken aan U overlaat [...] Mag ik u verzoeken zoodra U Kloos laat vervoeren - hoe dan ook mij in te lichten - Misschien kunnen wij tesamen door wat geld bijeen te brengen hem ergens doen verzorgen. Hetzelfde schrijf ik aan Boeken. [...] In ieder geval, niet waar, moet Kloos in een beschaafde verpleging. Wij allen zijn aan hem verplicht goed te zorgen voor hem.’24 Ondertussen begeeft Samson zich, als hij van Kloos weer een kaartje ontvangt, voor de zoveelste keer naar de Weteringstraat: ‘Beste Henri, Neem mij toch in

De parelduiker. Jaargang 3 Godsnaam niet kwalijk wat ik deed. Leg het verband weer aan, kom het weer aanleggen, wil je. Je bent zo goed voor me geweest en zult het nog eens voor me willen zijn

De parelduiker. Jaargang 3 62 hoop ik. Neem me toch in Godsnaam niet kwalijk. Nu ik hier alleen zit zonder verband, zonder hulp voel ik dat ik ongelijk heb.’25 Er moet een oplossing voor Willem komen. Samson vindt voor hem een plek in het Wilhelmina Gasthuis.

Paviljoen 3

Het is een ontluisterend beeld dat de medische staf van het ziekenhuis van de grote dichter Willem Kloos vastlegt. Behalve dat hij zich opgewonden gedroeg, was hij ook zeer vuil. Zijn gezicht was geheel bebloed door het openkrabben van puisten. Ook constateert men schrammen op armen en handen en in de hals. Het is 25 oktober 1895 als Willem Kloos in Paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis wordt ingeschreven. Saar de Swart is zeer ingenomen met Samsons initiatief: ‘Zeer geachte Heer, Ik ontving uw telegram. Ik ben haast blij - niet tegenstaande alle ellende ervan - dat Willem nu verpleegd wordt. U weet dat ik gaarne help. [...]’26 Helaas is de werkelijkheid minder opbeurend. ‘Geachte collega’, schrijft Samson de behandelend arts van het Wilhelmina Gasthuis, ‘De patiënt over wien ik u laatst gesproken heb, den heer Willem Kloos, heeft niet verkozen goedschiks naar het Buitengasthuis te gaan, zoodat ik de hulp van de politie heb moeten inroepen. Hij zal hedenmiddag of avond gebracht worden; wil zo goed zijn, het hem zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en zoo het kan hem eene aparte kamer te geven; alle kosten worden betaald en daarvoor zal ik zorgen dat vóór dien tijd (dat hij komt) f100. - gedeponeerd worden. Over eenige dagen zal hij naar Utrecht in het Krankzinnigengesticht bij Dr. Moll gaan.’27 Die ‘enige dagen’ worden er vijftien. Een aparte kamer komt er wel: een isoleerkamer. Van Samson vernemen de artsen verder dat Kloos sinds ruim een jaar dwangvoorstellingen heeft en een poging tot zelfmoord heeft gedaan. Naar de mening van Samson is opname noodzakelijk omdat Kloos gevaarlijk is, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn omgeving. Kloos zelf is echter een volstrekt andere mening toegedaan: ‘Er scheelt mij niets de heer Samson heeft mij hier heen gebracht.’ Als de arts hem vraagt wanneer hij zichzelf die wonden heeft toegebracht, is het antwoord: ‘In een oogenblik dat 't mij niets meer kon schelen.’ Op de vraag naar het motief van zijn daad antwoordt Kloos: ‘Een bepaalde reden waarom ik het deed? Ik heb wel meer het plan gehad, mij van kant te maken. Een jaar of zes geleden heb ik vergift ingenomen.’ Kloos beschrijft zichzelf als een uitermate onevenwichtig mens. ‘Ach ik ben altijd zoo geweest - als kind had ik ook al vlagen van wanhoop, en dan ben ik weer vrolijk.’ Dan brengt de arts Kloos' alcoholgebruik ter sprake. ‘In 1879 begon ik veel alcohol te gebruiken - ik was er echter tegen gewaarschuwd, en dronk in den laatsten tijd weinig.’ Wat de patiënt precies verstaat onder ‘de laatste tijd’, blijft onduidelijk. Als de arts bij zijn vraag persisteert, windt Kloos zich enorm op en vraagt: ‘moet u nog meer weten?’ Gelukkig is de patiënt spoedig daarna weer gekalmeerd. Toch achtte de arts het raadzaam het onderzoek voorlopig te staken en maar niet te vragen wat de patiënt precies verstond onder het begrip ‘weinig’. In de kantlijn krabbelt hij er nog bij: urine bevat geen albumine (eiwitstof), kleur geel, S.G. 1015.

De parelduiker. Jaargang 3 63

Paviljoen 3, de psychiatrische afdeling van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis (foto Gemeentearchief Amsterdam

Patiënten en arts in Paviljoen 3 (onder hen niet Kloos) (foto Gemeentearchief Amsterdam).

De volgende dag is Kloos erg onrustig en onhandelbaar. Na vele vergeefse pogingen hem in bed te houden, besluiten de artsen hem te isoleren. In het dagverslag van de 27ste vermeldt het verplegend personeel dat Kloos, hoewel ondergebracht in een isoleerkamer, kans heeft gezien zich in een onbewaakt ogenblik door middel van een glasscherf, die hij van zijn melkglas had afgebroken, een kleine wond in de pois toe te brengen. Hij blijft een lastige patiënt, die voortdurend het bed uit wil en

De parelduiker. Jaargang 3 64 de aangelegde verbanden afrukt. ‘Hedennacht’ - het is de 28ste - ‘was patiënt zeer onrustig - sliep in 't geheel niet, vroeg aanhoudend om jas en stok - wilde steeds uit bed komen - rukte steeds het verband los en verzette zich wanneer men hem zulks wilde beletten en 't kostte heel wat moeite hem in bed te houden. Hedenmorgen bij bezoek van de G.D. [geneesheer-directeur] beweerde patiënt best geslapen te hebben en op den vraag hoe patiënt aan die wond aan zijn pols komt - antwoordt patiënt daarvan niet af te weten en heel verbaasd was geweest heden morgen bij zijn ontwaken een verband om zijn arm te vinden. Hij doet nog steeds poging om dit te verwijderen.’ Toch gaat het langzaamaan wat beter met Kloos. Op 31 oktober meldt het dagrapport dat de patiënt de laatste dagen veel kalmer is, 's nachts rustig slaapt en dat de eetlust goed is. En Kloos wil zijn boeken: ‘Als u mij suf wilt maken, u kunt het doen, want ik ben in uw macht, maar ik moet mijn boeken hebben.’

Anamnese

‘Wat ben ik toch ongelukkig, wat ben ik toch ongelukkig,’ had Kloos geroepen, al ijsberend zonder ophouden door zijn kamertje bij de weduwe Rolff. ‘Tot september was patiënt “heel gewoon” wel wat zonderling en nerveus,’ vertelt de hospita aan de medische staf. ‘Op 5 Oct. heeft pat. zich verwond, aan den hals. Dien dag had pat. geen sterken drank gebruikt. Na die verwonding heeft pat. 's nachts geslapen; hij had er onmiddellijk daarna spijt van en zeide: “wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan - 't was een macht die buiten mij stond.” P. deelde zeer kalm mede, dat hij zich zelf verwond had.’ Kloos' reactie op Samsons bemoeienis is veelzeggend. De hospita vertelt dat Kloos zijn kamer niet wil verlaten en dokter Samson niet wil toelaten op zijn kamer. Hij is bang krankzinnig verklaard te worden. Zijn behoefte laat hij in een pot op zijn kamer staan. Als Kloos van de uitgever Versluys op 19 oktober geld ontvangt, is hij een paar dagen spoorloos.28 Volgens Samson zat hij in een hotel, Kloos zelf zegt die dagen ‘een uitstapje’ gemaakt te hebben. Tegenover zijn hospita had Kloos over zijn verwondingen opgemerkt: ‘Over een paar weken dan lachen wij er weer om.’ Vader Kloos vertelt de medische staf dat zijn zoon, die sedert zestien jaar drinkt, maar weinig met zijn ouders omging. Op 13-jarige leeftijd tyfus had, op school goed leerde, in de letteren studeerde en in september 1895 meer begon te drinken dan vroeger. Kloos' grootvader van moederszijde was een zonderling en een lastig mens, en Kloos' moeder was nerveus geweest. Zelf had Kloos zijn moeder nooit gekend. Een jaar na zijn geboorte was zij overleden. Tegenover zijn hospita, die hij ook wel moeder noemde, had hij daar wel eens over geklaagd. Zelfmedelijden was hem niet vreemd. Uit een vragenlijstje dat de vader is voorgelegd, valt nog op te maken dat Kloos niet alleen lastig van humeur was, maar ook driftig en opvliegend. Daar kon zoonlief het voorlopig mee doen.

Verpleging

De parelduiker. Jaargang 3 In het kopieboek 45 van de uitgaande brieven van het Wilhelmina Gasthuis - eveneens in het archief29 aanwezig - lezen we over Kloos' overplaatsing naar Utrecht. Op 7 november schrijft dr. J. Kuiper van het Wilhelmina Gasthuis aan zijn collega H.G. Samson dat Kloos binnenkort naar het gesticht te Utrecht zal

De parelduiker. Jaargang 3 65 worden overgebracht en daar geplaatst zal worden in de 2e klasse. Zoals we zagen, had Kuiper ook al de stationschef geïnformeerd. Aan dr. Moll, directeur van het gesticht, bericht hij diezelfde dag dat Kloos eraan komt en dat collega Samson het contract zal tekenen en de verpleeggelden storten. Maar waar moet dat geld vandaan komen? Kloos heeft geen cent. Voor de verpleging in de 2e klasse moet ieder kwartaal f 175,- worden neergeteld. Alleenliggen doe je er niet, maar de voeding en verzorging is wel in overeenstemming met die van personen van de deftige burgerstand.30 Samson vraagt Kloos' vrienden en bekenden eens flink in de bus te blazen. Kloos sr., kleermaker van beroep, brengt de dokter een winterjas en een kostuum. De jas gaat voor f 60, - naar Hein Boeken, Jan Hofker neemt voor hetzelfde bedrag het kostuum over. Gorter doet niet kinderachtig: f 100, -; Van Looy, Verwey en Saar de Swart kunnen ieder f 25, - missen. Het verpleeggeld voor Kloos komt er. Ook wordt Samson soms ‘blij’ verrast, zoals uit zijn boekhouding blijkt, met nota's uit Utrecht in verband met de gedane ‘verschotten’ aan de heer Kloos. Zo te zien, rookt de dichter er goed van.31 Frederik van Eeden, nog niet zo lang daarvoor in De Nieuwe Gids door Kloos flink uitgescholden, speelt met de gedachte Kloos ten tweede male bij zich in huis te nemen. Met Willem was het destijds, in 1888, in Bussum toch ook heel goed verlopen. In de vriendenkring is Van Eedens voornemen snel bekend. De vrienden zijn verbijsterd. Daar kan niets goeds van komen. Met Henry Samson - niet alleen een vakgenoot maar ook een oude studievriend - krijgt Van Eeden het aan de stok. Aanvankelijk reageert Samson op 18 maart nog gematigd: ‘Amice, Van Dr. Moll te Utrecht ontving ik de tijding dat gij bereid zijt Kloos bij u in Bussum te huisvesten, wanneer hij Utrecht mag verlaten. Ofschoon ik even als allen die Willem liefhebben, met vreugde zijn verlossing uit het somber huis verlang, meen ik toch, juist omdat zij zooveel van hem houden, U attent te moeten maken dat de Directeur mij in zijn brief schrijft dat het schijnt dat de Patiënt geen waandenkbeelden meer heeft. Ik zou 't ijsselijk en rampzalig vinden, wanneer hij voor de tweede keer na een korten tijd weer naar het gesticht zou moeten gaan.’32 Maar twee maanden later heeft Samson zijn standpunt verscherpt: ‘Beste Wim,’ schrijft hij Witsen, ‘ik deel je mee dat Kloos op de 8sten Mei als genezen verklaard door den Directeur, het Krankzinnigengesticht te Utrecht zal verlaten. Dr. F. van Eeden te Bussum zal hem huisvesten. Deze verandering is eene tegen mijn zin en ik verklaar dan ook dat de Heer Van Eeden en Dr. Moll geheel verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van dit ontslag. Na hartelijke groeten, H.G. Samson.’33 Van Eeden, over Samsons visie op de hoogte gebracht door Hein Boeken, schrijft daarop zijn ‘Amice Collega’, op 2 mei, een paar dagen voordat hij Kloos uit het gesticht in Utrecht zou ophalen, ‘Eerst gisteravond vernam ik door Boeken dat mijn voorstel omtrent het bij mij in huis nemen van Kloos niet door U wordt goedgekeurd, en dat gij zelfs voornemens zijt de leiding van Kloos' zaken op te teven als er tegen uw advies gehandeld wordt.’ Van Eeden schat de situatie goed in. Als Kloos in zijn oude fout verviel, zou alleen hij de schuld krijgen. Hij schijft dan ook verder aan zijn collega: ‘Blijft gij nu tegen adviseren en trekt gij uw hulp terug, dan zou ik bij eventueel recidief, in een zeer onaangename positie komen. Ik schrijf nog heden in

De parelduiker. Jaargang 3 66 gelijken geest aan Dr. Moll. Ik hoop dat het u gelukken zal een geschikt verblijf voor den patiënt te vinden.’34

Bussum

Wat nu, Samy? Op zo'n korte termijn een andere oplossing vinden, lijkt uitgesloten. Kloos zat al klaar met z'n koffertje en de door hem bestelde taartjes - zeventig stuks maar liefst - waren al rondgegaan.35 Op 8 mei komt Kloos naar Bussum, met of zonder Samsons zegen. ‘Amice, ik zal dan Vrijdag Kloos gaan halen. Ik vreesde evenzeer dat de teleurstelling slechte gevolgen zou hebben en ben dus blij dat de zaak geschikt is. Waarom hebt gij mij toch niet eerder uw opinie zoo stellig geschreven als ik hem door Boeken vernam. Ik vind het ontslag gewaagd, maar zeker geen fout en wel gemotiveerd. Dat gij het een groote fout vindt hadt gij niet aan anderen maar allereerst aan Moll en mij moeten zeggen [...] Nu hebt gij tegenover de buitenwereld alle verantwoording op Moll en mij geladen,’ schrijft Van Eeden aan Samson op 3 mei 1896 vanuit de Dennekamp in Bussum.36 Uit Van Eedens dagboek blijkt zijn twijfel over een goede afloop en de angst voor Kloos' terugval. Op 9 mei schrijft hij: ‘[...] Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad, en behalve een zwakheid van zijn geheugen is zijn geest en zijn gedrag normaal. Maar ik was er onrustig over, bezwaard en sliep slecht. God geve mij sterkte. Het is maar net wat ik houden kan. Het doet hem merkbaar goed.’37 Samsons aanvankelijke bezwaar tegen Kloos' genezenverklaring blijkt ongegrond. ‘[...] De patiënt is in de weinige dagen dat hij hier is [het is 14 mei] verbazend bijgekomen. Behalve de zwakte van zijn geheugen is er weinig abnormaals meer aan hem te merken, en hij is als huisgenoot even redelijk en aangenaam als in zijn beste dagen[...].’38 Van Eeden klinkt opgewekt. Hij is duidelijk opgelucht, want het verblijf op de Dennekamp heeft op Kloos wonderwel een heilzame uitwerking. Slechts af en toe vervalt hij in zijn oude fout. Op 30 juni 1896 noteert Van Eeden: ‘Kloos heeft gister gedronken. Ik merkte het dadelijk en hij verraadde zich naïef weg. Toen is hij heel deemoedig geworden, en ik heb nu nog meer prestige. Maar het is ook griezelig.’39 Hij wordt nog eens een keer met drank betrapt, maar dat is dan al een jaar later.40

Tot slot

Op den duur knapt Kloos werkelijk op. Hij neemt zijn intrek in een pension nabij Van Eeden. In de maanden die volgen blijkt dat Willem Kloos inziet dat hij het rustiger aan moet doen. De jaren gaan tellen: hij loopt tegen de veertig. Kloos overwint de alcohol, treedt in het huwelijk met Jeanne Reyneke van Stuwe, verlaat Amsterdam en vestigt zich in Den Haag, aan de Regentesselaan. Daar redigeert hij tot aan zijn dood op 31 maart 1938 De Nieuwe Gids. Zijn weduwe speelt zijn tijdschrift in handen

De parelduiker. Jaargang 3 van de fascist Alfred A. Haigton. Lang duurt dat niet. Uiteindelijk sterft het blad in de oorlogsjaren een roemloze dood als orgaan voor antisemieten en fascisten. Van hen die Kloos in de jaren '90 met zorg en aandacht omringen, overleeft alleen de beeldhouwster Saar de Swart hem: op hoge leeftijd overlijdt zij in 1951 op

De parelduiker. Jaargang 3 67

Capri. Van Eeden sterft in 1932, Witsen al in 1923. Zijn weldoener Samson heeft hij heel wat jaren overleefd. Op 24 juni 1921 overlijdt Henry Gilius Samson, op vijfenzestigjarige leeftijd. ‘[...] Een in schilderskringen populaire figuur, arts H.G. Samson, is den 24sten dezer hier overleden.’ De krant roemt zijn ‘offervaardigheid’: hij steunde immers, door aankopen van hun werk, vele jonge schilders.41 De belangrijke rol die hij speelde in een dramatische episode uit het leven van Willem Kloos, de charismatische leider van Tachtig, wordt niet genoemd. De dichter aan de Regentesselaan was een alom gerespecteerd burger geworden.

Eindnoten:

1 Gemeentearchief Amsterdam: niet geïnventariseerd archief van het Wilhelmina Gasthuis; statussen van mannelijke patiënten + kopieboek 45. 2 Kees Joosse, ‘Willem Kloos, een lastige patiënt’, in: Bzzlletin 129 De Tachtigers, 14de jrg. okt. 1985, p. 40-52, en Charles Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse Bohème van de jaren negentig, Amsterdam/Brussel 1985, p. 148 e.v. Ook bij G.H. 's-Gravesande, De Geschiedenis van De Nieuwe Gids, Brieven en Documenten, Arnhem 1955, p. 497 e.v., en Jan Fontijn, Tweespalt, het leven van Frederik van Eeden tot 1901, Amsterdam 1990, p. 384-386. 3 In 1891 legde de jonge prinses Wilhelmina de eerste steen voor het nieuw te bouwen Wilhelmina Gasthuis, dat kwam te staan naast het bestaande Pesthuis of Buitengasthuis. Het terrein bevindt zich aan de Eerste Helmersstraat te Amsterdam. 4 Zie noot 1. 5 Samson-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. Sam 47b. Ook afgedrukt bij: Hubert Michaël, Willem Kloos, zijn jeugd zijn leven, Den Haag 1965, p. 351. 6 Algemeen Handelsblad, 6 februari 1880. 7 G.H. 's-Gravesande, p. 187; ook bij K. Joosse, p. 40. 8 Samson-archief, UBA, sign. Sam 47b. 9 Samson-archief, UBA, sign. Sam GU 11. 10 G.H. 's-Gravesande, p. 278. 11 F. van der Goes, Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe Gids-Tijd, Santpoort 1921, p. 122. 12 K. Joosse, p. 44; Ch. Vergeer, p. 168. 13 Samson-archief, UBA, sign. Sam 47c. 14 Idem, Sam 47d. 15 Idem, Sam GU11. 16 Idem, Sam 47c. 17 K. Joosse, p. 45; Ch. Vergeer, p. 168. 18 Samson-archief, UBA, sign. Sam 47d. 19 Idem, Sam 47c. 20 Ising aan Witsen op 8 oktober 1895, in: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, Witsen-archief, sign. 75 C51 III. 21 Samson-archief, UBA, sign. Sam 47d; ook Ch. Vergeer, p. 170-171. 22 G.H. 's-Gravesande, p. 510. 23 Zie noot 20. 24 Samson-archief, UBA, sign. Sam 80c. 25 Idem, Sam 47d. 26 Idem, Sam 80c. 27 Zie noot 1. 28 Samson-archief, UBA, sign. Sam 54, Van Looy aan Samson, 22 oktober 1895: ‘Ik vernam den slechte toestand van Kloos veroorzaakt door het opnieuw geld geven van Versluys; het is

De parelduiker. Jaargang 3 ellendig. Ziet u maar gedaan te krijgen dat hij zich onder behandeling gaat stellen. Ik voorzie anders een al te droevig einde. Ik zou hem noodzaken.’ 29 Zie noot 1. 30 Volgens de Voorwaarden tot de opneming en verpleging van lijders in het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Utrecht, artikel 5. Deze gedrukte Voorwaarden bevinden zich in het Samson-archief, UBA, sign. Sam 47. 31 Samson-archief, UBA, sign. Sam 47. 32 Van Eeden-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. XXIV C 73. 33 Witsen-archief, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, sign. 75 C 51 V1. 34 Samson-archief, UBA, sign. Sam 25. 35 Idem, sign. Sam 47. 36 Idem, sign. Sam 25. 37 Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923, Culemborg 1971, p. 374. 38 Samson-archief, UBA, sign. Sam 25. 39 Frederik van Eeden, p. 379. 40 Idem, p. 423. 41 Algemeen Handelsblad, 27 juni 1921.

De parelduiker. Jaargang 3 68

Maurits Verhoeff+ Recht op de stilte aanlopen Alex' vrouwen (1927) van Johan van Vorden

In 1932 werd voor het eerst een boekenweek georganiseerd in Nederland. Twee jaar eerder was al een begin gemaakt met de - inmiddels lange - traditie van het boeken(week)geschenk. Het boekenweekgeschenk van 1932 draagt de bescheiden titel Geschenk. In deze bundel geven diverse auteurs antwoord op een vijftal vragen over hun schrijverschap. De meeste schrijvers die bijdroegen aan het geschenk hebben daarna hun plaats in de literatuurgeschiedenis verdiend, anderen verblijven in de marge daarvan. Eén is echter totaal vergeten: Johan van Vorden. In het Geschenk geeft hij slechts een doorwrocht antwoord op de laatste vraag: ‘Hoe denkt u over onzen modernen tijd?’ Niet de wetenschap, noch het essay, maar slechts de roman kon volgens Van Vorden ‘in een tijdperk, waarin het voorloopig aan alle kanten nog rammelt en rommelt’ bij benadering een visie op de moderne tijd geven. De andere vragen liet hij voor wat ze waren. Wat was de verdienste van Johan van Vorden dat hij werd gevraagd voor het Geschenk?

Een sportief genoegen

Eind december 1926 ontving uitgeverij Van Dishoeck een manuscript van J.J.Ph. Beernink (1888-1969), voormalig luitenant bij de infanterie, met het verzoek of ‘U vóór 10 Januari a.s. zoudt willen beslissen of U zich met de uitgave zoudt willen belasten’. Lang heeft de uitgever niet hoeven nadenken: in juni 1927 lag het boek met de titel Alex' vrouwen en de auteursnaam Johan van Vorden al in de winkels. Hoofdpersoon in het boek is Alex. Na de schok van de Eerste Wereldoorlog zijn hem vele zekerheden in het leven ontvallen. Alex zoekt zijn weg in de maatschappij door het huwelijk als instituut af te wijzen: rusteloos gaat hij van Wendel naar Suzanne en weer naar Wendel, om vervolgens terug te keren bij Suzanne. In het ‘Naschrift’ van het boek schrijft Van Vorden over zijn hoofdpersoon: ‘Alex is als de duizenden onder u, die zich door de wetenschap het Geloof ontnomen zagen. Zij hebben véél verloren zien gaan. Maar in de jaren die voorbijgingen is hun ook iets duidelijk geworden: Zij zijn gaan beseffen dat in de menschenziel de behoefte aan

+ Maurits Verhoeff (1966) publiceerde eerder in De Parelduiker over o.a. Nescio, Theo Thijssen, Wilhelm Loeb, J.J. de Stoppelaar, Willem Zimmerman en Bob de Mets.

De parelduiker. Jaargang 3 69

Johan van Vorden. Uit Geschenk (1932) het Raadsel wakende is en tot in eeuwigheid wakende zal blijven. Evenals de geslachten vóór hen, beginnen zij weer te weigeren om de “oplossingen” van het Verstand als finaal te erkennen’ (p.387-388). Alex zoekt de oplossing van het raadsel niet alleen in het afwijzen van het huwelijk maar ook in de moderne kunst en vooral in de jazzmuziek. In het fragmentarisch opgebouwde boek biedt Van Vorden zijn hoofdpersoon alle ruimte om zijn visie op de moderne tijd uiteen te zetten. Zo zegt Alex over jazzmuziek: ‘In de eerste plaats werd als tijdmaat de syncope gekozen. Heel terecht, want géén maat is zóó bij machte om het onbegrepene en geheimzinnige op te roepen en voor 's menschen oogen te laten voorbijtrekken als de rusteloos en mechanisch-voorwaarts-schrijdende syncope - zij loopt recht op de stilte aan.’ En twee pagina's verder: ‘En in alle kunstuitingen trommelt hetzelfde rhythme: dat van de korte, hoekige, geheimzinnige “syncope”! [...] De wereld van de driekwartsmaat is overgegaan in de wereld van de syncope. De syncope hebben wij noodig: zij brengt stilte aan. En de stilte weer het mysterie...’ (p. 211-212, 214-215). Mede door de losse compositie schetst Johan van Vorden in Alex' vrouwen een tijdsbeeld van verwarring en zoeken, in een poging het ritme van jazzmuziek te weer te geven. Beernink was overtuigd van de waarde van zijn boek, maar hij vroeg zich af of het wel zou aanslaan: ‘Of het er wat den inhoud betreft bij litterair Nederland echter vlug “in” zal gaan, betwijfel ik wel eens. Men is tegenwoordig zoo gewend om enkel geforceerd Nederlandsch als waarachtige litteratuur te beschouwen, dat het eenvoudig gebruik van onze taal zonder twijfel weinig waardeering zal ondervinden,’ schreef hij op 16 juni aan zijn uitgever. Maar het boek ging er ‘in’. De NRC van 24 september 1927 oordeelde: ‘Wat een geluk is het toch, om volmondig te kunnen prijzen [...] om zonder voorbehoud te kunnen zeggen: dit is een prachig boek, een boek, dat op één lijn staat met een goed buitenlandsch werk.’

De parelduiker. Jaargang 3 En J.M. IJssel de Schepper schreef in het Weekblad Rotterdam: ‘Zoo behoort de naam Van Vorden over eenigen tijd bekend te raken over de landsgrenzen heen en ik mag, zij het met eenigen twijfel in het hart, vurig hopen, dat met het “eeren” begonnen zal worden binnen de landsgrenzen, opdat wij ons later een groot volk zullen mogen kunnen prijzen’ (23-7-1927). Het buitenland maakte inderdaad snel kennis met het boek. The New York Times Review van 9 oktober prees het boek ‘because it is a striking rendering of modern youth. It is jazz in literature, it breaks all rules, it believes only in a certain rhythm,

De parelduiker. Jaargang 3 70 it is sensuous and vulgar for the greater part, it describes chiefly the pursuit of thrills. And yet there is something attractive in its daring, its originality, its cleverness of expression. It reminds one of Gershwin's “Rhapsody in Blue”, of which a critic said: “When it is beautiful, it is no jazz; when it is jazz, it is no music.”’ Nu was het schrijven over jazz in die tijd nog geen gemeengoed. In Europa was de nieuwe muziek aan het eind van de Eerste Wereldoorlog geïntroduceerd door Amerikaanse soldaten en in de literatuur moest het zijn plek nog vinden. Het zouden vooral de avant-gardisten en dichters zijn die de jazzmuziek omarmden. Intussen bleef het vaderland niet achter. Ernst Groeneveld beschouwde het boek als een belangrijk tijdsdocument en stelde het daarom op prijs dat het jaar van uitgave in het boek stond: ‘Dat zal vooral over 10 jaar aardig zijn te weten, want er staat in dit boek heel veel dat geestelijk het portret van dezen tijd genoemd zou kunnen worden,’ schreef hij in De Avondpost van 10 juli. ‘Het cynisme waarvan dit boek druipt is een tijdverschijnsel en het heeft altijd iets pakkends, omdat het zoo schijnbaar recht op het doel afgaat en onverzettelijk wreede waarheden opdischt. [...] Alex is: het type van den modernen mensch die naar de eeuwige waarde van de wereld grijpt en misgrijpt... omdat hij niet meer knielen kan...’ De katholieke Haagsche Post (8-10-1927) concludeerde dan ook dat het boek ‘ondanks zijn onzedelijken inhoud, een pleidooi [is] voor de noodzakelijkheid van de kerk’. Beernink nam ook nota van alle besprekingen van zijn eersteling. ‘Het lezen der recensies verschaft me altijd een soort sportief genoegen; die dingen bewijzen eens en temeer dat het in de menschelijke hersenkassen zeer grillig is geregeld,’ zo schreef hij aan zijn uitgever (18-10-1927). De lovende recensies deden de verkoop goed: in 1928 verscheen de tweede druk en later dat jaar zelfs een derde druk.

Het gilde

Enkele recensenten deden gissingen naar wie zich achter het pseudoniem Johan van Vorden verborgen kon houden. Want dat het een schuilnaam was, was hen duidelijk. Maar de buitenstaander Beernink wilde zijn pseudoniem nog niet prijsgeven. ‘Het was juist gehandeld Mr. Nijhoff mijn naam niet te noemen - niet omdat ik veronderstel dat hij bij het hooren ervan van zijn stoel zou zijn gegleden, maar omdat ik het tegenover critici niet noodig vind. Dat gilde moet niet te veel ontzien worden; ze maken het zich al gemakkelijk genoeg. Ze weten niet goed weg met dit geval. Dat is juist wat wij moeten hebben. Laat ze maar ploeteren,’ berichtte hij Van Dishoeck (15-3-1928). En geploeterd werd er door de critici. Een tegenbeweging kon ook niet uitblijven. Maurits Uyldert vond Alex' vrouwen weliswaar een ‘onderhoudend geschreven’ boek: ‘Telkens wordt de lezer getroffen door de beschrijvingsmomenten van ongewoon plastische kracht en door psychologische en atmosferische verfijning. Vaak ook door details, en die alleen verklaard kunnen worden uit het overwegend verstandelijk karakter van den roman,’ schreef hij in het Algemeen Handelsblad (31-12-1927). Maar de zwakte van het boek lag voor Uyldert in de ‘overheerschend

De parelduiker. Jaargang 3 71

Fragment van brief van J.J.Ph. Beernink aan Van Dishoeck, 15 maart 1928 (coll. Letterkundig Museum) ethische bedoelingen, die zich nu eenmaal slecht verdragen met zuiver artistieke motieven’. Hij had waardering voor het boek, maar vond het ‘geen werk van groote artistieke beteekenis’, omdat Van Vorden ‘niet diep genoeg doorgedrongen is in de gevoelssfeer van zijn held’. Over deze recensie schreef Beernink aan zijn uitgever: ‘Als ik leraar was geweest, zou ik dien minstens een 8 gegeven hebben’ (10-3-1928). In juli 1928 publiceerde Menno ter Braak zijn bespreking in De Vrije Bladen. Hij moest weinig van het boek hebben: ‘zoo brengt de ongedurige Alex de verheerlijking van den principieelen vrijgezel, den reizenden dilettant, die het huwelijk “door” heeft. Een verheerlijking: want het is Johan van Vorden niet om een observatie, maar om een apologie te doen. Hij staat voortdurend klaar, om zijn creatuur een ruggesteuntje te verschaffen, door hem tegen een vrouw of een vriend, die bereid zijn die lessen in ontvangst te nemen, theorieën te laten verkondigen, die overvloeien van hooge wijsheid.’ Net als Uyldert struikelde Ter Braak over de losse compositie en de tweedeling in het boek. Alex ‘is niet alleen de minnaar van Wendel en Suzanne, maar hij moet bovendien nog de onuitgegeven essays van Johan van Vorden loozen’. Hoewel Beernink zich geen literator voelde, kon hij het niet nalaten een tweede roman te schrijven. In 1930 verscheen Maja bij Van Dishoeck. Zijn tweede boek werd echter unaniem door de critici neergesabeld als een slappe herhaling van zijn debuut.

Verstandig publiek

Aan Willem Moll, grondlegger van het Letterkundig Museum, schreef Beernink in juni 1936 een brief over zijn boeken, en vooral over wat hem tegenstond aan het schrijven: ‘Z.g. “naar het leven getekend” zou ik nooit kun-

De parelduiker. Jaargang 3 72 nen schrijven; ik zou gegarandeerd bij de eerste bladzij gaan gapen en bij de 2e in slaap zijn gevallen.’ De romanfiguren in zijn boeken ‘beschouwde ik als mijn poppen, waarmee ik naar believen kon omspringen. En hier kom ik bij een van de oorzaken terecht, waarom ik eigenlijk niet van schrijven houd. Het gaat mij alles te willekeurig toe. [...] In de litteratuur is alles bewijsbaar.’ Een andere reden was dat hij zich tijdens het schrijven te veel moest inleven in zijn ‘poppen’: ‘Als ik een boek beëindigd had, heeft het iedere keer misschien wel een half jaar geduurd, vóórdat ik op een goeden dag weer tegen mezelf kon zeggen: ziezoo, daar bèn je weer! [...] Ik vind het schrijven daarom heelemaal niet onverdeeld prettig; je raakt de kluts kwijt of je jezelf voor den gek houdt of niet. U merkt aan alles nu wel, dat ik niet de geboren litterator ben.’ Dat de verkoop van Alex' vrouwen na verloop van tijd afnam, hinderde hem niet. ‘Hoewel dat minder voordeelig is voor U en mij,’ liet hij zijn uitgever op 10 juli 1929 weten, ‘moet ik het toch in het publiek apprecieeren dat het, zooals U schrijft, alle boeken tegenwoordig gauw oud gaat vinden. [...] De tijd rolt verder en het is verstandig v/h publiek dat het de boeken laat meerollen. Ik zie niet in waarom een roman (d.i. een verzinsel v/h oogenblik) als een pijler boven stroomend water zou moeten uitsteken.’ Beernink besefte terdege dat zijn roman gebonden was aan een tijdperk. Aan Willem Moll schreef hij dan ook: ‘toen ik het in druk voor mij zag, wist ik tegelijkertijd dat het alweer verouderd was’. Op het voorstel van Van Dishoeck het boek na de oorlog in een goedkope editie uit te brengen, ging hij dan ook niet in.

Bronnen

Archief J.J. Ph. Beernink, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. Gesprek met G.Y. van Riemsdijk-Beernink (30-5-1996).

‘Een parelduiker vreest den modder niet.’ (Multatuli) En u? ‘De Parelduiker wordt zorgvuldig gemaakt, zowel wat betreft de samenstelling als wat betreft de lay-out. Iedere aflevering bevat bijdragen die met grote deskundigheid en enthousiasme zijn geschreven en die inzicht verschaffen in interessante details van de recente literatuurgeschiedenis.’

- Commissie Literaire Tijdschriften van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds De Parelduiker Oordeel zelf en neem een abonnement.

De parelduiker. Jaargang 3 2

[1998/3]

Annette Monasch, ca. 1918

De parelduiker. Jaargang 3 3

H.T.M. van Vliet+ ‘Hier ligt de wereld in een droom’ Italiaanse reisaantekeningen van J.H. Leopold

Waarschijnlijk is Italië het meestbezongen land ter wereld. De onvergetelijke indruk die het - zeker bij een eerste bezoek - maakt, is door talrijke kunstenaars vereeuwigd. Voor de jonge classicus en dichter J.H. Leopold (1865-1925) was de eerste kennismaking met Italië echter geen onverdeeld genoegen. Ruim een half jaar na de voltooiing van zijn studie klassieke letteren te Leiden reisde hij, in het voorjaar van 1890, als gouverneur van een familie via Frankrijk naar Italië. Het gezelschap passeerde op 27 februari bij Nice de grens. In de omgeving van San Remo werd Leopold getroffen door het landschap. Hij noteerde in zijn reisdagboek: ‘Hier was men dadelijk buiten, op het land, een ander land dan het onze, maar hoe vreemd ook, toch overweldigde de schoonheid van het landschap mij en op een oogenblik werd de borst mij beklemd door al het genot, dat ik niet op kon.’ Maar in de vele kerken die Leopold in Genua en omgeving bezocht, zag hij ‘eene groote wansmaak’. Na Genua en Pegli werd op 17 maart Pisa bezichtigd en twee dagen later kwam de familie aan in Florence. Leopold bezocht er het Palazzo Vecchio, het Pitti en het Uffizi. Alleen voor de werken van Titiaan en Tintoretto was hij vol bewondering, verder lieten de Italiaanse schilderijen hem ‘grootendeels koud, vooral die eeuwige heilige families [...] en die H. Maagd met haar stereotiepe blauwe kleed en ronde mantel, o, deze kleurige kleeden, deze bovenzinnelijke gezichten, zij deden mij voortdurend aan oleografien denken, verveelden mij en eindigden met mij boos te maken, ook omdat mijn oog niet kon tegen deze kleuren. Van Rafael zijn er beroemde stukken [...] Ik kan het niet genieten, 't is mij te gemaakt mooi, en dan die fraaie maagd-moeder! Weg er mee!’ Later probeerde Leopold zijn afkeer te verklaren. Hij noteerde in zijn dagboek: ‘De gewone reiziger, men noemt hem zoo gaarne leek, die niet van schilderkunst zijn beroep of zijn studie heeft gemaakt, in eén woord iemand als ik zelf, hij moet niet naar Italie gaan, om daar te oordeelen, te beoordeelen, te vonnissen over de schilderijen. Hij moet trachten, en ik heb het te Florence al ingezien, hij moet weten, dat noch zijn oog noch zijn geest gewend is

+ H.T.M. van Vliet (1950) is directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over Louis Couperus en over J.C. Bloem.

De parelduiker. Jaargang 3 4

Bladzijde uit het Reisdagboek 1890

J.H. Leopold, 1891 aan deze doeken voor 't meerendeel uit de kerkhistorie of nieuwe testament. Maar hij moet zijn ziel open en ontvankelijk bewaren in het vertrouwen, dat hier meesters aan het woord zijn en dat de leerling luisteren moet en zwijgen. Maar dit is dikwijls moeilijk, vooral voor hem, die vreemd is aan den Roomschen godsdienst en al zijn wansmakelijkheden, zijn god uitgemergeld aan een kruis krimpend, zijne heiligen afgebeeld het lichaam met pijlen doorboord of een mes dragend in den gekloofden schedel, waaruit het bloed sijpelt en al de afschuwelijke martelaarsgeschiedenissen, gelukkig dikwijls besluierd door de duisternis der kerk of door de donkerheid, die de tijd bracht over het doek.’ Vanuit Florence maakte het gezelschap een tocht naar Fiesole. Daarna reisde men door naar Bologna, Ferrara en Venetië. Hier verbleef Leopold ruim een week. Het lukte hem maar niet enthousiast te raken. Eind maart noteerde hij in zijn dagboek: ‘Maar ik vraag dikwijls aan mijzelven, heeft niet het vele zien mijn geest verstompt, nu ook hier weer de gebouwen, de pleinen minder indruk maken dan ik gedacht en gewenscht had.’ Hij concludeerde: ‘voorafgaande studie is voor een Italiaansche reis noodzakelijk’. Na een kort verblijf te Milaan verliet het gezelschap Italië op 15 april

De parelduiker. Jaargang 3 1890. De laatste stelling bij Leopolds proefschrift (1892) zou luiden: ‘Inzonderheid voor den Latinist is een verblijf in het Zuiden van groot belang.’ In zijn dagboek maakte Leopold enkele vage toespelingen op een romance die hij tijdens de reis beleefde. Het was een typische Leopold-romance, zoals er zovele in zijn leven zijn geweest: een onuitgesproken of slechts met veel schroom aangedui-

De parelduiker. Jaargang 3 5 de liefde-op-afstand voor een onbereikbare geliefde. Zijn houding van verlangende toenadering en tegelijkertijd angstvallige terughoudendheid heeft hij zelf treffend verwoord in het gedicht ‘In fijne vingertoppen leeft’, dat eindigt met de strofe:

De huivrende verbintenis van andrer en van eigen aard een weigeren en een willen is, gegeven, tegelijk bewaard.

Op 12 maart 1890 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Dezen dag was ik geheel van streek en in groote verwarring. Want gisteren waren de kennissen uit Nice gekomen; tot mijn zondige blijdschap, want het was beter geweest, dat wij elkaar maar ontloopen waren.’ De kennismaking was volgens Leopold wederzijds in de smaak gevallen en er was ‘een begin van toegenegenheid’ ontstaan. Het ging om een ‘jong, intelligent meisje, dat misschien niet weer zal genezen en zal sterven in haar jeugd’. Leopold identificeerde zich met het tragische lot van het meisje, maar uit niets blijkt dat hij verdere toenadering heeft gezocht. Zij verdwijnt uit het dagboek even plotseling als zij erin was opgedoken. Over haar identiteit is niets bekend.

Tijdens zijn eerste reis door Italië heeft Leopold niet bezocht. Hij was daar zelfs wel blij om: ‘Er is kans, dat wij naar Rome gaan. Ik ben er niet verlangend naar want ik ben bang voor Rome, bang, dat ik niet alles daar zal kunnen begrijpen en waardeeren, zooals het verdient en zou het liever voor latere jaren bewaren.’ Het zou maar liefst dertig jaar duren voordat Leopold, gewapend met een Engelse en een Franse Baedeker van Rome en omgeving, in maart 1921 afreisde naar de Eeuwige Stad. Vermoedelijk heeft de Eerste Wereldoorlog een eerder bezoek verhinderd. Inmiddels was er veel veranderd. De jonge, pas afgestudeerde classicus uit 1890 was al dertig jaar een door leerlingen zeer gerespecteerde leraar aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam. En hij was, zeker na de publicatie van het monumentale gedicht ‘Cheops’ in 1915, een bekende en door collega's hogelijk vereerde dichter. Zijn in 1913 voor het eerst verschenen bundel Verzen was in 1920 herdrukt in een oplage van maar liefst tweeduizend exemplaren, een voor die tijd - en zelfs nu nog - uitzonderlijk hoog aantal. In 1921 werd Rome voor Leopold de paradijselijke ervaring die hij tijdens zijn eerste bezoek aan Italië zo had gemist. De stad met haar vele bezienswaardigheden kreeg een extra dimensie door een nieuwe romance. De geliefde heette Annette Monasch, een jonge joodse vrouw uit Amsterdam. Zij was op 3 november 1883 te Gouda geboren en in 1913 naar Amsterdam verhuisd. Annette Monasch was een goede vriendin van Victor van Vriesland (1892-1974), wiens vermogen zij naar het schijnt een tijdlang heeft beheerd. Wanneer en hoe zij met Van Vriesland in contact is gekomen, is niet bekend. Volgens het Amsterdamse bevolkingsregister was

De parelduiker. Jaargang 3 6

Ansichtkaart uit Milaan, door Leopold gestuurd aan Annette Monasch op 4 april 1921 zij in de hoofdstad enige tijd eigenares van een ‘kopieer-inrichting’ en was zij vervolgens werkzaam als vertaalster. Leopold ontmoette Annette Monasch in het Hôtel du Parc (Via Sallustiana) en de kennismaking beviel beiden zo goed dat ze samen Rome bezichtigden. Wat ze voor elkaar voelden, bleef, zoals gewoonlijk bij Leopold, onuitgesproken. De wederzijdse gevoelens zijn tot op zekere hoogte af te leiden uit de brieven die Leopold na zijn vertrek uit Rome aan Annette Monasch heeft gestuurd. Zo schreef hij haar vanuit zijn woonplaats Rotterdam op 18 mei 1921:

Het spijt mij dat mijn briefkaart aanleiding moest worden, dat U mij zoo treurige dingen schrijft. En te meer omdat ik in Rome wel gemerkt had, dat U gepreoccupeerd was; trouwens het slechte slapen wees daar ook wel op. Maar dat het van zoo ernstigen aard zou zijn en vooral dat het zoo diep zou gaan, dat had ik toch ook weer niet gedacht en eerlijk gezegd, dat was dan toch ook moeilijk op te maken uit zooals wij tegen over elkaar stonden. Het spijt mij, het spijt mij dat U dat alles hebt moeten doormaken en natuurlijk nog doormaakt. U weet ook wel hoe ik over U denk en van U ben gaan houden, als ik dat zeggen mag niettegenstaande alles wat ik van U te lijden had [...]. De gedachte kwam al zoo vaak bij mij op: zij heeft het geluk dat haar toekomt, niet gekregen en ik bewonderde U dan (wat U ook niet gemerkt zult hebben), dat U er zoo dapper en zoo ‘blijmoedig’ onder was gebleven en nu komt er dit weer bij! Cara Signorina, ik heb echt met U te doen, en het spijt mij maar, dat ik niet bij U ben en eens niet weer een tikje op de hand kan geven en dat ik dat met stumperige woorden op het papier moet afdoen.

Verder dan deze bekentenis ging Leopold niet. Op verzoek van Annette Monasch schreef hij haar begin juni 1921 naar Parijs, waar zij op de terugreis enige tijd ver-

De parelduiker. Jaargang 3 7

Eerste blad van brief van Leopold aan Annette Monasch bleef. In deze brief blijven de onuitgesproken gevoelens verborgen achter de opgewekte toon:

Uw brief deed mij veel genoegen, omdat ik er uit op maakte, dat de zon weer af en toe door de wolken komt, wat mij zeer zou verheugen. En bevalt Parijs U teruggaande even goed als op de heenreis, dan komt U ook dat nog ten goede, zoodat ik hoop, dat U opgefrischt en naar omstandigheden opgewekt weer in het vaderland terugkomt. En dan krijg ik wel bericht wanneer ik mijn opwachting mag komen maken om U het geleende boek met de streepjes terug te brengen en nog eens over Rome te praten. Gaandeweg dringt het tot mij door, hoe veel ik ongezocht weg daar toch eigenlijk heb opgestoken. Misschien juist wel door het ongezochte; ik werd in plaats van moe, met den dag frisscher en ontvankelijker en merk nu thuis gekomen, dat ik in jaren niet zooveel geprofiteerd heb, ook en zelfs voor mijn lessen, waaraan ik toch, U kunt getuigen, niet al te veel dacht op het moment zelf. Maar ook merkt men, hoeveel men door de oorlogsjaren heeft moeten missen aan intellectueele Anregung. Maar daar praten we nog wel eens over als het ten minste tot een serieus gesprek mag komen en wij het badineeren kunnen laten; voor mij zelf sta ik niet in. Cara Signorina, ik groet U recht hartelijk en verheug mij er in, binnen niet al te langen tijd U eens weer te zien en naar Uw verhalen te mogen luisteren. Ontvang mijn beste wenschen voor nog genotvolle dagen in Parijs en geloof mij Uw toegenegen

De parelduiker. Jaargang 3 J.H. Leopold.

Tot een bezoek kwam het niet. Of het ‘geleende’ boek uiteindelijk deel is gaan uitmaken van Leopolds bibliotheek, is niet meer vast te stellen. Leopold heeft vele boeken met streepjes nagelaten! In januari 1922 stuurde de dichter aan Annette Monasch een ansichtkaart uit Weimar met een tekening van Goethe, voorstellende het Capitool in Rome. Twee maanden later reageerde hij op een brief van haar en stuurde hij een overdrukje mee van zijn gedicht ‘Albumblad’, dat in februari 1922 in De Gids had gestaan:

Dank voor Uw lange en aardige brief; was het slot er van wel niet opwekkend, U hebt toch nog Uw oude dictie en meesterschap over de taal, waarin ik indertijd zoo kon genieten. Ja, het waren wel heerlijke dagen, onverklaarbaar heerlijk, waar wij allebei toch genoeg aan ons hoofd hadden, U in de eerste plaats maar ik had toch ook mijn portie. Achteraf vraag ik mij af, hoe ik zoo onbezorgd kon zijn en vind in dit laatste juist een van de redenen, waarom ik zoo heb genoten. Maar ook moet er dan

De parelduiker. Jaargang 3 8

toch wel een ongeloofelijke kracht van de stad zelf uitgaan, dat men tot zulk een extase komen kan. U haalt van allerlei samen doorleefd's op, weet U nog dat wij 's avonds voor Aragno1 zaten en kibbelden over het boek van Marie Bashkirtseff,2 (wanneer kibbelden wij niet?) En de nacht, dat wij naar huis wandelden na de Aida; het was al haast een zomernacht. En waar men komt, bij dag of nacht, het is alles zoo belangrijk van verleden en zoo vol beteekenis; daarbij de heerlijke natuur, het klimaat enz. enz. Ik heb in het afgeloopen jaar, natuurlijk ook omdat het ambt het meebracht, nog het een en ander gelezen over de stad en zelfs een oogenblik er over gedacht deze vacantie weer te gaan. Maar het moet een extra blijven en dan - ik ben bang, dat ik nu met 8 dagen niet meer tevreden zou zijn. Ik zou er nu graag langer zitten, niet om quasi-serieus te zijn, integendeel ik zou evenzeer of nog meer willen slenteren en flaneeren, maar ik zou het bekende langzamer en rustiger willen savoureeren en er is voor mij weer veel bijgekomen (door de lectuur) waar ik benieuwd naar zou zijn. Met dat al - zaten wij nog maar weer voor het restaurant te lunchen met uitzicht op het Pietersplein en U met het Parijsche hoedje op, dat ik mij ook nog goed herinner. Mijn leven gaat zijn gewonen gang, de betrekking tamelijk druk maar ik kan er beter tegen en zie naar de publieke opinie er goed uit. Voel mij ook goed en heb voorts pleizier als mij eens een versregel in valt, die naar mijn zin is of een rijmwoord, dat ik kan gebruiken. Laat ik mijn jongste gewrocht hierbij in mogen sluiten; ik twijfel of het in Uw geest zal vallen, erg substantieel is het niet, maar een andere keer kan ik U misschien iets krachtigers toesturen.

In de jaren hierna is Leopold Annette Monasch waarschijnlijk min of meer uit het oog verloren. Hij schreef haar nog een laatste brief in 1925 als antwoord op haar felicitatie met zijn zestigste verjaardag op 11 mei van dat jaar. Uit deze brief blijkt dat hij haar nieuwe adres niet had en dus niet eerder had kunnen schrijven. De brief eindigde met de uitnodiging eens langs te komen: ‘veel bericht vooraf is niet noodig, ik ben meestal thuis’. Een maand later echter overleed Leopold en was de ‘romance’ met Annette Monasch, die nooit een echte romance was geworden, definitief voorbij.

Veel meer dan de brieven onthullen de door Annette Monasch geïnspireerde gedichten de ware gevoelens van Leopold. Nog tijdens zijn verblijf in Rome noteerde hij op de lege achterkant van een kaartje in zijn Baedeker de volgende, veelzeggende strofe:

U missen maar U niet ontgaan in zonlicht ligt Uw wezen open in koelten komt Gij toegeslopen in bloemen zien Uw oogen aan 31 Maart '21

De parelduiker. Jaargang 3 9

Thuis in Rotterdam werkte Leopold deze aanzet uit tot een cyclus van vier gedichten. Vermoedelijk heeft hij hieraan met tussenpozen twee jaar gewerkt. De cyclus begint positief en hooggestemd: de ‘ik’ is geheel vervuld van de ‘u’; de geliefde is voor hem alomtegenwoordig, de gehele wereld heeft haar gestalte aangenomen en ook innerlijk heeft zij bezit van hem genomen. Maar er is ook ‘pijn’ en onzekerheid over de keuze die gemaakt moet worden. In de volgende drie gedichten krijgen de twijfel en de somberheid de overhand. Uiteindelijk blijkt de eenzaamheid niet te overwinnen:

Tot dorte en ledigheid verviel dit jong begin, en onvermogen, met boven alles uitgetogen de eenzaamheid der menschenziel,

De voortdurende gedachte aan de geliefde is nu tot een ‘vonnis’ over het verdere bestaan geworden. Leopold heeft dit onontkoombare lot uitgedrukt door aan het slot van het laatste gedicht de beginregel van de cyclus te herhalen: ‘u missen en u niet ontgaan!’ In dezelfde tijd dat Leopold de cyclus ‘U missen en u niet ontgaan’ schreef, werkte hij ook aan een reeks van drie gedichten met het motto ‘Handen’. Deze gedichten zijn waarschijnlijk eveneens geïnspireerd op de kennismaking met Annette Monasch. Hierin beschrijft Leopold in enkele schitterende beelden de handen als symbool van contact en toenadering en tegelijk van afweer en eenzaamheid. De drie gedichten - waarvan ik de laatste strofe reeds hiervoor, op p.5, citeerde - verwoorden de typisch Leopoldiaanse paradox van het verlangen en tegelijkertijd de onwil of de onmacht zich te geven aan de ander. Waarschijnlijk in de loop van 1922 heeft Leopold afschriften van de twee reeksen aan Annette Monasch gestuurd, waarmee hij op zijn minst suggereerde dat ze met hun kennismaking verbonden waren. Dit wil echter niet zeggen dat de gedichten over haar en Leopold gaan. Leopold heeft, zoals het een groot dichter betaamt, in de uitwerking van de gedichten de persoonlijke aanleiding geheel weggeschreven en ze daarmee naar een hoger, algemener plan verheven. In meer cryptische bewoordingen heeft Leopold zelf dit proces beschreven in een van zijn nooit gepubliceerde korte aantekeningen:

de vrouw het grootste aandeel aan het (eenig) wonder

Begrijpelijkerwijze zag Annette Monasch dat anders. Toen P.N. van Eyck, die een uitgave van Leopolds gedichten voorbereidde, haar in augustus 1929 de handschriften ter inzage vroeg, weigerde zij pertinent. Ook de bemiddeling door Victor van Vriesland mocht niet baten. Hij had zijn ‘lieve vriendin’ gevraagd Van Eyck behulp-

De parelduiker. Jaargang 3 10 zaam te zijn: ‘Hij is zoowel discreet als uiterst conscientieus.’

Leopolds bijdrage aan het poëziealbum’ van Lida Content

Maar op 17 September 1929 moest Van Eyck aan Van Vriesland berichten dat Annette Monasch voorlopig alle medewerking had geweigerd. Volgens haar waren de gedichten voor haar bestemd en van een zo particuliere aard dat ze niet voor publicatie geschikt waren. Van Eyck, die afschriften van de twee reeksen in Leopolds nalatenschap had aangetroffen, gaf zijn pogingen niet op en schreef haar: ‘Ik geloof niet dat er onder al de [...] gedichten in zijn nalatenschap één is, dat hij [...] uiteindelijk van publicatie uitgesloten zou hebben. Dat gemis aan vaste wil, om het intiemste leven niet prijs te geven, dat alle dichters van persoonlijke inhoud karakteriseert en gekarakteriseerd heeft, zal bij sommigen wel ten deele althans aan een zwakker of sterker bijmengsel van ijdelheid te wijten zijn, maar in wezen moet het bij de besten toch berusten op het besef dat het gedicht ook het persoonlijkste in de sfeer van het onpersoonlijke brengt en dat het van uit die sfeer krachtens zijn eigen wezen niet tot een of twee, maar tot allen spreekt.’ Annette Monasch liet zich niet overtuigen, hoewel Leopold de gedichten in zijn nalatenschap klaar had gelegd voor publicatie in de tweede bundel Verzen, aan de voorbereiding waarvan hij tot zijn dood had gewerkt. Bovendien had hij in andere gevallen op dezelfde wijze gehandeld. Zo nam hij zijn bijdrage aan het poëziealbum van de leerlinge Lida Content onder de titel ‘Albumblad’ (!) op in de bundel Verzen uit 1913, evenals het gedicht ‘Kinderpartij’, dat geschreven was naar aanleiding van de tiende verjaardag van Mientje Robertson en dat oorspronkelijk bedoeld was als bijdrage aan haar poëziealbum. Aan de leerlinge

De parelduiker. Jaargang 3 Henriëtte van der Vijver gaf Leopold in 1920 of 1921 een reeks Oosterse gedichten, waarbij hij het meisje zonder verder iets te zeggen wees op de regel:

- Met opzet werd mijn liefde niet beleden.-

De reeks gedichten was overigens niet speciaal voor Henriëtte van der Vijver geschreven. Hij werd in 1924 gepubliceerd in de bundel Oostersch. Kortom, voor Leopold vormden kunst en werkelijkheid, poëzie en liefde één geheel. Uiteindelijk liet Annette Monasch zich door Van Eyck overhalen op door hem gestuurde typoscripten van de gedichten de varianten van haar handschriften aan te tekenen. De handschriften zelf heeft zij als haar intieme bezit gekoesterd. Zij hebben waarschijnlijk

De parelduiker. Jaargang 3 11

Blaadje reisaantekeningen

Bladzijde uit de Engelse Baedeker met aantekening het tragische lot van de bezitster gedeeld. Op 1 november 1943 werd Annette Monasch afgevoerd naar kamp Westerbork en vandaaruit op transport gesteld naar Duitsland, waar zij op 30 april 1945 te Hillersleben is overleden.3

In de brief die Leopold vlak voor zijn dood aan Annette Monasch heeft geschreven, memoreerde hij twee latere bezoeken aan Rome. Hij was daar in ieder geval in juli 1922 en waarschijnlijk in de zomer van 1923. Tijdens die twee bezoeken liep hij met losse blaadjes op zak waarop hij zijn indrukken noteerde. Ook als hij niet op reis was, maakte Leopold voortdurend aantekeningen en knipte hij stukjes uit kranten en tijdschriften die hij later al dan niet gebruikte bij het schrijven van gedichten. Aan de hand van de - hier voor de eerste maal gepubliceerde - Italiaanse aantekeningen kunnen we Leopold volgen op zijn wandelingen door Rome, tijdens zijn bezoek aan het Museo Capitolino en het Palazzo dei Conservatori, zijn beklimming van de Pincio,

De parelduiker. Jaargang 3 zijn tochten buiten Rome, onder andere naar Ostia en Napels, en zijn terugreis door Umbrië met een bezoek aan Perugia. Het is geen doorlopend reisverslag zoals het reisdagboek uit 1890, maar een reeks korte persoonlijke impressies over uiteenlopende onderwerpen, in telegramstijl, met veel aandacht voor details. Het zijn vooral de visuele indrukken van een dichter met oog voor licht- en kleureffecten. De aantekeningen waren niet zozeer bedoeld als herinneringen voor later, maar als materiaal dat na thuiskomst wellicht verwerkt kon worden in een van de vele dossiers met nog onvoltooide gedichten. In sommige aantekeningen heeft Leopold iets toegevoegd of geschrapt. Deze veranderingen zijn aangegeven met <+> of <->. De romeinse nummers en titels zijn door mij toegevoegd.

De parelduiker. Jaargang 3 12

I Rome

De eerste avond Piazza del Popolo Te zitten op de steenen warm uitstralend van de dag, met de rug tegen de Egyptische obelisk van het jaar zooveel menschen rondom op alle banken en het vertrouwde van vroegere jaren taalgeluid te kijken naar de avondster die <+als een bonk vuur> groot en trillend hangt in de email-lucht de sfinxen die klateren met fijne stralen4 het Trasimeensche meer licht, licht blauw van turkooizen en ver, ver het vergezicht, de geheele omtrek oever te zien al het gras is weg en verdord en vaal vandaar het ijle en kale v/h landschap en vol scherpe zichtbare ravijnen maar wat waren de Apennijnen kaal en dun, doorzichtig begroeid en steenachtig een mooi gezicht: een beestenmarkt de vele prachtige vellen onder het ijle loof (ah van olijven)

De kleine <+menschelijke> trekken <+teekenen> dat is aardig de inkervingen van de scheepssnebben aan de rotswand met de wingerd aan de achterkant waaraan al de volle trossen hingen de hagedissen over de ruines binken5 steen en op de treden der basilica Julia de ingekervde piacera spelen6 veelzeggend - en zelf gevonden <+opgemerkt> de prachtige verschrompelde gezichten van de oude nonnen hier wat een schaduwen, wat een schaduwen en hoe doorschijnend En daar in zit dan een <+tanig> oudje op de trappen in groen en geel verschoten en naait aan een groot beddelaken

S.M.i.C.7 hoe bizonder, hoe uitheemsch, hoe intiem hoe fijn de aardige bolte v/d balene?8 de prachtige kleur der houten zoldering verweerd als zij en fluweel

S.M.9 hier zoo klein het mozaiek in mat groen en rood

De parelduiker. Jaargang 3 13 het koortje met de balustrade de veelsoortige zuiltjes hoe heerlijk te dolen in stegen sloppen alle helder licht bij het Capitool en aan het stalletje te staan met geschaafd ijs en een likeurtje kleurtje in het glas het is straf maar als je er tegen kunt hemelsch <+dat was nog wat anders> het forum en de rest hoe blond alles buste van? op een groen marmeren tafel, tegen een gobelin aan, vergulde stoelen er naast de patina10 van Rome <+ die ze er meestentijds op gelaten hebben het voorname het rustige>

Verdi is zoo weldadig

II Museum Palazzo dei Conservatori

Wat een savoureuze dingen heeft men hier op te stellen De bronzen bal die op de obelisk heeft gezeten op de St Pieterplein, gegeven door Paus die en die, en die tot doelwit heeft gediend voor de musketten der ‘bourbonsche horde’ en de <+dikke> kogels zitten er nog links en rechts in

Een goed begrip van de verhoudingen hier en ik had nog al wat musea afgerend voor en tijdens de oorlog, geeft de kubus die bij de ingang in de gang staat die als 't u blieft gediend heeft voor bewaard de asch van de groote Agrippina, kleindochter van Augustus, moeder van Caligula en die in de middeleeuwen gediend heeft als korenmaat.

De wolvin11 is zeker een rijk ding maar hoe verrukkelijk ook van kleur.

En wat een opstelling! in de kamer met Botticelli's donker mozaiek, fasti Capitolini12 en de bronzen crater van Mithridates Eupater13 alstublieft

Diana Eph14 bijen met bloemen afwisselend

III Ponte Milvio en Pincio (Pincier)

En de Pons Milvius15 na afloop waarvan het terecht komen <+belanden> in de buitenrestaurant, met de

De parelduiker. Jaargang 3 14 tettia16 in de boom aan de ingang, de tafels en stoelen ook zij hoog antiek en verweerd, de zuppa di pesce uit de Tevere de jongelui in hun overhemd onder het schutdak, de onvermijdelijke muzikant die binnenkwam, de 4 katten, kippen, ganzen en de <-dikke> beleefde baas met strijkages en op de achtergrond een dikke madam bezig een groote groene stapel, hoop snijbonen af te halen alles in de vrede van den buitentuin de Porta del Popolo17 met een klopper er nog op aan de buitenkant en het luikje er in om personen door te laten!! lollig

Een <-mooi> gracelijk gezicht: een gebogen mager geestelijke <+kanunnik> in het zwart die de Scala d'Espagna <-op> langzaam opgaat18

Er komt 's zomers bij de genoegens vd Pincio nog iets wezenlijks bij, er gaat een frissche luchtstroom prendere il fresco19 wel het summum op de glad granieten obelisk van de Pincio groeien planten20 het is alles zoo gewoon, en dat is er zoo heerlijk van al die beroemde en bekende dingen zijn niet (zelden) meer suggestief <+gewoonlijk>

M.P.21 begon bij het opgaan zoo op een berg te lijken frissche lucht, echte bergpaden enz. dat ik mij over een gletscher niet zou verwonderd hebben zoo ver kwam het maar er was zona militare divieto di passaggio22 en een kruis er boven op naast 4 emplacement voor zwaar geschut bij den opgang n/d Pincier: Academie Nationale de France23 Ach laat ons niet aan Holland denken!

Merkwaardig dat de daken steeds lager worden, in Napels zijn ze geheel plat, weg vgl daarmee de daken van 3, 4, 5 verdiepingen in Noord Duitschland Een aardig onderzoek wat is hier alles heerlijk <+iets overdreven> en wat maakt hier alles gelukkig

IV Campagna, Ostia en Catacomben

Aardig: de mama en de dochtertjes gaan <+stoer> prendere el fresco, de gedienstige

De parelduiker. Jaargang 3 15 kort en forsch draagt in een roode doek geknoopt het <+nogal> omvangrijke colazione24 der freules met o.a. <+waaronder> vele flesschen mineraalwater, een groot pak op het hoofd met vier lange mantels om de arm geslagen want het is frisch daarboven. Een heel ding. En als ik langs kom is zij er grootsch op en gestreeld en slaat de oogen neer, als ik er haar op aan kijk

N.B het Colosseum is wit en de M. Aur. verguld geweest25 ik ga niet weer den St. Pieter van binnen zien het komt aan als een wee parfum of wee weeke smaak in iets rose's

Ik vond de campagna het mooist op weg naar Ostia, imponeerend door de eenzaamheid, verbrand met hier en daar een rotswand openliggend zonbeschenen, onafzienbaar grootsch

Een mooi gezicht, een arend <+valken of wat het zijn> die er over zweeft in de witte gloeiende hitte

En zoo in Ostia, de steen <+deur> van het heilige bewaarplaats a/d achterzijde v/d groote tempel waarin nog gekrast de ronde cirkels van de open en toe gaande bronzen deurtjes en de hengselgaten

Zoo een dag buiten te zijn, te loopen door de prachtige bloeiende planten, te spreken een enkel woord met eenvoudige menschen <-gaat toch boven al> is toch ook wat

Het is mij opnieuw raadselachtig, waarom het bezoek der Catacomben zoo teeder treurig stemt en zoo tevergeefsch sympathiek met het geloof aan een D.O.M., dat er uit spreekt. <+De fijne lichtpuntjes wankelend, dolend door de donkere gangen> Het roert <-mij> veel inniger dan alle kerken

Een stemming die wel <+grof> verstoord werd door de <+gedwongen> kennismaking met den pummel van Hollandschen monnik

En nog mooier boven Rome op weg naar Civita castellana, waar niets groeit dan hei en varenkruid

Zitten 's avonds op de <+ruime> treden van een of andere kerk met vele anderen (men houdt hier van zitten om niet te zeggen van liggen) en met maar één verlangen hier zoo den ganschen nacht te mogen doorbrengen

De parelduiker. Jaargang 3 16

V Napels

Een koolzwarte en bruine pater (met bijbehoorend in zich besloten gezicht) met glanzend zij vilten hoed en lange zwarte soutane. Mooi!!?

Echt hard geschrokken voor <+in eens> de woedende lava in de solfatara26, zwavel kokend met een ware branding rommelend golvende en opspattende een elementair gevoel tegenover deze brute, kwaadaardige macht

Wat een verval van waar eens de schatten dezer aarde samenstroomden want de plaatsjes van nu zijn te verwaarloozen van onbeduidendheid en vervuiling en le grouillement della picola gente27 Picola, picola

Ten slotte nog naar de Rotondo Posilippo28 waar men mee moest beginnen Het is wel van dezelfde aard als de Riviera enz en dezelfde bestanddeelen maar welk een ongeloofelijke combinatie

Welk een beeld van diepe vrede, waar alle hellingen dicht begroeid zijn met groene witboomen en in het diep liggend effen blauw een twee stille schepen voorbijglijden En welk een bedrog!

Wat een vitaliteit, welke existenties! De oude <+schooier> <+voddenraper> die op een stille plek bij de Thermen oud en eenzaam rondom uitstalde op de trottoir wat hij bij elkaar op de dag had gezocht en geraapt en het stuk oud roest rinkelend op de straat liet vallen ter proef en het oude kromgebogen wijfje bij het Castel dell'ovo dat de heele dag de wacht hield en scharrelde in de latrine, in de pieslucht <+de heele dag> een moedertje, God betere het ook nog gebogen de kop, waar wat in mag omgaan?

In de late avond te staan in <+onder> de luwte van een <+of andere> fontein, het malende kletsen kletteren v/h water, de fontein die hoog wit opspuit en de zwartblauwe nachtlucht er boven met de komende gouden sterren samen met hier en daar een ander rustig aan het hek

Bij deze temperatuur is alles wel veel ongenaakbaarder

Een vierkante grafkist <+in een schemerend gewelf> van dof wit marmer behangen met een festoen in discreet relief en op de boven lid rand in dun zwarte letters een fijn <+puntig> distichon van een geestig <+geletterde> Cardinaal

Een grijze prelaat met lange mantel slip over de schouder geworpen en in een fijn beweegelijk, hoofsch gesprek

De parelduiker. Jaargang 3 17

In Napels is de figuur van Vergilius29 omnipresent het olijven mat gezicht

De dames dragen hier veelal een kneveltje

Men moet over de verbazing heen zijn en kalm de grootheid waardeeren om niet te zeggen constateeren

Wat is het groot, waar het op het oude grondplan is opgetrokken de Esedra30

VI Omgeving Rome

De steenen spreken. Zoo ging het mij op de Monte Cavo,31 op het oud plaveisel enz bij het langzaam en nadenkelijk naar boven gaan

Als rechtgeaarde Hollander vraag ik mij af wat de koeien hier eten in de zomermaanden en ben ietwat huiverig voor de melk voor zoo ver men die te zien krijgt.

VII Rome

Men hoeft maar even de <+antieke> muurschildering in de Termen al was het maar de guirlande blaren op zwarte achtergrond gezien te hebben om te beseffen dat de ouden in de schilderkunst niets van de modernen te leeren hebben En dan de mozaieken! de fijnere althans, de visschen enz en in het Vaticaan 't bloemstuk, in de koude kleuren zóó Hollandsch en uit de 17e eeuw

Voor mij ook een der dierbaarste dingen het <+brok> stuk aureliaansche muur32 bij de Pincio met de gebouwtjes er op in stijl en het hooge geboomte Veel is ook zoo mooi bestoven

Het gezicht van de Pincier: alsof een vol orkest invalt

Het heerlijke geluid <+in de warme nacht> van het ruischende water

VIII Umbrië hier ligt de wereld in een droom die <+eene> groote ronde <+bruine> manden <+v/d Umbrische groentevrouw> met allerlei groente er in <+al hare koopwaar er in>, stillevens tomaten naast zilveren uien, diep groene pepers, bieten paarse bonen

De parelduiker. Jaargang 3 of de andere, die de blanke gladde eieren <+koopwaar> streelend door haar <+tanige> hand laat spoelen en de boer met de hangende duiven in de hand en de vrouw die er twee kocht en

De parelduiker. Jaargang 3 18 voor ze mee te nemen in de nek achter de kop kneep, dat ze lagen te stuiptrekken op de blanke <+platte> steenen

De eiervrouwen in lange rij naast elkaar staande met geduldige gezichten net als in Gelderland <+bij ons>

Via del poeta verontrustende naam Perugia

Perugia tot slot pour la bonne bouche33

Vreemd dat men in deze grootsche natuur nog het meest herinnerd wordt aan Japansche en Chineesche kunst vooral wanneer nevels en regen gaan meedoen. Zij hebben toch wel het essentieele van het gebergte het best gedistilleerd <+maar het moet niet te veel worden> Vandaag doet het landschap wat al te veel aan het Verre Oosten denken, vanwege mist enz. grootheid, dat moet men hem laten. En is ook het eerste en belangrijkste van Tacitus, met de stijl maar de groote kijk op de dingen, die de woorden enz (vanzelf) meebrengt

Leopolds Italiaanse reisaantekeningen zijn niet de notities van een doorsnee toerist. Sommige zijn bijna poëtische regels, zoals: ‘hier ligt de wereld in een droom’; andere bevatten een verrassend poëtisch beeld, zoals: ‘Het gezicht van de Pincier: alsof een vol orkest invalt’. En verschillende natuurobservaties doen denken aan natuurbeschrijvingen in nagelaten gedichtfragmenten van Leopold, vooral waar sprake is van een als bedreigend ervaren natuurverschijnsel of van de natuur als uitdrukking van de eigen ‘état d'âme’, zoals de campagna op weg naar Ostia, voor Leopold imponerend ‘door de eenzaamheid’ van het landschap. Toch heeft uiteindelijk geen van de reisaantekeningen Leopold geïnspireerd tot een gedicht. Wel bevindt zich in zijn nalatenschap een handschrift met een fragment onder de titel ‘Katakomben’, maar deze notities zijn niet geïnspireerd op het bezoek aan de catacomben bij Rome, maar aan die bij Valkenburg in Zuid-Limburg. Leopold bezocht deze catacomben in de kerstvakantie van 1919. Een brochure van de ‘Katakomben-Stichting Valkenburg (L.)’ heeft hij bewaard bij zijn poëtische notities, hier voor het eerst integraal en geheel naar Leopolds handschrift gepresenteerd:

De parelduiker. Jaargang 3 19

Katakomben

fijn gevoel en teer week langs de begraven beminden en in de hand een vlam sluier om het hoofd toen de godsdienst de menschen nog vereenigde, wat mogelijk was bij een kleine gemeente

Hoe vloeit het bloed naar binnen toe in deze kilte, hoe begaven de gedachten zich naar de warmte der liefde

Doeken lijken to huddle34 weeke, bleeke als witte vlinders, als motten dof

lucht zuiver, onder de grond weg de menschen rumoer, STIL over de stilte en wat zij is

Daarnaast is er nog een nagelaten fragment met het motto ‘Pantheistisch’, waarin ‘Rome’ en ‘Tivoli’ voorkomen, maar ook deze notities hebben weinig met Leopolds Italiaanse reizen te maken. Ze zijn geïnspireerd op een bij het handschrift bewaard gebleven knipsel uit het Berliner Tageblatt, getiteld ‘Jedes Ding hat seinen Rhythmus’. Leopold kocht in Rotterdam elke dag het Berliner Tageblatt, dat hij nauwgezet las. Hij schreef er fragmenten uit over of knipte ze uit en plakte ze in een schrift, of bewaarde ze in een van zijn dossiers. Samen met andere knipsels en aantekeningen vormden ze een ‘wereld in woorden’ waaruit de dichter inspiratie putte. Verreweg de belangrijkste Italiaanse bijdrage aan de poëzie van Leopold zijn dus niet de reisaantekeningen, maar is het schitterende, helaas onvoltooid gebleven gedicht ‘Wij liepen over bloemen, over gras’, dat verrassend genoeg geïnspireerd is op een van de beroemdste schilderijen in het Uffizi: Primavera [De lente] van Botticelli. Staande voor dit schilderij te Florence of vlak na zijn bezoek aan het museum schreef Leopold te midden van zijn reisaantekeningen de volgende aanzet:

wij liepen over bloemen, over gras Florentijnsch primavera Botticelli zij keken op over een ontloken weide zacht was

voor onze voeten weiden

De parelduiker. Jaargang 3 20

Kladhandschrift van ‘Wij liepen over bloemen, over gras,’

Primavera (1477) van Sandro Botticelli

Nog tijdens zijn verblijf in Italië werkte Leopold deze aanzet verder uit. Al in een vroeg stadium ontstond de poëtische structuur van het gedicht: strofen van vier regels met omarmend rijm. In elke strofe keert de rijmklank ‘eide(n)’ terug, zodat de ‘weide’ uit de eerste strofe een echo in elke volgende heeft en zo tot een van de kernwoorden van het gedicht is gemaakt. Teruggekeerd in Nederland heeft Leopold in 1922-'23 nog intensief aan het gedicht gewerkt met als voorlopig eindresultaat acht strofen met een groot aantal varianten waaruit door de dichter nog geen keuze is gemaakt. Het decor van De lente van Botticelli bestaat uit een weide, in een halve cirkel, met diepgroen gras en vele verschillende bloeiende planten. De weide wordt begrensd door een rij sparren die een haag van citrusbomen omringen met witte bloesem en gouden fruit. De centrale figuur op het schilderij is de godin Venus die in het midden staat, voor de met haar verbonden mirteboom. In de Oudheid was de mirte een

De parelduiker. Jaargang 3 symbool van de liefde en het huwelijk. Het decor vormt de tuin van Venus, door Botticelli voorgesteld als de tuin van de Hesperiden. In de klassieke mythologie was het de tuin van de eeuwige lente, in het westen gelegen, die gewijd was aan Venus en waar gouden appels groeiden. Hij werd bewaakt door de Hesperiden, de dochters van Atlas. Botticelli heeft Venus geschilderd als de godin van de liefde en het huwelijk. Zij wordt vergezeld door haar dienaressen, de drie Gratiën, en door haar zoon Cupido, die zijn liefdespijlen richt op een van de Gratiën. Daarmee wordt gesuggereerd dat deze Gratie haar maagdelijkheid zal verliezen voor een huwelijk. Links van de Gratiën staat de figuur Mercurius, boodschapper van de goden, hier als de bewaker

De parelduiker. Jaargang 3 21 van de ingang van de tuin. In de klassieke mythologie is Mercurius nauw verbonden met Venus. Het tafereel aan de andere kant van het schilderij ondersteunt het liefdes- en huwelijksmotief. Op de rechtervoorgrond staat Flora, de figuur met de vele rozen. Zij is de godin van de bloemen en de lente. De angstig vluchtende figuur achter haar is de nimf Chloris. Zij was een nimf in de tuin van de Hesperiden die door Zephyr, de lentewind, werd belaagd. Nadat hij Chloris had bemind, huwde hij haar en verhief haar tot godin. Als de godin Flora leeft zij verder in eeuwige lente. Tegen het decor van een bloeiende lente in een goddelijke tuin heeft Botticelli dus in de mythologische figuren de liefde verbeeld die haar hoogste vervulling vindt in het huwelijk. Leopold, die ongetwijfeld alle mythologische symbolen en implicaties van Botticelli's Primavera herkend zal hebben, heeft zich voor de setting van zijn gedicht duidelijk door het decor van het schilderij laten inspireren.35 In zijn gedicht lopen de ‘wij’ in een ‘ontloken weide’ waarin Zephyr is ontmythologiseerd tot een fris windje:

Wij liepen over bloemen, over gras, in frissche winden omgedragen beiden,

De dansende Gratiën die met hun voeten nauwelijks de grond lijken te raken, inspireerden Leopold tot het beeld:

een kussen ook voor onze voeten was de pluimengrond

Van de bloemen op het schilderij zijn de viooltjes en madeliefjes letterlijk overgenomen, terwijl in een oudere versie van het gedicht ook de irissen en anemonen aan Botticelli waren ontleend. De vele bloemen leidden tot een typisch Leopoldiaanse opsomming in de tweede strofe:

de pluimengrond, violen aangevleide, krokus en tijloos, reseda, de roem des voorjaars, neigende narcissusbloem en madelief, tot perken uitgebreide.

De mythische tuin van Botticelli is bij Leopold een lenteachtig decor geworden waarin geen mythologische figuren optreden, maar twee gelieven. Ook bij Leopold is de liefde dus het hoofdmotief. Maar in de dichterlijke dialoog die hij met zijn voorbeeld, het schilderij van Botticelli, is aangegaan, komt hij tot een diametraal tegenovergestelde uitkomst. Geen gelukzalige liefde in de verbondenheid van een huwelijk. Maar twee gelieven die gescheiden en gedesillusioneerd achterblijven. In

De parelduiker. Jaargang 3 22

Leopolds gedicht maken de twee gelieven een imaginaire wandeling in een even imaginaire tuin. De tuin en de wandeling verbeelden de zoektocht van de gelieven naar elkaar. Hartstochtelijk proberen ze nader tot elkaar te komen, ze geven hun intiemste geheimen prijs, maar het leidt alleen maar tot verwarring. Ze praten langs elkaar heen en al hun pogen blijft ‘vruchteloos’:

Wij joegen in een vurig begeleiden, hoe joegen woorden over onzen mond! En onder ons benaadren zwikte en stond Omhoog de grashalm, de ontloken weide.

Verward van hoofd, verstoorden als wij daar onaangehoord de dierste dingen zeiden, verklarensdrang vruchteloos uit ging weiden, een ander iets verwachtend van elkaar.

Het wanhopige verlangen dat de zoektocht ditmaal resultaat zal hebben, wordt niet vervuld. De twee gelieven stuiten op een grens, de ‘slotgrens’ van de tuin, die zij niet kunnen overschrijden. Er blijft een (geestelijke) barrière, die de twee gescheiden houdt. En hiermee heeft Leopold zich wel heel ver verwijderd van Botticelli. De wrange conclusie van het gedicht luidt:

Het hunkeren en het ontglippen beide, o eeuwige vlucht en onbetreden land! hoe leerden wij er liefdes diepst bestand in heldren dag over de zomerweide!

Later versterkte Leopold de negatieve implicatie door eerst bij ‘diepst’ het alternatief ‘voos’ toe te voegen en vervolgens bij ‘liefdes’ de variant ‘'s levens’. Daardoor krijgt het gedicht een nog wijdere strekking. De mislukking in de liefde leidt tot een negatief oordeel over het leven als geheel!

Een onuitgesproken liefde onder de Romeinse zon en een verbeelde liefde op een schilderij in Florence: ze zijn slechts twee voorbeelden van inspiratiebronnen voor de dichter Leopold. In het langdurige scheppingsproces dat zijn gedichten gewoonlijk ondergingen, werden de directe aanleidingen in de meeste gevallen geheel weggeschreven of in hun tegendeel veranderd. Voor de lezer zijn ze in het eindresultaat onherkenbaar geworden. Alleen de nieuwsgierige onderzoeker die zich verdiept in de honderden documenten van Leopolds nalatenschap, kan soms een glimp van het fascinerende scheppingsproces en de verrassende aanzet ertoe opvangen.

De parelduiker. Jaargang 3 23

Bronnen

De nalatenschap van Leopold en de brieven aan Annette Monasch bevinden zich in het Letterkundig Museum te Den Haag. De gedichten van Leopold zijn uitgegeven in een grote zevendelige wetenschappelijke editie in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica (Amsterdam, 1983-1985). Daarnaast is er een tweedelige leeseditie in de serie Nederlandse Klassieken van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep (Amsterdam, 1982-1988).

Eindnoten:

1 Het bekende Caffè Nazionale & Aragno, op de Corso Umberto 1 nr. 180-183. 2 Marie Bashkirtseff (1860-1884) was een Russische schilderes die in Parijs door een kring van bewonderaars werd geadoreerd. Rond haar persoon ontstond een ware cultus. Een tijdlang waren de postuum verschenen dagboeken over haar omgang met Franse kunstenaars zeer in de mode: Journal (1887), Cahiers intimes (1890), Lettres (1891). Leopold had een groot zwak voor haar dagboeken. 3 In de bestaande Leopold-uitgaven zijn de betreffende gedichten opgenomen volgens de tekst van de handschriften in de nalatenschap van Leopold. 4 De Obelisk op de Piazza del Popolo, tussen vier waterspuwende leeuwen, was in 10 v.Chr. door keizer Augustus in het Circus Maximus opgericht als herinnering aan de onderwerping van Egypte. In 1589 werd de Obelisk verplaatst naar de Piazza del Popolo. Leopold heeft in zijn Engelse Baedeker de passage over de Obelisk aangestreept (zie afbeelding). 5 binken: grote stukken. 6 piacera: vermaak. De Basilica Julia bevindt zich op het Forum Romanum, in het witte marmer van de gangpaden zijn vroeger door bezoekers cirkels en letters gekrast, gebruikt voor een soort damspel. 7 De vroegchristelijke kerk Santa Maria in Cosmedin. 8 In het portiek van de kerk bevinden zich fossielen van zeemonsters, onder andere een kaak van een walvis (balene). 9 Ikoon van Maria in de Santa Maria in Cosmedin. 10 patina: aanslag (vervuiling). 11 De Capitolijnse wolvin, een Etruskisch bronzen beeld. 12 Waarschijnlijk bedoelt Leopold de kamer met de ‘Fasti Consulares’, fragmenten van lijsten van Romeinse consuls en alle overwinningen sinds Romulus. De naam van Botticelli is in dit verband onduidelijk. 13 Bronzen vaas door koning Mithridates van Pontus geschonken aan het gymnasium van een Griekse stad. 14 Bronzen beeld van de Ephesische Diana op een altaar. 15 Antieke brug over de Tiber (Tevere); op de fundamenten ervan is de huidige Ponte Molle, officieel genaamd Ponte Milvio, gebouwd. 16 tettia (tettoia): afdak, overkapping. 17 De noordingang van Rome waardoor vroeger de meeste bezoekets de stad binnenkwamen. 18 Leopold heeft in zijn Baedeker de vermelding aangestreept dat onderaan de Scala di Spagna, op nr. 26, het sterfhuis was van John Keats, nu een Keats-Shelley Museum. 19 prendere il fresco: een luchtje scheppen. 20 Deze obelisk werd door keizer Hadrianus opgericht voor het graf van zijn lieveling Antinoüs in de Via Labicana. In 1822 werd de obelisk verplaatst naar de Pincio. 21 Mons Pincius (de Pincio). 22 zona militare divieto di passaggio: militair terrein, verboden toegang.

De parelduiker. Jaargang 3 23 Bij de zuidingang naar de Pincio ligt de Villa Medici; hierin werd in 1803 de Accademia di Francia ondergebracht. 24 colazione: lunch. 25 Het beroemde ruiterstandbeeld van keizer Marcus Aurelius op de Piazza del Campidoglio, volgens Leopolds Baedeker ‘once gilded’. 26 De vulkaankrater La Solfatara in de buurt van Napels. 27 le grouillement della picola gente: het gekrioel van kleine (geringe) mensen. 28 Heuvelrug aan de kust ten zuidwesten van Napels met villawijken en parken. 29 Vergilius zou in Napels zijn begraven. 30 De Esedra van de Piazza del Plebiscito in Napels: een groot plein in de vorm van een halve cirkel. 31 Berg in de buurt van Rocca di Papa, een zomerverblijf buiten Rome. 32 Uit de tijd van de door Leopold zeer bewonderde keizer Marcus Aurelius (121-180). 33 pour la bonne bouche: het beste voor het laatst. 34 to huddle: bijeenkruipen. Leopold gebruikte in zijn kladhandschriften veelvuldig Franse, Duitse en Engelse woorden. Blijkbaar wist hij dan geen goed Nederlands equivalent of drukte het woord in de vreemde taal een bepaalde nuance uit die hij op dat moment in gedachten had. 35 Ik laat hierna de vele door Leopold toegevoegde open varianten buiten beschouwing.

De parelduiker. Jaargang 3 24

Arthur van Schendel, getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 3 25

Charles Vergeer+ Verdichtsel van zomerjaren Het heimwee van Arthur van Schendel

Wie Van Schendel zegt, zegt Italië. Toch lijkt de verhouding van Arthur van Schende (1874-1946) tot dat land op het eerste gezicht nogal bizar. Enerzijds liet hij, nog in Nederland wonend, vrijwel al zijn romans en verhalen zich in Italië afspelen. Anderzijds begint in de jaren twintig, als hij al langdurig in het land van verlangen verblijft, zijn zogenaamde ‘Hollandse periode’ en is Nederland het toneel van Van Schendels scheppend werk. Zo leidt Tamalone, de minzieke en eenzame zwerver uit zijn beide eerste succes-romans Een zwerver verliefd (1904) en Een zwerver verdwaald (1907), zijn bewogen leven omstreeks het midden van de dertiende eeuw in Florence, Pisa en omstreken. Het toneelstuk Pandorra (1919) speelt in het Florence van Lorenzo il Magnifico. De roman daarna, Der liefde bloesems (1921), is bijna een vervolg daarop, zich afspelend in de nadagen van Lorenzo's heerschappij. Angiolino en de lente (1923), misschien wel het bekendste verhaal van Van Schendel, heeft eveneens Florence, in het bijzonder de Ponte Vecchio, tot decor. De titel Oude Italiaansche steden (1924) spreekt voor zich. De ridder Merona, uit Merona, een edelman (1927), zwerft door het Italië van de vroege Renaissance. In 1929, ten slotte, volgde nog de publicatie van de bundel Florentijnsche verhalen, waarmee Van Schendels ‘Italiaanse periode’ afgesloten werd. Hierna volgde - van elkaar gescheiden door het opmerkelijke, autobiografische Fratilamur (1928) - de ‘Hollandse periode’. In 1930 verscheen Het fregatschip Johanna-Maria, in 1933 De Waterman, in 1935 Een Hollandsch drama en in 1946 Het oude huis - om slechts enkele hoogtepunten te noemen. Merkwaardig toch, die schrille tegenstelling tussen feitelijke en fictieve werkelijkheid, tussen de wereld waarin hij woont en die waarvan hij droomt. De meest voor de hand liggende verklaring voor die tegenstelling lijkt natuurlijk het romantische verlangen naar het onbereikbare. ‘Das Glück ist wo du nicht bisst!’ Oudere kenners van het werk van Van Schendel, onder wie F.W. van Heerikhuizen en G.H. 's-Gravesande, hebben dan ook niet geaarzeld Van Schendel een neoromanticus te noemen en tot in onze dagen krijgt Van Schendels oeuvre in veel literatuur-

+ Charles Vergeer (1947) is docent filosofie aan de Faculteit Gamma van de Hogeschool Eindhoven. Hij publiceerde o.a. de monografie Arthur van Schendel (1983) en Willem Witsen en zijn vriendenkring (1985).

De parelduiker. Jaargang 3 26 overzichten dat etiket opgeplakt. Opmerkelijk is echter dat de ‘invloed’ van Italië juist niet in romantische maar in realistische richting heeft gewerkt. Dikwijls wordt er in romans gezinspeeld of verwezen naar historische gebeurtenissen. Zo kan de kardinaal uit Een zwerver verliefd niemand anders zijn dan kardinaal Ottaviano degli Ubaldini, die half mei 1248 op veroveringstocht ging. De val van kasteel Capraia, in dezelfde roman, is te dateren op 25 april 1249. Ook het briefje aan Bine de Sitter (zie afbeelding) laat zien hoe accuraat Van Schendel zich rekenschap gaf van de historische feitelijkheid in zijn fictie.

Arthur van Schendel, in 1921 in Alassio gefotografeerd door Jan Greshoff

De ware reden dat Van Schendel naar Italië verhuisde was echter weinig romantisch: het was uit geldgebrek en op doktersadvies, omwille van de gezondheid van zijn aan astma lijdende vrouw. Na de voortijdige dood van zijn eerste vrouw was Van Schendel in 1908 hertrouwd met Annie de Boers. Hij had haar leren kennen bij de schilder, melkproever en bohémien Jopie Breemer in Amsterdam. Hun huwelijksreis, in de zomer van 1908, voerde naar Italië

Weeg zonneschijn tegen boerenkool-met-worst

In - nog steeds onuitgegeven - brieven aan Aart van der Leeuw worden in 1919 beide drijfveren, geld en gezondheid, al genoemd. Vanuit Domburg schrijft Van Schendel op 30 juni 1919 aan Van der Leeuw: ‘Behalve over de finances zijn wij tamelijk tevreden. Annie heeft nog wel eens last van haar kwaal, maar veel minder.’ In het late najaar wordt de toon wat verdrietiger. Vanuit Ede schrijft Van Schendel op 23 november aan Van der Leeuw, naast de gebruikelijke berichten over de weer wat verslechterende kwaal van Annie van Schendel: ‘Ja, het zijn lastige tijden voor arme

De parelduiker. Jaargang 3 schrijvers zooals wij, die vrienden van Henriëtte Roland Holst in Rusland hebben mij ook heel wat afgenomen.’ Van Schendel was in 1902 getrouwd met Bertha Zimmerman, dochter uit een rijk koopmansgeslacht. Bertha was destijds lid van de Walden-kolonie van Frederik van Eeden en had met haar kapitaal zelfs de aankoop van de villa op het Waldenterrein mogelijk gemaakt. Toen zij in 1905 al stierf, aan tuberculose, erfde Van Schendel een aanzienlijk vermogen. Van dat geld kocht hij een villa aan de Bergstraat in Ede, maakte hij enkele buitenlandse reizen, o.a. naar Italië, en belegde hij - zoals veel mensen in die tijd - een aanzienlijk bedrag in aandelen van de Russische spoorwegen. In zijn nalatenschap treffen we nu nog mooie, grote en kleurig

De parelduiker. Jaargang 3 27

Briefje van Van Schendel aan Bine de Sitter, 13-8-1931 bedrukte aandelen aan met daarop bedragen van vele honderden roebels. Volstrekt waardeloos werden deze aandelen toen ‘de vrienden van Henriëtte Roland Holst’, de bolsjewisten, in oktober 1917 in Rusland de macht grepen. In diezelfde brief aan Aart van der Leeuw werden ook al berekeningen gemaakt: ‘De lire is maar 23 cent, dus reken maar uit of je daar in Italië in een pension voor 15 lire per dag niet goed af zou zijn.’ Gezondheid, inkomsten en de lire zouden dat jaar nog verder achteruitgaan. In het najaar van 1920 viel daarop het besluit het geluk eens in Italië te beproeven. Aan Aart van der Leeuw schrijft Van Schendel op 5 december 1920 vanuit Bordighera:

Beste Aart, Ik zit hier in een gezellig cafétje omdat ik nog geen eigen kamer heb en zal je eens schrijven. Je moet weten dat Annie den vorigen winter erg gesukkeld heeft en toen zijn wij gaan nadenken of wij dezen winter in een zachter klimaat kunnen doorbrengen. En ik heb gewerkt om veel lire bij elkaar te krijgen - want uit anderen hoofde zijn ze schaars - en het is ons gelukt. Wij zitten nu met ons vieren hier, in een mooi, zacht, zonnig land, veel licht, veel bloemen, prachtige zons op- en ondergangen. En Annie voelt zich werkelijk al beter, heeft tenminste niet zoo'n last van dat voortdurende piepen.[...] Wij zijn nu in Bordighera, maar dat is ons te veel een oord voor lanterfantende en zich vervelende Engelschen. Daarom gaan wij de volgende week naar Alassio, waar wij een pension gevonden hebben vlak aan zee, met een strand erbij waar den heelen dag visschers bezig zijn. [...] Je krijgt een fatsoenlijk pension voor twintig lire, en als je nog tien extra uitgeeft is dat ± 4 gulden per dag. [...] Alles is hier

De parelduiker. Jaargang 3 28

goedkooper. En dat komt natuurlijk omdat hier niet iedereen, zooals in de neutrale landen, o-w-er is. De menschen zijn ook niet zoo glimmend vet als bij ons en, ja, als je niet buiten zwaren kost kan moet je hier niet zijn. Maar weeg zonneschijn tegen boerenkool-met-worst, en zie wat beter voor je is. Ik mis hier zelfs mijn bier niet, and that may speak volumes. Tabak wel, dat beken ik.

Ook de reis was, volgens de correspondentie, niet duur: zesenvijftig gulden voor een treinkaartje tot Genua. Duur waren vooral de passen en de visa: negentig gulden. Omdat Van Schendel door de omstandigheden berooid was geraakt, werd in juli 1921 onder beheer van dr. Piet Bierens de Haan een Arthur van Schendel-fonds opgericht. Aan dat fonds, dat de verhuizing naar Italië mogelijk moest maken, droegen enkele goede vrienden bij, overigens zonder dat hun naam bij Van Schendel bekend raakte. Van 1921 tot 1936 ontving Van Schendel uit dit fonds een jaarlijkse uitkering. De bescheiden hiervan zijn sinds kort te raadplegen in het Letterkundig Museum. De keuze voor Italië droeg in die jaren nog een voorlopig karakter. Pas in oktober 1927 wordt de inboedel uit Ede naar Florence overgebracht.

Heimwee

De gedachte dat ‘romantisch verlangen’ Van Schendel naar Italië gedreven heeft, kan ook nog weerlegd worden aan de hand van wat zijn dochter, Corinna (Kennie, 1909-1986), daarover gezegd heeft in een serie gesprekken met Philo Bregstein in de lente van 1976 en met mij in het najaar van 1978. Beide series werden uitgetypt maar niet uitgegeven. Tegenover Bregstein verklaarde zij heel stellig dat ‘als het aan hem had gelegen, zou hij het liefst altijd in Nederland hebben gewoond’. Wel was hij reislustig, maar in Ede voelde hij zich bijzonder op zijn gemak en zonder de zorgen om geld en gezondheid zou hij nooit naar een ander land zijn vertrokken. Zijn dochter vertelde ook hoe weinig Italiaans hun leven in Italië eigenlijk was: ‘enigszins met de maaltijden hadden we ons aangepast aan de Italiaanse gewoonte, maar het was toch voornamelijk Nederlands met boterhammenmaaltijden erbij’. En daarnaast: ‘met heimwee sprak hij van Nederland.’ Later, in de jaren dertig, kwam het gezin Van Schendel elk jaar, laat in het najaar, naar Nederland en bracht hier dan de feestdagen van december door. Behalve Amsterdam was ook Brussel reisdoel, om de Vlaamse vrienden weer eens te kunnen zien en spreken: Jan van Nijlen, Herman Teirlinck en Fernand Victor Toussaint van Boelaere. In Brussel woonde eveneens Jan Greshoff, bij wie Van Schendel ook dikwijls E. du Perron trof.

Verhuizingen

Italië beleefde in die jaren groot politiek tumult. In de periode 1920-'22 had Benito Mussolini zich ongekend snel losgemaakt van de radicale en revolutionaire

De parelduiker. Jaargang 3 programmapunten van de socialistische partij. Toen de Mars op Rome, de machtsgreep van Mussolini en zijn fascisten, op 28 oktober 1922 plaats-

De parelduiker. Jaargang 3 29 vond, was hun nieuwe politieke programma al volkomen nationalistisch en militaristisch. ‘Il Duce’ werd daarna weliswaar regeringsleider, maar met slechts vier fascisten in het kabinet leek zijn macht toch tamelijk beperkt. Velen vergisten zich daarin echter, meerderheid en Kamer waren al niet meer van belang. ‘Ik zou deze zaal [die van het Palazzo Montecitorio, waarin de volksvertegenwoordigers vergaderden] tot een bivak voor mijn gewapende fascisti kunnen maken,’ beet Mussolini al in zijn eerste toespraak tot het parlement de Kamerleden toe. De ware macht lag op straat en werd door de laarzen en vuisten van de zwarthemden bruut uitgeoefend. Pas bij de verkiezingen van april 1924 kregen de fascisten een meerderheid achter zich, dankzij pressie en corruptie. De daarop volgende moord op socialistenleider Giacomo Matteotti en de toespraak waarin Mussolini openlijk prat ging op deze misdaad, waren de voortekenen van de staatsgreep later dat jaar. In januari 1925 begon de dictatuur en werd ‘de doctrine van de daad’ metterdaad ingevoerd en elke oppositie gesmoord. Waar verbleven Arthur en Annie van Schendel in die jaren? Zoals we zagen, vertrokken ze in het late najaar van 1920 naar Italië, eerst naar Bordighera, later naar Alassio. Het voorjaar van 1921 zijn ze in Florence. De vakantie wordt dat jaar weer in Nederland, in Domburg, doorgebracht. In het najaar keren ze terug naar Alassio en blijven daar tot augustus 1922. In die maand verhuizen ze naar Rapallo, destijds een geliefde verblijfplaats van veel buitenlandse kunstenaars. De zomer van het jaar daarop, 1923, brengen Arthur en Annie van Schendel voor het eerst door in het dorpje waar ze zich later blijvend zullen vestigen, Sestri Levante. Na die zomer keren ze niet terug naar Rapallo, maar vestigen zich vanwege de middelbare school voor dochter en zoon in Florence. Tot 1930 blijven ze in Florence wonen en brengen de zomers door in Sestri Levante. Vanwege de studie van hun zoon zullen de Van Schendels in 1930 verhuizen naar een voorstadje van Parijs, Bellevue-Meudon. In juni 1933 wordt dan Sestri Levante de plaats waar ze tot het einde van de oorlog zullen wonen. De winters van de jaren dertig worden doorgaans in Amsterdam doorgebracht.

Che festa grandiosa

Zijn er uit die jaren getuigenissen van wat Arthur van Schendel dacht over het politieke lot van Italië? In 1925 verscheen de bundel Verdichtsel van zomerdagen. Het eerste verhaal uit die bundel heet ‘Giovinezza’. Het lijkt een bijna lyrisch stuk over jeugd en toekomst, met zinnen die thans opmerkelijk gedateerd aandoen. ‘Het land wemelt van mannen die als jongelingen met geheven hoofd naar verre grenzen staren.’ Je ziet de affiches uit de jaren twintig, dertig voor je: de vlaggen wapperen, de zon gaat op en fiere jongemannen trekken koen ten strijde. Het is de voluntaristische en futuristische toon van die jaren, die van roomsch tot rood gebruikt en misbruikt werd. Maar ook de toon die - feller nog - door fascisten en - heser en hysterischer - door nationaal-socialisten aangeslagen werd.

De parelduiker. Jaargang 3 30

Zeker in de laatste alinea's is de tendens wat explicieter: ‘Hij spreekt van vaderland met een blik, die over de aanwezigen zoekt. Hij houdt, ondanks zijn jaren, rustig de gouden band aan zijn vinger. En hij heeft de geestdrift, hij kan zingen met duizenden broeders, zodat het land davert van noord tot zuid: Giovinezza, giovinezza! De dagen tellen niet die hij maakt tot feest en fanfare van begroeting van komende glorie, ter ere van de gloed in zijn hart.’ (Verzameld Werk III, 13-14) Dit is niet meer het weemoedige lied van Lorenzo - de Prachtlievende - de Medici: ‘Quant’ è bella giovinezza / Che si fugge tuttavia... Het is het lied van de fascisten: ‘Giovinezza, giovinezza, / Primavera di bellezza...’ Het was ook het enthousiasme van de jeugd dat in Italië, en later in Duitsland, fascisme en nazisme aan de macht hielp. De uiting van Van Schendel is opmerkelijk, ook al omdat het land toen inderdaad van noord tot zuid daverde. Het verhaal ‘Giovinezza’ verscheen voor het eerst in De Telegraaf (onder de verkeerde titel ‘Giovanezza’) van 11 oktober 1924. Dat was juist rond de tijd van de moord op Matteotti, toen de straatterreur van de jeugdbendes van de fascisten, de Giovinezza, op haar hoogtepunt was. Had Van Schendel dan enige sympathie voor het vroege fascisme? Het is mij verder uit niets gebleken. In de eerste jaren van hun verblijf in Italië woonden de Van Schendels in Florence, Lungarno Serristori 11. In die stad troffen ze een oude bekende, mr. M.G.L. van Loghem. Deze man had destijds, onder gedurige aanmoediging, de vroegste schriftuursels van Van Schendel telkens in de prullenbak gegooid, iets waarvoor hij pas vele jaren later de waardering van de auteur zou oogsten. Omgang hadden de Van Schendels wel met het echtpaar Scharten-Antink. Vooral Carel was een vereerder van Mussolini en gaf daar ook in geschrifte uiting aan. Ze dweepten met ‘Il Duce’ en waren opgetogen toen ze voor een kort gesprekje met hem in het Palazzo Venezia te Rome ontvangen werden. In de jaren twintig publiceerden de Schartens en Van Schendel soms om beurten hun romans in De Gids en werden dientengevolge wel eens door elkaar gehaald. Deze verwarring over Van Schendel en Margo en Carel Scharten zou er later de oorzaak van zijn dat fascistische sympathieën in de verkeerde schoenen werden geschoven. Ook Arthur van Schendel heeft eens de Duce gezien en gehoord. Dat was op 20 juni 1923 te Florence, en zijn dochter zei mij later daarover dat hij het maar deels verstaan had en grotendeels ‘aanstellerij’ had gevonden. Wie het geen aanstellerij vond, was de schilder en tekenaar Jan Toorop, een goede vriend van Van Schendel. In 1919 had Van Schendel Jan Toorop en diens vriendin Miek Janssen nog vergezeld naar Lourdes. Toorop leed aan de gevolgen van een syfilitische ontsteking en zou in 1928 sterven. De laatste jaren van zijn leven was hij fervent rooms-katholiek en fascist, en adoreerde hij paus en Duce. Het was een combinatie die in die jaren wel vaker voorkwam. In zijn laatste brief aan ‘Oude Djan’, geschreven te Florence op 11 januari 1928 (Toorop zou binnen twee maanden overlijden), schreef Van Schendel onder meer:

De parelduiker. Jaargang 3 31

Wij wonen nu in een klein bovenhuis aan de rand van de stad, een beetje hoog, zoodat wij een wijd uitzicht hebben op heel Florence met de heuvelen daarachter. Wij hebben hier nu eenige van onze meubelen en andere dingen, ook het grootte portret van Annie. Dat moet nu achter glas, anders wordt het door de vliegen bedorven. Ik heb laatst in een Italiaansch tijdschrift (Revista illustrata di Popolo d'Italia - ken je het? anders zal ik je het sturen) reproductiën gezien van de portretten die je van Mussolini gemaakt hebt, twee. Vooral het eerste is uitstekend.

Het kleine bovenhuis was het adres Via Trento 4 en het portret van Annie is de grote pastel die Jan Toorop in 1914 in Ede van Annie van Schendel-De Boers gemaakt had. In Florence arriveerde nog een, wat onverwachte, sympathisant van het fascisme: Jan Greshoff. Voor het ‘Italia nuova’ had Greshoff wel enig respect en dat ging een keer zo ver dat hij bij de Van Schendels in Florence verscheen in het zwarte fascistenuniform. Een grapje of toch wat serieuzer? Hoe ook bedoeld, bij de Van Schendels viel het slecht en Jan kreeg de wind van voren. Er is een ansichtkaart die Arthur van Schendel op 20 juni 1923 vanuit Florence aan Jan Greshoff zond. Op de voorzijde van de kaart een portret van Benito Mussolini en op de achterzijde de geschreven tekst:

20-6-1923 Carissimo, Oggi abbiamo visto il Duce in Firenze! Che festa grandiosa, ah che gioia!

Affett.mo A. [Beste vriend, Vandaag hebben wij de Leider in Florence gezien! Wat een geweldig feest, o wat een vreugde! Je zeer toegenegen A.(rthur)]

Van zo'n kort tekstje zijn nogal wat lezingen mogelijk. We zouden het serieus kunnen nemen en als bewijs aanvoeren voor Van Schendels enthousiasme voor Mussolini. Dat is stellig niet juist. De hoogdravende toon en de overdrijving, het gebruik van het Italiaans ook, zijn ironisch bedoeld. Greshoff en zijn aanvankelijke enthousiasme voor Mussolini worden hier op de hak genomen. Op donderdagavond 15 november 1923 schrijft de dichter Adriaan Roland Holst aan Van Schendel in een lange brief onder meer: ‘Ik eet weer samen met Gorter, als hij in Bergen is; maar op 't oogenblik is hij op reis, ik vrees naar Duitschland om een of ander revolutietje te overwegen. En is Italië nog altijd een krans om het hoofd van Mussolini?’ De spot is hier in ieder geval duidelijk te horen. Datzelfde is het geval in de correspondentie met het echtpaar Rik en Henriette Roland Holst. Omdat beide Holsten sinds hun huwelijksreis in 1893 niet meer in Florence geweest waren, wilden ze tijdens de kerstvakantie van 1929 de Van Schendels daar gaan opzoeken. De douane liet hen door maar een fascistische beambte

De parelduiker. Jaargang 3 32 inspecteerde de passen nogmaals en zei: ‘Il signore puo entrare, ma la signora no!’ De communistische dichteres was persona non grata en dus werd verblijf gekozen even buiten Lugano, vanwaar Van Schendel bericht ontving dat hij van hun bezoek verstoken zou blijven.

Van Schendel, Greshoff en Prampolini in Rapallo, 1924

Olympische verschijning

De lijst van bezoekers van het echtpaar Van Schendel in Florence bevestigt de latere woorden van Corinne van Schendel: de contacten met Italianen, in het bijzonder Italiaanse schrijvers, bleven beperkt; het was vooral een komen en gaan van Nederlandse vrienden. Dankzij het onderzoek van Peter Kroone uit 1982 beschikken we over een Inventario della corrispondenza van de tientallen brieven tussen Van Schendel en enkele Italianen. Veruit het interessantst is de correspondentie tussen Van Schendel en Giacomo Prampolini, gevoerd tussen 1922 en 1946. Na enkele briefjes in beider moedertaal gewisseld te hebben, vroeg Van Schendel de rollen om te keren. Vanaf 1923 schreef Prampolini dus zijn, vaak wat humoristisch incorrect, Nederlands en schreef Van Schendel ‘Caro Kobus’ in een gaandeweg vrij zuiver Italiaans. In deze briefwisseling gaat de meeste aandacht uit naar het verzorgen van de vertalingen van Van Schendels werk voor het Italiaanse uitgevershuis Mondadori. Zo vraagt Prampolini zich bij het vertalen van de bundel Avonturiers in september 1935 af wat toch dat eigenaardige woord ‘Zilvervloot’ wel zou kunnen betekenen. Slechts één keer heeft Arthur van Schendel zelf in het Italiaans gepubliceerd, een artikeltje over de Italiaanse schrijver Italo Svevo. Het is te vinden in het achtste deel van het Verzameld Werk.

De parelduiker. Jaargang 3 Van de bezoeken die Nederlandse schrijvers aan Van Schendel in Sestri brachten, is dat van Adriaan van der Veen aardig gedocumenteerd door diens autobiografische roman Kom mij niet te na (1968). In het exemplaar dat hij mij gaf, staan de namen van de onder pseudoniem geportretteerden: Van Oord is Ter Braak en Verdun Du Perron, Hondius is Jan Greshoff. Vooral de gesprekken en de confrontatie tussen de fictieve Ter Braak en Alvena (Jeanette) over de problemen die zijn vriend Verdun in de essaybundel De benarde eenling (De smalle mens) aan de orde stelde, zijn heel instructief. In het negende hoofdstuk komt de vakantie in Sestri Levante ter sprake. ‘Cora's [Kennie's] vader, de grote schrijver Waasdorp [Van Schendel], was een

De parelduiker. Jaargang 3 33

Olympische verschijning met zijn stralenkrans van wit haar en zijn vreemde onaardse ogen.’ Wie er nog meer langskwamen valt op te maken uit een korte beschrijving van de eerste maanden en jaren in Italië die Van Schendel voor zijn kinderen maakte. Het manuscript, dat elf beschreven pagina's telt, bleef onuitgegeven en is ook van verder letterkundig belang verstoken.

Hier volgt nog een lijst van Hollanders die wij hier ontmoetten of die ons kwamen opzoeken. In 1921, in Firenze, Jopie Breemer, op straat gevonden; ook Dee [Essers], idem. In Alassio Jan Greshoff en zijn vrouw. In 1922, in den zomer, zag Pappa in Genua Jan Raaff [een jeugdvriend] en zijn vrouw, en Dr. [Piet] Bierens de Haan met [zijn vrouw] Elisabeth. Kees Wiessing, die ook naar Indië ging, kwam een middag naar Rapallo. Greshoff kwam er een paar dagen, Mies [Elout-Drabbe] verscheen in November. [...] In January verscheen Jan Greshoff weer, om dadelijk naar bed te gaan met een lastige ongesteldheid. [...] In February ging Pappie naar Holland om te zien hoe koud het daar was. Terugkeerende voerde hij oom Rud [Triebels] mede, die bij ons bleef tot September toen hij naar Ospedaletti ging. In Rapallo hadden wij ook nog Bine [de Sitter] op bezoek. Daarna Jeanette. En daarna Jany [Adriaan Roland Holst].

Oorlog

In de nazomer van 1939, toen de spanning rond Danzig snel opliep en een oorlog onvermijdelijk leek, zat Van Schendel aan zijn radiotoestel gekluisterd. Dat Italië de kant van Duitsland zou kiezen, leek toen duidelijk. Daarmee zouden de Van Schendels in voor hen vijandig gebied komen te wonen. In de gesprekken die ik met Kennie van Schendel had, vertelde ze hoe ze zo snel mogelijk weg uit Italië wilden komen. Het lukte op het nippertje met een vrachtboot die, komende uit Indië, Genua nog aandeed. Tijdens die reis brak op 3 september 1939 de oorlog uit, waardoor de reis vijf weken duurde. De winter werd in Amsterdam doorgebracht, maar onduidelijk bleef of Nederland bij de oorlog betrokken zou worden. ‘In het voorjaar van '40 besloten mijn ouders terug te gaan naar Italië omdat mijn vader toch zijn werkkamer nodig had om verder te kunnen werken. En toen hij net vertrokken was, richting Parijs om naar Italië te gaan, kwam de Duitse inval in Denemarken (en Noorwegen). Toen wilde hij terug naar Nederland, want hij wilde toch in ieder geval bij zijn eigen mensen zijn. Hij kreeg geen vergunning meer van de Franse autoriteiten en moest door naar Italië. Het gevolg is dus dat hij de gehele oorlog in Italië heeft gezeten in plaats van in Nederland.’

De parelduiker. Jaargang 3 Toen in de herfst van 1943 hun dochter Kennie naar Sestri kwam, hoorden ze dat vrijwel de gehele familie van Van Schendels vrouw, Annie de Boers, weggevoerd was. Bijna allen zijn ze in de kampen omgekomen. Omdat Sestri Levante behalve visserdorpje ook een plaats met wat fabrieken was, werd het vanaf het najaar 1944 vaker gebombardeerd. De Van Schendels trokken de

De parelduiker. Jaargang 3 34 bergen in en leefden bijna een jaar lang in een boerenhut in een gehucht. Toen Sestri bevrijd werd door de Amerikanen, had Van Schendel, vertelde Kennie, ‘niet het geduld om op een muilezel te wachten en is dus te voet gegaan. Het had geregend en er was een heel glibberig pad. Hij heeft een extra vermoeienis gehad, wilde absoluut niet wachten, wilde meteen door het dorp lopen tussen die bevrijders met een bloemetje in zijn knoopsgat, verheugd dat het zover was, maar toen kwam hij gedeeltelijk verlamd thuis. De inspanning en de emoties waren hem te machtig geweest.’ Genezen is hij niet. Maanden later, na de bevrijding van Nederland, werd hij per ambulance naar Nederland gebracht om daar te sterven.

Bronnen

De plannen om na de editie van Van Schendels Verzameld Werk in acht delen (1976-'78), ook de Brieven, in twee delen, te laten verschijnen, zijn niet doorgegaan. De uitgetypte versie van alle gevonden en geannoteerde brieven is te vinden bij de familie Van Schendel (Amsterdam), bij mij (Tilburg) en, in niet geheel volledige vorm, het Letterkundig Museum (Den Haag). De originelen van de aan Van Schendel gerichte brieven, alsmede van de hier geciteerde correspondentie met Aart van der Leeuw, Jan Toorop en Jan Greshoff, zijn eveneens aanwezig in het Letterkundig Museum. De originelen van brieven aan Giacomo Prampololini - door drs Peter Kroone gevonden - bevinden zich in het bezit van de familie Prampolini te Florence. Fotokopieën hiervan zijn in mijn bezit en werden ook aan het Letterkundig Museum afgestaan. Het dagboekje van de eerste maanden en jaren in Italië berust bij de familie Van Schendel (Amsterdam). Een kopie ervan werd door hen aan mij afgestaan. Het dagboekje leent zich niet voor publicatie. Wel mocht ik enkele fragmenten eruit citeren.

De parelduiker. Jaargang 3 35

Bladluizen Satirische tijdschriften in Nederland (3)

Nop Maas Abraham Prikkie's Op- en Aanmerkingen

Wie een succesvol en bewonderd buitenlands tijdschrift in eigen land wil navolgen, zal in ieder geval enkele uiterlijkheden overnemen. Wie in de jaren negentig van de vorige eeuw de Nederlandse pendant van het blad Punch wilde maken, zorgde er dus voor dat hij een broertje in het leven riep van de met puntmuts en haakneus toegeruste grappenmaker die in de tekst en de illustraties van het Engelse blad optrad. De journalist Willem Smalt (1853-1915) bedacht samen met de tekenaar Jan Linse (1843-1906) in 1891 het personage Abraham Prikkie als dragende figuur voor een wekelijks verschijnend satirisch tijdschrift: Abraham Prikkie's Op- en Aanmerkingen (1891-1896, met een gaping van enkele maanden in 1896). De Nederlandsche Punch werd het blad natuurlijk niet. Alleen al de geringe omvang van vier pagina's deed het Nederlandse blad verbleken naast zijn voorbeeld.

Uit de eerste aflevering

Abraham Prikkie wordt op de eerste pagina van de eerste aflevering (gedateerd 1 februari 1891) afgebeeld in zijn kantoor. Hij lijkt het zeer met zichzelf getroffen te hebben. Aan de wand hangt een erediploma; gezeten aan zijn bureau heeft hij uitzicht op maar liefst tweemaal zijn eigen hoofd, terwijl de boeken en papieren waarmee hij zich omringt, suggereren dat hij overal verstand van heeft. Op het bureau een uil met de helm van Pallas Athene als extra bewijs van wijsheid. Daarnaast een verrekijker: vanouds het belangrijkste attribuut van de spectator, die als moralist en humorist de maatschappij beschouwt. Ten slotte een speldenkussen, voorzien van de puntige voorwerpen waarmee hij de wereld te lijf wil. De neus, de bakkebaarden, het kuifje, het schoeisel en de achternaam van Abraham wijzen eveneens op de door hem nagestreefde puntigheid.

De parelduiker. Jaargang 3 36

Kennelijk was het de bedoeling een hele menagerie van personages in het blad tot leven te brengen. In de eerste aflevering stelt Abraham Prikkie zijn personeel voor. Dat is bijna een complete krantenredactie: de van duidelijk joodse trekken voorziene kunstverslaggever Oremus, sportreporter Jan Lenig, politiek verslaggever Terzake, ‘straatreporter’ Sluipdoor (een roddeljournalist), de heer Elevator voor het moderne wetenschappelijke leven, Amadeus Rozegeur die de dames moet gaan vermaken, de interviewer J. de Snapper, de huisdichter H.O. Merus (Hendrik Otto), de tekenaar Jan Boontje en de militair correspondent Schuijtebroek. De meeste van deze figuren komen echter in het zesjarige bestaan van het blad niet of nauwelijks meer voor. De indruk bestaat dat het overgrote deel van de inhoud gevuld werd door Smalt en Linse, waarbij Smalt vaak de onderwerpen van Linse's tekeningen bedacht. Over Willem Smalt is niet zo heel veel bekend. Hij was van 1885 tot ongeveer 1902 medewerker voor beeldende kunst en - vooral - muziek bij het Rotterdamsch Nieuwsblad, een populaire, gematigd liberale krant die probeerde te concurreren met de NRC. Abraham Prikkie zal regelmatig gefingeerde telefoongesprekken publiceren met NRC-hoofdredacteur Lamping, waarin deze grote man keer op keer het onderspit delft. Uiteraard is er ook geen sprake van vriendschap tussen Abraham Prikkie en het satirische blad Uilenspiegel, uitgebracht door NRC-uitgever H. Nijgh en deels gevuld door redacteuren van die krant. Als journalist had Smalt de reputatie van directheid en geestigheid. Aan zijn eenmaal gevormde opinies hield hij hardnekkig vast. Zijn carrière verliep derhalve bepaald niet voorspoedig. Aan het eind van zijn leven was hij, zoals H.J. Scheffer schrijft in een aan hem gewijd boekje, vereenzaamd, miskend en gedesillusioneerd. Een mooi detail is dat Smalt onverwachts overleed met de Ideën van Multatuli in zijn handen. Jan Linse leverde als tekenaar talrijke bijdragen aan het Humoristisch Album - een uitgave van H. Nijgh die in de jaren negentig inmiddels afgezakt was tot een zeer bedenkelijk niveau van zouteloosheid. Linse tekende voor dit blad niet enkel cartoons, maar ook vele beeldverhalen. Zijn specialiteit waren getekende reportages van tentoonstellingen, wedstrijden en andere publieke vermakelijkheden. Na Abraham Prikkie zal hij nog bijdragen aan De Ware Jacob en zal hij van 1902 tot 1906 de wekelijkse prent van De Nederlandsche Spectator verzorgen. Als de overlevering ons niet bedriegt, was Linse een groot bewonderaar van de jenever en een onverbeterlijke grappenmaker. Wie zich wel eens heeft afgevraagd hoe aan het eind van de negentiende eeuw een tekenaar op de hoogte kon zijn van de fysionomie van de af te beelden personages, krijgt een indicatie door de ‘Kennisgeving’ die enkele malen in Abraham Prikkie werd afgedrukt: ‘Publieke personen, en in 't algemeen allen die aan het openbare leven deelnemen, worden verzocht op mijne eerste aanvrage hun portret in te zenden, om onze teekenaar in staat te stellen hun conterfeitsel zoo gelijkend mogelijk te maken.’ Jan Linse heeft talrijke malen zichzelf afgebeeld in

De parelduiker. Jaargang 3 37

Uit Abraham Prikkie's Op- en Aanmerkingen, augustus 1891 zijn tekeningen. De figuur van Abraham Prikkie zelf is echter geen portret van redacteur Willem Smalt. Eén keer beeldt hij Smalt en zichzelf af naar aanleiding van een karikatuur van de week daarvoor. De Franse Marianne was daarin op nogal aanvallige wijze op de schoot gevlijd van de Russische beer. Dat leidde tot commentaar, dat met een woordspeling beantwoord werd (zie afbeelding).

Correspondentie

Het reilen en zeilen van Abraham Prikkie komt men hoofdzakelijk uit het blad zelf aan de weet. Satirische en humoristische bladen probeerden doorgaans een nauwe band te onderhouden met het publiek. De eerste aflevering bevatte al een oproep voor een ‘vrouwelijke reporter’. Tevens bevalen uitgever en redacteur zich aan bij de studerende jongelingschap en bij officieren van de landen zeemacht, niet alleen voor een abonnement maar ook voor bijdragen. In het correspondentierubriekje aan het slot van iedere aflevering belooft de hoofdredacteur alle ingezonden bijdragen die geplaatst worden naar waarde te belonen. Deze correspondentierubriek geeft, zij het lapidair, heel wat informatie prijs over het blad en zijn bedoelingen. In principe worden binnengekomen op- en aan-

De parelduiker. Jaargang 3 38 merkingen beantwoord en reageert de redacteur ook op redactionele inzendingen. Allereerst wil Bram het blad wel een beetje netjes houden. Niet ‘schandaliseeren en insinueeren’, geen ‘straatuien’ en laster. In het blad is ook geen plaats voor persoonlijke afrekeningen, waardoor natuurlijk een potentiële angel uit Brams instrumentarium verwijderd is. Ook houdt Bram niet van naamgrapjes. Het publiek, zo klaagt hij, wil telkens de behandelde kwesties op personen terugvoeren. De meeste ongevraagde inzendingen zijn onbruikbaar. Veel komt van jongedames. Waar hij erg de pest aan heeft, zijn bijdragen die de grappen uit zijn vorige aflevering nog eens overdoen. De identiteit van de inzenders houdt Bram gegarandeerd geheim. Rotterdam is de thuishaven van Bram, maar hij wil geen bijdragen die van louter plaatselijk belang zijn. Zijn criterium is of de lezer geïnteresseerd is. Herhaaldelijk laat hij weten zich buiten godsdienstige discussies te willen houden. Politiek sympathiseert hij - uiteraard, zou men bijna zeggen - wel met de liberalen, maar dat weerhoudt hem er niet van ook hen van zijn speldenkussen te bedienen. Eigenlijk wil hij onpartijdig zijn. Hij neemt het op voor ‘verongelijkten en zwakken’, en voelt meer voor de praktijk dan voor de theorie: ‘Een eerezuil in het hart van den werkman! malligheid, wat hebt jelui daaraan? Dagelijks een goed maal in je maag da's beter.’ Hij is dan ook meer te porren voor een inzameling voor de noodlijdenden in Friesland dan voor een collecte voor een huldeblijk aan de groothertogin van Saksen-Weimar. Bij ons bestaat nog niet het juiste klimaat voor satire: ‘In Nederland is men er nog niet aan gewend de menschen als karikatuur te zien, doch dat zal wel komen. Kijk eens in de Floh Punch en Kikeriki, in welke zotte toestanden diplomaten en kunstenaars worden afgebeeld. Het is vleiend om in een satiriek blad te komen, want men moet er eene persoonlijkheid voor zijn.’ Hij vindt dat men aan zijn blaadje van een dubbeltje in de losse verkoop niet dezelfde eisen mag stellen als aan bladen die in heel Europa gelezen worden. Gedurende de eerste jaargang rept de redacteur af en toe van de toenemende populariteit van zijn blad. Een boot wordt naar hem genoemd, en zelfs een paard van Oscar Carré. Natuurlijk mikt Bram op de actualiteit. Het blad is gedateerd op zondag, maar verschijnt al op zaterdag. De redacteur wil de bijdragen het liefst uiterlijk dinsdag binnen hebben, maar daar blijkt rek in te zitten. Donderdag, de dag dat het blad naar de drukker gaat, blijkt ook nog te kunnen. De absoluut allerlaatste mogelijkheid om er nog iets in te stoppen, is vrijdag in de vroege morgen.

De dames

Smalt gaf een vaste structuur aan zijn blad. De eerste pagina bevatte steeds een karikatuur. De tweede bladzijde gaf een brief, afgedrukt in proza, maar wel degelijk rijmend, over allerlei actuele, vaak politieke en soms ook internationale zaken. Die brief werd beurtelings geschreven door Bram uit Rotterdam en zijn nogal radicale tante Lien uit Amsterdam. Incidenteel is er een andere correspondent. De toon is goed af te lezen aan een fragment (van 3 april 1892) waarin het

De parelduiker. Jaargang 3 39 orangisme van de pers en in het bijzonder de NRC op de hak wordt genomen. Koningin-regentes Emma heeft aan haar dochtertje Wilhelmina een Arabische hengst cadeau gedaan:

Dat Koninklijk Dier heeft me inderdaad alle Nederlandsche narigheid doen vergeten en zoo innig gaarne zou ik van Het Vorstelijk Beest wat meer willen weten. De Nieuwe Rotterdammer is wat dat betreft wel een beetje republikeinsch kort van stof; ja, de soberheid van het bericht is eigenlijk onvaderlandslievend grof jegens Het Paard en was ik kamerlid, dan deed ik een interpellatie; want tantelief! het kan niet genoeg herhaald worden de Nederlandsche natie heeft het recht ten volle ingelicht te worden over hare dierste belangen. En hebben wij niet altijd trouw en liefhebbend aan Het geliefd Oranjehuis gehangen. En zouden we ons dan nu weer over Dat Paard met een kluitje in 't riet laten sturen? - Neen, meneer Lamping! die willekeurige handelwijze zullen we niet langer verduren. U zult ons beter moeten inlichten in uw veelgelezen krant omtrent Het Vorstelijk Dier; want dat is het belang van het land. Hoe is zijn kleur, en meneer, hoe de gesteldheid zijner beenen - in naam van het volk meneer Lamping loop daar niet meer over henen en zeg ons nauwkeurig hoe Het Edele Dier doet, wanneer het op den weg hier of daar een van zijn collega's ontmoet. En de stal, om Godswil! de stal en de knechts, die Hem verzorgen! Met uw hoofd, meneer! Zult U ons voor die verzorging moeten borgen.

De laatste twee bladzijden bevatten kleinere bijdragen, voor een deel weer ondergebracht in rubriekjes. Bram telefoneert wekelijks met een minister of andere in het nieuws staande figuur; hij luistert aan de deur van zulke mensen; zuigt dingen uit zijn duim; publiceert telegrammen en averechtse beursberichten. In de rubriek ‘Celebriteiten’ worden door Linse getekende portretten opgenomen van jubilerende of overleden acteurs, letterkundigen en kunstenaars. Af en toe heet deze rubriek ‘Colibriteiten’, een aanduiding voor onbetekenende schijngrootheden. In principe komt iedere actualiteit in aanmerking: van belastinghervorming tot de tournee van de Amerikaanse kwakzalver Sequah; van het wangedrag van de Amsterdamse politie tot het bezoek van de Duitse Keizer en notarissen die met de noorderzon vertrekken. Opmerkelijk is de adhesie die Abraham Prikkie lijkt te betuigen aan de Atjehers die in oorlog zijn met de Nederlandse kolonisator in Indië. Ook de vrouwenemancipatie komt af en toe aan de orde. Er zijn de ietwat ondeugende cartoons die van alle tijden zijn. Maar een aantal versjes zijn wel interessant doordat ze de heren der schepping een spiegel voorhouden door de normale verhoudingen der seksen om te keren. Weliswaar duidt de vermelding van de feministe Wilhelmina Drucker op satirische bedoelingen ten aanzien van de vrouwenemancipatie, maar in een gedicht als ‘Onze meisjes. (Naar Mejuffrouw Drucker's wensch)’ wordt evenzeer gewezen op het dubieuze gedrag van de heren. Een clubje sigaren rokende meisjes loopt door Rotterdam. Een verlegen en schuchtere jongeman slaat zijn ogen neer terwijl hij hen passeert. ‘Een weergaasch aardig ventje!’ roept een van de jongedames. Zij dringt de jongen haar gezelschap op, begeleidt

De parelduiker. Jaargang 3 40

Uit de aflevering van oktober 1891

De parelduiker. Jaargang 3 Uit de aflevering van april 1893 hem naar huis en dwingt hem een zoen af Waarna ze het café opzoekt om verslag uit te brengen aan haar vriendinnen. Smalts eigen professie is bemerkbaar in de grote aandacht voor kunst en cultuur, zoals voor het eindeloze getob met de opera in Rotterdam en voor de toneelwereld. Wat de letterkunde aangaat, zijn er natuurlijk parodieën op het werk van de Nieuwe Gids-ers. Vooral Van Deyssel en Gorter moeten het daarbij ontgelden. De Nederlandse vlag wordt ‘naar Gorterschen trant’ bijvoorbeeld zo bezongen:

Fijnroodwitblauwdoekige-stokomhuwende vlag Wat kringelt en cingelt gij flapperend;

De parelduiker. Jaargang 3 41

Uw gelijndstukbaniglinnen op deez' feestelijken dag, Leiblauwhooghoog-stadstoren-afwapperend.

Op 22 november 1891 draait de redacteur de kraan dicht: ‘Ik neem nu vooreerst geen (meestal slechte) imitaties van Gorter meer.’ Daar zullen de lezers niet echt rouwig om zijn geweest. Aardig is het portret dat Bram van zichzelf opneemt in oktober 1891 naar aanleiding van de pointillistische werken van Jan Toorop. Het oprukkende symbolisme wordt in april 1893 niet onaardig geparodieerd door Jan Linse. De ‘Moderne kunstkritiek’ was al eerder in versvorm voorgesteld:

[...] Om woorden hoeft men nimmer verleden te staan, Want daartoe behoeft men slechts den nieuwen Gids open te slaan. Men spreekt maar van ruischende harmonien, Van machtige fanfares en kleuren-symphonien, Die zelfs kristallen schotels aan 't rinkelen doen gaan [...] Voorts kan men nog spreken van harmonische sensaties, Van bloemtooi en bloemengratie, van transformaties, Van bloemen, van geuren en kleuren, die den achtergrond drenken, En langs den wand druipen, wat sterk aan van Deyssel doet denken. Voegt men hierbij nog lyrische ontboezemingen en jubelzangen, Dan heeft men alle uitdrukkingen bijeen, die men kan verlangen, Om een prachtig couranten-artikel op te stellen, Over een tentoonstelling, van schilderijen ofte wel aquarellen.

Een dergelijk versje maakt tegenwoordig een wat brave indruk en lijkt te wijzen op conservatieve trekjes van de steller ervan. Omdat zijn terrein de actualiteit is (en dan vooral hetgeen zich als nieuw voordoet), is de satiricus tot op zekere hoogte gedoemd de rol van hoofdschuddende oude paai te spelen. Ook al klinken Abraham Prikkie's uitlatingen ons soms wat oubollig in de oren, in zijn tijd moet menige speldenprik die hij uitdeelde, raak aangekomen zijn. In feite preludeert zijn betrekkelijk succesvolle blad op de gouden decennia die aan het begin van de twintigste eeuw voor satirische bladen in Nederland zouden aanbreken.

Bronnen

Over Abraham Prikkie's Op- en Aanmerkingen: W.H. van der Linden, Domela Nieuwenhuis in 219 politieke prenten (1990) en Renée Vegt, Satirische tijdschriften (1990). Over Willem Smalt zie H.J. Scheffer, Willem Smalt. Kruidig chroniqueur (1963) en H.J. Scheffer, In vorm gegoten. Het Rotterdamsch Nieuwsblad in de negentiende eeuw (1981), p. 295. Over Jan Linse: Nop Maas (samenst.), Jan Linse, de eerste Nederlandse striptekenaar (1996) en Nop Maas, ‘De archeologie van het Nederlandse stripverhaal’, in Uitgelezen Boeken (februari 1997).

De parelduiker. Jaargang 3 42

Jaap Versteegh+ Dichter op de saffische rots Jan Engelman en Saar de Swart - hun vriendschap

Voor wie enigszins thuis is in de wereld der Tachtigers is de beeldhouwster Sara de Swart (1861-1951) geen onbekende. Om de paar jaar wordt - steeds door anderen - hetzelfde verhaal ontdekt. Dat is het verhaal van de rijke jonge Sara, die veel van haar kunstenaarsvrienden financieel ondersteunde. Onder hen de schilder Eduard Karsen, die heftig verliefd op haar werd, maar door haar werd afgewezen, omdat zij seksueel niet in mannen geïnteresseerd was. Karsen kon dit niet verkroppen en maakte vervolgens Sara het leven zo moeilijk, dat hun beider vrienden besloten Karsen door middel van een scheidsgerecht tot de orde te roepen.1 Dat uitgerekend dit verhaal steeds weer opduikt in de beschrijvingen van Sara de Swart is niet vreemd, want tragische liefdesaffaires blijven altijd boeiend en bovendien is er niet bijster veel meer informatie over Sara de Swart bekend, zeker niet uit de eerste hand. Zelf hield zij immers niet van schrijven en van publiciteit moest ze weinig hebben. Maar jammer is dat wel, want hierdoor is van Sara de Swart het nogal gechargeerde beeld ontstaan van een vrouw met weinig meer in haar mars dan een fikse dosis geld en een bijzondere seksuele geaardheid. En dat doet haar onvoldoende recht. Lodewijk van Deyssel zei over haar tenslotte niet voor niets: ‘Er zijn drie Zwarten. Thérèse Schwartze, Hélène Swarth en Saar de Swart, en daarvan is Saar de Swart de beste.’2

De dichter Jan Engelman

Een belangrijke bron van menige levensbeschrijving van Sara de Swart is een artikel dat de dichter Jan Engelman (1900-1972) schreef voor De Groene Amsterdammer naar aanleiding van haar overlijden in 1951, onder de titel ‘De Muze der Tachtigers

+ Jaap Versteegh (1954) is werkzaam als docent Esthetica en Tekenen bij het Nimeto te Utrecht. Hij bereidt een biografie van Sara de Swart voor.

De parelduiker. Jaargang 3 43

Emilie van Kerckhoff(l) en Saar de Swart, met hun beider petekind Sara-Mila Tollet, Capri gestorven - In den schijn der illusie’.3 Als enige van haar biografen heeft hij Sara persoonlijk gekend en het is dus begrijpelijk dat uit dit artikel regelmatig is geciteerd. Maar de relatie tussen Jan Engelman en Sara de Swart is nooit nader bekeken. Hoe hadden zij elkaar leren kennen, hoe goed kende hij haar überhaupt, hoe beschreef hij haar en hoe reageerde zij hier op?

Jan Engelman leerde Sara de Swart kennen in 1947. Zij woonde toen al negenentwintig jaar op Capri, het eiland in de Golf van Napels, samen met haar vriendin, de schrijfster en schilderes Emilie van Kerckhoff (1867-1960). Het contact tussen Jan Engelman en beide vrouwen was gelegd door een vriendin van Engelman, Joanna Diepenbrock, de oudste dochter van de componist Alphons Diepenbrock, een oude Tachtiger-vriend van Sara de Swart. In september 1947 schreef Engelman, nog wat vormelijk, zijn eerste brief aan ‘Zeer Geachte mejuffrouw Van Kerckhoff’, waarin hij haar te kennen gaf ‘het ten zeerste op prijs’ te stellen dat zij genegen was hem, ‘iemand die totaal onbekend voor U is, gastvrijheid te verlenen’.4 Dat hij deze brief richtte aan Emilie van Kerckhoff en niet aan Sara de Swart hing samen met het feit dat het huis op Capri waar beide vriendinnen woonden, Casa Surya, eigendom was van Van Kerckhoff. Sara was toen allang door haar eens zo grote kapitaal heen. Bovendien waren Sara's ogen op latere leeftijd zo slecht geworden dat schrijven en lezen haar veel moeite kostten.

Ik hoop dat ik U geen last zal veroorzaken. Ik ben in Rome en Zuid-Italië nooit geweest en zal dus zeker verrukt zijn van veel moois - maar in hoofdzaak kom ik om een werk te verrichten, waarvoor ik hier thans de ware concentratie niet kan vinden.

De parelduiker. Jaargang 3 44

Casa Surya, het woonhuis op Capri

Het werk waar Engelman van sprak, was het schrijven van het libretto voor een opera van Willem Andriessen, getiteld Philomela.

U zult aan mij dus een stillen gast hebben, die uwe dagorde niet hoopt te verstoren. Door de medewerking der Nederlandse regeering zal ik wel voldoende deviezen hebben, zoodat ook dàt vraagstuk u geen hoofdbreken zal kosten.

Jan Engelman zou een kleine drie weken te gast blijven op Casa Surya. Het bezoek was een groot succes. Op 11 november schrijft hij, op terugreis naar Nederland, vanuit Rome zijn tweede brief, om te bedanken voor ‘het zalige verblijf op Capri’. De aanhef luidt nu ‘Lieve Emilia’ en eindigt met ‘Nogmaals dank - en hartelijk gegroet van den nieuwe vriend Jan Engelman’. In de brief rept hij echter met geen woord over een artikel dat hij geschreven had naar aanleiding van zijn bezoek aan Capri en dat op 6 november was verschenen in het dagblad De Tijd. Het had als titel ‘Munthe en de San Michele - Op bezoek bij Saar de Swart’. Capri was in die dagen vooral bekend als het eiland waar de celebrity-arts Axel Munthe zich had teruggetrokken en dat hij vervolgens had beschreven in De geschiedenis van San Michele (1931), een boek dat al snel een bestseller was geworden. In zijn artikel voerde Engelman Sara de Swart ten tonele als:

[...] Een soort van vrouwelijke Tolstoi. Zij heeft haar eigen studiehuis achter in de tuin, waar boeken en portretten talloze herinneringen oproepen. Zij boetseerde, was leerlinge van Zijl en Mendes, haar beelden, vooral in Indië gemaakt, staan links en rechts.[...] Bijna al haar Nederlandse tijdgenoten zijn dood. Het meest was zij gehecht aan Diepenbrock, die vlak bij haar woonde als hij op ‘Holtwick’

De parelduiker. Jaargang 3 45

‘Indische buffel’ (1947) van Saar de Swart

te Laren verbleef. Hij was eindeloos verfijnd en altijd bevleugeld, maar weinig tegen het werkelijke leven opgewasen. [...] De Tachtigers hadden een eigen code, zeer verschillend van de tegenwoordige omgangsmanieren. Dat blijkt ook wel als men het recente boek van Hammacher over Karsen leest. Maar zij waren goden en zaligen, op hun manier, en mikten hoog. Saar de Swart heeft intens dat alles meegeleefd en teert op een schat van herinneringen. Zij schrijft nog brieven aan Henriette Roland Holst, af en toe boetseert zij. [...] Nu spit zij in de tuin en snoeit bomen. Wij drinken dan wijn des lands en zij leent mij een boek over Griekenland, benevens de Belijdenissen van Aurelius Augustinus, in de vertaling van Frans Erens: ‘Dat U loven uwe werken, opdat wij U beminnen, en laten wij U beminnen, opdat uwe werken U loven: uwe werken, die uit den tijd hebben hun begin en einde, hun opgang en ondergang, hunnen voortgang en hun verval, hunne schoonheid en hunne gebreken.’

Al met al een lovend en hoffelijk artikel, maar desondanks niet naar de zin van Sara de Swart, want in zijn volgende brief, geschreven vanuit Utrecht op 30 november, voelt Engelman zich geroepen Emilie van Kerckhoff te vragen Sara zijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar aangezien Engelman zich, blijkens dezelfde brief, tevens inspant beeldhouwwerk van Sara verkocht te krijgen, aan A.M. Hammacher, de toenmalige directeur van het Kröller-Müller Museum, was de vriendschap kennelijk niet verstoord geraakt.

[...] Hammacher heb ik nog niet gesproken, zijn vrouw is ernstig ziek en ook hij bezoekt nu geen vergaderingen. Ik zal hem voor de keus stellen het Buffeltje van Saar of voor de Hoge Veluwe aan te koopen of voor het Ministerie van O.K. en W. [...] Wil je Saar heel warm van mij groeten? Ik hoop niet, dat zij boos is over het instanteneetje in de krant - het heeft van een goed soort menschen de aandacht getrokken en zal haar stellig geen schade doen. Zij heeft cultuur-geschiedenis mee helpen maken. [...]

En bovendien houdt hij Sara op de hoogte van het wel en wee van haar vrienden in Nederland:

De parelduiker. Jaargang 3 P.S. Wil je s.v.p. tegen Saar zeggen, dat Henriette Roland Holst nog maanden in de Ziekenverpleging op de Prinsengracht zal moeten blijven? Men heeft inderdaad een metalen pin door het been geslagen, dat moet nu alles langzaam helen. De eenige vrees is, dat zij kou zal vatten en longontsteking krijgen, dat zou natuurlijk funest zijn. Maar verder is het euvel niet meer verontrustend. Zij heeft alles zeer dapper doorstaan.

Henriette Roland Holst was de buurvrouw van Saar en Emilie geweest, toen zij van 1898 tot 1908 in Laren woonden in villa ‘De Hoeve’ aan de Drift nummer 14, thans

De parelduiker. Jaargang 3 46

H. Keverweg. Hier ontvingen zij vele prominenten uit de kunstwereld, onder wie Emile Bernard en Gustav Mahler. In deze periode raakte vooral Saar goed bevriend met Henriette Roland Holst. In zijn volgende schrijven, een blanco briefkaart, aan beide zijden beschreven, gedateerd 22 december, vervolgt Engelman:

Het Buffeltje van Saar heb ik voor 200 gulden verkocht aan het Rijksmuseum Kröller-Müller, de Hooge Veluwe. Meld mij s.v.p. eens waar het geld gestort moet worden, en hoe! Voorlopig zal ik het zelf in ontvangst nemen, want de zaak moet voor het einde des jaars afgewikkeld zijn. Het komt mettertijd te staan in een vitrine, waarin ook kleine plastieken van Zijl en Mendes komen. [...] Ik denk dikwijls aan jullie. Zeg tegen Saar, dat ik haar nooit meer ‘in de krant’ zal zetten. Couperus kon dat ook niet laten, met zijn vrienden. Heeft ze mij vergeven? Hoe is het nu aan de golf? Ik hoop dat jullie beiden prettige feestdagen hebt. Een gelukkig 1948 toegewenscht van je nieuwe vriend. Jan, die Saar en jou hartelijk groet.

In zijn woonplaats Utrecht komt Jan Engelman min of meer toevallig in contact met familie van Saar de Swart. In een brief, gedateerd 6 april 1948, schrijft hij aan Emilie van Kerckhoff:

[...] Ik heb Mr. van Brakel onmoet. Ik werd geïnstalleerd, onlangs, als lid der directie van het Provinciaal Utr. Genootschap voor K. en W., waarvan hij ook lid is. Hij hield een voordracht over zijn ervaringen als gijzelaar te Buchenwalde, heel interessant en menselijk. Ik wilde hem de 200 gulden voor het verkochte beeldje geven, maar hij vond het beter als ik die breng op de bank van Jonas en Kruseman te Amsterdam. Dat hoop ik dezer dagen te doen. Door een ander heb ik mevrouw Muller-Lulofs, namens Saar, laten, groeten.[...]

Prof. dr. mr. Simon van Brakel (1879-1953), hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht, was de zoon van de arts Gerrit van Brakel en Sara Muller, dochter van de bekende antiquaar Frederik Muller en Daatje Yntema. Deze laatste was de zuster van de moeder van Sara de Swart, Elisabeth Sara Yntema. Simon van Brakel was dus slechts een achterneef van Sara de Swart. Maar Sara had weinig andere familie en haar band met Van Brakel was betrekkelijk hecht. In ieder geval was Simon van Brakel degene die de financiële zaken van zijn tante Sara, die vanaf 1908 veelal in het buitenland verbleef, probeerde af te handelen, zo goed en zo kwaad als dat ging. Bovendien was hij ook een goede bekende van Alphons Diepenbrock geweest.5 Mevrouw Muller-Lulofs was de weduwe van Samuel Muller Fzn. (1848-1922), archivaris te Utrecht en broer van Sara Muller. Zij was dus de vrouw van de neef van Sara de Swart. Bovendien was Samuel Muller een goede vriend van Jan Veth, prominent Tachtiger en op zijn beurt weer goed bevriend met Sara de Swart. Maar zo klein wàs Nederland in die dagen.

De parelduiker. Jaargang 3 47

Enkele maanden later, in oktober '48, was Emilie van Kerckhoff enige tijd in Nederland en stuurde zij vanuit de woning van Simon van Brakel een kaart naar Joanna Diepenbrock, met de tekst:

[...] Ik had Vrijdag zulk een hartelijk en welkom bezoek van Angelo [haar bijnaam voor Engelman - JV]. Elegant ingeleid met mooie witte bloemen gaf hij me de langgewenschte copie van zijn Filomena [sic], waarvoor ik heel dankbaar ben. Ik las het met buitengewone belangstelling. [...]6

Tijdens dat bezoek van Emilie aan Nederland bleef het bij die ene onmoeting met Engelman, want in december schreef hij haar:

[...] Ik vond het erg jammer, dat ik je niet meer te Amsterdam zien kon, voor je vertrok. Ik was er toen niet zoo goed aan toe, wat mijn gezondheid betreft. Wat ik echter aanvankelijk als ‘griep’ beschreef, was iets veel ergers, waaronder ik nu erg lijd. Ik heb sinds het najaar een ernstige neuralgie, of zoo iets, die me ontzettende pijnen bezorgt, vooral des avonds en 's nachts.

Deze ‘neuralgie’ zou Engelman de rest van zijn leven bij vlagen blijven kwellen, ondanks het feit dat hij bij diverse artsen te rade ging, onder wie de excentrieke kunstenaar-arts Hendrik Wiegersma te Deurne. Maar al die verschillende consulten mochten niet baten. In de volgende twee brieven die Jan Engelman zijn vriendinnen op Capri schreef, kwam de kwaal beide keren ter sprake. En hij voerde het ook aan als argument voor zijn verzoek in de zomer van 1949 weer enige tijd te mogen komen logeren. Op 11 april van dat jaar schreef hij aan Emilie van Kerckhoff:

[...] Ik word hier niet beter, niet definitief althans, bij het telkens weer gure voorjaarsweer, en zowel Dr. Stenvers als Wiegersma raden mij aan om, ah het mogelijk is, voor een poosje naar het Zuiden te vertrekken. [...] ...en zou je willen vragen, of ik, na half Mei, voor een poosje naar Capri en jou kan komen, tenminste, als je geen andere gasten hebt en je gezondheidstoestand het niet verhindert. [...] Ik verlang heel erg naar de zon en naar het vertrek van mijn hoofdpijn en mijn zwakte. En ik vind het een heerlijk idee, jou en Saar in de sprookjesomgeving weer te zien en alle beminde plaatsjes weer te bezoeken. Aarzel vooral niet ‘neen’ te zeggen, als je je nog niet sterk genoeg voelt. Hartelijke groeten, ook aan Saar, van je toegenegen Jan Engelman.

Emilie van Kerckhoff was die afgelopen winter ziek geweest. Hoewel zes jaar jonger dan Sara en meestal goed gezond en zeer actief, was zij toen toch ook al 82 jaar oud. Maar vanzelfsprekend was Jan Engelman van harte welkom en vanaf 15 mei verbleef hij weer enkele weken op Capri. In een briefkaart aan Simon van Brakel, waarbij ze voor het eerst een typemachine gebruikt, doet Emilie hier kort verslag van:

De parelduiker. Jaargang 3 48

Beste Siem, het is alweer een poos geleden [...] Intussen hebben wy nu zydelings van jullie gehoord en zyn de groeten overgebracht door J. Engelman, die sedert 14 dagen onze gast is en weer onder de bekoring van dit plekje is gekomen. Zooals ge weet is hy nogal ernstig ziek geweest deze winter en, hoewel genezen van de erge hoofdpynen, voelde hy toch dat hy nog een tyd echt rust en warmte moest heb ben. [...] Engelman is een heel rustige en sympathieke gast, die hoegenaamd geen last geeft. Hy neemt zyn warme maaltyden in een klein en goed restaurant vlakby, zoodat ik alleen het ontbyt én aan Saar én aan hem ieder in hun kamer stuur. Hy gevoelt zich - evenals ikzelf - alweer veel krachtiger en kan flinke wandelingen maken. Daarby is hy zyn gezelschap zeer waard en is het vooràl voor my heel prettig om ook met een ander dan met Saar alléén te kunnen van gedachten wisselen en veel over literatuur en de toestanden in Holland te hooren. Saar, die anders niet graag vreemde mensen ziet, vindt zyne bezoekjes ook heel prettig en ik vind veel beter, dat zy zich niet zogeheel alléén op my concentreert en daardoor afzondert. [...] Hartelike groeten van Engelman en heel veel liefs van Saar en je Emilie v. K.7

In augustus 1949 was Jan Engelman weer terug in Utrecht en schreef hij een lange dankbrief aan Emilie, waarin hij onder meer verhaalde van diverse bezoekjes aan gemeenschappelijke vrienden in Nederland, onder wie Van Brakel in Utrecht, prof. Reeser te Bilthoven en ‘de Thijms te Laren, in het Rozenlaantje’. Daarna bleef het contact tussen Engelman en beide vriendinnen op Capri, voor zover valt na te gaan, beperkt tot een enkele brief. Tot hem eind augustus 1951 het bericht bereikte dat Saar was overleden. Engelman reageerde snel en schreef:

Lieve Emilie, Eenige dagen geleden hoorde ik van Joanna het droeve nieuws, dat Saar was gestorven. Zij had het van Thea gehoord, die een advertentie in het Handelsblad had gelezen. Een dag later vernam ik de tijding per brief van Mr. van Brakel en ook, dat de datum 12 Augustus is geweest, ik betuig je mijn innige deelneming met dit zware verlies. Het zal een aangrijpende gebeurtenis voor je geweest zijn. Wat je troosten mag is, dat je zoo veel hebt kunnen doen, om Saar's laatste levensjaren licht en zonder zorgen te maken. Hoe je dit deed, daar hen ik zelf een paar malen getuige van geweest, en ik weet dus dat je alles hebt gedaan wat in je vermogen lag. Ik heb je laatsten brief herlezen, waarin je zoo pakkend beschrijft, hoe Saar in haar verbeelding reisde ‘in landen waar ze nooit geweest is’ en dan de mooiste muziek hoorde, die je (zoo juist) voor engelenmuziek hebt versleten. En er staat nog veel meer goeds in dien brief, zoodat ik mijzelf verwijten maak, dat ik ‘schuld’ aan je heb en je niet eerder antwoord heb gegeven. Mijn eenige excuus is, dat het me nog steeds niet naar wensch gaat, met de hoofdpijnen bedoel ik. Schrijven kost me veel inspanning en ik heb veel te schrijven, voor het dagelijks brood in de eerste plaats. [...]

De parelduiker. Jaargang 3 Je moet niet schrikken: ik heb over Saar een artikel geschreven, ik denk dat het verschijnt in de Groene Amsterdammer. Men had mij gevraagd dat te doen, want er zijn nog menschen hier die herinneringen aan haar hebben. Saar behoort nu eenmaal, door de rol die zij in het leven der Tachtigers

De parelduiker. Jaargang 3 49

Het graf van Saar de Swart op Capri

heeft gespeeld, ‘tot de literatuur’. Op Van Deyssel na, die nog leeft als 86-jarige, is alles historie geworden. Dus niemand wordt er door geschaad. Ik heb met Saar, vooral de laatste keer, in 1949, veel over Tachtig gepraat, ook over het geval met Karsen, dat door een boek van Hammacher een weinig eenzijdig belicht is, en waarover ze iets heel goeds zei. Ze herinnerde zich die verre jaren, bij vlagen, merkwaardig goed, heter dan de dingen van twee dagen geleden. Ik hoop niet, dat je het als onbescheiden inmenging zult bekijken. Dat merk je ook wel aan den ‘toon’. Zij, die aan het kunstleven hebben deelgenomen, zijn nu eenmaal altijd iets meer dan particuliere versonen, dat ligt aan den aard van het werk. Zij staan, om met Boutens te spreken, ‘naakt in het ragge purper hunner liederen’. Saar was een markante en heel merkwaardige persoonlijkheid, een vrouw die een ‘spoor’ heeft nagelaten. Ik hoop dat het mij gegeven is, je na niet te langen tijd nog eens te zien, we zullen veel over haar te praten hebben. [...] De liefste gedachten gaan naar je uit, Emilie. Ik wensch je God's sterkte en groet je hartelijk. Als steeds - je Jan

Het artikel waarover Engelman spreekt, is het al genoemde artikel ‘De Muze der Tachtigers gestorven’. Het stuk begint met een dichterlijke beschrijving van zijn laatste ontmoeting met Saar de Swart, in mei 1949, tijdens welke zij hem een dichtbundel van Willem Kloos schonk. ‘Het was een geschenk van beteekenis, van haar hart gescheurd, en ik wist haast niet hoe ik haar moest bedanken.’ Vervolgens geeft Engelman een korte typering van Vincent Haman, de bekende sleutelroman van Willem Paap, waarin Saar de Swart in de gedaante van Esther Luzac een belangrijke rol speelt, om daarna, uitgebreid, de affaire met Eduard Karsen uit de herinnering op te diepen.

Achtenvijftig jaar later heb ik met Saar de Swart over dit ‘proces’ gesproken. Zij had er niet de minste gêne bij. Zooals men bij zeer oude menschen altijd waarneemt, had zij voor de dingen van nabij weinig geheugen, maar het verleden herinnerde zij zich nauwkeurig. Zij noemde Karsen een aardig en fijnzinnig man, maar zij had er geen flauw idee van gehad, dat de paar wandelingen, die ze met hem had gemaakt, de gesprekken die zij met hem had gevoerd, iets anders konden wakker roeven dan eenvoudige sympathie.

De parelduiker. Jaargang 3 ‘Hij had het over de kunst en dat de menschen dat niet begrijpen kunnen. Ik beaamde dat. Hij had een verfijnde kleur in zijn werk, droomachtig, die alleen met den ouden Thijs Maris vergeleken kan worden. Niemand heeft in zulke verhoudingen en misverstanden schuld, ook tusschen Van Gogh en Gauguin en tusschen Verlaine en Rimbaud is er geen kwestie van schuld bij den een en onschuld bij den ander’, zo was haar wijze oordeel.

De parelduiker. Jaargang 3 50

[...] Toen Holland haar te erg werd, is zij naar Parijs gegaan, waar zij geboetseerd heeft bij Rodin en al de beaux esprits van het begin der eeuw onmoette, overal vrienden en vriendinnen makend, waarvan degenen die niet gestorven waren nog lang met haar in contact bleven. Later heeft zij met Emilie van Kerckhoff (die teekende, borduurde en geschreven heeft over de Italiaanse villa's en fonteinen8) in een landhuis te Laren gewoond, daarna maakten zij samen groote en lange reizen, tot in Brits-Indië en Japan. Na den eersten wereldoorlog streken zij neer op het eiland in de Golf van Napels, waar Axel Munthe de ongekroonde koning was, en bleven er. [...]

Het was pas enkele maanden later dat Emilie van Kerckhoff de tijd vond te reageren. Zij schreef haar brief vanuit Rome, waar zij op dat moment, januari 1952, verbleef in een pension van Duitse diaconessen.

Lieve Vriend, ge hebt zeker moeten denken, dat ik mijn liefste vrienden, Joanna, Theo9 en jezelf geheel vergeten heb en het lange stilzwijgen mijnerzijds gaf daar alle aanleiding toe. Ik wil me ook niet verontschuldigen voor mijn ernstig verzuim, maar alléén zeggen, dat de maanden nà Saar's heengaan tot de droevigste en moeilijkste van mijn lange leven behooren.- [...] Het artikel, dat je over de rol van Saar in het leven der 8oers in de ‘Groene’ publiceerde, werd mij door iemand uit Rome toegezonden. Hoewel ik het eerst wat pijnlijk vond Saar in een courant uitvoerig behandeld te zien (wetend hoe zij dat nooit gewenst en steeds vermeden heeft) heb ik je goede bedoeling ermede begrepen. En ik weet dat velen sympathie voor het artikel voelden. Ik heb Saar pas leren kennen, nadat die periode der 8oers lang voorbij was en zij sprak er zelden over. Voor mij, die niet met die literaire kringen verbonden ben geweest, was het een grote aanwinst, om er personen als Jan Veth, Diepenbrock, Herman Gorter, Der Kinderen e.a. van nabij te leren kennen en waarderen.- De uitdrukking in je artikel, dat het boek van Kloos ‘haar van het hart was gescheurd’ is wel erg overdreven. Zij heeft er in al de jaren, die wij samen hebben doorleefd, nooit veel in gekeken. En ik heb zelf, toen jij als ‘dichter’ tot ons bent gekomen, de twee bundels van Kloos met nog andere gedichten uit die tijd op haar tafel gelegd. Het was eigenaardig, dat Saar muzikaal als zij was, nooit veel poëzie las. Het meeste trokken haar, tot het einde toe, de gedichten van Henriette Roland Holst aan. Voor Saar begon het belangrijkste van haar leven in Parijs, waarover zij bijna dagelijks sprak en de vrienden, daar gemaakt, herdacht. Eén van hen, Emile Bernard, is geruime tijd in Laren onze gast geweest, een hoogst begaafd, geestig en beminnelijk mens. In diezelfde tijd was ook de Zweeds-Finsche schilder Werner von Hausen met vrouw en drie lieve kinderen in een boerderij te Laren en wij waren veel allen samen. Je herinnert je misschien het twee-delige schilderij, dat de twee schilders toen gemaakt hebben, met ons aller beeltenis erop? W. von Hausen was een der beste schilders in

De parelduiker. Jaargang 3 Finland en de beide andere Noordelijke staten en heeft ons ook in Capri bezocht, evenals zijne Noorse vrouw met een der dochters. [...] - Na de Parijse tijd heeft het verre Oosten de grootste indruk op Saar gemaakt - evenzeer als op mij. Dáárover was S. de laatste jaren nooit uitgepraat. En dáár heeft ze die mooie bronzen beeldjes der Javaanse meisjes kunnen maken. [...] Een kleine ‘slip of the pen’ in je artikel is, dat S. nooit in het atelier

De parelduiker. Jaargang 3 51

van Rodin geboetseerd heeft. Hij nam nooit leerlingen aan, kwam wel eenige keren naar haar werk kijken, waarvoor hij zich interesseerde. Nu ik zoveel over Saar en mezelf verteld heb, hoop ik spoedig weer iets van jullie te horen, dan zult ge kwaad met goed vergelden.- [...] Nu kan ik eindelijk deze lange brief naar de postbus brengen. Met nog véél dank voor die vaak herlezen brieven en de liefste gedachten je Emilie

In het archief van Engelman bevindt zich nog één brief van Emilie van Kerckhoff van later datum. Deze is geschreven op 9 maart 1957, in een zeer bibberig en moeilijk leesbaar handschrift, en verstuurd vanuit Blaricum, waar zij dan sinds 1954 woont. De brief gaat vooral over de tentoonstelling die Emilie in de Kunstzaal van Hamdorff te Laren kreeg aangeboden ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag en waar ook een paar beeldjes van Sara te zien waren. Emilie van Kerckhoff ondertekende deze brief met ‘Emilie de Tideloze’. Waarschijnlijk bedoelde zij ‘de Tijdloze’. Zij overleed op 24 oktober 1960.

Eindnoten:

1 Zie Eduard Karsen, Een droom en een scheidsgerecht. Bezorgd en ingeleid door Rein van der Wiel, Amsterdam 1986. 2 Zie Jacqueline Royaards-Sandberg, Ik heb je zoveel te vertellen, Baarn 1981, p. 387. 3 Het is onder de titel Saar de Swart, Muze der Tachtigers in 1986 ook in boekvorm verschenen, als deeltje van de serie Klein Literair Museum, in een oplage van 100 genummerde exemplaren, uitgegeven door de Sjaalman Pers te Bunnik. 4 Alle in dit artikel geciteerde brieven van Jan Engelman aan Emilie van Kerckhoff zijn in het bezit van mevr. R. Poortman te Alkmaar. 5 Zie Alphons Diepenbrock, Brieven en documenten. Deel V. Bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser (1981). 6 De in dit artikel geciteerde brieven van Emilie van Kerckhoff aan Jan Engelman en Joanna Diepenbrock bevinden zich in de Collectie Engelman (E3171) in het archief van het Letterkundig Museum te Den Haag. 7 De brieven van Emilie van Kerckhoff aan Simon van Brakel zijn in het bezit van Jaap Versteegh. 8 Emilie van Kerckhoff had meer publicaties op haar naam staan. Zo verschenen er van haar in 1909 in Elseviers Geillustreerd Maandschrift twee artikelen over ‘Volkskunst in Oostenrijk’, in 1912 bij Scheltema & Holkema's Boekhandel te Amsterdam het fraai uitgegeven boek Java, beelden van volksleven en bedrijf, in 1914 wederom in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift een artikel ‘Over dans en spel in het Verre Oosten’, in 1919 in hetzelfde tijdschrift eerst een artikel over ‘De Kunstacademies te Rome en hare Directeuren’ en later in datzelfde jaar over ‘Het Russische Ballet’ en uiteindelijk in 1923 bij W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam haar meest populaire boek Oud-Italiaanse Villa's Tuinen en Parken. 9 Thea Diepenbrock is de jongste dochter van Alphons Diepenbrock. Zij trouwde op 8 augustus 1946 met de componist Matthijs Vermeulen.

De parelduiker. Jaargang 3 52

Nico Keuning+ Nu weet ik wie gij zijt Leven als Reve in Frankrijk

‘La Grâce’, het woonhuis van Gerard Reve in Le Poët-Laval, Frankrijk, 1997

Tegen de gevel van huize ‘La Grâce’ van Gerard Reve in het Zuid-Franse dorp Le Poët-Laval in het département de la Drôme leunt een verkeersbord dat aanduidt dat de weg doodloopt. Wie dit pad betreedt, dient alle hoop te laten varen, want ook al draagt het huis de troostende naam ‘De Genade’ - naast de voordeur van ‘La Grâce’ is een Maria-tableau in blauwe tegels in de muur gemetseld met de woorden ‘Nossas St.as das Gracas’ -, ook dit Franse decor in het leven van Gerard Reve is onvermijdelijk verbonden met de dood. Wie ondanks het waarschuwingsbord het pad opwandelt, langs het schrijfhok ‘Le Verbe’, loopt de wereld van de roman Het Boek Van Violet En Dood (1996) binnen. Aan het begin van deze roman staat de ‘ik’ op de wegrand achter zijn ‘eenzame residentie’ ‘La Grâce’, als hij in de aangrenzende tuin van de buren ‘op de grond een reusachtig schaakbord van zwarte en witte tegels’ ziet. De tuin is het eigendom, zo schrijft Reve, van de ‘Zwitserse dominee N.’. In de tuin van het domineesgezin staat een kersenboom die nooit vruchten draagt. ‘La Grâce’ staat er verstild en verlaten bij, sinds de schrijver naar België verhuisd is. En ook al zijn de luiken gesloten, het is alsof er vanuit het huis iemand naar mij kijkt. Dat gevoel wordt elke dag sterker, nu ik hier in de buurt in een boerderij domicilie houd en dagelijks bij de boulanger schuin tegenover ‘La Grâce’ mijn brood kom kopen. Vanuit de winkel is de naam ‘La Grâce’ op de steen in de gevel duidelijk te lezen. Bloedrode rozen staan naast de voordeur vlammend in bloei. Aan de dorpsstraat - sinds enkele jaren voert de autoweg niet meer door het dorp maar erachter langs - verheft zich als de voorsteven van een hoog schip het huis dat + Nico Keuning (1952) is neerlandicus. Hij schreef eerder in De Parelduiker over Max de Jong en over F.B. Hotz.

De parelduiker. Jaargang 3 Reve in de jaren zeventig kocht als winterverblijf in de Drôme. Reve schrijft op 9 augustus 1973, vanuit zijn Citroën-bus op het erf van Le Diable Vert, in een brief aan Ernest de R., opgenomen in Ik Had Hem Lief (1975): ‘13.10 uur. Beer, ik heb nu de

De parelduiker. Jaargang 3 53

Gerard Reve voor ‘La Grâce’, 1978 sleutels van La Grâce. Het huis is geweldig. Ik post nu deze brief Ik ben vol geestdrift.’ Uit een van de Brieven aan Simon C. (1982) blijkt dat Reve op 18 juli 1973 de koopakte voor het huis heeft ondertekend. Al jaren kende hij het huis en hij hoopte het eens te kunnen kopen. Jakhals kwam erachter dat het te koop was. In ‘Zes brieven aan Rudy K.’ (brieven aan Rudy Kousbroek, in Albvm Gerard Reve, 1983) schrijft Reve vanuit La Grâce, op 18 januari 1979: ‘Maar op zekere dag hing er warempel een bord A VENDRE. In die tijd zoude ik met Jakhals gaan trouwen, en die vond een huis in het dal beter dan een kazemat van 4 × 5 meter in de bergen. Ik kon op de nogal bescheiden prijs nog flink afdingen, en zo was ik na een paar dagen de trotse eigenaar van dit pand geworden.’ Zoals bekend, bezat Reve toentertijd ook zijn ‘Geheime Landgoed’ in de bergen, dat dienstdeed als Zomerpaleis. Het balkon van ‘La Grâce’ steekt op de eerste verdieping uit de gevel. Aan Tiny en Simon Carmiggelt schrijft Reve op 18 juli 1973 dat hij op dat balkon ‘het volk zoude kunnen toespreken of een huldeblijk in ontvangst zoude kunnen nemen’. De megafoonluidspreker tegen de muur van het balkon doet inderdaad aan toespraken denken. ‘Leve het kapitalisme. Dood aan de arbeiders,’ hoor ik in gedachten de stem van Reve over de nederige daken van het handjevol huizen van het dorp neerdalen. Links van het balkon hangt het ‘antieke, gietijzeren publieke bord’ met de naam van het dorp en het jaar dat er een verbindingsweg met de buitenwereld is aangelegd, ‘anno 1895’. Volgens Reve is dit bord het bewijs dat zijn huis het aanzienlijkste van het dorp is, schrijft hij in een van zijn ‘Zes brieven aan Rudy K.’. ‘Hier verhuis ik niet meer levend vandaan, geloof ik,’ schrijft hij Ernest de R. op 9 augustus 1973. Aan ‘Lieve Jobs’ Meyer laat Reve op 30 april 1977 weten: ‘Hierbij een aanbevolen route naar mij toe.’ Via een minutieuze routebeschrijving geeft Reve aan hoe het dorp te bereiken is. De brievenboeken waarin deze en latere Franse jaren beschreven worden, staan vol met dergelijke aanwijzingen. En is men eenmaal in het dorp, dan is na één vraag aan een inwoner (‘Aaah oui, Gérááárd!’) het huis snel gevonden. In dit onooglijke kleine dorp, achter de tralies van het schrijfhok ‘Le Verbe’, schrijft Reve in het begin van zijn Franse periode aan Een Circusjongen (1975) en aan de talloze, met kroontjespen geschreven brieven. Zijn behoefte aan eenzaamheid heeft een schat aan zulke brieven opgeleverd. Maar het bouwen en verbouwen ging ook door, ook al was hij in de zomer van 1973 al bijna vijftig. Dichter und Bauer placht hij zichzelf in deze periode te noemen. Hij moest wel bouwen, naast het schrijven. Om niet gek te worden.

De parelduiker. Jaargang 3 54

In Brieven aan Simon C. (18 juli 1973) legt Reve haarfijn uit hoe zijn huis eruitziet:

Het ‘schrijfhok’ ‘Le Verbe’, het achterhuis van ‘La Grâce’

Het nieuwe huis in P. is een groot burgermanshuis annex boerderijtje, alles redelijk gaaf, en voorzien van water, licht, plee, badgelegenheid etc. Achter het bebouwde gedeelte van de koop ligt een tuin van ca. 18 × 50 meter. Aan drie zijden grenst mijn erf aan publieke wegen, en aan de vierde zijde aan de ruïne van een kerk. Geen buren dus. Het gebouw moet je je ongeveer voorstellen als een oud schip, zeer hoog van voren, laag in het midden en daarna van achteren wederom iets hoger dan dat midden, maar lager dan de voorsteven. De faÇade, een dubbele, in het midden een flauwe hoek geknikte gevel, (wegens de zwakke bocht in de weg) is erg imposant, met een bordes en een groot, via een stenen trap buitenom te bereiken balkon.

Vervolgens gaat Reve in op de naam ‘La Grâce’, die, zo legt hij pesterig uit, niet ‘Het Gras’ betekent, maar ‘De Genade’. Het is aardig eens bij al die woordspelingen stil te staan. In Greonterp noemde Reve zijn huis ‘Het Gras’. De naam Reve wordt in Frankrijk - en dus ook in de Drôme - veelal als ‘rêve’ (‘droom’) uitgesproken. En ook het dorp, niet ver van de Montagne du Poët, lijkt voor de dichter van het wereldlied toch een plek met een diepere betekenis, ware het niet dat poët de aanduiding is voor ‘hoogte’.

De parelduiker. Jaargang 3 Het ‘schrijfhok’ ‘Le Verbe’, het achterhuis van ‘La Grâce’

In een van de ‘Zes brieven aan Rudy K.’ (die van 18 januari 1979) geeft Reve een goed beeld van de oorspronkelijke staat van ‘La Grâce’,

...of liever gezegd van drie huizen achter elkaar [...]. Huis no 1 was redelijk bewoonbaar, de rest erg vervallen. Huis no 2 heb ik een paar jaar geleden afgebroken, en van de ruimte een ommuurde koer gemaakt. Van huis 1 en 3 heb ik eerverleden jaar de daken laten vervangen door nieuwe. Huis No 1 had slechts twee schoorstenen, één op één hoog, voor een kachel, en één boven een open-haardplaats, beneden. Beide in de Zuidwestelijke helft van het huis, zodat de andere helft, die nu juist het meeste aan la bize en le mistral is blootgesteld, niet te verwarmen was. Ik heb drie ekstra schoorstenen opgetrokken, tot aan het dak, en de aannemer heeft daar, tegelijk met het werk aan het nieuwe dak, de bovenbouw met zijn aspirateurs opgezet.

Wie in de brieven de bouwperikelen volgt, merkt dat ‘schoorstenen’ een belangrijke rol spelen. Voortdurend is Reve (of een aannemer) ermee in de weer. En als de schoorstenen zijn gebouwd, moeten er fornuizen komen, zo blijkt uit onder meer Brieven aan Matroos Vosch (1997). Op plaatselijke markten is hij steeds op zoek naar

De parelduiker. Jaargang 3 55

Uit Le Dauphiné Libéré, 5 juni 1974 een voordelige aanbieding van een fornuis voor ‘La Grâce’. Op 11 juni 1974 schrijft Reve vanuit ‘La Grâce’ aan Carmiggelt:

Dikwijls gevoel ik mij, ja, niet treurig, maar wezenloos: waarvoor bezit ik, een man alleen, twee landgoederen, en bewoon ik hier een huis van 7 kamers + badkamer, koer, met een winkelpand daarachter plus 1.000 m2 boomgaard? De mensen rondom zijn erg lief, dat wel, moet ik zeggen. Ze hebben iets menselijks en peinzends en gevoeligs: protestante Fransen, echt een klasse hoger dan het katholieke vee, dat merk je aan alles. Ze vinden de naam van mijn huis erg mooi. (Eerst had ik gedacht het NOTRE REINE te noemen, mooi dubbelzinnig, maar te bewerkelijk, om telkens uit te moeten leggen.)

Aan het eind van deze brief schrijft Reve dat er in het plaatselijke dagblad Le Dauphiné Libéré ‘een fraaie reportage’ over hem heeft gestaan. Een noot in het

De parelduiker. Jaargang 3 brievenboek geeft aan dat het artikel op 5 juni 1974 is verschenen. Nu ik hier toch ben, besluit ik de Dauphiné te bellen. Er dient een schriftelijk verzoek te worden ingediend bij het archief in Veurey. Twee weken later komt de facteur in zijn vertrouwde gele Renault aanhobbelen over het pad

De parelduiker. Jaargang 3 56 dat naar mijn boerderij leidt. Mij wordt een grote bruine envelop aangereikt. Nu pas heb ik het gevoel dat ik hier woon. Gezeten in de tuin op de bergflank achter het huis, neerkijkend op de weg die naar het dorp P. voert, lees ik op de envelop de tekst in blauwe inkt: ‘Mr. Nicolas Kenning.’ Uit de envelop haal ik een kopie van het artikel. De kop luidt: ‘Poète maudit’ dans son pays mais réhabilité par la reine Juliana, l'écrivain hollandais Gérard Rêve a choisi un vieux village drômois pour la période ‘mystique’ de son évolution. Uit de ‘Zes brieven aan Rudy K.’ blijkt dat Reve na zijn ridderorde (1974) zelf Le Dauphiné erop heeft geattendeerd dat hij in P. woonde. Op briefpapier van Het Parool vraagt hij aan de redactie of het misschien interessant is voor de regionale pagina dat in P. ‘een beroemd Nederlands schrijver woont, lang verguisd, maar nu door H.M. de Koningin onderscheiden’. Wat Reve vervolgens aan Jean Durand van de Dauphiné heeft verteld, lijkt veel op de mythologisering die Reve bedrijft in de ‘Levensloop van de schrijver’, achterin Een Circusjongen. Daar spreekt Reve over zijn officierstijd in Nederlands Oost-Indië, over zijn adellijke Russische afkomst, over zijn toetreding tot de Rooms-Katholieke Kerk, zijn Ezel-proces en het eerherstel in 1969 met de toekenning van de P.C. Hooft-prijs. Het slot van deze ‘levensloop’ luidt: ‘In 1974 wil Nederland alle vroegere miskenning, verguizing en vervolging van zijn grote volksschrijver het liefste vergeten: het dankbare Vaderland eert Gerard Reve door diens benoeming, bij Koninklijk Besluit, tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.’ In dit curriculum vitae lopen fantasie en werkelijkheid door elkaar. In de jaren zestig en zeventig verzint Reve allerlei biografische gegevens die zijn leven mystificeren tot de schrijver die hij zou willen zijn, los van zichzelf, los van zijn verleden. Maar werkelijk iets verzinnen kan hij niet. Liegen is niets voor een goed katholiek, zegt hij in hoofdstuk III van Het Boek Van Violet En Dood. In het volgende citaat, uit hetzelfde hoofdstuk, schuilt dan ook meer ernst dan de meeste lezers zich realiseren: ‘Denkt U dat ik zo maar iets schrijf, af en toe dus en naar het mij uitkomt, en dat ik daarbij nog onwaarheden zoude opschrijven die gelogen zijn? Nu, dan hebt U een verkeerde dunk van mij. Ik ben een goed katholiek, die zich terdege bewust is van zijn verantwoordelijkheid.’ Halverwege de roman, in Hoofdstuk XII, zegt hij: ‘Ook dit verhaal is niet verzonnen, dus ik schrijf het op en maak er kunst van, waarmede ik mijn volk en vorstin schoonheid wil schenken.’

Maar hoe werkelijk is het verhaal in Het Boek Van Violet En Dood? De roman bevat een raamvertelling - de begrafenis van de jonggestorven Jean-Luc, buurjongen van de ik-figuur in Le Poët-Laval - waarbinnen de gedachten van de schrijver voortdurend teruggaan naar het verleden. Juist deze imposante en ontroerende verweving schenkt de tragische dood van Jean-Luc de betekenis van ‘de dood van de Meedogenloze Jongen’, een belangrijk thema van het boek. Deelt Reve in de werkelijkheid zijn leven met ‘Matroos Vosch’ - aan wie Het

De parelduiker. Jaargang 3 57

Boek Van Violet En Dood ook is opgedragen -, in de literatuur blijft de geliefde onbereikbaar. In de witgepleisterde muur naast de voordeur van ‘La Grâce’ staat het jaartal ‘1976’ gekrast met eronder een getekend hart met anker. Links de initialen MV (Matroos Vosch) en rechts GR (Gerard Reve). Op een tiental meters van deze voordeur heeft de ‘onbereikbare’ Jean-Luc ook in werkelijkheid gewoond. Jean-Luc is een van de zoons van het gezin N.: ‘Hij, de zoon, was een mooie jongen, maar dat was mij al eerder opgevallen. En hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.’ In het verhaal van de Meedogenloze Jongen Jean-Luc vormen - opnieuw - Geloof, Liefde en Dood een heilige drieëenheid. Zo komen de hoofdthema's uit het werk van Reve samen in Het Boek Van Violet En Dood, waarvan de aankondiging in Op Weg Naar Het Einde (1963) - als het boek dat alle andere boeken overbodig zou maken - een eigen leven is gaan leiden. Pas rond zijn zeventigste, aan het einde van zijn solitaire Franse periode, durfde Reve het aan dit boek te schrijven. 's Avonds lees ik bij de wild oplaaiende vlammen van de haard in Het Boek Van Violet En Dood. De mistral huilt hoog boven mij in de kap van de schoorsteen. Als troost houd ik een fles wijn binnen handbereik. Als ik nog enkele fragmenten uit de brievenboeken lees over de Drôme, vloeien literatuur en werkelijkheid ineen. Ik huiver bij het idee te raken aan het Mysterie waarover Reve zelf in een gefingeerd interview van 1 juni 1958 (in Tien vrolijke verhalen) tegen R.J. Gorré Mooses zegt: ‘Men kan de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen, onafzienbare diepten van tijd en ruimte, zwaarmoedigheid in al zijn zwaarte, ja, het mysterie zelf voelbaar maken door een eenvoudig, doelmatig gebruik van gegevens uit de werkelijkheid - die is onuitputtelijk - en door een eveneens eenvoudig, doelgericht gebruik van de taal.’

Aan de voorgevel van het huis van Jean-Luc, aan de straatzijde, is een eigentijds kunstwerk van betonijzer aangebracht: ‘niet mooi,’ schrijft Reve in zijn roman, ‘maar oprecht en niet als terreurkunst bedoeld. Het stelde een dubbele cirkel voor uit welks middelpunt een bundel stralen voortschoot, met tussen die stralen de tekst IV Soleils, wat Vier Zonnen betekende. Jeanne had mij uitgelegd dat die vier zonnen haar viervoudig geluk symboliseerden, te weten haar man plus haar drie kinderen.’ Twee jongens en een meisje. Het oprechte kunstwerk aan de gevel van het huis beantwoordt precies aan de beschrijving die Reve ervan geeft. De achternaam van de bewoner(s), te lezen op de brievenbusklep van de garagedeur, begint inderdaad met een N.: Nicod. Intussen blijkt, aldus Reve, ‘één van die vier in betonijzer gevierde zonnen ondergegaan: de vader, de Zwitserse dominee dus. [...] Hij ligt begraven op het kerkhof van het naburige stadje D., maar over dat kerkhof later meer.’ Het stadje D. is Dieulefit, inderdaad op vier kilometer afstand van Le Poët-Laval, zoals Reve elders schrijft. Op bordjes langs de weg, iets voorbij het dorp, herken ik de namen Le Diable Vert en Le Pierre du Feu. In dat laatste huis, op een kwart uur gaans van Reve, woonde het

De parelduiker. Jaargang 3 58

Het ‘eigentijdse kunstwerk van betonijzer’ aan de voorgevel van het huis van Jeanne toneelspelersechtpaar Paul Steenbergen en Myra Ward, met wie Reve na een stroef begin veel contact had. Er wonen nog steeds veel Nederlandse kunstbroeders in deze streek. Inez van Dullemen beschrijft in haar boek Een Ezeldroom (1980) wat er allemaal komt kijken bij een tweede huis in de Drôme. In haar boek denkt zij erover haar ezel aan de deurknop van ‘La Grâce’ te binden met een briefje erbij: ‘Je God is gekomen, Gerard.’ Het geëmailleerde straatnaambordje met ‘Het Gerard Reve Plein’ op de gevel van ‘La Grâce’ dat zij beschrijft, is van het huis verdwenen. Evenals ‘de slipjes van hem en de opvolgers van Teigetje als vlaggen die verkondigen wanneer de volksschrijver op honk is’. De volksschrijver is hier al lang niet meer thuis geweest. Het huis maakt een achtergelaten, een alleengelaten indruk. Op het kerkhof van het bovendorp van Le Poët-Laval liggen de zusters van de katholieke kerk Sacré Coeur begraven. Reve wandelde vaak naar dit kerkhof met zijn hond Loup (Wolf!). De kerk is gesloten. Het klooster naast de kerk doet nu dienst als maison d'accueille, een tehuis voor moeilijk opvoedbare jongens. Aan een man in wie ik een jeugdleider meen te herkennen, vraag ik of er een sleutel is van de kerk. Het is te gevaarlijk om er binnen te gaan, zegt hij, wijzend op het bladderend stucwerk aan de buitenkant. Boven in het dorp bevindt zich ook het hotel Les Hospitaliers. Er bestaat een mooie foto van Reve met Jan de Hartog op die plek, afgedrukt in Albvm Gerard Reve. Het hotel wordt door Reve aanbevolen aan onder anderen Johan Polak en de Carmiggelts, als zij bij hem op bezoek willen komen. Aan Kousbroek schrijft Reve op 13 januari 1979: ‘Goddank kent niemand hier mijn werk, behalve Madame Morin, eigenaresse van het sjieke hotel Les Hospitaliers, geboren Jaarsma.’ De feiten rond leven en dood van Jean-Luc voeren naar het kerkhof in Dieulefit, waar een kerkruïne boven de graven uittorent. Een ruïne van muren zonder dak en met een ronde opening in het tympaan, die sterk doet denken aan de kerkruïne naast ‘La Grâce’. Ik loop langs de zerken en tombes, op zoek naar de graven van vader en zoon

De parelduiker. Jaargang 3 59

De kerk van Dieulefit waar de uitvaartdienst voor Jean-Luc gehouden is

Op het kerkhof van Dieulefit

Nicod. Op vrijwel iedere tombe ligt een gekruisigde Jezus, koperbruin alsof hij in deze allesverzengende middagzon ligt te zonnen. Bij elke voetstap schiet ergens een hagedis weg. Na enige tijd sta ik voor een blank, uit steen gehouwen boek, waarop duidelijk de naam ‘Alexandre Nicod Pasteur’ is te lezen en op de rechterbladzijde een spreuk uit psalm ‘22 VII 12’. Van een tombedeksel of een zerk is geen sprake. Het boek ligt aan de voet van een kleine cipres. Over wie hier ligt schreef Reve in zijn roman: ‘Als ik hem des Zondags door de dorpsstraat naar de Eglise Réformée zag lopen met zijn grote bijbel onder de arm, viel het mij op dat hij niet liep maar

De parelduiker. Jaargang 3 schreed. [...] Door mijn afkeer van de vader, die mij weerzin inboezemde, gevoelde ik des te meer genegenheid voor de zoon.’ Niet ver van het graf van de vader ligt zijn zoon begraven. Naast een struik violet lavendel staat een in kitschkleuren beschilderd paneel dat duidelijk maakt dat ‘NICOD Jean-Luc’ hier rust. Op de schildering is te zien hoe een trap voert naar de hemelpoort, die uitnodigend openstaat. Links, onder de in goud geschilderde naam Jean-Luc, staan de jaartallen ‘1996 1992’. In witte kapitalen is een gedicht geschreven:

UN JOUR, TON JOUR Ô MON DIEU, JE VIENDRAI VERS TOI ET DANS LA VÉRITABLE EXPLOSION DE MA RÉSURRECTION JE SAURAI ENFIN QUE L'AMOUR C'EST TOI

De parelduiker. Jaargang 3 60

Het paneel leunt tegen de rug van een zerk van een ander graf. De letters zijn onmiskenbaar door Joop Schafthuizen geschilderd en ik maak daaruit op dat de tekst van Gerard Reve is. Zonder dit op hout geschilderd eerbetoon aan Jean-Luc zou niemand weten dat hij hier ligt, onder de bloeiende viooltjes, de lavendel en enkele kleurig beschilderde, platte stenen. In de hoek van het graf bloeit een rozenstruik in dezelfde felrode kleur als die naast de deur van ‘La Grâce’.

Het graf van Jean-Luc Nicod op het kerkhof van Dieulefit

Maar wat betekenen de jaartallen ‘1996 1992’? In de roman vertelt Reve dat Jean-Luc door een verkeersongeluk op de rotonde van de stad Valréas met een kniekwetsuur en een hersenschudding in het ziekenhuis is beland. Na een knieoperatie bleef Jean-Luc last houden van zware hoofdpijnen. De hersenschudding zou hem noodlottig worden. Zo kwam Jean-Luc om het leven door een ‘onevenwichtig jong persoon’ die ‘met diens automobiel onrechtmatig (had) ingevoegd’. Een ‘imbeciel dus, die zo maar voor de sport op Jean-Luc zijn automobiel ingereden was [...] Ach arme lieve Jean-Luc, ik hield zo veel van je, meteen al toen ik je zag, weet je dat?’ Reve beschrijft de rouwdienst in de gereformeerde kerk en de begrafenis op het kerkhof van D. Is Jean-Luc werkelijk door een verkeersongeluk om het leven gekomen, of heeft Reve het verkeersongeluk dat hij in Ik Had Hem Lief beschrijft, in zijn roman verwerkt? De bewoners van Le Poë-Laval weten van het verkeersongeluk, dat vermoedelijk in 1992 heeft plaatsgevonden. Er wordt verteld dat er een tractor bij het ongeval betrokken was. In de roman beschrijft Reve het doodsbericht van Jean-Luc dat achter glas in een kastje aan de buitenmuur te lezen was. Misschien kan een ambtenaar van de mairie uitsluitsel geven over de jaartallen. Na een korte uitleg wordt er op mijn verzoek een kopie gemaakt. Ik mag er niet eens voor betalen. Vijf minuten later sta ik buiten met de transcription de décès Jean-Luc NICOD. ‘Op 8 juni 1992 is om tien uur overleden...’ Hij is op 24 augustus 1966 geboren in Londen, student, wonende in Le Poët-Laval, zoon van Alexandre Nicod (overleden) en Jeanne M. ‘Jeanne’ wordt in de roman dus bij haar ware voornaam genoemd. Jean-Luc is geboren in 1966, het Rampjaar 1966! Hoofdstuk X van de roman:

Het jaar 1966 was een rampjaar omdat ik in dat jaar rooms-katholiek werd terwijl ik nog niet zeker wist of ik dat wel echt wilde. Nagedacht had

De parelduiker. Jaargang 3 ik wel, maar er uit gekomen was ik niet. Thans, vele jaren na dato, vind ik het een verstandige stap. Zonder die stap zoude ik mijn eigen doodgedronken hebben, gek geworden zijn en in elk geval nooit meer iets geschreven hebben.

De parelduiker. Jaargang 3 61

Het beschilderde paneel met de tekst van Gerard Reve

Het was ook het jaar van het Ezel-proces, van zijn ineenstorting door Koning Alcohol en van zijn wederopstanding. Het was, zoals hij in Het lieve Leven (1974) zegt ‘O.L. Vrouw ter Nood, in Heiloo’ die hem van de drank heeft geholpen. Een wonderlijke coïncidentie, achteraf, dat Reve het in het rampjaar 1966 in een provinciaal ziekenhuis in Assen dreigde af te leggen, terwijl in Londen een jongen werd geboren die een hoofdrol zal spelen in het boek waar de lezers van Reve vanaf 1963 na het verschijnen van Op Weg Naar Het Einde naar uitkeken. In Het Boek Van Violet En Dood schrijft Reve dat Jean-Luc 27 jaar is en astrologisch een Leeuw: ‘want zijn geboortedatum had ik reeds op een getiept blaadje in de vitrine aan de gevel van de mairie gezien waarin alle mutaties van de burgerlijke stand publiek werden gemaakt.’ Een bladzijde eerder schrijft Reve dat hij van postbode ‘Philippe R.’ had gehoord dat Jean-Luc 27 jaar was geworden. Speelt Reve een spel met cijfers en getallen om de lezer te misleiden? Jean-Luc is in werkelijkheid 25 jaar geworden. Hij stierf zo'n drie maanden voor zijn zesentwintigste verjaardag. Reve, die zich toch in het gemeen heel goed aan de feiten houdt en het geboortejaar in de vitrine van de mairie heeft gelezen (‘U weet dat ik altijd oog heb voor het detail’), schrijft in de roman: ‘Hij zoude over drie maanden 28 jaar zijn geworden.’ Bevat deze, van de werkelijkheid afwijkende leeftijd misschien een verwijzing naar De kleine neurasthenicus van dr H.G. de Cock, waar Reve de titel van Het Boek Van Violet En Dood vandaan heeft? In de passage waarin sprake is van ‘Een boek, waarvan de titel luiden zal “Van 't licht en van den schaduw, van 't violet en van den dood... En van de geestdrift”’, wordt ‘Dorus, de wijsgeer’, als volgt geïntroduceerd: ‘Dorus is een arme, zenuwzwakke, man van 27 jaar, een

De parelduiker. Jaargang 3 62 groote, timide, jongen, die stottert, als hij vóór je staat.’ Jean-Luc heeft wel wat weg van deze Dorus. De jaartallenkwestie blijft ook op een andere manier een mysterie. De dood kwam Jean-Luc dus in 1992 halen. Maar waarnaar verwijst het jaartal 1996? Kan het slaan op het jaar dat de roman Het Boek Van Violet En Dood het licht zag? Het boek dat Reve al aankondigt in ‘Brief in een fles gevonden’, opgenomen in Op Weg Naar Het Einde. Op ‘Woensdag 24 juli 1963’ fantaseert hij over het verlangen ‘loodgietend prijsdier M.’ aan een Spaanse jongen ‘ten gebruike te geven’. Hij realiseert zich dat dit verlangen nooit werkelijkheid zal worden en dat deze fantasieën slechts in de geest kunnen plaatsgrijpen tijdens ‘de magiese soloseks der Hotelkamers, waarin men, op namiddagen, achter verkleurde vitrage, de ziel verschroeit zonder haar ooit te kunnen verzadigen. (P.M. Een boek schrijven over het Violet, en de Dood.)’. Drieëndertig jaar later heeft Reve dat boek alsnog voltooid. ‘Prijsdier M.’ heeft plaatsgemaakt voor Matroos Vosch. De Meedogenloze Jongen Jean-Luc - die door zijn vroege dood onbereikbaar blijft - symboliseert de ontoereikendheid van het goddelijk verlangen: het verlangen naar wat niet bestaat.

De parelduiker. Jaargang 3 63

Laagwater

H.T.M. van Vliet Met Cheops verzoend

Na de publicatie van het gedicht Cheops in het januarinummer 1915 van De Nieuwe Gids was de reputatie van de dichter Leopold definitief gevestigd. De fascinerende verbeelding van de omzwervingen die de Egyptische koning Cheops na zijn dood door de onmetelijke hemelsferen maakt, werd onmiddellijk herkend als uniek in de Nederlandse poëzie. Nog in hetzelfde nummer van De Nieuwe Gids bedankte redacteur Hein Boeken Leopold ‘voor zijnen “Cheops”’. A. Roland Holst schreef: ‘Indien de verhevenheid van een dichter bepaald wordt door die van zijn meest verheven gedicht dan is in dezen tijd en althans in onze taal Leopold door het gedicht “Cheops” de meest verheven dichter.’ En J.C. Bloem meende: ‘Een dergelijk gedicht te kunnen schrijven beteekent iets te zijn, waarbij de woorden geluk en ongeluk hun beteekenis gaan verliezen.’ Een andere dichter, P.N. van Eyck, haastte zich Leopolds toestemming te vragen voor een uitgave van Cheops in de bibliofiele reeks De Zilverdistel. Leopold antwoordde enigszins gereserveerd op 3 maart 1916: ‘Principieele bezwaren heb ik niet tegen inwilliging van Uw verzoek. Het zou dan wel

Eerste blad van het handschrift van Cheops een buitengewoon dun boekje worden, dat U wenscht uit te geven, maar als dat overeenkomstig Uwe bedoeling [...] is, dan leg ik er mij bij neer.’ Van Eyck liet zich niet afschrikken door de geringe omvang van het boekje. Samen met J.F. van Royen maakte hij van Cheops een bibliofiele uitgave in zeventig exemplaren die sinds haar verschijnen een begeerd verzamelobject is.

De parelduiker. Jaargang 3 Leopold zelf oordeelde heel wat minder enthousiast over zijn gedicht. Hij liet er zich in het algemeen terughoudend over uit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit twee brieven (thans in particulier bezit) die hij in 1918 wisselde

De parelduiker. Jaargang 3 64

Brief van Leopold aan Martha van Vloten met Martha van Vloten, de vrouw van Frederik van Eeden. Leopold kende haar via haar broer, Gerlof van Vloten, die in Leiden zijn studievriend was geweest. Op 4 september stuurde hij Martha zijn enige exemplaar van de Zilverdistel-uitgave: ‘Volgens afspraak doe ik U thans het gevraagde vers “Cheops” toekomen, evenwel daar het U gezondene mijn eenigst exemplaar is, moet ik U tot mijn spijt verzoeken het na lectuur weer te willen terugzenden.’ Na het lezen van Cheops heeft Martha van Vloten Leopold een bewonderende brief gestuurd, waarin zij veronderstelde, met een citaat uit het gedicht zelf, dat Leopold het ‘“met rijkdom van tevredenheid”’ had overgelezen. Maar in zijn antwoord van 14 september 1918 ontkende hij dat: ‘Ik heb eerlijk gezegd nooit zoo bizonder er mee kunnen wegloopen, vooral omdat ik altijd meende, als ik meer tijd had gehad, het beter, in hoofdzaak krachtiger te hebben kunnen maken; eerst toen ik het eens hoorde voordragen, raakte ik er mee verzoend en dacht: nu, de kracht

De parelduiker. Jaargang 3 Albert Vogel sr. valt toch mee. En nu U en anderen er zoo gunstig over oordeelen, paai ik mij maar met de bekende ervaring, dat de auteur dikwijls een slechte kijk heeft op zijn eigen werk.’ De intrigerende vraag wie de euvele moed heeft gehad Cheops in aanwezigheid van de dichter zelf voor te dragen, kon pas onlangs beantwoord worden dankzij een terloopse opmerking die J.D.F. van Halsema tegenkwam in een brief van Johan de Meester, in die tijd kunstredacteur van de NRC. Diens anoniem verschenen verslag van de gedenkwaardige gebeurtenis, in de krant van 11 december 1916, onthult de naam van de voordrager. Deze was niemand minder dan Albert Vogel sr. (1874-1933), een van de beroemdste voordrachtskunstenaars van zijn tijd. Op zondagmiddag 10 december 1916 trad Albert Vogel, samen met zijn vrouw Ellen Vareno, op voor een volle zaal in de Tivoli Schouwburg te Rotterdam. Hij droeg toen onder andere het gedicht Cheops voor. De eerbiedige bewoordingen die De Meester in zijn verslag gebruikte om Leopold

De parelduiker. Jaargang 3 65 te introduceren, is typerend voor de wijze waarop vele letterkundigen in die tijd tegen de dichter aankeken: ‘Onze stadgenoot Dr. J.H. Leopold, de stille, fijne, diep-teere dichter.’ Volgens De Meester had Vogel ‘met zijn veelvermogende en welbeheerschte stem het diepzinnige werk [...] met inzicht voorgedragen’. Uit het verslag blijkt dat Leopold inderdaad bij de voordracht aanwezig is geweest: ‘Buigend voor het hem geworden applaus, maakte de voordrager een tweede, diepe buiging voor den dichter, die hier zijn prachtige taal hoorde zeggen.’ Of Vogel en Leopold elkaar na de voorstelling nog hebben gesproken, is niet bekend. Gezien Leopolds terughoudendheid lijkt een ontmoeting niet erg waarschijnlijk. Maar Albert Vogel zal wel nooit hebben kunnen vermoeden dat door zijn voordracht de dichter met zijn eigen gedicht verzoend was geraakt!

Marco Entrop Op bezoek in het Jopie-hol

Binnen de wereld van de Amsterdamse bohème aan het begin van deze eeuw was de kunstenaar, schrijver en dichter Jopie Breemer (1875-1957) onmiskenbaar de centrale figuur. Iedere woensdag- en vrijdagavond hield hij soir en op andere dagen na drieën jour bij hem thuis, aanvankelijk in de Kerkstraat, later in zijn woninkje in een zijslop van de Leidsegracht. In het Jopie-hol, zoals de verzamelplaats door de bezoekers was gedoopt, ontmoette het jonge artistieke elan van Amsterdam elkaar: schilders, schrijvers, architecten journalisten en dichters, vaak met hun eigen dames, soms met andere, maar altijd kunstminnende. In het Jopiehol werd geconverseerd, gediscussieerd, gezongen en plezier gemaakt. Men wisselde gedichten en verhalen uit, las elkaar voor en liet zijn nieuwste tekeningen en schetsen de kring rondgaan. Jopie zelf was altijd de grote gangmaker, met zijn - volgens de overlevering - perfecte imitaties en hilarische onzinverhalen en nonsensgedichten. Het kamertje in het slopje was zo klein, en was bovendien rijkelijk gestoffeerd met allerhande prullaria, potjes en vaasjes - Jopie hield van bloemen -, dat het er al gauw vol was. De gasten zaten op stoeltjes, kistjes, gewoon op de grond, of op de versleten divan. Jopie schonk thee, die op een walmend oliestelletje stond te trekken, en serveerde er pinda's bij. De versnaperingen werden bekostigd van wat eenieder in het koperen bakje bij de deur stopte. Toen het gezelschap nog in de Kerkstraat samenkwam, heeft de politie, op last van de omwonenden, er tot driemaal toe een inval gedaan. De divan in combinatie met damesbezoek kon maar één ding betekenen en daar was de buurt niet van gediend. Uiteraard bleek het iedere keer loos alarm. In 1912 werd het Jopie-hol opgedoekt. Jopie trad in het huwelijk, zei het bohémienbestaan en Amsterdam vaarwel en verdween uit het gezichtsveld. Maar de herinnering aan Jopie en de Jopianen leefde voort, in de verhalen die over hen werden verteld en weer doorverteld. Jopie Breemer werd een soort cultfiguur. Gerrit Komrij belijdt binnen de kleine kring van bewonderaars het luidst zijn liefde voor ‘de enige echte Grandma Moses uit de Nederlandse literatuur’. Hij bezorgde onlangs een herdruk van De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer (Amsterdam 1998) en schreef er een aanstekelijke inleiding voor. De ontboezemingsbundel, een initiatief van de Jopianen,

De parelduiker. Jaargang 3 66

Jopie Breemer werd in 1913 slechts onder vrienden verspreid en was toen al een curiosum: het boekje, met daarin talrijke verhalen, opstellen en gedichten, is het enige in druk verschenen bewijs van Jopie Breemers letterkundige arbeid. Komrij doet in zijn inleiding verslag van zijn jarenlange queeste naar zijn idool. Over Jopie en zijn vrienden is inderdaad weinig biografisch materiaal beschikbaar. Enno Endt schreef zijdelings over het Jopie-hol en zijn bewoners in een artikel over Nescio en leidde De groote beer in 't luchtruim (Haarlem 1981) in, een kleine bloemlezing uit De ontboezemingsbundel. Onuitgegeven bleef de doctoraalscriptie Jopie Breemer en het Jopiehol. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Amsterdamse bohème (1906-1914), waarop Arjen Ribbens in 1984 afstudeerde - tot nu toe de best gedocumenteerde Jopie-studie. Dan zijn er nog een paar vroege getuigenissen. Komrij citeert in extenso de beschrijving van het Jopie-hol die Edmond Visser gaf in zijn boek Het Nederlandsche cabaret (Leiden 1920). Ook in een roman dook Jopie Breemer op. Ribbens traceerde hem in Naar wij vernemen... Roman uit de krantenwereld (Amsterdam 1941) van oud-Jopiaan Johan Luger. Het boek is een sleutelroman, maar het kost weinig moeite de werkelijkheid te herkennen achter het door Luger beschreven avondje op de Zolder van Koos, ‘rendez-vous van de Amsterdamsche Bohème’. Maar er bestaat nòg een roman waarin Jopie Breemer voorkomt. Onopgemerkt bleef tot nu toe de schildering van het Jopie-hol die Henriëtte Mooy (1890-1974) geeft in Zwalkend, het tweede deel van haar driedelige romancyclus Maalstroom (Amsterdam 1927-1930). Ook dit boek is een sleutelroman. Het beschrijft in dagboekvorm het leven van het Amsterdamse kantoormeisje Erny ten Noort, van haar zestiende tot haar drieentwintigste, in de jaren rond 1910. Jopie Breemer heet bij Mooy Toppie. Hij ziet eruit zoals hij ook door anderen is omschreven: een kleine man met donker haar en donkere ogen. Het ‘hol’ lijkt ook op de beschrijvingen die er van bekend zijn. Mooy permitteerde zich wel een paar vrijheden - ze schreef

De parelduiker. Jaargang 3 tenslotte een roman. Toppie verdient een paar centen door 's ochtends vroeg op de groentemarkt te helpen, Jopie Breemer had een baantje als melkslijter en -proever. De opmerking dat er bij hem soms ministersvrouwen langskwamen, moet ook een schepping van haar verbeeldingskracht zijn geweest. De dagboekaantekeningen van Erny zijn nergens met een jaartal gedateerd. Pas tegen het einde van de roman wordt aangegeven dat we in 1915 zijn aanbeland. De beschrijving van het Jopie-hol moet echter de situatie weergeven anno 1909, omdat er wordt gesproken over de politie-invallen die

De parelduiker. Jaargang 3 67

‘een paar weken geleden’ in Toppie's vorige woning waren gedaan. En in 1909 verhuisde Jopie van de Kerkstraat naar zijn optrekje achter de Leidsegracht. Erny wordt door een collega van kantoor naar Toppie meegetroond. Eerst kopen ze nog een bos bloemen, wat fruit en nog een paar versnaperingen. Via het Leidseplein bereiken de meisjes hun bestemming. Enige dagen later noteert Erny in haar dagboek:

't Is herfst geworden en al een eindje in October; ik ben met Sally Prins bij ‘Toppie’ geweest, dit is een schilder die ergens in een steegje woont, altijd ‘jour’ houdt, en bij wien zelfs ministersvrouwen op bezoek komen. [...] Ze vroeg vanmiddag of ik eens meeging, en ik deed het, uit leegte en vermoeidheid. Nadat zij eerst een bos herfstbloemen had gekocht, ging ze een délicatessewinkel in, koos er een mand met fruit, waarvan ze het hengsel versieren liet met wingerdranken, (die mocht ik draden) nam zelf ‘nog wat’ tomaten en walnoten in haar arm, en verklaarde dat nu de tocht naar het straatje aanvaard kon worden. We moesten daartoe het gevaarlijkste plein van de stad oversteken [...]. Nauwelijks hadden we, door een deurtje tusschen wee huizen, de zonlooze, zeer noordenvolle steeg (de ‘gang’ mocht je wel zeggen, want hij had niet eens een naam) betreden, of Sally riep: ‘Hij is thuis, de bezem hangt uit!’ en opkijkend ontwaarde ik dat uit een der ramen van een bovenverdieping een kleine gart stak. Sally stapte nu een deur zonder slot of bel binnen [...]. We traden een donkere, holle, ruimte binnen waarin niets was behalve een oude vleugel beladen met papieren, en toen mijn oogen wat aan de duisternis gewend waren, ontdekte ik een Beethoven-masker aan den wand, dat de somberheid nog verhoogde. Sally had intusschen ‘Joehoe’ geroepen en van boven klonk een ‘Joehoe’ terug. ‘Kom,’ zei ze me met haar hand wenkend, en ik ging achter haar een stikdonkere wenteltrap op, een deurtje ging open, en we moesten een kamertje vol bloemen en menschen in. ‘Komt binnen, komt binnen!’ riep, ons tegemoet stappend, een niet groote man met gitzwarte manen en baarden, wiens forsche, felroode strikkendas op zulk een voortvarende wijze uit zijn boordje te voorschijn kwam, dat het was of het hem uit den hals tochtte, - hij stortte levendig op Sally toe, en zij omhelsden elkander recht hartelijk, terwijl de bloemen van Sally boven hun gezichten trilden, en de tomaten gekneusd werden. ‘Toppie, wat maak je het goèd!’ riep Sally, met streelende blikken tot hem opziend. Het was de gastheer; ik werd voorgesteld en kwam tevens in de gelegenheid van het fruit te worden verlost, - hij vatte den mand gracieus aan en nu werd ik, aan de geheven hand van Sally, den kring ‘rondgeleid’. Daar er echter niet veel ruimte was, en er bovendien op den grond, in het midden van 't vertrek, een driepits-oliestel stond te vlammen met een stoomenden ketel er op, bleef'k maar rustig waar 'k was, en kon, door het genot van draaibare hakken, groetend den kring rond gaan, zonder een ‘voet’ te verzetten. Toen dat gedaan was kregen we een plaatsje bij den schoorsteenmantel, van welken een prachtige fraise-satijnen rand, geborduurd met zilveren draken die je aanbrieschten, afhing. De gastheer begon, geholpen door enkele dames met zeer peinzende gebaren, thee te schenken in kommetjes die ‘en club’ (ook op den grond) op het vullen hadden staan wachten.

De parelduiker. Jaargang 3 Er scheen me toe niet zooveel discours te zijn, ieder praatte eens een gedempt woordje met zijn buur-man of -vrouw, en na de ‘reuring’ die het thee serveeren had medegebracht, was het er weer slim stil. [...] Sally zag 'k niet, mijnheer Toppie had schaterpret met een heel blond meisje waar niets van was te verstaan, en de man naast me bleef maar in zijn puntbaardje zitten woelen, zijn voeten binnenwaarts.

Erny voelt zich niet erg op haar gemak. Als

De parelduiker. Jaargang 3 68 er een tekening van een van de aanwezige kunstenaars ter beoordeling de kring rondgaat, geneert ze zich een beetje, omdat ze niet zo gauw kan ontdekken wat het afgebeelde voorstelt. Ze houdt zich daarna een tijdje stil, lang genoeg om een indruk van de omgeving op te doen:

In tinnen bekers, kroezen, doffe en geglazuurde pullen, waren alle soorten van dahlia's, chrysanten, lelie's en rozen gerangschikt die het seizoen bood, een fontein van riddersporen spoot hoog op achter een prachtig Assyrisch brons (vliedend paard of zoo), een bleekblauwe kom vol roode rozen stond op het met een paarsfluweeten afhanglap bedekte blad van ten antiek kastje, uit een gladde geelgeglazuurde vaas rees een bos ranke, zacht zalmkleurige leeuwenbekbloemen, groote gloeiende dahlia's lokten voortdurend je oogen tot hun wentelende raderzonnen, en tusschen al dat bonte en felle kwam soms opeens 't groot-bleek gelaat van ‘Toppie’ in zijn zwarte haren naar voren neigen, dat dan droefgeestig naar het venster over boog en stil bijzijden uit bleef kijken. [...] Op den breeden divan zat een paartje rustig te kirren, en ik keek naar Sally om te zien of we nog niet weg moesten, maar juist begon het gesprek ‘meer algemeen’ te worden, - het betrof de politie-inval die een paar weken geleden bij ‘Toppie’ had plaats gehad. Hij woonde toen nog in de dwarsstraat, en het is een groote scène geworden, - mevrouw Van B., de vrouw van minister Van B., was toen bijna ‘gepakt’! Zij is werkelijk op het politiebureau geweest, en wat had zij misdaan? Ze was alleen maar naar een paar schilderijen komen kijken, en zou er enkele van haar kennissen hebben ontmoet. Ik vroeg mijn buurman, die verbazend veel schik in het geval scheen te hebben, waaròm de agenten dan toch telkens de invallen kwamen doen (want zij hadden er al meer last van gehad) maar voor hij nog aan zijn antwoord begon, riep Toppie: ‘Louter en alleen omdat er een divan staat!’ waarop een luid gelach losbrak. - Die ‘Toppie’ doet nooit iets anders dan waar hij lust in heeft, daardoor verdient hij wel bijna haast nooit wat, maar hij is dan ook vrij! Hij teekent en schildert veel als hij er zin in heeft, maar daarna doet hij weer heele tijden niets. Ik zag later bij het weggaan een paar mooie, droomerige vrouwenkoppen van hem, zwart op wit, heel fijn, maar hij verkoopt er nooit een, want niemand wil ze hebben, en, om zich ‘voor den hongerdood te vrijwaren’, helpt hij al 's morgens om vijf uur op den groentenmarkt bij het kool opladen, en daarna gaat hij de etensbussen voor een ‘cuisinier’ bij de klanten afhalen. Het gesprek kwam meteen op de belastingen, ik wou dat vader dàt gehoord had, zou hem goed gedaan hebben, maar ik durf het niet te vertellen, omdat ik in een ‘hol’ geweest ben. De ambtenaren van de belasting wilden op Toppie's mooie kastje beslag leggen, maar hij heeft zich met hand en tand verzet. Zij vroegen waarvan hij leefde. Hij zeide: ‘Van de lucht mijne heeren, die is zoo bij uitstek voedzaam.’ Toppie beweert dat de lucht voèdt, als je maar goed in- en uitademt; 'k zal 't eens probeeren. [...] Even later gingen we heen. De anderen schenen allen nogal flink den tijd te hebben; is dat altijd zoo op ‘jours’? Bij de deur hing een koperen busje, voor ‘theeveld’, - je mocht er in gooien wat je wilde. [...] Ik vond het heel mooi.

De parelduiker. Jaargang 3 Een paar jaar later - het is inmiddels februari 1915 - komt Erny Toppie op straat tegen. Hij is onderweg om een ‘fleschje wijn’ te kopen voor zijn gasten en vraagt haar ook van de partij te zijn. Mooy lichtte hier echt de hand met de werkelijkheid. Niet alleen had Jopie Breemer in 1915 Amsterdam allang verlaten, als geheelonthouder schonk hij nooit alcoholhoudende drank. Hij hield het bij thee, met apenootjes.

De parelduiker. Jaargang 3 69

Giorgio Faggin Een voetreis op klompen

Wie op zoek gaat naar Italiaanse belangstelling voor Nederlandse dichters, wacht onvermijdelijk een schok. Drie belangrijke Italiaanse letterkundige werken van kort na de Tweede Wereldoorlog laten zien hoe onbekend en onbemind de Nederlandse literatuur in Italië lange tijd is geweest. In de Storia delle letterature moderne d'Europa e d'America, in de jaren 1958-'60 verschenen onder redactie van Carlo Pellegrini en zes dikke delen omvattend, worden vrijwel alle grote en kleine Europese literaturen behandeld - behalve de Nederlandse, de Catalaanse en nog een half dozijn tweederangsliteraturen. Ergerlijker nog is wellicht Orfeo: Il tesoro della lirica universale (1949). De zesde druk van dit imposante werk, uit 1974, telt maar liefst 2102 pagina's. De bezorgers - germanist Vincenzo Errante en vertaler Emilio Mariano - presenteren een enorme hoeveelheid gedichten, naar chronologie gerangschikt en gekozen uit 44 literaturen van over de hele wereld, waaraan niet minder dan 216 vertalers met meer of minder succes gewerkt hebben. Tweehonderd bladzijden zijn ingeruimd voor de biografische toelichtingen. Hoe komt het nu dat de Nederlandstalige literatuur van bijna duizend jaar hier slechts met vier lyrische teksten van Guido Gezelle vertegenwoordigd is? En dat terwijl de Zweden met elf dichters mogen pronken, de Catalanen met tien, de Bulgaren met zeven en de Slowenen met zes. Van onkunde van de bezorgers kan toch geen sprake zijn; eerder hebben wij hier te maken met betreurenswaardige vooroordelen. De bloemlezing Poesia straniera del Novecento, verzorgd door de bekende, nog levende dichter Attilio Bertolucci, verscheen in 1958 (2 1960) en beperkt zich tot onze eeuw. Twaalf Europese literaturen zijn hier vertegenwoordigd, waaronder de Deense, de Poolse, de Hongaarse en de Griekse. Alle gedichten worden ook in de oorspronkelijke taal gepresenteerd. Helaas werd geen Nederlandstalige dichter het waardig geacht in deze anthologie opgenomen te worden. Gelukkig was er tegelijkertijd een kenner van de wereldliteratuur die wél blijk gaf van een bijzondere genegenheid voor de taal en letterkunde van de Lage landen. Deze grote geleerde was de Milanees Giacomo Prampolini (1898-1975), die in zijn zevendelige Storia universale della letteratura (3 1959-'62) veel aandacht aan Nederlandse auteurs schenkt. Prampolini's tweede monumentale werk, Letteratura universale: Antologia di testi, verscheen in 1974. De publicatie van het vierde en laatste deel daarvan werd verhinderd door het overlijden van de schrijver. Italiaanse neerlandici weten dat Giacomo Prampolini een belangrijke pionier is geweest, die reeds in 1927 de bloemlezing La poesia olandese e fiamminga (1820-1924) publiceerde, het jaar daarop gevolgd door zijn Grammatica teorico-pratica della lingua olandese. Aan hem danken wij ook de vertaling van vier romans van Arthur van Schendel, alsmede een van Timmermans. Over Prampolini's persoonlijkheid en zijn veelvoudige bijdragen aan de neerlandistiek verwijs ik naar het nuttige naslagwerkje van Riccardo Rizza: La lingua e la letteratura nederlandese (sic) in Italia (1987).

De parelduiker. Jaargang 3 Ook de begaafde vertaler Massimo Spiritini dient hier genoemd te worden, omdat hij in zijn baanbrekende bloemlezing Poeti del mondo: Interpretationi di lirici (1939), waarin

De parelduiker. Jaargang 3 70 men dichters uit 29 landen aantreft, tien Nederlanders en vier Vlamingen heeft opgenomen. Zij treden daarin op onder de namen Giacomo Perk, Guglielmo Kloos, Elena Swarth, Federico van Eeden, Luigi Couperus, Alberto Verwey (‘il più grande poeta olandese’), Enrichetta Roland Holst-Van der Schalk, Pietro Cornelis Boutens, Martino Nijhoff en Luigi de Bourbon. De Vlamingen heten: Guido Gezelle, Carlo van de Woestijne, Carlo van den Oever en Marnix Gijsen. Minder belangrijk is een tweede, door dezelfde Spiritini verzorgde bloemlezing, Panorama della poesia mondiale (1951). Ook in dit werk werden de Noord- en Zuid-Nederlanders niet vergeten. Er zijn er tien van opgenomen. In het laatste decennium hebben drie bloemlezingen van wereldpoëzie het levenslicht gezien. Parnaso europeo: L'età contemporanea (1989) dwingt zeker respect af. Dit werk bestaat uit vijf delen, die een zeer rijke bloemlezing bevatten uit de poëzie van vrijwel alle Europese landen. Alle teksten worden in de oorspronkelijke taal en in Italiaanse vertaling gepubliceerd, aangevuld met uitvoerige biografische toelichting. De makers ervan hebben stellig naar objectiviteit gestreefd en gezegd moet worden dat hen dat ook aardig gelukt is. Enkele ongerijmdheden zijn er natuurlijk wel, zoals het feit dat een eeuw Portugese dichtkunst slechts door één dichter vertegenwoordigd wordt: wie anders dan Fernando Pessoa. De Nederlandse afdeling, in deel 3 samen met de Engelse en Scandinavische dichters, slaat geen slecht figuur. De verzorger van de sectie Nederlands, Jeannette E. Koch, tekende ook voor de vertaling van enkele gedichten in het Italiaans. Andere vertalingen zijn afkomstig uit het boek Poesia olandese contemporanea door wijlen Gerda van Woudenberg en Francesco Nicosia; een bloemlezing die nog steeds onovertroffen is. Jeannette Koch koos voor zestien auteurs: Adwaita (Dèr Mouw), Leopold, Van Eyck, Bloem, Nijhoff, Van Ostaijen, H. de Vries, Slauerhoff, Marsman, Donker, Achterberg, Trijntje Fop (Kees Stip), Hoornik, Hanlo, Aafjes en Emmens. De Vlaamse dichters, zelfs grote lyrici als Van de Woestijne en Claus, ontbreken geheel; alleen Van Ostaijen vertegenwoordigt een eeuw Vlaamse poëzie. Gelijktijdig met Parnaso europeo: L'età contemporanea verscheen zijn eveneens vijfdelige pendant Parnaso europeo: Dal protoromanticismo al decadentismo, waarin werk is opgenomen van dertien Nederlandse dichters uit de achttiende en negentiende eeuw. De grote Vlaamse dichter Gezelle wordt hier merkwaardigerwijs als ‘olandese’ beschouwd en door een te klein aantal (vier) gedichten vertegenwoordigd. De meeste vertalingen zijn van Jeannette Koch en zien er keurig uit. Een beknoptere bloemlezing van (westerse) wereldpoëzie, La lirica d'Occidente dagli Anni omerici al Novecento (1990), werd samengesteld door de bekende dichter Giuseppe Conte en telt bijna duizend pagina's. Alle teksten worden slechts in vertaling gegeven. Wat een teleurstelling te moeten constateren dat deze grote bloemlezing vrijwel geheel aan de Nederlandstalige poëzie voorbijgaat: alleen Karel van de Woestijne werd het waardig geacht opgenomen te worden. Andere klassieken als Vondel, Gezelle of Achterberg, en trouwens ook de schitterende middeleeuwse teksten, zijn buiten beschouwing gelaten. In deze leemte wordt enigszins voorzien door de recente anthologie Poesia euro-

De parelduiker. Jaargang 3 71 pea del Novecento 1900-1945 (1996), zo'n duizend pagina's dik en samengesteld door Piero Gelli. Zeven Nederlandstalige dichters zijn hier aanwezig, ieder met twee à drie teksten: J.I. de Haan, W. Elsschot, A. Roland Holst, M. Nijhoff, P. van Ostaijen, J. Slauerhoff en H. Marsman. De meeste vertalingen werden gemaakt door de germanist Fulvio Ferrari, die ook een inleiding schreef Een tweede deel van deze bloemlezing (van 1945 tot heden) verschijnt binnenkort. Italiaanse neerlandici en vertalers hebben nog bergen werk te verzetten.

Niels Bokhove Terug tot Simon Vestdijk

‘De mooiste laatste zin die er is.’ Zo noemde Kees 't Hart in Vrij Nederland (15-8-1998) de slotwoorden van Vestdijks roman De redding van Fré Bolderhey van precies vijftig jaar eerder: ‘Waar de paraplu's het voor het zeggen hebben, is onbegrip bijna een deugd.’ Nog altijd wordt Simon Vestdijk tot de belangrijkste Nederlandse schrijvers van deze eeuw gerekend; een eeuw die hij bijna voor de helft - van de jaren dertig tot aan zijn dood in 1971 - overvleugeld heeft. Zijn werk - bij leven Nobelprijswaardig geacht - werd enige jaren terug door Hugo Brandt Corstius en Maarten 't Hart nog voorgesteld als een ‘gebergte’ waar niemand omheen, laat staan overheen kon. Maar bij een Vestdijk-herdenking in februari van dit jaar in Doorn was het aantal rimpels bij de liefhebbers opvallend hoog. De uniforme reeks waarin tussen 1978 en 1984 alle vijftig romans van Vestdijk herdrukt werden, belandde al snel in de ramsj. Zijn weduwe, die aangewezen is op een bescheiden pensioen, rekende op voldoende inkomsten uit de verkoop van haar mans werk, maar ziet zich honderd jaar na zijn geboorte genoodzaakt zijn handschriften van de hand te doen - een triest besluit na jaren van toewijding aan Simons werk. Vestdijk verkoopt niet meer, ook al zijn er inmiddels enkele romans in de goedkope Bezige Bij-serie ‘Bibliotheek Thuis’ verschenen. Het plan voor een vertaling in Duitsland, waar de Nederlandse literatuur de laatste jaren zo populair is, gaat niet door. Een Franse vertaling schijnt in de maak te zijn. Kort geleden kwam de Vestdijk-kring bijeen om - weliswaar statutair - te beraadslagen over wel of niet voortbestaan. Het voorstel van het bestuur om, gelet op het teruggelopen en vergrijsde ledenbestand, tot opheffing van de kring over te gaan, stuitte onder het luttele aantal aanwezigen op groot verzet en werd verworpen. Vestdijk een groot schrijver. Ja, misschien wel, maar dan alleen voor de ouderen, die bij wijze van spreken zijn klasgenoten hadden kunnen zijn. Jongere lezers lijken hem te negeren en komen hem in de boekhandel ook niet tegen. Maar geldt dat niet ook voor andere ‘hooggebergten’ van de twintigste eeuw: Joyce, Proust, Kafka? Ikzelf heb al jarenlang Ulysses in de kast staan, maar kom niet verder dan een passage hier en daar. Vestdijk heeft natuurlijk ook een paar belangrijke nadelen: hij produceerde een gigantisch oeuvre, waarvan de omvang de lezer al direct de moed ontneemt; hij valt niet bij één enkele stroming in te delen en hij schreef van die lange zinnen, die in onze huidige zapcultuur niet kort genoeg kunnen zijn. Hoe moet Vestdijk weer aan - liefst ook

De parelduiker. Jaargang 3 72 jongere - lezers komen? Welke handen zullen hem de eenentwintigste eeuw binnendragen? Misschien wel die van de jonge filmregisseuse Dana Nechushtan. Zij is een van de drie cineasten van wie tijdens het Nederlands Filmfestival in Utrecht eind september een Vestdijk-verfilming in première is gegaan. Zij koos Ivoren wachters. Maar wat deed zij ermee? Het boek speelt in de jaren vijftig, maar zij heeft de handeling naar de jaren zeventig verplaatst. Waarom? ‘Ik kan alleen iets maken als ik het mooi vind. De sfeer van de wederopbouw spreekt me niet aan. Alles was zo braaf. De jaren zeventig vind ik heel inspirerend.’ Die waren in haar ogen dus kennelijk minder braaf. Ze vindt het heel belangrijk dat een film aan het denken zet, maar, zo zegt ze met geheven vingertje, ‘het publiek moet zich wel vermaken’ (VN, 5-9-1998). Wat maakt een schrijver groot en tijdloos? En wat houdt hem groot en tijdloos? Aan die vragen zal een herdenkingssymposium in het Utrechts debatcentrum Tumult gewijd worden. In opdracht van het Comité Vestdijk '98 worden op 14 november lezingen aldaar gehouden door pro- en anti-Vestdijkianen over poëzie en proza - Rudi van der Paardt, Wam de Moor, Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet -, over levensbeschouwelijk en psychiatrisch werk - L. Laeyendecker, René Marres, G. Glas -, gevolgd door een voltallig forum onder leiding van Louis Houët. Nadere inlichtingen over het programma: telefoon 030 2332430, fax 030 2232581, e-mail [email protected].

‘Een parelduiker vreest den modder niet.’ (Multatuli) En u? ‘De Parelduiker wordt zorgvuldig gemaakt, zowel wat betreft de samenstelling als wat betreft de lay-out. Iedere aflevering bevat bijdragen die met grote deskundigheid en enthousiasme zijn geschreven en die inzicht verschaffen in interessante details van de recente literatuurgeschiedenis.’

- Commissie Literaire Tijdschriften van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds De Parelduiker Oordeel zelf en neem een abonnement.

De parelduiker. Jaargang 3 2

[1998/4&5]

[De DBNL is niet gemachtigd een illustratie uit het origineel hier weer te geven]

Johan B.W. Polak (foto Klaas Koppe)

De parelduiker. Jaargang 3 3

Bij dit nummer

Aan de vooravond van een nieuwe eeuw lijkt het De Parelduiker gepast terug te blikken op het leven en het werk van een man die in onze eeuw het klassieke en modern-klassieke culturele erfgoed voor velen ontsloten heeft: Johan B.W. Polak (1928-1992), uitgever, boekverkoper, leraar, verzamelaar. Johan Polak - geboren voor de machtsgreep van Hitler, gestorven na de val van de Muur - omsloot met zijn leven de catastrofale gebeurtenissen van deze eeuw. De beleving daarvan bracht hem ertoe zich als ‘een hovenier in stiltes hof’ (Bloem) te wijden aan de schoonheid van het boek. Dat leven wordt hier door de journalist Toon Möller indringend beschreven. Polaks naam leeft voort als de bedenker, financier en eerste directeur van uitgeverij Polak & Van Gennep. Mark Pieters, redacteur van Querido, schetst de geschiedenis van die Amsterdamse uitgeverij en haar vermaarde fonds. Halverwege de jaren zeventig kwam het tot een breuk tussen Johan Polak en Gerard Reve, vriend en succesauteur in het Athenaeum-fonds. Kort voor zijn overlijden deed Johan Polak in een vraaggesprek met Katrien Gottlieb, dat hier is overgenomen, uit de doeken waarom. Johan Polak liet zich voorstaan op de kwaliteit van zijn edities, in het bijzonder die van Nederlandse dichters. Bij de rol van Polak als editeur wordt door tekstbezorger prof. dr. H.T.M. van Vliet, directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis, uitvoerig stilgestaan. Veel aandacht trok in 1993 de veiling van het omvangrijke boekenbezit van de verzamelaar Polak. De antiquaar Steven A. Bakker laat zijn licht schijnen over diens verzamelwoede. Tegen het eind van zijn leven had Johan Polak de status van Bekende Nederlander bereikt, vooral dankzij een uitputtende reeks televisie-interviews. Van een van die gesprekken - waarin Polak samen met zijn vroegere compagnon Rob van Gennep ontvangen werd in een tv-uitzending van Hanneke Groenteman - is hier de tekst, voor het eerst integraal, afgedrukt. Als afsluiting worden de woorden gegeven die prof. dr. A.D. Leeman in 1988 sprak bij het verlenen van een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam aan Johan B.W. Polak.

De redactie spreekt haar dank uit jegens allen die door het verlenen van medewerking of toestemming dit dubbelnummer tot stand hielpen brengen. In het bijzonder gaat onze dank uit naar dr. R.L. Polak (Amsterdam) en Rik van Dam (Amsterdam). Tot slot gedenken wij met groot respect Emile Henssen, die als redacteur van ons blad indertijd de aanzet gaf tot dit nummer. Hij overleed op 20 februari 1999.

De redactie

De parelduiker. Jaargang 3 4

Toon Möller+ Tussen noodlot en extase Het leven van Johan Polak (1928-1992)

Een warme voorjaarsdag, eind mei 1992. Het personeel van de Athenaeum Boekhandel aan het Spui te Amsterdam, twintig man sterk, heeft omstreeks het middaguur de winkel verlaten en zich rond Het Lieverdje geschaard. Sommigen in overpeinzing, anderen in verwondering. Het is het tijdstip waarop de crematie van Johan Polak, oprichter van de Boekhandel en het Nieuwscentrum, op Driehuis-Westerveld plaatsvindt. Zijn dood, zo is ieder zich bewust, markeert het einde, niet alleen van een bijzonder leven maar ook van een bijzonder tijdperk; een tijdperk waarmee de naam van uitgever Polak voorgoed verbonden zal blijven. Na de necrologieën volgden de gedrukte herinneringen, het gefluister over een geheimzinnige stichting, de opwinding rond de boekenveiling. Daarna begon er een zachte motregen van vergetelheid over Johan Polak te vallen. De boeken die hij uitgegeven heeft, kunnen in de hand worden genomen, maar wie is in staat dit voorbije leven in zijn hand te wegen? Was Polak de aimabele en erudiete classicus, die in het boekenvak verdwaald leek? Was hij de leugenachtige estheet, die met zijn geld anderen bedierf? Wezen zijn verzorgde edities op een fijne neus voor kwaliteit? Of bleef zijn smaak, zoals Gerard Reve het uitdrukte, ‘beperkt tot het exclusieve en opzettelijk ontoegankelijke, veelal “gezeur van zeikerds” zal ik maar zeggen’? Johan Polak had, net als zijn fonds, vele gezichten, die toch allemaal bij elkaar hoorden.

Zwijgen

Johan Bertus Wouter Polak werd op 12 november 1928 geboren in de Banstraat 42 in Amsterdam Oud-Zuid. Toen Johan bijna drie jaar oud was, verhuisde het gezin Polak - vader Salomon, moeder Sara, broer Rob en Johan - naar het Bachplein 10, eveneens in het welvarende deel van de hoofdstad. Johan had een opvallend groot hoofd en was een enigszins stil en teruggetrokken ‘mormeltje’. De ouders maakten zich over die zwijgzaamheid zorgen, al probeerden zij daarvan niets aan de kleuter zelf te laten merken. Op een zondag had de familie met de auto een bezoek gebracht aan een kwekerij. 's Avonds aan tafel bij het eten lukte het

+ Toon Möller (1949) studeerde publicistiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is thans werkzaam als journalist.

De parelduiker. Jaargang 3 5

Banstraat, Amsterdam (coll. Gemeentearchief Amsterdam)

Johan, Salomon en Rob Polak, ca. 1930 vader niet op de naam van een bijzondere plant te komen. Groot was de verbazing in de familie toen daarop uit de mond van Johan de woorden ‘Euphorbia splendens’ rolden... Op z'n vijfde sprak hij al in ‘stadhuistaal’, placht zijn deftige tante Henriëtte later te vertellen. Salomon Polak (1883-1940) was, evenals zijn echtgenote, in Nederland geboren. Zij waren, net als hun ouders, volledig geassimileerde joden die volgens liberaal-joodse traditie leefden. Salomon stamde uit een groot gezin, waarvan alle leden een goede algemene ontwikkeling hadden. Leo Polak (1880-1941), hoogleraar wijsbegeerte aan de universiteit van Groningen en erudiete lievelingsoom van Johan, was een neef van Johans vader, gehuwd met een zuster - Henriëtte - van Johans moeder. Salomon Polak was directeur van de Centrale Levensmiddelendienst van de gemeente Amsterdam en bekleedde een goede maatschappelijke positie. Hij overleed op z'n zesenvijfstigste, drie weken voor het uitbreken van de oorlog. De oude Polak was altijd een geestige en charmante man geweest, die voor zijn huwelijk, op 40-jarige leeftijd, veel vriendinnen had gehad. Voor een gemeenteambtenaar ontving Salomon Polak een ruim salaris. Daarnaast beschikte hij over geld uit vroegere activiteiten. Hij was namelijk de eerste handelsman in Nederland die

De parelduiker. Jaargang 3 6

Bachplein, Amsterdam, 1934. De auto staat voor de deur van de familie Polak (foto J.G. van Agtmaal, coll. Gemeentearchief Amsterdam)

Johan (links) en Rob Polak, 3 december 1933 bakeliet importeerde, een kunsthars, zeer geschikt voor isolatiedoeleinden. Uit eigen middelen bouwde de belezen Polak een Franse bibliotheek op. Hij was geen mooie man om te zien, maar met zijn opgeruimd en beminnelijk karakter en zijn geestigheid moet hij een graag geziene figuur zijn geweest. Johans moeder, Sara Polak-Schwarz (1900-1969), was een schat van een vrouw, die echter geplaagd werd door gevoelens van minderwaardigheid. Tegenover haar do-

De parelduiker. Jaargang 3 7

Sara Polak-Schwarz (links), 29 mei 1953

Onder ‘Sammy’ Polak (midden rechts), 1935 minante zus Henriëtte - Johans flamboyante tante Jet - zonk zij weg in een tobberige onzekerheid, die nog werd versterkt doordat zij altijd wat ziekelijk was. Niettemin betoonde zij zich na het overlijden van haar man een sterke moeder en gedecideerde weduwe van net veertig. Zij wist zich met haar gezin staande te houden, daarbij geholpen door een aanzienlijk familiekapitaal. Al op jonge leeftijd was Sara Schwarz aandeelhoudster geworden van het familiebedrijf, de essencefabriek Polak & Schwarz. In gelukkige aanvulling op de Polak-zijde, die meer literair-wetenschappelijk ingesteld was, vormden de Schwarzen de kunstlievende tak van Johans stamboom. Zo kocht de moeder van Johan graag schilderijen en zou zuster Jet later steunpilaar en vriendin worden van het Amadeus Kwartet. Johans oudere broer Rob (1925) voelde zich van kindsbeen af aangetrokken tot de schilderkunst. Hij ging echter medicijnen studeren om niet als soldaat naar Nederlands-Indië gestuurd te worden. Rob was een intelligente jongen, die zich ondanks zijn geslaagde carrière - hij werd farmacoloog - toch nooit heeft kunnen ontdoen van een zeker gebrek aan zelfvertrouwen. Beide broers - Rob en Johan - spraken levenslang hun waardering en dankbaarheid uit voor de opvoeding die zij van hun moeder hadden ontvangen.

Slijmbal

Johans ontluikende spreektalent en opvallend goede geheugen kwamen hem in zijn kindertijd te staan op de bijnaam ‘perkamentrol’. Kindertjes van familie en vrienden, die Johan en Rob troffen op verjaardagen of bij oma Schwarz, gebruikten liever de kwalificatie ‘slijmbal’. Johan verkeerde altijd in het gezelschap van zijn moeder en

De parelduiker. Jaargang 3 zijn broer. Buitenspelen was er niet bij, daar waren de twee jongens te veel huismus voor. Polaks neef Dick Schwarz herinnert zich Johan als een vroegoud kind, ‘schrander en cerebraal’, die uitblonk op school. In de vroege puberjaren openbaarde zich bij Johan het complex over zijn fysieke lelijkheid en groeide zijn neiging toneel te spelen en zich achter een façade te verschuilen. Een van zijn eigenaardigheden was zijn interesse in ziekten en kwalen. Veel kennis op dat terrein had hij zich eigen gemaakt uit De nieuwe geneeskunde van dr. O. Dubois. Op zijn kamer deed Johan proeven met een imposant destilleerappa-

De parelduiker. Jaargang 3 8

Johan Polak als regent van Het Amsterdams Lyceum, december 1947 raat en wist aldus een gewichtige indruk op medescholieren te maken. Johan beschikte over medisch inzicht en kon zich moeiteloos verbeelden wat een mens zoal kan overkomen of waar hij zelf aan dacht te lijden. Geheel reëel daarentegen was de besmetting met geelzucht die Johan op z'n twaalfde opliep en die hem later een afkeer van alcohol bezorgde. De eerste drie maanden van zijn middelbare-schoolopleiding bezocht Johan Het Amsterdams Lyceum, waarna hij twee jaar doorbracht op het Joods Lyceum, aangezien joden vanaf begin 1942 de toegang tot niet-joodse scholen werd ontzegd. Na de bevrijding kwam hij in de derde klas van Het Amsterdams Lyceum, waar de gerespecteerde dr. C.P. Gunning als rector de scepter zwaaide. Voor Johan leek het - gezien zijn interesse voor de artsenij - gepast om voor HBS-b te kiezen. Hij was van meet af aan een uit de toon vallende jongen met een indrukwekkend voorkomen en optreden. Hij was lang voor zijn leeftijd, was welbespraakt en liet zich door niets of niemand intimideren. Al spoedig werd hij klassenvertegenwoordiger, een jaar later gevolgd door zijn verkiezing tot regent van Het Amsterdams Lyceum. Voor optreden in het openbaar was Johan - toen al - niet bang, maar tegen de publicatie van zijn portretfoto waarmee dat alles gepaard zou gaan, zag hij op als tegen een berg. Hij had zich nog nooit door iemand laten fotograferen. Er zat niets anders op dan zijn neef Dick Schwarz, die redacteur was van de schoolkrant H.A.L.O., in vertrouwen te nemen. Ergens in een achteraflokaaltje schoot Dick een fotorolletje vol en liet Johan later zelf de beste afdruk uitkiezen. Als regent oogde Johan Polak als een ‘oude heer’, die, links en rechts een praatje makend, iets onmiskenbaar elitairs over zich had. Hij sprak ook - letterlijk en figuurlijk - uit de hoogte, maar van verwaandheid was toch geen sprake. Hij werd met egards behandeld en was, mede door zijn verteltalent en geestigheid, zeer populair. Het waren de jaren waarin hij zich die andere eigenaardigheid aanleerde: de combinatie van innerlijke ijdelheid en naar buiten opgevoerde bescheidenheid.

Polak & Schwarz

Toen de oorlog uitbrak, was de firma Polak & Schwarz een internationaal geur- en smaakstoffenbedrijf, met belangen en filialen over de hele aardbol. Deze multinational zou in de jaren zestig na een fusie uitgroeien tot het grootste bedrijf in die branche ter wereld. Door spitsvondigheid heeft de fabriek tijdens de oorlog redelijk normaal kunnen doordraaien.

De parelduiker. Jaargang 3 Leopold Schwarz, de grootvader van Johan, werd als veertienjarige jongen - meer dan een eeuw geleden - veelvuldig aangetroffen in de keuken van zijn moeder, waar hij door middel van proefjes behendigheid opdeed in het maken van nieuwe

De parelduiker. Jaargang 3 9

De achterzijde van de Polak & Schwarz-fabrieken in Zaandam, ca. 1900 (foto archief IFF Nederland BV)

Reclameplaat van Polak & Schwarz uit de jaren dertig (foto archief IFF Nederland BV) geurtjes. In 1889 richtte hij te Zutphen een essencefabriek op. Leopold Schwarz trok een associé aan die toevallig Polak heette. Na gebleken ongeschiktheid werd deze naamgenoot (maar geen familielid) van Johan Polak uit de firma Polak & Schwarz verwijderd, met handhaving echter van zijn naam in die van het bedrijf. Het is grootvader Schwarz geweest die aan het begin van deze eeuw Polak & Schwarz tot een groot bedrijf heeft gemaakt. Na zijn overlijden in 1920, werd zijn zoon, de eveneens getalenteerde Samuel Schwarz - broer van Johans moeder Sara - op z'n vierentwintigste directeur van Polak & Schwarz. Als bedrijfsleider stelde hij zijn wat meer door de wol geverfde neef Dolf Schwarz aan, die uit Duitsland afkomstig was. Na Samuels dood, in 1938, stond medefirmant Dolf Schwarz er alleen voor. Zijn kundigheid zou van onschatbare waarde blijken. Aanvankelijk voelden de families Schwarz en Polak zich niet persoonlijk bedreigd door de anti-joodse ontwikkelingen in nazi-Duitsland. ‘Dat gebeurt bij ons toch nooit!’ geloofde men, al was men natuurlijk niet blind voor de oorlogs-

De parelduiker. Jaargang 3 10

A. (Dolf) Schwarz, 1958

C.C. Brummer, 1958

Rechts Gevangenenlijst kamp Westerbork, 1943. Achter Johan Polaks naam staat: ‘entl. [= entlassen] 28.6.43’ (bron NIOD)

De parelduiker. Jaargang 3 dreiging. Zo overwoog de essencefabriek het nut van de vervaardiging van surrogaatsmaakstoffen. Maar voor het overige werden geen bijzondere maatregelen getroffen. Dolf Schwarz was zeer alert en volgde de politiek met argusogen. Van joden die uit Duitsland waren gevlucht en die hij in Nederland onderdak bood, vernam hij de voortekenen van de op handen zijnde catastrofe. In het begin van de oorlog betrof zijn zorg niet alleen de ‘joodse’ fabriek, maar ook de vier eigenaressen van het familiebedrijf, die hiervan afhankelijk waren. Bij een eventuele confiscatie door de Duitsers zouden zij geruïneerd zijn. Toen de bezetting een feit was, ontvouwde Dolf Schwarz daarom zijn plan een Nederlandse directeur aan de staf toe te voegen. Zelf had hij zijn oog al laten vallen op een ‘heel sterke en betrouwbare kerel, een boom van 125 kilo en ruim twee meter lang, Nivra-accountant, veertig jaar oud’. Dit was C.C. Brummer, die niet naliet bij de kennismaking grote indruk te maken op de dames Schwarz. Na grondige afweging ging men akkoord met zijn voorstel, alle waardepapieren van het familiebedrijf te verkopen aan bevriende - anti-Duitse - relaties, onder wie de collega's van Honig en Verkade. Na de oorlog zouden de aandelen dan weer kunnen worden teruggekocht. Toen hij begin 1942 bij geruchte vernam dat de Duitsers van plan waren mededirecteur Dolf Schwarz uit het bedrijf ‘weg te halen’, bedacht Brummer een truc om hier een stokje voor te steken. De fabriek maakte in die dagen twee producten

De parelduiker. Jaargang 3 11 die de Duitsers voor de eigen bevoorrading wel eens hard nodig zouden kunnen hebben: een surrogaatthee - Santé - en een suikersurrogaat, ontwikkeld uit eigen research. Goedkoop en niet van echte suiker te onderscheiden. De Duitsers konden zelf niet meer aan suiker komen, omdat ze geen handel meer met Cuba konden drijven. Nadat Brummer de ‘Zentrale für Jüdische Auswanderung’ met een kort verkooppraatje overtuigd had van het belang van de fabriek, slaagde hij erin Dolf Schwarz voor deportatie te behoeden door erop te wijzen dat met ‘Herr Doktor Schwarz’ - voor de gelegenheid tot ‘chemisch genie’ opgewaardeerd - ook de toverformule voor de Zuckerersatz zou verdwijnen. Dolf kreeg, evenals de andere Schwarzen, de verlangde Sonderausweis. Ze zouden door de Duitsers met rust gelaten worden, in ruil voor de productie van suikersurrogaat. Op deze wijze zijn ook Johan en Rob bij de grote razzia's van 1942 buiten schot gebleven. De zonen Polak woonden met hun moeder in 1943 nog altijd aan het Bachplein in Amsterdam, waar de scholen inmiddels dicht waren en de joodse bevolking voor een groot deel gedeporteerd was. In de derde week van juni ging het fout. Johan en zijn familie werden uit hun huizen gehaald, per trein naar Westerbork getransporteerd en in barakken ondergebracht. De ontreddering was groot, even groot als de verbazing, een week later, toen op 28 juni de zojuist geïnterneerden te horen kregen dat zij kamp Westerbork weer moesten verlaten, ditmaal per burgertrein. Kort daarop waren de familieleden weer thuis alsof er niets was gebeurd. Brummer bleek de Duitsers niet te hebben omgekocht. Hij had slechts een paar hoge Duitse officieren erop aangesproken dat een familie met Sonderausweise abusievelijk naar Westerbork was gebracht. Ze gaven toe dat er een fout was gemaakt in de lagere echelons. Deze moffen hebben - aldus neef Paul Schwarz - ‘enorm van hun bazen op hun lazer gehad omdat ze buiten hun boekje waren gegaan’. De verblijfsstatus van Johan, Rob en de Schwarzen werd pas echt penibel toen later in 1943 het oorlogstij leek te keren. Als gevolg van de eerste geallieerde oefeninvasie op de Franse kust, werden de Duitse troepen zenuwachtig. Dolf Schwarz werd in oktober 1943 andermaal opgepakt, niet als jood maar als ‘prominente Nederlander’, en ondergebracht in het Scheveningse ‘Oranjehotel’. Brummer las de voortekenen en droeg de Schwarzen op zich onmiddellijk voor vertrek gereed te maken: ‘Meteen wegwezen, als de Duitsers op hol slaan, zijn ze niet meer te stoppen!’ Onderduikadressen werden snel door Brummer geregeld. Elly Schwarz moest met haar drie zoons naar Brussel. Voor Rob was er een adres in Utrecht. Johan kon samen met zijn moeder terecht in pension De Raat in Voorthuizen, bij Barneveld. Sara Schwarz zou in een gewoon pension niet opvallen, daarvoor was haar uiterlijk te weinig joods. Zij hielden het daar samen bijna anderhalf jaar uit. Niet alle aanbieders van de schuiladressen deden hun riskante verbergingswerk pro Deo. Veel geld ging er naar de adressen van de onderduikers. Dat geld kwam deels uit de zogenoemde Vanilline, een surrogaatproduct met vanillesmaak dat uit een olie werd vervaardigd. De bereidingswijze van deze Molukse kruidnagelolie

De parelduiker. Jaargang 3 12 was weliswaar ingewikkeld, maar de geheime voorraad ervan was behoorlijk groot. Dat stelde de directie in staat alle ondergrondse betalingen te verrichten die de onderduik van de familie alsmede die van een aantal joodse werknemers vereisten. Brummer zag toe op de productie en bleef ondertussen op goede voet staan met de nietsvermoedende Gestapo, voor wie hij zelfs feestjes op zijn boot gaf. Dit dubbelspel hield hij vol tot aan de bevrijding. C.C. Brummer bleef tot 1961 directeur van Polak & Schwarz. In de naoorlogse jaren zorgde hij bij de familie Schwarz voor verbijstering door er voor uit te komen homoseksueel te zijn. Johan Polak had grote bewondering voor de onomwondenheid waarmee Brummer op de binnenplaats van de fabriek zijn seksuele voorkeur bekend had gemaakt. Brummer is in 1989 in Marokko overleden. Over zijn verblijf in Amsterdam en op de Veluwe tijdens de bezetting is Polak altijd vaag gebleven. Vrienden die hem nog van voor 1942 kennen, weten alleen dat Johan ondergedoken zat. Daarbij worden er plaatsen genoemd in Friesland, de Achterhoek en de Veluwe. Met de historische feiten nam Polak nog wel eens een loopje. Als het enigszins kon, schoof hij zijn geschiedenis van de jaren 1942-'45 met een weids gebaar naar het onbespreekbare. Het was allemaal al erg genoeg geweest met de jodenvervolging en daar moest men het bij laten.

Aandeel

Na de oorlog werden beide broers en hun moeder snel verenigd. Zij hadden, mede dankzij voedselpakketten van Polak & Schwarz, niet al te grote ontberingen geleden. Sara's zuster Henriëtte en twee van haar dochters waren, evenals Sara's schoonzuster Elly met haar drie zoons, de oorlog heelhuids doorgekomen. Dolf Schwarz bleek na zijn verblijf in het Oranjehotel naar Theresienstadt te zijn gedeporteerd, waaruit hij met zijn gezin is teruggekomen. Hij zou uiteindelijk op 93-jarige leeftijd sterven. De moord op Sara's jongere zusje Ella Bruske, die met haar man en vier kinderen waren weggevoerd naar Auschwitz, waar ze vermoedelijk onmiddellijk zijn omgebracht, alsmede die op Leo Polak, diens dochter Jetteke, zijn grootmoeder van moederszijde en twee neven van vaderszijde, heeft Johan nooit van zich af kunnen zetten. Het jongetje dat Johan in 1943 nog was, bleek na de bevrijding een boom van een kerel te zijn geworden, met enorme handen en een sonore stem. Toen beide broers en hun moeder erachter kwamen dat hun huis aan het Bachplein inmiddels bewoond werd, bonsde Johan op de deur onder het uitroepen van de woorden: ‘Open doen, of ik schiet het slot kapot!’ Na een gesprek met de geschrokken bewoners, teruggekomen joden die het huis hadden ‘gekraakt’, besloten Johan, Rob en Sara deze mensen met rust te laten en om te zien naar andere woonruimte. Die werd gevonden aan de Minervalaan 59, opnieuw in Amsterdam Oud-Zuid. Polak & Schwarz kocht de familieaandelen na de bevrijding volgens plan terug. Ze gingen over in de handen van de drie erfgenamen: Sara Schwarz, tante Henriëtte

De parelduiker. Jaargang 3 13

Minervalaan, Amsterdam, 1953 (coll. Gemeentearchief Amsterdam) en de moeder van de neven Schwarz, tante Elly. Pas vijftien jaar later, in 1961, werd dit nominale vermogen omgezet in geld en vielen de moeder van Johan de miljoenen in de schoot. Ook daarachter had de vooruitziende blik van Brummer gezeten. Tijdens zijn directie werd na uitgebreide onderhandelingen met een Amerikaans bedrijf besloten tot een fusie, waaruit het bedrijf met de naam IFF (International Flavors & Fragrances) zou ontstaan. De familieaandelen in Polak & Schwarz werden omgezet in die van IFF. Toen de fusie eenmaal een feit was, schoot op Wall Street de aandelenkoers van IFF omhoog en voer het goudschip bij de drie voormalige Polak & Schwarz-eigenaressen binnen. Zo werd Johan Polak miljonair.

Existentiële teleurstelling

Polaks neef Dick Schwarz (1931), die hem als regent van Het Amsterdams Lyceum opvolgde, had in Johan Polak altijd al een ‘bijzondere jongen’ gezien. Behalve over een uitgesproken goed geheugen en een amusant-archaïsche verteltrant, beschikte Johan over een opmerkelijke hang tot ‘verdichting’, zoals familieleden bevestigen. Zo nu en dan een leugentje - ‘ik zal er nooit te veel van gebruiken’ - kon geen kwaad. Polak beweerde aldus dat al zijn familieleden, op twee na, in de oorlog waren vermoord en dat het hele familiebezit, inclusief de familiefoto's, verdwenen was. Dat is grotendeels waar; elf van zijn allernaaste familieleden waren vermoord. Zijn moeder en zijn broer waren in leven gebleven. Maar de voorstelling van zaken, alsof hij ‘veertig kilo was afgevallen’ en ‘gehuld in een gerafelde broek’ de oorlog was doorgekomen, lijkt niet met de feiten overeen te komen. Als hij zich later hardop herinnert hoe hij en Rob op dansles één nette broek moesten delen, laat hij onvermeld dat moeder Sara zich met haar beide zoons al in 1946 een vakantie in een luxehotel te Davos kon permitteren. Johan Polak haalde in 1948 zijn diploma HBS-b en ging kort daarna psychologie studeren. Al spoedig ontdekte hij dat de empirische psychologie niet zijn methode

De parelduiker. Jaargang 3 14 van waarheidsvinding was. Als scholier had Polak gedweept met de dichter P.C. Boutens. Smalende opmerkingen daarover van Rob konden hem weinig deren, hij raakte bij lezing in grote vervoering. Hij bleek zich sterker tot de literatuur dan tot de wetenschap aangetrokken te voelen. Toch zou het de dichter J.H. Leopold zijn die Polak op het spoor van de klassieke oudheid zette en daarmee diens toekomst bezegelde. Voor een universitaire studie klassieke letteren was uiteraard een gymnasiumdiploma vereist. Johan wierp zich met grote ijver op het aanleren van Latijn en Grieks en behaalde met glans de staatsexamens gymnasium-alfa en -bèta. Gelijktijdig ontwikkelde hij een passie voor beeldende kunst en droomde hij van zijn vaders Franse bibliotheek, die na de oorlog door onbekenden verkocht bleek. Zijn grootste liefde gold nu eenmaal ‘het boek’. In het Amsterdam van net na de oorlog waren er een hoop mooie boeken voor weinig geld te koop. Tezelfdertijd openbaarde zich een andere belangrijke drijfveer in Polaks leven, zijn libido. Johan wist naar eigen zeggen vanaf z'n vijfde dat hij op een bepaalde manier meer in jongens dan in meisjes geïnteresseerd was. Hij was als kind een gretig lezer van meisjesboeken geweest, zoals die van Top Naeff - waar hij door een leraar om uitgelachen werd - en wat later van Carry van Bruggen. Toen hij als zestienjarige met zijn moeder in Voorthuizen zat ondergedoken, was Johan ervan overtuigd geraakt dat hij homoseksueel was, al kon hij dat in die dagen niet praktiseren. Zelfs masturbatie was er niet bij. De echte geslachtsrijpheid kwam voor Johan pas na de oorlog. Maar toen bedreef hij onanie meteen op een wijze die naast de puur lichamelijke ook een vergeestelijkte uitweg kende. De adolescent Polak vloeide mee met Leopolds poëzie. In de ‘sterk erotische geladenheid’ van Leopolds verzen ontwaarde hij ‘de grote existentiële teleurstelling’, die hij waarschijnlijk ook aan den lijve ervoer. Hij herkende de gevoelsintensiteit van de dichter en liet zich troosten door de schoonheid van de regels waarin de dichter de onbereikbaarheid van de geliefde verwoordde. Hieruit kwam Polaks levenslange liefde voor Leopold voort. Op eendere wijze kon hij in de poëzie van J.C. Bloem ‘vertoeven’. Ook bij deze dichter ontroerde hem vooral ‘de vereniging van verlangen en het niet vervulde’.

Leermeesters

De oorlog had Johan Polak gevormd. Zijn afkeer van het soldateske, antihumanistische barbarendom was even groot als zijn - levenslange - vrees voor een herhaling van de gebeurtenissen, waarbij hij in de joden opnieuw de vanzelfsprekende slachtoffers zag. Hij was zich ervan bewust hoe kwetsbaar het cultureel erfgoed was in de politieke maalstroom van de twintigste eeuw. De behandeling die de teruggekeerde joden na '45 ten deel viel, vervulde hem met weerzin en woede, en deed hem spreken van een ‘nieuwe golf van antisemitisme’. Hij vond het onvoorstelbaar dat veel niet-joden nog altijd onkundig waren van wat de joden was aangedaan. Tijdens de ontgroeningsweek van de Amsterdamse Gemeente Universiteit in september 1948 was een kaalgeschoren Johan Polak opgestaan van de achterste rij in de aula, had zich met grote stappen een weg gebaand door een honderdtal

De parelduiker. Jaargang 3 15

Tijdens de ontgroeningsweek van de GU, september 1948. Johan Polak is rechtsachteraan zichtbaar eveneens gekortwiekte eerstejaarsstudenten en was het podium beklommen, om zich sonoor tot de preses en het auditorium te richten. Hij noemde het ‘een gotspe dat we hier, zo kort na Auschwitz, als een meute fascisten bij elkaar klitten’. Hierop klonk instemming uit de zaal, waarna men er het zwijgen toe deed. De oorlog, waarin hij getroffen was door dysenterie, had zijn al aanwezige vrees voor ziekten en afwijkingen aangeblazen. Er maakte zich een toenemende neiging tot hypochondrie van hem meester, die ook betrokken werd op zijn uiterlijk. Polak leed sterk onder het gevoel ‘lelijk’ te zijn en verborg dat onder een ironische benadrukking van zijn minderwaardigheidsgevoel. In zijn eenzaamheid onderwierp Polak, die zijn vader al vroeg had moeten missen, zich graag aan ‘leermeesters’, die hij aanvankelijk vooral in de klassieke schrijvers, later ook in de moderne Nederlandse dichters zocht en vond. Die emotie wilde hij graag op anderen overdragen. Ook in die ‘pedagogische’ ijver toonde hij zich dikwijls gedecideerd en moedig, bereid om tegen de stroom in te gaan. Met zijn studievriend Frits Staal, de latere hoogleraar filosofie, nam hij zitting in de redactie van een tijdschrift waarin vrijelijk over homoseksualiteit werd gediscussieerd. Een leermeester die voor Johan Polak uitzonderlijk belangrijk is geweest, is de uitgever G.A. van Oorschot (1909-1987), bij wie hij zich eind jaren veertig meldde

De parelduiker. Jaargang 3 16 met de mededeling iets te willen leren in het boekenvak. Gedurende de stage die daarop volgde, woonde Polak op kamers boven de familie Van Oorschot aan de Herengracht in Amsterdam. Geert van Oorschot zelf kwam op zijn beurt zo nu en dan bij mevrouw Polak thuis om over zijn jongste medewerker te praten. Hij kon in 1951 melden dat Johan meewerkte aan een nieuwe Leopold-uitgave. Hij moest daarvoor aankloppen bij de dichter en hoogleraar P.N. van Eyck, die de handschriften van Leopold onder zijn beheer had. Van Eyck werkte mee aan de uitgave, maar weigerde de naam van Polak in het colofon te laten opnemen, hoewel deze het meeste editeurswerk had verzet. De onverkwikkelijke affaire - waarop door H.T.M. van Vliet elders in deze aflevering van De Parelduiker wordt ingegaan - leidde tot onenigheid tussen Van Oorschot en Polak. Voor Van Oorschot hoefde naamsvermelding van Polak eigenlijk ook niet, al had de laatste de uitgave waarschijnlijk zelfs ook financieel mogelijk gemaakt. Johan beklaagde zich er meermalen over door Van Oorschot ‘niet goed behandeld’ te zijn. Aan Wim J. Simons, initiatiefnemer van uitgeverij De Beuk, liet Van Oorschot weten geen zin te hebben in verdere samenwerking met Polak. ‘Hij vond me een absolute nul,’ zo vatte Polak Van Oorschots oordeel kernachtig samen.

Angsten

Na zijn stage bij uitgeverij Van Oorschot was Polak weer bij zijn moeder gaan wonen, aan de Minervalaan 59. Op de aankondiging dat hij homoseksueel was, had zijn moeder rustig gereageerd, aldus familieleden. Toch heeft uiteindelijk zowel Johan zelf als zijn moeder moeite gehad met het ‘ervoor uit komen’. Sara dacht terug aan de afkeer die Johan als kind had gehad van zijn ruwe en onaardige kinderjuffrouw en stemde in met Johans voornemen een psychiater te bezoeken. Aanvankelijk koesterde zij de hoop dat Johan misschien te genezen zou zijn, of althans biseksueel zou blijken. Aan de andere kant ontving zij de vrienden van Johan zeer open en gastvrij, al waren die van wisselend allooi. Met een van die jongens raakte Polak in 1949 vaster bevriend. ‘Een ietwat burgerlijke, platpratende jongen,’ zo luidde Sara Polaks typering van Gerard van het Reve. Sara Polak was, zeker voor die tijd, een buitengewoon begrijpende en tolerante moeder, die Johan in al zijn ondernemingen steunde. Toch ging het samenwonen met zijn moeder hem niet altijd makkelijk af. Zij was een hartelijke vrouw, die zich graag liet verrassen door de schilderijen die Johan voor haar kocht. En als zij de slaap niet kon vatten, droeg Johan aan haar bed teksten voor. Maar de omgang had ook iets verstikkends. Sara Polak was niet ongeschonden de oorlog uitgekomen. Ze leed onder ernstige depressies en werd geplaagd door een onbestemde ‘ondergangsangst’. Dat had onmiskenbaar zijn weerslag op Johan, die zich eveneens tegen zwaarmoedigheid en angstaanvallen teweer moest stellen. Als agnost deelde hij begin jaren vijftig met zijn studievriend S.J. (Joop) Doorman - later hoogleraar filosofie - de beginselen van het ‘vrijdenken’. De eerste twijfels aan die levensbeschouwing zouden zich bij Polak in de tien jaar daarop voordoen, toen hij zijn

De parelduiker. Jaargang 3 17

Uitgave van De Beuk, zomer 1954 vraag ‘waarom het uitgerekend de joden warendie uitgeroeid moesten worden’ slechts beantwoord kon zien door het geloof in een soms pruttelend en dan weer kokend noodlot. De grote literaire tragedies hadden allemaal een plot, zou er dan van de grootste tragedie geen ‘maker’ zijn?... In 1953 legde Johan het staatsexamen gymnasium-alfa af. Het bèta-diploma had hij al een jaar daarvoor behaald. Joop Doorman, die met Johans moeder het examen in Hilversum bijwoonde, was er getuige van hoe Johan tegenover de docent klassieke talen en een rijksgecommitteerde wankelde van faalangst. Had hij de vertaling van Tacitus mondeling in plaats van schriftelijk mogen doen, dan zou hij zijn zenuwen meer in bedwang hebben kunnen houden. Nu slaagde hij ook wel, maar het was hem duidelijk geworden dat hij toen - zoals ook in de rest van zijn leven - met de mond vaardiger was dan met de pen op papier.

Student-uitgever

Eveneens in 1953 werd op 7 april de ‘Stichting voor literaire publicaties De Beuk’ opgericht, door Wim J. Simons, Frits A.M. Knuf en Johan Polak. Door de formele inleg van een rijksdaalder was Polak (mede-)uitgever geworden. Met de initiatiefnemer, de oud-gymnasiast en publicist Wim J. Simons, kon Polak het goed vinden. Beiden wilden met De Beuk literair werk uitbrengen dat elders onvoldoende aandacht kreeg, zoals dat van Johan C.P. Alberts en Jac. van Hattum. De bescheiden boekjes waren niet in de eerste plaats voor bibliofielen bedoeld, al viel een van de eerste uitgaven - Besliste volzinnen van Jacob Israël de Haan - direct een bekroning ten deel. Polak had het bij De Beuk naar zijn zin. De technische gang van zaken liet hij over aan Simons, die in ruil daarvoor gebruik mocht maken van Johans privé-auto. Sara Polak deed tot tweemaal toe een schenking van duizend gulden. Ook als student klassieke talen aan de GU ging het hem voor de wind. Tijdens de eerstejaarscolleges in 1952 - toen nog als extraneus, later als voltijdstudent - maakte hij kennis met Marietje Scheltema (1933), een studiegenote die later als M. d'Hane-Scheltema een van Polaks vertaalsters - onder andere van Juvenalis - zou

De parelduiker. Jaargang 3 worden. Zij zagen elkaar vrijwel dagelijks, ook buiten de collegezalen. In hun dispuut, een vriendenclub van jeugdige classici die om de beurt ‘inleidingen’ op klassieke onderwerpen hielden, werd Johan Polak op handen gedragen. Aan zijn ‘inleiding’ placht hij een ‘vertelling’ vast te knopen, waarmee hij zijn toehoorders verblufte door

De parelduiker. Jaargang 3 18 een combinatie van ‘fabelachtige kennis van de cultuurgeschiedenis’ en spitsvondige geestigheid. Maar wat in een kring van toehoorders voor virtuoos doorging, was op schrift al snel overdreven en aanstellerig. De stukjes tekst die Polak in die dagen toestuurde aan prof. Sem Dresden - zijn voormalige leraar Frans aan Het Amsterdams Lyceum -, konden geen genade vinden in de ogen van de Leidse romanist. Polak wilde het ‘té goed’ doen en was in zijn keuze van onderwerpen ‘al te specialistisch’. Hij maakte als scribent - opnieuw - een ‘vroegoude’ indruk, die nog versterkt werd door zijn voorspelling tegenover omstanders, op z'n vierentwintigste, dat hij niet lang meer te leven had... Marietje Scheltema leerde in die tijd ook de pose kennen die Polak een leven lang zou volhouden: geleerd, geestig, gesloten en hypochondrisch. ‘En dan dat quasi-bescheidene, die eeuwige sjaal.’ Johan Polak was selectief in wat hij aan anderen vertelde. Over zijn HBS-tijd en het feit dat hij als ‘extraneus’ nog staatsexamen gymnasium moest afleggen, zweeg hij tegen medestudenten, evenals over zijn bemoeienis met De Beuk. Pas toen hij al minstens vier jaar lang een hechte band met Scheltema had, bracht hij haar op de hoogte van zijn homoseksualiteit. Op enkele intieme vrienden na, wist niemand van Johans geaardheid. Opvallend aan Polak was ook, naast zijn alom bekende interesse in literatuur en boeken, de grote ontroering waarmee hij over kleine kinderen sprak. Hij was een man met vele gezichten. Was hij bij De Beuk en op de universiteit de jonge, veelbelovende classicus, voor sommige homojongens was hij juist een elegante vader, terwijl hij zich bij zijn moeder thuis de zorgzame en onbaatzuchtige zoon toonde. Op zondag 6 november 1956 werd Johan Polak getroffen door een ernstige psychische inzinking. In de woning van tante Henriëtte gaf het Amadeus Kwartet een huisconcert, dat naast Johan en Rob Polak onder anderen ook door Joop Doorman werd bijgewoond. Kort voordat een kwartet van Brahms werd ingezet, kwam het bericht dat de Russen Hongarije waren binnengevallen. Uiterlijk onbewogen maar in bedrukte stemming luisterden de aanwezigen naar de muziek. Johan was echter door een ‘apocalyptische’ angstaanval overrompeld geweest, die alleen door Doorman werd opgemerkt. Aan hem liet Polak later weten dat hij op die middag ‘het zwarte doek van de oorlog’ had zien vallen. Direct zocht hij contact met zijn vriendin Marietje Scheltema. ‘Hij was in alle staten.’ Polak stelde haar voor samen met haar levensgezel zo snel mogelijk naar Nice te verhuizen. Geld was geen probleem. Maar Johan bleek onberekenbaar, zijn angst voor een nieuwe wereldoorlog luwde enigszins en de verhuisplannen verdampten. Toen Johan in diezelfde tijd gekeurd werd voor militaire dienst, werden er dikke bulten op zijn benen ontdekt, die in het ziekenhuis onderzocht moesten worden. De vrees voor lymfeklierkanker bleek, na een week, ongegrond. Om van de spanning bij te komen, reisde hij alsnog naar Nice, nu in het gezelschap van Joop Doorman. Johan vluchtte daarna in het werk bij De Beuk. Zijn voorliefde voor negentien-

De parelduiker. Jaargang 3 19 de-eeuwse literatuur en voor klassieke vormen maakte hem ongevoelig voor het poëziegeweld van de Vijftigers. Liever was hem het werk van Verwey of Kaváfis. Weliswaar was het Simons gelukt Simon Vinkenoog ‘er doorheen te krijgen’, maar bij diens voorstel voor een bundel van Hans Andreus had Polak geprotesteerd. Het werk van Andreus deed hij af als ‘schilderkunst’. Serieuzer waren de meningsverschilen die aan het licht traden toen De Beuk met een eigen literair tijdschrift kwam, het Amsterdamse tijdschrift voor letterkunde (1953-'55). De redactie, die bestond uit Wim J. Simons, M. Veltman, S. Witstein, S.J. Doorman, H.R. Eyl en Johan Polak, sprak zich uit ‘tegen bepaalde moderne stromingen’. Toch bleek onderlinge eensgezindheid, juist op poëziegebied, ver te zoeken. De bom barstte toen Polak tegen de zin van de rest van de redactie een speciale aflevering wilde wijden aan P.N. van Eyck. Het Van Eyck-nummer kwam er uiteindelijk en zorgde voor nog meer ruzie. In wat achteraf een curieuze spiegeling lijkt van zijn eigen ervaringen met Van Eyck bij de vervaardiging van de Leopold-editie voor uitgeverij Van Oorschot, weigerde Polak pertinent de naam te vermelden van niet-redacteuren die aan de totstandkoming van het Van Eyck-nummer hadden bijgedragen. ‘Neen,’ zo luidde zijn verweer, ‘dat zijn analfabeten, die hebben geen klassieke talen gedaan!’ Het tijdschrift werd korte tijd later opgeheven. De werkzaamheden voor De Beuk hadden Polak het begeerde contact opgeleverd met enkele van zijn ‘leermeesters’, al was dat niet altijd even fijngevoelig verlopen. Zo vroeg hij ooit aan Adriaan Roland Holst, in het bijzijn van andere literaire zwaargewichten als Bloem, om een handgeschreven gedicht ‘tegen vorstelijke beloning’. De dichtervorst ging overigens niet op zijn verzoek in - ‘Ach mijnheer Polak, niet alles is voor geld te koop...’ -, Bloem daarentegen wél. Johan had het uitgeversvak onder de knie gekregen en betoonde zich daarvoor schatplichtig aan Wim J. Simons, die hij jaren later in het openbaar sardonisch dankte voor zijn rol als ‘maatschappelijk werker van de literatuur’. Polak verliet De Beuk in 1959, om zich te kunnen concentreren op zijn studie en zijn eerste stappen in het onderwijs.

De kennismaking

De studie van de klassieke letteren was Polaks passie, net als het verzamelen van boeken, dat zou uitmonden in het ontstaan van een belangrijke en imposante bibliotheek. Toch bleef er ook nog een andere drang, een ‘pedagogische’, die Polak in zijn leraarschap niet geheel bevredigd zag. Hij moest en zou ook op andere wijze ‘kennis en schoonheid doorgeven’ - en wel als uitgever. Hij trad in dienst van Boucher, een kleine Haagse uitgever, voor wie hij een poëziereeks - Het Nieuwe Voorhout - verzorgde, met daarin onder meer Bloems Afscheid. In diezelfde serie verscheen een dichtbundel van - de latere hoogleraar - Douwe Fokkema. Deze dienstplichtig soldaat had in de kazerne een ‘slapie’, Rob van Gennep, met wie hij de belangstelling voor literatuur deelde en die hij aanzette tot het insturen van een paar gedichten naar Maupertuus. Dat literaire tijdschrift werd uitgebracht door uitgeverij Stols, bij wie Johan Polak kort daarvoor aan de slag was

De parelduiker. Jaargang 3 20

Johan Polak (rechts) en Rob van Gennep, augustus 1966 (foto Bert Sprenkeling) gegaan. Nadat soldaat Van Gennep zijn gedichten geplaatst zag, maakte hij in 1958 kennis met de acht jaar oudere Johan Polak. ‘Wat is Rob waanzinnig mooi, die staalslanke benen, en dan die prachtige ogen...’ zo bracht Polak zijn gevoelens onder woorden. ‘De eros is scheppend geworden sinds ik Rob zag.’ Johan Polak werd verliefd op Rob van Gennep (1937-1994), die uit zijn aard die liefde beantwoordde met vriendschap. Ook Johans moeder, bij wie Van Gennep spoedig op bezoek kwam, was onder de indruk van ‘deze mooie man’ in uniform. Rob van Gennep was energiek, capabel en kordaat. Met hem durfde Polak wel het uitgeversavontuur aan. Zo ontstonden de Cartons voor Letterkunde (1959-'62), waarvan Polak - naast E.M. Janssen Perio, M. Veltman en later Th. Sontrop - redacteur was en Van Gennep redactiesecretaris. Het tijdschrift, waarin spraakmakende literatoren als Nico Scheepmaker, Martin Veltman, Heere Heeresma en F.L. Bastet hun opwachting maakten,

De parelduiker. Jaargang 3 21

Martin Veltman, Rob van Gennep en Johan Polak, met een van de Cartons voor Letterkunde, 1962 (coll. Hedda van Gennep) ging ondanks een zeker succes al na twee jaargangen ter ziele. Polak en Van Gennep broedden ondertussen op andere plannen.

MAGISTER In de tijd dat het latere uitgeversduo elkaar leerde kennen, was Johan net gestart als leraar Grieks en Latijn aan het Amsterdamse Spinozalyceum. Hij was als leraar in de voetsporen getreden van illustere ‘leermeesters’ als Boutens, Leopold en Ida Gerhardt, al was hij nog altijd niet afgestudeerd. Voor het geld hoefde hij het niet te doen; zijn drijfveer was veeleer het ideaal van de paideia, de klassieke combinatie van opvoeding en beschavingsonderricht waarbij meester en leerling persoonlijk sterk op elkaar betrokken zijn. Zonder de noodzaak zich als autoritaire schoolmeester voor te doen, genoot hij zichtbaar van zijn rol als brenger van schoonheid en intellectuele verdieping, waarbij hij niet naliet ten overstaan van de klas te benadrukken hoezeer hij ook zelf ‘leerling’ was gebleven tegenover meesters als Plato, Sofokles, Vergilius en Ovidius. Bij het voordragen van strofen uit Homerus brak Johan Polak nu en dan in wenen uit, waarna de klas niet achterbleef: ‘De meisjes huilden allemaal mee, de jongens verborgen zich achter hun handen.’ Aan moderne didactiek had de docent een broertje dood, hij poogde zijn leerlingen enig cultuurbesef bij te brengen door ze gedichten uit het hoofd te laten leren. Orde houden was, zo gaf hij later toe, niet zijn sterkste kant geweest. Meer dan eens kwam het voor dat hem gevraagd werd nog eens wat uit de Ilias voor te dragen. Gevleid door zo'n verzoek verhief hij dan zijn stem voor homerische declamatie, om zich een paar tellen later terug te vinden in een rebelse klassenfuif. De enkele leerling die zich aan het rumoer onttrok en ongeïnteresseerd het raam uitkeek, kon op de docentenparkeerplaats te midden van wat oudere brikjes één prachtauto zien staan. Dat was de Lancia van docent Polak. Zijn studievriendin Marietje Scheltema - die al wel was afgestudeerd en inmiddels les gaf in Rotterdam - vernam omstreeks 1960 dat Johan Polak geen vaste aanstelling

De parelduiker. Jaargang 3 als docent had gekregen. Polak gaf tot midden jaren zestig les in de klassieke talen. Een vaste benoeming kreeg hij al die tijd niet. Officieel omdat hij nog niet was afgestudeerd, maar in werkelijkheid omdat gevreesd werd dat zijn leerlingen niet aan de eindexameneisen zouden voldoen. Hierover sprak Polak liever niet, al bleef hij de ‘titel’ van docent gewoon voeren; niet uit ‘leugenachtigheid’ maar om te onderstrepen hoezeer hij zich kennisdrager, ‘magister’, voelde. Zeker is

De parelduiker. Jaargang 3 22

Eerste druk, mei 1965 dat zijn hoofd en hart zich rond die tijd opmaakten voor het grote uitgeversavontuur.

Uitgeverij Polak & Van Gennep

Op 1 september 1962 was de oprichting van uitgeversmaatschappij Polak & Van Gennep een feit. Plaats van vestiging: Handboogstraat 3 te Amsterdam. Beide firmanten waren het erover eens dat de uitgeverijen in Nederland zich - op Van Oorschot na - in dood tij bevonden. Er gebeurde te weinig en de collega's die zich nog publiek roerden, waren ‘mispunten die zeurden’. Johan en Rob vonden dat er leven in de brouwerij moest worden gebracht door middel van goede, geëngageerde en fraaiverzorgde boeken. In zijn eerdere redacteurstijd had Polak geleerd aankomende schrijvers op te sporen, ze te beoordelen en - waar mogelijk ook financieel - te ondersteunen. Jaloezie bij het lezen van de manuscripten was hem vreemd, hij had zich naar eigen zeggen neergelegd bij het feit dat hij ‘niet kon schrijven of vertalen’. Het was Van Gennep die hem overreedde de stap te maken naar een eigen uitgeverij: ‘Als ik Rob niet had ontmoet, was ik nooit uitgever geworden. Dan was ik altijd leraar Latijn en Grieks gebleven.’ Studeren bleef Polak nog wel. Rob van Gennep echter had zijn studie politieke wetenschappen vaarwel gezegd en wilde het liefst als fulltime mededirecteur aan de slag. Hij nam zijn studiegenoot Jaap Jansen (1938) mee, die in 1963 aangesteld werd als adjunct-directeur. De eerste uitgaven, waaronder de oratie van Polaks jeugdvriend Frits Staal, in een gemarmerd grijskartonnen kaftje, en het proefschrift van Robs oom, de theoloog F.O. van Gennep, over het ethisch denken van Albert Camus, waren nog bescheiden

De parelduiker. Jaargang 3 van uitvoering. Met Bloems Verzamelde Gedichten, dat in mei 1965 uitkwam, deed de beroemd geworden huisstijl van Polak & Van Gennep, later Athenaeum-Polak & Van Gennep, naar ontwerp van Jacques Janssen, zijn intrede. Al na drie maanden bracht Polak & Van Gennep een eigen literair-kritisch tijdschrift op de markt, Merlyn, dat door zijn nieuwe, ‘ergocentrische’ benadering veel stof deed opwaaien. ‘Geld is natuurlijk geen probleem!’ zo liet directeur Polak weten aan de redactie. De eerste afleveringen van Merlyn (1962-'66) moesten enkele malen herdrukt worden. Na vier jaar hield het blad volgens plan op te verschijnen. Het succes van de uitgeverij liet zich volgens Polak niet zozeer aflezen aan de inkomsten als wel aan de waardering die het publiek voor de mooie uitgaven had. En die was vanaf het begin - ook bij collega-uitgevers en boekhandelaren - zeer groot. Er werden in korte tijd zestig titels uitgebracht en de uitgeverij verhuisde naar een ruimer

De parelduiker. Jaargang 3 23 pand, op de Prinsengracht 820. Polak & Van Gennep had zijn naam voorgoed gevestigd. De progressieve inbreng in de geëngageerde uitgeverij kwam voornamelijk van de kant van Van Gennep. Als PvdA-lid ter linkerzijde streefde hij eigenlijk een nóg wat progressievere koers na. Van hem is het idee afkomstig naast de duurdere uitgaven ook paperbacks uit te brengen. Omdat hij bij de start geen geld achter de hand had, was het hem nadien ‘zijn eer te na’ niet op winst te werken; maar dan wel met verantwoorde uitgaven, dat spreekt. Er moest verkocht worden en daar deed hij alles aan. Hij zorgde voor snelgemaakte boeken naar aanleiding van recente affaires. Van Gennep was de uitvinder in ons land van de boekpresentatie met persconferentie. En Polak? Die was de grote man op de achtergrond, die zijn rol het liefst zo bescheiden mogelijk voorstelde: ‘Ik had eigenlijk gedacht om maar heel tijdelijk uitgever te zijn, en het dan aan Rob over te laten.’ Hoewel Polak halverwege de jaren zestig een meer behoudend lid van de PvdA was, had hij er geen moeite mee directeur van een ‘linkse uitgeverij’ genoemd te worden. Het onderscheid met Van Gennep zat hem vooral in zijn levensstijl, in zijn sjaal, lange jas en brogues en zijn automobiel, een Bentley, met een wandelstok op de hoedenplank. Het deerde hem niet dat zijn rijvaardigheid onvoldoende was. Parkeren deed hij waar er plaats voor leek. Zijn Heer-Bommelchic wenste hij onder geen beding te verruilen voor een Bob-Dylanoutfit op een ‘socialistiese witte fiets’. Waar Rob van Gennep geld binnenbracht met het enorme verkoopsucces van het Boliviaans Dagboek van Che Guevara en de boeken over Vietnam en Provo, waakte Polak over het wat meer traditionele fonds, dat hoofdzakelijk bestond uit poëzieuitgaven, romanvertalingen, auteursstudies en cultuurhistorische non-fictie - zoals Mark Pieters elders in dit nummer laat zien. ‘Boutens was een particuliere liefde van mij. Niemand houdt van hem, maar ik geef hem toch uit!’ De gedachte dat de vooruitstrevende literatuur het financiële ‘Boutens’-tekort kon compenseren, stond hem wel aan. Zo lang ‘het nieuwe elan’ en de vooruitstrevendheid niet ontaardden in dogmatisme, voelde Polak zich aangesproken door het progressief socialisme. Hij sympathiseerde met Provo en voelde verwantschap met de anarchist Arthur Lehning. Ook het personeel van Uitgeverij Polak & Van Gennep was gerekruteerd uit het progressieve volksdeel. Zo werd op de huwelijksdag van Beatrix en Claus, 10 maart 1956, om principiële redenen gewoon doorgewerkt. Johan Polak verzette zich niet tegen dit ‘anarchistische statement’. En het had ook zijn goedkeuring dat er in het - kort daarvoor verlaten - pand van de uitgeverij aan de Prinsengracht een fototentoonstelling werd gehouden waarop te zien was hoe de Amsterdamse politie op de dag van de huwelijksvoltrekking tegen de provo's tekeer was gegaan. Na de opening van de expositie - door Jan Wolkers, die uit protest tegen het politiegeweld een literaire onderscheiding aan Amsterdams burgemeester Van Hall had teruggestuurd - ontstonden er andermaal schermutselingen. Onder de titel Omdat mijn

De parelduiker. Jaargang 3 24 fiets daar stond bracht Louis van Gasteren deze relletjes later op het witte doek. Die gingen goeddeels aan Johan Polak voorbij, aangezien hij zich inmiddels had teruggetrokken in het nieuwe, negentiende-eeuwse pand van de uitgeverij, op de Keizersgracht 608. Aan de noodzaak van vrije meningsuiting twijfelde Polak nooit, maar met ‘kritiek op het koningshuis’ wenste hij zich niet in te laten. Toen in datzelfde jaar - het jaar van de ‘politieke radikalisering’ - collega Van Gennep in woord en geschrift van zijn linkse voorkeur getuigde, schuwde Polak de publiciteit. Terwijl het op de uitgeverij een komen en gaan was van politici, journalisten en provo's, zat Polak zich in zijn ‘klassiek-moderne’ werkkamer te midden van keurig gerangschikte krantenartikelen voor te bereiden op te publiceren uitgaven. Polak was in wezen een fervent democraat. Hij hield van gedachtewisseling en meningenstrijd. ‘Het lukt toch maar een burgemeester van Amsterdam en een hoofdcommissaris ontslagen te krijgen.’ Nederland was in zijn ogen wat dat betreft een ‘lief en wonderbaarlijk land’, waar emancipatie van vrouwen en homoseksuelen mogelijk bleek. Bij al zijn bewondering voor het klassieke Hellas - ‘een optimum, met een eenvoudige levensstandaard en zonder luxe’ - was hij niet blind voor de feilen van de bakermat van de democratie, waar de slaven met instemming van Aristoteles politiek buitenspel stonden. Het knechten van de medemens vond Johan Polak te allen tijde afkeurenswaardig. Zijn afkeer van het communisme kende dan ook geen grenzen.

Dialoog

In 1965 zette Johan Polak het tijdschrift Dialoog (1965-'69) op, dat zich richtte op ‘de relatie tussen homofiel en maatschappij’. Als bestuurslid van het COC, de belangen- en gezelligheidsvereniging voor homoseksuelen, was hij de aangewezen man om de - vooral door Niek Engelschman en Benno Premsela geïnstigeerde - ‘bevrijding’ van de ‘homoseksuele medemens’ ook in geschrift te bevorderen. Polak werd niet slechts uitgever, maar ook eindredacteur en schrijvend medewerker van Dialoog. Mederedacteur - en geruchtmakend onderwerp van een van de afleveringen - was Gerard Kornelis van het Reve, met wie Polak een steeds inniger wordende vriendschapband onderhield. De samenwerking in de redactie zou de grondslag vormen voor de succesvolle en belangrijke periode dat Polak uitgever van Gerard Kornelis van het Reve werd, in de eerste helft van jaren zeventig. Dialoog was tegelijk aanblazer en representant van de kentering die zich halverwege de jaren zestig voltrok in het zedelijk klimaat in Nederland. De homoemancipatie vond haar beslag in de afschaffing van het beruchte artikel 248-bis uit het Wetboek van Strafrecht, dat homoseksueel verkeer met minderjarigen strafbaar stelde. De moed die Gerard Kornelis van het Reve toonde door in het openbaar van zijn homoseksuele geaardheid te getuigen, is voor Johan Polak een grote troost en aanmoediging geweest. Als eindredacteur van Dialoog wachtte Polak ervoor afbeeldingen van ‘coïterende jongelui’ op te nemen. Voor zijn eigen reputatie drong hij aan op enige terughoudendheid, omdat hij ‘als leraar oude talen niet de kans

De parelduiker. Jaargang 3 25

Extra nummer van Dialoog, ter gelegenheid van de verlening van de P.C. Hooftprijs aan ‘oud-redacteur’ Gerard Kornelis van het Reve, 1969 wilde lopen zijn onderwijsbevoegdheid kwijt te raken, of zelfs voor een week de bak in te gaan’.

Seksueel mecenaat

Zijn activiteiten voor Uitgeverij Polak & Van Gennep schonken Johan Polak een zeker gevoel van macht. Ook in zijn rol van uitgever was hij bij voorkeur de ‘leraar’, die schrijvers, vertalers en redacteuren het gevoel gaf dat zij dankbaar moesten zijn dat hun werk in zo'n prestigieuze uitvoering zou verschijnen. Hij wist hen aan zich te binden door uitbundige lof en bewieroking. Om een goed manuscript in handen te krijgen, stopte hij aankomende auteurs soms wel eens wat toe of kwam hun in de kosten van levensonderhoud tegemoet. Dat mecenaat strekte zich in enkele gevallen ook uit tot dienst en wederdienst in sexualibus. Een van de jonge schrijvers die bereid waren ‘hand- en spandiensten’ te verlenen, was Hans Plomp, met wie Polak kennismaakte in de tijd van Merlyn. Plomp vertaalde werk van de Amerikaanse schrijver James Purdy, dat later door Athenaeum-Polak & Van Gennep zou worden uitgegeven. Polak was onder de indruk van Purdy - die hij via Plomp ook persoonlijk leerde kennen - en begon een intensieve briefwisseling met zijn vertaler. Plomp schreef ook artikelen voor Dialoog. Ondanks aandringen weigerde Polak literair werk van Plomp zelf uit te geven: ‘Dat riekt naar vriendjespolitiek en daar houd ik niet van!’ De omgang met de jonge student Nederlands, die zich als kunstenaarsrebel samen met zijn zwangere vriendin staande trachtte te houden in ‘het vrije leven’, werd allengs persoonlijker. Johan Polak, ‘heer van stand’ en gerespecteerd uitgever, had binnenskamers grote belangstelling voor de fringe, de zelfkant met zijn vrije moraal en promiscuë levenswandel. Plomp,

De parelduiker. Jaargang 3 voormalig fotomodel voor mannenbladen, bezocht Polak op vaste vrijdagochtenden. Dan legde hij zijn vertalingen voor aan de kritisch meelezende uitgever. Vervolgens las Plomp iets voor uit eigen poëzie, waarna Polak enkele strofen van deze of gene dichter uit het hoofd reciteerde. Ten slotte luidde de standaardvraag aan Plomp, in altijd dezelfde bewoordingen: ‘Kun je me even helpen?’ ‘Polak wilde dat ik hem aftrok. So what? Dat deed ik met mijn vriendjes ook toen ik elf was.’ Wat volgde was een bijna mechanische handeling, die door Polak op indringende, eisende toon verlangd werd. Na afloop raakte Polak vervuld van

De parelduiker. Jaargang 3 26

Johan Polak in december 1966 hevige schuldgevoelens, die een uitweg zochten in zelfkastijding en verregaande seksuele zelfvernedering. In ruil hiervoor ontving Plomp onder meer een maandtoelage, waarvan echter nadrukkelijk werd afgesproken die niét - en zeker niet in het openbaar - in verband te brengen met de intieme omgang. Na tien jaar beëindigde Plomp zijn seksuele dienstverlening aan Polak, waarna deze de maandtoelage stopzette. In zijn spraakmakende roman De ondertrouw (1968), die als ondertitel ‘een somber Herenboek’ meekreeg, persifleerde Plomp zijn verhouding met Polak. De oudere homofiel Gustave, een aristocratische postzegelverzamelaar met een minderwaardigheidscomplex, raakt weerloos verslingerd aan een koele lyceïst van de ‘nieuwe generatie’. In de goedmoedige en vrijzinnige Gustave, met zijn erudiet en vaderlijk voorkomen, is Johan Polak gemakkelijk te herkennen, al ontbreken in het roman-portret de gewiekste en onscrupuleuze trekken die het model in de werkelijkheid steeds meer vertoonde. Hans Plomp heeft desondanks altijd waardering voor de persoon Johan Polak gehouden. Hij had hem gezien in zijn eenzaamheid. In Polak, die graag poseerde als de platoonse ‘erotische pedagoog’, woelde tevens een sterk libidineuze, perverse kracht, die hij vooral voor zijn moeder verborgen wilde houden. Het deed hem geregeld in handen vallen van jonge afpersers en avonturiers. ‘Ik ben joods, ik ben homoseksueel, zo lelijk als een paard, en ik ben miljonair. Je denkt toch niet dat ik iets moois van mensen te verwachten heb?’ Anders dan Polak zelf, die vond dat

De parelduiker. Jaargang 3 27

Athenaeum Boekhandel en Nieuwscentrum aan het Spui in Amsterdam, 1974 (coll. Gemeentearchief Amsterdam) hij niet om zijn bezit misbruikt werd, zagen velen hoe Polak, in de woorden van Paul Schwarz, ‘vreselijk te grazen werd genomen’: het kostte hem huizen, paarden en buitengewoon veel geld. Het was Plomp niet ontgaan dat Polak zijn ware gevoelens dikwijls verborg, ze ‘omleidde’ via de literatuur. Grote emoties werden getransponeerd naar het domein van de kunst - de literatuur, de poëzie in het bijzonder - en vervolgens in die nieuwe hoedanigheid pas wérkelijk, hardop en ‘tot tranen toe’, ondergaan. Anders gezegd, voor elke aandoening had Polak een klassiek citaat paraat, dat zowel bliksemafleider als zender moest zijn. Zijn estheticisme kende aldus een vitale noodzaak: (artificiële) schoonheid - vooral uitgedrukt door ‘het boek’ - schonk Polak de voorwaarde waaronder hij het in het leven kon uithouden. In de opgeschroefde sensibiliteit van de ‘literaire’ decadentie (in de oudheid en de negentiende eeuw) herkende hij ten volle die belangrijke, ‘scheppende’ werking van de kunst; een kunst die door haar delicate aard voortdurend blootstaat aan bedreiging en verval: van buitenaf door filistijnen, van binnenuit door uitputting.

Athenaeum boekhandel

De jaren die volgden op de oprichting van de uitgeverij Polak & Van Gennep waren succesvol gebleken. Er werd met overgave gewerkt aan de opbouw van een uiterst gemêleerd fonds, waarvoor echter ook de juiste afzetkanalen gezocht moesten worden. Zo was Johan Polak firmant geworden in

De parelduiker. Jaargang 3 28 twee Amsterdamse boekhandels - de Athenaeum-winkels in de Van Woustraat en de Banstraat. Toen halverwege de jaren zestig het Spui - met de ‘antirook-happenings’ van Robert Jasper Grootveld, die rond Het Lieverdje liep te hoesten - over de hele wereld de voorpagina van de kranten haalde, was het tijd voor een ingrijpend besluit. Polak kocht aan het Spui de voormalige galerie (voor kitschkunst) Karbargeboer en opende daar in 1966 de Athenaeum Boekhandel, drie jaar later gevolgd door de vestiging - in de leegkomende vulpennenwinkel ernaast - van het Athenaeum Nieuwscentrum. Al snel zou dit koningskoppel, strategisch gelegen tussen het universiteitscentrum Het Maagdenhuis en enkele drukbezochte cafés, het kloppend hart worden van cultuurminnend en politiek progressief Amsterdam. De ruime sortering van de Boekhandel (Bookseller prijkt op de gevel), met de nadruk op de humaniora, was een afspiegeling van de opvatting van Johan Polak en Rob van Gennep dat álle informatie die in gedrukte vorm de cultuur verrijkt, het waard is getoond en verkocht te worden. En al lieten velen met een bezoek aan de winkel zien dat zij het hiermee eens waren, winstgevend was de zaak aanvankelijk niet. Het succes, dat toch kwam, was zeker ook een gevolg van de komst van het Nieuwscentrum, in 1969. Na de start - onder Ko van Leest, die later de winkel aan de Banstraat overnam - evolueerde ‘de krantenkiosk’ tot het brandpunt van de politieke actualiteit, waar in het openbaar en voor de radiomicrofoon gediscussieerd werd, de Provo-beweging een dagelijkse inloop hield en de Kabouters hun verkiezingsplan uitstippelden. Er heerste een levendige stencilcultuur, waarin menig alternatief proefschrift om de aandacht moest vechten met verontwaardigde pamfletten. De verkoop van allerlei Palestijnse agitprop alsmede de Candy, Chick en Playboy kwam het Nieuwscentrum in de loop der jaren op ingegooide ruiten en besmeurde gevelpuien te staan. Het ergerde Polak wel dat het Nieuwscentrum de naam kreeg van ‘maoïstisch bolwerk’ en hoofdkwartier van het ‘nietjesproletariaat’. In 1968 stapte een onderwijzerszoon de Athenaeum Boekhandel in. Twee jaar daarvoor had hij in de winkel aan de Van Woustraat Johan Polak voor het eerst gezien. Nu wilde hij, Jan Meng, als boekverkoper aan het Spui gaan werken. Nadat hij in een gesprek met Polak, waarvoor hij speciaal een wit overhemd met das en blazer had aangetrokken, had moeten verzekeren geen maoïst te zijn, werd hij aangenomen. Meng, begin twintig, werd door Polak vrijwel ‘geadopteerd’ in de rol van leerling, die zich door praktijkonderricht zo wegwijs maakte in de wereld van boeken en literatuur, dat hij al spoedig de leiding van het Nieuwscentrum - en later die van de Boekhandel zou krijgen. J.B.W., zoals Polaks koosnaam luidde, zag zijn personeelsleden als zijn ‘kinderen’, die in de appartementen boven de winkel hun domicilie mochten kiezen. Ook Jan Meng, die met zijn vrouw enige tijd verbleef in het Witte Huis te Muiderberg - een riant buitenhuis aan het IJsselmeerstrand met de bijnaam Flevorama, dat acht kamers vol boeken telde en door Polak gekocht was op instigatie van Van Gennep - werd wel door Polak benaderd met de

De parelduiker. Jaargang 3 29

Johan Polak op de begrafenis van J.C. Bloem te Paasloo, 15 augustus 1966 (foto Cor Stutvoet) vraag ‘Kun je me even helpen?’, zonder daaraan trouwens gehoor te geven. Het trof Meng dat Polak, die met zijn verbositeit en eruditie een opvallende verschijning achter de kassa van Athenaeum was, er niet voor terugdeinsde een ‘poëzietalent’ hartelijk te begroeten en onder loftuitingen te bedelven, om hem na vertrek tot de grond toe af te breken. Polak was dol op toneelspelen. Zo af en toe ging hij rond sluitingstijd, gekleed in stofjas en overschoenen en met een zwabber in de hand, de vloer van de winkel schoonmaken. Toen bij zo'n gelegenheid een late klant een vraag richtte aan Jacques Asselman - een van de toonaangevende en inmiddels langstdienende medewerkers -, kwam Polak tussenbeide met een onwaarschijnlijk erudiet antwoord. ‘Onze medewerker is student, meneer,’ sprak Asselman daarop tot de beduusde klant. Polak voelde zich op zijn gemak in de boekhandel. Hij keurde nieuwe winkelkrachten doorgaans op de mate waarin zij homoseksueel waren, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor ‘hetero's met dwaalgevoelens’. ‘Wat denk je, Jan, zou ik het kunnen proberen? Vraag jíj het?’ Johan Polak had de naam een sober levend mens te zijn. Voor de lunch at hij altijd boterhammen met hagelslag. Drank werd door hem resoluut afgewezen. Die soberheid leek de eigenaar van Athenaeum echter ook te willen opleggen aan zijn personeel, dat net onder het minimumloon betaald werd. Niettemin voelden veel medewerkers zich als door een familieband met elkaar en met Johan Polak verbonden. De boekhandel zou uitgroeien tot de belangrijkste van het land.

Uit elkaar

Rob van Gennep bezette ‘om principiële redenen’ de kleinste directeurskamer in het pand van Uitgeverij Polak & Van Gennep aan de Keizersgracht. Johan Polak daarentegen nam een natuurlijke houding van gezag en overwicht aan, waar hij zich - zijn hoofse bescheidenheid ten spijt - ook goed van bewust was. Hij blaakte van zelfvertrouwen en dacht er in 1967 over zijn Athenaeum-imperium - drie boekhandels in Amsterdam, een aan het Vrijthof in Maastricht - uit te breiden met winkels in Antwerpen en Londen. Ook koesterde hij zijn Bentley-met-chauffeur, zijn jas-met-sjaal en zijn villa in Muiderberg, waar hij bij voorkeur met vrienden de

De parelduiker. Jaargang 3 weekenden doorbracht. Hij werd allerwegen gerespecteerd en bewonderd om zijn werkzaamheden en onderhield warme betrekkingen met collega's van De Arbeiderspers, Bert Bakker, Querido en De Bezige Bij. Het contact tussen Polak en Geert van Oorschot, hoewel gespannen, was dermate goed dat ze

De parelduiker. Jaargang 3 30 in 1969 vijf pamfletten tegen radicaal links, in de reeks De Vrije Bladen, gezamenlijk uitgaven. Er bestond tussen hen een wederzijdse bewondering op afstand. Johan Polak volgde in die jaren de internationale politieke ontwikkelingen met hoop en vrees. Hij was sympathiserend lid van de Zionistenbond en stond onvoorwaardelijk achter Israël. Toen in 1967 de Zesdaagse Oorlog uitbrak, schonk hij samen met zijn moeder tonnen aan de steun voor Israël. Hij kwam in aanvaring met zijn oude vriend Joop Doorman, die als toenmalige directeur van de omroepvereniging VPRO de kritiek op Israël deelde die door sommige van ‘zijn’ commentatoren werd geuit. Polak was van mening dat de VPRO - en eigenlijk de hele intelligentsia - veel te luchthartig dacht over de gevaren van een Derde Wereldoorlog, die met de communistische dreiging uit het Oosten garant zou staan voor een apocalyptische ondergang. Van de weeromstuit verdiepte Polak zich steeds meer in het Oude Testament en de joodse tradities. Polak wist dat Rob van Gennep ‘het hart op de goede plaats had zitten’, maar stond in toenemende mate afwijzend tegenover diens politieke sympathieën: ‘Ik heb een gruwelijke hekel aan het communisme en bovendien komt de klant niet naar onze winkel om te worden geïndoctrineerd!’ Die politieke onenigheid is er niet de oorzaak van dat Polak en Van Gennep besloten uit elkaar te gaan, al speelde radicalisering van de standpunten wel een onrustbevorderende rol. Veeleer moet de oorzaak gezocht worden in ‘het Boutens-syndroom’. Rob van Gennep en adjunct-directeur Jaap Jansen hadden er geen trek meer in zonder winst voort te bestaan. Polak was nooit gevoelig geweest voor de zakelijke overweging, minder aandacht te geven aan kwalitatief hoogstaande boeken die niet goed liepen. Slechte bedrijfsresultaten placht Johan Polak weg te wuiven onder opzegging van een strofe uit Vergilius of iets toepasselijks uit de Silvae van Statius. Hij bestempelde de zorg voor onze culturele erfenis tot belangrijkste doel, daar was hij uitgever voor geworden. In 1969 gingen Polak en Van Gennep als vrienden uiteen. Johan Polak ging zich toeleggen op een uitbouw van het literair fonds, daarin bijgestaan door de redacteuren Theo Duquesnoy en Ben Hosman. Rob van Gennep nam naast het ruime aanbod aan politiek-journalistieke en wetenschappelijke titels van overwegend progressieve signatuur, ook veel recent Nederlands proza mee naar zijn nieuwe onderkomen, een winkel op de hoek in de Nes. Met deels door Polak geleend geld begon hij zijn Uitgeverij en Boekhandel Van Gennep. Als eerbetoon handhaafde Polak de naam van zijn vroegere compagnon in de naam van zijn eigen firma, die Polak & Van Gennep Uitgeversmaatschappij bleef heten maar voortaan ging drukken onder de imprint Athenaeum-Polak & Van Gennep. De uitgeverij bleef gevestigd in het pand aan de Keizersgracht 608, dat Polak nu ook tot woning diende. Het jaar 1969 bracht ook op ander gebied een kentering in het leven van Johan Polak. Zijn moeder overleed aan een hartinfarct, waar hij lange tijd ondersteboven van is geweest. Zijn jeugdvriend de filosoof Frits Staal vertrok uit onmin met de Universiteit van Amsterdam naar Berkeley, zijn

De parelduiker. Jaargang 3 31

[De DBNL is niet gemachtigd een illustratie uit het origineel hier weer te geven]

Johan Polak op de trap van zijn huis en voormalig uitgeverskantoor aan de Amsterdamse Keizersgracht 608, 3 mei 1985 (foto Klaas Koppe)

De parelduiker. Jaargang 3 32

Johan Polak, Coen Pranger en de moeder van Johan, mei 1967 vriendschap met Joop Doorman verslapte, zijn leermeester Jacques Presser overleed en binnen de Athenaeum Boekhandel rommelde het. Al het jaar daarvoor was er onrust op het Spui ontstaan als gevolg van het opbreken van Polak en Van Gennep. De splitsing van de winkel was aan die van de uitgeverij voorafgegaan, waarbij een deel van het Athenaeum-personeel overgestapt was naar de Van Gennep-zaak in de Nes. De achtergebleven medewerkers dreigden met opstappen als Polak niet de incompetente ‘bedrijfsleider’ Henk Kolk de laan uit zou sturen. Henk Kolk, een ‘vriendje’ van Johan, kwam doorgaans om halfelf 's ochtends in de Lancia van Polak voorrijden, om te zeggen dat de boeken niet recht stonden, en verdween dan weer. Johan Polak weigerde echter aan de eis gehoor te geven, met als gevolg dat een hoop medewerkers vertrokken en de winkels aan de Van Woustraat en de Banstraat afgestoten moesten worden. Het was uiteindelijk Johannes van Dam - vroeger journalist van Het Vrije Volk, op dat moment werkzaam bij boekhandel Scheltema en Holkema - die de kat de bel aanbond. In een brief aan Polak, gevolgd door een gesprek, verwoordde hij de kritiek die anno 1969 bij nogal wat personeelsleden van de Boekhandel leefde. Waarom moest men, soms tot na zevenen, onbetaald ‘doorwerken’ met het vegen van de vloer en het rechtzetten van de ruggetjes? En - pijnlijker - kon Polak het zich eigenlijk wel veroorloven het winkelpersoneel te blijven selecteren op homoseksuele aantrekkelijkheid of zelfs de bereidheid Polak ‘terwille te zijn’? Sommige nieuwkomers hadden een gedeukt verleden, waren met justitie in aanraking geweest of hadden naast een ‘ordinair’ voorkomen ook wel een erg dure smaak. Kon

De parelduiker. Jaargang 3 33 de winkel zo veel ongeschiktheid wel verdragen? Polak, van wie bekend was dat hij aanmerkingen serieus nam, beantwoordde de kritiek met het onmiddellijk in dienst nemen van Johannes van Dam. Maar daarmee was de kritiek niet verstomd. Ook Jan Meng was niet langer gediend van Polaks terugkerende verzoeken om seksuele diensten in ruil voor geld, goederen of positieverbetering, maar hij vreesde ontslag bij weigering. De toestand met Polak dreigde onhoudbaar te worden. Van dichtbij was te zien hoe hij jongeren ‘corrumpeerde’, ze door geld van hem afhankelijk maakte. Hij werd betrapt op leugens, gedraai en woordbreuk. Gerard Reve, die in het fonds van Athenaeum-Polak & Van Gennep zijn ‘liefdestrilogie’ had gepubliceerd - De Taal der Liefde (1972), Lieve Jongens (1973) en Het Lieve Leven (1974) -, brak met Johan Polak in 1975, na een conflict over zijn jongste brievenroman Ik Had Hem Lief. Polak beschuldigde Reve van contractbreuk - het boek verscheen bij Elsevier Nederland - en van inbreuk op de privacy van ‘een derde’, zijnde de ontvanger van de brieven. Maar Reve heeft altijd volgehouden dat Polak hiervan wist, zelfs meegewerkt had aan de correctie van de drukproeven, en dubbelspel speelde. In een brief aan Ad ten Bosch uit 1989 - opgenomen in Brieven van een aardappeleter (1993) - luchtte Reve zijn hart: ‘Hij [Polak] had en heeft, zo bemerkte ik, geen eigen mening, maar conformeert zich aan het gezelschap waarin hij zich bevindt. Als psychologische type is hij niet gemakkelijk in te delen. Ik houd het voorlopig op een mengvorm van de psychopaath en de pathologische leugenaar, met dan ook een totaal ontbreken van enig menselijk contact. Veel mensen denken, dat een psychopaath een intellectueel deficiënt mens moet zijn. Neen: zij kunnen zéér intelligent zijn. Wat echter ontbreekt is een ethische norm. [...] Van Oorschot Sr en Johan B.W. waren, hoe fel ze ook op elkaar afgaven, verwante figuren wat betreft machtsdrift, pathologisch gelieg, volstrekt gebrek aan mensenkennis en het onvermogen tot delegeren van macht of het onderhouden van menselijke relaties.’ Toen Polak in een praatprogramma op televisie onwaarheden over zijn oorlogsverleden had gedebiteerd, complimenteerde Rob van Gennep hem nadien met zijn optreden: ‘Maar wat heb je weer zitten liegen!’ ‘Lieve Robbie,’ zo gaf Polak hem schriftelijk ten antwoord, ‘je weet toch, dat de waarheid me nooit iets heeft kunnen schelen.’ De stemming in de Athenaeum Boekhandel kalmeerde nadat Henk Kolk toch van het toneel was verdwenen en Polak zijn personeel zorgvuldiger was gaan selecteren. Daarbij viel het op hoe genereus de uitgever-boekhandelaar zich betoonde, ook tegenover medewerkers die na een conflict vertrokken waren. Voor zulke - dikwijls gecamoufleerde - onbaatzuchtigheid werd Polak na zijn dood door vrienden en familieleden zeer geprezen. Hij kon gul en merkwaardig ‘zorgeloos’ zijn. Zo stelde hij zijn villa te Muiderberg open voor literatoren die een paar dagen in rust wilden werken, waarbij het ook toegestaan was feesten te organiseren. Toen Polak op een zaterdagavond onaangekondigd zijn villa naderde, dreunde de muziek van de Rolling Stones hem al van ver tegemoet. Tot in de tuin zaten de feestgangers.

De parelduiker. Jaargang 3 34

A.C. Willink, Portret van Rik, 1976 (olieverf op doek, 118×84 cm, coll. Van Dam, Amsterdam). Op de achtergrond is het Witte Huis van Johan Polak te Muiderberg zichtbaar © mw. Sylvia Willink-Quiël

Met veel charme begroette hij in de grote kamer zijn gasten, die lallend tegen hem aanliepen. Toen hij zag hoe een aangeschoten gast, leunend tegen de boekenruggen, een exemplaar van Language and Silence van George Steiner openknakte, werd hij wit van ontzetting. ‘Jongeman, zou je dat boek willen terugzetten?!’ Een Athe-

De parelduiker. Jaargang 3 35 naeum-medewerker, die zich schuldig voelde, bracht Johan na afloop naar zijn auto. Polak maakte geen enkele aanmerking en vroeg hem alleen te zorgen voor een nieuw Steiner-exemplaar. George Steiner zou de week erop komen logeren en dan moest zijn Language and Silence er bij staan zoals het hoorde.

Een groot geluk

In 1973 maakte Johan Polak kennis met Rik van Dam (1950), zijn latere ‘aangenomen zoon’. Van Dam was in gezelschap verschenen in de Athenaeum Boekhandel, waar Johan Polak op hem geattendeerd werd. Rik van Dam was toentertijd werkzaam als fotomodel voor een hip bromfietsmerk en viel bij Polak bijzonder in de smaak: knap, mannelijk en géén intellectueel. Een dag na de kennismaking trok Rik van Dam bij Polak in. Was de verhouding aanvankelijk strikt erotisch, in de loop van de tijd veranderde die in een ‘vriendschappelijke’ omgang tussen vader en zoon. Voor Polak, die zich als een Griekse ‘pedagoog’ over de meer dan twintig jaar jongere Rik ontfermde, betekende de voortdurende aanwezigheid van Rik een bron van geluk en ook, in zekere zin, rust. De hang naar vluchtige sekscontacten nam af. Rik werd door Polak ‘waanzinnig verwend’ en overladen met bijzondere attenties. Zo liet Polak in 1976 voor enkele tienduizenden guldens een levensgroot olieverfportret van Rik vervaardigen door de schilder Carel Willink, met de villa in Muiderberg op de achtergrond. Naar de vriendschap met Rik bleef Polak zijn leven lang een mateloos verlangen houden; een verlangen dat sterk leek op dat naar zijn overleden moeder, de enige ander met wie hij langdurig had samengeleefd. ‘Rik is zo zuiver,’ mijmerde Polak wel, ‘soms denk ik, zo had mama het ook kunnen zeggen.’

Het heilige der heiligen

Zijn boekenverzameling nam allengs toe in omvang en verwierf daarmee bijna mythische status. De collectie boeken en handschriften - waarover Steven A. Bakker elders in deze aflevering van De Parelduiker bericht - was verbijsterend mooi en divers. Zijn bibliotheek was voor Polak niet alleen burcht tegen de buitenwereld, maar vooral ook altaar waarop hij zijn eigen ‘literaire’ eucharistie placht te vieren: met het aanraken en omhoog houden van de zeldzame boeken - aan niemand anders toegestaan dan aan de celebrant zelf - was voor even de geest van de bewonderde dichter, de ‘leermeester’, ter troosting aanwezig. In dat licht krijgen ook het gebod tot het reinigen van de handen, gericht aan iedere bezoeker, en de onwil tot het tonen van zijn bezit - meestal toegeschreven aan Polaks smetvrees - een pregnantere betekenis: Johan Polak wilde het, zoals vroeger, ‘té goed doen’, hij wilde geen wet overtreden, geen eerbied onthouden aan wat zonder eerbied leek te sterven: de geest van de dichter, die zich uitgestort had in regels, in boeken, in schoonheid. Het was Johan Polaks grootste vrees, door die geest verlaten te worden - door oorlog en vernietiging, door ziekte en dood, of door hoogmoed. Zijn publieke zelfvernedering

De parelduiker. Jaargang 3 en kleinering van zijn prestaties waren dan ook bijna atavistische pogingen die geest gunstig te stemmen, zich tot het ontvangen

De parelduiker. Jaargang 3 36 van die geest waardig te tonen. Het vervaardigen, uitgeven en verkopen van mooie boeken hoorde bij zijn eredienst.

Johan Polak in zijn bibliotheek, maart 1989 (foto Rik van Dam)

Ingrepen

In 1976 trof Polak maatregelen die het voortbestaan van de Athenaeum Boekhandel moesten veiligstellen na zijn verscheiden: ‘Stel dat mij iets overkomt en een groot concern wil de zaak opkopen...’ Hij schonk zeventig procent van zijn aandelen in de boekhandel aan het personeel, zodat Athenaeum een personeels-bv kon worden. Hiermee werd de zaak ook van een ander netelig probleem verlost: de in het verleden erg hoge privé-kosten van Polak die op de Athenaeum-balans hadden gedrukt. Die konden nu gunstiger worden verrekend. Op voorspraak van Polak stelde winkelchef Jan Meng een nieuwe directeur aan, Guus Schut. Onder het duo Meng-Schut werd door een afgewogen inkoopstrategie de toekomst van de winkel ook tot ‘achter de kassa’ veiliggesteld. Polaks terugtreding als eigenaar was hem ingegeven door voortdurende zorg over zijn gezondheid, die hem niet sterk toescheen. Aan toehoorders maakte hij met een zekere graagte gewag van zijn aanstondse overlijden, dat als door een wonder telkens op de lange baan geschoven werd. Hoe juist zijn voorgevoel van '76 echter geweest was, werd kort daarna bewezen door vier operaties aan de prostaatklier, gevolgd door twee lichte hartinfarcten een jaar later. Hij onderging een - in die dagen riskante - by-passoperatie. Polak wilde niet dood, er was nog zoveel te doen en er moest voor Rik gezorgd worden. Tijdens het herstel werd Polak geregeld overvallen door vlagen van mistroostigheid, waarin hij een malafide Maker de schuld van de schepping in de schoenen wilde

De parelduiker. Jaargang 3 schuiven. Zijn lichamelijke aftakeling ging gepaard met een ondergangspessimisme, dat hem mede werd ingefluisterd door zijn ‘leermeesters’ Wilde, Couperus en Proust. Hij meende dat met zijn eigen ondergang ook die van het Avondland, zoals voorzegd door Spengler, zijn beslag zou kunnen krijgen. Hij voelde zich daarbij op een morbide wijze uitverkoren. Ontevreden over zichzelf was hij altijd al geweest. Weliswaar was hij trots op zijn uitgeverij en het fonds, dat inmiddels zo'n tweehonderdvijftig bijzondere titels in even zo bijzondere uitvoering omvatte. Maar hij had alles veel beter moeten en kunnen doen, zo vond hij, ‘ook het studeren’. De door Polak in 1979 met vreugde in ontvangst genomen koninklijke onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, kon aan die gevoelens van spijt weinig veranderen.

De parelduiker. Jaargang 3 37

Ben Hosman, die de dagelijkse leiding over Athenaeum-Polak & Van Gennep was gaan voeren, constateerde vol zorg dat boekhandels al lang niet meer bij uitzondering onverkochte boeken aan de uitgeverij retourneerden. Van Boutens' Verzamelde lyriek werden per jaar slechts tien exemplaren afgezet, van Gorters poëzie niet meer dan zes. En van de Poolse auteur Witold Gombrowicz, van wie er nogal wat titels in druk waren, werd er niet één gevraagd. Het voorraadoverschot dat zo ontstond, had zijn weerslag op de positie van schrijvers en vertalers bij de uitgeverij. Er ontstonden spanningen tussen wat was beloofd en wat ten uitvoer werd gelegd. Begin jaren tachtig konden nog maar weinig nieuwe titels per jaar worden uitgebracht, mede als gevolg van liquiditeitsproblemen. De kosten waren te hoog, de omzetsnelheid te laag en de rentelasten te zwaar. Aan verramsjing van althans een deel van het fonds leek steeds minder te ontkomen. Polak was echter tegen en hield vol dat hij, desnoods door het brengen van grote persoonlijke, financiële offers, zijn levenswerk zou redden van de ondergang. Het was ten slotte Hosman, door Polak tot directeur benoemd, die de knoop doorhakte en in 1981 opdracht gaf tot de eerste, omvangrijke Athenaeum-ramsj, in 1983 gevolgd door de tweede opruimingsbeurt. Die zetten een hoop kwaad bloed bij auteurs, vertalers, verkopers en, ten slotte, bezorgde kopers. Dat werd er niet beter op toen een deel van de redactie ter bezuiniging ontslagen moest worden. De gestaag oplopende schulden werden nu noodzakelijkerwijs uit Polaks privé-kapitaal aangezuiverd, voordat er een scheiding van privé-bezit en bedrijfskapitaal werd aangebracht. Door ziekte was Polak gedwongen veel op de uitgeverij verstek te laten gaan. Ben Hosman wilde als directeur (en eigenaar) loyaal aan het gedachtegoed van Johan Polak blijven. Halverwege de jaren tachtig bracht hij bij uitgeverij Ambo enige titels onder die oorspronkelijk bedoeld waren voor het Athenaeum-Polak & Van Gennep-fonds, maar nu onder een gecombineerd imprint een kans zouden krijgen. Ook dat werkte niet, de markt voor het wat duurdere en moeilijkere boek bleek steeds lastiger te bewerken. Hosman wilde af van het bedrijf. Hij verkocht het aan de zoon van Johans broer, Rob Polak jr., een veelbelovend jurist. Deze heeft alsnog orde op zaken gesteld en de uitgeverij na enkele maanden doorverkocht aan zijn vader, de voormalige bèta-wetenschapper, die toen net met de vut was. Samen hebben vader en zoon de uitgeverij gesaneerd en draaiende gehouden. Johan Polak bemoeide zich slechts zijdelings met deze transacties, zijn interesse in het voortbestaan van de uitgeverij was zienderogen afgenomen. Hij had eigenlijk alleen nog de wens zijn uitgeverij in goede handen achter te laten, bij voorkeur in die van een kapitaalkrachtig concern als Elsevier, al was die niet groot geworden ‘door cultuur-interesse’. Zijn broer leek hem een goede ‘tussenpaus’. Voor de echte opvolging meldde zich ten slotte Ad ten Bosch, boekhandelaar-uitgever te Zutphen, die Johan kende via Ida Gerhardt. Vanaf 1 januari 1989 moest Ad ten Bosch ‘alles inzetten’ om de zieltogende uit-

De parelduiker. Jaargang 3 38 geverij te redden. Met veel eigen geld en een beroep bij de collega-boekhandelaren op de goodwill van het Polak-fonds, resulterend in een forse opdrachtenstijging, lukte het hem de zaak enige jaren in leven te houden, voordat ook hij zich gedwongen zag het bedrijf van de hand te doen. Zo belandde het fonds van Athenaeum-Polak & Van Gennep in de Uitgeverij Singel 262, waar het thans als imprint onder Em. Querido's Uitgeverij een gekoesterd bestaan leidt.

De namiddag van een faun

‘Een uitgever schrijft het boek niet, hij leest het boek niet, hij drukt het niet, hij bindt het niet, hij verkoopt het ook niet, want dat doet de boekhandel, en verramsjen gebeurt ook weer door een ander.’ Die woorden maakten deel uit van Polaks ‘bescheidenheidsrepertoire’, waarmee hij in eigen kring - en in toenemende mate daarbuiten, in de media - op ‘hoofse’ wijze zijn eigen persoon kleineerde. Die ‘zelfuitvlakking’ bevatte natuurlijk veel geestige ironie, maar was tegelijk niet ontdaan van vileine, onaangename trekken. Wat restte de aangesprokene anders dan het ‘kleine mannetje’, dat zich nog niet waardig zei te achten de slippen van een of andere ‘held der onsterfelijken’ te kussen, tegen te spreken en zich in verlegenheid gebracht te voelen, wanneer hem een Latijns citaat toegepreveld werd? Buigen van nederigheid was ook een opperste vorm van hoogmoed, die hij jegens zijn ‘leermeesters’ in alle oprechtheid niét voelde, maar tegenover vele van zijn medemensen wel. En dat ging sommigen, ook en juist hen die overladen werden met archaïsche blijken van hoogachting, tegenstaan. Zij die hem beter leerden kennen, stelden voor zichzelf vast dat Johan Polak in ieder geval niet het genie was dat hij ontkende te zijn. Maar wat hij wel was, was al meer dan genoeg: een erudiet classicus, die zijn vermogen - in beide betekenissen - had ingezet voor het bijeenbrengen van een uitzonderlijke boekenverzameling, het oprichten van een uitgeverij die de lezer verzorgde, hooggeprezen edities in handen gaf, en het vestigen van de - tot op de dag van vandaag - beste boekwinkel van Nederland. Die erkentelijkheid - gedeeld door vriend en vijand in boekminnend Nederland - vond een bekroning in het eredoctoraat dat de Universiteit van Amsterdam op 8 januari 1988 - een kwarteeuw na de oprichting van Polak & Van Gennep - verleende aan Johan Polak, op grond van zijn wetenschappelijke, artistieke en maatschappelijke verdiensten, verenigd in één persoon. Hij heeft ‘als onbaatzuchtig en erudiet uitgever de Nederlandse intelligentsia verrijkt met talloze eminente klassieke en moderne werken in wetenschappelijk verantwoorde edities en vertalingen,’ aldus de tekst op de bul. De woorden van lof die de erepromotor prof.dr. A.D. Leeman - een van Polaks vroegere ‘leermeesters’ - bij de overhandiging ervan uitsprak, staan elders in dit nummer van De Parelduiker te lezen. In zijn dankwoord - diezelfde maand gepubliceerd in De Gids - sprak Polak van ‘een West-Europese cultuur in verval’, waarin het met het boek, de schrijver en de opleidingen somber gesteld was. Hij waarschuwde voor een ‘cultuurregressie’, waarvan hij het begin al in de jaren twintig meende te zien. De

De parelduiker. Jaargang 3 39

Johan Polak bij het in ontvangst nemen van het eredoctoraat, 8 januari 1988 (foto Gerrit Serné) toehoorders hadden tijdens Polaks pessimistische woorden waarschijnlijk eerder de teloorgang van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep in het achterhoofd. Die ineenschrompeling van zijn levenswerk is hem natuurlijk bijzonder aan het hart gegaan. In 1983 was Polak plotseling uitgever-in-ruste en nog slechts als adviseur aan de uitgeverij verbonden. Zijn gezondheid, hoewel precair, stond hem toe lezingen en gastcolleges in het hele land te verzorgen. Daar had hij altijd plezier in gehouden, niet in de laatste plaats om de vele vrouwen die na afloop altijd alles wilden weten over het liefdesleven van de oude Grieken. Soms verkondigde hij in het openbaar dat hij als uitgever ‘een geweldige sof’ was geweest. De enige periode waarop hij met vreugde zei terug te zien, waren de jaren zestig, dat wil zeggen, tot het ‘kenteringsjaar’ 1969. In het optimisme van Provo en de ‘vernieuwingsbeweging’ en in de recent bevochten vrijheid voor homoseksuelen had hij een ‘vergoeding’ gezien voor de malaisegevoelens waarmee zovelen na de Tweede Wereldoorlog waren blijven zitten. Er was daarvan een belangrijke creatieve impuls uitgegaan, waar hij in gedeeld had en die helaas maar korte tijd duurde. In zijn terugblik op die jaren moest Polak vaststellen dat die culturele opleving slechts had bestaan bij de gratie van de gegroeide welvaart. Toen in de jaren zeventig de economische winter inviel, bleek het met die ‘nieuwe vrijheid’, tolerantie en ‘krejariviteit’ al snel gedaan. De bloei had het bederf al in zich geborgen. Nu hij terzijde van het uitgeverswerk stond - hij verzorgde nog wel in eigen beheer de bibliofiele ‘Astèr’-reeks - vond hij de tijd en ook de rust zich toe te leggen op wat hem zijn levenlang had aangetrokken, maar waar hij door onzekerheid en hang naar perfectie te weinig in had bereikt: het zelf schrijven. Hij begon essays te publiceren in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad - over Oscar Wilde,

De parelduiker. Jaargang 3 40

Johan Polak ten huize van dichteres Christine D'haen, Brugge, najaar 1986 (foto Rik van Dam)

Johan Polak en Frans Goddijn, Arnhem, 1992 (foto Bert Nienhuis)

Louis Couperus en andere door hem zo geliefde schrijvers van het fin de siècle - die voor een deel al kort na de verschijning, voor een ander deel pas later in boekvorm gebundeld zouden worden. Een andere schrijfactiviteit ontplooide hij samen met Frans Goddijn, die hij in 1981 na afloop van een lezing ontmoet had. Goddijn (1956), die getrouwd was en twee kinderen had, werkte in een hotel in Arnhem en had een grote bewondering voor Johan Polak. In de vriendschap die volgde, voelde Polak zich zo aangemoedigd dat hij geregeld een kamer in Arnhem huurde om samen met Goddijn - die hun omgang later ‘ook wel wat verliefderig’ noemde - artikelen te schrijven. Johan dicteerde en Frans typte de tekstjes, die onder andere in het Amsterdamse dagblad Het Parool - ondertekend met de naam ‘Rob Spui’ - afgedrukt werden. Ze zouden na Polaks dood in de bundel Het Apewijf verschijnen, tot ontzetting van sommigen die de inhoud Polak onwaardig vonden. De samenwerking tussen Polak en Goddijn werd geïntensiveerd tot een maatschap, die een kantoorruimte in Arnhem betrok. De rol van ‘magister’ bleef Polak op het lijf geschreven staan.

Decadence

Ooit had Johan Polak geprobeerd een proefschrift over de klassieke letteren te schrijven. Zijn promotor, prof. A.D. Leeman, had met lede ogen moeten aanzien hoe de zoveelste bewerking van het ontwerp van het eerste hoofdstuk door de auteur zelf naar de prullenmand verwezen werd. Nooit was Polak tevreden over zijn eigen woorden geweest. Hij wist dat hij geen schrijver was en dat besef stijfde hem in zijn

De parelduiker. Jaargang 3 bescheidenheid tegenover zijn ‘leermeesters’. Maar nu de geest dan toch, in Arnhem, vaardig over hem leek te zijn, wilde Polak zich ten slotte zetten aan het schrijven van het boek waar hij al dertig jaar van had gedroomd: een studie van de West-Europese literaire decadentie. Met de woorden ‘Ik had er nog jaren aan kunnen rotzooien’ stond hij ‘onder dwang’ het manuscript af aan Jan Geurt Gaarlandt van Uitgeverij Balans, die het onder de titel Bloei der decadence in 1991 uitgaf.

De parelduiker. Jaargang 3 41

Johan Polak signeert zijn Bloei der decadence in de Athenaeum Boekhandel, 1991 (foto Rik van Dam)

De parelduiker. Jaargang 3 Johan Polak, Bloei der decadence (1991)

Na een inleidende uiteenzetting over de idee van decadentie in de klassieke letteren, staat Polak in zijn boek onder andere stil bij ‘decadente’ auteurs als Baudelaire, Mallarmé, Couperus en Wilde, bij de dichter Leopold en bij het ‘fatum’ in en van de Duitse letteren van rond de eeuwwisseling en daarna. De auteur toont zich daarnaast somber over de eigen tijd. In het verleden - in het bijzonder een eeuw geleden - heeft de literaire decadentie zich gemanifesteerd als oververfijning, met een welhaast nonchalante nadruk op vormvastheid, eruditie en (homo-)erotiek. Vooral die eruditie is volgens Polak belangrijk: grote kunst staat altijd welbewust in een grote traditie - een opvatting die Polak deelt met Gerard Reve, door hem beschouwd als de enige werkelijk belangrijke Nederlandse schrijver van na de oorlog. Uit dat ‘verval’ is eertijds schitterende kunst geboren, die - paradoxaal genoeg - ook na honderd jaar nog vitaal blijkt. In onze tijd, na de shoah, beleven wij weliswaar opnieuw een periode van ‘verval’ , maar dan zonder die ‘oververfijning’ , zonder die eruditie, zelfs zonder welke kunstzin dan ook: de muze is als het ware omgebracht in de kampen en heeft ons als wezen aan ons lot overgelaten; een lot dat we nu eenmaal hebben te dragen in een uitdijende culturele woestenij.

De parelduiker. Jaargang 3 42

Johan Polak en Rik van Dam (links) bij de viering van het 255-jarig bestaan van de Athenaeum Boekhandel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, oktober 1991 (foto Ewoud de Kat)

Bloei der decadence vond een gemengd onthaal. Er was waardering en bewondering voor de kennis van de auteur - al werd die ook op een bescheiden vorm van plagiaat betrapt -, maar ook kritiek uit onverwachte hoek: Polaks zwartgallige visie op het artistieke heden werd door sommige geestverwanten van de hand gewezen.

Verbond

Een van die geestverwanten was Maarten Asscher (1957), in die tijd directeur van Uitgeverij J.M. Meulenhoff. Hij voelde voor Johan Polak grote sympathie, maar was desondanks van oordeel dat deze als uitgever te veel ‘met zijn rug naar het volk’ stond en een museaal fonds koesterde, met slechts een handjevol in leven zijnde auteurs. Dat het met Athenaeum-Polak & Van Gennep niet goed ging, zou Polak vervuld hebben met een grimmig soort genoegen: het bevestigde zijn pessimistische kijk op de huidige cultuur. ‘Hij kon er met enige wellust over spreken dat er van een bepaald boek weliswaar twee stuks waren verkocht, maar dat er ácht waren teruggekomen.’ In een enkele levende auteur - Ida Gerhardt, Oscar van den Boogaard, Kees Ouwens - meende Polak nog een ‘drenkeling’ te zien en die werden door hem dan ook ‘uitzinnig bewonderd’. Polak begon, aldus Asscher, in zijn laatste jaren te lijden aan culturele ‘bijziendheid’; zijn nooit geweken zorg om wat de joden was aangedaan en opnieuw aangedaan kon worden, werd door hem ten onrechte uitvergroot tot een algeheel cultuurpessimisme, dat hij overigens deelde met een van zijn hoogbewonderde auteurs, George Steiner. Voor Polak leefde eigenlijk alleen het verleden.

De parelduiker. Jaargang 3 43

Ook een andere letterkundige vriend van Polak kon zich niet vinden in diens ondergangsstemming. De priester, kunsthistoricus en filosoof Antoine Bodar (1944) onderhield vanaf de kennismaking in 1972 een ‘Grieks-pedagogische’ omgang met Polak, later voortgezet als een warme correspondentievriendschap. In de vele gesprekken die hij met Johan Polak voerde, veelal over literatuur en kunstgeschiedenis, betoonde ook Bodar zich bezorgd over de teloorgang van kunst en maatschappij, maar hij beklemtoonde daarbij voortdurend de onvergankelijkheid van het klassieke en joods-christelijke culturele erfgoed, dat zelfs de mogelijke ontbinding van de westerse samenleving nog zou overleven. Polak voelde zich door die woorden getroost en gesterkt. Hij vertrouwde Bodar toe dat zijn ouders in wezen niets voor het jodendom hadden gevoeld, er eigenlijk altijd afwijzend tegenover hadden gestaan. Polaks ‘lievelingsoom’ Leo Polak, de filosoof, was, hoewel orthodox opgevoed, zelfs atheïst geweest en had niets van het jodendom moeten hebben. Hij was het geweest die bij Salomon en Sara Polak erop had aangedrongen hun beide zoons Johan en Rob niet te laten besnijden. Hiermee was voor Johan Polak naar eigen zeggen het verbond met God definitief verbroken. Maar wat is definitief? Polak had het agnosticisme van zijn adolescentie inmiddels al ver achter zich gelaten. Hij zag zich tegenwoordig als een niet-vrome, niet-kerkelijke, zeer bewuste jood, die zijn van hogerhand bepaalde weg, al dan niet bezaaid met ellende, te gaan had. ‘Ik kan me een leven zonder God niet voorstellen. [...] Als mijn oom Leo dit hoorde zou hij ijzen van verschrikking.’ Maar ondanks zijn luidbeleden pessimisme wilde hij zich niet voordoen als een bijbelse onheils-profeet; die rol kwam volgens hem slechts zijn ‘leermeesters’, de dichters, toe. In de laatste jaren van zijn leven maakte Johan Polak niettemin op velen een blijmoedige indruk. Hij had de opgeruimdheid van de pessimist die in de verwording van de cultuur en de maatschappij zijn gelijk bevestigd ziet. Zo informeerde Polak geregeld bij Kees Fens, hooggeleerd literatuurcriticus, wat deze zoal dacht van sommige debutanten. ‘Polak was dan altijd zeer verheugd, als ik een negatief oordeel over hen had.’ Het ‘fatum van de homoseksualiteit’, zoals hij het ooit tegenover A.D. Leeman uitdrukte, woog hem in die laatste jaren ook minder zwaar, nu zowel het maatschappelijk taboe als zijn libido op de terugtocht was. Met veel geestdrift was hij in 1991 toegetreden tot de redactieraad van Nexus, het zopas opgerichte cultuurtijdschrift onder leiding van Rob Riemen. Hij was daarnaast actief in de door Hanneke Eggels opgerichte stichting De Literaire Salon. De uitgeverij - zijn levenswerk - leek in zekere zin gered, in de Athenaeum Boekhandel en het Nieuwscentrum werd hij steevast ingehaald als de doodgewaande pater familias, Rik en hij waren ondanks alles nog altijd bij elkaar en het schrijven ging hem steeds beter af. Zo stond in het voorjaar van 1992 zijn tweede bundel, Het oude heden, met opstellen over de klassieke wereld en een beschouwing over ‘het aandeel van de Joden in de cultuur van het fin de siècle’, op het punt van verschijnen. Eigenlijk had hij alleen over zijn wankele gezondheid te klagen, wat hij dan ook regelmatig deed.

De parelduiker. Jaargang 3 44

Johan Polak, Het oude heden (1992)

Het oude heden

In het begin van hun vriendschap had Polak Antoine Bodar gemaand niet te vroeg te publiceren. Schrijfwerk moest geruime tijd blijven liggen, zodat er altijd nog wat aan gesleuteld kon worden. Polaks publicitaire faalangst - die op de jonge Bodar zijn uitwerking overigens niet gemist had - leek aan het begin van de jaren negentig geheel te zijn geweken. Zijn drang om voor volle zalen te spreken, zijn naam onder lange essays in de kranten te zien, voor de radiomicrofoon of televisiecamera geinterviewd te worden, putte hem zienderogen uit, maar van ophouden wilde hij niet weten. Hij voelde zich geroepen en gehoord, en op een tragische wijze ontremd. Tien dagen voor zijn overlijden in mei 1992 was Johan Polak in het televisieprogramma van Sonja Barend te gast als ‘lelijkste man van Nederland’. De ‘magister’, de estheet, speelde ten overstaan van tv-kijkend Nederland de clown, wat Kees Fens ‘om de verkeerde redenen bijna deed huilen’. Vijf dagen later was Polak opnieuw op het scherm en in de kranten te zien, toen op 20 mei 1992 de veiling plaatsvond van de brieven die Johan Polak in de loop der jaren aan Gerard Reve gestuurd had. De correspondentie was ingebracht door Reyes partner Joop Schafthuizen, tot enorme woede en verontwaardiging van Polak. De brieven bleven onverkocht, al wordt beweerd dat zij onderhands verkocht zijn aan Polak zelf, die in ieder geval publiekelijk liet weten dat hij inzage in de brieven voor 125 jaar

De parelduiker. Jaargang 3 verbood. Zijn archief zou van de weeromstuit na zijn dood voor vijftig jaar achter slot en grendel gaan, zo kondigde hij aan. Die dood kwam al te spoedig. Vijf dagen na de veiling werd Johan Polak getroffen door een hartinfarct en stierf hij op 25 mei 1992 's avonds laat in zijn kantoor in Arnhem. Zijn overlijden kwam als een schok, die ook buiten het land der letteren gevoeld werd. Hij werd geroemd om zijn verzamelpassie en om zijn inspanningen de klassieke en modern-klassieke schrijvers aan een nieuw publiek te helpen. Zijn legendarische bibliotheek werd in 1993 geveild bij het Utrechtse veilinghuis Beijers; zijn kunstverzameling kwam onder de hamer bij Christie's. Zijn persoonlijk archief van 81 dossierladen en 16 verhuisdozen met boeken vond onderdak in het Amsterdamse Gemeentearchief, onder beheer van de Stichting Johan Polak, in het bestuur waarvan ook Frans Goddijn zitting heeft. Voor Rik van Dam bleek Polak

De parelduiker. Jaargang 3 45 een ruimhartige regeling getroffen te hebben. Postuum werd Johan Polak door het Prins Bernhard Fonds onderscheiden met de Zilveren Anjer, die Rik van Dam een maand na het overlijden uit handen van de prins in ontvangst nam. Tezelfdertijd lag de bundel Het oude heden in de winkel. Met Johan B.W. Polak stierf de laatste der ‘grote’ Nederlandse uitgevers van de twintigste eeuw. Zijn archief, zo belangrijk voor de geschiedschrijving, blijft voorlopig gesloten. Maar zijn ware nalatenschap is in de kast te vinden bij tienduizenden liefhebbers.

Deze publicatie kwam mede tot stand dankzij een bijdrage van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.

De parelduiker. Jaargang 3 46

Johan Polak, zomer 1989

De parelduiker. Jaargang 3 47

Mark Pieters+ Een dure liefhebberij Johan Polak als uitgever

‘Johan is het mooiste voorbeeld van een echte amateur, een liefhebber, die dingen wil doen die hij zelf mooi vindt.’ Aldus Rob van Gennep in het televisie-interview dat Hanneke Groenteman met hem en Johan Polak had in 1992, bijna vijfentwintig jaar nadat het illustere duo uit elkaar was gegaan en vlak voor de dood van Johan Polak - de volledige tekst ervan is elders in dit nummer te vinden. Johan was het er roerend mee eens. Per slot van rekening was hij behalve een slecht mens een onbetekenend uitgever geweest - ‘een quantité négligeable, een voetnoot in de literatuurgeschiedenis’. De In memoriams die kort na dit interview verschenen, lieten echter een heel ander geluid horen: Polak was een van de belangrijkste naoorlogse uitgevers geweest, die de Nederlandse lezer de klassieken van de wereldliteratuur had geschonken - in prachtig uitgevoerde modeledities. De tegenstelling tussen wat Johan Polak van zichzelf vond en wat veel anderen van hem dachten, is slechts een schijnbare. Ook Polak zag zichzelf ongetwijfeld als een belangrijke uitgever. En hoe kon hij dat beter uitdragen dan door met nadruk het tegenovergestelde te beweren? Zodra het er echter op leek dat iemand zijn zelfverklaarde nietigheid al te serieus zou nemen, liet hij alle valse bescheidenheid varen en benadrukte hij zijn grote verdienste voor het Nederlandse boekenvak, om dat vervolgens meteen weer te relativeren... Was Johan Polak een groot uitgever? De vraag is wellicht te algemeen. Was hij een groot uitgever omdat zijn boeken er zo mooi uitzagen? Omdat het voortreffelijke edities waren? Omdat hij nieuwe schrijvers heeft ontdekt, oude schrijvers heeft herontdekt, bestaande schrijvers heeft grootgemaakt? Voor het antwoord hierop zijn de woorden van Polak zelf evers onbruikbaar als die van de necrologen, die zich in hun karakterisering van het Athenaeum-fonds beperkten - en Polak was hieraan mede schuldig - tot de drie vaste rijtjes: Bloem, Gorter, Boutens, Leopold, Gerhardt; vervolgens Canetti, Gombrowicz, Yourcenar, Svevo; en ten slotte de Griekse en Latijnse klassieken. Maar wat gaf hij verder uit? Wat zijn echte Polak-ontdekkingen? Wie maakte hij groot? Was de uitgeverij een commercieel succes? Tijd voor een balans.

+ Mark Pieters (1964) is fondsredacteur van Athenaeum-Polak & Van Gennep (Querido).

De parelduiker. Jaargang 3 48

Johan Polak en Rob van Gennep in het kantoor van Uitgeversmaatschappij Polak & Van Geenep aan de Keizersgracht 608, appril 1967 (foto Albertine Ooiman)

Het begin

Op 31 augustus 1962 richtten Johan Polak en Rob van Gennep hun eigen uitgeverij op. Vanaf de start was Jaap Jansen, kort daarna als adjunct-directeur, bij het ambitieuze project betrokken. Johan Polak bleef aanvankelijk nog als leraar klassieke talen werken, maar moest dat al snel opgeven. ‘Rob kwam dan wel eens naar school, tijdens de uren dat er aan opdrachten gewerkt moest worden. Dan konden we wat overleggen. Ik herinner me dat hij eens kwam en dat ik geen tijd had, omdat ik les moest geven. Ik heb Rob toen in de bank gezet en hem een Ovidius-beurt gegeven.’1 Een van de vroegste uitgaven was het tijdschrift Merlyn, waarvan het eerste nummer verscheen in november 1962, toen de uitgeverij nog maar twee maanden bestond. Merlyn, het direct al spraakmakende tweemaandelijkse tijdschrift onder redactie van Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen, bleef precies vier jaar bestaan. Daarnaast verschenen er in dat eerste jaar een proefschrift over Camus door de oom van Van Gennep en een klein boekje met de inaugurele rede van Johan Barendregt.2 Toen de uitgevers in het blad Kunst van nu werd gevraagd of het begin achteraf mee- of tegengevallen was, antwoordden ze: ‘Mee [...]. Merlyn, het tijdschrift, was ook meteen raak: met een normale subsidie voor tijdschriften meegerekend zijn we al zover dat we er iets aan overhouden.’3 Het tweede jaar verschenen er elf nieuwe titels, waaronder opvallend veel gedichtenbundels, zowel Nederlandse als vertaalde, en enkele literair-wetenschappelijke uitgaven. De serie Kartons, begonnen bij uitgeverij Moussault onder redactie van Rob van Gennep, Johan Polak en Theo Sontrop, werd onder het nieuwe uitge-

De parelduiker. Jaargang 3 49

Aflevering van het literaire tijdschrift Merlyn

Rechtsboven Uitgave uit 1963 in de serie Kartons

De parelduiker. Jaargang 3 Rechts Uitgave uit 1965 in de serie Kartons versmerk verder uitgebouwd. In deze reeks verscheen onder meer Nederlandse en vertaalde poëzie. Daarna nam het aantal nieuwe publicaties in snel tempo toe: zeventien in 1964, vijlentwintig in 1965, zesendertig in 1966, negenenveertig in 1967 en tweeënveertig in 1968, waarmee die twee jaren meteen ook het absolute hoogtepunt, in ieder geval kwantitatief, van de uitgeverij zijn geweest - de herdrukken meegerekend kwamen er zowel in 1967 als 1968 maar liefst zevenenvijftig boeken uit. Langzaam maar zeker zien we ook de meer geëngageerde boeken het fonds binnenkomen, zoals de deeltjes in de serie De Mens En Zijn Kerk en veelzeggende titels als Provo, Anarchisme, Seks in de jaren '60 of het geruchtmakende Tien over rood. Deze ‘uitdaging van Nieuw Links aan de PvdA’ was ook ondertekend door Johan Polak, die eigenlijk niets moest hebben van die ál te linkse politieke opvattingen: ‘Mijn poli-

De parelduiker. Jaargang 3 50

Een Athenaeum Paperback uit 1969

Deeltje (1968) uit de UPAL-reeks tieke opstelling [...] is duidelijk links, hoewel ik afstand neem van al te extreem-radicalistische stromingen. Als zodanig behoor ik tot de rechtervleugel van

De parelduiker. Jaargang 3 de PvdA,’ zei hij in 1969 in Nieuwsblad voor de Boekhandel.4 Veel later, in het interview met Hanneke Groenteman, werd hij door Rob van Gennep nog eens fijntjes herinnerd aan zijn mede-ondertekening, waarop Polak er zich op de hem zo kenmerkende wijze vanaf maakte door te antwoorden: ‘Daar heb ik ook helemaal geen bezwaar tegen, want ik zou uit loyaliteit tegenover jou alles ondertekend hebben.’ Verder werd het fonds uitgebreid met veel Nederlandse dichters en prozaïsten, onder wie Jacques Hamelink, de debuterende H.C. ten Berge, en de later zo kenmerkende Athenaeum-Polak & Van Gennep-auteurs als J.C. Bloem, Gerard Reve, Elias Canetti, Witold Gombrowicz en Ida Gerhardt. Ook is er een duidelijke joodse inslag merkbaar, waarover Johan Polak in een interview zei: ‘Weet u wat een sjabbesgoj is? Nou, dat is Van Gennep hier. Niet ik, maar juist hij is er op uit, een fonds van Moderne Joodse uitgaven te maken.’5 Gezien het fikse aantal joodse auteurs in het fonds onder Johan Polak na de scheiding van de uitgevers lijkt dit wat gechargeerd. Ook moet hier het internationale tijdschrift European Judaism genoemd worden, dat van 1966 tot en met 1980 in samenwerking met de uitgeverij is verschenen. Eerder al, vanaf 1964, werden naast Merlyn het Spaanstalige tijdschrift Norte en het filmblad Skoop uitgegeven. In de jaren 1965 en 1966 verscheen ook de eerste reeks Athenaeum Paperbacks, een serie die volgens de voorjaarsaanbieding 1965 beoogde ‘werk bijeen te brengen op het gebied der humaniora: sociologie, psychologie

De parelduiker. Jaargang 3 51 taal- en literatuurwetenschap, wijsbegeerte en theologie’. Ook beleefde de kleine, maar indrukwekkende serie Nederlandse Klassieken in 1965 zijn eerste uitgave: Verzamelde Gedichten van J.C. Bloem, dat uiteindelijk een van de grootste successen van de uitgeverij zou worden. Daar stond tegenover dat de Verzamelde Lyriek van Boutens, in dezelfde serie, commercieel een van de grootste mislukkingen werd en zou uitgroeien tot het symbool van de breuk tussen beide uitgevers. In 1967 werd de serie Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap (UPAL) overgenomen van de Rijksuniversiteit Utrecht. De uitgeverij verspreidde de reeds verschenen deeltjes en maakte van sommige titels herdrukken in een vernieuwde UPAL-reeks, waarin ook enkele nieuwe uitgaven verschenen.

De scheiding

In het succesjaar 1968 ging de Kritiese Bibliotheek - in samenwerking met De Bezige Bij en Meulenhoff - van start, met daarin onder andere het zeer goed verkopende Boliviaans dagboek van Che Guevara. Dat jaar kwam ook het tijdschrift: Raster bij Polak & Van Gennep. Het zou echter ook het laatste jaar worden van de twee uitgevers samen. Naast hun politieke meningsverschillen hielden Rob van Gennep en Johan Polak er ook duidelijk andere ideeën op na over de uit te geven titels en de bedrijfsvoering. Dat wil niet zeggen, zo verklaarden de twee met enige nadruk in het interview met Hanneke Groenteman, dat Rob van Gennep geen literaire belangstelling zou hebben, noch dat Johan Polak geen linkse sympathieën had. De twee uitersten werden dat jaar echter maar al te duidelijk toen de nieuwe boeken werden aangeboden, en Rob van Gennep op aanbieding moest met zowel ‘die verschrikkelijke gedichten van Boutens’6 als Che Guevara. De uitgevers waren duidelijk uit elkaar gegroeid. Op het bestelbiljet van de voorjaarsaanbieding van 1968 is het fonds al in tweeën gesplitst: er is een lijstje met ‘nieuw en oud fonds Athenaeum’ en een met ‘nieuw en oud fonds Polak & Van Gennep’. De Kritiese Bibliotheek, de theologische uitgaven, de ‘historische en actuele uitgaven’ en veel van de moderne bellettrie vallen dan onder ‘Polak & Van Gennep’, de literair-historische uitgaven, de Athenaeum Paperbacks, de Nederlandse Klassieken, de UPAL-serie en enkele ‘historische’ uitgaven onder Athenaeum. De serie Kartons werd opgedeeld, waarbij vooral de Nederlandse dichters tot het Polak & Van Gennep-fonds gingen behoren. Er was dat jaar ook sprake van een fysieke splitsing van de uitgeverij in twee afdelingen, ieder met een eigen exploitatie. Het Polak & Van Gennep-onderdeel vestigde zich op de Spuistraat. Volgens Jaap Jansen was deze splitsing in eerste instantie niet bedoeld als voorbereiding op een definitieve scheiding. Toch werd na ongeveer driekwart jaar in alle vriendschap besloten tot die definitieve scheiding, die op 1 januari 1969 officieel werd. Rob van Gennep begon, samen met Jansen en enkele andere medewerkers, de nieuwe Uitgeverij Van Gennep, in een door Johan Polak gekocht pand in de Nes, terwijl Polak, uit vriendschap en respect, de naam van zijn vroegere vennoot in zijn eigen uitgeversnaam bleef voeren. De uitgeverij heette dus nog steeds Polak & Van

De parelduiker. Jaargang 3 52

Veelverkochte uitgave (1977) uit de Grote Bellettrie Serie

Een van ‘die mooie, witte deeltjes’ uit de Kleine Bellettrie Serie (1972)

Gennep, en bleef zo heten tot de opheffing in 1992, maar de naam van het fonds werd in 1969 veranderd in Athenaeum-Polak & Van Gennep; het adres bleef

De parelduiker. Jaargang 3 Keizersgracht 608; en het P&VG-vignet verdween van de boeken, om plaats te maken voor de inmiddels zo vertrouwde omcirkelde A. De scheiding van de titels bracht niet al te grote problemen met zich mee, al liet Rob van Gennep de door hem ontdekte Canetti met tegenzin gaan: ‘Tot mijn spijt is Canetti na de boedelscheiding bij Johan gebleven, vervolgens is de Arbeiderspers ermee op de loop gegaan.’7 De verdeling van het fonds verliep grotendeels volgens de lijnen van de opsplitsing van het fonds het jaar tevoren; Van Gennep nam de ‘Polak & Van Genneptitels’ mee.

Athenaeum-Polak & Van Gennep

Over de veranderingen in het fonds na de scheiding zei Polak in een interview in 1971: ‘We zijn een literair-wetenschappelijke uitgeverij van hoger en verfijnder niveau dan we tevoren samen hadden kunnen bereiken. De politiek is er uit en uitgaven die ik nu niet bijzonder kan waarderen - zoals bijvoorbeeld Spion voor Navo [sic] van Reydon - hoeven we niet meer te entameren.’8 1969 liet inderdaad een te verwachten wending in de richting van de literatuur en de literatuurwetenschap zien, al werden er datzelfde jaar nog enkele politieke titels

De parelduiker. Jaargang 3 53 uitgegeven samen met Van Oorschot.

Luxe proefschriftuitgave uit 1977 in de Literair-Wetenschappelijke Serie

Democratisch appèl, bulletin van het Comité democratisch appèl in de PvdA, schreef hierover: ‘Onze comitéleden drs. J.B.W. Polak en G.A. van Oorschot hebben het initiatief genomen tot het uitgeven van een serie publikaties, waarin de deskundigen stelling nemen tegen allerlei ultralinkse en extreme politieke opvattingen die thans in ons land en daarbuiten opgeld doen. De serie verschijnt onder het motto “Vrije Bladen”. Er zijn inmiddels drie brochures verschenen o.a. van J. de Kadt, H. Kaleis en prof. De Groot.’9 Twee langlopende series namen dat jaar een aanvang: de Kleine en de Grote Bellettrie Serie, die eigenlijk alleen in uiterlijk van elkaar verschilden: ‘De Kleine Bellettrie Serie [...] omvat die teksten welke uitsluitend vanwege hun omvang noch voor de Grote Bellettrie Serie noch voor de Baskerville Serie [die iets later begon] geschikt zijn, maar op grond van hun kwaliteit een opname erin volledig zouden hebben gerechtvaardigd. In deze serie verschijnen geschriften van de hoogste literaire kwaliteit die door de zuiverheid van hun gehalte en hun hoge esthetische waarde ook de meest perfecte en verfijnde uitvoering vereisen.’10 Van die mooie, kleine witte deeltjes verschenen de laatste drie in 1986, maar de Grote Bellettrie bestaat tot op de dag van vandaag en is met inmiddels meer dan honderd titels de grootste serie van de uitgeverij. En het leek wel of er vanaf dat moment geen boek meer buiten een of andere reeks kon verschijnen: nog in 1969 werd de Literair-Wetenschappelijke Serie gestart, met daarin onder andere luxe-edities van de proefschriften van J.J. Oversteegen (Vorm of vent), Harry G.M. Prick (De Adriaantjes) en K. Reijnders (Couperus bij Van Deyssel), en het invloedrijke Theorie der literatuur van Wellek en Warren. Iets later volgde een hele reeks Nederlandse poëzie-uitgaven die nooit een naam heeft gekregen,

De parelduiker. Jaargang 3 maar in de fondslijsten vaak werd aangeduid als de ‘Ida Gerhardt Serie’, naar de in de reeks ruim vertegenwoordigde dichteres. In een interview zei Polak over zijn toekomstplannen: ‘Mijn opzet is, boeken uit te geven die zowel inhoudelijk als qua vormgeving beantwoorden aan de eisen die ik voor mijzelf stel. In die vormgeving, verzorgd door Jacques Janssen, ga ik uit van een uniformiteit die u terug vindt in de verschillende categorieën die ons fonds omvat.’11 Die uniformiteit in het uiterlijk van de boeken is inderdaad een van de opvallendste veranderingen na 1969: vanaf dat jaar

De parelduiker. Jaargang 3 54

Klassieke tekst (1980) in de Baskerville Serie

Twaalf drukken in één jaar, 1972

(en tot op de dag van vandaag) werd het uiterlijk van het fonds nog vrijwel uitsluitend bepaald door Jacques Janssen. Deze vormgever was al direct in het begin door de

De parelduiker. Jaargang 3 uitgeverij gevraagd het blad Merlyn te typograferen, en ontwierp aanvankelijk slechts incidenteel omslagen voor het fonds. Met de nieuwe door hem ontworpen series die vanaf 1969 en later werden uitgegeven ontstond de zo kenmerkende klassieke huisstijl van Athenaeum-Polak & Van Gennep. Het personeelsbestand was inmiddels uitgebreid met de redacteuren Theo Duquesnoy (vanaf 1968) en Ben Hosman (vanaf 1969). De beginjaren laten een vrij constante productie van twintig à vijfentwintig titels per jaar zien, waaronder de eerste vertalingen van de in het fonds zeer succesvolle Franse schrijfster Marguerite Yourcenar. Zij was weliswaar in Nederland geïntroduceerd door uitgever L.J.C. Boucher, maar werd bij ons pas door de inspanningen van Polak bekend. ‘Yourcenar [...], met wie ik de eer heb persoonlijk bevriend te zijn, zegt vaak tegen mij: “Jij vond mij veel eerder mooi dan ze me in Frankrijk mooi vonden.” Ik ontken dat dan altijd en dan lachen we er samen hartelijk om,’ aldus Johan Polak.12 In diezelfde tijd kwamen er nog twee tijdschriften bij: Soma en Studia Neerlandica. Het waren al met al goede jaren, waarin ook duidelijk werd wat voor gezicht Polak aan zijn fonds wilde geven. In 1971 zei hij hierover: ‘Wij hebben nogal wat dooie auteurs en weinig jongeren. Dat is overigens iets wat me geen enkele zorg baart: er zijn weinig jongeren die wij in ons fonds zouden willen hebben, en omgekeerd vinden zij mis-

De parelduiker. Jaargang 3 55 schien onze uitgeverij niet van dien aard dat ze graag in ons fonds zouden willen zitten, dat is natuurlijk een wisselwerking.’13 Ook werden in 1970 en 1971 de eerste delen uitgegeven in een reeks die vanaf 1972 de Baskerville Serie zou heten, naar de gebruikte drukletter. Net als de Grote Bellettrie Serie bestaat deze reeks nog steeds en is hij voor een belangrijk deel gezichtsbepalend voor de uitgeverij. In de Baskerville Serie konden in principe alle door Johan Polak bewonderde auteurs, Nederlands of vertaald, een plaats krijgen. Van enige samenhang is dan ook die eerste jaren weinig te bespeuren. Wél werden alle vertalingen uit het Grieks en Latijn vanaf dat moment in de serie ondergebracht. Bij het tienjarig bestaan van de (oorspronkelijke) uitgeverij verscheen als jubileumboek Peter Verstegens vertaling van Nabokovs Pale fire in de Grote Bellettrie Serie. Het aantal titels dat dat jaar verder uitkwam was relatief klein, maar dat werd meer dan goedgemaakt door het enorme succes van De Taal der Liefde van G.K. van het Reve, eveneens in de Grote Bellettrie. Het boek beleefde maar liefst dertien drukken, voor het merendeel nog datzelfde jaar 1972. Gerard Reve, door Polak weggehaald bij Van Oorschot, gaf het fonds onmiskenbaar een nieuwe impuls. Er verschenen uiteindelijk tien titels van zijn hand bij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Dat was al begonnen in 1965, met de bibliofiele uitgave Zes gedichten, in 1968 gevolgd door A Prison Song in Prose en in 1971 door de uitgave in de Baskerville Serie van Vier Pleidooien. Maar vanaf 1972 nam hij pas echt een prominente plaats in binnen het fonds, met onder andere de jubileumeditie (de vijfentwintigste druk) van De Avonden en De Taal der Liefde, een jaar later gevolgd door Lieve Jongens en de gedichtenbundel Het zingend hart. Daarna verschenen nog Het Lieve Leven en (de gebonden editie van) Een Circusjongen. De zakelijke verhouding tussen Reve en Polak liet halverwege de jaren zeventig, op zijn zachtst gezegd, te wensen over. Uit een brief aan Johan Polak (1976): ‘Hoe moet ik zakelijk vertrouwen hebben in een zaak, welker eigenaar slechts zeer gedeeltelijk goed bij het hoofd is? [...] Jouw zaak kan nooit rendabel worden, omdat een belletristische uitgeverij in Nederland nooit boven een bepaalde omzet kan uitkomen. Dat is allemaal jouw zaak en jouw liefhebberij, waarom niet, maar ik ga geen overeenkomst op lange termijn aan met een zaak in welker soliditeit ik geen vertrouwen heb.’14 In 1978 besloot Reve zijn boeken voortaan door Elsevier te laten uitgeven (De Avonden bleef bij De Bezige Bij). Zie hiervoor ook het interview dat Katrien Gottlieb Johan Polak kort voor zijn dood afnam en dat elders in deze aflevering van De Parelduiker staat afgedrukt. De productie liep vanaf 1973 terug tot vijftien à twintig titels per jaar. Een zeer succesvolle titel uit die periode werd Hadrianus' gedenkschriften van Marguerite Yourcenar. In 1973 verscheen ook de eerste vertaling van een boek van de Amerikaanse auteur James Purdy in het fonds. ‘Ik ben in New York een beetje bekend geworden dankzij jou,’ zou Purdy tegen Johan Polak hebben gezegd.15

De parelduiker. Jaargang 3 56

Aflevering (augustus 1977) van het literaire tijdschrift De Revisor

Een jaar later begon de uitgeverij opnieuw een literair tijdschrift, De Revisor, dat min of meer uit Soma voortkwam. De eerste vier jaargangen verschenen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, waarna De Revisor eerst zelfstandig werd en later overging naar Querido. In 1980 verdween ook European Judaism, althans bij Athenaeum-Polak & Van Gennep; de uitgeverij zou verder geen tijdschriften meer uitgeven. Samen met uitgever Peter Loeb zette Athenaeum-redacteur Ben Hosman in 1978 de serie Athenaeum/Loeb Paperbacks op, waarin voornamelijk Nederlands werk

De parelduiker. Jaargang 3 57 van nog levende auteurs verscheen. ‘Het wordt een serie.’ zei Peter Loeb, ‘met Nederlands proza van hoog niveau. Het plan is om per half jaar drie boeken uit te geven: één coryfee (Reve bijvoorbeeld), één debutant (of “jongere”) en één herdruk van (elders) uitverkocht werk, dat de moeite van een heruitgaaf waard is.’16 De serie is vooral interessant omdat veel van de acht erin verschenen titels zo vreemd aan het fonds lijken, zoals die van Hans Dorrestijn, Heere Heeresma, Guus Luijters en Jan Siebelink. Een brief van Ben Hosman aan Peter Loeb bevestigt dat: ‘De AL/serie kan geen serie van de uitgeverij zijn als onze andere series, omdat de AL/serie juist bedoeld is om titels onder te brengen die nu net niet in onze series passen, maar waarvan het commercieel aantrekkelijk is ze onder gezamenlijk imprint uit te geven.’17 Het was op de uitgeverij duidelijk doorgedrongen dat er ook geld verdiend moest worden en dat dit met het ‘echte’ Athenaeum-fonds moeilijk te verwezenlijken was. Veelzeggend is ook dat Johan Polak zich hier op de achtergrond hield, al was hij wel voor een derde deel eigenaar van de serie. Uit de in de archieven aanwezige plannenlijst komt naar voren dat er een vrij grote serie in voorbereiding was, maar de samenwerking liep al in 1979 stuk doordat de verstandhouding tussen Ben Hosman en co-uitgever Peter Loeb te wensen overliet. Daarna, in de jaren tachtig, ging het, gelet op het aantal titels, beduidend minder goed met de uitgeverij. Johan Polak was door ziekte en verscheidene operaties vaak lange tijd afwezig. Dit heeft zeker bijgedragen aan het teruglopende titelaanbod, omdat het toch vooral Polak was die zorg droeg voor de acquisitie van nieuwe titels.

Polaks opvolgers

De uitgeverij-aandelen van Polak gingen begin jaren tachtig in twee etappes over naar compagnon Ben Hosman, toen Johan Polak door zijn zeer slechte gezondheid er (opnieuw) van overtuigd was dat zijn einde was gekomen.18 In 1983 trok hij zich al terug, maar de officiële overdracht vond pas plaats op 1 januari 1985. Ben Hosman werd enig directeur en Johan Polak speelde de ondergeschikte: ‘Ik ben niks. Kantoorbediende. U zult zien, straks neem ik de telefoon aan met de woorden: “Met de bediende van de heer Hosman”.’19 Hij bleef echter, vanuit de coulissen, de ideeën aandragen. Het aantal titels was die jaren ernstig laag, met een voorlopig dieptepunt in 1982 (slechts zeven nieuwe titels), maar inhoudelijk veranderde het fonds niet. Het werd die jaren verrijkt met nieuwe uitgaven van enkele echte Polak-auteurs, zoals Ida Gerhardt, P.C. Boutens, Christine D'haen, Yourcenar en Gombrowicz, naast groten uit de klassieke literatuur: Augustinus, Homerus, Juvenalis en Plotinus. Halverwege de jaren tachtig raakte Athenaeum-Polak & Van Gennep in financiële problemen. In 1984 werden vrijwel alle medewerkers ontslagen. Feitelijk bleef uitgever Ben Hosman alleen over, teruggetrokken in het souterrain van Reguliersgracht 50, het nieuwe onderkomen van de uitgeverij. Het was wél een goed jaar voor de minvermogende boekenliefhebber: zo'n vijftig titels uit het fonds werden verramsjt.

De parelduiker. Jaargang 3 58

Nederlandse debuutroman, gezamenlijk met Ambo uitgebracht in 1986

Gedwongen door de benarde financiële toestand van de uitgeverij was al in 1983 besloten De stad van God van Augustinus en Dierbare nagedachtenis van Yourcenar samen met uitgeverij Ambo uit te geven, een jaar later gevolgd door vertalingen van Juvenalis en Plotinus. Deze gezamenlijke onderneming was een initiatief van toenmalig Ambo-directeur Herman Pijfers en Johan Polak. In zijn memoires schrijft Pijfers: ‘De uitgaven zouden hetzelfde mooie, aandachtig verzorgde uiterlijk behouden, Polak zou belast blijven met de keuze en toezicht op de inhoud; Ambo zou de productie op zich nemen en meefinancieren, de gemeenschappelijke uitgaven bij de boekhandel aanbieden.’20 Het succes van de samenwerking leidde al snel tot meer gezamenlijke projecten. In een ‘Persbericht’ lieten zij weten: ‘Op 1 januari 1985 hebben de uitgeverij en Ambo te Baarn en Athenaeum-Polak & Van Gennep te Amsterdam besloten de samenwerking die al enige tijd tussen hen bestond te continueren en uit te breiden door een samenwerkingsverband aan te gaan. Onder gezamenlijke imprint zullen vertalingen van klassieke teksten, een reeks essaybundels (LIBRA geheten) en goedkope paperback-edities van literair werk uit het fonds van Athenaeum-Polak & Van Gennep, gepubliceerd worden.’ Om eventuele geruchten in de kiem te smoren vervolgde het bericht met: ‘Dit samenwerkingsverband doet niets af aan de zelfstandigheid van beide uitgeverijen die onafhankelijk van elkaar hun eigen uitgaven blijven exploiteren.’ De officiële ‘samenwerkingsovereenkomst’ ging in op 1 januari 1985. In een gezamenlijk interview met de nieuwe uitgevers Ben Hosman en Ivo Gay (Ambo) legde de eerste uit waarom de samenwerking voor hem onontkoombaar werd: ‘Ons fonds zoals het daar in de kast staat, is een hooggekwalificeerd fonds, maar hoe hoger de kwaliteit des te slechter de verkoop ervan.’21 Het belang voor Ambo lag daarentegen in het geheel niet op financieel gebied. Ivo Gay: ‘Zo kan Ambo haar gezicht behouden. Ambo is in eerste instantie een non-fiction-uitgeverij. Dat blijft ook zo. Mocht Ambo literaire ambities hebben, dan heeft zij Athenaeum (en dat bedoel ik absoluut niet denigrerend) als verlengstuk voor fiction-uitgaven.’22 Een opvallende gezamenlijke uitgave was het debuut van de Nederlandse schrijver Adriaan Litzroth, Sebastiaan, in zowel een gebonden editie als een paperback. Hoewel

De parelduiker. Jaargang 3 59

Johan Polak, 1991 (foto Wubbo de Jong)

De parelduiker. Jaargang 3 60 alle herdrukken in de paperbackserie uit het Athenaeum-Polak & Van Gennepfonds kwamen, werden de aanbieding en de verspreiding van alle gezamenlijk uitgegeven titels volgens plan gedaan door Ambo. De ‘Beëindigingsovereenkomst’ werd opgesteld in juli 1988 en was het gevolg van het overgaan van de aandelen van Hosman naar de nieuwe uitgever R.W. Polak op 1 oktober 1987. Er kwam een splitsing met gesloten beurzen. Naar Ambo gingen onder andere de boeken van Dante, Augustinus, Baudelaire, Broch, Herodotus en Yourcenar (dat wil zeggen alleen de vier in coproductie uitgegeven titels). Athenaeum-Polak & Van Gennep kreeg of herkreeg Canetti, Flaubert, Gombrowicz, Gorter, Homerus, Huysmans, Juvenalis, Lucretius, Musil, Plotinus, Svevo en Thucydides. Enkele essaybundels uit de LIBRA-reeks waren inmiddels opgeruimd. Het gonsde in deze periode van de geruchten dat de uitgeverij te koop was, waarbij Ambo, onderdeel van de Combo-groep, tot de grote kanshebbers behoorde. Maar ook Meulenhoff werd genoemd, Veen (Kluwer) en De Weekbladpers. In de Haagse Post van 19 september 1987 ontlokte dit aan Martin Ros van De Arbeiderspers nog de opmerking: ‘Wij hebben haar toch niet gekocht, hè? Ik bedoel de Weekbladpers?’23 Hij kon toen niet vermoeden dat het vijf jaar later toch zover zou komen. Uit een artikel in NRC Handelsblad van 24 juni 1987 blijkt dat voor Ben Hosman de noodzaak van een fusie gelegen was in de geringe armslag die de uitgeverij had. Met het uiterst kleine aantal nieuwe titels per jaar kwam het fonds in de verdrukking.24 De onderhandelingen met de diverse kandidaten liepen uiteindelijk op niets uit, omdat de vraagprijs, in ieder geval voor de Combo-groep, te hoog was.25

Bij de laatste jaren in de geschiedenis van de uitgeverij was Johan Polak vrijwel niet meer betrokken. De afloop laat zich kort vertellen. Uiteindelijk verkocht Ben Hosman in 1987 de uitgeverij aan Rob Polak jr., de zoon van Johans broer Rob. ‘Rob Polak beschikt over eigen middelen en ik heb die niet. Voor mij was het enige alternatief een faillissement geweest,’ aldus Hosman.26 De jonge Rob Polak verbleef op dat moment nog in New York, waar hij stage liep in de advocatuur. Zijn zaakwaarnemer in Nederland, Van den Oord, lichtte de koop toe: ‘Rob wilde niet dat het bedrijf, dat door zijn oom was opgezet, ter ziele zou gaan vlak voor het 25-jarig bestaan.’27 De nieuwe uitgever begon met het wegwerken van de schuldenlast. Behalve uit eigen middelen, financierde Rob Polak deze operatie door verramsjing van een deel van de boekenvoorraad. Intussen bleef hij, net als Ben Hosman, zoeken naar aansluiting bij een groter bedrijf.28 De uitgeverij was op sterven na dood: de vier nieuwe titels die dat jaar verschenen, waren alle nog van voor de overname en in coproductie met Ambo. Het jaar daarna, 1988, werden voor het eerst goedkope pockets gemaakt, die redelijk succesvol waren. Deze (drie) herdrukken - De Heerser van Machiavelli, De pornografie van Gombrowicz en Hadrianus' Gedenkschriften van Yourcenar - zouden ook de enige bijdrage van Rob Polak jr. aan het fonds blijven, want Athenaeum-Polak & Van

De parelduiker. Jaargang 3 61

Een van de succesvolste titels uit het fonds werd in 1988 in een goedkope pocket herdrukt

Gennep ging begin dat jaar over naar Rob Polak sr., zijn vader. Boekblad schreef over die overname: ‘De nieuwe uitgever maakt bekend dat hij de serie goedkope herdrukken zal voortzetten en dat de besprekingen over een eventuele overname door Ambo nog gaande zijn. Broer Johan blijft optreden als adviseur.’29 Redacteur Theo Duquesnoy, die de laatste jaren nog slechts parttime in dienst was, werd ontslagen. In een brief aan het Gewestelijk Arbeidsbureau lichtte Rob Polak de ontslagaanvraag als volgt toe: ‘Polak & Van Gennep geeft boeken uit van een zeer hoog peil. Het uitgeven van dergelijke boeken bleek echter commercieel gezien, niet verantwoord, en was in het verleden dan ook slechts mogelijk door grote privé-bijdragen van de voormalige eigenaar de heer Dr. J.B.W. Polak. Laatstgenoemde is momenteel echter geen eigenaar meer.’30 Het citaat zegt veel over het commerciële succes van Athenaeum-Polak & Van Gennep. Met slechts twee nieuwe titels zou 1988 het slechtste jaar uit de geschiedenis van de uitgeverij worden.

Niet lang daarna, in het begin van 1989, kocht boekhandelaar Ad ten Bosch uit Zutphen de uitgeverij. In een interview zei hij: ‘Een van de auteurs van dat fonds woont bij mij om de hoek: Ida Gerhardt. Met haar was ik van meet af aan bevriend en via haar heb ik Johan Polak en de uitgeverij leren kennen. [...] Met de broer van Johan heb ik [...] zaken kunnen doen. In principe is de overname buiten Johan omgegaan.’31 Het fonds leefde op. Oude plannen werden alsnog uitgevoerd, verwaterde contacten aangehaald. ‘Eerst moet ik [...] de goodwill die Athenaeum in de voorafgaande periode heeft verloren terugwinnen. Door de jaren waarin niet geproduceerd is maar

De parelduiker. Jaargang 3 wel veel vertalingen zijn aangeleverd, is er veel oud zeer bij vertalers, redacteuren en andere medewerkers,’ zei Ten Bosch in een interview in Boekblad, waarin hij ook aankondigde de zaken commerciëler te gaan aanpakken.32 In dat jaar verschenen er vijf ‘nieuwe’ titels (waaronder twee herdrukken van elders verschenen boeken), een klein drukwerkje van een door Johan Polak gehouden lezing, en maar liefst zesentwintig herdrukken. De jaren daarna werden er alweer normale hoeveelheden nieuwe titels en herdrukken aan de boekhandel aangeboden.

De parelduiker. Jaargang 3 62

Hoewel de uitgeverij uit de dood herrezen leek, bleek ook Ad ten Bosch het na drie jaar financieel niet te redden: ‘Ik kwam tot de conclusie dat ik het zonder concessies te doen met dit fonds niet zou redden. Concessies doen wilde ik niet. Daarom vond ik het beter de uitgeverij te verkopen.’33 Niet alle boeken uit 1992 verschenen dus nog bij de zelfstandige uitgeverij. In de zomer, enkele weken nadat Johan Polak was overleden, werd de uitgeverij verkocht aan Singel 262, onderdeel van de Weekbladpers Groep, waar zij een imprint werd van Uitgeverij Querido. Daarmee kwam een einde aan Polak & Van Gennep Uitgeversmaatschappij, al wordt het fonds Athenaeum-Polak & Van Gennep sindsdien door Querido enthousiast voortgezet.

Het fonds

Van 1962 tot en met 199534 verschenen in totaal 569 titels, verdeeld over 1047 banden (en enkele affiches); dat laatste getal omvat ook alle herdrukken en verschillende edities (ook wel uitvoeringen genoemd, bijvoorbeeld gebonden en paperback), maar niet de negen door de uitgeverij gepubliceerde tijdschriften. Ter vergelijking: Uitgeverij G.A. van Oorschot gaf tot en met 1988, dat is in vierenveertig jaar, een kleine zeshonderd titels uit.35 Inclusief de herdrukken betekent dit een gemiddelde van bijna zevenentwintig boeken per jaar, het korte uitgeefjaar 1962 niet meegerekend. Maar eigenlijk zegt zo'n gemiddelde erg weinig. Veel interessanter zijn de pieken en dalen die de grafiek vertoont (zie inzet), zoals de topjaren in het midden van de jaren zestig en de over de hele linie nogal slechte jaren tachtig. De productie in de jaren negentig is ongeveer gelijk geweest aan die van de jaren zeventig.

Het fonds - gekeken is naar de periode 1962-'95 - bestaat in zijn geheel voor ruim 60% uit fictie (vrijwel alleen literaire titels) en bijna 40% uit non-fictie. Een groot deel van het totale fonds, zo'n 42%, is vertaald; de overige 58% is op een tiental uitzonderingen na in het Nederlands uitgegeven. Het grootste deel van de vertalingen is literair en meer dan 20% van de vertaalde literatuur is poëzie, vaak uitgebracht in tweetalige edities. Er zijn vertalingen uit zo'n twintig verschillende talen, maar de meest voorkomende zijn Frans, Duits,

De parelduiker. Jaargang 3 63

Een vertaling uit het Frans (1971), in een paperback uit de Grote Bellettrie Serie

Engels, Italiaans, Grieks en Latijn. Van de in totaal 356 literaire titels zijn er 209 vertaald en 6 in een andere taal dan het Nederlands gepubliceerd. Dat wil zeggen dat bijna 60% van alle literaire publicaties vertalingen zijn - een niet gering aandeel. De vertalingen van de klassieken (Latijn en Grieks) zijn met totaal 55 titels zeer sterk vertegenwoordigd. Hiervan zijn er 31 uit het Grieks en 24 uit het Latijn vertaald. Bij de Latijnse literatuur is de verdeling over proza en poëzie ongeveer gelijk. Van de vertalingen uit het Grieks zijn de meeste echter in proza. Van alle talen is het Frans met 45 titels de meest vertaalde brontaal. Daarna volgen het Engels, Duits en Italiaans. Overigens is er - zo op het eerste gezicht - ook veel Poolse literatuur in het fonds uitgegeven, maar alle 11 vertalingen uit die taal zijn boeken van Gombrowicz, die bovendien in vrijwel alle gevallen vertaald zijn uit het Frans en/of Duits. Uiteraard is ook de Nederlandse literatuur met 141 titels (40%) goed vertegenwoordigd. Opvallend genoeg is meer dan de helft daarvan, 85 titels, poëzie. Bij de non-fictie-titels wordt een grote plaats ingenomen door de literair-wetenschappelijke uitgaven, zo'n 16%. Slechts een klein deel daarvan is vertaald. Het aandeel van deze categorie neemt belangrijk toe na het uiteengaan van Johan Polak en Rob van Gennep in 1969. De politieke titels in het fonds nemen met 7% de derde plaats in. Ook hier is slechts een klein deel vertaald. In tegenstelling tot de literair-wetenschappelijke uitgaven, houden de politieke boeken na de scheiding van beide uitgevers vrijwel op te verschijnen in het fonds van Johan Polak; de politiek heeft met Rob van Gennep de uitgeverij verlaten.

De parelduiker. Jaargang 3 Andere gebieden - sociologie, psychologie, geschiedenis, recht, filosofie, theologie - zijn alle met niet meer dan tien titels in het fonds vertegenwoordigd en blijven hier buiten beschouwing.

Tot nu toe is vooral in getallen gesproken, maar het fonds bestaat natuurlijk vóór alles uit schrijvers, al was het merendeel van vooral de vertaalde auteurs in het fonds al dood op het moment dat hun boeken verschenen. Onder de Nederlandse auteurs nemen H.C. ten Berge (5 titels), Jacques Hamelink (6), Kees Ouwens (5),

De parelduiker. Jaargang 3 64

Gerard Kornelis van het Reve (10), Theo Kars (6), Harry Mulisch (7), Martin Veltman (5) en Simon Vestdijk (6) een belangrijke plaats in. Veruit het grootste aantal titels (14) is van Ida Gerhardt. Verder kunnen nog genoemd worden Chr.J. van Geel, Rein Bloem, Gertrude Starink en J.H. Leopold. Van J.C. Bloems Verzamelde Gedichten ten slotte zijn tot nu toe maar liefst 15 drukken verschenen. Bij de vertaalde literaire auteurs is Marguerite Yourcenar de best vertegenwoordigde: een groot deel (14 titels) van haar oeuvre werd in het fonds opgenomen; alleen al van Het hermetisch zwart verschenen bovendien 14 drukken. Daarna volgen Witold Gombrowicz (11), Plato (9) en Elias Canetti (7). Andere belangrijke (met verscheidene titels vertegenwoordigde) buitenlandse schrijvers in het fonds zijn K.P. Kaváfis, Vladimir Nabokov, Alfred Döblin, André Gide, William Golding, J.-K. Huysmans, Thomas Mann, Robert Musil, Arthur Rimbaud, Lawrence Sterne en Italo Svevo. Machiavelli's De heerser werd met 13 drukken tot op heden een van de grootste successen van de uitgeverij. Veel van de literaire vertalingen werden gemaakt door gerenommeerde vertalers. Onder hen bevinden zich nogal wat Nijhoff-prijswinnaars; overigens kregen ze deze prijs niet zelden juist vanwege de vertalingen die ze voor Athenaeum-Polak & Van Gennep maakten. In dit verband moeten genoemd worden Jenny Tuin, Paul Claes, Dolf Verspoor, Gerard Koolschijn, Marietje d'Hane-Scheltema, Peter Verstegen, Ida Gerhardt en Frans van Dooren. Op het gebied van de literatuurwetenschap is het interessant te zien dat - tussen allerlei andere grote wetenschappers op dit gebied als Harry G.M. Prick, Karel Reijnders, Jaap Meijer, W.A.P. Smit, A.L. Sötemann of C.F.P. Stutterheim - de namen van de merlynisten J.J. Oversteegen, H.U. Jessurun d'Oliveira en Kees Fens regelmatig blijven opduiken: als auteurs, samenstellers, redacteuren, inleiders of zelfs vertaler (Jessurun d'Oliveira).

Het karakter van het fonds is door de jaren heen vrij constant gebleven. Naast de abrupte afname van de politieke publicaties na 1969, het jaar van de scheiding, zijn er ook enkele geleidelijke veranderingen te ontdekken. Zo is het aandeel van de vertalingen in de loop der tijd aanzienlijk toegenomen: tot en met 1968 was dat nog ongeveer 24%, tussen 1969 en 1986 36% en tot en met 1995 maar liefst 79%. Die toename in de laatste jaren is voor een niet gering deel op het conto te schrijven van klassieke auteurs. Overigens bestaat het fonds onder Querido nog vrijwel uitsluitend uit vertaalde literatuur. De uitgevers na Johan Polak hebben zoveel mogelijk in zijn geest uitgegeven. Dat kon ook haast niet anders, in die korte periode dat ieder van hen verantwoordelijk was voor het uitgeefbeleid. Bovendien bleef Johan Polak als adviseur natuurlijk zijn stempel op het fonds drukken. De veranderingen tijdens de post-Polak-periode zijn misschien het meest te merken in de afwezigheid van een bepaald soort boeken. Echte liefhebberij was financieel niet langer haalbaar, waardoor uitgaven

De parelduiker. Jaargang 3 65

Uitgave uit 1977 in de Baskerville Serie als De heilige tocht van Arij Prins, Op het voetspoor van de dichter van A.L. Sötemann of Floris, Count of Holland van Niels Kobet (Frits Bolkestein) onder een van de latere uitgevers vermoedelijk nooit zouden zijn verschenen.

Het belang

Welke bijdrage heeft de uitgeverij, en met name Johan Polak, nu geleverd aan de literatuur in Nederland? Wat is het ‘belang’ van het fonds geweest? Allereerst moet worden opgemerkt dat het aantal debutanten binnen het fonds niet al te groot is geweest. De meeste van hen zijn bovendien gedebuteerd in de beginperiode, toen Polak en Van Gennep nog samen waren. Uit die tijd stammen onder meer de debuutbundels van Jacques Hamelink, Rein Bloem en H.C. ten Berge: schrijvers die via Merlyn bij de uitgeverij kwamen. Bij de scheiding in 1969 gingen de titels van alle drie auteurs mee met Van Gennep. Later, in 1980, debuteerde de dichteres Gertrude Starink in het fonds, op aandringen van Johan Polak, en in 1986 de prozaschrijver Adriaan Litzroth. Onder de eerder genoemde schrijvers die een belangrijke plaats in het fonds innemen, bevinden zich weinig echte ‘Polak-ontdekkingen’. De dichteres Ida Gerhardt werd weliswaar pas echt beroemd door de uitgaven van Polak & Van Gennep, maar debuteerde al in 1940. Ook Kees Ouwens, in het fonds vertegenwoordigd met vijf titels, en Martin Veltman (vier titels en een nieuwjaarsgeschenk) debuteerden elders, respectievelijk bij Querido en bij De Beuk (waar Johan Polak redacteur was). En de vertaalde auteurs? Op de vraag of hij als uitgever ook buitenlandse schrijvers had ontdekt, antwoordde Johan Polak in NRC Handelsblad: ‘Nee, de groten ontdek je niet, die zijn er altijd al geweest. Misschien Canetti, Yourcenar, Svevo, hoewel Canetti is door Rob ontdekt. Ik zie eigenlijk niets, dat ik zelf heb ontdekt. Zie je wel, ik ben niets. Ik leef de hele dag in bewondering voor anderen. Kaváfis! Wij waren de eersten in Nederland. Verdomd. Eigenlijk waren wij alle landen voor. Alleen in Griekenland is Kaváfis zo mooi uitgegeven als hier.’36 Daarbij was Kaváfis weliswaar een ontdekking van Johan Polak, maar was de eerste vertaling van zijn poëzie

De parelduiker. Jaargang 3 verschenen bij De Beuk (Vijftig gedichten). Er is over Polaks ontdekkingen in de loop der tijd een enigszins vertekend beeld ontstaan, waar de uitgever zelf ook aan heeft meegeholpen. Zo valt in de inleiding tot een interview met hem in Folia onder andere te lezen: ‘Ook het werk van veel moderne buitenlandse letterkundigen kwam bij

De parelduiker. Jaargang 3 66

‘Ontdekt door Rob.’ De paperback-uitgave uit de Basketville Serie, uit 1974

Intellectueel non-conformisme, door Polak hooggeschat, in een Athenaeum Paperback (1975)

Athenaeum voor het eerst in Nederlandse vertaling beschikbaar: Canetti, Döblin, Gombrowicz, Huysmans, Nabokov en Svevo, om er maar enkelen te noemen.’37 Maar veel van de hier genoemde auteurs waren al eerder door andere uitgeverijen gepubliceerd. Van de Poolse schrijver Gombrowicz verscheen in 1962 een vertaling bij Moussault: Ferdydurke. Alle volgende vertalingen verschenen echter bij Polak & Van Gennep. Voor Marguerite Yourcenar en James Purdy geldt ongeveer hetzelfde. Yourcenar is zonder twijfel beroemd geworden in Nederland dankzij de uitgaven in het Athenaeum-Polak & Van Gennep-fonds, maar haar eerste vertaling in het Nederlands, Hadrianus' gedenkschriften, kwam, zoals gezegd, uit bij L.J.C. Boucher. Van James Purdy werd bij Polak & Van Gennep al wel een verhaal uitgegeven in de

De parelduiker. Jaargang 3 bundel Moderne Amerikaanse verhalen (1966), maar de eerste vertaalde roman (Malcolm) kwam in 1967 uit bij Contact; pas in 1973 verscheen voor het eerst een van zijn boeken (Kleur van duisternis) in het Athenaeum-fonds. Italo Svevo's Bekentenissen van Zeno werd in 1964 door Van Ditmar uitgegeven; deze titel (in dezelfde vertaling) kwam tien jaar later in het Athenaeum-Polak & Van Gennep-fonds terecht. Van Nabokov was al het een en ander in het Nederlands verschenen voor Johan Polak met zijn fraaie reeks Nabokovs in de Grote Bellettrie kwam. Ook van Döblins Berlin Alexanderplatz was al eens eerder een (door Nico Rost in 1930 vervaardigde) Nederlandse vertaling verschenen, die Polak vrijwel ongewijzigd overnam. Canetti en Huysmans werden daarentegen wél door Polak & Van Gennep voor het eerst in het Nederlands gebracht.

De parelduiker. Jaargang 3 67

Ook belangrijk en gezichtsbepalend voor het Athenaeum-fonds zijn de uitgaven geweest in de serie Nederlandse Klassieken, zoals die van Bloem, Gorter, Boutens en Leopold. De reeks is weliswaar klein, maar Polaks streven naar het fraai en onberispelijk uitgeven van de groten uit de Nederlandse literatuur, op een moment dat dat nog nauwelijks gangbaar was, valt niet genoeg te prijzen. Al is er op Polaks vaardigheden als tekstbezorger wel het een en ander af te dingen, zoals het artikel van H.T.M. van Vliet elders in dit nummer laat zien. Verder valt op hoezeer Johan Polak zich inspande (literair-)wetenschappelijke teksten in oogstrelende uitgaven te brengen, waarbij hij dikwijls een grote intellectuele onafhankelijkheid en persoonlijke moed aan de dag legde, getuige bijvoorbeeld zijn tweedelige uitgave van De contra-revolutie tegen de rede (1975-'77) van de non-conformistische natuurkundige dr. C.W. Rietdijk. Die onafhankelijkheid van denken zette Polak tevens aan tot het uitgeven van belangrijke en spraakmakende literaire tijdschriften als Merlyn, Raster en De Revisor. Toen Johan Polak in 1988 eredoctor werd, schreef Kees Fens: ‘Alleen al Polaks uitgaven van Griekse en Latijnse klassieken maken hem een eredoctoraat waardig [...].’38 En enkele jaren later werd Polak in necrologieën steevast geroemd om de door hem geëntameerde ‘reeks’ klassieken. Maar was die lof wel helemaal terecht? In de jaren zestig en zeventig verschenen immers ook al de Phoenix Klassieke Pockets (W. de Haan / Standaardboekhandel) en de klassiekenserie van Fibula-Van Dishoeck. In het Athenaeum-fonds lijkt de grote inbreng van de klassieken bovendien vooral tijdens de beginjaren nogal tegen te vallen. In de jaren zestig kwamen er twee Plato-vertalingen uit plus de Vergilius-vertaling van Ida Gerhardt, die al eerder elders was uitgegeven. Daarna volgden Petronius (in de vertaling van A.D. Leeman) - eveneens een herdruk - en opnieuw Plato, een fragment van Juvenalis als nieuwjaarsgeschenk en Heraclitus. In de jaren tachtig nam het aantal iets toe, mede door de samenwerking met Ambo, en verscheen er elk jaar wel een klassieke vertaling, waaronder drie keer een herdruk van elders uitgegeven werken. Vanaf 1989, onder Ad ten Bosch, komen daar enkele opnieuw uitgegeven en nieuwe vertalingen bij. De stijgende lijn zet zich voort onder Querido, met in 1995 maar liefst tien klassieke titels. Van de in totaal 55 vertalingen van Griekse en Latijnse literatuur is het grootste deel (34 titels) verschenen ná 1989. Wat onder Johan Polak voorzichtig was begonnen, is dus pas na zijn vertrek voor een belangrijk deel het gezicht van de uitgeverij gaan bepalen.

In Polaks eerste jaren als uitgever, de periode van Polak & Van Gennep tussen 1962 en '69, is het aandeel van Rob van Gennep ongetwijfeld groot geweest; het is niet makkelijk te bepalen welke titel door wie werd aangebracht. De uitgeverij bouwde, met succes, aan een vernieuwend en geëngageerd fonds. Pas na de scheiding is de volledige verantwoordelijkheid voor het fonds Athenaeum-Polak & Van Gennep in handen gekomen van Johan Polak. Het fonds was niet langer een broedplaats

De parelduiker. Jaargang 3 68 voor nieuw talent, maar kreeg de naam een kwaliteitsfonds te zijn van goed, mooi en duur uitgegeven ‘grote’ schrijvers. In de loop der tijd is op literair gebied steeds meer de nadruk komen te liggen op vertaalde literatuur; het aandeel van de poëzie daarin is onveranderd groot gebleven. Polaks opvolgers hebben het fonds, dat momenteel vrijwel uitsluitend bestemd is voor buitenlandse, veelal klassieke auteurs, intact gelaten. Toen Johan Polak nog leefde, waren ook Yourcenar, Canetti, Gombrowicz en Golding nog in leven; van de vertaalde schrijvers die de laatste jaren werden uitgegeven, geldt dat eigenlijk alleen nog voor James Purdy. Kees Fens schreef ooit: ‘Misschien nog meer dan Van Oorschot heeft Polak zijn fonds uit zijn eigen grote voorkeuren opgebouwd, en daarin staan de klassieken en klassieke Nederlandse dichters zeer voornaam vooraan. [...] Hij is een voortzetter, geen vernieuwer [...].’ Johan Polak heeft inderdaad een buitengewoon persoonlijk fonds opgebouwd. Dat is alleen al te merken aan de samenstelling van sommige series. Ondanks de uiterlijke eenvormigheid is vaak niet te achterhalen wat de bindende factor binnen een reeks is. Kijk naar de titels in de Grote Bellettrie en Baskerville Serie: ze lijken met grote willekeur over beide series verdeeld. De echte bindende factor is natuurlijk die persoonlijke keuze voor auteurs en titels geweest. Pas bij het overzien van het hele fonds valt op hoezeer Athenaeum-Polak & Van Gennep de persoonlijkheid van zijn uitgever weerspiegelt. Polaks joodse afkomst, zijn homoseksualiteit en zijn klassieke scholing hebben het gezicht van de uitgeverij boven alles bepaald. Een oneerbiedig turven leert dat meer dan de helft van de door hem uitgegeven boeken direct of indirect met die persoonlijke achtergrond verbonden zijn. Rob van Gennep zei het al, Polak was een liefhebber. En gelukkig was hij een liefhebber met zowel smaak als geld, want een commercieel succes is de uitgeverij eigenlijk nooit geweest. Hij maakte de boeken die hij zelf in de kast wilde hebben: perfect uitgevoerde, naar zijn idee verantwoorde uitgaven van door hem bewonderde auteurs, het liefst voorzien van een bibliografische aantekening met JBWP eronder. Uit dat verlangen heeft hij een schitterend fonds opgebouwd. Het blijft de vraag of dat genoeg is om hem een groot uitgever te noemen. Misschien is hij inderdaad ‘slechts’ een hobbyist geweest - laten we dan dankbaar zijn dat hij nooit een andere hobby heeft overwogen.

Eindnoten:

1 Willem Schoonen, ‘Een musje op de hoed van Van Oorschot’, in: Trouw, 7 januari 1988. 2 F.O. van Gennep, Albert Camus. Een studie van zijn ethische denken; J.T. Barendregt, Psychologische persoonlijkheidsleer. 3 ‘Nieuw ras van uitgevers in de bellettrie’ in: Kunst van nu, speciaal boekennummer: 2 (1964-1965), november 1964, p. 16. 4 Nieuwsblad voor de boekhandel 27, 3 juni 1969, p. 1330. 5 Zie noot 3. 6 Rob van Gennep in Droom & Daad, in het interview met Hanneke Groenteman, dat elders in dit nummer van De Parelduiker staat afgedrukt.

De parelduiker. Jaargang 3 7 Ben Haveman, ‘Zorg dan dat het heel gauw lente wordt’, in: de Volkskrant, 4 maart 1994. 8 I. Sitniakowsky, ‘Literatuur uitgeven in dit land is eigenlijk onmogelijk’, in: Algemeen Handelsblad, 19 maart 1971. De titel luidt Spion voor Nato. Dit min of meer autobiografische geschrift van een Nederlandse spion deed indertijd veel stof opwaaien. 9 Democratisch appèl, september 1969, No. 1. 10 Voorjaarsaanbieding Athenaeum-Polak & Van Gennep 1979. 11 Zie noot 4, p. 1331. 12 Piet Jaarsma, ‘Praten met Johan B.W. Polak’, in: W.B. Cahier, 1986-2, p. 21. 13 Zie noot 8. 14 Brief van 20 oktober 1976 (waarschijnlijk niet verstuurd), in: Brieven van een aardappeleter (1993), p. 165 en 166. 15 Zie noot 12, p. 24. 16 Nieuwsblad voor de Boekhandel 49, 2 december 1976, p. 2342 en 2343. 17 Brief van 17 september 1977, aanwezig in het archief van Athenaeum-Polak & Van Gennep. 18 Frank Vermeulen, ‘Het is allemaal mijn schuld’, in: Haagse Post, 19 september 1987. 19 René T'Sas, ‘Het gevoel overlevende te zijn is heel sterk’, in: HN Magazine 19, 11 mei 1985. 20 Herman Pijfers, Alles heeft zijn tijd. Herinneringen van een uitgever (1990), p. 167-168. 21 Kees de Bakker, ‘Nauwe samenwerking Ambo met Athenaeum-Polak & Van Gennep’, in: Boekblad 4, 25 januari 1985, p.9. 22 Idem. 23 Zie noot 18. 24 ‘Athenaeum onderzoekt fusie met uitgever Veen’, in NRC Handelsblad, 24 juni 1987. 25 ‘Athenaeum zoekt een onderkomen’, in: de Volkskrant, 24 juni 1987. 26 ‘Rob Polak (27) haalt de bezem door Arhenaeum-Polak & Van Gennep’, in: Boekblad 41, 9 oktober 1987, p. 8. 27 Idem. 28 Idem. 29 ‘Athenaeum naar Polak sr.’, in: Boekblad 15, 15 april 1988, p. 5. 30 Brief van R. Polak aan de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau, 16 maart 1988, aanwezig in het archief van de uitgeverij. 31 R.Th.v.d. Paardt en Richard van Dijk, ‘Athenaeum-Polak & Van Gennep’, in: Frons, nr. 5, juni 1991, p. 9-10. 32 Ed van Eeden, ‘Er was voor mij altijd maar één uitgeverij’, in: Boekblad 14, 7 april 1989, p. 12 en 13. 33 ‘Polak & Van Gennep naar Singel 262’, in: Boekblad 31/32, 31 juni 1992, p. 5. 34 Alle cijfers in dit artikel komen uit een door mij gemaakte fondsreconstructie van de jaren 1962-1995; het jaar 1995 is daarbij vrij willekeurig gekozen. 35 Gert-Jan de Vries, Ik heb geen verstand van poezie. G.A. van Oorschot als uitgever van poezie (1995), p. 20. 36 ‘Ik leef de hele dag in bewondering voor anderen’, in: NRC Handelsblad, 11 februari 1983. 37 Jos Dohmen, ‘Je moet niet een boek uitgeven maar een auteur’, interview met Johan Polak, in: Folia, 22 januari 1988. 38 Kees Fens, ‘Ere-geleerden’, in: de Volkskrant, 8 januari 1988.

De parelduiker. Jaargang 3 70

Johan Polak, 1985 (foto Rik van Dam)

De parelduiker. Jaargang 3 71

Katrien Gottlieb+ ‘Gerard kreeg de geldkolder’ Johan Polak over de breuk met Gerard Reve

‘De volksschrijver Gerard Reve ontmoette ik voor het eerst ten huize van James Holmes, God hebbe zijn ziel. Het moet 1950 zijn geweest. Ik kwam op visite, net als Gerard. Gerardje was toen 16 en ik 20 of 21, zoiets dergelijks. Hij maakte niet direct een grote indruk op mij, maar ik vond hem meteen aardig. U moet weten dat ik zijn werk al veel langer bewonderde, De Avonden uiteraard. Echt héél mooi vond ik De dood van mijn grootvader, dat is een van zijn meest geniale werken, héél prachtig. Was Werther Nieland toen al verschenen? We spraken bij Holmes niets af. Zo was hij niet. Maar we zagen elkaar wel regelmatig. Ik woonde nog in de galerij, waar nu die afschuwelijke bank staat, en werd vaak voor de avondmaaltijd bij Reve uitgenodigd. Hij was toen nog met Hanny Michaelis getrouwd. Hanny zie ik nog steeds, een aardige meid. Sindsdien hebben Gerard en ik altijd intermitterend contact gehad. Niet zo gek veel. Het was toen geenszins een bijzondere vriendschap. Gerard was getrouwd, ik wist van mezelf dat ik volledig homoseksueel was, maar van hem had ik geen idee, heb daar zelfs nooit aan gedacht. Zijn homoseksualiteit werd pas bekend toen hij van Hanny scheidde en apart ging wonen met een vriend. Ik mag dan vanaf mijn achttiende erg open zijn geweest over mijn homoseksualiteit, maar verder sprak niemand daarover. Beschouwde ik hem als een goede vriend? Dat zou zeer aanmatigend zijn geweest. Nee, zo beschouwde ik hem niet. Het was meer een aardige kennis. Ik vond het leuk hem te zien, en ik had natuurlijk een grote bewondering voor hem als schrijver. In de jaren zestig kregen we meer contact. Ik vond zijn reisbrieven zo beeldig en raadde hem aan ze in boekvorm te publiceren. Dat moest een groot succes worden. Gomperts had het ook gezegd. En we hadden gelijk. Gerard en ik zagen elkaar daardoor vaker. Financieel hielp ik hem wel eens, ik kocht manuscripten van hem die ik leuk vond om te bewaren. Gerard woonde toen samen met Wim Schumacher, zijn eerste grote liefde Wimie, op de Oudezijds Achterburgwal 55. Met Wim kon ik ook goed overweg. Na 1966 werd de vriendschap nog hechter. Gerard had net een delirium gehad en schreef mij vaak. Hij was er beroerd aan toe. Misschien

+ Katrien Gottlieb publiceerde dit vraaggesprek met Johan Polak in Het Parool van 14 maart 1992. Zij is thans correspondente in Mexico voor de GPD-bladen.

De parelduiker. Jaargang 3 72 heb ik hem in die tijd ook wel opgezocht, dat weet ik me niet helemaal meer te herinneren. Hoe hij mij bekeek? Ik denk met grote verachting. Hoe zou hij mij anders hebben moeten zien? Ik had niks, ik kon niks, noch zag ik er aardig uit. Toch zocht hij mij op. Waarom weet ik niet. We konden goed met elkaar opschieten, we lachten vreselijk veel. Gerard verhuisde naar Veenendaal. Daar kwam ik helemáál vaak over de vloer. Hij voelde zich niet meer zo lekker bij zijn uitgever, Geert van Oorschot. Van Oorschot behartigde zijn belangen siecht. Tijger en Woelrat, met wie ik altijd goed bevriend bleef - ik ben een paar weken geleden nog bij ze op bezoek geweest in Arnhem, ze wonen zo leuk - hebben toen waarschijnlijk gezegd: “Geef je boeken bij Johan uit.” Het zou mij niets verbazen als het zo gegaan is. Ik had, moet ik erbij zeggen, in 1965 zes gedichten van hem uitgegeven. Het was een van de eerste keren dat een bundel verscheen waarin ook het handschrift van de dichter was opgenomen. Men vond dat idioot, het werd bespot, maar het hoort tot het grootste dat er ooit in het Nederlands is geschreven. Dat ding is nu heel zeldzaam. We hebben toen ook A Prison Song in Prose uitgegeven, samen met Thomas Rap, geïllustreerd door Thomas Koolhaas. Dat zal nu ook wel een zeldzaam boek zijn geworden. Het uitgeverscontact met Reve viel dus niet helemaal uit de lucht. Langzamerhand is hij bij mij terechtgekomen, te meer omdat hij ontevreden over Van Oorschot was. Dat ik hem zou hebben losgeweekt, is onzin. Ik begrijp niet dat de kranten dat allemaal opschrijven zonder het even te verifiëren. Zo'n Gooi- en Eemlander bijvoorbeeld, die schrijft dan: “Joop Schafthuizen zegt: Johan is een misselijke en nare man.” Dan kunnen ze mij toch even opbellen en vragen: “Bent u dat inderdaad?” Had ik het kunnen beamen met: “Jazeker.” Ik wilde hem niet zo graag uitgeven. Ik wilde vooral dat Gerard goed werd uitgegeven. Van Oorschot deed dat slecht. Met alle bewondering voor de man, ik vond dat hij daar niets van terecht bracht. De vormgeving was waardeloos, het werd slordig geredigeerd, biografisch klopte er geen moer van. Van Oorschot gaf het als rommel uit. Gerard kwam dus bij mij. Dat heeft Van Oorschot me niet meer dan andere dingen kwalijk genomen. Hij nam me zijn hele leven lang van alles kwalijk. Maar we zijn altijd grote vrienden geweest, hij is gestorven toen we héle grote vrienden waren. Die man zat altijd in mijn vaarwater, hoewel hij gestaag verkondigde dat ik niks was, iets waar ik het helemaal mee eens ben, een onbekwame prul, vond hij mij kennelijk toch... Hij had altijd van die fantastische anekdotes. Deze deed de ronde: ik zou bij hem zijn gekomen met de volgende woorden: “Geert, jij bent nu van mij.” Daarop had ik twee miljoen gulden uit mijn zak gehaald en het voor Geert op tafel gelegd. “Hier zo, dat is voor jou. En nu ben jij mijn eigendom.” Van Oorschot zou hebben gezwegen en vervolgens hebben gezegd: “Dat mag niet van de koningin.” Een geweldige man. Hij had even goed een groot karakterspeler kunnen zijn. Inmiddels had ik mijn carrière als leraar klassieke talen beëindigd en was ik samen met Rob van Gennep, op 31 augustus 1962, uitgever geworden. We gaven

De parelduiker. Jaargang 3 73

Johan Polak en Geert van Oorschot, in Polaks woonkamer aan de Keizersgracht, Amsterdam, 1987 (foto Rik van Dam)

Gerard Reve, achter op Het Lieve Leven (1974, Athenaeum-Polak & Van Gennep) een bloemlezing uit waarin een verhaal - ik meen dat het “Haringgraten” betrof - van Reve stond. Van Oorschot heeft ons toen een kort geding aangedaan, dat wij overigens wonnen. Onzin hoor, die contracten van Van Oorschot waren allemaal onzin. Gewoon flauwekul. Van Oorschot was eigenlijk altijd een beetje vervelend tegen zijn auteurs en tegen zijn collega's. Tegen mij was hij extra moeilijk. Hij zag niets in mij, maar vond mij toch... wat zal ik zeggen, het lijkt een beetje op de joden. Joden zijn absoluut verderfelijke laffe onderkruipsels, maar tegelijkertijd hebben ze de hele wereldmacht in handen. Met die ambivalentie stond hij tegenover mij. Hij vond mij niks, dat zag hij heel goed, maar ik moest het niet wagen om ook nog uitgever te zijn. Reve en ik zijn midden jaren zestig nader tot elkaar gekomen. Ik heb toen Vier Pleidooien van hem uitgegeven, een geweldig succes. Gerard was na de publicatie van Nader tot U in een heel diepe impasse weggezonken. In die tijd heb ik meer greep op hem gekregen. Ik zei hem het volgende: “Luister, schrijf mij iedere dag een brief. Ik zal ze allemaal bewaren. Ik zal er een stiksel van laten vervaardigen en dan schrijf je later bij die brieven een commentaar, in navolging van Nabokovs Pale Fire.” Daarmee heb ik hem uit z'n impasse gehaald, die toch nog jaren heeft geduurd. Hij kreeg ineens weer schrijfdrift. De jaren '64 en '66 waren grote successen en daarna kon hij niet meer. Hij zei ook: “Ik houd op, ik ben te intelligent om te schrijven.” Dat brievenboek zou gaan heten God in Frankrijk en daar heeft zich De Taal der Liefde uit ontwikkeld, z'n doorbraak. Intussen was hij van Veenendaal naar Weert verhuisd, en kwam ik iedere week bij hem op bezoek. Ik functioneerde zo'n beetje als zijn privé-secretaris, z'n impresario. Handelde van alles voor hem af. Deed min of meer z'n administratie, regelde interviews, spreekbeurten, afspraken. Literair trachtte ik hem ook te begeleiden. Hij maakte veel ruzies, die ik suste, ik had altijd geld in m'n zak om ruzies meteen af te kopen. Hij zal dit allemaal ontkennen, of niet meer weten. Het succes heeft vele vaders en de mislukking is een wees. Ik heb hem

De parelduiker. Jaargang 3 dus waarschijnlijk uit z'n impasse gehaald. Uit die tijd stammen de meeste brieven. We schreven over van alles: over God, over seks, over sadistische seks, over

De parelduiker. Jaargang 3 74 vrouwen, over jongens, over politiek, over schilderijen, over de betekenis van abstracte kunst, een heel scala van onderwerpen. Voor mij was hij toen al onmiskenbaar de grootste schrijver van Nederland. En nog steeds. Zonder enig voorbehoud. Onze vriendschap kende zijn wrijvingen en ergernissen, die vooral aan zijn kant ontstonden. Gerard vond mij irritant. Ik was neurotischer, voorzichtiger, preciezer, minder slordig, een beetje joods - niet dat hij antisemiet was, integendeel. Hij stoorde zich aan bepaalde, dagelijkse dingen. Ik moest van hem overal tegen kunnen. Gerard is veel ruwer, Spartaanser dan ik. Hij vond mij waarschijnlijk maar een mietje. Zo stoorde hij zich aan iemand die niet om zes uur kon opstaan. Dan moest je eigenlijk maar dood, vond hij. Of als je het koud had, dat vond hij ook verschrikkelijk kinderachtig. Hij eiste alle aandacht voor zichzelf op. Luisterde nauwelijks. Gerard is een beetje egocentrisch. Wanneer weet ik niet meer precies, maar ik was heel erg ziek geweest en ging naar Frankrijk om uit te rusten. Aan Gerard vroeg ik een paar liter slappe thee en een boterham met jam. Dat vond hij dan lastig en vervelend. Hij vond het onzin dat ik bepaalde dingen niet mocht hebben en andere weer wel. Daar werd ik wel eens kwaad om. “Godverdomme, heb ik die hele reis gemaakt naar Montélimar, ik kom half uitgeput aan met de nachttrein en je bent nog te belazerd om voor mij een behoorlijke kan thee te zetten.” Op den duur ging hij ook zo fantaseren en liegen. Dat vond ík weer vervelend. De literaire samenwerking ging heel goed. We maakten mooie plannen, tot Gerard een contract dat hij met mij had afgesloten, op brute wijze brak. In 1975 leidde dat tot een definitieve scheiding der wegen. Dat heb ik heel zwaar opgenomen. Het ging om een verhaal waarin een jonge jongen voorkwam met wie Gerard een verhouding had. Die jongen was inmiddels getrouwd. Bekendmaking van zijn homoseksuele verhouding zou hem veel schade hebben berokkend. Elsevier en wij waren bezig met een Verzameld werk van de schrijver, toen Reve er ineens op stond per se dat verhaal erin op te nemen. Voor mij was dat uitgesloten. Maar Elsevier bood Reve er een flink bedrag voor. Zo is hij bij mij weggegaan. Daar had ik trouwens altijd wel rekening mee gehouden. Dat hij het contract verbrak, waarin wij hadden afgesproken dat hij dit bepaalde verhaal niet zou publiceren, was voor mij eenvoudig onvoorstelbaar. De jongen heeft er gelukkig niet veel last van gehad. Dat heb ik kunnen regelen. Ik vond het heel erg jammer dat Reve mij verliet. Hij zat bij mij beter. En ik had nog zo veel plannen. Er zou nu allang een mooi verzameld werk van hem zijn geweest. En een aantal eersterangs boeken. Elsevier maakte er een rotzooitje van. Het is niet alleen jammer voor mij, het is ook heel jammer voor Reve. Hij heeft daarmee eigenlijk een streep onder zijn carrière gezet. Als Gerard bij mij was gebleven, had hij de Nobelprijs gewonnen. Dat was bijna rond. Men wilde heel graag een Nederlander bekronen. En ik had de juiste contacten. Hij zou een van de vijf serieuze kandidaten zijn geweest, en ik denk dat hij de prijs binnen twee jaar zou hebben gekregen. Er bestond een enorme internationale belangstelling voor hem. Na de breuk kon ik mijn lobby niet verder voortzetten.

De parelduiker. Jaargang 3 75

Ik was z'n uitgever niet meer. Emotioneel en praktisch ook niet. Hij was uit mijn greep. Elsevier wilde alleen maar verdienen aan Gerard, verder hebben ze niets voor hem gedaan. Het was werkelijk de slechtste keuze die hij heeft kunnen maken, het feit dat Elsevier hem ook weer heeft gedumpt bij Malherbe, bewijst dat ze hem niet meer interessant vonden. Ze hadden een aparte BV moeten maken. Maar hij bracht niet genoeg geld op. Helaas heeft Gerard zich na die tijd heel slecht ontwikkeld als schrijver. Héél slecht. Hij viel terug. Hij herhaalde zich. En hij werd slordig. Reve ging achteruit. Ik moet erbij zeggen dat Bezorgde Ouders weer een heel goed boek was. Daar tussenin zijn het louter herhalingen en vervelende rotzooi, klierigheid. De Stille Vriend, Wolf, allemaal onleesbaar. Hij had ineens zijn intellectuele ambiance verloren. Wij hadden nauwelijks meer contact. In '78 heb ik hem nog één keer een brief geschreven, maar waar die over ging, weet ik niet meer, dat zou ik moeten nakijken. Nou was ik in die tijd ook heel ernstig ziek, ik ben in '75 bijna doodgegaan en in '77 nog een keer. Dat liep er ook nog tussendoor. En nu is hij boos omdat ik bepaalde brieven niet aan hem wil uitleveren. Maar die krijgt 'ie toch niet. Punt uit. Ik ben minder boos, maar vind de veiling van mijn brieven een vijandige daad. Het is niet erg correct, je brengt de brieven van iemand die nog leeft niet in omloop op een veiling. Daarbij, ik ben toch ook helemaal geen schrijver. Wie zal er in godsnaam interesse hebben in mijn brieven? Er is vast niks leuks aan. Wat er over mijzelf in staat kan me niet schelen, daar geef ik geen fluit om, maar ik weet niet meer wat ik over anderen heb geschreven wat misschien kwetsend zou kunnen zijn. Over Van Oorschot heb ik nogal uitvoerig geschreven. Een groot man die ik erg graag mag en zeer hoogacht, maar wat ik aan Gerard over hem schreef, zal misschien niet altijd even aardig zijn geweest. Gerard lijdt aan een volslagen gebrek aan integriteit. Die mensen zijn ook altijd uit op geld, dat gaat altijd samen. Zo was hij vroeger absoluut niet. Nee, Gerard heeft de geldkolder gekregen. In '75, '76 was hij zéér aan een morele revisie toe. Natuurlijk zou ik het leuk vinden om weer contact met hem te hebben, ik vind hem enig en draag hem een heel goed hart toe. Maar het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Een eenvoudige jongen die mislukt op school en de beroemdste schrijver wordt, ja, dan ga je buiten jezelf lopen. Zíjn brieven heb ik zuinig bewaard. Maar dat mijn brieven ooit eens geveild zouden worden, daar heb ik nooit rekening mee gehouden. Ik herinner me dat Joop Schafthuizen me eens midden in de nacht opbelde, hij heeft zo'n krijsende stem; hij was boos, ging geweldig tekeer, ik weet niet meer waarom: “De daud, de daud voor u”, hij spreekt heel plat. Ik heb toen nog het gedicht “Vive la muerte” van Gerard geciteerd, maar dat begreep hij niet. Hij zei: “Ik heb nog een kaveltje brieven van u, wat moet ik daarmee?” “Stop ze in de kattenbak,” riep ik. Maar dat heeft hij blijkbaar niet gedaan.’

De parelduiker. Jaargang 3 76

Johan Polak in zijn huis te Muiderberg, voorjaar 1985 (foto Rik van Dam)

De parelduiker. Jaargang 3 77

H.T.M. van Vliet+ Rijkdom van het onvolmaakte Johan Polak als editeur

Meer nog dan J.C. Bloem, P.C. Boutens of Gerard Reve was voor Johan Polak de dichter J.H. Leopold de niet te overtreffen, absolute top van de Nederlandse literatuur. De ‘Rotterdamse Meester’, zoals hij hem betitelde, was volgens hem ‘Nederlands grootste dichter, wiens verzen de epifanie zouden betekenen van het dichterschap zelf’. Vanaf het moment dat Polak als middelbare scholier de tweede druk van Leopolds bundel Verzen (1920) in handen kreeg, was hij gefascineerd door de hem ‘betoverende dichtkunst’.1 En zijn leven lang zou hij van deze fascinatie getuigen. Slechts enkele dagen voor zijn dood noemde hij Leopold nog ‘de grootste dichter van Europa’ en vertelde hij: ‘Ik leef helemaal met zijn werk; zeg zijn gedichten als ik onder de douche sta, me scheer.’2 Naar eigen zeggen was hij ook door Leopold tot bibliofiel verzamelaar geworden, aangezien een aantal van de mooiste gedichten van Leopold oorspronkelijk als bibliofiele boekjes waren verschenen, die al tijdens het leven van de dichter gewilde en kostbare verzamelobjecten waren. Waarschijnlijk is dit een van de vele door Polak zelf verspreide mythen rond zijn persoon, al staat wel vast dat zijn liefde voor Leopold van grote invloed is geweest op zijn activiteiten als uitgever en editeur. In de eerste jaren na de oorlog reisde Polak het hele land door op zoek naar mensen die Leopold nog persoonlijk hadden gekend. Op die manier verzamelde hij allerlei gegevens en anekdotes over de dichter. Verder wist hij in die tijd de toen pas begonnen uitgever G.A. van Oorschot, bij wie hij een tijd lang in huis heeft gewoond en van wie hij het uitgeversvak heeft geleerd, ervan te overtuigen dat het werk van Leopold opnieuw uitgegeven moest worden. De laatste editie van Leopolds Verzamelde verzen uit 1935 was toen al jarenlang niet meer verkrijgbaar. Deze uitgave was indertijd verzorgd door de dichter P.N. van Eyck (1887-1954) en uitgegeven door W.L. & J. Brusse te Rotterdam. Na voltooiing van de uitgave had Van Eyck de literaire nalatenschap van Leopold in bezit gehouden. Hij had de handschriften in 1928 van de familie in bruikleen gekregen, maar was ze in de loop der

+ H.T.M. van Vliet (1950) is directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Samen met A.L. Sötemann verzorgde hij voor uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.

De parelduiker. Jaargang 3 78 jaren steeds meer als zijn eigendom gaan beschouwen, zeker nadat de erven-Leopold hun pogingen ze terug te krijgen langzamerhand hadden opgegeven. Door het overlijden van de oorspronkelijke erfgenamen en door verhuizingen van andere familieleden hadden de erven-Leopold het contact met Van Eyck verloren. Het lag dus voor de hand dat Van Oorschot voor de verwezenlijking van zijn plannen zich tot Van Eyck wendde en hem in 1951 thuis in Wassenaar opzocht. Van Eyck, die wel voelde voor een nieuwe uitgave van Leopolds werk, probeerde tegelijkertijd Van Oorschot te interesseren voor een uitgave van zijn eigen verzamelde werken. Er was echter één probleem: Van Eyck was herstellende van een beroerte die hem in 1948 had getroffen. Hij was fysiek niet in staat alleen een nieuwe Leopold-uitgave te maken. Maar daarvoor had Van Oorschot wel een oplossing. Zijn vriend Johan Polak, een jonge student Klassieke Talen aan de Universiteit van Amsterdam, zou Van Eyck kunnen assisteren. Na zijn bezoek schreef Van Oorschot op 2 april 1951 aan Van Eyck:

Zoals ik U beloofde zou ik met mijn vriend, de Heer Johan Polak, overleggen of hij bereid zou zijn al het nodige secretariaatswerk inzake Leopold te verrichten. Welnu, dit is hij gaarne. Hij heeft daarvoor enkele dagen per week beschikbaar, terwijl hij zelf over een schrijfmachine beschikt en zich per auto van Amsterdam naar Wassenaar vv. kan begeven. Zoals ik U reeds mededeelde is hij een groot kenner en bewonderaar van Leopold en hij zal al het werk, dat U hem opdraagt met de grootst mogelijke nauwgezetheid verrichten. Het lijkt mij dat hij al het werk dat zich in de nalatenschap bevindt, in duplo of triplo moet gaan uittikken, opdat U geachte Heer van Eyk met de voorbereidingen van het tweede deel een begin kunt maken. [...] Wanneer U mij dus even wilt berichten wanneer de Heer Polak kan komen zal hij zich onmiddellijk bij U vervoegen. Aangezien het in ons voornemen ligt het eerste deel (poëzie) dit najaar nog te doen verschonen is het wellicht aanbevelenswaardig dat hij begint met het typen van de jeugdverzen en anderszins.

Zo reed Polak in de jaren 1951-'52 geregeld op en neer van Amsterdam naar Wassenaar om Van Eyck te assisteren, waarbij hij door mevrouw Van Eyck op een ‘koffiemaaltijd’ werd onthaald. Door zijn slavenarbeid raakte Polak goed thuis in de nalatenschap van Leopold. Ook zag hij hoe eigenzinnig Van Eyck te werk ging bij het editeren van Leopolds nagelaten gedichten. Maar als jong student was hij niet in de positie de ‘autoriteit’ Van Eyck tot een andere werkwijze te bewegen. Van Eyck beschouwde hem als een ondergeschikte assistent, die hij weliswaar als dank voor bewezen diensten een handschrift uit Leopolds nalatenschap schonk, maar die hij niet vermeld wenste te zien in het colofon van de uitgave. Het eerste deel van de uitgave was verschenen met alleen de naam van Van Eyck, maar bij het tweede deel had Polak Van Oorschot overgehaald ook zijn naam te vermelden. Van Eyck liet daarop de uitgever weten de naam van Polak niet in het colofon te willen. Polak

De parelduiker. Jaargang 3 79

Colofon van J.H. Leopold, Verzameld werk, deel II (1952) probeerde Van Eyck wijs te maken dat Van Oorschot zich contractueel verplicht had zijn naam te vermelden, hetgeen vervolgens weer door Van Oorschot verontwaardigd werd ontkend. Deze onverkwikkelijke en nogal kinderachtige zaak is typerend voor Van Eycks houding: de dichter Leopold en zijn nalatenschap waren van hém en van niemand anders! Van Oorschot, die ook al voortdurend moest bemiddelen tussen Van Eyck en Helmut Salden, die de Leopold-editie typografeerde, schikte de zaak in der minne en liet een colofon drukken met daarin de vermelding ‘met medewerking van Johan B.W. Polak’. Het is verleidelijk de ervaringen die de student Polak opdeed in de samenwerking met de hoogleraar Van Eyck in verband te brengen met zijn latere, overdreven onderdanige houding tegenover de academische wereld en haar vertegenwoordigers, maar dat zou naar mijn mening onjuist zijn. De spreekwoordelijke bescheidenheid van Polak is niet ontstaan, maar hoogstens versterkt door de omgang met Van Eyck. Zij was er altijd al, als onlosmakelijk verbonden met zijn persoonlijkheid. Zij werd door hem in de loop der jaren tot een ware cultus verheven met alle daarbij horende holle retoriek, die hem, vooral in interviews, bracht tot de meest absurde uitspraken, zoals in 1983 tegenover Max Pam: ‘Professoren zijn hele hoge geleerde mensen, die kus ik hoogstens de voeten.’3 Overigens moet men niet onderschatten hoe uiterst effectief Polak zijn eerbieds- en bescheidenheidsrituelen wist te gebruiken om van allerlei ‘autoriteiten’ gedaan te krijgen wat hij wilde.

Toen Johan Polak en Rob van Gennep in 1962 met hun uitgeverij begonnen, was het bedroevend gesteld met het niveau van de meeste edities van Nederlandse klassie-

De parelduiker. Jaargang 3 80 ken. Voor scholieren en Studenten bestonden er twee series van Middelnederlandse en zeventiende-eeuwse literatuur: het Klassiek Letterkundig Pantheon en de Zwolse drukken en herdrukken. Deze boekjes werden op min of meer uniforme wijze gemaakt door universiteitsmedewerkers, maar door hun specialistisch karakter en hun volstrekt onaantrekkelijk uiterlijk bereikten ze nooit een groot publiek. Voor de meer moderne literatuur waren er de fraaie dundrukedities van uitgeverij Van Oorschot, waarop echter vanuit wetenschappelijk oogpunt nogal wat aan te merken viel. De door Van Oorschot aangezochte redacties van de verschillende Verzameld werk-edities hadden ieder hun eigen uitgangspunten geformuleerd en zich in de praktijk min of meer consequent daaraan gehouden, maar van een wetenschappelijk gefundeerde traditie op dit gebied was geen sprake. Het besef dat een (her)uitgave van het werk van een overleden auteur aan bepaalde wetenschappelijke eisen moet voldoen, was noch in de uitgeverswereld, noch daarbuiten doorgedrongen. Daarbij kwam dat de belangstelling voor de klassieken uit de Nederlandse literatuur - in ons land toch al nooit erg groot - in het begin van de jaren zestig miniem was. Voor het uitgeven van een serie welverzorgde, dure edities van Nederlandse klassieken leek het tij dus bijzonder ongunstig. Polak liet zich hierdoor echter niet afschrikken. In 1964 reisde hij samen met Rob van Gennep naar Kalenberg om de dichter J.C. Bloem voor te stellen een nieuwe uitgave van diens gedichten te maken. Bloem was een van Polaks favorieten; hij had de dichter in de jaren vijftig leren kennen en als redacteur van de serie ‘Het Nieuwe Voorhout’ van uitgeverij L.J.C. Boucher in 1957 een uitgave verzorgd van Bloems bundel Afscheid. De uitgave van Bloems Verzamelde gedichten verscheen in mei 1965 bij uitgeverij Polak & Van Gennep als het eerste deel van een nieuwe serie: ‘Nederlandse Klassieken’. In de voorjaarsaanbieding van de uitgeverij werd de serie als volgt aangekondigd. De tekst is onmiskenbaar van Polak:

Al lang wordt er geklaagd dat veel van de niet recente Nederlandse literatuur enkel nog in antiquariaten verkrijgbaar is. Klassieken als de Abele Spelen, Gorter, Bloem, Tengnagel en tal van andere zijn niet of nauwelijks in komplete vorm in de boekhandel verkrijgbaar. Daar de vraag naar deze werken niet alleen van de kant van wetenschappelijke literatuurbeoefenaren maar ook van de zijde van de literair geïnteresseerde lezers groot is en het aanbod in de antiquariaten zeer klein, worden de prijzen op veilingen en in antiquariaatscatalogi vaak tot in het belachelijke opgedreven. Literatuurstudie wordt zo een zaak van bibliofielen en verzamelaars. Onze nieuwe reeks Nederlandse Klassieken wil alle belangstellenden opnieuw in de gelegenheid stellen het werk van schrijvers, van wie geen gangbare uitgaven voorhanden zijn, in de erkende boekhandel te verwerven. Aan het uiterlijk van de serie zal een dergelijke zorg worden besteed dat de erin verschijnende delen een geliefd verzamelobject zullen worden voor bibliofielen. Aan de hoge eisen die de moderne filologie aan een tekstuitgave stelt zal worden voldaan door een dubbele opzet: volstrekte kompleetheid en tekstverzorging door een bevoegd filoloog.

De parelduiker. Jaargang 3 81

Aan deze aankondiging vallen twee dingen op: de grote nadruk die wordt gelegd op de uiterlijke verzorging van de boeken en de expliciete verwijzing naar de ‘moderne filologie’. Daarmee werd een voor die tijd nieuwe en hoge norm gesteld aan de uitgave van klassieke Nederlandse literatuur. In de praktijk zouden lang niet alle delen in de serie Nederlandse Klassieken aan die hoge norm beantwoorden, al was de uiterlijke vormgeving altijd onberispelijk.4 De typografie en de omslagen van ontwerper Jacques Janssen waren van een klassieke schoonheid die uitstekend bij de serie paste. En het was typerend voor de bijzondere positie van de boeken dat in de meeste contracten het zogenaamde ramsjartikel was doorgestreept. Het eerste deel in de serie, de uitgave van Bloems gedichten, week in belangrijke mate af van de latere delen. Zij was immers een auteurseditie waarvan de inhoud niet door ‘een bevoegd filoloog’, maar door de dichter zelf was bepaald. Er was dan ook geen sprake van ‘volstrekte kompleetheid’. Bloem had één gedicht geschrapt en enkele andere toegevoegd aan de verzameling, maar de bij eerdere bundelingen vervallen en de verspreid gepubliceerde gedichten waren buiten de nieuwe uitgave gebleven. Verder werden de gedichten volgens Bloems gewoonte gerangschikt in chronologische volgorde. De uitgave bevatte naast een inhoudsopgave een register van beginregels en een ‘Beknopte bibliografie van de eerder verschenen versbundels’. Die dingen lijken nu heel gewoon en vanzelfsprekend, maar dat waren ze in die tijd zeker niet. Nog in 1980 voerde de redactie van het Verzameld werk van A. Roland Holst met uitgever Geert van Oorschot tevergeefs strijd over het opnemen van een register van beginregels. Van Oorschot meende dat poëzielezers gedichten niet onthouden aan de eerste regel en dat een register daarom overbodig was. Geheel naar de geest van de tijd werd de spelling van Bloems gedichten gemoderniseerd. Bloem had hiervoor weliswaar toestemming gegeven, maar het is de vraag of hij daarbij ook expliciet had aangegeven de naamvals-n te willen laten vervallen. In eerdere uitlatingen had hij namelijk voor de naamvals-n een uitzondering gemaakt: ‘t.w. waar weglating het vers zou verminken, doordat hij voor een klinker staat.’ De dichter was in 1965 al te ziek om de uitgave zelf te verzorgen. Polak vroeg daarom dr. J. Kamerbeek jr., die het werk van Bloem goed kende, hem te helpen bij het herspellen van de gedichten en het corrigeren van de drukproeven. In latere drukken van de uitgave werden door Polak nog verschillende fouten gecorrigeerd. Een ingrijpende herziening van de uitgave volgde in 1979. Op basis van het onderzoek dat was verricht voor de wetenschappelijke uitgave van Bloems gedichten werden in de uitgave van de Verzamelde gedichten de volgorde en de spelling herzien en nieuwe correcties aangebracht. Met de hartelijke instemming van Polak werd in de nieuwe druk de naamvals-n hersteld. De totstandkoming van Bloems Verzamelde gedichten is typerend voor de gang van zaken bij de meeste uitgaven van Polak. Hoewel de vele met de bekende initialen J.B.W.P. ondertekende ‘Verantwoordingen’ in de uitgaven anders doen vermoeden, was de editorische inbreng van Polak beperkt. Zo verscheen drie jaar na Bloems

De parelduiker. Jaargang 3 82 dood in de Kleine Bellettrie Serie een bescheiden keuze uit zijn proza, onder de titel Poëtica (1969). De ‘Verantwoording’ in het kleine boekje is ondertekend met J.B.W.P., maar de bewaard gebleven kopij bestaat uit gedeelten van een versneden exemplaar van Bloems Verzamelde beschouwingen (1950) en fotokopieën van tijdschriftpublicaties van Bloem, bijeengezocht door dr. Kamerbeek. De kopij bevat alleen typografische aanwijzingen van Jacques Janssen, maar geen correcties van zetfouten. De zetfouten uit de oorspronkelijke publicaties werden dus in het Polak-deeltje Poëtica gewoon overgenomen. In de serie Nederlandse Klassieken verschenen in totaal acht titels. De meest curieuze was wel het Verzameld werk van Wilfred Smit (1933-1972), die door Johan Polak hoogstpersoonlijk tot klassiek dichter werd verheven. De grootste zeperd werd de door J.J. Oversteegen verzorgde editie van Alle werken van de zeventiende-eeuwse dichter Tengnagel. Van de in 1969 gemaakte 1075 exemplaren waren er vijf jaar later nog ongeveer 800 over om te verramsjen. Het was ook de enige uitgave waarvan Johan Polak spijt had. Hij vond het een ‘vervelend’ boek.5 Afgezien van De abele spelen bestond de serie Nederlandse Klassieken verder geheel uit de persoonlijke favorieten van Polak. De meeste edities verschenen in de jaren 1965-1969. Daarna zijn er niet veel meer bijgekomen. Begin 1969 liet Polak nog een schitterende prospectus van de serie Nederlandse Klassieken maken, waarin aan de verschenen delen elk een paar pagina's zijn gewijd en achterin vier nieuwe titels worden aangekondigd. Eén hiervan, de Verzamelde gedichten van Ida Gerhardt, werd pas in 1980 gepubliceerd in de Baskerville Serie, twee andere zijn nooit verschenen: Dramatische werken van Bredero en Verzamelde lyriek tot 1894 van Willem Kloos. Dit lot delen ze met het tweede deel van Gorter en het derde deel van Van Oudshoorn. De editeur van Van Oudshoorn, W.A.M. de Moor, maakte in 1984 nog wel een uitgewerkt plan voor dat derde deel, maar de uitgeverij kon zich de uitgave ervan niet meer veroorloven. Begin 1969 was er, zo leek het, nog een veelbelovende toekomst voor de serie Nederlandse Klassieken weggelegd. In de inleiding bij de prospectus wordt afgerekend met het idee dat er voor de klassieken uit de Nederlandse letterkunde geen belangstelling zou bestaan:

Is de gemiddelde Nederlander te weinig betrokken bij zijn eigen verleden? Nooit was de belangstelling groter voor wat er op historisch terrein verschijnt. Neemt de literatuur als zodanig een geringe plaats in hier te lande? Nooit verschenen zoveel literaire titels in één seizoen, nooit werden zulke oplagen bereikt als heden ten dage. Wat voor de hedendaagse literatuur geldt, kan evenzeer gelden voor de klassieken, vooropgesteld dat zij het publiek niet geboden worden als uitsluitend geschikt voor fijnproevers en zonderlingen: enkel te genieten in peperdure edities of in onooglijke bandjes, waar de tekst schuil gaat ander een eindeloos en kurkdroog commentaar, dat meer als kapstok voor geleerdheid dienst doet dan als hulpmiddel voor de lezer. Slechts een mythe, een hardnekkig in stand gehouden misverstand, moet er de oorzaak van zijn dat vrijwel niemand het in de twintigste eeuw heeft aangedurfd onze klassieken op grote schaal te herdrukken: de mythe namelijk, dat onze klassieken onlees-

De parelduiker. Jaargang 3 83

De parelduiker. Jaargang 3 Deze en volgende pagina De acht uitgaven in de reeks Nederlandse Klassieken

De parelduiker. Jaargang 3 84

De parelduiker. Jaargang 3 De parelduiker. Jaargang 3 85

baar zouden zijn en voor de leek ontoegankelijk. Maar waarom zouden de Nederlandse klassieken minder leesbaar zijn dan de klassieken uit andere taalgebieden? In de negentiende eeuw waren de produktiekosten van een hoek zo gering dat enkele honderden intekenaren een omvangrijke uitgave reeds de moeite deden lonen. Maar in die tijd werden deze werken voor een elite, een geïsoleerde groep van literair geïnteresseerden en vakmensen, gedrukt. Een dergelijke elite bestaat niet meer in dezelfde vorm: er is een nieuwe, veel bredere kring van belangstellenden gegroeid bij wie goed verzorgde, betrouwbare en volledige uitgaven van onze Nederlandse Klassieken welkom zullen zijn.

Hoewel de ambities en pretenties van de uitgeverij met de serie Nederlandse Klassieken groot waren, voldeden lang niet alle delen aan de gestelde normen. Zo was de uitgave van De abele spelen in vakkringen omstreden en waren de uitgangspunten van de Gorter-editie op zijn minst aanvechtbaar. Maar pijnlijk genoeg liet vooral de Boutens-editie veel te wensen over. Deze uitgave was in alle opzichten bijzonder. Zij dreef de twee uitgevers Johan Polak en Rob van Gennep uiteen, zij verscheen in het ‘revolutiejaar’ 1968 als een volstrekt anachronisme, zij was de enige editie in de serie waarvoor Polak alleen verantwoordelijk was en zij was tegelijkertijd tekstueel de slechtstverzorgde editie die ooit door uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep werd uitgegeven. De uitgave van P.C. Boutens' Verzamelde lyriek verscheen in maart 1968 in twee dikke delen van meer dan twaalfhonderd bladzijden onder de imprint Athenaeum-Polak & Van Gennep. Op 4 april van dat jaar schreef Polak aan een Belgische boekhandel: ‘Zoals u in het drukkersmerk van Boutens' Verzamelde Lyriek zult hebben gezien is er intern een reorganisatie in onze uitgeverij tot stand gekomen, met dien verstande dat de specifiek literaire en literair-historische boeken in het vervolg onder de naam Athenaeum-Polak & Van Gennep worden uitgegeven en ook apart in den lande zullen worden aangeboden aan de boekhandel.’ Rob van Gennep wist zich in 1992 nog goed te herinneren dat hij ‘met die verschrikkelijke gedichten van Boutens de boekhandels langs moest.’6 Polak wilde per se de door hem bewonderde gedichten van Boutens uitgeven en was bereid daarvoor niet alleen tegen zijn compagnon, maar als het moest tegen de hele wereld in te gaan. Natuurlijk was een uitgave van honderden esthetische, symbolistische en mystieke gedichten in een archaïsch aandoend Nederlands met tal van reminiscenties aan de bijbel en de klassieke filosofie eind jaren zestig een krankzinnig idee. Maar gelukkig zijn er af en toe nog uitgevers met krankzinnige ideeën! De Boutens-editie was in feite een particuliere onderneming van Johan Polak. Hij moest er aanzienlijke bedragen uit eigen zak instoppen, maar ook achteraf had hij er geen spijt van. Hij zag het meer als een diepte-investering, zo verklaarde hij later.7 Wel maakte de uitgave duidelijk dat de twee uitgevers in de loop der jaren uit elkaar waren gegroeid. Ze besloten per 1 januari 1969 uiteen te gaan. Polak nam vanzelfsprekend de serie Nederlandse Klassieken mee.

De parelduiker. Jaargang 3 86

Van de Boutens-editie werden in 1968 voorzichtigheidshalve ruim zeshonderd exemplaren gedrukt en gebonden. In de loop van het jaar daarop werden er ruim vierhonderd bijgedrukt, die voorlopig in plano werden bewaard. Vervolgens werd het zetsel vernietigd. Het zou tot 1985 duren voordat de editie was uitverkocht. Voor Polak telde alleen dat hij de poëzie van zijn geliefde dichter had uitgegeven en daaraan zijn naam - of liever, zijn initialen J.B.W.P. - had verbonden. Des te onbegrijpelijker is het dat hij en zijn assistent Peter van Eeten niet meer aandacht aan de tekstverzorging hebben besteed. De pretentie een wetenschappelijk verantwoorde editie te maken was er wel degelijk. In het contract dat Polak met de erfgenaam van Boutens, mr. P.C. Adriaanse, in juli 1966 sloot, had de uitgever artikel 11 over het terugzenden van de proeven doorgehaald en daarvoor in de plaats getypt: ‘Tekstverzorging en correcties geschieden door J.B.W. Polak, klass. litt. drs.’ Hiermee werd meer gesuggereerd dan in werkelijkheid is gebeurd. De uitgave van Boutens' Verzamelde lyriek is voor het grootste deel een ongewijzigde herdruk van de eerste drie delen van Boutens' Verzamelde werken uit 1943-1951. Polak motiveerde dit in de ‘Verantwoording’ van zijn uitgave als volgt: ‘Omdat de Verzamelde werken met de uiterste zorg door kenners van Boutens' poëzie geredigeerd zijn, leek het ons verantwoord bij de correctie van onze uitgave volledig op het werk van onze voorgangers te vertrouwen. Dit houdt in dat geen nieuwe vergelijking met de eerste drukken en bereikbare handschriften heeft plaats gevonden, tenzij een bijzondere tekstmoeilijkheid die vereiste.’ Hier blijkt hoe de persoon Polak met zijn overdreven eerbied voor zogenaamde ‘autoriteiten’ de editeur Polak danig in de weg kon zitten. Elke editeur weet dat je nooit zonder nader onderzoek op het werk van voorgangers, wie ze ook zijn, kan en mag vertrouwen. In het geval van Boutens was daar ook weinig aanleiding toe. De uitgave van de Verzamelde werken was verzorgd door een redactie bestaande uit de dichter Jan Prins (pseudoniem van C.L. Schepp), die Boutens goed had gekend maar al na verschijning van het eerste deel overleed, de classicus dr. A. Rutgers van der Loeff en de typograaf Jan van Krimpen. De plaats van Jan Prins werd ingenomen door Hk Mulder, de auteur van het boekje Boutens en de bijbel (1948). Het was een respectabel gezelschap dat ongetwijfeld vertrouwd was met het werk van Boutens, maar dat weinig of geen editorische kennis bezat. De omvangrijke uitgave van zeven delen bevat een ‘Verantwoording’ van één bladzijde, waarin de redactie over de tekstverzorging opmerkt: ‘Het is bekend dat Boutens zijn boeken zeer zorgvuldig corrigeerde en dat wijzigingen en drukfouten bij hem zeldzaam zijn. Het beste leek het dus meestal den laatsten bij zijn leven verschenen druk van elk boek te volgen. Alleen klaarblijkelijke drukfouten en onbedoelde afwijkingen van de spelling van De Vries en Te Winkel zijn verbeterd. Deze correcties zijn zoo gering in aantal en van zoo ondergeschikt belang dat zij niet afzonderlijk verantwoord behoeven te worden.’ De editie van Boutens' Verzamelde werken is dus gebaseerd op een veronderstelling over Boutens' zorgvuldigheid. Zij heeft de redactie er echter niet van weerhouden op een groot aantal plaatsen de naamvals-n toe te voegen of juist

De parelduiker. Jaargang 3 87 te schrappen in overeenstemming met de regels van De Vries en Te Winkel, zonder rekening te houden met de mogelijkheid dat Boutens' gebruik van de naamvals-n wel eens zou kunnen zijn ingegeven door overwegingen van klank, ritme en metram. Ook geven de Verzamelde werken om onverklaarbare redenen op verschillende plaatsen een lezing van de eerste en niet van de laatste druk van Boutens' bundels. Bijvoorbeeld:

Eens zult ge vragend opzien naar den tijd Eens zult gij vragend opzien naar den tijd Uit uw verblijen, Uit dit verblijen, (Verzen 1ste dr., Verzamelde werken) (Verzen 2de en alle latere dr.)

O wonder lijden dat versmachten moet O dorst o onmacht die versmachten moet (Rubaiyat 1ste dr., Verzamelde werken) (Rubaiyat 2de dr.)

In de editie-Polak zijn alle inconsequenties, zogenaamde ‘correcties’ en alle onopgemerkte fouten uit de Verzamelde werken overgenomen en, wat erger is, door onzorgvuldige correctie van de drukproeven vele tientallen nieuwe fouten toegevoegd. Het aantal ontbrekende en foutieve interpunctietekens is vrijwel niet te tellen: punten in plaats van komma's en omgekeerd, puntkomma's in plaats van dubbele punten of komma's. Sommige van deze fouten gaan terug op de Verzamelde werken, maar de meeste zijn pas in de Verzamelde lyriek ontstaan. De vele zetfouten hebben niet zelden geleid tot een andere of tegenovergestelde betekenis dan de oorspronkelijke tekst van Boutens:

Naar 't eenig ding dar ik nooit heb benijd, Naar 't eenig ding dat ik ooit heb benijd, (Verzamelde lyriek, p. 253) (Stemmen 1ste en latere dr.)

Wolkend vervliedend naar zomerzon; Wolken vervliedend naar zomerzon; (Verzamelde lyriek, p. 134) (Praeludiën 1ste en latere dr.)

Ik kom - de strakke wind wordt licht Ik kom - de strakke wand wordt licht (Verzamelde lyriek, p. 613) (Liederen van Isoude 1ste dr.)

Licht maakt mijn hart den last die 't houdt Licht maak mijn hart den last die 't houdt gebogen. gebogen. (Verzamelde lyriek, p. 946) (Rubaiyat 1ste en later dr.)8

De parelduiker. Jaargang 3 88

P.C. Boutens, Rubaiyat, eerste druk (1913)

P.C. Boutens, Praeludien, derde druk (1916), in perkament

Op talrijke andere plaatsen in de Verzamelde lyriek zijn woorden vergeten of ten onrechte toegevoegd (!):

Het geluk van uw geliefde kind. Het zoet geluk van uw geliefde kind. (Verzamelde lyriek, p. 47) (Verzen 1ste dr. en latere dr.)

De parelduiker. Jaargang 3 En zint vergeefs naar de' afgebroken En zint vergeefs terug naar de' droom, afgebroken droom, (Verzamelde lyriek, p. 122) (Praeludiën 1ste en latere dr.)

Dat het bloed begrijpt? Dat hij het bloed begrijpt? (Verzamelde lyriek, p. 498) (Carmina 1ste en latere dr.)

Naar de Westerzee te weiden. Naar Westerzee te weiden. (Verzamelde lyriek, p. 68) (Verzen 1ste en latere dr.)

Tegen deze achtergrond doet de lijst van correcties achterin de Verzamelde lyriek wat komisch aan, vooral omdat de meeste daarin genoemd geen correcties zijn van fouten in de oorspronkelijke Boutens-bundels, maar in de Verzamelde werken. Ook Polaks latere uitspraak dat hij op eigen kosten een vel van de Boutens-uitgave had laten overdrukken ‘omdat een correctie niet was overgenomen’ en zijn verontwaardiging over de grote fout van Hans Warren in zijn bloemlezing uit Boutens' poëzie, zijn moeilijk te rijmen met de feilen van de Verzamelde lyriek.9 Het is de vraag in hoe-

De parelduiker. Jaargang 3 89 verre Polak van de feilen op de hoogte is geweest. Wel wees hij altijd op een ernstige spelfout in een van zijn geliefde gedichten, ‘De dood van den adelaar’ uit de bundel Zomerwolken: ‘heb ontvoert’ in plaats van ‘heb ontvoerd’.10 Maar verder was hij er trots op de uitgave tot stand te hebben gebracht. De twee delen Verzamelde lyriek werden in 1968 getypografeerd naar de mode van die dagen. Dat hield onder andere in dat alle inspringingen in de gedichten van Boutens ongedaan werden gemaakt en de gedichten zoals dat heet ‘links lijnend’ werden afgedrukt: alle versregels beginnen onder elkaar, tegen de linkermarge gezet. Bij deze beslissing was geen rekening gehouden met de structurerende functie van de inspringingen in Boutens' gedichten. In zijn handschriften is duidelijk te zien dat de inspringingen door de dichter zelf zijn aangebracht en dus niet toe te schrijven zijn aan een ouderwetse typografie of de huisstijl van een vroegere drukker. De inspringingen in de gedichten van Boutens hebben een functie binnen de poëtische structuur, ze ondersteunen bijvoorbeeld het liedkarakter van het gedicht of bepaalde rijmschema's, enzovoort. Wanneer men ze ongedaan maakt, doet men dus afbreuk aan die structuur. Vandaar dat in latere poëzie-edities van de Nederlandse Klassieken de typografische conventie van de jaren zestig en zeventig werd losgelaten en de structuur van de oorspronkelijke publicaties werd geëerbiedigd. In tegenstelling tot de andere delen in de serie Nederlandse Klassieken bevat de Verzamelde lyriek geen bibliografie. Er worden geen bibliografische beschrijvingen gegeven van de eerder verschenen bundels van Boutens en van de tijdschriftpublicaties van zijn gedichten. Polak was er de man niet naar om zelf in archieven en bibliotheken bibliografisch onderzoek te verrichten en blijkbaar heeft hij indertijd niemand kunnen vinden om het voor hem te doen. Mogelijk is ook dat hij de toch al omvangrijke uitgave niet nog wilde uitbreiden met een kostbaar bibliografisch apparaat. Wat de reden ook geweest is, het ontbreken van bibliografische gegevens, gevoegd bij de slordige tekstverzorging, doet ernstig afbreuk aan het wetenschappelijk niveau van de uitgave. In feite is zij voor het Boutens-onderzoek onbruikbaar. De gemiddelde poëzielezer zal daaraan niet zo zwaar tillen, maar ook die zal toch wel prijs stellen op een zo vlekkeloos mogelijke tekst.

Behalve voor delen in de serie Nederlandse Klassieken was Polak ook (mede)verantwoordelijk voor verschillende uitgaven in de Kleine en de Grote Bellettrie Serie. Al vanaf 1968 was hij betrokken bij plannen voor een uitgave van de Volledige Werken Louis Couperus. Het noodlot wilde echter dat vlak voor het verschijnen van de eerste delen van deze uitgave de uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep zich om financiële redenen uit het project moest terugtrekken. Vooruitlopend op de nieuwe volledige Couperus-uitgave en goed inspelend op de hernieuwde belangstelling voor Couperus publiceerde Polak aan het einde van de jaren zestig twee romans in de Grote Bellettrie Serie: De komedianten (1968) en Iskander (1969). Beide titels hebben een ‘Verantwoording’, ondertekend met de initialen J.B.W.P. De bescheidenheid

De parelduiker. Jaargang 3 90

Kaartje met vermelding subsidie van deze ondertekening werd alleen overtroffen door die waarmee de uitgeverij meestal de subsidieverlening door het toenmalige Ministerie van CRM vermeldde, namelijk op een klein kaartje dat los in de boeken werd gelegd. Het al dan niet beoogde effect was natuurlijk dat de kaartjes snel uit de boeken verdwenen en met het kaartje ook de subsidievermelding in de vergetelheid raakte. Een regering die in het algemeen zo weinig over heeft voor de literatuur, verdient ook niet beter dan via een minuscuul kaartje in de prullenmand te belanden. Polak was de eerste editeur en uitgever die het werk van Couperus in de oorspronkelijke spelling opnieuw uitgaf. In de twee romans wordt expliciet vermeld dat ‘de spelling van Couperus volledig is gerespecteerd’. De uitgaven bereikten binnen enkele jaren verscheidene herdrukken, waarmee Polak op overtuigende wijze de mening van zijn collega-uitgevers logenstrafte dat kopers door een boek in de oude spelling worden afgeschrikt. De ‘Verantwoordingen’ in De komedianten en Iskander bevatten naast bibliografische gegevens over de oorspronkelijke publicaties een lijstje van de tekstuele ingrepen van de editeur. Hoewel niet alle ingrepen overtuigen en nog diverse fouten uit de originele drukken onopgemerkt zijn overgenomen, waren de nieuwe edities een enorme vooruitgang ten opzichte van Couperus' Verzamelde werken uit de jaren vijftig, waarin niet alleen Couperus' spelling was gemoderniseerd, maar ook op volstrekt willekeurige wijze in de tekst was ingegrepen. De uitgaven van Polak kunnen en moeten uiteraard niet beoordeeld worden naar de huidige stand van het Couperus-onderzoek. Een kritische vergelijking van de eerste drukken van het werk van Couperus met de voorpublicaties in de tijdschriften en met de overgeleverde handschriften was indertijd niet aan de orde. Alleen met behulp van een dergelijke tekstvergelijking mag men hopen alle corrupte plaatsen te achterhalen en te corrigeren. Samen met Marijke Stapert-Eggen verzorgde Johan Polak ook twee bundels verhalen van Couperus. De eerste, onder de titel De antieke verhalen, verscheen in 1980 in de Grote Bellettrie Serie. In de uitgave is van alle verhalen een uitvoerige bibliografische beschrijving opgenomen. Opvallend genoeg bevat de ‘Verantwoording’ geen lijstje van ingrepen en is ook de beschrijving van de tekstverzorging veel minder

De parelduiker. Jaargang 3 91

Louis Couperus, De antieke verhalen(1980) overtuigend dan in Iskander en De komedianten. Waar in de laatstgenoemde roman inconsequenties in Couperus' spelling zoveel mogelijk zijn gehandhaafd, wordt bij de verhalen opgemerkt: ‘Overal waar het handschrift of de eerste publicatie de consequente of meer voor de hand liggende stijl-, spel- of interpunctievorm gaf, is de latere vergissing hersteld. Een enkele maal is gekozen voor een voorzichtig ingrijpen, en dan nog slechts om binnen één verhaal een zekere eenheid te bereiken.’ Wat onder ‘meer voor de hand liggend’ en ‘voorzichtig ingrijpen’ moet worden verstaan, wordt niet toegelicht. En of de inconsequenties inderdaad ‘latere vergissingen’ van Couperus zijn, wordt in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Misschien was Couperus wel inconsequent! Zijn door elkaar gebruiken van de uitgangen -iesch en -isch, in Iskander als Couperiaanse spellingseigenaardigheid gehandhaafd, werd nu een ‘anomalie’ genoemd en in de verhalen ongedaan gemaakt. De uitgave van De antieke verhalen ontmoette nogal wat kritiek. Men vond de prijs (f 89,50) veel te hoog, de inleiding van Karel Reijnders erg pover en de gekozen volgorde van de verhalen merkwaardig. De editeurs hadden de verhalen chronologisch gerangschikt naar onderwerp, waardoor een ordening was ontstaan die geheel voorbijging aan Couperus' eigen wijze van bundeling. Voor het eerst werd er ook kritiek geleverd op de tekstverzorging. Zo wees Philip Vermoortel in een uitvoerige recensie op de willekeur en inconsequentie van de tekstverzorging en hij verwonderde zich over de opvallende verschillen met de edities van Iskander en De komedianten, die bij dezelfde uitgever verschenen waren.11 Desondanks was de bundel een belangrijke aanwinst voor de Couperus-liefhebber, omdat vele van de opgenomen verhalen voor het eerst weer beschikbaar waren na hun oorspronkelijke publicatie tijdens Couperus' leven.

De parelduiker. Jaargang 3 Polak had nog een verhalenbundel van Couperus willen samenstellen onder de titel Van Middeneeuw tot Renaissance, maar die is nooit verschenen. In plaats daarvan maakte hij met Marijke Stapert-Eggen een bundel onder de titel Modern toerisme die door uitgeverij Loeb & Van der Velden in 1980 werd uitgegeven als eerste deel in de serie Keuze uit Klassieken. Ook deze bundel bevatte een voorbeeldige bibliografie, maar voor het overige moet hij een grote teleurstelling zijn geweest voor wie de uitgaven van Athenaeum-Polak & Van Gennep gewend was. De bundel was gedrukt op opdikkend papier waaraan Johan Polak een gruwelijke hekel had en ook

De parelduiker. Jaargang 3 92 in andere opzichten was de boekverzorging mager. De kwaliteit van de tekstverzorging was eveneens duidelijk minder dan Polak pretendeerde na te streven. In de tijd dat hij aan de verhalenbundels van Couperus werkte, schreef hij aan een collega-uitgever dat Athenaeum-Polak & Van Gennep zich voor Couperus zeer verdienstelijk had gemaakt, ‘omdat wij [...] Iskander en De komedianten hebben uitgegeven, zoals dat behoort, namelijk door en door gecorrigeerd, in de spelling van de auteur met een uitvoerige verantwoording en bibliografie’. Hij raadde zijn collega aan andere romans van Couperus uit te geven, maar van de verhalen kon hij beter afblijven: ‘Laat de verhalen voor het ogenblik liggen: zij stellen ons filologen voor heel grote problemen, en uit niet-filologische edities zouden de grootste fouten kunnen voortkomen. Op dit punt hebben wij zo langzamerhand een traditie opgebouwd. Wacht daarom onze beide, zeer tekstgetrouwe, uitgaven af.’ Aan de in deze brief verwoorde pretenties voldeed de bundel Modern toerisme niet. De editeurs verloochenden min of meer hun vroegere publicaties door de spelling van Couperus te moderniseren, ‘met behoud van Couperiaanse eigenaardigheden’, een nogal onzinnig principe omdat Couperus' spellingseigenaardigheden alleen functioneren en ‘eigenaardig’ zijn in de context van zijn tijd. In combinatie met de moderne spelling zijn ze alleen maar ‘vreemd’. Verder wordt over de tekstverzorging slechts opgemerkt dat ‘enkele drukfouten’ verbeterd zijn. Een lijstje met tekstingrepen wordt niet gegeven. Inhoudelijk was de bundel Modern toerisme voor de Couperus- liefhebber van weinig belang. De meeste erin opgenomen verhalen waren al beschikbaar in een van de delen van de Verzamelde werken of in een van de vele herdrukken van de bundel Korte arabesken.

Johan Polak eindigde zoals hij was begonnen: met de poëzie van J.H. Leopold. Toen de nalatenschap van Leopold eind jaren zeventig weer voor onderzoek beschikbaar kwam, rustte Polak niet voordat er een nieuwe uitgave van de gedichten werd gemaakt die meer in overeenstemming zou zijn met moderne editorische inzichten dan de uitgave van Van Eyck. Vanzelfsprekend was het de bedoeling dat de nieuwe editie zou verschijnen in de serie Nederlandse Klassieken van Athenaeum-Polak & Van Gennep. In het voorjaar van 1982 verscheen het eerste deel van de Verzamelde verzen, dat de tijdens het leven van Leopold gepubliceerde poëzie bevatte. De uitgave was nog geheel uit het lood gezet en op aandrang van Polak voorzien van een portret van de dichter en een facsimile van een handschrift. De ‘Verantwoording’ en de ‘Bibliografie’ van ruim dertig bladzijden waren voor de Leopold-bewonderaar en filoloog Polak geen enkel probleem, integendeel, het nawerk kon hem niet lang genoeg zijn. Door de financiële problemen waarin de uitgeverij rond 1985 geraakte, liet de verschijning van het tweede deel van Leopolds Verzamelde verzen op zich wachten. Uiteindelijk besloot Polak de uitgave onder zijn eigen naam te laten verschijnen. Tegenover Jos Dohmen verklaarde hij hierover: ‘Nu heb ik mijn hele leven al exacte

De parelduiker. Jaargang 3 93

J.H. Leopold, Verzamelde verzen, twee delen (1982/1988)

Impressum van J.H. Leopold, Verzamelde verzen, deel II (1988) edities van Leopold, Boutens en Bloem willen maken, vanaf het moment dat ik voor het eerst met dat werk kennismaakte. Leopold deel twee is ook bijna gereed en zal wel op eigen hand en onder mijn eigen naam moeten verschijnen. Dat is heel

De parelduiker. Jaargang 3 belangrijk voor mij, dat dat nog verschijnt.’12 En enkele dagen voor zijn dood zei hij over de gehele editie tegen Ton Verbeeten: ‘Dit móést er zijn. In 1948 bestond er niet een enkele editie van het werk van Leopold. Nu een perfecte. Dan heb ik toch wat gedaan in mijn leven.’13 Het tweede deel van Leopolds Verzamelde verzen, dat gedichten uit de nalatenschap bevatte, is het enige boek dat ooit is verschenen met het impressum ‘Johan Polak, uitgever’. Jacques Janssen tekende speciaal voor deze uitgave een ‘P’, naar analogie van de ‘A’ van Athenaeum. In het colofon van de uitgave schreef Johan Polak onder meer:

De nagelaten verzen van Leopold zijn enkele jaren geleden opnieuw uitgegeven in een omvangrijke, wetenschappelijke editie, terwijl de belangstellende lezer voor die verzen nog steeds is aangewezen op een uitgave, die vanuit tekstkritisch oogpunt bezien, volstrekt verouderd is. Daarom heeft de gewezen

De parelduiker. Jaargang 3 94

vennoot van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep besloten ten behoeve van de belangstellende lezer het tweede deel van de Verzamelde verzen, waarin de voltooide en vrijwel voltooide gedichten uit Leopolds nalatenschap zijn opgenomen, thans onder zijn eigen naam en voor eigen verantwoordelijkheid in een vergelijkbare vorm als het eerste deel uit te geven.

Toen de Universiteit van Amsterdam in 1988 aan Johan Polak een eredoctoraat verleende, verklaarde hij tegenover het universiteitsblad Folia: ‘Maar ik heb steeds getracht op strikt academisch niveau te werken.’ En in het judicium op de erebul werd als reden voor de onderscheiding aangevoerd dat ‘hij als onbaatzuchtig en erudiet uitgever de Nederlandse intelligentsia verrijkt heeft met talloze eminente klassieke en moderne werken in wetenschappelijk verantwoorde edities en vertalingen’. Ironisch genoeg werd in de laudatio in dit verband onder andere de Boutens-editie genoemd. Als uitgever en editeur had Polak vele van zijn idealen, vooral wat betreft de trits Bloem, Boutens en Leopold, verwezenlijkt. Van zijn ambities had hij door de veranderde tijdsomstandigheden verschillende moeten laten varen of aan anderen overlaten, zoals de editie van de Volledige Werken Louis Couperus. En op zijn editorisch-filologische pretenties valt achteraf bezien wel het een en ander af te dingen. In het openbaar speelde hij ook op dit gebied zijn bekende rol van de nietswaardige, onderdanige bewonderaar, maar privé stond hij voor zijn zaak en was er van bescheidenheid niet veel te merken. Toen Marita Mathijsen in 1983 in een lezing en in een artikel14 terecht de ‘editiechaos’ in Nederland aan de kaak stelde en daarbij auteurs uit het fonds van Polak noemde, schreef hij haar: ‘Van de gedichten van Boutens, Gorter, Leopold en Bloem bestaan in elk geval perfecte deel-edities, en ten dele daarnaast historisch-kritische uitgaven. Toutes proportions gardées geldt hetzelfde voor Van Oudshoorn en Couperus. Wij zijn in onze uitgeverij met niets anders bezig, we verbeelden ons zelfs een soort norm hier te lande gesteld te hebben (bibliografische verantwoordingen, smetteloze vertalingen, goede kritische aanhangsels, enz.). Natuurlijk gaat het niet om de esthetische kant van onze uitgaven. Ik weet waarachtig ook wel dat we in dat opzicht aan de top staan, maar ook editoriaal-technisch hebben we het een en ander bereikt.’ Een oordeel over Johan Polak als editeur kan uiteraard niet los gezien worden van de tijd waarin hij zijn uitgaven maakte. De initialen ‘J.B.W.P.’ waren, zo moet achteraf worden vastgesteld, zeker geen garantie voor een vlekkeloze, wetenschappelijk verantwoorde uitgave, hoe graag de uitgever dat ook wilde. Zijn kracht lag niet in het editeren zelf, maar in het stimuleren ervan. Polak was niet de man van de editiepraktijk, maar hij heeft haar mede mogelijk gemaakt. Hij heeft de geesten van zijn collega-uitgevers en van velen buiten de uitgeverswereld rijp gemaakt voor de principes van de moderne editiefilologie. Het idee dat ook een editie van een moderne klassieke auteur uit de Nederlandse literatuur een ‘Verantwoording’ dient te bevatten, waarin de editeur zijn uitgangspunten en beslissingen toelicht, is door de edities van Athenaeum-Polak & Van Gennep algemeen aanvaard geworden. Het

De parelduiker. Jaargang 3 95 inzicht dat bij de (her)uitgave van het werk van een overleden auteur tekstkritisch onderzoek een vereiste is dat bij voorkeur door een geschoolde filoloog moet worden verricht, was Polak vertrouwd uit zijn klassiek filologische opleiding. Maar hij heeft het als uitgever ook krachtig gestimuleerd voor de meer moderne Nederlandse literatuur. Dat een welverzorgde editie een bibliografie en een register van beginregels bevat, is door het optreden van Polak bijna vanzelfsprekend geworden. Als editeur mogen zijn verdiensten dan beperkt zijn, hij heeft als een van de wegbereiders van de moderne editiefilologie in Nederland een grote rol gespeeld. En daaraan doet een mislukte Boutens-editie niets af.

Bronnen

De gebruikte brieven en documenten bevinden zich in het archief van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Ze werden mij ter beschikking gesteld door Mark Pieters. Ik ben hem zeer erkentelijk voor zijn hulp bij de voorbereiding van dit artikel.

Eindnoten:

1 De citaten zijn ontleend aan enkele essays van Polak die getuigen van zijn grote bewondering voor Leopold. In: Johan Polak, Bloei der decadence (1991), pp. 88, 143, 152. 2 Ton Verbeeten, ‘Een leven in mateloze bewondering. De bevlogen liefde van Johan Polak voor klassieke schoonheid’. In: De Stem/De Gelderlander, 27 mei 1992. 3 Max Pam, Interviews (1984), p. 10. Oorspronkelijk gepubliceerd in NRC Handelsblad van 11 februari 1983. 4 De aangekondigde 50 luxe-exemplaren in leger gebonden van Bloems Verzamelde gedichten zijn overigens nooit verschenen. 5 Max Pam, Interviews, p. 13. 6 In het interview met Hanneke Groenteman, elders in dit nummer. 7 Max Pam, Interviews, p. 14. 8 Boutens bedoelde ‘maak’ als imperatief: ‘Maak den last die het hart houdt gebogen licht voor het hart’. 9 Vgl. Max Pam, Interviews, p. 13 en Harry G.M. Prick, ‘Johan B.W. Polak 1928-1992. Grenzeloos genereus’. In: NRC Handelsblad, 27 mei 1992. 10 Vgl. Verzamelde lyriek, p. 706. 11 Philip Vermoortel, ‘Coupperus' Antieke verhalen’. In: Dietsche Warande en Belfort 126 (1981), nr. 6, p. 450-457. 12 Jos Dohmen, ‘“Je moet niet een boek uitgeven maar een auteur”’. In: Folia, 22 januari 1988. 13 Zie noot 2. 14 Marita Mathijsen, ‘De editiechaos in Nederland’. In: De Revisor 10 (1983), nr. 1, p. 60-66, 71.

De parelduiker. Jaargang 3 96

Johan Polak in zijn bibliotheek, oktober 1989 (foto Rik van Dam)

De parelduiker. Jaargang 3 97

Steven A. Bakker+ Een bibliofiel zwijgt over zijn bezit Johan Polak als verzamelaar

Een jaar na het overlijden van Johan Polak stond Kees Fens, in de Volkskrant van 23 april 1993, stil bij de op handen zijnde veiling van de Polak-bibliotheek:

De bibliotheek van Johan Polak was tijdens zijn leven een mythe. Naar omvang en naar inhoud. Zelf zweeg hij over zijn boekenbezit of deed er wat laatdunkend over. Het vergrootte de mythe alleen. Er gingen verhalen dat voor de toegang ertoe een welhaast rituele reiniging nodig was. Maar ik ken niemand die de bibliotheek tijdens Polaks leven heeft gezien. Er moeten bezoekers zijn geweest, maar die zwegen kennelijk allemaal. Eens heb ik hem voorgesteld de geschiedenis van zijn bibliotheek te schrijven. Zijn enige reactie was: ‘Een bibliofiel zwijgt over zijn bezit.’ Sindsdien beschouwde ik zijn bibliotheek maar als het kasteel van zijn ziel.

Had het boekenbezit van Johan Polak nu terecht zulke mythische vormen aangenomen? Was deze bibliotheek, naar omvang en naar inhoud, echt zo fabelachtig? Ik ben een van de schaarse bezoekers van dit bibliofiele heiligdom geweest en verbreek met enige schroom het zwijgen waar Fens gewag van maakt.

Het spel

Johan Polak - classicus, luxe-uitgever in ruste - verzamelde Egyptische kunstvoorwerpen, enkele oude meesters, veel hedendaagse kunst en, natuurlijk, antiquarische boeken. Als welbespraakte eredoctor in de letteren, gelauwerde schoonheidsminnaar, schrijver van vier boeken en diverse artikelen was hij te beschouwen als een buitengewoon merkwaardige persoonlijkheid. Polak was een moeilijk, complex mens; geleerd, belezen, zeer aanwezig, streng, maar ook beminnelijk. Een geboren verteller, een kenner van mensen, zou je denken. Toch stond ik met regelmaat verbaasd over die beroemde gevoelens van minachting jegens zichzelf, die hij etaleerde waar hij maar kon: ‘Ik zie met veel ontevredenheid op mezelf terug.’ Zulk gedrag sierde Polak niet. Hij had zich deze rol aangemeten en heeft die, moet ik zeggen, met verve gespeeld. Lastig was het wel. Zolang je het spel meespeelde, was er geen vuiltje aan de lucht. Het blijft echter merkwaardig en treurig dat Polak

+ Steven A. Bakker (1961) is oprichter en eigenaar van De Zilverdistel NV. Zijn antiquariaat is gespecialiseerd in private press books.

De parelduiker. Jaargang 3 98

Johan Polak te gast in het tv-programma van Adriaan van Dis, zomer 1986 er zo'n vervelende karaktereigenschap op nahield. Toch was Polak een uiterst charmante en vermogende vos. In 1989 kwam het tussen Polak en mij tot een kennismaking op papier.

De correspondentie

Die grote, karakteristieke kop van Polak - te vergelijken met die van Lodewijk van Deyssel - zag ik voor het eerst op de buis. Polak was te gast bij Adriaan van Dis, die hij toevoegde: ‘U moet eens een boterham met bramenjam komen eten.’ In de wereld van het antiquarische boek had ik inmiddels al veel over de ‘beer’ van de Keizersgracht vernomen. Het duurde echter tot november 1989 eer ik een goede aanleiding vond om hem te benaderen. Op de zeventiende van die maand ontving ik een catalogus van het Haagse veilinghuis Van Stockum. Daarin werd onder nummer 1125 een Zilverdistel-uitgave van het gedicht Cheops aangeboden, voorzien van enkele correcties ‘van de auteur’, J.H. Leopold. Dit bibliofiele meesterwerk is in 1916 vervaardigd op de pers van De Zilverdistel, in 1910 opgericht door Jan Greshoff en J.C. Bloem, bij wie zich na korte tijd P.N. van Eyck aansloot. Toen beide oprichters in 1912 de onderneming verlieten, werd hun plaats een jaar later ingenomen door mr. J.F. van Royen. Nog dezelfde avond bracht ik Polak schriftelijk op de hoogte van mijn ‘vondst’. In mijn schrijven ging ik uitvoerig in op dit begeerlijke exemplaar en bood Polak aan voor hem te bieden. Vijf dagen later ontving ik antwoord:

Ga in vredesnaam kijken naar de Cheops bij Van Stockum, de hemel mode weten wat er in staat. [...] In 1950 ving ik mijn CHEOPS en pas in 1956 mijn OOSTERSCH. Maar daar is heel wat aan voorafgegaan. [...] Er is een groot conflict geweest tussen Van Eyck en Van Royen, waarbij Van R. [Van Royen] zich niet van zijn grootste kant heeft laten zien, al was V.E. [Van Eyck] een querulant. [...] Een bibliografie is dringend noodzakelijk, er ontbreken nog te veel gegevens voor een goed artikel. We weten eigenlijk meer van De Kunera Pers dan van De Zilverdistel. Een mooi boekje in deze krijgt U meteen uitgegeven! Suster Bertken is nog een verhaal apart,

De parelduiker. Jaargang 3 daar zijn exx. van verloren gegaan vermoedelijk, maar dat is geheel geheim gehouden. Daardoor is dat boek nog zeldzamer! Het verhaal van de CHEOPS die uit de sterfkamer van J.H. Leopold zou zijn ontvreemd, heb ik al op goede gronden weerlegd in 1953 in een artikel. Dat is echt onzin. Wat later, eind vijftiger jaren, was ik op bezoek bij de neef van JHL [J.H. Leopold], Dr. Reinier Leopold, een ellendeling, maar dat daargelaten. Hij vertelde ook met verve dit verhaal en werd verschrikkelijk boos toen ik zei dat het niet waar kon zijn. Hij zou mij toen het bewijs tonen in een brief die hij bezat over die diefstal, geschreven een week na de

De parelduiker. Jaargang 3 99

J.H. Leopold, Cheops. Voor de Zilverdistel op de eigen pers gedrukt door J.F. van Royen [met medewerking van P.N. van Eyck en S.H. de Roos]. 's-Gravenhage, 1916. Oplage 50 exemplaren, genummerd 1-50, en 20 romeins genummerde exemplaren die ter beschikking van de Zilverdistel bleven.

J.H. Leopold, Oostersch; Verzen naar Perzische en Arabische dichters. Eerste boek van J.F. van Royens Kunera Pers. 's-Gravenhage, 1922 [=1924]. Oplage 50 exemplaren, genummerd 1-50, en 20 romeins genummerde exemplaren die ter beschikking van de drukker bleven.

De parelduiker. Jaargang 3 100

dood van JHL. Enfin, Reinier L. keek er zelf van op toen uit die brief zonneklaar bleek dat er niet eenCHEOPS maar een OOSTERSCH was gestolen, met een paar kleine correcties van weinig belang... [...] Ik vind de beschrijving van Van Stockum onvoldoende, een fotocopie ware noodzakelijk geweest. ‘Acceptable’ vind ik een griezelige term, waarschijnlijk gaat het dus om een beroerd exemplaar. Alle geld eraan besteed is wellicht weggegooid. Ga het vooral eerst bekijken!

Dit was het veelbelovende begin van wat zou uitgroeien tot een correspondentie van dertig getypte brieven en enkele kattebelletjes. Overigens lijkt het conflict tussen beide vennoten in de Zilverdistel-onderneming enigszins op dat tussen Thomas James Cobden-Sanderson - Engels meesterdrukker en tevens onnavolgbaar groot boekbinder - en de stuwende kracht, direct en indirect, achter het ontstaan van bijna elke private press aan het begin van deze eeuw, in Engeland en op het vasteland, Sir Emery Walker. Zonder diens nimmer aflatende enthousiasme en immens grote vakkennis zou er nooit een revival of printing zijn ontstaan in het Engeland van rond de eeuwwisseling. Eén dag later reageerde ik met een brief waarin ik uitgebreid stil stond bij de meest markante privé-pers in Nederland van na de Tweede Wereldoorlog, de Sub Signo Libelli Pers van meesterdrukker Ger Kleis. Ik vermeldde ook dat mij uit het Zilverdistel-archief, in het Haagse Museum van het Boek, gebleken was dat er inderdaad sprake is geweest van een breuk tussen beide vennoten. Van Royen wilde alleen verder onder de naam Kunera Pers en trachtte Van Eyck weg te werken. En Van Eyck dacht erover de Zilverdistel-onderneming alleen voort te zetten. Overigens vermeldt prof. A.M. Hammacher in de monografie die hij over Van Royen schreef, ten onrechte dat de samenwerking tot 1923 ‘schier rimpelloos’ zou zijn geweest. Polak is snel, vijf dagen nadien ontving ik opnieuw een bijzondere brief.

Ik deel Uw mening ten volle: ZILVERDISTEL & KUNERA PERS, daar draait het in ons land om, hoewel ik een groot zwak heb voor Palladium, enkele zeer mooie drukken van Charles Nypels en een aantal uitgaven, doorgaans HALCYON, soms TRAJECTUM AD MOSAM, van Alexander STOLS. Ik ben het overigens volkomen met U eens dat, sinds de oorlog, alleen de pers van Ger Kleis van belang is. De beste boeken van SUB SIGNO LIBELLI hebben werkelijk internationaal peil. Dat is niet alleen een gevolg van de uitvoering, maar ook van de uitermate originele tekstkeuze. [...] Maar nogmaals, Ger Kleis steekt met kop en schouders uit boven iedereen die na de oorlog met bibliofiel drukwerk is begonnen. Er zijn eigenlijk drie uitzonderingen: BALKEMA (heel mooi, maar hij had ook de medewerking van grote mensen als Jan van Krimpen en Sem Hartz), BEN HOSMAN (Regulierenpers, soms werkelijk niet onaardig, alleen met alle fouten van de beginner en soms daardoor ontzettend lelijk) en last but not least de meest geniale van dit drietal, mijn helaas wat gekke oud-leerling JAAP MEIJER. Zijn planodrukken zijn voor mijn gevoel geniaal. Ze zijn bovendien zeer zeldzaam en zullen veel waard worden. Daar hij ongelukkigerwijs steeds beroerde dichters heeft aangetrokken, heb ik ze successievelijk alle,

De parelduiker. Jaargang 3 voorzover ik ze ooit heb bezeten, weggegeven, maar ik heb er enkele behouden (Van Geel en Sontrop en Jan Kuijper) die ik erg bemin.

De parelduiker. Jaargang 3 101

Later in een schrijven van 5 februari 1990 kwam Polak nog eens terug op Meijer: ‘Ik heb helaas het contact met hem verloren,vermoedelijk een foute benadering mijnerzijds. Ik was toen ook telkens erg ziek en heb steken laten vallen, ik was maanden, zo niet jaren uit de running!’ Polak vervolgde zijn brief van 28 november 1989 met een passage over mijn onderzoek in het Museum van het Boek en kwam terug op de breuk tussen Van Eyck en Van Royen:

[...] P.N. van Eyk en mevrouw Van Royen-Saltet heb ik beide goed gekend. Dientengevolge ben ik in de gelegenheid geweest met hen veel te spreken over de affaire ZILVERDISTEL. Uw brievenonderzoek komt alles nog eens heel duidelijk bevestigen. [...] De breuk met Van Royen heeft Van Eyck tot aan zijn dood toe (1954) bedroefd. Er is ook een heel mooi gedicht van Van Eyck geheten BROEDER BERNARD, waarin Van Eyck op een werkelijk prachtige manier beschrijft hoe zo'n zilverdisteldruk tot stand kwam. Ik houd de regels die daarover gaan voor het beste door hem geschreven. Wij hebben er natuurlijk uitvoerig over gesproken en hij was wat verbaasd dat ik dat allemaal uit mijn hoofd kon opzeggen. Eenmaal liet Van Eyck mij zijn exemplaar van OOSTERSCH zien en zei ‘dat was de kleine kant van Van Royen’, en barstte toen in snikken uit. Ik weet niet wat Van Eyck precies bedoeld heeft, maar ik vermoed dat hij lang heeft moeten soebatten om een exemplaar van het boek in bezit te krijgen. Ik weet dat eigenlijk wel zeker. Ach, er is nog zoveel meer te bespreken en te vertellen. Kunt U in ieder geval nagaan waar de beide zeer matige exemplaren van CHEOPS zijn gebleven? Een fotocopie van de verbeteringen in handschrift ware natuurlijk zeer gewenst om te bezitten. De varia lectio NORSCHwas mij volslagen onbekend en is dus erg interessant. [...] Misschien zien wij elkaar binnenkort een keertje, ik zou graag van aangezicht tot aangezicht met U willen kennismaken.

De Van Stockum-Cheops ben ik gaan bekijken; een bijzonder vuil exemplaar. Daar Polak noch ik er zeker van was dat de verbeteringen van de hand van de auteur waren, besloten we niet te bieden. Een antiquariaat uit de hoofdstad werd de nieuwe eigenaar.

De ontmoeting

Onze eerste ontmoeting dagtekent van dinsdag 2 januari 1990. Polak had mij voor de lunch genodigd in het Rijnhotel te Arnhem, waar hij tweemaal per week een dagkamer huurde om samen met zijn ‘schrijfmaatje’ Frans Goddijn diverse artikelen te schrijven. Op de achterflap van Het apewijf - onder die titel werden de columns in 1992 gebundeld - wordt Goddijn omschreven als ‘een verdienstelijk schoonmaker van bestek en serviesgoed in een groot Arnhems familiehotel’. Al eerder was ik vertrouwd geraakt met Polaks karakteristieke kop, nu zag ik van nabij dat ouderwets korte ringbaardje, die enorme ogen met grote borstelige wenkbrauwen erboven, hoorde ik die basstem. Hij betoonde zich hoffelijk en was zeer geïnteresseerd in mijn antiquariaat. Tegenover mij zat een allesbehalve saaie verzamelaar, die ook nog eens

De parelduiker. Jaargang 3 een groot gevoel voor humor had. Johan Polak bleek - letterlijk en figuurlijk - een bijzonder portret. Ons eerste gesprek was flitsend, wij hadden elkaar veel te vertellen. Samen zijn we teruggereisd naar

De parelduiker. Jaargang 3 102

Amsterdam, waar ik afscheid van Polak nam voor het Nieuwscentrum op het Spui. Daarop volgden vele bezoeken aan de Keizersgracht 608, liters thee en talloze boterhammen. Wederzijdse verzoeken om literaire autografen en privé-pers-uitgaven. En zo nu en dan kocht wat uit mijn Zilverdistel-schatkamer.

De verzamelaar

Vanaf zijn ontstaan in 1985 heeft mijn antiquariaat, De Zilverdistel, zich volledig toegelegd op privé-pers-uitgaven. Dat zijn boeken, uitgegeven door kleine drukkerijen - meestal bestaand uit niet meer dan slechts de eigenaar - die met veel liefde, zorg en idealisme veelal literaire teksten in kleine oplagen produceren en verkopen. Er wordt met de hand gezet en gedrukt, op antieke handpersen, met gebruikmaking van doorgaans oud lettermateriaal. Uiterste zorg wordt er besteed aan de papierkeuze, de letter, de illustraties, de typografie, het formaat en de boekband. De geboorte van deze drukkerijen, de private presses, vond plaats aan het eind van de vorige eeuw in Engeland. De combinatie van handwerk en afgewogen tekstkeuze kon zowel Polak als mij enorm ontroeren. Wat heeft antiquariaat De Zilverdistel deze kleurrijke Amsterdamse verzamelaar zoal mogen aanreiken? Een volledige opsomming.

Drie prospecti voor Ashendene Press-titels. The ideal book or book beautiful... van Thomas James Cobden-Sanderson, plus een prospectus, beide gedrukt op de Doves Press. Twee exemplaren van de Zilverdistel-druk van Cheops, alsmede Leopold Andrians Gedichte, fraai gebonden door Elias P. van Bommel. Vier prospecti van de Bremer Presse. Die Aegyptische Helena van Hugo von Hofmannsthal, gedrukt door de Mainzer Presse. Drie titels van de Golden Cockerel Press. Twee exemplaren van de Kunera Pers-druk van Oostersch, plus een prospectus. Eén Heuvel Pers-prospectus. Elf luxe uitgaven en vijf prospecti van de Sub Signo Libelli Pers. Vijf luxe uitgaven en twee prospecti van de Regulieren Pers. Een gedicht in handschrift plus een fotoportret van P.C. Boutens, tezamen ingelijst. Eén uitgave van de Astèr-reeks en één luxe exemplaar van Louis Couperus' De Komedianten.

Alle boeken bevonden zich in uitstekende staat, zoals Polak altijd verlangde: ‘Een boek moet er perfect uitzien, anders ben ik in staat het direct weg te smijten.’ Maar geen enkel zou ik catalogiseren als buitengewoon zeldzaam. Hoewel zijn bibliotheek honderden privé-pers-uitgaven huisvestte, was Polak toch geen private press-verzamelaar pur sang. Hij kocht teksten van auteurs van wie hij hield, het liefst in bijzondere uitgaven. Dat komt ook duidelijk naar voren uit de veilingcatalogus van Beijers, waarin vrijwel de gehele Europese literatuur vertegenwoordigd is. Minder bekend is wellicht dat Polak zelf ook antiquarische boeken - waaronder privé-pers-uitgaven - en handschriften verhandelde, zij het via een omweg. Mijn antiquariaat heeft in ieder geval meer aangekocht van dan verkocht aan de beroemde boekenminnaar. Ik leerde al spoedig Polak als antiquaar kennen.

De parelduiker. Jaargang 3 103

Omslag van de eerste catalogus van de Athenaeum Antiquarian Booksellers, september 1965. In handschrift staat te lezen: ‘Doorschoten exemplaar met aantekeningen van J.B.W.P.’

De antiquaar

In 1967 is Polak toegetreden tot de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren. Naar eigen zeggen, omdat hij gevraagd werd om zijn grote kennis van autografen. Ik hou het erop dat het Polak vooral te doen was om de tien procent korting, die leden van deze vereniging verplicht zijn elkaar te verlenen. In hoeverre was Johan Polak nu actief als antiquaar? De antiquariaatscatalogi van Athenaeum Antiquarian Booksellers bevatten veel fraais op het gebied van ‘Autografen, Eruditie, Duitse literatuur en privé-pers-uitgaven’. Ik heb het vermoeden dat een van de belangrijkste klanten van Athenaeum Antiquarian Booksellers Polak zelf is geweest. Toegegeven, het duurde even voordat ik dat doorhad. Hoe speelde Polak dat nu? Een blik in de keuken van dit ‘Keizerlijke’ antiquariaat werd mij gegund in de briefwisseling met hem. Op 31 januari 1990 schreef Polak mij een briefje waarin hij met veel omhaal van woorden een verzoek deed:

Mag ik je lastig vallen met het volgende: toen wij bij De Slegte waren, heb ik, als ik mij niet vergis, ook heel even een exemplaar in handen gehad van De Regulieren Pers en wel DE HEILIGE WEG door Angelos Sikelianos, uit het Grieks vertaald door Warren & Molegraaf. Het moet, als ik mij niet vergis een ex. zijn geweest van de voorkeursoplage in half perkament met groene platten. Nu weet ik niet of er een K in stond, wat wil zeggen ‘nu niet te verkopen’, want straks bestemd voor de RAI verkooptentoonstelling. Ook weet ik de prijs niet meer. Maar ik zoek zulk een exemplaar voor een heel moeilijke klant. Kunnen we dit boekje bemachtigen, het dient evenwel puntgaaf te zijn, dan kunnen we tegelijk bij deze klant plaatsen DAWN van James Purdy, mits ook de luxe-uitgave in half leer (oranje). Zo

De parelduiker. Jaargang 3 104

zouden wij dan onze vriend Schneyderberg weer gunstig kunnen stemmen. Kun jij voor mij werkzaam zijn in deze, natuurlijk is er voor jou commissie an verbonden. Ik zit zo vol met werk, dat ik er eenvoudigweg zelf niet achteraan kan gaan. Trouwens dat zou ik toch niet doen, de eer is geheel aan jou!

De ‘heel moeilijke klant’, dat zal duidelijk zijn, was natuurlijk niemand anders dan Polak zelf. De antiquaar Polak, die een collega schriftelijk benadert met het verzoek contact op te nemen met Eric Schneyderberg, hoofd inkoop antiquarische boeken van boekhandel De Slegte, om bij hem twee bibliofiele uitgaven aan te kopen. Eén telefoontje en de zaak was beklonken! Voor de Sikelianos heb ik mij gemeld bij De Slegte en de luxe Purdy bevond zich binnen de voorraad van mijn antiquariaat. Polak besloot zijn schrijven met: ‘Binnenkort komt de verzameling binnen waarover wij spraken. Zeg niets aan Henk K[raayenbrink]. Jij hebt het ius primae noctis, dus houd je handen even boven de lakens!’ Op 5 februari 1990 meldde Polak dat er een ‘partij’ boeken was binnengekomen:

Superbe exx... [van de Sub Signo Libelli en Regulieren Pers]. Helaas niet de luxe-edities, behalve van ASTER. Heb je belangstelling? Ik wil geen commissie, de arme jongeman heeft ze onder mijn leiding gekocht, maar is ontslagen, ‘heeft op de zaak naar jongens gegluurd’, en zit in acute geldnood. Hy huilde, toen hij mij de partij bracht. Alles in mint condition. Je hebt voorkeursrecht, mits we het eens kunnen worden over contante betaling. Het geld gaat linea recta naar hem toe. Zeldzame dingen erin die ik zelf niet alle heb. Een VAN SCHENDEL MANESCHIJN, goed, in het echte leren bandje, kan oranje zijn of zeeblauw of zwart, heb ik ook voor je gevonden, maar dat moet nog binnenkomen en je zult een bod moeten doen. Er schijnt een andere kaper op de kust te zijn. Vind ik [een] vervelende manier van onderhandelen, maar à la, we zien wel. Je wenslijst houd ik in de gaten, ik zie veel en krijg veel aangeboden. Niet alles even gemakkelijk.

En in een schrijven van 19 februari 1990:

Wat Shelley, Van Schendel en Van Schendel aangaat, twee provenances, de ene uit Duitsland, de andere uit België, ik heb het afgemaakt op 1800 dollar per eenheid. De dag dat we afrekenen, gaat dat op de dagkoers en op dezelfde dag maak ik de bedragen telegrafisch over, waar enige kleine kosten mee gemoeid zullen zijn.

Hoe verzint hij het! Nog een laatste anekdote. Antiquariaat De Zilverdistel heeft Polak tot tweemaal toe een Leopold-set (Oostersch en Cheops) verkocht. Zoals bekend, was Johan Polak een zeer groot bewonderaar van de dichter Jan Hendrik Leopold. Polak was zo verknocht aan deze twee uitgaven, dat hij altijd een set bij de hand wilde hebben; een principe dat overigens ook gold voor enkele andere auteurs. Polak bezat veel doubletten. Ik was erin geslaagd beide prachtboeken - een waar

De parelduiker. Jaargang 3 monument van Nederlandse boekdrukkunst- bijeen te brengen en bood ze Polak aan, die, zo liet hij mij daarop weten, ze aankocht voor een klant. Een zeer goede

De parelduiker. Jaargang 3 105 klant, kennelijk, want er was niet veel meer aan de set te verdienen. Hoe had ik toen kunnen bevroeden dat ik diezelfde set en poosje later op en licht eikenhouten plank zou terugzien!

De bibliotheek

Slechts eenmaal heb ik de tweede bibliotheek, grenzend aan de binnentuin, in het pand aan de Keizersgracht 608 bezocht. De eerste en meest belangrijke bibliotheek bevond zich echter op de eerste verdieping aan de straatzijde. Ik had enkele ‘juweeltjes’ voor Polak en zou die komen laten schitteren in de ‘tuin-bibliotheek’. Ik werd om 20.00 uur verwacht. Zijn statige herenhuis lag er die avond stil bij, een enkel licht brandde, een ouderwetse deurbel rinkelde. Er gebeurde niets. Ik hoorde de vooroorlogse typemachine van Polak doorratelen. Nog maar eens aan die knop trekken. Na verloop van tijd hoorde ik zijn stem via de intercom, talloze deuren gingen open en dicht, sleutels vonden hun weg. Daar stond de bibliofiel dan eindelijk. ‘Je bent mooi op tijd.’ Natuurlijk eerst aan de thee, die we gebruikten in een keuken uit grootmoeders tijd. Toen was het eindelijk zover, handen wassen in de keuken mocht niet, dat kon alleen in het gastentoilet. Voordat je deze ‘boekentempel’ betrad, werd je ook nog verzocht je schoenen uit te trekken, helaas nádat je je handen al had gewassen. Wat een spanning. In menig interview met Polak werd verwezen naar de uiterst kostbare bibliotheek, die haar weerga niet kende... Polak zelf deed er dikwijls heel minzaam over - ‘Ach, ik heb hier natuurlijk wel een paar boeken staan, maar het valt allemaal reuze mee’. Ontgrendel die deur, Johan! Een ruime vierkante kamer, met een hoog stucplafond. Alle muren bekleed met handgemaakte, licht eikenhouten kasten. Er stond zelfs een dubbele boekenkast in het midden. Een houten vloer, waarop enkele perzen lagen, twee weinig comfortabele stoelen en een negentiende-eeuwse houten schrijftafel, waarop een briefopener, een telefoon en een kleine fax. Hier werd duidelijk niet geleefd, er stonden geen Chesterfields, er mocht niet gerookt of gedronken worden, laat staan genoten van wat zoutjes! Alles was met militaire precisie geordend, elk boek stond kaarsrecht naast zijn buurman, die op formaat was uitgekozen. Iedere plank stond vol. Er was geen stofje te ontdekken. Polak ging mij voor, we namen plaats. Meteen wilde ik aanstalten maken om de boekenkasten langs te lopen en hier en daar een boek ter hand te nemen. Hoe durfde ik! Ik moest terug gaan zitten en mocht niks aanraken. Dan maar de honderden ruggen aftasten met de ogen. Ik meen dat we een kwartier zo aan het kletsen waren over de meegebrachte pareltjes, toen ik opsprong en riep: ‘Maar Johan, wat ziet mijn oog?’ Polak schrok hevig, hij dacht wellicht dat er een boek uit de bibliotheek ontvreemd was of niet in het gelid stond, en vroeg verbaasd: ‘Wat, Steven, wat zie je dan?’ ‘Maar Johan, daar staat mijn set van beide Leopolds te pronken.’ Polak keek mij aan en ging toen bedroefd zitten. Hij antwoordde: ‘Ach ja, Steven, dat had ik je nog willen zeggen, mijn Amerikaanse cliënt ligt in echtscheiding en kon,

De parelduiker. Jaargang 3 106

De bibliotheek van Johan Polak waar niemand in werd toegelaten, besloeg drie kamers in het huis aan de Keizersgracht 608. De foto's links en rechts laten de eerste kamer zien, die zich in het midden van de bel-etage bevond, grenzend aan de binnentuin. De boekenkasten, van lichtbruin eiken, waren deels in de muur verzonken. Boven de deur naar de voorkamer hing een bloemstilleven van Floris Verster

De parelduiker. Jaargang 3 107

In de schoorsteenschouw was een boekenkastje geplaatst. Voor het raam is een werktafel zichtbaar, met daarop fotoportretten van Rik van Dam

De parelduiker. Jaargang 3 108

De foto's links en rechts tonen de grote voorkamer, die uitkijkt over de Keizersgracht. De deur naar de vorige kamer is te zien, met daarboven een landschap van Constant Permeke. In het boekenkastje stonden uitgaven van Athenaeum-Polak & Van Gennep, vooral delen uit de Baskerville Serie. Aan de muur hing ook ‘Zelfportret, de eter’ (ca. 1939) van Dick Ket

De parelduiker. Jaargang 3 109

Ook in deze kamer was in de schoorsteenschouw een boekenkastje geplaatst, met daarin uitsluitend Athenaeum-Polak & Van Gennep-edities. Vele delen uit de Grote Bellettrie Serie waren nog in plastic verpakt. Op het kastje stond rechts een familiefoto, links een fotoportret van J.H. Leopold. Boven de schouw is een ‘Zelfportret’ (1912) van Jan Mankes te zien. De schilderijenverzameling van Polak bevatte daarnaast werk van o.a. Jacob Maris, Willem Witsen, Johan Jongkind, Jan Toorop, Jan Sluijters, Pyke Koch en Carel Willink. De collectie werd in Amsterdam geveild op 10 december 1992. De opbrengst bedroeg ruim zes ton

De parelduiker. Jaargang 3 110

Het bureau werd maar weinig benut, meestal maakte Johan Polak gebruik van de kleine werktafel voor het raam. De gordijnen bleven over het algemeen gesloten. Een deur rechts (op de foto niet zichtbaar) gaf toegang tot een aangrenzende, kleinere werkkamer (zoals ook te zien is op p. 96)

De parelduiker. Jaargang 3 111

Tegen alle wanden in deze kamer, eveneens aan de voorzijde, stonden boekenkasten, waarin vooral de - minder zeldzame - boeken over schrijvers te vinden waren. Zoals de foto laat zien, was de kamer in gebruik als werkkamer, met computer, printer en fotokopieerapparaat. Alle foto's zijn genomen door Rik van Dam

De parelduiker. Jaargang 3 112 helaas, niet afnemen.’ Ik kon mijn lachen nauwelijks houden: ‘Dus jij hebt een Amerikaanse cliënt aan wie je een set Leopolds kunt verkopen? Wat ben je toch een knap antiquaar.’ Op zo'n moment kon Polak minutenlang een fantastisch verhaal afsteken. Ik heb inmiddels begrepen dat er jarenlang ook een heel belangrijke Franse cliënt heeft bestaan. Polak placht zich achter deze en andere ‘klanten’ te verschuilen en kwam met allerlei verzinsels om aangeboden boeken goedkoper voor zijn bibliotheek te verwerven. Voor deze charmante benadering is mijns inziens maar één verklaring. Polak stond bekend als een zeer vermogend verzamelaar, hij zal ongetwijfeld soms te veel voor een aankoop betaald hebben. Als antiquaar kon hij zich echter verschuilen achter het metier. Ik ben ervan overtuigd dat de belangrijkste reden om zijn boekentempel voor bezoekers gesloten te houden, te maken had met zijn vrees ontmaskerd te worden als de trouwste afnemer van Athenaeum Antiquarian Booksellers. Daarnaast wilde Polak dat de orde in zijn bibliotheek - ‘Alles moet altijd helder en netjes zijn, ‘aldus Polak tegen Max Pam - door niemand verstoord zou worden. Op die manier kon gemakkelijk de mythe in stand gehouden worden. Ik verliet de ‘tuinbibliotheek’ zoals ik was binnengekomen; kaarsrecht richting deur, geen boek was van zijn plaats geweest. De mythe was intact gebleven. Toon mij Uw bibliotheek en ik zeg U wie Gij zijt. Neen, dus. Polak toonde alleen de buitenkant, van zijn ziel heb ik nimmer ook maar een glimp opgevangen. Dat was Johan. ‘Een bibliofiel zwijgt over zijn bezit.’ In mei 1993 kreeg de buitenwereld eindelijk de gelegenheid een blik op dit boekenbezit te werpen.

De veiling

Het zal wel altijd een raadsel blijven waarom de Stichting Johan Polak heeft besloten de ‘volledige’ bibliotheek, op de collectie literaire autografen na, in haar geheel te laten veilen bij het Utrechtse veilinghuis Beijers. Er was namelijk alle reden om de bibliotheek op te splitsen. Alleen al de negenenveertig drukken vervaardigd door de befaamde Venetiaanse drukker Aldus Manutius en zijn opvolgers zouden meer opgebracht hebben in Londen, New York of Rome. En de bijna driehonderd buitenlandse private press-drukken en bibliofiele uitgaven zouden voor hogere bedragen zijn afgehamerd in Engeland of Duitsland dan in Utrecht. Het cliënteel van internationale veilinghuizen als Christie's of Sotheby's is immers omvangrijker en vermogender dan dat van Beijers. De totale opbrengst, meer dan twee miljoen gulden, had dus hoger kunnen uitkomen als de stichting zich terdege had voorbereid, als zij zich uitvoeriger had laten adviseren, als zij de tijd had genomen. Slechts vijfentwintig boeken werden afgehamerd op tienduizend gulden of meer. De hoogste prijs, f 80.000,-, werd betaald voor een uitgave van Dantes Divina Commedia, gedrukt in 1502 door Aldus Manutius. Voor de antiquarische handel, vanouds de koper op boekenveilingen, en voor vele verzamelaars was dat mooi meegenomen, maar jegens de overledene is het natuurlijk hoogst merkwaardig. Ook aan de andere kant van de ‘fluwelen’ veilingtafel had men kennelijk met tijdgebrek te kampen

De parelduiker. Jaargang 3 113

Titelpagina's van de tweedelige catalogus van de bibliotheek van Johan Polak bij veilinghuis J.L. Beijers te Utrecht gehad. Beide veilingcatalogi blonken niet bepaald uit in kwaliteit. Ze waren verlucht met slechts 21 kleurenfoto's en 18 zwartwit-opnamen; de indeling was rommelig, de lengte van de beschrijvingen liet te wensen over, de richtprijzen waren bijzonder laag en niemand had zich er om bekommerd een inleiding op de bibliotheek of een fotoportret van de eredoctor zelf op te nemen. Uit niets bleek dat er ook maar enige

De parelduiker. Jaargang 3 extra zorg was besteed aan beide bijzondere veilingcatalogi, waarvan de oplage maar liefst 4300 exemplaren bedroeg. Alles duidde op een haastklus, die bovendien natuurlijk weer niets had mogen kosten. Johan Polak, de uitgever van bijzonder fraai vormgegeven boeken, moest eens weten welk een ‘eerbetoon’ hem ten deel was gevallen! Zowel de Stichting Johan Polak als het veilinghuis Beijers heeft een unieke kans voorbij laten gaan om deze omvangrijke boekenschat - ‘the bibliophile life-work of the collector’, zo staat op de titelpagina van de eerste catalogus te lezen - volledig tot zijn recht te laten komen, om hem voor de allerlaatste maal te laten schitteren. Niet minder dan 2057 nummers kwamen er onder de hamer, in totaal 10.454 boeken. De belangstelling van de zijde van televisie, radio, kranten, bibliotheken, verzamelaars en antiquaren was overweldigend. Ook ik knipperde even met de ogen, nimmer had ik Polak gehoord over zijn kleine maar fraaie collectie vijftiende-eeuwse Italiaanse manuscripten, over de vier incunabelen (vijftiende-eeuwse drukken), over de niet minder dan negenenveertig uitgaven van Aldus Manutius. Over zijn omvangrijke collectie literaire autografen heb ik Polak met regelmaat horen spreken, maar niet over zijn andere interesses. De tweede veilingcatalogus

De parelduiker. Jaargang 3 114 kreeg het opschrift mee: ‘Reflecting the collector's profound and continous interest in European literature (especially the 19th and 20th century), and in classical antiquity’. Bestudering ervan bracht mij woorden te binnen van de beroemde bibliofiel Holbrook Jackson, die in zijn The Anatomy of Bibliomania - onder het kopje: ‘Collections reflect the collector’ - schreef:

In the last resort a collection of books should interpret a subject or express the character of the collector. It ought to be possible to judge a man by his books, his library should be his portrait. The very essence of a collection of books is that it should have individuality, and he sees no virtue in collecting the same set of first editions as are collected by numbers of other persons. ...Book-collectors, Birrell holds, should be voracious but not omnivorous, and he gives out, as I myself would, that the library of our greatest contemporary book-hunter, T.J. Wise, is wonderful for the particular reason that he made it to please himself; he collected books that were spiritually precious to him.

Polak was een hartstochtelijk liefhebber geweest, hij verzamelde niet op compleetheid, hij kocht wat hij mooi vond, to please himself. Dat was zijn belangrijkste leidraad. Polak las veel en gretig - en dat kan helaas niet van iedere verzamelaar gezegd worden. Met enkele middeleeuwse handschriften, enige incunabelen, vele oude drukken, talloze eerste drukken, honderden private presses en bibliofiele uitgaven waren alle eeuwen in zijn bibliotheek vertegenwoordigd, die voor het overgrote deel bestond uit teksten, teksten en nog eens teksten. Polak hield niet van ‘opgedirkte boekbanden’ en ook illustraties konden hem maar matig bekoren. Zijn keuze bij de vervaardiging van nieuwe boekbanden is dikwijls bedenkelijk geweest. Studio Ars libri, opgericht door professor J.A. Szirmay, heeft op dit gebied vele opdrachten voor Polak uitgevoerd, met meestal verbijsterend lelijk resultaat. Sobere bandjes om dikwijls magnifieke teksten, waarbij noch Polak noch de boekbinder rekening lijkt te hebben gehouden met de verhouding tussen tekst en boekband. Wat mij ook is bijgebleven van de kijkdagen bij Beijers, is het ontwerp voor zijn ex-libris en de plaatsing ervan in zijn boeken. Vrijwel iedere serieuze verzamelaar laat gedurende zijn verzamelaarscarrière een ex-libris door een bekende graficus ontwerpen of gaat zelf aan de slag. Ex-librissen worden driftig verzameld, er zijn zeer fraaie ontwerpen in omloop. Het prentje met de woorden ‘Uit de bibliotheek van...’ is meestal voorzien van een persoonlijk kenmerk, een bepaalde gedachte. Polak echter had een klein zwart stempeltje laten maken, voorzien van de tekst: EX BIBLIOTHECA JOHAN B.W. POLAK. Opnieuw foeilelijk, en op een opmerkelijke plaats beland. Een ex-libris hoort aan de binnenkant van het voorplat, iets boven het midden. Maar wat deed Polak? Die zette het stempel rechtsonderin, aan de binnenkant van het achterplat. Niemand kijkt daar, en wellicht was dat ook wel de bedoeling van Polak. Inmiddels heb ik begrepen dat dit stempeltje alleen in de jaren vijftig is gebruikt. Een andere is er nooit voor in de plaats gekomen.

De parelduiker. Jaargang 3 115

Afdruk van het ex-librisstempeltje

Polak was achttien toen hij met het verzamelen van boeken begon. Vijf jaar later verwierf hij zijn eerste handschrift, een gedicht van J.H. Leopold. Nog in februari 1992 verkocht ik hem wellicht de laatste aanwinst van zijn collectie literaire autografen, een fraai handschriftje van P.C. Boutens. Bijna een halve eeuw heeft Johan Polak dus boeken en autografen verzameld. Het valt mij echter zwaar te geloven dat het resultaat van die bijna vijftig jaar verzameldrift de bibliotheek is die bij Beijers is geveild. Heeft de schatkamer van Polak werkelijk al haar geheimen prijsgegeven? Of bestaat er nog ergens een schaduwbibliotheek? En welke schatten telt de autografencollectie? Of had Polak wellicht zelf al voor veilingmeester gespeeld? Tot op de dag van vandaag is niet duidelijk wat zich allemaal in de verzameling-Polak bevonden heeft. Jaren geleden verzorgde A.L. Sötemann, thans emeritus hoogleraar, samen met H.T.M. van Vliet een historisch-kritische editie van de gedichten van Bloem, die bij Athenaeum-Polak & Van Gennep ging verschijnen. Op de valreep kwam hij er via een tip achter dat Polak nog een werkschrift van Bloem in zijn archief had. Polak had al die tijd zijn mond gehouden en gaf pas inzage in dat belangrijke cahier nadat Sötemann hem daarom verzocht had. Een bibliofiel zwijgt over zijn bezit... Over zijn collectie van meer dan tienduizend boeken sprak hij bij voorkeur in geringschattende bewoordingen. Daarop werd men geacht te reageren met ongeloof en tegenspraak. Natuurlijk was zijn bibliotheek - zeker voor Nederlandse begrippen - uitzonderlijk fraai en omvangrijk. Johan Polak werd terecht beschouwd als een van onze grootste verzamelaars. Maar naar de inhoud werd zijn boekenbezit door de nieuwsgierige buitenwacht zeer zeker overschat. ‘Ik ben niets behalve mislukt,’ schreef hij mij op 15 december 1989. Onzin. In werkelijkheid moet hij bijzonder trots en tevreden over zijn bibliotheek zijn geweest.

De parelduiker. Jaargang 3 116

Rob van Gennep en Johan Polak op televisie in gesprek met Hanneke Groenteman, 18 mei 1992

De parelduiker. Jaargang 3 117

Hanneke Groenteman+ ‘We hadden gewoon samen moeten blijven’ Polak en Van Gennep voor het laatst bijeen

Hanneke Groenteman: Hun uitgeversrelatie heeft in feite maar ruim zes jaar geduurd, maar hun namen zijn - je kan wel zeggen - onverbrekelijk met elkaar verbonden: Polak & Van Gennep. Een begrip in de literaire wereld. Ze zitten hier aan tafel, Johan Polak en Rob van Gennep. Zou je kunnen zegen: een man van de droom en een man van de daad? Meneer Polak, bent u een man van de droom? Laat ik het zo zeggen. JBWP: Mevrouw Groenteman, zou u mij een plezier willen doen? Zou u mij bij mijn naam willen noemen, dat deed u vroeger ook? Wat is uw naam ook weer? JBWP: Johan. Johan, oké. JBWP: En mag ik dan mevrouw Hanneke zeggen? Ja, graag. Bent u een dromer? JBWP: Een beetje wel. Waar droomt u dan van? JBWP: Oh... van grote en belangrijke dingen en als je dan weer wakker wordt, is er altijd die deceptie, dan is alles mislukt en dan ben ik weer dat hele kleine mannetje. Elke dag weer? JBWP: Nou, niet elke dag, maar geregeld. Wat een domper steeds. JBWP: Jaaah, dat is heel moeilijk. Zien jullie elkaar nog vaak? JBWP: Te weinig. RVG: We bellen elkaar wel eens. Waarover? RVG: Over het vak en over Johan z'n vele televisie-uitzendingen [gelach] en over zijn boeken en over de Athenaeum Boekhandel en eh... nou ja over dat soort dingen en over de Nobelprijs voor Van het Reve. Zulke dingen, hè.

+ Hanneke Groenteman ontving in haar tv-programma Droom & Daad, in een rechtstreekse uitzending op 18 mei 1992, Johan Polak en Rob van Gennep samen. Het zou het laatste interview worden met Johan Polak, die een week later overleed. Rob van Gennep stierf in 1994. De tekst verschijnt hier voor de eerste maal integraal in druk.

De parelduiker. Jaargang 3 118

Hoe vond je Johan bij Sonja? RVG: Bij Sonja, ja, ja... nou ja, hij was een beetje afwachtend. Hij was niet zo spannend als hij 't anders wel maakt. Hij heeft een hele reeks van uitzendingen achter de rug nu. Hij is echt een mediapersonality geworden, ja. Met een leuk klein strikje. JBWP: Dat moet je toch zo niet zien. RVG: Oh, dat moet je zo niet zien? JBWP: Je moet denken... ik sta op de tweede reservelijst en telkens als er een kanon uitvalt, dan wordt het klein geschut in stelling gebracht. RVG: Oh, nou ja... ik vind het voor het klein geschut toch een behoorlijk aantal schoten. [gelach] Als je het me niet kwalijk neemt. Mag ik tens even vragen. Hoe zijn jullie ooit als uitgevers aan elkaar gekomen eigenlijk? RVG: Als ik dat nu eens objectief kan vertellen [gelach], dan krijg je eindelijk de waarheid, want Johan die vertelt altijd de dolste verhalen. Eh... hoe was het? O ja, ik schreef gedichten en verhaaltjes en ik had een maat in dienst, dat was Douwe Fokkema. Douwe Fokkema werd uitgegeven door Johan in een van zijn vele series. Hij heeft namelijk eerst De Beuk gedaan, toen had hij Het Nieuwe Voorhout bij Boucher... De Beuk was een klein uitgeverijtje? RVG: Ja, en Boucher was ook een klein uitgeverijtje en daar had hij een mooie serie, waar Sintels van Bloem in gezeten heeft, klopt hè? JBWP: Eh... Afscheid. RVG: Afscheid van Bloem, dus ik bedoel, dat is niet niks. En daar zaten ook de gedichten van Douwe Fokkema in. Ik kwam in dienst en Douwe Fokkema en ik waren slapies, dus hij sliep boven en ik sliep beneden. Toen zetten we in de kast die daarnaast staat, in zo'n kazerne, zetten we onze boeken naast elkaar, en wat zag je? Daar zag je Lodeizen dáár staan en Lodeizen dáár staan en Achterberg dáár staan en Achterberg dáár staan, dus we werden heel erg bevriend en via Douwe, die dus gepubliceerd had in de serie van Johan, heb ik Johan leren kennen. Hij had toen net ook weer een nieuw avontuur aangevangen bij uitgeverij Stols, dat heeft een tijdschrift, Maupertuus, dat heeft slechts twee nummers gekend, niet zo succesvol, en daar heb ik in een van die nummers wat gepubliceerd.1 Toen is dat contact gebleven. En toen hebben we Cartons voor Letterkunde opgericht, Cartons voor Letterkunde, daar was ik redactiesecretaris van en... Dat was een literair tijdschrift? RVG: Dat was een literair tijdschrift. Dat was allemaal aan het eind van de jaren vijftig, ja?

De parelduiker. Jaargang 3 JBWP: Ja, overgang vijftig, zestig. Wat zag jij in Rob van Gennep, Johan? JBWP: Alles, hij was mijn ideaal. Op welk gebied? JBWP: Ik vond hem ongelooflijk aardig. Vind ik hem nog. Ik ben nooit een spat min-

De parelduiker. Jaargang 3 119 der om hem gaan geven en ik zag ook in dat hij alles kon. Nou, dat is ook gebleken. RVG: Nou alles, alles... JBWP: Want toen we uit elkaar gingen, heeft hij een prachtige boekhandel en uitgeverij en tweedehands zaak opgericht, het is een zeer capabele man. Dat heb ik altijd goed in hem gezien. Rob, wat zag jij in Johan? JBWP: Niks. [gelach] Wacht eens even, dit is toch Rob. Dat is Johan. RVG: Nou, kijk, Johan had veel meer verstand van literatuur. Ik ben dus een jaar of acht, negen jonger dan hij. Hij had dingen al gedaan. Hij had Kaváfis uitgegeven, hij had Bloem uitgegeven, echt auteurs die ik prachtig vond. Hij had ook veel relaties, veel contacten in de wereld van de neerlandistiek, en hij kende gewoon al wat mensen en hij had verdomd veel meer gelezen dan ik. Ik was heel jong, ik was... wat was ik, tweeëntwintig of zoiets, eenentwintig, tweeëntwintig, en ik kwam niet uit een leesgezin, dus ik wist daar... Het is misschien lelijk dat ik het nu inbreng, maar speelde geld nog een rol in deze relatie? RVG: Nou kijk, ik had inderdaad in die tijd absoluut geen cent en Johan Polak had in die tijd een paar centen, dus dat was wel een ding, en hij gaf ze ook altijd uit bij andere uitgeverijen, dus ik vond het ook een goed idee, hè... JBWP: Dat was prima. RVG: ...om het zelf te doen. En toen begonnen jullie de uitgeverij. Maar wat was jullie gezamenlijke uitgangspunt? JBWP: Een goede uitgeverij. Al die mispunten achter je laten die niks durfden en zeurden. We wilden gewoon goede en bijzondere dingen uitgeven. En dat is ook gelukt. Wat bedoel je, Johan, met al die mispunten? JBWP: Nou, er gebeurde toen... een beetje dood tij. Laat ik nou niet namen noemen, maar er gebeurde zo weinig, er was zo weinig durf om eens iets goeds te doen. De enige die echt iets durfde was onze goede Van Oorschot en verder was er weinig en wij wilden een beetje leven in de brouwerij brengen. RVG: Het waren behoorlijk ingeslapen heren. JBWP: Ja, dat vond jij toch ook, hè? RVG: Het was een gentlemen's occupation, zoals dat officieel heette. Een publisher is een gentleman. Ja, het waren een beetje ingeslapen tenten en omdat wij andere dingen

De parelduiker. Jaargang 3 deden en met Merlyn begonnen, dat tijdschrift, en dat soort van dingen, kregen we ongelooflijk veel publiciteit. We werden voortdurend geïnterviewd, we waren van de Friese Koerier tot De Waarheid tot de NRC tot de Nieuwe Revu... we waren niet weg te slaan uit het nieuws. JBWP: Niet weg te branden. En dat kwam omdat jullie de eerste nieuwelingen waren? RVG: Omdat we, samen met Thomas Rap moet ik zeggen, Thomas Rap is ook in de jaren zestig begonnen, waren we eigenlijk de uitgevers die nieuw waren.

De parelduiker. Jaargang 3 120

Hoe moet ik me nou eigenlijk feitelijk het begin van die uitgeverij voorstellen? Wat was jullie eerste boek? Waar zaten jullie? Wie was de directie? Vertel eens. JBWP: De jongere broer van Robs vader, God hebbe zijn ziel, had een knap proefschrift geschreven over Camus,2 dat is ons eerste... RVG: En, én die twee redes van Johan Barendregt, weet je nog wel, en Frits Staal.3 Waren eigenlijk niet zo slecht. Dat waren de intreeredes van die twee mannen. Wat wilden jullie nu uitgeven, was het nou literair, was het politiek, wat het toch voor een deel later geworden is? JBWP: Beide. Beide. We wilden een geëngageerde, goede uitgeverij beginnen. Jij wilde ook een geëngageerde uitgeverij beginnen? JBWP: Ja, ik heb over engagement altijd een tikje van mening verschild met Rob, maar we wilden hetzelfde. Ik was wat meer literair georiënteerd en jij was iets meer historisch en actueel. Dat kon heel goed samen. Ik kan me namelijk voorstellen, als ik jullie allebei ken, dat ik Rob nog wel eens met tranen kan zien zitten, in mijn verbeelding, over de verkoopcijfers en Johan over een paar dichtregels. En dat lijkt mij zo'n lastige combinatie. RVG: Nou ja, dat was de verdeling. Ik moest op aanbieding met de boeken die Johan van tijd tot tijd bedacht en dat was nou niet altijd een onverdeeld genoegen. Noem eens een voorbeeld? RVG: Nou, het beroemde voorbeeld, dat is het laatste in '68, toen ging ik met de verschrikkelijke gedichten van Boutens... Kijk, daar hadden we dus een ontzettend probleem. Ik hield dus absoluut niet van Boutens. Ik moet je er bij zeggen dat ik niet in de hoek gezet wil worden van iemand die niet van literatuur wil weten of er helemaal niet van houdt [JBWP: Integendeel], want mijn spannende, we hebben ook Philip Roth, Bernard Malamud, hè, maar... eh, het punt is... Boutens hield ik dus helemaal niet van, maar Bloem... toen wij samen naar Kalenberg reden en daar samen een van de laatste gesprekken - in ieder geval een van de weinige gesprekken die ik met hem heb gehad - en dan zei Bloem tegen ons: ‘Ja, jullie mogen nu mijn verzamelde gedichten uitgeven.’ Nou, dat vond ik een van de spannendste momenten in mijn uitgeverscarrière. Wat herinner jij [tot Polak] je er van? JBWP: Precies zo. Bloem was zeer van Rob gecharmeerd. Boutens was een particuliere liefde van mij, dat kan ik me best voorstellen. Nu houdt nog niemand van Boutens. Dat is geen probleem. Maar jullie moesten samen toch gewoon een zaak drijven. Hij wilde als particuliere liefde de onverkoopbare lyrische gedichten van Boutens uitgeven. Rob begon toch meer en meer met Che Guevara... het engagement? RVG:

De parelduiker. Jaargang 3 Dat was in die... Boutens en Che Guevara gingen in dat jaar samen, ja. Dat was ook pijnlijk, want Che Guevara, daar verdienden we heel veel mee en Boutens, daar verloren we heel veel op en dat was natuurlijk een beetje een onaangename situatie.

De parelduiker. Jaargang 3 121

Was dat de zwakte van jullie combinatie? JBWP: Nee, de sterkte. Ja, want Rob is daardoor uitgegroeid tot iets heel bijzonders. En ik ben daarna zelf begonnen en mislukt. Dat kon niet beter. Ik wil nog even terug naar die tijd. Jullie waren een spraakmakende, jonge uitgeverij. Met eeh... de intellectuele inbreng of de puur literaire inbreng van Johan en de literair geëngageerde inbreng van Rob had dat iets heel moois kunnen worden. In 1968, ja per 1 januari 1969 knalde de boel uit elkaar. JBWP: Nou, het knalde niet uit elkaar. We vonden het beter dat we elk onze eigen weg konden gaan. Het beste bewijs is dat de advocaat die ons aaneen heeft gesmeed, die heeft ons ook uitelkaar gehaald [Groenteman: Het was echt een huwelijk]. En die zei tegen ons: ‘Dat is me nog nooit in mijn leven overkomen, dat ik compagnons uit elkaar haal die zo goed en vriendschappelijk met elkaar zijn.’ RVG: Nee, jij hebt Jaap Jansen en mij erg netjes behandeld. Want Jaap Jansen was Dritte im Bunde, die was er vanaf het eerste moment erbij en ja... god, we hebben door Johan... door de manier waarop we uit elkaar zijn gegaan met geld en titels enzovoort... nou ja, het enige waar ik echt de pest over in had, maar dat weet je, dat was Canetti, want die is door veel anderen na jou uitgebaat en uitgebaat en uitgebaat, maar daar zullen we het nou niet over hebben. Maar eh... het punt is, we zijn erg netjes uit elkaar gegaan. En Johan heeft via zijn leningen aan ons en het kopen van een huisje, waar we overigens keurig huur voor betaalden, was het voor ons mogelijk die uitgeverij... boekhandel Van Gennep in de Nes voort te zetten, dus op die manier is het allemaal keurig goedgekomen. Er hangt ook steeds iets om jullie heen dat er grote politieke meningsverschillen waren, dat Johan, ik geloof dat je nog in je totale verwarring... als ik zo vrij mag zijn... tegen DS '70 hebt aangehangen en Rob werd steeds meet naar de radicaal linkse hoek gemanoeuvreerd. JBWP: Rob was inderdaad meer radicaal links en ik... RVG: Maar altijd als lid van de Partij van de Arbeid, hoor, net als jij. Jullie zijn partijgenoten? RVG: Wij zijn partijgenoten... ik weet niet of hij nu nog lid is? JBWP: Nu niet meer. RVG: Oh, nu niet meer. JBWP: Maar ik zat er al heel lang, minister Den Uyl noemde mij bij de naam, Johan, en ik noemde hem Joop. Altijd, we zijn altijd erg bevriend gebleven. Ik stond een beetje aan de rechtervleugel. Ik heb in het Democratisch Appèl gezeten, ik ben nooit naar DS '70 overgegaan. Wat was het Democratisch Appèl? JBWP:

De parelduiker. Jaargang 3 Dat was eigenlijk het begin, de voorloper van DS '70. En wat dreef je in die armen? JBWP: Nou, ik meende dat het optreden van Nieuw Links voor de Partij van de Arbeid uiteindelijk niet gunstig zou zijn. Ik geloof dat op de lange duur... dat de feiten mij in het gelijk hebben gesteld. RVG: Het pijnlijke was dat hij wel het Nieuw Links had ondertekend.

De parelduiker. Jaargang 3 122

JBWP: Daar heb ik ook helemaal geen bezwaar tegen, want ik zou uit loyaliteit voor jou alles ondertekenen. RVG: Nou ja, loyaliteit voor mij... dat was loyaliteit ten opzichte van Nieuw Links. JBWP: Jij was enthousiast over dat boek. RVG: We zaten het hele weekend met André van der Louw en al die andere mensen... in dat bondskantoor. JBWP: Nou, dat zijn ook allemaal mensen die ik zeer hoogacht. Maar jij acht iedereen hoog, Johan. JBWP: Nou, sommige mensen acht ik niet hoog, maar André van der Louw, die ik nog wel eens spreek, die mag ik bijzonder graag. Ja, maar nu dwalen we zo af, met Van der Louw. Nieuw Links gaven jullie uit [RVG: Nou en of.] en tegelijkertijd gaat Johan in een politieke beweging... RVG: Nee, nee, niet tegelijkertijd, dat was iets later. Die eerste barsten in jullie samenwerking, was dat pijnlijk? Was dat vervelend? RVG: Nee, we hebben er gewoon over gepraat. JBWP: Daar kwam ook bij, ik was van plan om weer door te gaan met het leraarschap. Ik had eigenlijk gedacht om maar heel tijdelijk uitgever te zijn en het dan helemaal aan Rob over te laten. Dus ik wilde me op een of andere manier weer terugtrekken, ik wilde gewoon weer schoolfrik zijn, wat ik aardig vond. En toen is het zo gekomen dat we uit elkaar zijn gegaan en toen zat ik meteen - niks kunnende - met een uitgeverij en een boekhandel. Nou ja. Wat voor soort uitgever... is hij eigenlijk uitgever, Rob? RVG: [lachend] Beetje. Nee, Johan is het mooiste voorbeeld van een echte amateur, een liefhebber die dingen wil doen die hij zelf mooi vindt en dan ook... Maar dan houdt het ook op en dat is [tot Johan] het probleem met jou. Je hield altijd op als het boek er was. Dan waren er een of twee mensen die je een recensie-exemplaar stuurde en dan was het afgelopen. Dat er ook nog verkocht moest worden en dat er ook nog publiciteit gemaakt moest worden en dat er van alles om heen gedaan moest worden - ook in die tijd al een beetje, hoewel het wel erg veranderd is het vak... en niet ten goede, zei de 55-jarige meneer Van Gennep - is het zo dat Johan wilde een boek maken, Johan wilde dat het tekstueel goed in elkaar zat. Johan wilde op de laatste pagina nog een dingetje er onder schrijven met J.B.W.P. eronder en dan was het boek klaar. Dat is het probleem aan Johan dus, hij is een echte liefhebber. Moet je dat niet zijn als uitgever? RVG: Nee, je moet meer zijn, tot mijn spijt.

De parelduiker. Jaargang 3 JBWP: Jaah, dat is zeker zo. RVG: Ja. Het is niet dramatisch [JBWP: Je hebt gewoon gelijk.], maar inderdaad, ik heb gewoon gelijk. JBWP: Ik was een beetje mal. Maar jullie hebben in die jaren, Johan, een paar prachtige zaken verricht zoals er bijvoorbeeld is die

De parelduiker. Jaargang 3 123

‘...En dat is het probleem met jou...’

mooie boekhandel, die Athenaeum Boekhandel. Dat kwam uit jullie uitgeverij... wat toch een belangrijke functie had. RVG: Nou, dat was eigenlijk hetzelfde als bij die uitgeverij, dat was alleen al een aantal jaren later, ook bij de boekhandel was 't zo suf, met zulke drempels, begrijp je wel. Was dat, Johan, een idee waar jij iets mee had, zo'n boekhandel waar al die flower-powerlui binnenkwamen. JBWP: Ja, ik vond dat fijn. RVG: Maar jij zette daar leuk de Classical Library in. JBWP: Nou, dat liep ook heel goed samen. We hebben de kelder van het Nieuwscentrum... is het centrum geweest van Provo. Ik heb altijd grote sympathieën gehad voor Provo. Je moet je namelijk dit bedenken, dat Provo - dat realiseert men zich niet - heeft lang voordat men nu allemaal zit te zeuren over het milieu, dat vraagstuk aan de orde gesteld. Totale avant-garde. RVG: Crèches, fietsen. JBWP: We waren op dat moment in Nederland helemaal vooruit op de hele wereld. Dat zag je ook in die film Z4, dat ging over Griekenland en het kolonelsregime, dat Provo werd genoemd. En ik heb voor Provo altijd de grootste sympathie gehad.

De parelduiker. Jaargang 3 124

En had je ook het gevoel dat je met je uitgeverij daar een echte functie in had? RVG: Nou, wij hebben dat eerste boek over Provo uitgegeven, weet je nog? Dat van Frenkel.5 JBWP: Inderdaad. We hadden overigens... laten we wel wezen... we hadden gewoon samen moeten blijven. We zijn een beetje ongeduldig en jong geweest. We hadden 't best samen kunnen doen. Want ik heb helemaal geen bezwaar tegen Che Guevara, je weet dat ik dat communisme altijd malligheid heb gevonden, maar... RVG: Maar je weet ook dat ik dus geen communist was, want dat heb je wel eens een keer gezegd... daar werd ik helemaal gek van. JBWP: Oh, nee. Och nee, dat is niet waar. RVG: ...want, luister, dat heb je wel gezegd. Ik kan het je aanwijzen. JBWP: Wanneer dan, wanneer dan? RVG: Ik kan het je aanwijzen in de stukken, maar je weet gewoon dat ik het a) niet was en dat ik b) niet dat ik me zou schamen als ik het geweest was... maar dat Joop Wolff in De Waarheid stukken tegen Uitgeverij en Boekhandel Van Gennep schreef, die dus samen met de Sun de massa's van de studenten geheel perverteerden met de boeken van Mandel en Gorz en al die linkse mensen. JBWP: Jij zat in de oppositie. Jij zou in een communistische maatschappij de doodstraf hebben gekregen. RVG: Ja, dan was ik nu opgesloten. Dan was ik geen directeur van de staatsuitgeverij geworden. Maar wacht even. Onder elke dictatuur, mag ik hopen, zouden jullie allebei in een concentratiekamp zijn opgesloten. JBWP: Ja, maar Rob toch eerder dan ik. O ja? U bent wel een beetje laf dan? JBWP: Ik ben vast laf, ja. RVG: Nee, hij is wat rustiger. Wat ik nog even eh... je zei, ik wou eigenlijk gewoon weer schoolfrik worden. Maar je was toch eigenlijk al die tijd al schoolfrik terwijl je ook uitgever was? JBWP: Ja, maar ik moest er uit in '66, want die zaak die groeide. Ik herinner me altijd dat ik zei - tot ergernis van Rob - altijd de zin: ‘Ja, wij worden groot en Rob beseft dat nog niet zo.’ RVG: Jajaja, dat klopt.

De parelduiker. Jaargang 3 JBWP: Dat zeiden we altijd. We hadden altijd van die vaste eh... termen die we dan weer aanhaalden. Dus ik wilde weer terug, maar dat kon niet meer. Het was te groot, ik was gewoon nodig, dus ik moest uit dat leraarschap. Je bent nu eigenlijk, Johan, alleen maar schrijver, hè? Wat is jouw drijfveer om die prachtige, maar moeilijke boeken te schrijven? JBWP: Nou, ik had niet zo'n drijfveer. Nou, het vervelende, ik had niets om te publiceren, maar ik ben opgejaagd door mijn uitgever. Die had ik eens gesproken, Jan Geurt Gaarlandt, die ik zo ontzettend graag mag, zo van: ‘Ik ben eigenlijk met

De parelduiker. Jaargang 3 125 zoiets bezig.’ En toen was het: ‘Oh, kun je dat maken.’ En toen heeft hij me opgedreven en Fransje, Frans Goddijn, m'n maat ook. En die heeft me min of meer genoopt om alles bij elkaar te zetten. RVG: Goeie uitgever. JBWP: ... en zo is dat malle boek er gekomen. En toen het er was, dacht ik: ‘Het ligt direct bij De Slegte.’ RVG: Maar er is een tweede druk. JBWP: En toen wilde hij een tweede boek en toen heeft de ijdele dwaas zijn prullenmand omgekeerd, ik zou m'n eigen biografie kunnen schrijven, met alle vroegere lezingen, allemaal opnieuw bewerkt, ik heb alles helemaal opnieuw geschreven en aangevuld. En dat is nou het tweede boek. Ik zeg ook tegen Jan Geurt: ‘Luister eens, ze kunnen nu met een elastiekje samengebonden bij De Slegte liggen.’ Ja maar, dit boek komt nog uit, maar van dat eerste boek is een tweede druk verschenen. JBWP: Ja, dat is onbegrijpelijk. Hoe bedoel je dan met De Slegte? JBWP: Ja... nee, dat is dan niet gelukt. RVG: Ik ben erg goed met De Slegte, maar ik heb liever dat je ze dan bij mij plaatst. Jij bent natuurlijk verder gegaan met je bedrijf, met de uitgeverij. Wacht even, een heel andere vraag. Waarom bestaat die naam Polak & Van Gennep nog altijd? RVG: O jee, zullen we dat even snel... JBWP: Dan kom je op een heel teer punt. Om je de waarheid te zeggen... RVG: Johan wilde dat zo vreselijk graag. JBWP: Ik hield zo veel van Rob, dus ik wilde die naam niet kwijt. En daarom heb ik altijd met eerbied en vriendschap die naam aangehouden en ik moest toen geloof ik toestemming geven dat Rob zijn eigen naam Van Gennep weer zou voeren en dat was toen helemaal geen probleem, want als er een bestelling bij jou kwam, bracht je het bij mij en omgekeerd. Maar een huwelijk dat opbreekt heeft altijd iets verdrietigs. JBWP: Nou... Heb jij dat... Nou, jij bent wel opgelucht geweest [gelach Van Gennep], maar ik heb het nooit als een groot verdriet gevoeld. Ik vond het jammer, want het bleef altijd goed. RVG: Nee, het is erg netjes afgehandeld en dat is buitengewoon prettig.

De parelduiker. Jaargang 3 Je hebt verder een eigen klein, enorm precieus fonds gemaakt. Maar wel met Gerard Kornelis van het Reve er in. JBWP: Ja, dat ging heel goed. Dat ging heel goed. Wat voor uitgever was jij voor zo'n auteur? Wat deed jij voor hem? JBWP: Nou, het is zo dat Reve zat bij Van Oorschot en met De Avonden bij De Bezige Bij en ik vond De Avonden een erg verwilderde tekst. En ik vond ook dat de teksten die Van Oorschot uitgaf, slecht geëditeerd waren. En ik heb met Reve... ik kende hem al vanaf 1950... we zijn in de zestiger jaren veel nauwer bevriend geraakt... ik vond dat daar veel aan te doen was. Dat dat ook werkelijk goed geëdit

De parelduiker. Jaargang 3 126 moest worden en dat er goede bibliografieën in moesten en hij voelde dat ook wel en is toen bij mij gekomen. We hebben toen een aantal successen beleefd, maar... ja, succes heeft altijd vele vaders. Toen hij natuurlijk enorm verkocht, kwamen er andere mensen... Elsevier... en toen is hij op een gegeven moment weggegaan. Je hebt ook nog wel eens gezegd dat als hij bij jou was gebleven, dan had hij misschien nog wel de Nobelprijs gekregen. JBWP: Dat was in ieder geval zo ver dat men wilde... ik ben er voor in Zweden geweest... men wilde heel graag een Nederlandse auteur bekronen en we hadden met zijn werk dat grotendeels vertaald was, dat grotendeels bekend was en met zijn emancipatoire daden in verband met de homoseksualiteit hem waarschijnlijk gekregen tot een van de vijf waarover beslist had moeten worden. En dan kan ik natuurlijk niet zeggen of hij het wel of niet was geworden. Hij was op de shortlist gekomen. JBWP: Hij was op de very shortlist gekomen en dat was bijna voor elkaar. En dat is, toen Elsevier hem overnam, ja toen is dat gewoon het zand ingelopen. Wisten ze bij Elsevier van hun gezond, om het eens joods te zeggen. Jouw aspiraties zijn als uitgever voornamelijk cultureel, hè? Artistiek, literair. JBWP: Ja. Ida Gerhardt heeft natuurlijk bij mij haar opkomst beleefd. En Kees Ouwens [RVG: Ja, daar heb jij zeker aan meegewerkt.], dus ik kan niet zeggen dat ik ontevreden ben. Rob, in hoeverre is het boekenvak veranderd in de laatste tien jaar? RVG: Nou, het is enorm veranderd. Het is nu een vak geworden waarbij de kranten vooral nog over de beurskoersen schrijven van Kluwer en van Elsevier en nog van wat kleinere uitgeverijen. Tja, het vak is de laatste twintig jaar, vijfentwintig jaar enorm veranderd. Er zijn ontzettend veel zakelijke mensen ingekomen met bakelieten koffertjes die in de grotere maatschappijen de toon aangeven. En waar de beslissing niet meer zozeer uit de redactie komt, maar veel meer ‘kan dat eruit, kan dat eruit of kan dat er niet uit’. Wat doe je, Johan? JBWP: Nou, ik wou hem vuur geven. RVG: Hij wou me vuur geven. Ik dacht de sigaret afpakken, dat leek er wel op. JBWP: Oh, het idee! RVG: Dus het vak is van ambacht naar industrie gegaan. En dat heeft ongelooflijk veel nadelige gevolgen, waar ik lang over zou kunnen uitweiden, dat zal ik niet doen, ook in de boekhandel is van alles veranderd, hè, ketens en opletten op de omzetsnelheid van de boeken en niet zozeer op de literaire kwaliteiten en dat is voor een uitgever vandaag de dag niet altijd even prettig.

De parelduiker. Jaargang 3 Dat is de ene kant van de zaak, de andere kant is de enorme publiciteit die je moet hebben om een boek te verkopen. RVG: Ja, natuurlijk. Met name de buitenlandse auteurs waar wij toch het meeste

De parelduiker. Jaargang 3 127 van hebben. We zijn in de jaren zeventig en tachtig... waren we bekend als non-fiction-uitgeverij... dat is heel merkwaardig en we hebben ook geen literaire tijdschriften, moet ik erbij zeggen, Nederlandse literaire tijdschriften, dus komen er eigenlijk relatief weinig Nederlandse auteurs naar ons toe. We zijn zo'n uitgeverij waarvan ze denken ‘ja, die geeft Konrád en Nádas en Christa Wolf en Günter Wallraff uit’. Ik heb een heleboel mooie auteurs, allemaal oppositionele mensen trouwens. JBWP: Petje af, hoor. Als een geëngageerde uitgeverij word je nog altijd gezien. RVG: Nou ja, non-fiction-uitgeverij of een vertaalde uitgeverij, maar niet een uitgeverij die ook Nederlandse romans zou kunnen uitgeven. We doen het van tijd tot tijd, maar het zijn er niet veel. Maar nu is Johan auteur en vol bewondering voor Rob. Jij vindt Rob een goed uitgever, hè? [JBWP: Uitnemend.] Waarom wordt Het oude heden dan niet bij Rob uitgegeven? RVG: Geurt was er sneller bij. JBWP: Nou, ik moet eerlijk zeggen, dat is iets wat mij heel vaak is gevraagd... ik geloof dat het goed is dat ik als uitgever alles van mij waarvan men denkt dat er een soort nepotisme zit of zullen we zeggen, hij zat er weer betaald of bij vriendjes.... ik vond het prettig om het helemaal bij een totaal vreemde uitgever onder te brengen. Eigenlijk ben jij de droomauteur, want je verschijnt dus echt om de dag tegenwoordig op televisie of het nou om je lelijkheid gaat of om andere dingen. JBWP: Nou ja, maar ik wek toch medelijden op. RVG: Misschien ook goed voor de verkoop. Je wekt medelijden op, maar je boeken worden wel verkocht als je maar zit te entertainen. JBWP: Laat het eens zien aan de mensen. Ja, dit is het. Het oude heden en daar zit het vorige boek Bloei der decadence in [houdt dummy omhoog]. JBWP: Als je het straks koopt niet, hoor. Rob, zou Johan niet een gedroomde auteur voor jou zijn? JBWP: Had je mij willen hebben? Nee, hè? RVG: Jawel, ik had je best willen uitgeven. Maar ik ben het met je eens... ik vind het een beetje maf.. als men dan weer gaat zeggen, Johan gaat weer bij Van Gennep... JBWP: Ik geloof dat je dat niet moet doen. Van Oorschot heb ik altijd gezegd ‘Geert, je had je eigen boek niet bij jezelf moeten uitgeven.’ RVG:

De parelduiker. Jaargang 3 Nou, daar heb je volkomen gelijk in. Het is ook een gewoonte in de uitgeverswereld... Geert van Oorschot, die als Peskens... maar ja, wacht even, Johan, jij bent Rob van Gennep niet meer, hoor. Dus als je het bij hem had uitgegeven, had je het niet bij jezelf uitgegeven. JBWP: Nee, maar toch [RVG: Ja, toch...]... ik geloof dat je dat moet scheiden.

De parelduiker. Jaargang 3 128

RVG: Weet je, het is een heel goed gebruik in uitgeverskringen om je memoires ook nooit van z'n leven in je eigen uitgeverij uit te geven. Dat doe je altijd bij iemand anders. Nee, maar... tuurlijk, maar we hebben het nu over een auteur die mediagevoelig is of waar de media gevoelig voor zijn [RVG: Ja, daar is niks tegen, daar is alles voor.], die natuurlijk bij jou had kunnen zitten. RVG: Ja, ja. Geurt heeft dat slim gedaan. JBWP: Ja, maar hij is zo'n ontzettend aardige man ook. Een man als hij doet het ook erg goed. Ik ben erg op hem gesteld. Hij was van aanvang af erg vriendelijk. Ik had hem eigenlijk heel graag destijds bij mij in de zaak gehad. We hebben er nog over gepraat... als mogelijke opvolger, maar dat is er dus nog niet van gekomen. Ik heb al lang daarvoor een inleiding geschreven voor een boek dat hij toen uitgaf bij De Haan, dus we kenden elkaar al. En hij heeft mij gestimuleerd, zonder hem en Frans Goddijn waren die boeken er nooit gekomen. En ik geloof dat ook niemand ze zou hebben gemist. Zonder hen zouden ze niet verschenen zijn, maar wat drijft jou om ze wel te schrijven? Want iedereen kan het willen, maar jij moet het doen. JBWP: Ja, een soort dwaasheid en ijdelheid. Kan je niet eens een normaal antwoord geven? Gewoon, wat elke schrijver zegt. RVG: Doorzettingsvermogen... doorzettingsvermogen... dat je het leuk vindt. JBWP: Ja, ik vond dat Bloei der decadence noodzakelijk en de mensen zijn daar kwaad over geworden, veel mensen. Het was goed om eens te zeggen.... Waarom? JBWP: Nou, het is gewoon ronduit in één woord gezegd... luister eens, de Europese bloei van de cultuur is voorbij. Dat is gewoon, ik toon dat aan... en ik merk steeds meer helaas... ik hou het bij, ik maak aantekeningen... dat ik gelijk krijg. Betekent dat, dat dit een cultuurarme tijd is? JBWP: Dat zou wel eens kunnen blijken, ja. Het zou me niks verbazen dat we de zeventiger, tachtiger... de negentiger jaren moeten we afwachten... als een cultuurarme tijd zullen zien. Die tijden zijn er wel meer geweest. God weet heeft de muze de planeet een poosje verlaten, why not? De muze heeft de planeet een tijdje verlaten, ja. Het is eigenlijk ook maatschappelijk en politiek een arme tijd, hè, Rob. JBWP: Vind ik ook. RVG: Nou, het is wel een heel maffe tijd. Hoe zou jij [tot Van Gennep] hem kenschetsen? JBWP:

De parelduiker. Jaargang 3 Decadent. RVG: Weinig geïnspireerd, door de massamedia overlopen... eh, ja... absoluut niet zo'n erg interessante periode, ja. En zeker als je in de zestiger en zeventiger jaren hebt uitgegeven. [JBWP: Dat was toch iets geweldigs!] Dat was spannend. Amsterdam was het centrum van de wereld.

De parelduiker. Jaargang 3 129

JBWP: Het was fantastisch. Nou, daar hebben we dan samen ingezeten, in dat centrum. RVG: Absoluut. In hoeverre voel je gewoon elke dag, bijvoorbeeld in je werk, deze tijdgeest? RVG: Nou, in het handel drijven voel ik het al elke dag. Dat betekent? RVG: Nou... moeilijk om mooie dingen te doen. Moeilijk om dingen te doen waarin je gelooft en waar je... nou ja... geen hand voor op elkaar krijgt. Het is... [lachend] een beetje zoals Johan met Boutens. Noem eens iets. Noem eens jouw Boutens. RVG: Nou ja... ik bedoel, we hebben zo'n Perzische auteur uitgegeven. Het is een vluchteling, woont in Utrecht... Khaksar heet die [JBWP: God, daar heb ik mee in de trein gezeten, bij toeval.]... kijk 'ns aan... veel op de televisie... een ontzettend goede schrijver, woont in Utrecht, zo'n banneling. Nou, dan krijg je dus hele goeie recensies, hij komt op de televisie en desalnietemin verkoopt dat boek voor geen meter. Ik bedoel... het is heel vervelend voor ons, maar het is nog veel vervelender voor Khaksar.6 En zo hebben we regelmatig interessante boeken waar door de maffigheid van het publiek of de maffigheid van de boekhandel of... ja, weet ik veel... gewoon, niks van verkoopt. En het kan me niet eens zo veel schelen dat het niet verkoopt omdat het onze omzet verkleint, maar omdat die auteurs de moeite waard zijn om verkocht te worden en omdat ik ze ook wat royalties gun. JBWP: We hebben samen in de trein Omar Khayyam opgezegd. We hebben gehuild. RVG: Je meent het niet. Alweer. Je huilt graag en veel. JBWP: Ja, bij poëzie vooral. Noem mij nou eens een paar dichtregels waarbij jij... JBWP: Oh, ik kan snikken bij het afscheid van Hector en Andromache, of bij het tweede boek... wat wij nog geloof ik in de klas hebben gelezen7... van Vergilius... Waar ik toen ook zo om gehuild heb [spottend]. JBWP: Dat is toch iets schitterends. Dat weet ik niet, hoor. JBWP: Dat hij zegt ‘oh Koningin, gij beveelt mij onzegbare smart’, dan ben ik al in tranen. Huil jij eigenlijk van verdriet of ontroering? JBWP: Ontroering. Huil je ook wel eens van verdriet?

De parelduiker. Jaargang 3 JBWP: Ook wel eens. Ja, luister eens... om Ida Gerhardt te citeren... wie oud is geworden in deze eeuw, draagt vele eeuwen met zich mee. Dat is natuurlijk niet zo eenvoudig. We hebben allemaal afschuwelijke herinneringen, maar ja, daar weet jij zelf alles van. Het is natuurlijk niet zo heel erg makkelijk om in deze eeuw groot te

De parelduiker. Jaargang 3 130 worden. We hebben natuurlijk allemaal ontzettende dingen meegemaakt. Ja, mensen om je heen die allemaal op een afschuwelijke wijze vermoord zijn. ‘De doden zonder graf’, zoals ik ze noem, om Sartre te citeren. Dat staat heel dicht bij je. Maar hoe dicht staan lachen en huilen bij jou bij elkaar? Want als ik jou spreek is er altijd dat samen, hè? JBWP: Ja, ik geloof het wel, ja. Nou ja, dat heeft Socrates gezegd in het Symposion... dat herinner je je natuurlijk niet... [RVG: Dat hebben we ook nog uitgegeven, hè?] Dat hebben we ook nog uitgegeven, dan heeft hij een gesprek met Aristofanes... als iedereen onder de tafel is gedronken en dan worden ze het er over eens dat een groot tragedieschrijver is ook een groot komedieschrijver. En dat is bewaarheid geworden in Shakespeare, het enige voorbeeld, maar dat konden ze toen niet weten, want dat was ongeveer tweeduizend jaar later. Shakespeare heeft kans gezien om de meest schitterende komedies te schrijven en de meest schitterende tragedies. Dat is een wonder. Ik wil even ter afsluiting... Johan heeft een paar keer gezegd ‘Eigenlijk hadden we gewoon samen verder moeten gaan.’ Was daar een kracht uit voortgekomen als jullie het uithoudingsvermogen hadden gehad om samen verder te gaan? RVG: Nou... dat kan je niet bewijzen. Maar komt die gedachte jou echt als onzinnig voor? RVG: Nee, niet als onzinnig, nee. JBWP: Het had heel goed gegaan. RVG: Hij had zich wat meer aan mij gelegen laten liggen. JBWP: Ja, weet je wat het is... we waren een beetje jong, toen. Als we nu beiden tien jaar ouder waren geweest... dan hadden we ook samen... We hebben het ook geprobeerd in dat jaar '68 met die holding en dat soort dingen, maar we waren een beetje ongeduldig. En je moet natuurlijk ook bedenken... men was toen in die jaren, eind jaren zestig, begin jaren zeventig... betrekkelijk moeilijk. Iedereen was toen moeilijk. Men was geëmotioneerder, was politiek geëngageerder. Je hebt natuurlijk ook in je eigen zaak de nodige problemen gehad... [blik van Van Gennep]... je hebt je daar altijd fantastisch in gedragen, hoor, daar heb ik ook weer grote bewondering voor, maar men was moeilijk. Zeg Johan, heb je misschien tot slot een bewonderend gedicht voor Rob zomaar in je hoofd zitten? RVG: Laten we het nou niet te dol maken. JBWP: Hemel. RVG: Bewonderend gedicht. Wat bedoel je daarmee? JBWP:

De parelduiker. Jaargang 3 Nee, ik zit te kijken of ik iets toepasselijks op jou kan bedenken. [RVG: Ja, iets toepasselijks uit jouw grote schat.] ‘Een vriend is niet, die u aan 't hart wil sluiten / in uw geluksuur en zich niet genoeg doen kan, / maar die den balling bij zich binnenroept en dan / de deur toeslaat tegen de wolven buiten.’8 Zo een is hij. Dit was Droom & Daad. Ik hoop dat u volgende week weer kijkt. Dag.

Eindnoten:

1 R.O. van Gennep, ‘Het moeiteloos gesprek’, in Maupertuus, tijdschrift voor letterkunde, 1e jaargang, no. 1. 2 F.O. van Gennep, Albert Camus. Een studie van zijn ethische denken (1962). 3 J.T. Barendregt, Psychologische persoonlijkheidsleer (1962) en J.F. Staal, Euclides en Panini (1963). 4 Film van Costa-Gravas. 5 F.E. Frenkel, Provo: kanttekeningen bij een deelverschijnsel (1966). 6 Nasim Khaksar, De kruidenier van Kharzavil (1991). 7 Hanneke Groenteman heeft indertijd les gehad van Johan Polak op het Amsterdamse Spinozalyceum. 8 De dichtregels zijn afkomstig uit de groep Oostersch III van J.H. Leopold.

De parelduiker. Jaargang 3 132

Johan Polak (links vooraan), met naast hem Rik van Dam, in de aula van de Universiteit van Amsterdam, 8 januari 1988 (foto's Gerrit Serné)

De parelduiker. Jaargang 3 133

A.D. Leeman+ Onbaatzuchtig en erudiet Johan Polak doctor honoris causa

Mijnheer de Rector Magnificus, Dames en Heren!

Er zal wel nauwelijks iemand in deze zaal zijn, die niet enigermate vertrouwd is met de persoon en de persoonlijkheid van Johan Polak. Hij behoort zo langzamerhand tot de categorie der ‘bekende Nederlanders’, wier aanschijn en uitspraken met een zekere regelmaat in de media, inclusief de tv, verschijnen. Maar waarom verdient Johan Polak - desondanks - een eredoctoraat? Een breed samengestelde universitaire commissie, bestaande uit een classicus, een neerlandicus, een historicus, een bibliothecaris en een literatuurwetenschapsman, stelde met elkaar het composiete portret van de veelzijdige Johan Polak tezamen en concludeerde dat hij deze onderscheiding zeer zeker verdiende, ‘omdat hij’ - ik citeer het judicium op de erebul, maar dat is dan ook het enige citaat dat ik de heer Kees Fens kan leveren, ik citeer trouwens mijzelf! - ‘als onbaatzuchtig en erudiet uitgever de Nederlandse intelligentsia verrijkt heeft met talloze eminente klassieke en moderne werken in wetenschappelijk verantwoorde edities en vertalingen’. In deze vijfentwintig woorden - het maximumaantal dat op de bul kon worden gekalligrafeerd - ligt voor de aandachtige verstaander al het wezenlijke besloten. Het zijn dus niet puur wetenschappelijke verdiensten, ook niet puur artistieke, maatschappelijke of menselijke verdiensten, maar de unieke combinatie daarvan in de unieke persoonlijkheid van Johan Polak, die bij dit eredoctoraat de doorslag hebben gegeven. Hij begon zijn ‘levenswerk’ - dat woord in de meest pregnante zin op te vatten - reeds in de vijftiger jaren onder andere met de oprichting van de serie De Beuk en enkele tijdschriften. Hij zette het in de zestiger jaren voort bij de oprichting van Polak en Van Gennep Uitg. Mij., het tijdschrift Merlyn en de Athenaeum Boekhandel. In 1966 legde trouwens mijn curieuze student Johan Polak het doctoraal examen klassieke letteren af na een even liefdevolle als toch wel verontrustend langdurige

+ A.D. Leeman (1921) is emeritus hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde. Bij de uitreiking van het eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam aan Johan Polak op 8 januari 1988 sprak hij deze laudatio uit. De tekst werd de redactie welwillend ter beschikking gesteld door de Stichting Johan Polak. Het dankwoord van Johan Polak, hier niet opgenomen, verscheen in De Gids 1 (1988).

De parelduiker. Jaargang 3 134

Johan Polak krijgt de bul overhandigd studietijd. Op de hem eigen hoofse wijze sprak hij mij sindsdien aan met ‘mijn vereerde leermeester’, hoewel ik van hem minstens evenveel kon leren als hij van mij... Met niet aflatende wetenschappelijke toewijding en met de volle inzet van zijn verfijnd gevoel voor kwaliteit was hij van 1953 af ruim dertig jaar, vaak in initiërende rol, betrokken bij een reeks edities van vertalingen uit de Grieks-Romeinse Oudheid, alsmede van Nederlandse klassieken als Leopold, Bloem, Boutens, Couperus en Van Oudshoorn; voorts bij eerste edities van Nederlandse modernen als Mulisch, Reve, Ida Gerhardt en vele anderen. Hij introduceerde ten onzent door het uitgeven van vertalingen Gombrowicz, Kaváfis, Yourcenar en vele anderen. Na het recente overlijden van Marguerite Yourcenar getuigde Johan Polak onlangs in NRCHandelsblad van haar bijzondere relatie met Nederland - een relatie die hij had opgebouwd dankzij het heel bijzondere ferment van zijn persoonlijkheid. Over dit ferment, deze combinatie van uitstralende en geestelijk leven wekkende eigenschappen, die zijn geestesmerk uitmaakt, ten slotte nog enkele paradoxale opmerkingen. Ik ken eigenlijk niemand, die tegelijk zó eigentijds is én zo anachronistisch. In een tijdperk dat op heden en toekomst gefixeerd lijkt, heeft hij de historische dimensie van al wat in het heden waardevol is, gecultiveerd. Maar tegelijk heeft hij in de hedendaagse emancipatie van de homo-erotiek en het daarmee verbonden levensgevoel op zijn wijze een moeilijk te overschatten rol gespeeld. In een tijdperk dat lijdt aan een jammerlijk ‘vormverlies’ - deze term in alle betekenissen te nemen en de universiteit daarbij niet uitzonderend - heeft Johan Polak de vorm, de vormelijkheid en het kwaliteitsbesef gecultiveerd. Tegelijk echter heeft hij moderne publiciteitsmogelijkheden, inclusief de tv, niet gezocht maar stellig ook niet

De parelduiker. Jaargang 3 135 geschuwd en hoogst efficiënt ten beste aangewend. Ik denk dan ook dat de ceremonie van vandaag in haar mengeling van vormelijkheid en ‘show’ eigenlijk een bijzonder adequate erkenning van zijn verdiensten is! Mag ik u, mijnheer de doctorandus, thans verzoeken om naar voren te komen, en u, andere aanwezigen, om u van uw zitplaatsen te verheffen. Volgaarne aanvaard ik de taak mij door de Rector Magnificus van de Universiteit van Amsterdam opgedragen. Uit kracht dan van de bevoegdheid ons bij de wet toegekend, volgens besluit van Rector en Decanen der Universiteit, verklaar ik bij deze, u, Johan Bertus Wouter Polak, te bevorderen tot Doctor Honoris Causa en u alle rechten te verlenen die door wet of gewoonte aan het doctoraat zijn verbonden. Ten bewijze hiervan zal u het diploma, door rector en secretaris ondertekend en met het grootzegel van de universiteit bevestigd, ter hand worden gesteld. Als teken van de door u verworven waardigheid zal de prorector u de cappa omhangen.

De parelduiker. Jaargang 3 136

Bladluizen Satirische tijdschriften in Nederland (4-slot)

Nop Maas De Ware Jacob

Liefhebbers van humoristisch-satirische bladen zaten goed aan het begin van deze eeuw. Vanaf 3 oktober 1901 konden zij zich wekelijks vermeien in De Ware Jacob, een genoegen dat ze tot 13 juni 1910 zonder onderbreking konden smaken. Daarna werd het een beetje kwakkelen: drie maanden lang moesten ze bij de kiosk vragen naar De Rare Jacob, maar van 17 september 1910 tot 20 december 1911 droeg het blad weer zijn oude naam. Daarna viel er een gat. Even leek er nieuw leven mogelijk - van 30 november 1914 tot 4 april 1916 -, maar toen viel het doek voor dit vermakelijke tijdschrift. Er verscheen daarna alleen nog een aflevering in november 1928, bij gelegenheid van een van de vele jubilea van J.H. Speenhoff. Speenhoff is nu voornamelijk nog bekend als zanger van levensliederen, maar in De Ware Jacob was hij ook als tekenaar actief. In de eerste aflevering is hij samen met Chris Kras Kz. (Jan Feith) verantwoordelijk voor de karikaturen. De belangrijkste inspiratiebron voor het blad is natuurlijk de actualiteit, vooral die van de politiek. Naast Abraham Kuyper is in de eerste aflevering ook de internationale politiek prominent aanwezig: achter de met advertenties gevulde omslag - onderbroeken van Jansen & Tilanus en paling in gelei van B. van der Sluys - wordt op de redactionele omslag Engeland (John Bull) om zijn bloedige optreden in Zuid-Afrika om de oren geslagen met een bijbeltekst uit het boek Ezechiël. In de prospectus die is afgedrukt op de achterkant van het eerste nummer wijst De Ware Jacob op de Engelse Punch (dat wil zeggen, die van voor de Boerenoorlog) als voorbeeld. Hij wil het niveau van satire en humor opkrikken door partijloos en onafhankelijk kritiek te leveren op hetgeen kritiek verdient in politiek, kunst en maatschappelijk leven. De naam van het blad lijkt echter te wijzen naar het Duitse blad Der Wahre Jacob. Om alle misverstand te voorkomen, plaatst de redactie ook nog het tekstje ‘Wat De Ware Jacob wil’, met ronkende en helemaal niet humoristische formules als ‘de Waarheid zoeken overal en Haar dienen met goeden smaak en wat humor’ en ‘eerbied kweeken voor eerlijke overtuiging, strijd voeren tegen wat onwaar, onedel en streberig is’. Ook hier weer de pretentie een fris element te zijn in Nederland: ‘den humor in ons land wat hooger helpen leiden dan tot vertaalde

De parelduiker. Jaargang 3 137

1 Uit De Ware Jacob, 24 december 1902

2 Uit De Ware Jacob, 1908 en met slappe teekeningetjes verluchte witzen uit immoreele en zoutelooze buitenlandse periodieken’ en ‘de satyre verheffen boven de twee borrels van Schaepman, de zaag van Kuyper en het meneerschap van Troelstra’. De welsprekendste beginselverklaring is het (moeilijk te reproduceren) tekeningetje dat

De parelduiker. Jaargang 3 het omslag van een aantal jaardelen siert: De Ware Jacob zit daar als een tweede Sint Joris te paard en prikt met zijn lans in de draak van domheid, opgeblazenheid en zelfzucht. Zoals ieder blad bedient ook De Ware Jacob zich van vaste rubrieken. Zo wordt wekelijks de rubriek ‘Met schaar en lijmpot’ gevuld met stijlbloempjes uit de periodieke pers - te vergelijken met ‘Geknipt voor u’ in Vrij Nederland - en start er al meteen een reeks karikaturen van ‘Beroemde Tijdgenoten’. Op 24 december 1901 tekent Arie van Veen de NRC-criticus Johan de Meester in gesprek met J. van Schevichave (beter bekend als de detectiveschrijver Ivans) over diens jongste lettervrucht Edel metaal (afb. 1). Meer dan een blad als De Notenkraker schenkt De Ware Jacob aandacht aan de wereld van kunst en cultuur. Een beetje schilder, schrijver of componist vond te eniger tijd zijn kop terug in het blad. Meestal betreft het een min of meer karikaturaal portret. Maar soms gaat het verder. Toen Willem Paap in 1908 zijn roman over de beurswereld, De doodsklokken van het Damrak, publiceerde, beeldde Patrick Kroon hem in De Ware Jacob af als een hond die zijn drollen deponeerde op de stoep van Berlages schepping (afb. 2). De Ware Jacob zelf wordt afgebeeld als een mannetje met hoge hoed en uitbundige vlinderdas. In een helder karikatuurtje van Speenhoff speelt hij op 22 februari

De parelduiker. Jaargang 3 138

1902 de vredestichter tussen Frans Netscher en J. de Koo, die elkaar in De Amsterdammer van 16 februari 1902 in het haar zaten over Gerard van Hulzen, die in De Koo's De Amsterdammer een tijdschriftenrubriek was begonnen die concurreerde met Netschers Hollandsche Revue (afb. 3). Het bijschrift luidt:

DE KOO EN NETSCHER IN DE GROENE De heer Netscher scheldt: Ik zal inmiddels mijn neus boven dit vuiligheidje van den heer De Koo dichtknijpen. (De Koo) een man die in de achting van het publiek de grenzen van het fatsoen zelf het slechtste kent. ...Die zich te buiten gaat aan lakeien-familiariteiten en een dienstbodentaaltje. De blanke wapenrusting van dezen ridder is niets dan een goor vies huisjasje. Welke vunzigheden het geschrijf van den heer De Koo heeft doen opwasemen...... dat wij hem in zijn gezicht spuwen, dat dit een liederlijke infamie van hem is, de man die door niemand au sérieux wordt genomen, die iederen Zaterdag voort het geheele land voor Paljas speelt. En de heer De Koo scheldt: ...hoe het met het neusje, maar ook met het zieltje van dezen man gesteld is. ...het komt er op één leugen niet bij hem aan. ...want al heb je een buik als een Turksche trom, een paar handen als bekkens en een mond als een schuiftrompet... daar zijn er altoos, die je lijfje niet voor vol aanzien en je de broek willen opbinden...... gij jodenzoon uit het sous-terrain van een burgermanswoning...... Verschijn voortaan iets beter verzorgd van schoeisel, linnengoed en nagels... En Jacob merkt op: O, welk een toon, meneeren, ziet, gij zijt geen appelwijven! Het staat zoo leelijk als geleerde lui zoo kijven!

Een specialiteit van De Ware Jacob waren themanummers. Enkele keren werden ‘badnummers’ uitgegeven, waarin de genoegens en vooral ook de ongenoegens van het strandleven in woord en beeld uitgeserveerd worden. Omdat De Ware Jacob een humorist is, vindt hij in 1903, als hij een aflevering wijdt aan de zeven hoofdzonden, een achtste hoofdzonde uit: ‘De kunst met hare beoefenaren is de meest cardinale zonde die alle andere zonden omvat. IJdelheid, domheid, onkuischheid, gierigheid, afgunst enz. enz. alle soorten zonden vereenigen zich in de achtste zonde, de kunst.’ In de uitwerking die ‘Professor Frederik Niemendal’ aan deze gedachte geeft in verband met de dichtkunst, zijn allerlei referenties aan de gedichten van Willem Kloos terug te vinden:

De parelduiker. Jaargang 3 139

3 Uiterst links Uit de aflevering van 22 februari 1902

4 Beneden Uit de aflevering van 1 augustus 1903

5 Links Uit De Ware Jacob, 14 juni 1902

De dichtkunst! De Dichters! Hun ziel is als een bootje, dat drijft zonder reden, en mijmert op het ploffen van den riemslag. Hun oogen branden met felle randen, hunne klamme handen betasten de wanden; zonder gelach, zonder geween liggen zij gestrekt, beweegloos gestrekt starend en stom in den nacht. Zij gaan hun leven in orgiën door,

De parelduiker. Jaargang 3 vol van muziek en vreugden onuitsprekelijk, hun smart gaat in losbandigheid te loor, want hun lijf en hun trots zijn onverbrekelijk. Zij houden den spiegel van uw zonden op voor uw bezoedeld aanschijn, rijp van zonden, zij, die de rijpt' van uwer zonden knop, steeds verafschuwden en toch nooit inzien konden, dat alles wat gij deedt, een wonde te meer was, in uw wonden-volle kop. Het bloed stroomt door hun ad'ren al geweldig en wil niet kalm zijn, schoon zij 't opdonderend bewegen temmen tot beven van verwonderd zien naar henzelf, en naar 't meer dan geweldig rondwent'len dezer wereld, die verhongerend naar eeuwental zal groeie' een groot-fier-hel-dig geslacht, waar dit geslacht op staar' bewonderend...

De parelduiker. Jaargang 3 140

De schilders doen volgens de hooggeleerde aan echtbreuk en gebruiken meer jenever dan waswater. En het ergste zijn de kunstcritici: ‘Gingen in vroeger tijden jongelieden, die voor niets meer deugden, in wijnen reizen of in rijwielen handelen, thans gaan zij, die alle hope hebben laten varen, zich aan kunstkritiek te buiten.’ Bad, zomer, reizen en vakantie zijn veelgebruikte onderwerpen voor themanummers. De onuitroeibare neiging van de mens om tijdens zijn vakantie zoveel mogelijk zijn eigen huishouden te verplaatsen, werd in augustus 1903 door Kras geparodieerd door een zeer vroeg ontwerp van wat later de camper zou worden (afb. 4). Maar ook beroepsgroepen - schilders, musici, medici - of afzonderlijke kunstenaars - Jan Linse, Jacobus Doncker, Wilhelm Busch - hebben hun eigen nummer. En grote feesten als carnaval, kerstmis, kermis en sinterklaas gaan ook niet onopgemerkt voorbij. Steeds worden actuele personen en toestanden op de hak genomen. Bij gelegenheid van sinterklaas in 1904 wordt Lodewijk van Deyssel - die tevergeefs probeert munt te slaan uit voordrachten van eigen werk - uitverkochte zalen toegedacht in wereldsteden als Tietjerksteradeel, Kethel en Borne; en achteraf vele lauwerkransen en gunstige kritieken - een ‘zeer lastig verkrijgbaar artikel’. Het medisch nummer uit 1905 stelt in woord en beeld diverse artsen voor. A. Aletrino krijgt natuurlijk weer de Pijpelijntjes-affaire van Jacob Israël de Haan nagedragen:

De heer Pijpelijntjes ontzag zich niet Aletrino, een kraan op medisch gebied Met ‘goeie Aletrino’ aan te spreken. Ja, ja, Aletrino, dat komt er van Wanneer gij, zeergeleerde man, 't Goed recht van het uranisme gaat preken.

Aardiger is dit vers, uit het badnummer van 1907: Badende knapen (naar Hélène Swarth)

Mild zaait de zon, door 't klaterloof der popels, Haar gouden spranken op het stroomend water, Waar, slank en blond, twee vlugge knapen zwemmen, Als zwanen, blank en fier als jonge goden. Op hals en armen beeft der blaad'ren schaduw En vonk'lend bloeit, van beider breede schouders, In 't golvenblauw een regen van juweelen.

Plots zegt de één: Vort, Kees pak gauw je biezen, Daar komt verdraaid zoo'n pestkop van een smeeris!

De parelduiker. Jaargang 3 141

Een veelgebruikte humoristische techniek van De Ware Jacob in zijn omgang met de letterkunde is de letterlijke, averechtse illustratie. Chris Kras Kz. begint op 14 juni 1902 de reeks ‘Beroemde Boekomslagen’ met een verbeelding van Het late leven, het tweede deel van De boeken der kleine zielen van Louis Couperus (afb. 5). Iemand als Henriette Roland Holst was een gewild onderwerp voor humoristisch-satirische bladen. Zie bijvoorbeeld dit liedje, dat verscheen in De Rare Jacob van 25 juli 1911:

Henriette Roland Holst, Hi-ha-ho! Die kon zwetsen allerdolst, Hi-ha-ho! Die schreef boeken allerdolst Hi-ha-ho! Over Holland op z'n holst. Hi-ha-ho!

En nu ligt de brave Jet Hi-ha-ho! Afgemat en ziek te bed; Hi-ha-ho! Rustend van d'r zware krijg, Hi-ha-ho! En ze doet 'n groote zwijg. -.-.-!

Maar op eens kreeg zij een gril, Hi-ha-ho! Zweeg voor immer muizestil, -.-.- Na 't verkonden aan 't publiek! Hi-ha-ho! ‘'k Doe niet meer in politiek.’ -.-.-

Op d'r hoofd 'n zak met ijs, Hi-ha-ho! Droomt ze van 't Paradijs, Hi-ha-ho! Waar ze 'n extra-troon bestijgt, Hi-ha-ho! Als de eerste vrouw die zwijgt. Hihi-haha-hoho!

Je kunt een vooraanstaande dichteres zijn en een bekende, zij het in de marge opererende, politica, humoristen zullen je altijd pakken op het lulligste punt dat voorhanden is.

Bronnen

H. Winkel, De Ware Jacob. Spotblad uit het begin van de twintigste eeuw. Zutphen 1986.

De parelduiker. Jaargang 3 Renée Vegt, Satirische tijdschriften (1848-1940). Amsterdam 1990.

De parelduiker. Jaargang 3 142

Laagwater

Marco Entrop Misdaad & Mondriaan

Het schilderij De Boom van Piet Mondriaan, dat op 25 september 1998 uit het Zeeuws Museum in Middelburg werd gestolen, hangt inmiddels weer op zijn plaats. De daders, afkomstig uit Sittard, wilden de verzekeringsmaatschappij dwingen tot het betalen van losgeld. Toen een van hen het schilderij te gelde probeerde te maken, liep hij tegen de lamp. Op zijn aanwijzingen vond de politie de Mondriaan ten slotte terug in een woning in Antwerpen.

Piet Mondriaan, Bos bij Oele (1908, olie op doek, 128 × 158 cm, coll. Haags Gemeentemuseum)

Kenden deze dieven hun klassieken? Een tweetal varianten op de Zeeuwse schilderijenroof is immers terug te vinden in de misdaadliteratuur. De Amerikaanse detectiveschrijver Lawrence Block (Buffalo, New York, 1938) gebruikte een schilderij van Mondriaan als een soort corpus delicti in een van zijn Bernie Rhodenbarr Mystery's. Bernie Rhodenbarr is de hoofdpersoon in de zogenaamde Burglar-serie van veelschrijver Block. Hij is weliswaar de inbreker uit de titelreeks, maar geenszins een ordinaire ruitentikker. Hij is een bezeten bibliofiel, die thuis is in Spinoza, hele passages Rudyard Kipling uit zijn hoofd kent en verstand heeft van beeldende kunst. Overdag is hij een achtenswaardige antiquaar in de New-Yorkse wijk Greenwich Village, maar 's nachts bewandelt hij de duistere paden des levens door inbraken te plegen. In het in 1983 verschenen deeltje The burglar who painted like Mondrian raakt Rhodenbarr betrokken bij een ongewone ontvoeringszaak, waarbij een werk van Mondriaan in het geding is. De ontvoerders eisen een Mondriaan - een museumstuk - als losprijs voor een door hen gekidnapte poes! Rhodenbarr komt op het lumineuze idee de misdadigers niet het origineel maar een kopie in handen te spelen. Hijzelf kwijt zich van de taak een niet van het echte Mondriaanschilderij te onderscheiden imitatie af te

De parelduiker. Jaargang 3 143 leveren. De dieven trappen in de val en alles komt weer op zijn pootjes terecht, de poes incluis. De Duitse schrijver Jürgen Ebertowski (Berlijn, 1949) situeerde tien jaar na Block eveneens een misdaadroman rond een schilderij van Mondriaan. De plot van Esbeck und Mondrian is niet minder absurd, maar het verhaal kent een hoog werkelijkheidsgehalte doordat Ebertowski goed thuis lijkt te zijn in het oeuvre van de kunstenaar. De hoofdpersoon in het boek is Klaus Esbeck, een Duitser met een Nederlandse familieachtergrond. Esbeck werkt als vertaler in Japan en is als lector verbonden aan het Goethe-Institut in Tokio. Bij toeval komt hij een ingenieuze schilderijenzwendel op het spoor. Het brein erachter blijkt de yakuza, het Japanse misdaadsyndicaat, geholpen door Nederlandse criminelen. Dat spoor begint in Duitsland, waar Esbeck geniet van een korte vakantie in het Rhön-gebergte. De kunstminnaar Esbeck is speciaal daarnaartoe gereisd om in het - werkelijk bestaande - Kunststation van Kleinsassen, een dorpje aan de voet van de Milseburg, een tentoonstelling rond het thema ‘Bomen’ te bezoeken. Er zal daar ook werk te zien zijn van Mondriaan - schilderijen, schetsen en voorstudies. In de jaren rond 1908 maakte Mondriaan een serie schilderijen met boommotieven, waaronder De Boom uit het Zeeuws Museum. Het zou een aardig toeval zijn geweest als dat schilderij deel had uitgemaakt van die expositie, maar Ebertowski schrijft dat al het tentoongestelde werk van Mondriaan afkomstig is uit de collectie van het Haags Gemeentemuseum. Bovendien speelt het verhaal in 1990. De Boom was toen nog in particulier bezit en werd pas vier jaar later door het Zeeuws Museum verworven. Het schilderij waar het allemaal om draait in Esbeck und Mondrian (1993), is het landschap Bos bij Oele (1908). Helaas krijgt Esbeck geen kans het te bewonderen, doordat er enkele uren na de feestelijke opening van de tentoonstelling een brandbom ontploft in de zaal met de Mondriaans. Twee boomstudies en Bos bij Oele gaan daarbij in vlammen op. Eenmaal terug in Japan wacht Esbeck echter een verrassing. In het atelier van zijn buurman, een amateurschilder die van het kopiëren van Mondriaans zijn specialisme heeft gemaakt, ziet Esbeck tot zijn stomme verbazing het als verloren beschouwde Bos bij Oele staan, volkomen intact. De Japanner verzekert hem dat het schilderij een kopie is, niet van zijn hand maar van Engelse makelij. Het is, vertelt hij, eigendom van de directeur van een chemiebedrijf in Yokohama, een hartstochtelijk Mondriaan-liefhebber (maar evenzeer een genadeloze gangster), die hem de opdracht heeft gegeven van deze kopie weer een kopie te vervaardigen. Esbeck neemt deze verklaring voor waar aan - die Japanners maken per slot van rekening alles na. Esbeck begint pas aan de woorden van zijn buurman te twijfelen wanneer hij leest wat er in Duitse en Nederlandse kranten over de museumbrand wordt geschreven. Materiaalonderzoek heeft namelijk aangetoond dat het verbrande schilderij niet het origineel maar een knappe vervalsing is geweest. Esbeck krijgt een vermoeden waar de echte Mondriaan zich thans bevindt. In een onbewaakt ogenblik lukt het hem de zogenaamde kopie van Bos bij Oele bij zijn buurman nader te bekijken. En inderdaad, op de achterzijde van het schilderij treft hij een

De parelduiker. Jaargang 3 144 stempel aan: ‘Eigendom van het Gemeentemuseum, Den Haag’. Esbeck neemt onmiddellijk contact op met de deskundige die in Duitsland de expertise heeft verricht. Samen met hem steelt hij het schilderij en smokkelt het de grens over. De yakuza heeft het nakijken. Maar het verhaal krijgt nog een staartje. Ook het Haags Gemeentemuseum blijkt om de tuin geleid, al weet niemand dat. De Nederlandse handlangers van de yakuza belazerden niet alleen hun opdrachtgevers. Van het oorspronkelijke schilderij lieten zij niet één maar twee vervalsingen maken! Eén met en één zonder museumstempel. De eerste ging naar Japan (en daarna ‘terug’ naar Den Haag), de tweede naar Kleinsassen. Het door Mondriaan geschilderde Bos bij Oele hangt volgens Ebertowski nu boven een schouw, ergens in een Amsterdams grachtenpand. Wanneer de Limburgse kunstdieven eerst de moeite hadden genomen de literatuur er eens op na te slaan, hadden zij wellicht de perfecte misdaad kunnen plegen.

Charles Vergeer Een foute broek

In het vorige nummer van De Parelduiker schreef ik over Arthur van Schendel en Italië. Hoe gevoelig het ligt dat de schrijver, overigens onverdacht antifascist, in Italië ging wonen toen daar de fascisten aan de macht kwamen en er bleef wonen tot het einde van de oorlog, bleek uit enkele recensies en reacties. Vooral de vermelding dat Jan Greshoff als fascist gekleed op bezoek kwam bij de familie Van Schendel, trok de aandacht. In één reactie werd opgemerkt dat Greshoff bij die gelegenheid geen fascistenuniform droeg, maar slechts een modieus zwart hemd. Maar zou Greshoff zich dan werkelijk niet bewust zijn geweest van de ongelukkige associatie die van dat hemd uitging? Bekijk wat foto's van de Mars op Rome van Mussolini en zijn fasci en je ziet dat het uniforme bestond in het dragen van de zwarte hemden. Het verblijf van Van Schendel in Italië riep overigens toentertijd ook al vragen op. Zo liet de schrijver Henri van Booven (1877-1964) op 19 september 1933 - op briefpapier met het opgedrukt briefhoofd ‘Genootschap Louis Couperus’ - de ‘Hooggeachte Heer Van Schendel’ onder meer het volgende weten: ‘Zooals U bekend is, wint de fascistische wereldbeschouwing ook in Nederland veld. Zoudt U zo goed willen zijn mij even in te lichten of Gij ook tot eenige fascistische partij hier in Nederland behoort? Tot de Italiaansche zal natuurlijk geen buitenlander behooren, maar daar U in Italië woont, en natuurlijk ook de zegeningen van het fascistisch bewind meemaakt, interesseert het mij, die zelf behoor tot de partij van Mussert hier, zéér of wij al of niet geestverwanten zijn.’ Op die vraag had Van Booven ‘liefst per omgaande’ nader bericht ‘daar ik bezig ben hier de vaderlandsch-voelende auteurs van de roode schreeuwers te scheiden, en ze ter lezing bij ons aan te bevelen’. Van Booven fulmineerde in zijn brief verder vooral tegen de socialistische schrijver A.M. de Jong, toen heel bekend door zijn achtdelige Merijntje-Gijzen-cyclus, die tien jaar later door Nederlandse SS-ers vermoord zou worden. Het is niet waarschijnlijk dat Van Schendel de brief van Van Booven beantwoord heeft.

De parelduiker. Jaargang 3