De parelduiker. Jaargang 4

bron De parelduiker. Jaargang 4. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 1999

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_par009199901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 2

[1999/1]

Bij de dood van E.W.A. Henssen

Aan de oprichting van De Parelduiker, nu bijna vier jaar geleden, lag de overtuiging ten grondslag dat voor het behoud van ons letterkundig erfgoed ook vertrouwdheid met het minder courante cultuurverleden onontbeerlijk is. Dat beginsel werd krachtig onderschreven door alle redacteuren van ons blad. Een van hen was de historicus dr. E.W.A. Henssen. Hij stierf op 20 februari 1999. Emile Henssen, in 1950 in Bloemendaal geboren, had zijn belangstelling voor literaire randfiguren reeds getoond in zijn studies over de historicus F.C. Gerretson (Gerretson en Indië, 1983 - zijn dissertatie), de Groningse hoogleraar Romeins recht H.J. Scheltema (Langs zelfgekozen paden, 1993) en de diplomaat L.A. Ries (Een welmenend cynicus, 1995, bekroond met de G.W. van Heerwaardenprijs van de geschiedkundige vereniging Die Haghe). Wat de geportretteerden gemeen bleken te hebben, was een levendige belangstelling voor de literatuur: Gerretson publiceerde gedichten onder de naam Geerten Gossaert, Scheltema onder die van N.E.M. Pareau; Ries op zijn beurt was goed bevriend met enkele letterkundigen. Alledrie waren zij grensgangers, die zich op het raakvlak waagden van kunst, politiek en wetenschap. Hun afkeer van eenkennigheid sprak Emile ten zeerste aan. Emile Henssen was immers zelf ook zo'n rusteloze forens tussen de historische, juridische en literaire wereld. En altijd leek het daarbij, ook in de dagelijkse omgang, alsof hij het liefst ergens anders had willen zijn. Elke redactie-bijeenkomst werd ingeluid met de aankondiging van Emile dat hij maar tot zus of zo laat kon blijven, een ultimatum dat geruisloos verstreek als de stemming hem beviel. Beraadslagingen volgde hij soms met afgewend hoofd, daarmee licht de indruk gevend afwezig, ongeïnteresseerd of zelfs afkerig tegenover het besprokene te staan. Het tegendeel was echter waar. Emile was een gretige toehoorder, die zich onverhoeds maar geestdriftig in de discussie kon mengen, daarbij puttend uit een verbazingwekkend reservoir aan kennis. Hij was een bescheiden en beminnelijk man, die zijn verlegenheid dikwijls maar moeilijk de baas was. Wie echter zijn vertrouwen had gewonnen, liet hij delen in zijn eruditie, enthousiasme en ontwapenende humor. De laatste jaren - naar eigen zeggen, de gelukkigste van zijn leven, aan de zijde van Marianne Weyland de Bruin - lieten zien wat zijn enorme werkkracht vermocht: na een gedenkboek over de Rijksuniversiteit Groningen (waar hij geschiedenis gestudeerd had) en de boeken over Scheltema en Ries, publiceerde Emile Henssen in korte tijd lijvige studies over de geschiedenis van de Nederlandse Geologische Wetenschappen, over die van het Delftsch Studenten Corps en over twee eeuwen advocatuur in Nederland. De voltooiing van zijn geschiedschrijving van het Nederlands notariaat werd verhinderd door zijn overlijden, na een bijzonder tragisch ziekbed van bijna een half jaar.

De parelduiker. Jaargang 4 3

E.W.A. Henssen (1950-1999) (Foto Max Koot Studio)

Ruim een jaar geleden vertelde Emile ons van zijn voornemen een boek te schrijven over Johan Polak. Uit dat plan zou uiteindelijk de - vorige - aflevering van De Parelduiker ontstaan. Nog tijdens de voorbereiding hiervan ontviel ons de aanmoediging, inbreng en zachtmoedige persoonlijkheid van Emile Henssen. Als laatste vaarwel aan hem opent deze aflevering van De Parelduiker met een beschouwing over Hans Lodeizen die Emile Henssen vijf jaar terug afstond aan het Nieuw Letterkundig Magazijn, het mededelingenblad van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De redactie ervan gaf ons bereidwillig toestemming de tekst - die oorspronkelijk bestond uit twee elkaar aanvullende artikelen - in vrijwel ongewijzigde vorm hier over te nemen.

Namens de redactie, Marcel van den Boogert

De parelduiker. Jaargang 4 4

E.W.A. Henssen Nieuw licht op Hans Lodeizen De briefwisseling tussen J. Greshoff en L.A. Ries

In het Nieuw Letterkundig Magazijn van december 1992 (jaargang X, nummer 2) publiceerde G. Kleis zijn artikel ‘De uitgave van Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten’. De auteur ving aan met de opmerking dat over de totstandkoming van de eerste verzameluitgave der gedichten van Hans Lodeizen weinig bekend was. De vondst van twee ‘documenten’ en aanvullende informatie van de enige nog in leven zijnde redacteur van de bundel, Adriaan Morriën, maakten het Kleis mogelijk nader op de geschiedenis der uitgave in te gaan. Hij merkte verder nog op dat het in dit stadium onmogelijk was de inmiddels in het Letterkundig Museum aanwezige papieren van Lodeizen te raadplegen, ‘omdat er een uitgave in voorbereiding is’. In het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum bevindt zich echter wel degelijk een collectie brieven die wèl toegankelijk is en een verrassend licht werpt op de uitgave van Lodeizens bundel. Het betreft de brieven van Jan Greshoff aan mr. Leopold Abraham Ries (Groningen 1893-New York 1962).1 Na zijn ontslag als Thesaurier-Generaal van het Ministerie van Financiën had de joodse Nederlander Ries, die met het Derde Rijk vele financiële onderhandelingen had gevoerd, zijn geboorteland in het voorjaar van 1940 verlaten en zich uiteindelijk in New York gevestigd. In 1941 benoemde de Nederlandse regering hem tot Adjunct-Directeur van het Nederlands Informatiebureau in New York en daar leerde hij Greshoff kennen, bij dezelfde instelling werkzaam. In 1948 werd Ries financieel adviseur van de Firma Wm.H. Müller & Co., waarvan de vader van Hans Lodeizen, mr. A.F. Lodeizen, een der directeuren was. Door zijn nieuwe activiteiten raakte Ries met het gezin Lodeizen in contact. Hans Lodeizens dood op 26 juli 1950 in Lausanne berichtte Ries aan Greshoff. Op 24 augustus 1950 antwoordde Greshoff vanuit Kaapstad: ‘Dat bericht gaf me een schok, ofschoon ik het verwachtte. Schrijf mij eens iets over deze bijzonder begaafde jongeman. In een tijd waarin alle gedichten op elkaar lijken, had hij een eigen toon. Hoe was hij als mens? Wist hij dat hij ongeneeslijk ziek was? Waarom was hij ongeneeslijk? Ik dacht dat men iemand volledig nieuw bloed kon geven. Is er nog nagelaten werk?

De parelduiker. Jaargang 4 5

L.A. Ries, New York

Als jij tijd en lust hebt, schrijf dan eens uitvoerig over hem. Menschen als wij, die géén, bepaald géén goede mixers zijn, worden door een verlies in onze beperkte vriendenkring dadelijk zoo héél arm.’

Op 5 september vroeg Greshoff weer naar Lodeizen: ‘Heeft Lodeizen nog gedichten nagelaten (of proza). Zoo ja, zou ik dat eens ter inzage mogen ontvangen. Is het, als er iets is, in jouw bezit?’ Bij een verblijf in Nederland had Ries J.C. Bloem ontmoet. Op 24 september 1950 schreef Greshoff: ‘Ik had dat gesprek met Jacques Bloem wel eens willen horen. Natuurlijk veel over Bouman2 en zijn odaliske3, over Jany, en vele andere vrienden. Ik kan je niet zeggen hoe wij genoten hebben van het verblijf van Holst 8 mnd en Bloem 6 mnd in Z. Afr. Ik houd veel meer van Jany, die oneindig humaner en warmer is dan Jacques, een doorgewinterde egoïst. Geestig zijn ze beide, beide op een geheel verschillende wijze. Kende hij, J.C. Bloem, de jonge Lodeizen en zijn werk ook? Ik heb er herhaaldelijk in gelezen, sedert zijn dood. Het is tegen herlezing bestand. Is er een letterkundige nalatenschap? Je schreef raadselachtig, dat de plotselinge oproep van Vader Lodeizen verband hield met het sterfgeval. Of bleek het toch zakelijk te zijn? Misschien is, als er meer aanwezig is, uit alles, met inbegrip van het nummer der Vrije Bladen4, een mooi boekje te maken. In de stroom van epigonen-poëzie en maakwerk brengt het ten minste een eigen, nieuwe toon. Ik wil met liefde de teksten bestuderen en kiezen, als het er ooit van komt. Schrijf mij vooral eens over hem: hoe was hij als mensch, in de omgang. Was hij zeer belezen? En gecultiveerd zoals jij en ik dit verstaan?’ In het slot van zijn epistel merkt Greshoff op: ‘Vergeet vooral niet een en ander te melden over het karakter, het leven en het [onleesbaar] van Lodeizen (Kon die vader iets in zijn werk waarderen?] Al ware het alleen uit hoofde van zijn exbohémienschap. Waar, wanneer en hoe trad hij toen als bohémien? En word je in Bohemien magnaat? Zijn wij te oud om nog magnaten te worden?’

De parelduiker. Jaargang 4 Op 28 september bracht Greshoff Bloem opnieuw ter sprake: ‘J.C. Bloem is mij, dikwijls, tusschen de 3e 6e borrel, vermakelijk. Daarboven wordt hij ongenietbaar. Ik zie hem natuurlijk nog zoals hij als gymnasiast en als student was. Hij is nu door koning Alcohol grondig verpest. Je staat versteld over zijn egoïsme. Ik was weer verbaasd over je scherpe blik. Je hebt hem in twee zittingen door gekregen. Maar, en dat is toch vooral het voornaamste, in zijn beste werk is hij een groot dichter.’

De parelduiker. Jaargang 4 6

Hans Lodeizen, 1950

De vraag of Ries aan Greshoffs verzoek een psychologisch portret van Lodeizen te schetsen heeft voldaan, is door het ontbreken van Ries' brieven aan zijn Zuid-Afrikaanse vriend niet te beantwoorden. Wel bleek een uitgave van nagelaten werk in voorbereiding. Op 30 oktober 1950 liet Greshoff weten: ‘Eerst even iets zakelijks: stuur de m.s. van Lodeizen naar mijn Kaapsche adres, onderweg doe ik er toch niets aan. Maar verzend het aangeteekend, per zeepost en niet vóór ± 1 Dec. Ik kan er dan na mijn terugkeer kennis van nemen. Als er in de nalatenschap een en ander gevonden wordt, ligt het zeker in de bedoeling dat, mét de verzen uit het nummer van de Vrije Bladen, tot één boekje te maken.’ Op 8 december meldde Greshoff uit Pretoria: ‘Van Lodeizen geen berichten ontvangen tot heden.’ En acht dagen later: ‘Ik zal aan de nalatenschap van H.L. alle aandacht besteden. Schrijf mij voor je vertrek naar Lissabon even of Lodeizen père al pourparlers met een uitgever geopend heeft of dat hij dat van mij verwacht. In het laatste geval lijkt het mij het beste om aan de uitgave het prestige van Stols te verbinden. Hierover later. Eerst de teksten!’ Op 30 december berichtte Greshoff dat het pakje gedichten, door Ries op 5 december verstuurd, op 30 december was aangekomen. ‘Ik zal er spoedig kennis van nemen en je mijn bevindingen mededeelen.’ In januari verdiepte Greshoff zich in het hem toegezondene. Op 7 februari vroeg hij om de voorletters en het adres van Lodeizens vader. ‘Ik heb de gedichten van H. nu van achter naar voren en van voren naar achteren gelezen. En als alle goede poëzie zijn zij daar bestand tegen gebleken. Ik ben meer en meer overtuigd van de eigenheid van dit werk. Het valt geheel buiten de courante productie der z.g. jonge talenten, die meestal niet zoo heel

De parelduiker. Jaargang 4 7 jong meer zijn, noch zoo heel rijk aan talent. Het is iets anders, iets nieuws en, wat veel belangrijker is, van een onmiskenbare authenticiteit. Er zijn allerprachtigste regels en eenige volkomen gave, goede gedichten in. Ik heb een voorloopige keuze gedaan zoowel uit de gedrukte als uit de ongedrukte teksten. En als ik tot een definitieve keuze kom zal dat, naar mijn stellige overtuiging, veel meer dan een merkwaardig boekje opleveren: een bundel met blijvende gedichten, welke op geen andere lijken.’ Twaalf dagen later voegde Greshoff hieraan toe: ‘Het goede gebruik eischt dat vader L. zich allereerst in verbinding stelt met de uitgever van het eerste bundeltje, G.A. van Oorschot te Amsterdam. Hij is een fatsoenlijk en ondernemend man...’ Vier weken later, op 20 maart, mopperde Greshoff dat hij mr. A.F. Lodeizen een maand geleden had geschreven, maar ‘ni bouh, ni bah’ had gehoord. Wel tot zijn schrik van Van Oorschot, ‘mededeelende dat slechts een gering deel der poëtische nalatenschap in mijn handen is. Ik had alles keurig uitgezocht en gerangschikt en ampel besproken en hoopte het netjes mede te brengen in Juni. Maar nu zal ik alles over moeten doen, zeker de rangschikking. Wist jij van het bestaan van nog meer gedichten in handschrift? Enfin, alles sal reg kom. We zullen alles netjes opknappen. Hoezeer ik ook met Stols bevriend ben, de uitgeversgebruiken mogen niet over het hoofd gezien worden. Het is daarom gewenscht nu eerst overeenstemming met G.A. van Oorschot te verkrijgen. Een fatsoenlijk, ondernemend man. En die op weg is een der belangrijkste uitgevers van Nederland te worden: volledige Multatuli, volledige Ter Braak, volledige Adwaitha, herdruk van Prometheus, volledige Leopold, etc. etc. Ik stelde voor aan Lod. père een voorrede door J.C. Bloem te doen schrijven, gezien diens prestige.’ Zes dagen na deze brief aan Ries verstuurde Greshoff Ries een schrijven van ‘Lodeizen Père. Ik heb hem voorgesteld de keuze van J.C. Bloem en míjn keuze aan Morriën voor te leggen en dan aan deze laatste, een bekwaam jonkman, de keuze te laten. Ik schreef L. Père dat het met poëzie niet gaat als met verkeersregels: de meeste stemmen gelden. Er moet een persoonlijke keuze gedaan worden en één man moet daar verantwoordelijk voor zijn [...] Ik ben blij dat Bloem de inleiding schrijft. Hij heeft op het ogenblik een groot prestige, en het is goed, zeer goed, zijn naam aan deze uitgave te verbinden [...] Hoe meer ik mij in Hans L. werk verdiept heb, des te dieper raak ik overtuigd van zijn betekenis en zijn dichterschap. Ik raadde L. Père aan met G.A. van Oorschot in zee te gaan. Hij is een goed uitgever, met smaak. En hij heeft er eenigszins recht op, door de uitgave van H.L.'s eerste bundeltje.’ Op 2 april verontschuldigde Greshoff zich: ‘Ik heb mij verkeerd uitgedrukt blijkbaar. Oorschot bezocht Vader Lodeizen en vernam van dezen, dat er nog heel wat inedita voorhanden zijn, buiten die welke ik in mijn bezit heb. Dit bericht wordt bevestigd door de brief van Vader L. aan mij, welke je intusschen ontvangen zult hebben. Ik zal van deze gedichten in Nederland kennis nemen. Ook al zou er niets bij zijn, men moet ze toch in elk geval bestudeerd hebben. Door het optreden van

De parelduiker. Jaargang 4 8

Morriën neemt de zaak een ander en m.i. beter verloop. En aangezien Oorschot het boekje gaarne uitgeeft, en Oorschot is een eerlijk man, zie ik het wel ± 1 Nov. verschijnen. Als ik boos op je kòn worden, zou ik het geworden zijn over je opmerking betreffende de valschheid mijner bescheidenheid! Ik ben niet valsch en niet echt bescheiden in dit geval. Alleen nuchter als immer. Wij moeten hier uitsluitend rekening houden met de belangen van de nalatenschap. Ik kèn de letterkundige kaart van Nederland (al zit ik hier) vrij goed! Geloof mij, alderbeste, men neemt mij in breede kring niet ernstig. En als men het wel doet, dan toch altijd met een onmiskenbare achterdocht. Er hangt een zekere mist van onzekerheid om mijn arm persoontje. Daarentegen is, vooral na de Verzamelde Beschouwingen, Bloem in Nederland de bijna ambtelijke, halfambtelijke vertegenwoordiger van hèt Dichterschap geworden. Jany Holst is, met een extra aureool, ietwat naar achter geschoven. Laten we ons niet verdiepen in de oorzaken en de waarde van het verschijnsel. Het bestáát, geloof mij: Een onderwijzer uit Assen, een student uit Utrecht, een notarisklerk uit Maastricht, die wel eens een bundel gedichten koopt (en daar moeten wij het van hebben) zegt: “dat zal wel mooi zijn, want Bloem schrijft er een inleiding voor.” en zegt Nooit: “dit zal wel goed zijn, want Gr. schrijft er een inleiding voor.” Die inleiding hebben zij dan nog niet gelezen. Dus de deugdelijkheid ervan komt in dit stadium niet ter sprake. Wel echter bestaat een groote kans dat de aspirant koopers (zie boven) zeggen: “een voorrede van Greshoff? Hum, dat is natuurlijk weer wat raars en cynisch?” Je zult me moeten toegeven dat de toestand zóó en niet anders is. Bovendien is Jacques B. in staat een zéér behoorlijk stuk te schrijven, vergeet dit niet. [...] Ik wil met liefde op de grondslag van mijn aanteekening in “Het Vaderland”5 een uitvoerige studie van Hans L. schrijven. Maar, zooals ik zeide, onderschat het wantrouwen der ontwikkelde middenstand (hèt publiek) niet. De wijze van samenstelling, zooals die thans door inmenging van Morriën, geregeld wordt, lijkt mij werkelijk en objectief beoordeeld: beter. Dichters worden door jonge mensen gekocht en gelezen. En iedere nieuwe generatie heeft weer zijn eigen vertrouwensmannen. Dat spreekt vanzelf. Toen Boutens' eerste bundel uitkwam schreef Van Deyssel een (onbenullige) inleiding, omdat Van Deyssel toen de vertrouwensman der jongeren was. In mijn jonge jaren was voor 90% in de lezers-wereld een aanbeveling van Dirk Coster een koopbevel. Morriën is onder zijn tijdgenooten een der meest geziene, omdat hij een rustig, evenwichtig oordeel en een goede smaak heeft. Het feit dat hij voor de keuze verantwoordelijk is, kan het aanzien der uitgave, vooral in de ogen van de jongere koopers (d.i. het merendeel) slechts ten goede komen. En hij kan dan, als hij dat noodig acht, in een korte verantwoording nog immer melding maken van de medewerking van JCB en onderget. aan het voorbereiden van zijn keuze. Begrijp mij goed; ik ben, om jouwentwil, bereid om alles voor de nalatenschap te doen, inleiding, keuze en wat er meer voor mag komen. Doch ik meen (en oprecht en krachtig!) dat de nalatenschap het beste gesteund wordt door mijn voor-

De parelduiker. Jaargang 4 9 stel om Morriën eindredactie, Bloem de inleiding toe te vertrouwen. Wat hebben jij en Lodeizen Père aan een raadsman, die je volgens zijn beste weten raad geeft?? [...] Je moet ook in dit geval je vriendschap voor mij even in de medicijnkast opbergen en het geval zeer nuchter beschouwen.’

Op dezelfde dag als haar man schreef Greshoffs vrouw, Aty Greshoff-Brunt, Ries. Zij was met de gang van zaken niet gelukkig. Na te hebben verteld dat er een brief van Lodeizen Senior was gearriveerd deelde zij mee dat hij de gedichten ook aan Bloem en Morriën ter selectie had gegeven. Naar haar mening werden er op die manier veel te veel mensen in gemoeid. Zij had gewild dat Greshoff de hele zaak in handen had gehouden, ook de voorrede, zelfs als Bloem meer prestige had. In de zomer van 1951 ontmoetten Ries en de Greshoffs elkaar in Nederland. Op 4 augustus, na Ries' terugkeer naar New York, liet Greshoff weten nog ‘een prettige avond’ bij de Lodeizens te hebben doorgebracht. Zodra hij teruggekeerd was aan de Kaap de Goede Hoop zou hij ernstig beginnen te werken aan de uitgave. Exact twintig dagen na deze mededeling bracht Aty Greshoff de gewezen Thesaurier-Generaal verslag uit van een nieuw bezoek aan mr. A.F. Lodeizen: ‘Eergisterenavond waren we bij de Lodeizen's. Jacques Bloem was er ook. Hij was uiterst geestig en vermakelijk. Maar aangezien hij en de gastheer wel heel erg achter de, overigens heerlijke cognacflesch zaten (nadat ze eerst al borrels en ettelijke flesschen blanc de blanc soldaat hadden gemaakt) was de stemming er niet naar om over het boekje van Hans te gaan praten. Jan en ik gaan er nu zondagavond eens naar toe en dan zal het wel een minder “nat” avondje worden. Verder komt Jacques er van 1 tot 3 september logeeren en kunnen Jan en hij dan 's morgens, als hij nuchter is, de keuze eens bepalen. Van Adriaan Morriën, die er door Lodeizen is ingehaald als ik me niet vergis, wordt taal noch teeken vernomen. En ik vind dat als hij zoo weinig belangstelling toont we hem gerust kunnen laten schieten. Zoowel Mevrouw Lodeizen als ik voelen dat alles eens definitief geregeld moet worden. Want zijn we eenmaal weg dan wordt alles met heen en weer schrijven weer zooveel ingewikkelder.’ Ries was hoogst ontevreden over de editie van Bloem, Greshoff en Morriën. Op 11 november 1952 schreef hij Bouman, die in de Nederlandse literaire wereld zeer goed thuis was: ‘Morriën, die verantwoordelijk was voor de drukproef van Hans Lodeizens gedichten, heeft zich schandalig gedragen. N.B. 10 gedichten zijn geheel of gedeeltelijk gepubliceerd of met onbeduidende varianten opnieuw afgedrukt. Dit gebrek aan verantwoordelijkheid is kenmerkend voor het huidige jonge Nederland.’ Bij Greshoff uitte Ries eveneens zijn verontwaardiging. Op 22 september antwoordde de Kapenaar: ‘Ja, die Morriën heeft zich schandelijk gedragen. Wanneer men zo iets op zich neemt, in zekere zin een eer voor hem, moet men er toch de volle verantwoordelijkheid voor voelen. Maar hij was er al ingehaald, door het zusje,6 voor ik mij er mee bemoeide.’

*

De parelduiker. Jaargang 4 10

In de vorige aflevering van het Magazijn publiceerde ik een artikel over de uitgave van Hans Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten. Het stuk was gebaseerd op brieven van Jan Greshoff aan mr. L.A. Ries. Toen ik deze correspondentie in de zomer van 1992 in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum begon te lezen, zei ik tegen een dienstdoende leeszaalassistente dat het voor mijn doel - een studie over Ries - natuurlijk wel betreurenswaardig was dat het aandeel van Ries in de briefwisseling ontbrak. Wie schetst mijn aangename verrassing toen ik medio januari van ons medelid S.A.J. van Faassen, hoofd afdeling collecties van het Letterkundig Museum, mocht horen dat hier van een misverstand sprake moest zijn, ‘want het museum beschikt wel degelijk over een dikke map brieven van Ries aan Greshoff. Mogelijk dat dit misverstand ontstaan is doordat het restant van de collectie Greshoff in het kader van het Deltaplan voor Cultuurbehoud het afgelopen jaar in bewerking was.’ Door deze opmerkelijke ontknoping kan mijn vorige bijdrage nu worden aangevuld.

Op 5 september 1948 noemde Ries Hans Lodeizen voor het eerst als hij Greshoff vertelt over het gezin van mr. A.F. Lodeizen, de Rotterdamse tycoon, bij wie hij eerder dat jaar in dienst was getreden: ‘De oudste zoon die hier twee jaar in Amherst heeft gestudeerd, is een dichter, nog al surrealistisch en sterk onder de invloed van Paul Eluard, - met wie ik langer pleeg te bomen dan goed is voor het oude karkas en ik geloof, dat jij het uitstekend met hem zou kunnen vinden en hem misschien voor een literaire ondergang zoudt kunnen behoeden.’ Anderhalf jaar later, 20 april 1950, meldde Ries: ‘Mijn dwaze pupil Hans Lodeizen heeft bij de Vrije Bladen een gedichtenbundeltje “Het innerlijk behang” uitgegeven. Mocht je het in handen krijgen, vertel me dan eens of je er iets hoopvols in ziet of niet.’ De Greshoffs moeten al geweten hebben dat de jonge dichter ernstig ziek was. Op 1 mei 1950 schreef Aty Greshoff-Brunt immers: ‘Wat ellendig is dat van die jongen Lodeizen. Ik ben zo blij dat Jan zoo'n gunstige kritiek over hem geschreven heeft,7 zonder van de zieligheid van het geval iets te weten. 't Had ook wel anders kunnen zijn en dan zou je er natuurlijk hartzeer van gehad hebben. Heeft de kritiek hem plezier gedaan of is hij er niet gevoelig voor? Schrijf ons dat eens?’ Ries antwoordde zijn Kaapse vrienden op 29 mei: ‘HANS LODEIZEN. Deze 26 jarige jongeman is de oudste zoon van de directeur-generaal van Wm. H. Müller & Co, wonende te Wassenaar. Ik leerde hem in de zomer van 48 kennen. Hij studeerde toen in Amherst College in Mass. en werd aan mij voorgesteld door zijn vader, die toen met mij naar de V.S. was teruggereisd. Later heb ik hem nog veel gesproken. Hij is een scherpzinnige, zeer amusante en even decadente knaap, die met zijn overmatig krachtige en tyrannieke vader, die hem aanvankelijk niet begreep, steeds meer overhoop raakte, tot dat, nu enkele weken geleden, plotseling werd geconstateerd, dat hij (Hans) een dodelijke kwaal heeft, t.w. leukaemie. Ik heb daarover,

De parelduiker. Jaargang 4 11

Hans Lodeizen, 1948

J. Greshoff(links) en L.A. Ries, New York, december 1951 (foto collectie LM) op verzoek van de vader met vier Amerikaanse dokters geconfereerd,8 maar allen achtten het een hopeloos geval. Hans zelf weet van niets en voelt zich alleen maar beroerd. Het is een zeer tragisch geval. Mocht je nog over die gedichten een critische beschouwing geven, dan heb je hierboven enige achtergrond, waarbij de ziekte natuurlijk niet moet worden gememoreerd.’ Op 20 juli voegde hij daar nog aan toe: ‘Hij ligt in een kliniek in Lausanne en schrijft nu en dan verschrikkelijke briefjes. Ik geef hem niet meer dan 1 à 2 maanden.’ Niet lang hierna bezocht Ries Nederland opnieuw, zoals al bekend was uit Greshoffs brief van 24 september 1950, waarin hij de intrigerende uitspraak deed: ‘Ik had dat gesprek met Bloem wel eens willen horen!’ In de omvangrijke reeks brievenmappen van Ries aan Greshoff bevindt zich een brief van 22 september 1950. Hierin meldde de schrijver: ‘In den Haag sprak ik Jaques Bloem tweemaal, eenmaal bij Lodeizen en eenmaal bij mij in het hotel, met Bouman. Hij is amusant, maar leek me wat uitgehold.’ Is deze brief fout gedateerd? Bij Ries is dat onwaarschijnlijk. Reageerde Greshoff op 24 september op een ontbrekende brief van zijn vriend uit New York of was juist de brief van Greshoff verkeerd gedagtekend? Hoe het ook zij, in elk geval schreef Ries in zijn brief van 22 september verder: ‘Je vraagt naar de nalatenschap van Hans Lodeizen. Er is inderdaad een hele massa gevonden en alles is onder de berusting van de vader, die de papieren onderzocht gedurende de

De parelduiker. Jaargang 4 weken, dat ik in Holland was. Ik heb hem jouw vraag thans meegedeeld en hem in overweging gegeven zich tot jou persoonlijk te wenden indien hij meende, dat er in de nalatenschap voldoende was dat je aandacht verdient. Ik zal wel spoedig zijn antwoord horen, denk ik. Er was o.a. een dagboek, dat in de prille jeugd begonnen was en voortgezet tot in de laatste jaren. De waarde er van is mij onbekend, maar ik weet van Hans zelf dat hij er de hele puberteitsstrijd in heeft beschreven, hetgeen banaal en ook interessant kan zijn, dat hangt van de behandeling af. Ik heb thans

De parelduiker. Jaargang 4 12 onvoldoende tijd je veel omtrent hem te vertellen, daarvoor komt nog wel de gelegenheid indien je nog met zijn werk te maken mocht krijgen.’ Op 22 oktober 1950 loste Ries zijn belofte in. Naar aanleiding van het sterven van Greshoffs hoogbejaarde moeder merkte hij op: ‘De historisch-autobiografische beschouwingen, die je aan dit overlijden hebt verbonden, heb ik met de grootste belangstelling en niet zonder vermaak gelezen. Ik heb er zelfs ten dele gebruik van gemaakt in een debat, dat ik gistermorgen met Lodeizen (de magnaat) voerde over de al of niet vermeende fouten door hem gemaakt bij de opvoeding van zijn overleden zoon Hans, die voor het zakenleven niet wilde deugen. En die bovendien in het oog van rechtgeaarde Hollanders zeker niet heeft behoord tot de “ferme jongens, stoere knapen”, die door zovelen als de meest waardevolle categorie wordt beschouwd, maar die volgens mijn overtuiging op geen enkel levensgebied, behalve misschien op dat der voortplanting, de wereld een schrede vooruit heeft gebracht.’ Lodeizen père, aldus Ries, was vrij onverwacht met vrouw en jongste dochter (‘een beauty van 20’) per schip in New York aangekomen. ‘Sindsdien kan ik zingen: Mein Ruh' ist hin. Vandaag, Zondag, is de eerste dag dat ik niet met hen heb moeten eten en praten, praten, praten. Dit is niet onaangenaam, want hij is een zeer interessant man, maar het vermoeit mij te zeer. De toestand van het rammelend rif is nl. geenszins bevredigend [...]. Lodeizen die ik je berichten over het werk van zijn zoon had doorgegeven, bracht een hele portefeuille vol nagelaten papieren mee hierheen en ik ben er gisteren mee begonnen deze door te zien. Hij zou het zeer op prijs stellen indien je, wat we je zouden opzenden, zoudt willen bekijken met als uitgangspunt er een boek(je) van te maken, indien er voldoende materie van behoorlijk kwaliteit onder schuilt. Ik heb daarover nog geen oordeel. Het schijnt, dat er veel is, dat zich niet voor publicatie (in Nederland) leent, o.a. een dagboek sinds zijn 6e jaar bijgehouden tot kort voor zijn dood, met alle perikelen der puberteit tot in détails beschreven, waaronder de onzekerheid omtrent de richting zijner libido, de goede of de z.g. verkeerde, welke onzekerheid zich in de laatste richting oploste. Het zou m.i. jammer zijn indien deze annalen, die betrekkelijk zeldzaam zijn, worden vernietigd en ik zal trachten ze in elk geval te redden, ook al kunnen ze niet worden gepubliceerd. Hans was een zeer belezen (vooral Frans 18e eeuw, moderne Fransen. Eluard! Nietzsche, Montaigne), zeer gecultiveerd individu, een beetje een Narcissus, egocentries, libidineus, fantastisch, met een gering verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van zichzelf, dat hij verklaarde met het voorgevoel, dat hij maar heel kort zou leven, hetgeen is uitgekomen. Hij was een charmeur, met een zeer aardige conversatie. Daar hij biologie had gestudeerd, had hij ook wetenschappelijke attaches. Aanvankelijk was zijn specialisme de mieren, waarvan hij alles wist en wier zieleleven hij had bestudeerd, waarbij hij tot ontdekkingen schijnt te zijn gekomen, die hem het erelidmaatschap van een Engelse entomologenvereniging hadden be-

De parelduiker. Jaargang 4 13 zorgd. Het is duidelijk, dat hij een ongewone figuur was en dat zijn dood op de leeftijd van 26 een verlies is geweest.’ Op 2 december had Ries weer nieuws: ‘Ik heb inmiddels een keuze gedaan uit het nagelaten werk van Hans Lodeizen, voorzover zijn vader mij dat had gegeven. Ik heb die keuze laten overtikken en zend je overmorgen een zeer lijvige enveloppe, aangetekend per zeepost. Er is m.i. veel bij, dat interessant is, althans bij de gedichten. Onder het proza heb ik weinig gevonden, dat ik de moeite waard achtte je voor te leggen. Een specimen zul je vinden in het stuk: “Reis naar de Congo”, een m.i. al te dwaze persiflage op Gide. Het is waarschijnlijk, dat het interessantste proza in de dagboeken en in de autobiografie zit, die achter zijn gehouden. De oude Lodeizen, met wien ik over deze zaken een uitvoerig gesprek gehad heb (de moeder, een zeer vriendelijke en verstandige vrouw, die haar zoon pas na zijn dood heeft begrepen, was daarbij tegenwoordig) was zeer halsstarrig ten aanzien van de zeer persoonlijke uitingen, die hij in Nederland volkomen onpubliceerbaar achtte. Hij stond tegenover deze nalatenschap als de vader en niet als de litteraire executeur, zei hij, al zou hij het zeer prettig vinden indien het publiceerbare de moeite waard gevonden zou worden. Ik vermoed echter wel, dat hij de dagboeken en de biografie niet zal vernietigen, al heeft hij mij dat niet uitdrukkelijk beloofd. Het is echter wel mogelijk, dat die geschriften allerlei kritiek op hem zelf bevatten en daarvoor is hij uiterst gevoelig. Ik ben zeer benieuwd wat je oordeel zal zijn. Ik heb de indruk, dat onder het materiaal, dat ik je stuur allerlei is, dat origineler is, dan een deel van het reeds door de Vrije Bladen gedrukte. Uiteraard lees ik allerlei tussen de regels, dat een verklaring geeft van het werk zelf, omdat ik de schrijver en zijn omstandigheden zo goed kende. Maar ik betwijfel of dat er veel toe doet; de lezer moet het werk zonder toelichting kunnen waarderen. Je moet er echter wel rekening mee houden, dat de zomer van 49 voor het innerlijk leven van Hans een crisis heeft gebracht, die langzamerhand in zijn laatste ziekte, die vermoedelijk wel een 6 à 8 maanden heeft geduurd, is overgegaan. Ik heb de indruk dat hij al van het vorig najaar af in toenemende mate voorgevoelens van de naderende dood heeft gehad. Een wat diepergaande beschrijving van zijn wezen zal ik je geven indien je na kennismaking van zijn werk, daaraan behoefte mocht hebben.’ Op 31 januari 1951 schreef Ries: ‘Na je aantekening achter op de enveloppe van je laatste brief ben ik zeer benieuwd naar je definitief oordeel over het merkwaardig werk van Hans Lodeizen, althans zijn dichtwerk; zijn proza vind ik van weinig betekenis. Zijn vader heeft generlei stappen voor een eventuele uitgave gedaan en zal zich ongetwijfeld bij jouw dictum en ev. nadere stappen neerleggen. Hij heeft me gevraagd hem dadelijk te willen inlichten als ik wat van je zou horen. Het spijt me nog vaak, dat Hans dood is; hij was een van de weinige verrassende figuren uit de laatste jaren, die mij plotseling bleken na te staan. Als ik hem vergelijk met Adriaan [van der Veen], dan springt dadelijk zijn veel groter subtiliteit en zijn oneindig gro-

De parelduiker. Jaargang 4 14 ter eruditie in het oog. Adriaan is natuurlijk veel meer down to earth, deze twee zijn eigenlijk alleen op het niveau van een ongewone ikzucht te vergelijken. Ik denk, dat Hans daarin Adriaan nog aanzienlijk overtrof.’ In Kaapstad was Greshoff inmiddels druk aan de arbeid. Ries liet hem op 13 februari 1951 vanuit New York weten: ‘Je beoordeling van het nagelaten werk van Hans Lodeizen [...] heeft me zeer verheugd. Leek als ik ben op het domein der poëzie, maar gevoelig voor dezelve, had ik steeds het vermoeden, dat dit een nieuw geluid was - zij het sterk beinvloed door Eluard - een geluid, dat ook nog te veel aan één snaar werd ontlokt (maar de arme heeft geen tijd gehad om zijn groei te voltooien, die ik gedurende een paar jaar met verbazing heb geobserveerd), edoch een geluid met grote en in Nederland ongebruikte uitdrukkingsmogelijkheden. En hij had die mogelijkheden nodig, want hij was inderdaad “een kuip vol dromen”, die voortdurend naar expressie snakten. En toen de vader, zelf een man van grote belezenheid en cultuur, met een prachtige bibliotheek, mij vertelde dat hij zoveel op de kamer van zijn overleden zoon had gevonden, ook veel, dat hem niet aanstond, zoals de dagboeken, aangehouden sinds de prille jeugd, begreep ik dat dit het moment was waarvan zou afhangen of dit werk voorgoed zou blijven liggen of dat het uit de vergetelheid kon worden gered. En wie zou dat beter kunnen doen dan een Nestor als jij? Habent sua fata libelli! Ik ben benieuwd naar je keuze. Ik heb hier ook nog een volledige bundel van hetgeen mij werd ter hand gesteld (Er zijn tikfouten in, die er gemakkelijk uitgehaald kunnen worden). Ik heb inmiddels de vader (Mr A.F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar, tel. Wass. 8523) ingelicht, ook inzake je doorreis naar Nederland in Juni en ik ben van mening, dat jullie contact moeten maken. Bij die gelegenheid zou je ook portretten van Hans moeten zien, misschien in verband met de mogelijkheid er een in de bundel op te nemen, nu de dichter dood is. Hij had een aardig, zeer sensitief gezicht.’ Een maand later, op 18 maart, meldde Ries: ‘Verder ben ik benieuwd te horen of je iets van Lodeizen Sr hebt vernomen. Hij schijnt op reis te zijn en ik heb sinds zeer lang niets meer van hem gehoord. Als hij niemand heeft om zijn brieven aan te dicteren, is hij niet in staat tot enige communicatie, hij is het schrijven met een pen totaal ontwend, een dwaze impotentie [...]. Wat jullie drie maanden in Holland moet gaan doen, is me een raadsel. Ik vond het er in 1950 nog veel beroerder dan in 1948 en ik geloof dat zulks een eenparig versnelde beweging is; alles is er grondig uitgespeeld. De lange tenen, waarover jij schrijft, heb ik ook aangetroffen, en horden ordinaire jonge mannen, met spuugkrullen en sehr entwickelten Fresswerk-zeugen (om met Schopenhauer te spreken), voorzien van bulkende actentassen vol documenten nopens het onafwendbaar failliet, op welke tassen nog weer twee kleinere tasjes genaaid zijn (nooit elders aangetroffen behalve bij de Nazi's), waarin het geestelijk faillissement is geborgen, dat reeds in staat van gewijsde gegaan is.

De parelduiker. Jaargang 4 15

Niet de misschien onbehouwen, maar in elk geval niet pretentieuze arbeider, beheerst het gemeenschapsbeeld in Holland, maar een zeer pretentieuze en onbeschrijflijk goedkope lower middle class, goeddeels rooms (de heilige loederkerk heeft dit soort mensen uitgevonden). Van datzelfde soort heb jij last omdat zij alleen maar “jedes andere Bier” kennen.’ Op 26 maart liet Ries weten: ‘Dat Lodeizen Sr je niet persoonlijk heeft geantwoord, verbaast me niet, aangezien deze wonderlijke man een soort mensenschuwheid bezit, die vaak de vorm van slechte manieren aanneemt. Ik heb dit al zo vaak met hem beleefd, dat ik me er niet meer aan kan ergeren, al heb ik hem vanmiddag geschreven, dat ik dit feit “zacht gezegd, zonderling vond”.’ Ries zei niet te weten dat Hans Lodeizen nog een tweede nalatenschap had, bij Van Oorschot. Volgens hem wist de vader het evenmin. ‘Hadden we geweten, dat er in Amsterdam nog zoveel materiaal aanwezig was, dan hadden we geen kapitaal aan dollars uitgegeven om het hier aanwezige te tikken. M.i. had Oorschot dat materiaal reeds lang aan de erfgenamen, d.w.z. aan de vader, moeten terugzenden. Dat hij zulks niet heeft gedaan, lijkt me bijzonder slordig.’ Ries wilde niet dat Bloem een inleiding schreef. Hij geloofde niet in diens bijzondere prestige. ‘Secundo doet Bloem het niet met de intensiteit en liefde, waarmee jij zoiets op stapel zet, omdat hij reeds veel te lang op sterk water staat om zo ver in de toekomst te voelen.’ Greshoff had bovendien het beste stuk over Lodeizens poëzie geschreven dat er is verschenen. Ten slotte kende de oude Lodeizen Bloem veel te goed, ‘zodat deze twee lieden niet volkomen vrij tegenover elkaar staan, hetgeen Bloem zeker zal beïnvloeden’. Greshoff bleef in het standpunt volharden dat Bloem een woord vooraf moest schrijven. Ries overtuigde hij niet. Deze schreef op 17 april niet te geloven in de salesman-argumenten als het om een gedichtenbundel ging. Dat was hem te Amerikaans. In Nederland ging het veel meer om de kritieken, die door de kleine letterlievende gemeente gelezen werden. Hij geloofde al evenmin dat Bloem, voornamelijk omdat hij een veel minder bewegelijke en analytische geest bezat dan Greshoff, ‘door notarisklerken et hoc genus omne’ au sérieux zou worden genomen, althans meer dan Greshoff. Notarisklerken namen alleen notarissen en hoogstens kandidaat-notarissen ernstig en geen enkele schrijver die geen minuten kon schrijven, betoogde Ries. Greshoff had hem immers geschreven ‘een notarisklerk uit Maastricht, die wel eens een bundel gedichten koopt (en daar moeten wij het van hebben) zegt: “dat zal wel mooi zijn, want Bloem schrijft er een inleiding voor”.’ ‘Jij veronderstelt,’ riposteerde Ries, ‘een subtiliteit bij het profanum vulgus waaraan ik in de verste verte niet kan geloven en doet daarmee jezelf nodeloos afbreuk. Men hoeft in Holland geen heilige urinoirs te sparen om ernstig te worden genomen, mits de aanval zelve maar ernstig en onwrikbaar genoeg is. Het volk is te zwaar van bloed en geest om een badinerende beeldenstorm te kunnen verdragen, maar een doodernstige en dodelijke destructie, waarvan men niet kan zeggen: hij seit wat, ondermijnt

De parelduiker. Jaargang 4 16 geenszins de sérieuze standing van de schrijver. M.a.w.: een ietwat gratuit cynisme wordt niet geaccepteerd omdat het volk nu eenmaal vervelend en zwaar op de hand is, maar een welgefundeerde attaque wel. Het ridendo dicere verum gaat in je vaderland niet op, grondige vernieling van geestelijke rubbish wel. Misschien heb je te veel aan het eerste gedaan, maar dat is geen basis voor een naar het schijnt wasecht minderwaardigheidscomplex. Ik schrijf dit alles niet speciaal met het oog op het boekie, maar in het algemeen. Wat het boekje betreft ben ik geheel met de laatste brief van Lodeizen Sr eens.’9 In de zomer van 1951 reisden Ries en Greshoff beiden naar Nederland. Op zondag 1 juli 1951 schreef Ries de laatste met Lodeizen te hebben afgesproken dat zij gedrieën (dat wil zeggen inclusief Aty Greshoff) bij Lodeizen zouden komen. Een jaar later verscheen Lodeizens bundel bij Van Oorschot. Op 21 juni 1952 (‘Zomersolstitium 1952’) gaf Ries te kennen van Bouman te hebben vernomen dat het boek van Hans Lodeizen uit was. ‘Ik heb van de oude sinds mijn vertrek niets meer gehoord. Waarschijnlijk had hij na 4 maanden evenzeer genoeg van mij als ik van hem. Er is een voortdurende tensie in zijn spheer, waaraan ik het land heb. Men moet niet in een electrisch hoogspanningsveld leven.’ Een maand nadien, op 23 juli 1952, berichtte Ries mevrouw Greshoff zich te hebben afgevraagd waarom hij geen speciaal exemplaar van de bundel had ontvangen: ‘Ik heb er weliswaar later niets meer aan gedaan, maar toch geloof ik, dat er nooit iets ter wereld was gekomen als ik niet aanvankelijk de hele boel naar NY had laten komen, had laten typen en met de bedoeling dat er over mogelijke publicatie zou worden gedacht, aan jou gestuurd. Ik vraag me af, welke categorie dan wel voor een luxe exemplaar in aanmerking is gekomen. De directeuren van Müller, die niet kunnen lezen, noch schrijven? Of de familie, waarmede Lodeizen en bloc niet on speaking terms is? Edoch, het is mij een zorg en dat zal het jou ook zijn. Hij schreef me zeer geërgerd, dat één gedicht door de slordigheid van Morriën, geloof ik, tweemaal is afgedrukt. Dat is inderdaad bar, maar het is een typische uiting van de tegenwoordige in niets werkelijk belangstellende slordigheid die kenmerkend is voor het huidig Holland.’ Ries werd de Lodeizens af en toe beu. Op 1 oktober 1952 uitte hij zijn opgekropte gevoelens: ‘De Lodeizens geven ook enige drukte, zij het veel minder dan de vorige maal [...]. Bovendien raakt men met hen uitgepraat. Zij hebben eigenlijk slechts één grote belangstelling en dat zijn de Lodeizens. En dáárover ben ik uitgepraat en nog meer uitgehòòrd. Ik kan de eindeloze eigen-lof verhalen van deze Miles Gloriosus10 niet meer aanhoren. Ik slaap er bij in (eerder dan van Veronal) en dat merkt hij wel. Ook het dochtertje, Greetje, hangt me de keel uit. In een elegant lichaam verbergt zij een nogal grove en in elk geval uiterst op zichzelf geconcentreerd geval van een ziel.’ Een ongedateerd epistel van Ries, dat blijkens uitlatingen over de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1952 in de herfst of nazomer van 1952 moet zijn ge-schreven (over de Democratische kandidaat Adlai Stevenson merkte Ries op: ‘Hij is een der geestigste en gecultiveerdste politici die hier ooit geboren is’, en over diens Republikeinse rivaal Dwight D. Eisenhower: ‘een yokel vol platitudes, geestloos en volkomen onorigineel’) lichten ons in ten aanzien van Ries' mening over de uitgave: ‘De gedichten van Hans L. hebben een zeer goede ontvangst in Holland, maar Morriën

De parelduiker. Jaargang 4 heeft de uitgave schandalig slordig behandeld. Verscheidene gedichten - ik geloof wel 10 - zijn tweemaal opgenomen, soms met zeer geringe variaties. Ik kan niet begrijpen hoe zo iets kan gebeuren.’

De correspondentie Ries-Greshoff heeft nieuwe feiten en inzichten verschaft over de uitgavegeschiedenis van Het innerlijk behang en andere gedichten. De briefwisseling biedt nog veel meer. Wie zich bijvoorbeeld verdiepen wil in het verleden van vooraanstaande literaire uitgeverijen zal er boeiend materiaal in vinden. Het zou goed zijn de brieven uit te geven. [Oorspronkelijk verschenen in Nieuw Letterkundig Magazijn, jaargang XI, nummer 2 (december 1993), p. 43-46, en jaargang XII, nummer 1 (juli 1994), p. 20-23]

Eindnoten:

1 Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, G. 785 B 1. 2 De Zwolse advocaat en procureur mr. H.J. Bouman, een vriend van o.a. Ries, Bloem, dr. Victor E. van Vriesland en N.E.M. Pareau. 3 Mevrouw C.A.J. Bouman-Hofstede Crull. In het huis van het echtpaar Bouman in de Zwolse Koestraat waren tijdens de Tweede Wereldoorlog vele joodse onderduikers verborgen, onder wie Victor E. van Vriesland. 4 De Vrije Bladen/Cahiers van Libertinage, 20e jaargang, schrift 5 (October 1949). 5 Het Vaderland van 3 Juli 1950. 6 Greetje Lodeizen, een zuster van Hans Lodeizen. 7 Greshoff publiceerde zijn kritiek pas op 3 juli 1950 in Het Vaderland. Zijn vrouw zal hebben geweten wat hij ging schrijven en hebben verondersteld dat de recensie al gepubliceerd was. 8 Ries bezat door vele ziektes een grote medische kennis. 9 De inhoud hiervan is niet bekend. 10 Een toneelstuk van de Romeinse toneelschrijver Plautus.

De parelduiker. Jaargang 4 18

Hans Lodeizen, getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 4 19

Ronald Bos Gouden geheimen in het zand Hans Lodeizen en de mieren+

Op een warme voorjaarsdag in mei 1941 kruipen twee jongens op hun knieën door de tuin. De oudste is een jaar of zeventien, de ander wat jonger. Ze kijken naar de grond. Zo nu en dan zeggen ze wat tegen elkaar. De oudste krabbelt iets in een schrift. Urenlang blijven ze rondkruipen, kijken en schrijven. Guus, de jongere broer van Hans Lodeizen, staat op en loopt weg, hij heeft er genoeg van. Hans blijft, hij is al heel jong gefascineerd door de wereld van de mieren. Een vriend van zijn vader met wie Hans Lodeizen in New York ook goed bevriend raakte, de oud-diplomaat L.A. Ries, schreef later: ‘Hij was een charmeur, met een zeer aardige conversatie. Daar hij biologie had gestudeerd, had hij ook wetenschappelijke attaches. Aanvankelijk was zijn specialisme de mieren, waarvan hij alles wist en wier zieleleven hij had bestudeerd.’ (Henssen, Een welmenend cynicus, p. 171) In de zomer van 1941 bestudeerde Hans Lodeizen samen met zijn broer misschien nog niet het zieleleven maar wel al de gedragingen van twee mierenkolonies in de tuin van hun ouderlijk huis in Wassenaar. Zijn belangstelling voor de mierenstudie ontstond jaren eerder door het lezen van Doctor Dolittle's Garden van Hugh Lofting, dat in de jaren dertig voor het eerst in Nederlandse vertaling uitkwam. Daarin vertelt Dolittles assistent Stubbins het verhaal van Doctor Dolittle, die jaren achtereen de taal der insecten heeft bestudeerd. Hij bezit vlinderbroeikassen vol bloemen. Ook voor horzels, wespen, bijen en mieren zijn er speciale toestellen en behuizingen: ‘Het was alles zeer wetenschappelijk en ontzettend ingewikkeld, en ik vrees dat ik het er een heelen boel niet van begreep. Het ging hoofdzakelijk over “trillingen per seconde”, “geluidsgolven” enz. Zooals gewoonlijk met hem bij een dergelijke gelegenheid, werd al het andere verder in zijn enthousiasme op zij geschoven en vergeten. “Stubbins”, zei hij, “ik zal je hulp nodig hebben voor al het schrijfwerk en het maken van korte notities; - er zal een massa te boek gesteld moeten worden.”’ Voor Hans Lodeizen was dat een wereld die hem inspireerde, wellicht omdat hij vaak alleen in de tuin van het huis speelde en zo de wereld van de insecten had leren kennen. Waarom was hij zo gefascineerd door de wereld der mieren? Adriaan van der Veen schreef over de korte tijd dat hij Hans Lodeizen kende: ‘Door het mierenverhaal

+ Ronald Bos (1948) is maker van de televisiedocumentaire Incognito. Het korte leven van Hans Lodeizen (1924-1950) uit 1998.

De parelduiker. Jaargang 4 20

Bladzijde uit Hugh Lofting, Doctor Dolittle's Tuin

Hans Lodeizen en zijn grootvader heen doemde het beeld op van een jongen die in oorlogstijd zich afkeerde van de volwassenen om het zo klein mogelijke leven te verkennen van de mieren, dat hem niet verwarde of mistroostig maakte en zijn eigen levendige intelligentie prikkelde.’ Maar het was al voor de oorlog dat Lodeizens mierenobsessie begon.

Altijd werkzaam

Grootvader Lodeizen stimuleerde Hans' onderzoekingsdrift door hem een terrarium cadeau te doen, waarin hij salamanders en andere beesten hield en observeerde. Over dat Laboratorium Altijd Werkzaam, zoals zijn grootvader het had genoemd, schreven ze elkaar ook brieven. Op school tijdens de lessen biologie werd de kinderboekenwijsheid bevestigd door de theorie van Alfred Brehm, die het over ‘eine Sprache’ heeft, omdat zeer veel insecten in staat zijn ‘elkaar hun gemoedstoestanden

De parelduiker. Jaargang 4 mede te delen’. En ook Büchners Aus dem Geistesleben der Thiere hielp Lodeizen in de richting van het onderzoek der dieren. In 1938 schreef Hans Lodeizen voor school zijn studie over De verdeling in het dierenrijk en als slot: de mieren; overeenkomst en verschil met de menselijke staat. De jonge Lodeizen stelde vast dat de gemeenschappen der mieren beter georganiseerd zijn dan die der mensen en zei met jeugdige zekerheid:

Verder vinden we onder de mensen verschillende beroepen, ook deze zijn bij de mieren aanwezig [...]. De mens hield er slaven op na. Ook bij de mieren wordt slavernij aangetroffen. Men vindt onder de mieren echter geen kunsten en wetenschappen. Dit is het enige verschil tussen mens en dier.

De verklaring die Hans Lodeizen hiervoor geeft - ‘als de mieren zich nu met kunsten en wetenschappen zouden bezighouden, zou dit niet tot het welzijn van het

De parelduiker. Jaargang 4 21

Het huis van de familie Lodeizen te Wassenaar

Werkstuk voor school, 1938 volk dienen’ - is een opmerkelijke gedachtegang voor de dichter in wording die later in zijn dagboek zal schrijven: ‘De dichter is de grote verzoener: hij smelt de wereld van de werkelijkheid met de wereld van de droom tot onze werkelijkheid; een nieuw leven. De dichter doorvorst alle wegen van het mogelijke. Hij levert alles uit aan de werkelijkheid, een droom, een wens, een extase. Het bed is voor hem een wolk, een schip. Het glas is een kamer, een straat of een landschap. Hij geeft redenen voor alles: hij keurt alles goed. Hij is verstaanbaar.’ (ongepubliceerd dagboek) Maar dan is het al oktober 1948.

Veertienjarige geleerde

De parelduiker. Jaargang 4 Tien jaar eerder, in hetzelfde jaar als zijn werkstuk voor school, begon Hans Lodeizen mierennesten te bestuderen in de tuin van een Zwitsers vakantiehuis, waar hij met zijn ouders verbleef Hij nam in de auto een paar nesten mee naar huis om in zijn eigen tuin in Wassenaar uit te zetten. Biologie begon langzamerhand een belangrijke plaats in zijn leven in te nemen:

Ik stelde me voor zo ongeveer vier of vijf artikelen te publiceren over mieren, allemaal kleine ontsluieringen over het intieme leven van de mieren, zoals Wasmann en Forel die geschreven hadden. [...] Ik moest toch iets hebben dat richting gaf. Vervolgens wilde ik de bacil of het virus van Mond en Klauwzeer, Stomatitus, ontdekken. Ik zag mijzelf al op een geleerde vergadering mijn triomf verkondigen: de veertienjarige geleerde, de redder der mensheid [...]. En dit was nog niet alles; ik had nog iets heel speciaals te bewijzen, dat de maan ééns uit de aarde kwam, en dat zij bewoond was, zoals de Dolittle-boeken vertelden. Dr. Dolittle was herboren - ik was Dr. Dolittle. Bij alles wat ik deed was ik Dr. Dolittle; ik kon alleen maar werken en studeren, omdat ik Dr. Dolittle was. (Oratio pro domo)

De parelduiker. Jaargang 4 22

Hans Lodeizen (14) met zijn moeder in de tuin

In Wassenaar ontdekte Hans Lodeizen eind 1939 aan de voet van een eik in de tuin van het ouderlijk huis een kolonie zwarte mieren die inwoonde bij een kolonie gele mieren: ‘Aangezien de mieren zich toen pas voor het eerst buiten het nest vertoonden, was ik maar zeer korten tijd in staat waarnemingen te doen. Het bleek, dat het aantal der umbrati [gele] dat van de fuliginosus [zwarte] overtrof. Ver uit de omgeving van het nest begaven de mieren zich niet, en beide soorten krioelden dooreen in een klaarblijkelijk vriendschappelijke verstandhouding.’ Dit waren de kolonies mieren die Hans Lodeizen later in 1941 met zijn broer zou bestuderen, als een ware Doctor Dolittle met zijn assistent Stubbins. Hij deed toen een ontdekking waarover hij vlak na de oorlog een artikel schreef voor het tijdschrift Entomologische Berichten: ‘Een geval van gewelddadige verwijdering van Lasius umbratus uit gemengde kolonie fuliginosus-umbratus’. Waarschijnlijk heeft dr. Stärcke, een groot mierenkenner én psychiater, Hans Lodeizen tot het schrijven gestimuleerd en hem in contact gebracht met de redactie van het tijdschrift. Hans Lodeizen leerde dr. Stärcke in mei 1940 via zijn vader kennen. Hij was een specialist op het gebied van samenwonende mierenkolonies en zal Hans Lodeizens observaties met grote interesse hebben aangehoord. Door zijn interesse in het leven van de mier las Lodeizen de publicaties van August Forel, een groot specialist op het gebied van insecten. Forel was in het dagelijks leven ook psychiater. Een paar jaar later las Lodeizen diens Die sexuelle Frage, waaruit hij leerde ‘wat hoeren waren, wat polluties en wat onanie. Tot die tijd had ik nooit onanie gepleegd, maar niet uit matigheid. Mijn phantasie ging in excessen, doch mijn lichaam bleef achter. Ik deinde tussen melancholie en droom, ik

De parelduiker. Jaargang 4 23 leed zolang ik leefde, en leefde alleen nog maar in een droom.’ (Oratio pro domo). In zijn dagboek schreef Hans Lodeizen in een terugblik op deze tijd dat zijn aanduidingen ‘goede stemming’, ‘stemming bedrukt’ en ‘stemming iets beter’ samenhingen met het weer. Het was een eerste indicatie van zijn stemmingswisselingen, die hem later tot grote wanhoop zouden drijven. Op advies van zijn vader bezocht hij dr. Stärcke, nadat hij in 1942 van huis was weggelopen om een rapport met slechte cijfers. Dr. Stärcke had wel in de gaten wat er aan de hand was met de jonge wegloper, die niet rustig achter zijn bureau kon blijven zitten om te studeren, en adviseerde hem: ‘Waarom probeer je het niet eens met onanie? Ik stoof op van verontwaardiging. Ik zei dat ik liever alles zou doen dan dat. Maar ik zie nog heel goed hoe vrij en machtig ik zijn huis uitliep, zonder in woorden te hebben toegegeven, maar vol wijsheid van de duivel die ik later zou gebruiken. Ik had de toverformules gehoord, en mijn hart was al aan de andere zijde.’ (Mijn vriend Seldon)

Naar Londen

Het artikel over de mierenkolonies dat in 1945 in Entomologische Berichten verscheen, leverde Hans Lodeizen veel waardering op in biologische kring. Hij zei tegen L.A. Ries dat hij hierdoor erelid van de Engelse entomologenvereniging werd. En aan Adriaan van der Veen vertelde Lodeizen dat hij het allerjongste lid was van een London Biological Society. Zijn biologische connecties brachten hem kort na de oorlog in Londen. Prof.dr. H. Boschma, directeur van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie, schreef in november 1945 een aanbevelingsbrief om Hans Lodeizen een bezoek te laten brengen aan Londen teneinde daar te zoeken naar de ‘insect pins’ waar na de oorlog in Nederland gebrek aan was doordat de toevoer uit Duitsland was gestopt: ‘Mr. J.A.F. Lodeizen of Wassenaar kindly offered to pay a visit to London to try whether an address can be found in Great Britain where insect pins of the larger size can be obtained, or, if not available, can be manufactured.’ Hans Lodeizen regelde heel handig een visum en met een regerings-Dakota vloog hij in december 1945 naar Londen. Hij studeerde in die tijd rechten in Leiden, omdat zijn vader dat graag wilde. Die studie beviel hem zo slecht dat hij begin 1946 weer naar Londen vertrok, zonder medeweten van zijn vader, en daar twee maanden bleef. Het was zijn tweede weglopen van huis. Zijn moeder noemde het zijn ‘tweede onderduiken’. Hans Lodeizen logeerde in Londen bij familie en liet zijn vader en moeder per brief weten dat hij op eigen kracht in Amerika biologie wilde gaan studeren. Zijn ouders waren geschrokken, maar schreven in een brief terug het een uitstekend plan te vinden. Zij wilden hem graag helpen met ‘eenige zakelijke aangelegenheden’, zijn vader met visum en passage en ‘moeder wil je graag behoorlijk in de kleeren zien, dus je garderobe, onder en boven, verzorgen voor je vertrekt’ (brief van 6 februari 1946). Zijn ouders wilden vooral ook dat hij weer thuiskwam: ‘Lieve Hans, Ik ben het heelemaal met vader eens zoals hij je geschreven heeft. Je kunt nu gerust bij ons een paar weken logeeren, waarop ik mij zeer verheug, en reken er ook vast op! Ik hoop dat je er zelf ook naar

De parelduiker. Jaargang 4 24 verlangt. Dag Hans, een zoen van Moeder.’ In Londen ontmoette Hans Lodeizen filmproducent Gabriel Pascal, die hem werk in het vooruitzicht stelde, waar echter niets van kwam. En hij schreef het korte verhaal ‘Londenvaarder’, dat op 26 januari 1946 in Vrij Nederland verscheen. Zijn vader in een brief: ‘We hebben je stukje gelezen. Het is goed, pittig en kleurig van stijl, en met eigen stijl. Dat je wilt blijven schrijven is natuurlijk. Ik begrijp uit je brief dat je daarnaast ernstig biologie wilt studeren: je oude liefde.’ In ‘Londenvaarder’, het eerste en enige tijdens zijn leven gepubliceerde proza, geeft een naoorlogse reiziger zijn indrukken weer van een eerste bezoek aan Londen. In dit verhaal duikt voor het eerst een vergelijking met de mierenwereld op: de spreekwoordelijke ‘mierenhoop van auto's’ op Piccadilly Circus. In zijn gedichten zou de mier later nog een aantal keren voorkomen, zoals in dit ongedateerde gedicht uit de notitieboekjes:

Hans Lodeizen, 1946

Ik ben zo blij dat ik nog op zee Ben en dat mijn schip niet is gezonken

Ik zal niet meer op de atlas Kijken of ik de haven nog bereik

Ik zie naar de mieren Als naar een oud photoalbum.

Hans Lodeizen bleef niet lang in Londen, hij keerde terug naar het ouderlijk huis in Wassenaar. Een paar jaar later schreef hij over deze twee maanden:

In Londen, in 1946, toen ik er ook was en zo diep ongelukkig en in de knoop. Het is verkeerd dat ik altijd naar mijn leven wil kijken alsof ik al een verleden had, dat maakt het zo ongemakkelijk om aan een toekomst

De parelduiker. Jaargang 4 te denken. Het ergst in Engeland echter was de vreselijke nervositeit die al het werk onmogelijk verknoeide. Dankzij die toestand van mijn zenuwen zie ik nu nog een volkomen

De parelduiker. Jaargang 4 25

grijs als ik terugdenk aan Engeland. Die eerste twee maanden zijn volkomen zonder herinnering, een lange physieke agonie. Ik vraag me af waar zoiets later goed voor zal blijken te zijn, als het goed voor iets moet zijn. Misschien dat ik later in mijn leven nog eens grondiger schoongeveegd zal kunnen worden en dat ik nog niet aan het einde ben van mijn nihilisme. (Mijn vriend Seldon)

Poëtische stilte

Tot april 1945 schreef Hans Lodeizen wel wat gedichten, een aantal heeft hij weggegooid en zestien zijn er overgeleverd; de meeste in sonnetvorm, en alle rijmend. Over dit vroege dichtwerk noteerde hij later:

Toen ik 17 jaar was moest ik van huis weg lopen en als een romantische poes zat ik op de hei bij Ede sonnetten te schrijven. Ik ben benieuwd hoe slecht ze geweest moeten zijn: waarschijnlijk niets dan sentimenteel gedoe zonder originaliteit. Ik was ook niet uit op origin. Wat ik wilde waren heel precisieuze en ongewone gevoelens, ik zocht het originele in de emoties en niet in hun manier van uiting. (Mijn vriend Seldon)

Na april 1945 volgde een poëtische stilte van ruim twee jaar. In die tijd schreef Hans Lodeizen vooral prozastukken. In zijn nalatenschap bevinden zich een probeersel voor een roman en vele korte verhalen, al dan niet voltooid. Zoals het volgende begin van een nooit afgemaakt verhaal:

Toen de ochtend nog zeer vroeg was, en enkel de mieren nog aan het werk waren, die hun paden gevuld hadden met honingzoekers op weg naar de bedauwde bomen; toen de ochtend nog zeer vroeg was en behalve de nachtegaal alleen nog maar de lijster zong, werd de wandelaar uit zijn slaap wakker, en dacht lange tijd na. (ongepubliceerd fragment)

In september 1946 vertrok Lodeizen naar Amerika om in Amherst biologie te studeren. Een jaar later, in het najaar van 1947, schreef hij weer een paar gedichten. Hij voelde zich toen niet in beste doen, zo blijkt uit een dagboekaantekening van 8 december 1947: ‘I show certain characteristics of the manic depressive insanity-type.’ Een maand later volgde weer één gedicht. Op 8 februari noteerde hij in zijn dagboek: ‘Altijd wanneer ik ernstig probeer, zoals nu, kennis in biologie te absorberen, raakt mijn maag van streek, ik word nerveus, mijn hoofd raakt lichtelijk in vervoering en word mistig: - zodat meestal na een paar minuten moet ik het boek opzij leggen, maar een zeer sterke indruk is nagelaten! Ben ik niet geschikt voor biologie?’ Hij raakte van streek door het lezen over de miljoenen jaren van de geschiedenis van de aarde: ‘Mijn ogen die verblind zijn door het wonder, worden met een wazige mist overtrokken, als om niet meer te zien. Het leven waar ik deel uitmaak is ondoorgrondelijk.’ Een paar weken later wilde hij ‘een boekje over de mieren schrij-

De parelduiker. Jaargang 4 26 ven, dat kunst met wetenschap verbindt tot één geheel’. Maar hij nam desondanks het besluit met biologie te stoppen. De studie had zijn functie gehad, het was uiteindelijk een middel geweest om uit Nederland weg te komen. Want Hans Lodeizen wilde tenslotte toch schrijven.

Stoutste phantazieën

En dan, vanaf maart 1948, brak Hans Lodeizen los, er volgde een stroom van gedichten. Eerst nog een aantal rijmoefeningen: in lange rijmende lappen tekst wordt afscheid genomen van de traditionele poëzie: ‘Waarom spreek ik niet in proza? Oh! poëzie is roza My dear, en zekere dingen Kan men enkel zingen.’ (Verzamelde Gedichten, p. 128). Tijdens een korte maar heftige reis naar New Orleans begint de Hans Lodeizen-poëzie zoals die bekend is uit Het innerlijk behang, vorm te krijgen. Op de heenweg rijmelde hij nog:

Het is lente maar mijn karkas Is niet beter dan het was Twee jaar geleden in Wassenaar Nu zoekt het hem, toen zocht het haar En in beide gevallen, evenzeer Brandt mijn hart, als een zweer...

(28 maart 1948, ongepubliceerd dagboek)

In New Orleans gaf Lodeizen zich over aan zijn ‘idiootste, stoutste phantazieën’, hij deelde het bed met Young, een vliegenier, beleefde een nacht vol jaloezie, wilde een rendez-vous met een Braziliaanse jongen, had een verhouding met Hugh, was gelukkig en vooral ongelukkig. Hij had zijn eerste grote winst gemaakt: ‘In New Orleans dit voorjaar was ik van een verwonderlijke lichtvoetigheid en vrijheid, als ik niet gekend had tevoren. Mijn totale metamorphose is dus in vele opzichten een ware zegening geweest.’ (Mijn vriend Seldon) Alles waar hij aan werkte - een rijmspel, een roman, een novelle - kon wachten of moest herschreven worden. Voor het eerst wilde hij een bundel gedichten maken. Hij begon aan ‘La Vita Nuova’. Op 18 april, een week na terugkeer in Amherst, stuurde hij een brief aan het tijdschrift Het Woord om een aantal gedichten (met de titel Proza) te publiceren. In zijn dagboek schreef hij: ‘Mijn werken moeten geheimen ontsluieren en de mensen ermee vertrouwd maken. Ik wil de zichtbare wereld met raadselen bevolken, met faunen, feeën en dronken goden. Ik wil wijn laten stromen. Hoe kan ik mijn leven verantwoorden als het niet vol plezier is? Niet geluk: plezier, zei O. Wilde. Ik zeg: waarom niet allebei? Geestelijk geluk, lichamelijk plezier. Oh, quelle médiocrité!’ Het eerste gedicht dat later in Het innerlijk behang zal verschijnen, kwam een paar weken later tot stand. Ondanks de afwijzing door Het Woord schreef Lodeizen bijna dagelijks verder. Hij bedacht een nieuwe titel - Het

De parelduiker. Jaargang 4 27 ijdele spel - en gaf de gedichten aan L.A. Ries, de vriend in New York, die hem op het idee voor de titel had gebracht. Kort voordat Hans Lodeizen naar Nederland vertrok, vervaardigde hij een gedicht dat teruggrijpt op zijn jeugd:

eens toen ik bij de mieren in Zwitserland woonde hoorde ik dat de wijsheid een bergbeek voorstelt, klaterend uit de hemel maar ik luisterde niet

later wachtte ik voor de open zon maar de uren smolten het blauw kristal niet

eindelijk viel een lange regen in mijn voetstappen.

(17 augustus 1948)

Mierenobsessie

Na het mislukken van zijn studie in november 1948 kwam Hans Lodeizen terug naar Nederland en woonde hij weer in het ouderlijk huis te Wassenaar. Hij kreeg via zijn vader een administratief baantje in Den Haag. Door Ries kwam hij in contact met Adriaan van der Veen, die zijn gedichten had toegestuurd gekregen. De eerste ontmoeting was voor Van der Veen overrompelend: ‘Met geen woord sprak hij over zijn poëzie, of over het leven dat hij hier leidde, of kort daarvoor in Amerika. Des te meer had hij het over mieren die een grote passie voor hem bleken te zijn. Zijn mierenrelaas was geen show, vooral ook geen poging om zich interessant voor te doen, maar evenmin diepe ernst. Hij stak een beetje de gek met zichzelf en met zijn mierenobsessie.’ (Van der Veen, Blijf niet zitten waar je zit) Het was in dezelfde tijd dat Hans Lodeizen het volgende gedicht schreef:

ik heb mij met moeite alleen gemaakt

je zou niet zeggen: je zou niet zegen dat het zoveel moeite kost alleen te zijn als een zon rollende over het grasveld

De parelduiker. Jaargang 4 28

neem dan - vriend! - de mieren waar wonend in hun paleizen als een mens in zijn verbeelding -; wachten zij op regen en graven dan verder: het puur kristal is hen zand geworden.

in het oog van de nacht woon je als een merel, of als een prins in zijn boudoir: de kalender wijst het zeventiende jaar van Venetië en zachtjes, zachtjes slaan zij het boek dicht.

kijk! je schoenen zijn van perkament

o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte.

(17 februari 1949)

Maar wat fascineerde hem in de microkosmos der mieren? Was het dat de mieren ‘in eenvoudige meedelingen in staat zijn elkaar hun gemoedstoestanden mede te delen, hun stemmingen op een ander dier over te brengen’ - zoals Lodeizen in zijn eerste studie over de mieren schreef -, terwijl in huize Lodeizen niet of nauwelijks over gevoelens werd gepraat? Kon Hans Lodeizen zich zo rustig verdiepen in een veilige wereld, waar gevoelens waarschijnlijk niet bestaan en instincten object van studie waren? Uit de gedichten blijkt dat de mierenwereld een sterk positieve gevoelswaarde voor hem heeft gehad.

Lorca

Julio Torres, de Puertoricaanse vriend van Hans Lodeizen in New York, noemde hem eens de ‘Nederlandse García Lorca’. De vergelijking is niet slecht, als we maar wel voor ogen houden dat Federico García Lorca een groot en Lodeizen een klein dichter was. Naast de artistieke verschillen zijn er ook een aantal overeenkomsten tussen Lorca en Lodeizen. Beiden waren zij dichter, beiden homoseksueel, beiden gingen zij naar Amerika om te studeren en beiden hadden zij een hekel aan dat land. Lodeizen had een grote bewondering voor García Lorca. In Lodeizens nalatenschap bevinden zich een door Lodeizen getekend portret naar een van de laatste foto's van García Lorca en een door Lodeizen in de herfst van 1949 gemaakte vertaling van het gedicht La solea (García Lorca, Poema del cante jondo):

De parelduiker. Jaargang 4 29

Hans Lodeizen, 1948

Portret van Federico García Lorca door Hans Lodeizen

Eenzaam

met zwarte mantels aan denkt zij dat de wereld klein is en het hart geweldig.

met zwarte mantels aan

De parelduiker. Jaargang 4 denkt zij dat de stille zucht en de schreeuw verdwijnen in een windvlaag! met zwarte mantels aan liet zij haar balcon open en de dageraad goot een hele hemel over het balcon uit. ah ah ah ah! met zwarte mantels aan!

De parelduiker. Jaargang 4 30

Hans Lodeizen (links) en Ray Daum, 1949

Dit gedicht gaat over de dood; in Spanje, volgens García Lorca ‘een land dat openstaat voor de dood’, worden de gordijnen opgetrokken als er een dode in huis is. Het balkon symboliseerde voor Lorca de dood, zoals bij het afscheid van een overleden vriend: ‘De vrienden denken dat men een man als Góngora niet moet bewenen, en filosofisch voelen ze zich op het balkon waar ze staan te kijken naar het trage leven van de stad.’ (García Lorca, geciteerd in Gedicht van de cante jondo (1988), p. 106.) Het doet me denken aan wat Ray Daum, een Amerikaanse vriend van Lodeizen, vertelde over diens laatste dag: ‘Op het laatst kon hij niet meer zien en hielp ik hem uit zijn bed en bracht hem naar het raam. Hij kon niets zien, hij kon alleen horen, het was zijn fantasiewereld. Hij zei: dit is de tijd dat mensen uit hun werk komen, er naar uitzien een avond bridge te spelen of naar het café te gaan. Ze komen bij elkaar en praten over de dag en hun kinderen spelen op straat.’

De parelduiker. Jaargang 4 31

Wat wist Lodeizen van García Lorca, die beweerde dat hij als kind vaak met de mieren praatte? In zijn onvoltooide toneelstuk Cristo, Tragedia religiosa laat Lorca Jezus Christus als jongen ‘heel langzaam achter een mier aanlopen’. Maar Jezus' ziel is ‘droef vanaf de geboorte’, hij is ‘in de wieg gelegd om te lijden’. Dat zijn gevoelens die ook in veel van Lorca's vroege gedichten voorkomen. Die gedichten kende Hans Lodeizen en hij was er een groot liefhebber van. En die gevoelens herkende hij, evenals de gevoelens van erotische vertwijfeling die uit deze gedichten spreken. In Lodeizens dagboek uit zijn nalatenschap komt Lorca één keer voor: ‘Een absoluut geïsoleerde poëzie kan ik niet aanvaarden, een poëzie die voor de “happy few” geldt en voor niemand anders. Poëzie moet allen iets meedelen: zij moet door het hele volk als een stimulans tot leven ondervonden worden. Was dat de poëzie van: Majakovski? Eluard? Lorca?...’ Meer dan bij Lodeizen komen in een groot aantal gedichten en toneelstukken van García Lorca mieren voor, zoals in het gedicht ‘Liedje van de dorre sinaasappelboom’: ‘... ik zal dromen dat de mieren en de zaadpluizen mijn bladeren en mijn vogels zijn’ (Liedjes (1921-1924), p. 114). Maar de mieren zijn bij Lorca niet zo onverdeeld positief als bij Lodeizen, getuige bijvoorbeeld ‘Gacela van de donkere dood’: ‘Bedek me bij dageraad met een doek, want hij zal me teisteren met handenvol mieren, en met hard water mijn schoenen doorweken zodat de angel van zijn schorpioen kan toeslaan.’ (Gitaanse Romancero & Divan van de Tamarit, p. 50.) Lodeizen beweerde dat hij een ‘woordenboek van de mierentaal’ aan het samenstellen was. Hij zou zelfs al zestien woorden hebben ontdekt door het geduldig opvangen van de geluiden die zij maakten, aldus Adriaan van der Veen. Naar de huidige stand van het biologisch onderzoek zou deze bewering onmiddellijk naar het rijk der fabelen worden verwezen. Mierenspecialist - en alweer, psycholoog - Leon Erasmus vertelde mij dat er tegenwoordig meer bekend is over de communicatie tussen mieren: die vindt niet plaats door middel van geluid, zoals Lodeizen in navolging van Dr. Dolittle meende, maar door uitwisseling van chemische stoffen. Ook in dit geval werd de fantasie ingehaald door de werkelijkheid. De fantasie die een veilige wereld moest scheppen. In een van zijn nagelaten teksten schreef Hans Lodeizen: ‘O, ik kan zeggen dat ik heb liefgehad! Ik ben zoveel middagen als het net donker begon te worden de tuin ingegaan, langs de bloemperken slenterend en de geur van de rozen inademend. Ik heb de mieren vertrouwd die zich ook, net als ik, verborgen in donkere aarde, gouden geheimen in het zand.’ (Life with father) Het mierenverhaal van Hans Lodeizen is weliswaar een verhaal uit zijn jeugd, een verhaal dat begon met een hoofdstuk uit een kinderboek, maar het is wel een verhaal dat hem de kleine nuances in het leven heeft laten observeren. Dat hem in Engeland en Amerika heeft gebracht. Het heeft hem gemaakt tot wat hij wilde zijn: een dichter.

De parelduiker. Jaargang 4 32

ik wil weer op reis gaan in de lichamen van mijn vrienden in de nacht van al wat ik lief heb de tafel met een paar rozen en een radio de mieren op een Augustusnamiddag het meisje hollend door de straat ik wil weer beminnen.

(29 juni 1949)

In zijn proza en gedichten is een paar keer de droom van het kind te voelen van de ‘gouden geheimen in het zand’. We zien Hans Lodeizen turend in het Laboratorium Altijd Werkzaam, op zijn knieën observerend in de tuin, luisterend als Dr. Dolittle. Maar dat woordenboek van de mierentaal waarover hij sprak met Adriaan van der Veen, was natuurlijk een grap. Net als het praten met de mieren waarover Federico García Lorca vertelde. Zeker hebben zij daar beiden als kinderen, als jonge dichters, van gedroomd.

Bronnen

Federico García Lorca, Gedicht van de cante jondo. Vertaald en van een nawoord en aantekeningen voorzien door Bart Vonck (1988). Federico García Lorca, Gitaanse Romancero & Divan van de Tamarit. Vert. Willy Spillebeen (1979). Federico García Lorca, Liedjes (1921-1924). Vertaald en van een nawoord voorzien door Bart Vonck (1996). Ian Gibson, Federico García Lorca, Biografie (1998). E.W.A. Henssen, Een welmenend cynicus. Opkomst, val en eerherstel van Mr. L.A. Ries [1995]. Hans Lodeizen, Het innerlijk behang (1950). Hans Lodeizen, Life with father, in: Nagelaten werk (1969), p. 148-151. Hans Lodeizen, Londenvaarder (1984). Hans Lodeizen, Oratio pro domo, in: De Tweede Ronde, nr. 1 (1985). Hans Lodeizen, Verzamelde Gedichten (1996). Hugh Lofting, Doctor Dolittle's Tuin (z.j.). Adriaan van der Veen, Blijf niet zitten waar je zit (1972).

De parelduiker. Jaargang 4 33

Hans Lodeizen Mijn vriend Seldon Fragment van een ongepubliceerde autobiografie

[De nalatenschap van Hans Lodeizen berust sinds enige tijd in het Letterkundig Museum in Den Haag. Ergens tussen de nog niet uitgezochte manuscripten bevindt zich het testament dat hij schreef op 13 mei 1948 om middernacht, met daarin de aanwijzing: ‘Ik wil dat mijn papieren verzameld worden en dat gepubliceerd zal worden datgene wat van waarde lijkt.’ In de uitgave van de Verzamelde Gedichten wordt deze zin uit het testament aangehaald om de publicatiegeschiedenis van de poëzie toe te lichten. De samenstellers hebben niet gekeken naar de waarde van de gedichten, maar naar de staat van voltooiing; in de Verzamelde Gedichten staan dus alle gedichten die voltooid lijken. Zij lieten ook het nagelaten proza weg, dat meer onderzoek en bovendien een andere uitgave vergde. Hans Lodeizen zou op zijn sterfbed gezegd hebben dat al zijn dagboeken vernietigd zouden moeten worden. Ze zijn, samen met andere persoonlijke aantekeningen, toch bewaard gebleven, maar niet gepubliceerd. De nalatenschap van Hans Lodeizen bevond zich jarenlang in twee koffertjes en een aktetas in het ouderlijk huis te Wassenaar. Na de dood van Lodeizens moeder, in 1991, verhuisde alles tijdelijk naar een archiefkast van de vakgroep Nederlands van de Faculteit der Letteren in Utrecht, ten behoeve van de uitgave van de Verzamelde Gedichten. Enige jaren geleden ging ik op zoek naar de dagboeken van Lodeizen waarover ik had horen vertellen; ik wilde ze inzien bij het schrijven van een script voor een tv-documentaire. Van een medewerker aldaar mocht ik de koffertjes doorneuzen, op voorwaarde dat ik er niets uit zou publiceren, ‘anders vermoord ik je’. Dat leek me een goeie deal. Naast alle gedichten die op kleine velletjes papier zijn geschreven, bevatten de koffertjes veel manuscripten in mappen met opschrift in het handschrift van Lodeizen alsmede verschillende typoscripten met verroeste nietjes. Ik stuitte onder meer op het typoscript van de - mislukte - roman De bron van Medusa en van vele prozafragmenten, de meeste onvoltooid. Ik begon te lezen in de mappen met ‘persoonlijke aantekeningen’. Vanaf zijn vertrek naar Amerika, in september 1946, tot een paar dagen voor zijn dood, op 26 juli 1950, heeft Hans Lodeizen een dagboek bijgehouden. Een paar honderd met vulpen geschreven bladen die ons een blik gunnen in het zieleleven van de dichter. Daartussen trof ik tot mijn verrassing ook twee manuscripten aan die geschreven leken als onderdelen van een kleine autobiografie. Het eerste manuscript is getiteld Oratio pro domo, en Lodeizen schreef op het omslag: ‘Scarsdale, September 1947’. Scarsdale, in de staat New York, was de woonplaats van de heer Freering, een vriend van vader Lodeizen, door wie Hans bij aankomst in New York van de boot gehaald werd en bij wie hij zo nu en dan op bezoek ging. Bij Freering en zijn gezin heeft hij kennelijk deze tekst geschreven.

De parelduiker. Jaargang 4 34

Het titelblad van Mijn vriend Seldon

De twintig handgeschreven pagina's met titelblad geven een impressie van Lodeizens jeugd en de jaren tijdens de oorlog. De tekst is voor het eerst gepubliceerd door de zoon van de jonaste zuster van Hans Lodeizen, Alfonso Montuori, die in Engeland studeerde en waarschijnlijk via zijn grootmoeder toegang had gekregen tot de koffertjes met de nalatenschap (Dutch Crossing, nr 20, aug. 1983); enige tijd later verscheen de tekst ook in een Nederlands tijdschrift (De Tweede Ronde, nr. 1, 1985). Op 19 april 1948 schreef Hans Lodeizen in zijn dagboek: ‘Nu ik de Oratio pro domo geschreven heb, kan ik beginnen een leesbare geschiedenis van mijn leven te maken!’ Een maand later begon hij aan Mijn vriend Seldon, het tweede autobiografische manuscript, dat uiteindelijk zesentwintig bladen met titelblad zou gaan tellen. Kort daarvoor had hij - van 28 maart tot 9 april - een reisje naar New Orleans gemaakt, waarvan hij ook aantekeningen had bijgehouden. De uitstap naar New Orleans was een reactie op de teleurstelling die hij had ondervonden in zijn vriendschap met Seldon James, een medestudent aan het Amherst College in Massachusetts. Tijdens de reis naar New Orleans poogde hij afstand van Seldon te nemen door zich in een paar seksuele avonturen te storten. Op 13 mei maakte hij echter zijn testament op, waarbij hij bepaalde: ‘Ik wil dat mijn papieren verzameld worden en dat gepubliceerd zal worden dat gene wat van waarde lijkt. Al mijn papieren zou ik daarna in de handen van Seldon T. James Jr. over willen zien gaan. Hij kan er dan verder mee doen wat hij wil.’ Het maakt duidelijk dat Lodeizen nog niet van zijn gevoelens voor Seldon James af was. In die stemming schreef hij op 18 en 19 mei 1948 - met nog een klein, laatste fragment op 11 november 1948, kort voor zijn aankomst in Nederland - Mijn vriend Seldon. De tijd die Lodeizen in Mijn vriend Seldon beschrijft, begint op het moment dat hij op 16 september 1946 in Amerika aankomt om biologie te studeren en eindigt bij zijn vertrek, twee jaar later, naar Nederland. Deze tekst is tot nu toe onopgemerkt gebleven.

De parelduiker. Jaargang 4 35

Seldon James, 1998

Het overgebleven koffertje van Lodeizen in het Letterkundig Museum

Lodeizen schreef later zelf nog één keer over Mijn vriend Seldon, in zijn dagboek op 19 december 1949: ‘Weer stukjes herlezen uit Mijn vriend Seldon.’ Zonder commentaar. Het was de tijd dat zijn ziekte zich openbaarde en hij een arts bezocht. Twee dagen later schreef hij: ‘Ook als ik tbc heb, hoeft me dat nog van niets af te houden. Ik heb liever dat ik nog een jaar of wat kan leven naar mijn begeerte dan dat ik schijnheilig zoals nu nog jarenlang door moet gaan. Ik heb er schoon genoeg van. In dit jaar zal ik de grootste veranderingen laten gebeuren, al is het ten koste van mijn leven en dat van anderen. Ik heb genoeg van alles. Ik wil volgend jaar om deze tijd dood zijn. Hello Seldon you cannot dance as pretty as I can!---’ In het voorjaar van 1950 zou Het innerlijk behang verschijnen, Lodeizens dichtbundel die opgedragen is aan Seldon. Een paar maanden later overleed Hans Lodeizen in Lausanne aan leukemie. Nu, ruim vijftig jaar later, kan Mijn vriend Seldon worden gepubliceerd. De autobiografische beschouwing is ontstaan in een levensfase waarin Lodeizen zijn seksuele identiteit ontdekt had en zich daarvan openhartig op papier rekenschap durfde te geven. Voor het inzicht in de ontwikkeling van zijn dichterschap is de tekst, die hier voor de eerste maal in druk verschijnt, van grote waarde. Lodeizens nalatenschap, met daarin het manuscript van Mijn vriend Seldon, is dus in het bezit van het Letterkundig Museum in Den Haag. De koffertjes en de aktetas waarin die nalatenschap zich oorspronkelijk bevond, hebben de tand des tijds niet doorstaan. In juni 1998 heb ik de koffertjes nog kunnen filmen bij de opname van mijn documentaire - de aktetas was toen al verdwenen. Ik moest toen denken aan de woorden van Enid Starkie in haar Rimbaud-biografie: ‘It is difficult to describe

De parelduiker. Jaargang 4 the emotion felt on opening the suit-case full of papers half a century old, the cheap suit-case which had accompanied Rimbaud on his adventurous journeys, on the Red Sea coast and into the uplands of Ethiopia.’ Nadien heeft het Letterkundig Museum een van beide koffers leeg bij de vuilnisbak gezet. De literair-historische waarde ervan was te beperkt.

Op verzoek van de erven Lodeizen zijn enkele namen afgekort tot initialen. RONALD BOS]

De parelduiker. Jaargang 4 36

18 Mei 1948

‘a zealous pilgrimage to thee...’ Shakespeare sonn. 27

Ik ben aangekomen met het vaste besluit om van mijn verblijf een grote overwinning te maken. Toen ik op het dek stond in de koude morgen en tegen mijn medepassagiers nonchalant opmerkingen maakte over het weer en de wolkenkrabbers, voelde ik mij tot elke daad en iedere gedachte, hoe gevaarlijk ook, in staat. Mijn eerste teleurstelling, natuurlijk, als het steeds gaat met iedere passagier die New York bereikt, was het lange wachten en gezanik bij de douane. Toen ik eindelijk in de loodsen rondwandelde, op zoek naar mijnheer Freering die mij daar volgens afspraak zou opwachten, was ik al te moe om me ook nog maar mijn gedachten te herinneren. Eindelijk zag ik hem staan, in een hele menigte van bloedverwanten en vrienden, wuivend met zijn hoed en glimlachend toen ik hem herkende. Ik ging op hem af, hij begon in Hollands te praten maar na een paar zinnen zwaaide hij om op Engels, wat ik liever had in mijn ijver om de taal te leren. Na onze vluchtige ontmoeting moest ik mijn plaats in een rij weer innemen, wachtend op het voorrecht om mijn koffers uitgepakt te zien. Toen ook dit tenslotte voorbij was kuierde ik door het hekje de loods uit en New York in. Inmiddels was mijnheer Freerings zoon, George, komen opdagen die de efficiënte zakenman speelde door zich fluks over mijn koffers te ontfermen en het hele zaakje in de wagen van zijn vader te pakken waar hij bij had staan wachten. Het was een beetje een bedroefde nacht en het regende de hele tijd bijna. Dit bijna is erg uitputtend wanneer het urenlang aanhoudt, en enigszins bedrukt maar toch nog wat opgewonden zat ik in de auto terwijl we onder de Hudson doorgingen in Holland tunnel. New York was precies zoals ik het verwacht had. Precies zo lelijk en precies zo vermoeiend. Ik had een kamer in hotel Belmont Plaza als ik me niet vergis, op Lexington Avenue, een klein vrij beroerd hotelletje met negers als portiers, iets dat ik haat. Er is niets ergerlijks op de wereld dan te moeten wachten op een luie neger. Negers zijn lui. Het is hun stem wat ze zo aanminnelijk maakt. Ook hebben ze prachtige tanden en vaak mooie ogen. Later heb ik, in Greenwich Village, dikwijls negers gezien die als mensen prachtig waren, en die me ontzettend boeiden. Maar toen ik pas in de USA was vond ik iedere neger iets minderwaardigs uit mijn burgerlijk vooroordeel. Ik hoef niet te zeggen dat ik er natuurlijk steeds op uit was om de indruk te wekken alsof ik geen rassenvooroordeel had. Na een poosje begreep ik dat een mengsel van begrijpen en haat het beste was om in Amerika het negerprobleem goed uit te buiten. De negers van Belmont Plaza haatte ik, en gek genoeg, telkens als ik in dat hotel terugkom krijg ik datzelfde gevoelen weer. Ik weet nu niet meer of het aan mij of aan die negers ligt. Mijn haat voor negers verloor ik pas in 't voorjaar van 1948 in New Orleans, waar zelfs een van mijn beste vrienden een neger was. 's Nachts in het donker klonk zijn stem zo wellustig en droevig dat het bepaald roerend was, en we wa-

De parelduiker. Jaargang 4 37 ren als twee huilende satyrs tezamen. Maar toen ik pas in New York aankwam was ik vol van de Hollandse vooroordelen, en een van de gevaarlijkste die ik had was mijn totaal nagebootste en opgeschroefde belangstelling voor vrouwen. Ik heb sindsdien lang genoeg gelegenheid gehad om daarvan te genezen. De avond van mijn aankomst al bracht Mr. Freering me op het Empire State Building en daar zag ik de hele stad in panorama zoals ik haar zovele malen al en zoveel beter gezien had op magnifieke photo's van dezelfde plaats. Ik was droevig en moe. Ik ben altijd droevig zodra als ik moe begin te worden. Moeheid is mijn ergste vijand. Ze verandert mijn hele levensbeschouwing, maakt een pessimist van me, een mensenhater, vernietigt al mijn geloof aan zin in het leven. Terug in Belmont Plaza was ik vol sombere gedachten. In mijn dagboek probeerde ik nog een paar dappere zinnen te schrijven, om de continuïteit van het leven aan boord vol te houden. Maar dat was mijn laatste poging. Na een paar van die aantekeningen was mijn moed al uitgezogen. Mijnheer C., een zakenvriend en later -vijand van mijn vader nam me met zich mee naar Long Island waar hij een huisje had in Port Washington. Het plaatsje stond me bij aankomst al tegen. Nu volgden 'n paar gevulde dagen. Zijn dochter probeerde ik vergeefs te verleiden. Ze reed met me rond in een grote Cadillac, en ik volgde hen op Zondag naar de Christian Scientist Church. Het was de laatste keer dat ik in een kerk was sedert ik met T. op het altaar in Wassenaar aan de priester antwoordde met ‘Ik ben God’. Dodelijk verveeld. Een Amerikaanse Zondag is een plus non ultra in ellende. Er is niets denkbaar van grotere, langgerektere verveling. Behalve het bewegen van de pen zoals ik het nu doe. Vandaag kan ik me niet concentreren, het weer was te beroerd en dat is de reden waarom ik nu schrijf. Als alles naar mijn zin zou zijn, zou ik zeker niet binnenshuis met mijn vulpen die zwarte tor over het dunne witte papier schrijden. Dat is iets voor de ontevreden dagen. Nu al mijn gedichten letterlijk in het water zijn gevallen ben ik plotseling zo alleen en ik moet wel iets doen. Ik heb nu juist een periode achter de rug die net zo was als de tijd toen ik de Ondergang v/h Dagelijkse1 aan het schrijven was; alles viel als dauw uit de hemel, ik was zelf het meest verwonderd over de zoetheid en klaarheid die me zomaar - zonder reden - kwam bezoeken. En tenslotte heb ik ook de Ondergang weggegooid, nog maar weinige dagen nadat ik haar voltooid had. Er is niets meer dat me herinneren kan aan die glorieuze dagen, de eerste en van de heel weinige van dat soort die ik in mijn leven gehad heb. En het lijkt wel alsof met ieder jaar dat verder gaat de kans op een toeval als dit kleiner en kleiner wordt. Want het goddelijke van zo'n toestand is de staat van hallucinatie waarin je verkeert. Maar ik ben al te ver om de gegane dagen te benijden. We moeten verder gaan en zo dikwijls al heb ik mezelf geleerd dat litteratuur niet iets is om door mij beoefend te worden. Ik heb geen talent: en dat is eerder gezegd. Desondanks heb ik de ontlading via het schrijven zo nodig voor mijn hele weten dat ik er vrijwel zeker van ben dat ik door zal gaan met mijn dwaasheden. Ik moet schrijven om evenwichtig, gelukkig te zijn en ik kan enkel maar rotzooi schrijven; dan moet ik mezelf wel voor de gek houden

De parelduiker. Jaargang 4 38 om door te kunnen blijven gaan. Ik moet oppassen dat dat niet op schizophrenia uitloopt. (Net alsof je kunt oppassen voor zoiets!) Toen ik pas in Amerika aankwam was ik zoveel meer gecompliceerd, en dientengevolge zag ik de dingen met veel meer hoop dan nu. Ik ben nu teruggegaan tot de uiterste grenzen van mijn geloof: er is geen grens meer die ik overschrijden kan. Mijn grootste avontuur hier is zonder twijfel Seldon geweest. Hij heeft mijn hart wel zo gebroken dat het onrepareerbaar is, dankzij hem heb ik gelegenheid gehad om de gemeenste en laagste trekken van mijn karakter te vertonen. Hem heb ik werkelijk liefgehad met al de kracht en onschuld die er in mij was, hij was het die de eerste scènes van De Duivel en de Avonturier2 mogelijk maakte. Nu heb ik ontdekt dat ik in zijn hele liefde bedrogen ben geweest: Seldon is helemaal op de kant van die vulgaire vrienden waar we tezamen zoveel plezier over plachten te maken. Hij heeft me verlaten en gaat nu zijn eigen weg, ik twijfel of hij ooit wel geheel alleen is geweest. En ik houd meer van hem dan van iemand op aarde. Mijn grootste geluk zou zijn om mij helemaal in hem op te lossen, om mezelf transparant te maken voor hem, om in hem te verdwijnen. Al een jaar lang nu heb ik alle hoop opgegeven om hem lief te kunnen hebben zoals ik dat wil, waarbij elke beweging en uitwisselen, het hele leven een voortdurend in elkaar en uit elkaar stromen is. Hoe ironisch klinkt het nu dat hij nu zegt ‘We zijn toch immers weer vrienden?’ Het is alsof we nooit verder van elkaar zijn af geweest. Het is alsof ik nooit meer om hem gegeven heb dan juist nu, nu hij zich zo gehaat voordoet. Dat lijkt haast het einde van een hele reeks gevoelens, van manden vol vers fruit. Ik zal nooit meer zo onschuldig en met zo weinig gelukkig kunnen zijn als ik het was vlak na mijn aankomst hier. Ik ben immers zo veranderd. Toen Seldon de bodem uit mijn leven had geslagen door alles over mij te weten, en het te verachten ben ik in een Niets gevallen waarvan de philosophen geen begrip hebben. Het was een emotioneel vacuüm en alles was zinloos, zo zinloos dat het me verlamde. Wat geef ik om de mensen die klagen dat alles een Néant is en er dan dikke boeken over schrijven om het aan te tonen. Al die schoolmeesterij in de misère kleeft en zweet en maakt me ziek. Dat is wat ik haat van de moderne beweging van Frankrijk, dat het zo ergerlijk middelmatig is en met een nietige nadrukkelijkheid praat over dingen die een beetje sensitief mens zouden dooddrukken. Er is een bepaald soort geest die zonder trots elk soort waarheid kan dragen. Het zijn de geestelijke lastezels zoals Sartre en Camus. Ik heb nooit iets van Camus gelezen maar alleen al om zijn boeken door te bladeren maakt me kriegelig. Sartre ken ik maar heel oppervlakkig, maar dat is de manier om een oppervlakkige schrijver te kennen. Zijn La Putain Respectueuse was zo verschrikkelijk goedkoop en zo vol van toneelmaniertjes à la Strindberg dat je haren ervan te bergen rijzen. Wat er bij mij gebeurd is hier is van een geheel andere orde dan al hetgeen waar de Franse en Deense wijsgeren over zwammen. Al hun leegheid en ellendigheid dreef hen tenslotte toch aan tot het schrijven van boeken over leegheid en ellendigheid, tot een uitlegging over het wezen van al die dingen, en met wat een gevoel van

De parelduiker. Jaargang 4 39

Een verkleedfeest in Amherst, 1947. Hans Lodeizen (links) als Guillaume Apollinaire, Seldon James als Marcel Proust triomph moeten ze niet allen besloten hebben tenslotte juist deze hele persoonlijke en slappe gevoelens van nederlaag in de hele wereld te interpreteren als het drijvende principe en het beginsel van een wijsbegeerte. Nihilisme is de naam voor een catastrophe die plaatsgrijpt in het binnenste van een mens, is de ruïne van het teerste en meest waardevolle in hem: er bestaat niet zoiets als een ‘historisch’ nihilisme. De hele wereld is opgemaakt uit mensen die allen op zichzelf volkomen alleen en aan zichzelf overgelaten zijn; zodra als een gevoelen collectief begint op te treden verliest het waarde voor een individu dat een beetje fijner gespecialiseerd is dan de menigte. In ieder mens grijpt een heel bepaald en eigen Nihilisme plaats en ik kan me niet voorstellen dat in twee gevallen hetzelfde zou zijn. Ik was een nihilist, of beter, na mijn avontuur (want zo wil ik het noemen) met Seldon werd ik een nihilist: ik vertrouwde niet meer op hetgene dat me tot die tijd had aangedreven tot werk en ik was niet meer op de uitkijk naar iets anders. Mijn wereld was geëindigd, ik was vrij: een tabula rasa. En alles is zo langzaam, zo onopmerkbaar gegaan! Ik was al halfdood en nog dacht ik dat ik leefde. Wat ik niet begrijp is mijn plezier in al het materiële. Want toen ik Hugh [vriend in New Orleans] had gevonden was ik tamelijk gerust, en dacht niet meer aan mijn ongeluk, enkel omdat hij me behandelde als zijn geliefde. Onze vriendschap was echter op een heel ander level dan mijn vriendschap voor Seldon. Hugh hielp me het leven te dragen en ik verborg zorgvuldig al mijn geheimen voor hem. Seldon daarentegen was de enigste mens op aarde die me door en door kende. Langzaam en met de grootste voorzichtigheid heb ik een voor een al mijn geschenken voor hem neergelegd. Hij nam er enkele, maar liet het meeste liggen. Nu speelt hij zo nu en dan nog gedachteloos met de overblijfselen van een paar heel dierbare dingen, en lacht tegen me, uit vriendschap. In mijn ellende begon ik hem tenslotte zinnelijk te begeren, als om met een slag alles terug te roven wat hij van me gestolen had. Want zolang als mijn eigenlijke diepe verliefdheid duurde is er geen enkele scabreuze gedachte ooit in mijn hoofd geweest. Nu is mijn enigste wens met hem naar bed te gaan - en het is een wanhopige wens. Ik houd zoveel van hem. Ik zou hem willen sparen, sparen voor mijn wanhoop, voor mijn verlangen, mijn haat. Ik schaam me dat ik zo naar hem toe moet gaan, maar ik weet niet hoe ik het anders zou kunnen. Het begon met Jim Merrill [medestudent in Amherst, later een bekend dichter, die een paar aan Lodeizen opgedragen gedichten heeft geschreven]. Het kwam door Seldon dat ik Jim de beste man die ik

De parelduiker. Jaargang 4 40

Hans Lodeizen

James Merrill en Seldon James, 1947 nog ontmoet heb, de incarnatie van Goedheid, verraadde. Het was Seldon die me daartoe aanspoorde, en ik deed het graag, om hoger in zijn aanzien te rijzen. Maar ik besefte niet dat hij alleen uit was op winst. Het vermoeit me om me op Seldon zolang te concentreren. Het is dwaas dat ik plotseling zo gehaast kan schrijven, maar in de verlatenheid en eenzaamheid waar ik in verkeer, moet ik wel iets doen. Als schrijver zal ik niks ‘bereiken’. Mijn leven is niet als een kanon op iets gericht - ik heb nergens naar toe te gaan. Zoals ik ben wil ik me meer en meer ontplooien en dan zou ik graag zoals Goethe de wereld kennen en haar niet verachten willen. Mijn aanvallen van identificatie met anderen is iets verschrikkelijks. Zonder een dergelijke bedriegerij waren de gedichten die ik deze maand geschreven heb echter onmogelijk geweest. En als ik ze nu overlees lijken ze me allemaal zo onbenullig, ik heb er niet het minste plezier meer aan. Waarom moet alles toch zo gaan? Luisterend naar orkestfragmenten (de Lovely Zee fragmenten en het Passacaglia uit

De parelduiker. Jaargang 4 Peter Grimes) van Britten hoor ik dat het toch nog tot de mogelijkheden behoort om niet te wanhopen in Engeland, in Londen, in 1946, toen ik er ook was en zo diep ongelukkig en in de knoop was. Het is verkeerd dat ik altijd naar mijn leven wil kijken alsof ik al een verleden had, dat maakt het zo ongemakkelijk om aan een toekomst te denken. Het ergst in Engeland echter was de vreselijke nervositeit die al het werk onmogelijk verknoeide. Dankzij die toestand van mijn zenuwen zie ik nu nog een volkomen grijs als ik terugdenk aan Engeland. Die eerste twee maanden zijn volkomen zonder herinnering, een lange physieke agonie. Ik vraag me af waar zoiets later goed voor zal blijken te zijn, als het goed voor iets moet zijn. Misschien dat ik later in mijn leven nog eens grondiger schoongeveegd zal kunnen worden en dat ik nog niet aan het einde ben van mijn nihilisme. De tekenen van deze tijds-ziekte zijn bij mij: een volkomen lusteloosheid, een

De parelduiker. Jaargang 4 41 gebrek aan eetlust, en onvermogen om te genieten, en voortdurend beredeneren van alles wat je voelt of doet, een weeë smaak op de tong. Daarbij een totaal gemis aan trots of liefde en een geweldige hoeveelheid angst, gepaard gaande met religieuze spotterij. Ik ben dodelijk bevreesd om te moeten sterven en weet dat ik er op geen stukken na op voorbereid ben. In de tijd dat ik nog zo dicht bij Seldon was zou ik me nu om een kleinigheid van kant gemaakt hebben, om zijn herinnering met trots te vullen. Hoe vreemd! De twee grote vragen die in mij leven zijn: hoe moet ik leven en als ik leef, hoe moet ik het leven volhouden en niet haten? Deze grote wansmaak die sinds een jaar of zo op mijn tong ligt, hoe krijg ik er van af? Terwijl overal op de wereld prachtige kunstwerken gemaakt worden, moet ik staan blijven als een hond die 's morgens niet meer opwaakt als de wereld in groen ligt te lachen, en de haan roept. Volgende week komen vader en moeder samen met Greet en Nele [jongste resp. oudste zuster van Lodeizen] aan op de Westerdam, en zij zullen misschien door dezelfde stadia heengaan als ik toen ik aankwam. Wat vreemd dat ik niemand ken die door dezelfde vragen verontrust wordt als ik, ik begin te denken dat mijn geval iets heel bijzonders is. Want zelfs als mijn familieleden op dezelfde manier naar deze grote stad zullen kijken als ik, en daaraan twijfel ik niet omdat mijn eigen manier van zien zo banaal was, toch zullen ze nadat alles overwonnen is van vrees, nieuwsgierigheid, afkeer en lust niet voor een donkere afgrond blijven zitten waar ze niet overheen kunnen komen. Ik wou dat ik al deze dingen uitleggen kon, maar ik kan niet. Mijn tijd is verleuterd met het schrijven van dit ding - zal ik het verscheuren? Wat voor nut heeft het om zo tegen mezelf te lullen. Zaterdag, misschien vrijdag al, zal ik naar New York gaan, en dan kan ik in Greenwich Village rondslenteren. Maar laat ik onthouden hoe zeer het me al tegenstond een paar weken geleden! De mensen waar ik van houden kan komen daar toch niet. Ik dwaal af. Waarom niet meteen een streep onder alles zetten en wat anders proberen? Omdat mijn hart niet sterk genoeg is. Ik ben gebroken; wat een taak om me te repareren. Dat zal ik aan O.L.H. overlaten. Een blasphemie is goed tot besluit.

*

Ik ben met Bob Martin een kop koffie gaan drinken. Hij is toch een verbazend aardige jongen. Ik twijfel of ik zeggen moet: jongen of man. Hij is zo veel meer volwassen dan ik en toch is hij niet ouder. Hij weet precies niet alleen wat hij wil (want dat weet ik ook), maar vooral hoe hij van plan is het achterna te gaan, te bereiken. En dat weet ik nog niet. Wanneer ik aan de toekomst denk, zie ik mooie avonden, morgens vol kracht en schotels vol poëzie. Daar ligt mijn hart. Maar met dubbele kracht ben ik weer op mijn kamer gekomen, als hernieuwd. Buiten is het opgehouden

De parelduiker. Jaargang 4 42 met regenen en de maan hangt in een ietwat wazige hemel als een broche op een vrouwenborst. Het huisje van Maudi staat dan sprookjesachtig als in een kinderboek. Het is zo klein en onwerkelijk. Misschien dat het voor een groot deel mijn leven hier bepaald heeft. De eenzaamheid, de gebondenheid, de afzondering, allemaal geschenken die ik tegelijk met Maudi gekregen heb. Een vreemde plaats die zij in mijn leven inneemt. Een beetje de rol van heks en fee. De ene dag is ze mijn geluk en dan weer mijn wanhoop. En wat ben ik voor haar? De realisatie van een van haar verdroogde eieren. Ze had zelf veel kinderen moeten hebben: dat zou haar gauw verzadigd hebben. De werkelijkheid vult de ouderlijke buik zo gauw. Ik zie het aan mijn eigen vader en moeder. Mijn fout is om zoveel van ze te houden. Neen: om méér van ze te houden dan van wie ook maar. Ik moet ze eindelijk als gewone mensen gaan zien en als gewone mensen gaan liefhebben, dat is de enigste manier. Want nu: zie eens hoe lang vaders kritieken niet de ontwikkeling van mijn dicht-gaven (vergeve me!) heeft tegengehouden. Een beetje vrijer gevoelens en ik had 10 jaar geleden kunnen doen wat ik nu doe als een grote overwinning. De schuld is natuurlijk in het geheel niet bij mijn vader, maar bij mezelf, en het bewijst dat ik niet genoeg rebellie in mijn lichaam heb gehad; dat ik teveel slaaf geweest ben: dat is jammer. Als ik me nu herinner die jaren dat ik 13 jaar oud was: wat was ik toch pedant en wijs voor mijn jaren. Ik las Nietzsche en de metaphysica van Heymans. Ik verbaasde dr. Van Rijsinge [leraar biologie aan het Haags Lyceum], en was er trots op. Mijn grote held was Schopenhauer, omdat hij niet van de wereld had gehouden, en ik van plan was er ook niet van te houden. Wat een dwaasheid! Later kreeg ik de kater: toen ik 17 jaar was moest ik van huis weg lopen en als een romantische poes zat ik op de hei bij Ede sonnetten te schrijven. Ik ben benieuwd hoe slecht ze geweest moeten zijn: waarschijnlijk niets dan sentimenteel gedoe zonder originaliteit. Ik was ook niet uit op origin. Wat ik wilde waren heel precisieuze en ongewone gevoelens, ik zocht het originele in de emoties en niet in hun manier van uiting. Nadat ik van huis was weggelopen ben ik nooit meer tot rust gekomen. Ik herinner me nog hoe ik tegen dr. Stärcke [psycholoog, vriend van Lodeizen sr.], een jaar of zo later, sprak van de onrust die zo groot was dat ik niet aan mijn bureau kon zitten blijven om te studeren, maar als bezeten door mijn kamer bleef wandelen en uit het raam staarde. ‘Waarom probeer je het niet eens met onanie?’ raadde de grijze dokter me aan. Ik stoof op van verontwaardiging ‘Wat?’ onderbrak de man met de puntbaard, ‘het is een doodgewone biologische functie: het receptaculum scrotum moet geleegd worden, en als er geen vrouwen zijn moet je het zo doen.’ Ik zei dat ik liever alles zou doen dan dat. Hij zei dat het de enigste manier was om mijn onrust kwijt te raken. Wat een boel kwaad kan door zulke mensen gedaan worden! Ze maken indruk met hun wijsheid en door de vrijheid waarmee ze over zo moeilijke dingen praten, en meteen verdraaien en bederven ze de fijnste gevoeligheid die een mens heeft. Het was grotendeels door dr. Stärcke dat mijn moeilijkheden zo verscherpt werden in de volgende jaren. Maar ik zie nog heel goed hoe vrij en machtig

De parelduiker. Jaargang 4 43

Seldon James

Hans Lodeizen ik zijn huis uitliep, zonder in woorden te hebben toegegeven, maar vol wijsheid van de duivel die ik later zou gebruiken. Ik had de toverformules gehoord, en mijn hart was al aan de andere zijde. Misschien dat het zo behoorde te gaan. Je kunt niet weten of dit niet mijn hele ontwikkeling gestimuleerd heeft. Aan de andere kant heeft het een boel ziekelijke phantasie laten broeien. Want wat een gevaar phantasie kan zijn, heb ik opnieuw en opnieuw moeten ontdekken. Mijn grootste gevaar is steeds geweest om door mijn eigen vuur verbrand te worden. De enigste ervaring die me zo te zeggen verlost heeft was mijn avontuur met Seldon. Daar vond ik een kaars om mijn vlam op te branden, en nu was ik zelf een kaars die met het vuur van iemand brandde die ik hoger stelde dan mezelf. Wat een bewondering heb ik voor Seldon gehad in de eerste weken van onze vriendschap. Ik geloofde in de zuiverheid die hij tot zijn principe maakte, ik dacht dat ze echt was. Pas later begreep ik dat iemand die zo verwrongen is als Seldon de zindelijkheid en eenvoud nodig heeft als een tegenwicht. Alles wat ik als natuurlijk en spontaan in Seldon bewonderd had bleek later gemaakt te zijn voor de gelegenheid. Laat ik echter oppassen om niet een boel kwade dingen te zeggen van de enigste mens die me boven mezelf heeft weten te verheffen. Seldon heeft me de mooiste en verhevenste gevoelens weten te onttrekken. Ik had niet gedacht dat ik ooit tot zoiets in staat had kunnen zijn. Hij was als overwinning van een verbazende werkelijkheid, terwijl I. zo vaag mistig en introspectief was. Ik beminde mezelf toen ik Seldon beminde. Seldon heb ik liefgehad om het ideaal waarmee ik hem betoverde. Toen mijn tover faalde, gaf ik Seldon de schuld. Hoe idioot van mij! LaRochefoucauld zei dat l'amour est dans le goût; ik had het kunnen weten. Ik hoor T. nog zeggen op een avond bij I. op de kamer: Je zult 75 jaar worden en tot je 60ste

De parelduiker. Jaargang 4 zul je heel veel tegenslag hebben, maar opnieuw en opnieuw zul je de overwinning hebben; totdat je verslagen wordt. Hij was toen mijn hand aan 't lezen / het was de avond dat we goede vrienden werden. Hij zag in mij een soort Casanova en ik moet zeggen: ik deed wel alles om hem in die opinie te sterken.

Inderdaad heb ik genoeg nederlagen gekend and

De parelduiker. Jaargang 4 44

How the dear little children laugh When the drums roll and the lovely lady is sawn in half

Het was goed voor T. en mij dat ik wegging want onze ‘vriendschap’ was op een gevaarlijk punt van enthousiasme gekomen. Ik benijdde hem omdat hij Marion had die zo'n goede en trouwe vriendin was, terwijl ik naar de hoeren moest gaan, en vergeefs flirtte met meisjes waar ik geen steek om gaf. T. is altijd trouw en eerlijk geweest, maar in hem ontdekte ik gauw diezelfde geestelijke oneerlijkheid die ook de fout van Seldon is. Maar in Seldon doet het me veel meer pijn, omdat hij zo'n onbeperkte invloed over me heeft, een invloed die ik misschien wel op T. had (ook nu toch!), maar hij zeker niet op mij. We bedrogen elkaar op eerlijke manier. We speelden toneel met het oogmerk om elkaar verrukkelijk te amuseren. We waren allebei veel te bang om onze werkelijke gezichten te vertonen, want bij T. zou dat angst en domheid aan het licht gebracht hebben, bij mij angst en onmacht. T. was veel gezonder dan ik, ook toen al. Mijn kuren à la Don Juan waren een afleiding om me voor een poosje in een betere wereld te toveren, zijn neiging voor Marion was puur en mooi. Eigenlijk was ik een beetje op Marion verliefd, maar op een heel geestelijke manier. Ik weet dat ze me physiek in het geheel niet aantrok. De andere meisjes keurde ik alleen maar goed in zoverre als ze me een gelegenheid gaven om te overwinnen: voor de rest konden ze allemaal wel naar de maan lopen. Daar is mijn hele avontuur met Tineke en Liesje. Toen Tineke me verliet was ik bedroefd, niet over mijn liefde, maar omdat mijn wil een mislukking was. Bovendien zou ik die tijd vast nog impotent geweest zijn van opwinding. Pas een hele reeks hoeren en I. die laatste hoer (die ‘vergeestelijkte’ hoer) brachten me over mijn inhibities heen. Toen ik op de boot zat naar Amerika overdacht ik hoe ik het vrouwen-probleem nu voortaan zou oplossen, en ik besloot met te denken dat ik als vreemdeling het veld gewoon vrij zou vinden en dat alle charmante vrouwtjes dolgraag bereid zouden zijn om mijn rust met hun tegenwoordigheid te verzachten. Helaas! Of is er geen reden tot verdriet? Ik dank immers aan mijn geringe succes met vrouwen dat ik kon ‘terugkeren tot de natuur’, in een dubbele zin: door mijn eigen natuur te volgen, die op jongens vertrouwt en niet op vrouwen (misschien ligt hierin de sleutel voor alles) en door mijn rhetorica in de steek te laten tezamen met illusies, dromen enzovoort. Het verlies van vrouwen, en speciaal van de onverbrekelijk daarmee verbonden Casanova-droom heeft me ontegenzeggelijk armer gemaakt, maar ook veel natuurlijker, veel meer mezelf. Toen ik van 't najaar mijn ‘Oratio pro domo’ schreef was mijn bekering pas begonnen, en het schrijven van mijn bekentenissen (wat een woord!) luidde het begin. De agonie van de winter was in vele opzichten zegenend, in New Orleans dit voorjaar was ik van een verwonderlijke lichtvoetigheid en vrijheid, als ik niet gekend had tevoren. Mijn totale metamorphose (want dat is het) is dus in vele opzichten een ware zegening geweest, hoe pijnlijk het zootje zich ook

De parelduiker. Jaargang 4 45 afgewikkeld heeft. De kleine jongen die op Brunate speelde en naar de funicolare keek [de familie Lodeizen woonde een jaar in Como (Italië), waar de jonge Hans gefascineerd was door de kabelbaan] is nu wel een eind verder! In plaats van schilderijtjes heb ik dromen in de put gegooid en ik moet mijn vader verhinderen om ze er weer uit te vissen. Dat is de grote taak die me nu te wachten staat. Ik lees de voorgaande bladzijden over en ben verbaasd hoe weinig intelligent ze zijn. Dat is toch het minste dat ik van mezelf kan verwachten. Maar ik overdrijf altijd naar de ene of de andere kant. Als ik ‘heel eerlijk’ wil zijn loopt dat altijd uit op doodgewone domheid - als ik intelligent wil zijn begin ik rhetorisch te worden (denkend: wat bèn ik clever). Dat is de fout: dat ik iets wil zijn. Op die manier ontsnapt je altijd hetgene dat je werkelijk bent. Dit herinnert me aan mijn bewondering voor Rimbaud, die al van zoveel jaren her dateert. Ik begon met geboeid te zijn door de droge-naald ets van de 17-jarige Rimbaud in de Stols-editie en het hele geval Rimbaud interesseerde me dientengevolge. Ik bladerde in een biographie, ‘La Vie Aventureuse’, en was nog meer betoverd. Automatisch begon ik me op te schroeven in een artificiële atmospheer à la Rimbaud, en probeerde verzen à la manière de Rimbaud, iets dat me misselijk maakt nu ik er aan denk (die verzen!). Ik heb nooit veel talent gehad voor verzen. Mijn ‘vonk’ van verleden maand beschouw ik heus als een uitzondering, ik geloof dat een paar van die gedichten zeer ‘Lodeizen’ zijn, en later als mijn figuur duidelijker zichtbaar is, pas ten volle gesavoureerd kunnen worden. Maar mijn gedichten uit de tijd van mijn bewondering voor Rimbaud, en voor Keats (!?) waren werkelijk verschrikkelijk. Ik had het te druk met onanie om nog ernstig aan iets anders te denken. Anders kan ik niet verklaren dat ik zo slecht had kunnen zijn. Een geruststellend teken is dat ik alles vlak na het schrijven vernietigde (mijn ‘excrementale houding’; volgens Seldon), om van voren af aan te beginnen met hetzelfde gestotter. Op Rimbaud was ik verliefd: zijn portret intrigeerde me, zijn leven was een voorbeeld. Ik dacht aan hem, toen ik, melancholiek zoontje, van huis wegliep. Hoe weinig hadden we gemeen! Ik, klein verfrommeld papiertje, verwaand snotneusje, geabsorbeerd in een Rimbaud! Het is absurd om aan te denken. Ik ben steeds een lafaard geweest. Ik heb nooit iets vrij en volkomen kunnen genieten. Steeds ben ik geforceerd geweest in mijn plezier. Pas nu, en tot mijn grote schade (want nu pas zie ik hoe makkelijk ik verlies zodra ik me bloot durf geven, en dat mijn schijnbare kracht altijd onder een glazen stolp gestaan had) bemerk ik hoeveel ik riskeer door mezelf los te laten! In een paar uur verlies ik tegenwoordig soms meer dan vroeger in een paar jaar. Ik voel me oud, uitgeput en arm, terwijl ik alleen maar op een ontdekkingsreis ben naar mezelf. Ik ben altijd in de eerste plaats op verdediging ingesteld geweest en dat maakt dat het nu zo pijnlijk is voor me om te verliezen. En in dit moeilijke geval is het Rimbaud opnieuw geweest die me inspireerde: van hem leende ik de kracht het trapje los te laten en een hoeveelheid water in mijn neus te slurken, bij wijze van imitatie. Heel wat pijnlijker dingen kunnen op die manier gebeuren: een paar weken

De parelduiker. Jaargang 4 46 geleden met Bob Brown in het bos heb ik nog naast de dood gelegen. Zo moet je oppassen. Maar door al die opeenvolgende operaties leven we en worden we sterk, dat is de enigste les die ik van de kalender af kan trekken; al de rest is weemoed. En dit late uur, het is bijna middernacht, dobberen vader en moeder en de zusters op een boot in de Atlantische Oceaan. Ze zijn tussen twee levens; het lot gaf hen negen dagen respijt, gevangen in de stalen kooi wiegelen ze naar de kermis van een ander werelddeel. Als een groot kristal ligt New York op hen te wachten, ze zullen door alles heenkijken en niets vinden. Een spook (dat is ik) zal op hen wachten, en met een elegante geste zal hij zeggen: kinderen, New York is een kristallen stad... Maar dan zal de avond toch niet zo ver meer zijn waarop ik in Marrakesh rijkelijk troost zoek voor de ziekelijke uren van dit voorjaar. Als ik dan overlees wat ik hier heb geschreven hoop ik dat ik niet meer begrijp. Ik hoop dat mijn hand vol diamanten zal zijn, en dat gedichten zullen hangen van alle sterren aan het firmament, zodat ik ze met die rijke hand maar hoef te plukken - Ik wil door blijven schrijven op dit papier omdat ik weet dat ik zal schrikken van de onbetekenendheid van mijn gedachten wanneer ik teruggrijp en overlees wat ik zo haastig neerkras. Ik wil niet met mijn gedachten meer alleen zijn, ze hebben me een volle week met angst gevuld, en angst is een zure wijn; om te dragen zeer zuur. Bateson komt in mijn kamer en onderbreekt mijn rêverie. Ik ben nu zelfs bang om naar bed te gaan: zo bang ben ik voor het alleen zijn met mijn gedachten. Het witte papier is mijn ware vriend geworden. Verleden jaar zou ik aan Seldons vriendschap denken en dan was mij de grootste eenzaamheid niet langer onmogelijk. Maar dat is nu voorbij. Voorbij - Ik wil nog veel meer over Seldon vertellen.

19 Mei.

Ik heb zojuist op de wereldkaart naar Marokko gekeken en het tijdschrift Plaisir de lees ik gaat er een heel nummer aan wijden. Dat heeft me nadenkend gemaakt. Ik weet heel goed dat zoals ik leef ik als een plant sap zuig uit de aarde zonder me te verplaatsen, en ik probeer vergeefs te bloeien. Maar in Marokko zal ik leven als een hoge vorm van dier. De Schuurlieden zijn een paar dagen geleden naar Casa vertrokken om het geluk mee te nemen naar Holland en overal anders waar het niet is. Na al de ellende van dat leven hebben ze het werkelijk wel verdiend om weg te gaan en van het bestaan te genieten voor een tijdje. Hoe langer ik leef des te meer besef ik dat ik mijn leven geheel moet instellen op gelukkige omstandigheden als zulke die door de S. [het echtpaar Schuurman] genoten worden nu. Bedenk eens wat mijnheer Schuurman allemaal niet had kunnen doen wanneer hij vrij was gebleven, (ik bedenk nu dat het voor een groot deel door zijn toneeltalent kwam dat hij het in de Nederlandse muziekwereld zo ver gebracht heeft. Want zijn talent als

De parelduiker. Jaargang 4 47

Bladzijde met tekening uit het handschrift van Mijn vriend Seldon dirigent is niet iets heel bijzonders. Hij is als mens interessanter dan als kunstenaar: dat is een van de voorwaarden haast zou ik zeggen voor succes). Op het kleine bootje dobberde ik naar Casablanca, en stond in de zon uit te kijken. Ik was aan 't lezen Les Liaisons Dangereuses maar schoot niet erg op. Pas later in Amherst heb ik de helft van dit boek kunnen lezen, maar met spanning. In Casa aangekomen was ik ontzettend voorzichtig, en hoewel de gesluierde meisjes me intrigeerden, ik probeerde niet met eentje te slapen. Toen bemerkte ik voor het eerst hoezeer de Arabieren me interesseerden. 's Avonds in Marrakesh (hotel El Magreb) kon ik niet slapen van opgewondenheid.

Het is een prachtige dag. De hemel is hel blauw en de bomen zijn fel groen, het is een waar plezier om naar buiten te kijken. Het is bijna een tropisch gezicht! en ik geniet er werkelijk van. Zulke dagen heb ik nodig om ja! tegen het leven te kunnen zeggen, om mijn houding tegenover mijn bestaan een beetje kleurig te houden; kleurig zoals deze hemel is, vandaag. Die paar dagen dat ik in Marokko was waren volkomen vrij van vragen; er was geen wolk aan mijn hemel en ik was als een bloemenrijke oasis met een klaterende fontein. Toen besefte ik hoe dwaas het was van mij om de hele tijd te willen leren, te willen lezen enzovoort: al die wijsheid komt bij mij als een gevolg van impotentie: omdat ik mijn eigen wijsheid niet vind. Het is dwaas, dit dacht ik ook, om het leven van iemand anders te willen nadoen, want je ontsnapt op die manier toch jezelf niet. En laat ik dit nu eens en vooral vaststellen: ik ben alleen nog in staat geweest mezelf te verdragen onder een warm klimaat. Als het koud wordt, moet ik mezelf ontvluchten, om niet gek te worden of iets wanhopig dwaas te doen. Daarom was het zo idioot voor mij om naar Amherst te gaan, vlak na Wassenaar, en dat nog wel terwijl ik juist van Marokko terug kwam. Maar ik wil van nu af mijn zwervend leven beginnen, dat wil zeggen in warm klimaat. Voor geen geld ter wereld kan iemand me er toe krijgen om nu nog ergens in de kou te gaan zitten.

De parelduiker. Jaargang 4 Wanneer ik niet met zo iemand als Rimbaud assimileer neem ik behalve mijn eigen problemen ook nog de zijne op mijn schouders en dat is verkeerd. Zo heb ik deze lente tot een veel stimulerende agonie weten te maken. Zolang ik in dit onbetrouwbare klimaat blijf wonen loop ik echter voortdurend opnieuw gevaar om

De parelduiker. Jaargang 4 48 mezelf te verwisselen met iemand anders. Sinds verleden October heb ik me 3 × gemetamorphoseerd: eerst in W.H. Auden, toen in A. Gide en tenslotte in A. Rimbaud. Alle drie travesties hebben nu grote onrust opgeleverd, en alledrie zijn ze geëindigd met een veroordeling van hun ideaal. Rimbaud is de enigste die ik nog uithoud, omdat zijn eerlijkheid zoveel riskeerde. Gide is erg stimulerend maar vaak gewoon om kriegelig van te worden als hij op een schoolmeesterstoontje zeurt. Ik krijg de hele tijd de indruk alsof hij niet echt leeft, alsof hij alleen maar op een heel klein plaatsje binnenin beweegt en voor de rest van hout is, als Pinocchio. Maar als ik op deze manier door blijf schrijven komt er op het einde iets onleesbaars uit te voorschijn. Mijn stijl is allererbarmelijkst omdat ik zonder de minste contrôle schrijf en mijn pen gewoon maar over het papier laat schaatsen: dat is het enigste dat me nog wat kalmeert. En dan heb ik nog 10 pag. van een term-paper te schrijven (en te maken), wat ik hoop ik morgen zal doen, want het staat nu in de weg van alles. Een van de redenen waarom ik dit hier schrijf is om niet aan dat paper te hoeven denken en dat is een oneerlijke reden. Ik wil schrijven enkel voor de verheldering van mijn gedachten en om me van de afgrond af te halen waar ik sinds het schrijven van mijn laatste gedichten de hele tijd voor heb gestaan - o agonie. Alle andere angst dan deze angst voor duizeligheid wil ik verdrijven op de best mogelijke manier. Daarom moet ik dat paper schrijven. Het moeilijkst zal steeds voor mij zijn om mens te zijn. In het vliegtuig naar New York verleden week was ik Valéry: Choses Nues aan het lezen, en daar stootte ik op de volgende gedachte, die diepe indruk op mij maakte: ‘Apres tout, cette misérable vie ne vaut pas que l'on sacrifie l'être au paraître, quand on sait aux yeux de qui, à quel yeux il faut paraître’ en toen besloot ik volkomen mezelf te zijn, zoveel mezelf te zijn als niemand het nog ooit geweest was. Dit was iets wat ik nog nooit geprobeerd had en met mijn gebrek aan instinctieve psychologie dacht ik dat het heel makkelijk zou gaan. Nu bleek er echter niets moeilijker te zijn. Je kunt misschien jezelf zijn op een moment dat je helemaal gespannen bent en al je aandacht er nadrukkelijk op richt; maar zodra als een klein beetje moeheid in je kruipt of je maar een beetje wilt uitrusten begin je jezelf uit het oog te verliezen, en na een poos vind je jezelf terug, dronken, met het masker van iemand anders in een of ander ‘bal populaire’. Er is niets moeilijker om jezelf te zijn, want daartoe moet je eerst precies weten wie je bent. Om te weten wie je bent moet je leven en er is niets gevaarlijkers dan zo te leven om dit uit te vinden. In het midden van je pogingen kan er iets gebeuren dat het voorgoed onmogelijk voor je maakt om door te gaan, en er is een boel moed nodig om zo een groot risico te nemen. Om te beginnen moet je alles waar je aan gewend bent, alles dat je rust geeft, opzijschuiven, en zonder de geringste steun de wereld vasthouden. Dit op zichzelf is al een kleine tour de force, en je hoeft niet verbaasd te zijn dat op het moment dat je hoopvol rondkijkt naar wat je bent, je dat vreselijke ontdekt dat je helemaal niets bent; dat alles maar een vergissing was, en dan ben je verloren. Dit alles weet je wanneer je tenslotte je kwajongensachtig besluit om jezelf te zijn toch doorzet.

De parelduiker. Jaargang 4 49

Zoveel mensen hebben gefaald: het is beter om al beproevend ten onder te gaan dan in de vuurtoren te wonen de hele tijd. Ik kan een licht zijn voor anderen (ik heb talenten genoeg voor dat) maar mijn ijdelheid en mijn smaak willen dat ik een schip word. Hoe goed zou ik niet kunnen schrijven als ik de gedachte aan een publiek eens geheel uit mijn verbeelding zou kunnen zetten. Om goed te schrijven moet ik helemaal alleen schrijven, in mijn nacht. En dan tenslotte: hoe goed zou ik niet schrijven wanneer ik over te halen zou zijn om mijn intelligentie deel te laten hebben aan mijn monoloog. Maar mijn angst en mijn verwardheid laten me nu niet gemakkelijk los, ik ben voor hen de bedelaar die de tuin in ging en als waakhonden bijten ze me. Dat was het geval met de ‘Oratio pro domo’ die ik verleden najaar schreef: mijn gedachten kleefden als brokkeltjes aan elkaar.

11 November 1948

Mijn leven is voorbijgegaan via Seldon; net zo goed als ik voor hem niet geleefd heb, zo ben ik opgehouden met leven nadat ik afscheid van hem nam, dat is vandaag precies een maand geleden. Toen ik op die regenachtige middag eind September 1946 in Amherst aankwam lag er in de donkere lucht al een vreemd geheim dat ik later nog veel sterker terugvond in Seldons ogen, in Seldons haar. Ook was er een zekerheid in de lucht, een zekerheid dat ik verliefd zou raken, een zekerheid dat het zou blijven regenen, een zekerheid dat alles hier buiten steeds ongeluk zou zijn. En nu weet ik dat er buiten die regen en Seldons donkere handen geen geluk is geweest, geen geluk mogelijk. Dat geluk waarvan ik droomde schrijvend aan de Taal der Dieren wat een ander geluk was dat. De donkerte die in de schoolmiddagen was, wat een andere, lange donkerte was dat. En de zekerheid was een veroordeling, een veroordeling van mijn leven en van de mogelijkheid tot geluk. ‘Dit is alles maar onzin’ kletste de regen van toen, vele uren, vele middagen aaneen. Het vuurwerk dat ik vond was een ander. En nog weer anders was het plezier der avonden, zoals ik mijn eigen lichaam ontdekte en erin woonde als in een stad, lopend en hongerlijdend. Dikwijls uitgeput. Maar hierover niet.

Eindnoten:

1 Bundel aforismen die Lodeizen schreef in de oorlogsjaren, geïnspireerd door Nietzsche. Later verscheurde hij alles. 2 Rijmspel geschreven door Lodeizen in 1946-'47 en gepubliceerd in Dutch Crossing, nr. 21 (1983).

De parelduiker. Jaargang 4 50

Manu van der Aa Ontdaan van haar E. du Perron achter porno van Pierre Louÿs+

Toen Reinder Storm in 1993 in Maatstaf1 een beschrijvende bibliografie publiceerde van door E. du Perron in eigen beheer uitgegeven boekjes, ontbraken daarin twee uitgaven waarvan hij het bestaan wel vermoedde maar niet kon aantonen. Het waren Le Cantique des Cantiques van Ernest Renan en Trois filles de leur mère van Pierre Louÿs. Van de eerste titel stond zo goed als vast dat het daadwerkelijk door Du Perron werd uitgegeven. Uit brieven blijkt immers dat van de vijftien exemplaren die gedrukt werden, Carel Willink2, Paul van Ostaijen3 en Jan van Nijlen4 er een ontvingen. Het Willink-exemplaar kwam in oktober 1993 boven water toen het door het Amsterdamse filiaal van antiquariaat J. de Slegte voor f 4.500,- te koop werd aangeboden in de catalogus Uit de bibliotheek van A.C. Willink. Naast een uitvoerige beschrijving van het boekje werd op bladzijde 28 ook de titelpagina afgedrukt. Pech of gebrek aan speurzin waren er de oorzaak van dat het zo lang geduurd heeft voor er een exemplaar van Du Perrons Cantique beschreven kon worden. Anders lag dat met de ‘buitengewoon smerige Pierre Louÿs’ die Du Perron - blijkens een brief van 10 november 1927 aan Paul van Ostaijen5 - liet drukken ‘om zaakjes mee te doen’. Hoewel hij de toen doodzieke Van Ostaijen een presentexemplaar had beloofd, leek hij met deze uitgave gewoon geld te willen verdienen, anders dan met de boekjes die hij in vijftien of dertig exemplaren liet drukken. Die uitgaafjes werden immers vooral onder vrienden verspreid. ‘Hij vond het gewoon prettig enige boekjes die hij aardig vond aan zijn vrienden te schenken,’ aldus een van de meestal begunstigden, Jan van Nijlen.6 Als Du Perron Trois filles de leur mère van Pierre Louÿs al zou hebben uitgegeven, dan zou het boekje dus voor de lucratieve clandestiene verkoop bestemd zijn geweest en als gevolg daarvan tegenwoordig lastig op te sporen. Maar aangezien de smerige Louÿs in de rest van de correspondentie niet meer ter sprake komt7, leek het mij ook best mogelijk dat het hele project geen doorgang had gevonden. Zoals dat immers ook gebeurd was met die andere, door Willink te illustreren, eveneens bijzonder smerige uitgave, Les onze milles verges [De elfduizend roeden] van Guillaume Apollinaire.8 Dat zou overigens niet betekenen dat Du Perron geen erotische of ronduit por-

+ Manu van der Aa (1964) publiceerde in 1994 E. du Perron en de avant-garde.

De parelduiker. Jaargang 4 51

Links Illustratie (anoniem) uit de Engelse vertaling van Trois filles de leur mère, uit de jaren twintig

Rechts Titelpagina van de uitgave van Pierre Louÿs

Pierre Louÿs nografische uitgaven aandurfde. Zo treffen we in de lijst van Storm erotica aan van onder anderen Malherbe, Apollinaire en Pia. Als liefhebber en kenner van het genre was Du Perron uiteraard ook vertrouwd met het werk van Pierre Louÿs. De Fransman

De parelduiker. Jaargang 4 Louÿs werd in 1870 geboren in Gent, waar zijn bemiddelde ouders, op de vlucht voor de Frans-Pruisische oorlog, kortstondig verblijf hielden. Op de middelbare school sloot hij vriendschap met André Gide, die bij hem in de klas zat. Eenmaal in Parijs gevestigd, breidde hij zijn kennissenkring uit met illustere namen als Paul Valéry, Stéphane Mallarmé, Claude Debussy en Oscar Wilde. Hij debuteerde in 1892 met een bundel symbolistische poëzie, maar verwierf naam en faam met het prozagedicht Les chansons de Bilitis (1895) [Gezangen van Bilitis] en de roman La femme et le pantin (1898) [De vrouw en de ledepop]. Pas na zijn dood in 1925 werd uit zijn nalatenschap duidelijk dat Louÿs een echte erotomaan was geweest. Naast talrijke expliciete foto's van eigen makelij trof men er ook een paar honderd kilo onuitgegeven erotische geschriften in aan. Deze omvatten zowel quasi-wetenschappelijke, ‘erotologische’ studies, als priapeeën en pornografische romans. Trois filles de leur mère wordt tegenwoordig beschouwd als een parel onder de literaire pornografie. Du Perron kende zijn pappenheimers dus wel. Maar gaf hij ze ook uit? Ondanks de geringe aanwijzingen ging Boris Rousseeuw9 er in 1986 van uit dat Du Perrons uitgave van Trois filles de leur mère wel degelijk bestond en dat de tweede editie van Trois filles de leur mère zoals die door Pascal Pia in Les livres de l'Enfer werd beschreven, de Du Perron-uitgave moest zijn. Hoewel ook hij moest toegeven: ‘De editie is spoorloos.’ Tot ik in juni 1996 van diezelfde Boris Rousseeuw een catalogus kreeg toegezonden van Librairie Hervé Renard te Brussel, met daarin het - door de afzender zwart omkaderde - nummer 83: ‘P.L. Trois filles de leur mère. Mont Pelé,

De parelduiker. Jaargang 4 52

Martinique, 16×24, 199, br. 2.500 fb.’10 Voor alle duidelijkheid had de afgehaakte Duperroniaan er nog ‘Du P.’ bijgeschreven. Het boek ligt nu voor mij, maar de vraag blijft: is dit een Du Perron-uitgave? Als het antwoord bevestigend luidt, moet allereerst achterhaald worden waarom Van Ostaijen het hem beloofde exemplaar niet kreeg. Een aannemelijke verklaring is dat de Vlaamse dichter overleed voordat het boek afwas. Immers, het Jarry-boekje11 dat Du Petron hem in dezelfde brief in het vooruitzicht had gesteld, ontving Van Ostaijen pas eind januari 192812 en op 18 maart overleed hij. Ik neem daarom aan dat de Pierre Louÿs op z'n vroegst in het voorjaar van '28 kan zijn verschenen, een datum die in de buurt komt van het ‘vers 1930’ dat Pia opgeeft in Les livres de l'Enfer. Oorzaak van deze vertraging zou kunnen zijn dat Du Perron in die maanden zijn handen vol had aan de totstandkoming van Rein Blijstra's IJzeren vlinders en het eerste nummer van het tijdschrift Avontuur. Bovendien was er de financiële kant van de zaak: op 3 december 1927 schreef Du Perron al aan Van Ostaijen dat de uitgave van Avontuur ‘duurder wordt dan ik dacht’. Het is ten slotte ook mogelijk dat Du Perrons vaste drukker in Brussel, Alphonse Breuer, een grote uitgave als Trois filles de leur mère er niet meer bij kon nemen, want zowel de zo net vermelde uitgaven als de Jarry werden door hem gedrukt. Is deze Trois filles de leur mère een Breuer-druk? Op het eerste gezicht wel. Een vluchtige vergelijking met andere boekjes laat immers een duidelijke overeenkomst zien in opdikkende papiersoort. De gebruikte lettertypes kon ik, onbeslagen op typografisch gebied, niet thuisbrengen. De letter van de titelpagina heeft verdacht veel weg van een type dat gebruikt werd voor de titelpagina van de eerste druk van Het Roerend Bezit, een Breuer-druk uit 1924. Het tekstlettertype is in ieder geval niet de Cheltenham die voor het merendeel van de andere uitgaafjes gebruikt werd. Eerder ongewoon is dat de titelpagina in groene inkt gedrukt werd. Als Du Perron al kleur gebruikte - in vijf van de zestien door Storm beschreven gevallen - dan was het rood. In nummer 6 van zijn eenmanstijdschrift Vlagtwedder Grensbode wijdde Hans van Straten ook een beschouwing13 aan de toen nog spoorloze uitgave. Hij sloot zich aan bij Rousseeuws opvatting dat de tweede, door Pia beschreven editie inderdaad Du Perrons werk was. Voor hem gaf de fictieve plaats van uitgave, ‘Mont Pelé’, de doorslag. Daarin herkende Van Straten namelijk Du Perrons voorkeur voor ‘soms ietwat gewelddadige humor’, want de Mont Pelée, officieel met een e'tje meer gespeld, is een vulkaan op het eiland Martinique, die bij een uitbarsting op 8 mei 1902 dertigduizend inwoners de dood injoeg. Van Straten gaat voorbij aan het feit dat de naam Pelé bovendien de initialen van Pierre Louÿs bevat. Ook zwijgt hij over de betekenis van deze Franse plaatsnaam, die in de (door Du Perron?) aangepaste spelling zeker niet ondubbelzinnig is. Le petit Larousse geeft als derde betekenis van ‘mont’: ‘Mont de Vénus’ en het werkwoord ‘peler’ betekent ‘ontharen’. We kunnen ‘mont pelé’ dus gerust vertalen met ‘kale kut’. Wat weer herinnert aan de ‘kale trut’ die figureert in ‘Liedje voor een oude hoer’, een van de erotische ge-

De parelduiker. Jaargang 4 53

Het handschrift van Pierre Louÿs dichten die Du Perron op 28 december 1927 aan Willink stuurde om hem op te vrolijken. Van Straten verwijst in zijn stuk wel naar de fondscatalogus die Pia in zijn beschrijving ‘tussen neus en lippen vermeldt’. Maar hij gaat niet in op een belangrijk detail: de prijs die in de bedoelde catalogus volgens Pia werd opgegeven bedroeg 250 Belgische frank voor de gewone exemplaren op zogenaamd ‘bel-alfa’ papier en 400 frank voor de luxe editie op ‘Japon’. Dat is ruwweg tien keer de prijs van een gewoon boek eind jaren twintig. Beweerde Du Perron zelf al niet zaakjes te willen doen met het boek? Een andere vraag is hoe Du Perron aan de tekst voor deze uitgave gekomen is. Had hij de beschikking over het originele handschrift of de eerste druk uit 1926, een facsimile-uitgave van dat handschrift? Deze eerste druk werd, in een zeer kleine oplage, in de clandestiene handel gebracht door René Bonnel, maar vermoedelijk had ook Du Perrons vriend Pascal Pia er de hand in. Via Pia zou Du Perron dus best aan het handschrift hebben kunnen komen en natuurlijk ook aan het boek. Hans van Straten meent dat aan Du Perrons uitgave wel degelijk het originele handschrift ten grondslag heeft gelegen. Hij baseert zich daarvoor op een mededeling van Du Perron in een brief aan Jan van Nijlen van 5 juli 1929, waarin hij het heeft over ‘het groote ms. van Trois filles de leur mère’. Van Straten betrekt dit ‘groote ms.’ op Louÿs’ handschrift, dat inderdaad opvallend groter is dan dat van de doorsneeschrijver. Hij leidt daar verder uit af dat het hier niet om de facsimile-uitgave (de eerste druk dus) van Trois filles kan gaan, omdat die, volgens Van Straten, een verkleining moet zijn, ‘anders ging de tekst nooit in een boek van 19 bij 28’. Toch lijkt 19 × 28 (in-octavo) mij een vrij groot formaat voor een roman, zeker wanneer die nog eens 361 bladzijden dik is. Bovendien schrijft Jean-Paul Goujon in zijn biografie van Pierre Louÿs: ‘Nous avons pu consulter le manuscrit autographe du livre, curieusement écrit sur de petits rectangles de papier bulle gris-vert [...].’14 Dit impliceert dat het handschrift voor de facsimile-druk helemaal niet verkleind hoefde te worden, maar integendeel vergroot. Of werden er verschillende van deze papier-

De parelduiker. Jaargang 4 54 tjes op één bladzijde afgedrukt? Het resultaat was in ieder geval een relatief groot en dik boek met het uiterlijk van een ingebonden manuscript. Veel belang heeft het natuurlijk niet, maar uit dit alles meen ik toch te kunnen afleiden dat Du Perron niet per se het originele manuscript als basis voor ‘zijn’ uitgave van Trois filles heeft gebruikt. Voorlopig kan niet onomstotelijk bewezen worden dat de - voor mij liggende - uitgave een Du Perron-uitgave is. Er zijn alleszins aanwijzingen in die richting en ik wil het ook graag geloven. Al was het maar omdat mijn boek dan eerder 2.500 gulden dan hetzelfde bedrag in Belgische franken waard zou zijn. Wie overigens Pierre Louÿs’ buitengewone smerigheid in het Nederlands wil proeven, kan sinds enige tijd terecht bij de Bibliotheca Erotica van Martin Ros, die een door Hilda van Ittersum bewerkte vertaling in het licht gaf onder de titel Drie zusters en hun moeder.15 Ed Schilders maakt melding van een vroegere Nederlandse editie, die in de jaren zeventig bij Joachimsthal te Amsterdam verscheen.16 De Editions 10/18 bracht in 1994 nog een Franstalige pocketversie uit.

Eindnoten:

1 R. Storm: ‘E. du Perron als uitgever’, in: Maatstaf 1993, nr. 7, p. 18-31. 2 Du Perron aan Willink op 28 mei 1927. Zie E. du Perron, Brieven 1, p. 113. 3 Van Ostaijen aan Du Perron op 1 of 2 juni 1927. Zie G. Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie, p. 807. 4 Du Perron aan Van Nijlen op 4 februari 1929. Zie E. du Perron, Brieven 1, p. 312. 5 Zie E. du Perron, Brieven 1, p. 147. 6 In Herinneringen aan E. du Perron, p. 16. 7 Behalve in een brief aan Menno ter Braak van 19 november 1932, waarin hij een aantal boeken te koop aanbiedt, waaronder een editie van Trois filles de leur mère. Tussen vierkante haken voegde hij daar raadselachrig aan toe: ‘je weet wel!’. Zie M. ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1, p. 354. 8 Zie E. du Perron, Brieven 1, p. 164. 9 In Twee heren, p. 16-17. 10 Ondertussen bood ook de Antwetpse antiquaar Jef Meert in zijn catalogus 4 (krokus 1998) een exemplaar aan. Dat exemplaar is gekocht door een groot Nederlands antiquariaat. Ook de Antwerpse stadsbibliotheek blijkt al geruime tijd een exemplaar te bezitten, want het bevat een ingeplakt vignet met de vermelding ‘beschadigd door watersnood 31 januari-1 februari 1953’. Hoewel het boek waarschijnlijk om die reden nieuw ingebonden werd, valt het met die schade nogal mee. 11 Alfred Jarry, Poèmes. Avec un portrait de Jarry d'après Picasso. Tirés à trente exemplaires aux frais d'un amateur. 12 Van Ostaijen aan Du Perron op 28 januari 1928. Zie G. Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie, p. 989. 13 ‘Du Perron en de drie dochters van hun moeder’, p. 11-16. Zowel Rousseeuw als Van Straten spelt 'schrijvers naam als ‘Louys’. Elders leest men ook wel ‘Louijs’. De enige correcte, door de auteur zelf gebruikte spelling is ‘Louÿs’. Zijn officiële naam luidde echter Pierre-Félix Louis. 14 Jean-Paul Goujon, Pierre Louÿs. Une vie secrète (1870-1925) (1988), p. 82. Aangezien Goujon niet zegt waar het manuscript berust, neem ik aan dat het in bezit is van de ‘grand collectionneur, qui désire garder l'anonymat et à qui nous devons communication de très important manuscrits’, die hij in zijn dankwoord vermeldt.

De parelduiker. Jaargang 4 15 P. Louÿs, Drie zusters en hun moeder. Met een nawoord van Ed Schilders (Aspekt 1998). De vertaling is, getuige de titel, inderdaad nogal vrij. Ook de indeling in hoofdstukken werd zonder opgave van reden gewijzigd. 16 E. Schilders, ‘De wereld volgens Pierre Louÿs’, in Maatstaf 1987, nr. 8/9, p. 25-39.

De parelduiker. Jaargang 4 55

Hora est Schrijvers en proefschriften (1)

Rob Delvigne W.F. Hermans+

Het proefschrift van W.F. Hermans, 1955

In 1950 deed W.F. Hermans doctoraal examen in de fysische geografie aan de Universiteit van Amsterdam, maar dat veranderde niets aan zijn reden en middel van bestaan: het schrijverschap. In zijn eigen woorden: ‘Ik heb het niet geëxploiteerd, ben doorgegaan met schrijven en toen kwam dus die geschiedenis met Ik Heb Altijd Gelijk. Het proces was nog niet het ergste, want ik werd tenslotte vrijgesproken, maar wat erger was, dat ik het gevoel kreeg [...] dat toch heel Nederland, ook de zogenaamde progressieven, mij ongelijk gaven. [...] Toen heb ik wel ontzettend de pest ingekregen. Bovendien ging het mij financieel ook niet goed en toen heb ik gedacht: ik houd er mee op en ik ga helemaal verder met mijn studie. Ik heb een baan gekregen als assistent en ben gaan promoveren.’1 Zowel baan als promotie had hij deels aan zijn Amsterdamse leermeester prof J.P. Bakker te danken. Bakker beval zijn vroegere assistent Hermans aan bij de Groningse hoogleraar in de sociale aardrijkskunde H.J. Keuning, die een fysisch-geograaf zocht. Op 1 oktober 1952 ging Hermans' aanstelling in; in de zomer van dat jaar was hij begonnen met veldwerk in Luxemburg. Bakker had Hermans' onderzoek aangekaart bij de directeur van de Service géologique de Luxembourg, Michel Lucius. Lucius vermeldde dit in zijn recensie van Hermans' proefschrift: ‘nous avons accepté avec empressement cette offre qui nous permettait de profiter [...] de la haute autorité du professeur Bakker, du merveilleux outillage de son laboratoire, ainsi que de la tenacité au travail et de la compétence de M. Hermans’.2 Ook in de zomers van 1953 en '54 deed Hermans + Rob Delvigne (1948) promoveerde in 1994. Hij dankt J.J. Delvigne, fysisch-geograaf, voor diens hulp bij het schrijven van dit artikel.

De parelduiker. Jaargang 4 onderzoek in Luxemburg. Het zou uitlopen op zijn dissertatie, uit 1955, met de titel Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de

De parelduiker. Jaargang 4 56 l'Oesling [Beschrijving en ontstaan van losse afzettingen aan het oppervlak en van het reliëf van de Oesling]. Van zijn werkzaamheden in 1953 heeft Hermans uitvoerig verslag gedaan in brieven aan de literator-theoloog Fokke Sierksma (1917-1977), die aan de Universiteitsbibliotheek van Groningen verbonden was en met wie een hartelijke band was ontstaan. Op 30 juni 1953 schreef hij hem vanuit Wiltz, waar hij ingekwartierd was bij een varkensslager: ‘Dit Wiltz is een afschuwelijk stadje, dit hele deel van Luxemburg is min of meer afschuwelijk, vooral als het regent.’ Blijkbaar heeft Sierksma voorgesteld op bezoek te komen, maar Hermans raadde hem het af: ‘Je zou er niet veel aan hebben hier te zijn. Ik ga 's ochtends 7 uur op pad en blijf weg tot 's avonds, moet dan nog aan mijn aantekeningen werken en lig daarna het liefst in bed [...]. Ik heb een man met een auto die mij rondrijdt om gaten voor mij te graven. Om hem te interesseren, heb ik hem gesuggereerd dat ik naar rode steentjes zoek. Hij zoekt dus ijverig in wat hij uitgraaft, slaat ieder steentje dat hij vindt kapot en als het niet rood is, zegt hij: “Dieser Kerl taucht wieder nichts.” Hij is een goede hulp. Soms maakt hij zijn gat zo diep, dat hij er nog net met zijn kop bovenuit steekt en ik mij bedwingen moet, om niet te zeggen: “Blijf er maar in. Ik zal het wel dichtscheppen. Dan ben je uit je lijden.”’ De goede man was op zoek naar rode steentjes die een indicatie zijn voor oude verweringsbodems; hij is vereeuwigd in het voorwoord van het proefschrift: ‘la Direction des Ponts et Chaussées a eu la complaisance de mettre à notre disposition des ouvriers pour le creusement de profils’. Overigens werd ook Hermans' moeder ingeschakeld ten behoeve van zijn onderzoek, zij het niet bedankt in het voorwoord: ‘Zevenenzestig jaar oud heeft zij nog uit Amerikaanse, bij een bakker gekochte meelzakken, een paar honderd monsterzakjes voor mij geknipt en genaaid, die ik, toen ik aan mijn proefschrift werkte, nodig had om er gesteenten en grondmonsters in te doen.’3 Zijn moeder zal hij niet verteld hebben wat voor associaties hij had bij het kuilen graven; dat was enkel bestemd voor Sierksma: ‘De geologie is een mooi vak. De kuilen die ik laat graven doen denken aan een kut van 2 m. lang, vooral in hooiland met lang, welig gras.’ In de brief aan Sierksma was Hermans ook wel serieus: ‘Mijn werk houdt mij erg bezig en vermoeit nogal. Het is in deze wetenschap net omgekeerd als in de litteratuur: zodra het dilettantisme ophoudt, wordt het enigszins vervelend. Het is verbazingwekkend hoeveel moeite een geoloog voor niets doet. Maar het is nu eenmaal even belangrijk om te weten dat er ergens niets is, als dat er wel iets is. Dus blijf je maar rondsjouwen.’ Dit doet denken aan de tirade van professor Nummedal in Nooit meer slapen: ‘Om resultaten te krijgen die pakken, verbluffend zijn, moet men de geologie beoefenen in gebieden waar nog iets te vinden is. Maar dat is nu juist de grote moeilijkheid. Ik ken heel wat geologen die gingen zoeken op plaatsen waar niemand nog had gezocht - alleen omdat iedereen al wist dat er toch niets te vinden was... En zij vonden er evenmin iets.’4 Zo dacht J.P. Bakker er ook over; die liet zijn studenten en promovendi onderzoek doen in de heuvels van

De parelduiker. Jaargang 4 57

W.F. Hermans, F. Sierksma en D. Vriesman, Luxemburg, 1953

Lim- en Luxemburg. In de wetenschap gaat het om de grote problemen, vindt Nummedal: ‘Wetenschap is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmische isolement te verlossen door te begrijpen.’5 Voor Nummedal, heeft Hermans verklapt, stond Lucius model - alleen was die niet blind. Daarnaast is Nummedal een vehikel voor Hermans' eigen ideeën. Diens romantische opvatting van wetenschap stond niet ver af van die van Hermans. In zijn lectorale rede stelde hij: ‘In wezen houdt de fysische geografie zich niet bezig met het oplossen van praktische problemen, maar met het ontsluieren van grote raadsels. De fysisch geograaf wil de allesoverkoepelende samenhang begrijpen tussen alle aardkundige feiten.’6 Ook in de volgende brief, van 23 juli 1953, schreef Hermans uitvoerig over de problemen met zijn brommer, een Magneet met twee versnellingen. Daarvoor vond hij bij Sierksma een gewillig oor; diens vader was garagehouder. Eigenlijk was het toerental van de Magneet te laag voor de Luxemburgse hellingen. Bovendien bleek de ontsteking verkeerd afgesteld: ‘Ik word koud bij de gedachte: hoeveel mensen rijden in Nederland met verkeerd afgestelde ontsteking, zonder er ooit achter te komen, omdat er geen hellingen zijn! De analogie met de Nederlandse litteratuur ligt voor de hand.’ Deze brief was geschreven vanuit Clervaux, ‘een echt touristenuitzuignest, dat ik niemand wil aandoen’. Toch is Sierksma hem met de auto komen opzoeken, vergezeld door Dick Vriesman; drie voormalige Podium-redacteuren bij elkaar. In het Raster-nummer bij gelegenheid van Hermans' vijftigste verjaardag heeft Sierksma daaraan herinneringen opgehaald. ‘De plaatselijke bevolking verspreidde de gekste geruchten over die stille en wat stugge heer, die grote gaten in de grond groef. Hij zocht goud, hij was een Russische spion en wat dies meer zij.’7

De parelduiker. Jaargang 4 58

In De mens en zijn goden (1959) schreef Sierksma hoe ‘drie academici op een vacantiereis door Luxemburg hard remden omdat zij getroffen werden door een crucifix, die in een dorp tegen de muur van een huis was bevestigd tussen de takken van een pereboom’. De tekst is voorzien van een foto van dat kruis die Hermans bij die gelegenheid heeft gemaakt, later opgenomen in zijn fotoboek Koningin Eenoog (1986). Hermans zag op tegen de promotie: ‘de eerste keer van mijn leven dat ik het gevoel heb een soort herculische taak, staljongenswerk inbegrepen, te verrichten’ (brief aan Sierksma van 28 november 1953). ‘Merkwaardig is voorts dat ik wèl de natuurwetenschappen in de litteratuur kan laten meetellen, maar omgekeerd niet. natuurwetenschappelijk komt er maar een deel van mij aan het woord, een heel andere persoonlijkheid.’ Er huisden twee zielen in zijn borst, maar de natuurwetenschappelijke ziel was de kleinere. Hij voelde zich geremd: ‘daardoor vallen [...] mijn colleges nogal droog uit. Mijn ironie verlaat mij practisch geheel. Vóór het begin van elk college ben ik bang, als een kind van twaalf jaar. Ik zou dat stellig niet wezen als ik college moest geven over b.v. litteratuurgeschiedenis.’ Zijn angst bestreed Hermans met het slikken van amfetamine. Begin 1955 deelde Hermans aan Sierksma mee dat zijn promotie vertraging ondervond door J.P. Bakker: ‘mijn promotor is sinds begin November bezig mijn manuscript te lezen, hij is er nog altijd niet mee klaar. Eergisteren belde ik hem op: ja, zijn vrouw was ziek, hij moest in het huishouden helpen. In het deel wat hij wel gelezen heeft, had hij voornamelijk het Frans willen verbeteren, d.w.z. er vier onnodige fouten in gefabriekt, ha, ha. Ook maakt hij mij er zonder schaamte op attent, dat ik, hem in het voorwoord weliswaar zoals 't hoort bedankt hebbend, vergeten had te vermelden dat hij de problemen met mij had gediscussieerd (‘discussier problèmes’ stond in potlood in de marge). Het is grappig om te zien, welk een aantrekkingskracht ik blijk te bezitten voor charlatans van allerlei soort’ (brief van 6 januari 1955). Het was eerder een wonder dat de promotie geen vertraging ondervond door Hermans' andere bezigheden. Hij was druk aan het schrijven aan Mandarijnen op zwavelzuur, waarvan hij ettelijke hoofdstukken in 1955 als aparte brochure en in Podium zou publiceren. Bovendien was hij op 6 februari 1955 vader geworden. Hij mocht er wel eens een paar dagen uit. Aan Sierksma schreef hij op 20 april 1955 dat hij naar Luxemburg was geweest om op het drukken van zijn dissertatie toezicht te houden; aansluitend naar Parijs. ‘In Parijs heb ik mij bezig gehouden met het aflopen van allerlei adressen. Gevolg: Na mijn promotie kan ik misschien een tijd assistent worden van een Franse Prof, een beroemdheid met een ridderorde die als cher maître wordt aangesproken. Het hangt er maar van af of ik een beurs krijg van de Franse regering. Dat wordt half Juni beslist.’ Hermans was in een euforische stemming: ‘Drie dagen alleen in Parijs geeft voldoende energie om de wereld uit haar voegen te tillen.’ Hermans' volgende brief dateert van 30 mei 1955, Sierksma's verjaardag. ‘Mijn dank voor de stelling die je stuurde. Ik zal er over nadenken. Dat is natuurlijk

De parelduiker. Jaargang 4 59

Hermans tussen zijn paranimfen G.K. van het Reve en Oey Tjeng Sit, Amsterdam, 6 juli 1955 (foto Ed van der Elsken/Nederlands Fotoarchief) een absurde opmerking, want binnen de twee weken moeten de stellingen naar de drukker en toch is het niet anders! Mijn afkeer van de promotie, aldoor groot geweest, stijgt nog dagelijks [...]. Om allerlei redenen word ik erg treurig als ik aan die promotie denk. Het is een sluitstuk van de jeugd. Na op zijn achtste jaar van plan geweest te zijn Edison en Einstein te verbeteren, zit men op zijn drieëndertigste met de gebakken peren. Geen Edison, geen Einstein; drie kwartier formaliteiten en transpiratie. En waarvoor? Koppigheid en practische overwegingen. Veel mensen begrijpen niet dat mijn kinderachtigheid vooral bestaat uit een begeerte naar het “alles”, in vergelijking waarmee het “bijna alles” waardeloos wordt. Toch is dat de enige reden om te blijven schrijven. [...] Gelukkig ben ik erin geslaagd alle feestelijkheden af te weren. Ik verdwijn met de eerstvolgende trein naar Groningen, Emmy mag de bul dragen. Maar kom wel kijken, als je in de buurt bent. Een kopje thee in de receptiekamer schiet er nog wel op over.’ Van de Franse professor had Hermans niets meer gehoord. ‘Wel heb ik voor mijzelf een aanbevelingsbrief in het Frans geschreven, die Keuning heeft ondertekend.’ Tot nu toe had het promotieonderzoek Hermans niet veel gekost. Hij had een bromfiets moeten aanschaffen, maar die kosten zou hij bij verkoop grotendeels terugverdienen. Voor zijn verblijf in Luxemburg had Hermans een bed-bad-en-brood-toelage. Het drukken van het proefschrift werd door de Luxemburgse Geologische Dienst betaald. Alleen het drukken van de samenvatting en de stellingen kostte hem geld: f75,- bij Wolters in Groningen, tien procent van zijn maandsalaris. Woensdag 6 juli 1955 des namiddags te 3 uur verdedigde Hermans zijn proefschrift in de aula van de Universiteit van Amsterdam. Zijn paranimfen waren de ‘apothekenaar’ Oey Tjeng Sit en G.K. van het Reve. ‘Een honderdtal belangstellenden, onder wie weinig letterkundigen, woonde de promotie bij,’ schreef Het Parool de volgende dag. De latere Hermans-biograaf Hans van Straten had beter om zich heen gekeken blijkens zijn stukje voor Het Vrije Volk van 7 juli 1955: ‘Onder de belangstellenden bevonden zich vele letterkundigen zoals mr. F. Bordewijk, mr. Cola

De parelduiker. Jaargang 4 Debrot, dr. F. Sierksma, drs. G. Borgers, Hella Haasse en Ad den Besten.’ Een groot deel van het beschikbare uur werd niet besteed aan geografie, maar aan antropologie en letterkunde. Er werd vooral geopponeerd tegen de elf bijgevoegde stellingen.

De parelduiker. Jaargang 4 60

Stelling IX luidde: ‘Het begrip “ras”, toegepast op de menselijke soort, is zowel in wetenschappelijk als maatschappelijk opzicht een onvruchtbare abstractie.’ Professor J.J. Fahrenfort vroeg: ‘Sluit u de ogen voor de verschillen tussen negers, Chinezen, blanken en pygmeeën?’, waarop Hermans de mogelijkheid om onderscheid tussen rassen te maken relativeerde. In zijn laatste stelling had Hermans Anthonie Donker op de korrel genomen: ‘De term “cultuurerosie” is zowel in cultureel als in physisch-geographisch opzicht weinig gelukkig te noemen.’ Professor N.A. Donkersloot (alias A. Donker) verklaarde dat hij deze term gekozen had ter karakterisering van de steeds minder wordende productiemogelijkheden voor literatuur, waarbij hij met name de noodtoestand van de literaire tijdschriften op het oog had. ‘Het bezwaar van de heer Hermans bleek vooral tegen het oneigenlijke gebruik van de term gericht te zijn. Cultuur van de bodem is dikwijls oorzaak van erosie; in prof. Donkersloots vergelijking is het de cultuur zelf die aan erosie lijdt. De heer Hermans zag de achteruitgang van de literatuur als een veel groter verschijnsel dan dat van de betrekkelijk kleine bodemerosie.8 Deze achteruitgang is te wijten aan het verdringen van de literatuur door orale en visuele massacommunicatiemiddelen als radio, film en televisie,’ zo vatte Het Parool samen. De doctorstitel werd Hermans met lof verleend. Promotor Bakker prees vooral het degelijke onderzoek en de rijkdom aan ideeën. ‘De plechtigheid werd besloten met een druk bezochte receptie, waarna dr. Hermans zich per trein naar Italië begaf. Hij gaat daar de Vesuvius beklimmen,’ aldus Het Vrije Volk. Blijkbaar heeft Hermans zich de kosten van een promotiediner kunnen besparen. De lezers van Het Vrije Volk kwamen er op 22 november 1955 achter dat Hermans niet de Vesuvius maar de Etna had beklommen, die weer was gaan werken (‘Op de Etna’ werd, na publicatie in Het Vrije Volk, opgenomen in Het sadistische universum, 1964).

Van het proefschrift gaf de promovendus zelf een samenvatting: ‘Doel van het onderzoek was de beschrijving en bestudering in het laboratorium van de verweringsproducten [in de Oesling] en zodoende te zien in hoeverre de aldus gewonnen gegevens een bijdrage leveren tot de verheldering van de ontwikkeling van het gebied. Bij het veldonderzoek werden gegevens verzameld met behulp van boringen met een handboor van 1.20 m lengte en vooral door middel van [239] profielkuilen die zoveel mogelijk tot op het vaste gesteente werden gegraven. Bovendien hebben wij een détailkartering ten uitvoer gebracht in de omgeving van Bellain, waartoe 269 profielkuilen gegraven werden.’ In de vijf hoofdstukken die de tekst van het proefschrift vormen - niet meer dan 32 (grote) bladzijden - worden de resultaten van het granulometrische onderzoek behandeld in hoofdstuk I, dat wil zeggen het onderzoek van de korrelgrootteverdeling, met name de percentages klei en zand. Hoofdstuk II geeft de analyses van de zware mineralen: de zandkorrels met een hoog soortelijk gewicht. Sommige van deze minerale korrels kunnen specifiek zijn voor een bepaalde herkomst; zo onderscheidde Hermans zware mineralen

De parelduiker. Jaargang 4 61 die afkomstig moesten zijn van vulkanische erupties. In hoofdstuk III worden de kleimineralen geanalyseerd, hoofdstuk IV behandelt de morfologie (de terreinvormen) en hoofdstuk V de invloed van de periglaciale verwering en denudatie (oppervlakkige erosie) op de morfologie. Aangezien de verwering van gesteenten beïnvloed wordt door het klimaat, kon uit het onderzoek van verweringsbodems door Hermans mogelijkerwijs worden afgeleid of er nog sporen van intensieve verwering onder warmere en vochtigere klimaten te vinden waren. Dat Hermans voor dit onderzoek zich baseerde op gedegen en systematisch laboratoriumonderzoek van bodemmonsters, kon als zijn grote verdienste worden beschouwd. En tevens als een verdienste van zijn promotor Bakker, die in 1951 een laboratorium voor fysisch-geografisch bodemonderzoek had opgezet. Hermans' conclusie uit zijn onderzoek was, dat de erosie van verweringsmateriaal tijdens het toendraklimaat van de laatste ijstijden ook op de vlakke delen bovenop heuvels zo sterk was geweest dat oude verweringsbodems waren verdwenen. Fokke Sierksma haalde in zijn Raster-artikel de woorden van promotor Bakker aan, dat Hermans ‘nieuwe vondsten’ had gedaan en ‘nieuwe termen’ had gemunt ‘die spoedig internationaal gemeengoed zouden worden’. Bij die nieuwe vondsten werden veel vraagtekens gezet door J.J.C. Piket, die in 1960 een proefschrift zou verdedigen over een gebied elders in de Oesling, waarin hij tot de conclusie kwam dat er nog wel degelijk oude verweringsbodems op vlakke hogere delen van het landschap voorkwamen. Aan zijn ‘nieuwe termen’ had Hermans een aparte stelling gewijd: ‘Barbarismen als Siegeniaan, Emsiaan enz., gevormd naar het Franse siegénien, emsien etc., dienen in het Nederlands vervangen te worden door Siegener, Emser enz.’ Woorden als ras en cultuurerosie werden door Hermans tegen het licht gehouden, barbarismen werden afgekeurd. Zijn proefschrift was dus ook taalkundig van belang. Het proefschrift werd achtereenvolgens in Luxemburg, Frankrijk en Nederland gerecenseerd. Lucius gaf in zijn recensie voornamelijk een samenvatting van Hermans' resultaten. In de Revue de geographie de Lyon (1956) bewonderde L. Champier de grondigheid van het onderzoek; het werk van Hermans stimuleerde tot velerlei overwegingen. Exact hetzelfde, maar dan in het Nederlands, zei A.J. Wiggers in het Tijdschrift van het KNAG (1957): ‘De grote verdienste van dit werk ligt in de moderne benadering van de problemen.’ Wiggers sprak de hoop uit ‘dat door Hermans op de ingeslagen weg zal worden voortgegaan’. Voor dit type onderzoek zijn geavanceerde laboratoriumfaciliteiten vereist. Voor zijn promotieonderzoek had Hermans een laboratoriumkamer tot zijn beschikking gehad in het Geologisch Instituut te Groningen. De kamer die hij daar in bruikleen had gekregen, moest hij na de promotie verlaten; de ruimte was als koffiekamer nodig. Hermans keerde terug naar het instituut van de sociaal-geografen, waar uiteraard van een laboratorium geen sprake was. Zijn Franse connectie leverde niets op; hem werd geen studiebeurs verleend. Daarmee was zijn proefschrift hoogtepunt en tegelijkertijd sluitstuk van Hermans' onderzoekscarrière.

De parelduiker. Jaargang 4 62

Als deel elf in de reeks Publications du service geologique de Luxembourg, 1955

Van Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l'Oesling bestaan twee versies. De proefschriftversie bevat een - meestal - ingeplakte ongepagineerde Samenvatting van vier bladzijden, een blad Stellingen en - voorin - een blaadje Corrigenda. Fanatieke Hermans-verzamelaars vinden zo'n exemplaar niet compleet zonder het uitnodigingskaartje voor de receptie. Hermans' proefschrift werd ook opgenomen in de Publications du service geologique de Luxembourg, als deel elf. Daarbij werd in de titel aan Oesling toegevoegd: ‘(Ardennes Luxembourgeoises)’ en werden Hermans' voornamen tot voorletters gereduceerd, de naamsvorm waaronder hij als wetenschapper publiceerde. Uiteraard ontbreken samenvatting en stellingen aan deze handelseditie. Een aantal jaren geleden heeft een Amsterdamse antiquaar de resterende exemplaren bij die Geologische Dienst opgekocht, zodat deze oplage iets minder zeldzaam is geworden. Toch dient er voor een exemplaar van het proefschrift een aanzienlijk bedrag te worden neergeteld, maar dat was vanaf het begin al zo, tenminste, als we ‘Het grote medelijden’ voor autobiografisch mogen houden. Daarin vindt de ik-figuur een exemplaar van zijn dissertatie bij een vriend op de stapel oude kranten, ‘mijn dissertatie, die in de winkel f 48,75 kost’.9 Tóen was de dissertatie nooit in de winkel te vinden, nú zelden in het antiquariaat.

Met dank aan de erven W.F. Hermans, die bereidwillig toestemming verleenden voor het citeren uit de brieven aan Fokke Sierksma.

Eindnoten:

1 Interview met H.J. Meier, in Ratio, juni/juli 1964.

De parelduiker. Jaargang 4 2 Archives Institut Grand-Ducal de Luxembourg, 1956, p. 38. 3 De laatste roker (1991), p. 184. 4 Nooit meer slapen (1966), p. 10. 5 Idem, p. 11. 6 Het zonale beginsel in de geografie (1958), p. 15. 7 Raster, zomer 1971, p. 172. 8 In 1960 deed Hermans daar veel minder luchtig over in Erosie; dat boek eindigt met een apocalyptisch visioen van het aardoppervlak bedekt met ‘asfalt, akkers, huurkazernes en fabrieken, waarin automatische machines worden bediend door een klein aantal jonge mensen, ten einde onafzienbare legers van kwakkelende, werkeloze, zich vervelende grijsaards in een leven te houden dat hun geen enkel genoegen schenkt’ (p. 174). 9 Een wonderkind of een total loss (1967), p. 202.

De parelduiker. Jaargang 4 63

Petra Couvée Een geslaagde stunt Operatie Zjivago, de ontknoping+

Het is Kerst 1998. Ik ben in Parijs, in de rue Fresnel, en kijk op naar een statige woning, die aan de voorkant uitzicht biedt op de Seine en de Eiffeltoren. De achtergevel ervan lijkt zich in de loop der tijd breder te hebben gemaakt om het hoofd te kunnen bieden aan de belendende moderne hoogbouw. Een houten deur biedt toegang tot een vierkanten binnenplaats. Een stenen trap leidt naar het woonhuis. Hier woont Jacqueline de Proyart de Baillescourt, slaviste en vriendin van Boris Pasternak. In De Parelduiker 98/2 heb ik beschreven hoe in december 1957 een manuscript in het Russisch van Dokter Zjivago met medeweten van de schrijver, Boris Pasternak, via Parijs op microfilm bij de Haagse uitgeverij Mouton & Co belandde. Terwijl de uitgeverij in moeizame onderhandeling was over de auteursrechten met de Italiaanse uitgever Feltrinelli1, ontving de drukkerij Mouton & Co een halfjaar later onverwachts een drukorder voor dezelfde roman: een lange, net geklede heer die zich niet nader bekend wilde maken, bestelde duizend exemplaren voor buiten de handel, te leveren vóór 1 september. Hij was in het bezit van offsetplaten van de roman. Bij nadere beschouwing bleek deze Dokter Zjivago belangrijk af te wijken van die op de microfilm. Toen Feltrinelli lucht kreeg van de clandestiene uitgave, ontstak hij in woede en eiste hij dat de persen werden stopgezet. Met een redelijke vergoeding plus de vermelding van zijn naam op de titelpagina werd de zaak gesust. De drukkerij leverde op 24 augustus 1958 de order aan de onbekende opdrachtgever. In oktober werd het boek op de wereldtentoonstelling te Brussel door Russisch sprekende paters in het Paviljoen van de Heilige Stoel onder sovjettoeristen uitgedeeld. Enige honderden exemplaren bereikten langs deze weg de Sovjet-Unie, waar Dokter Zjivago verboden was. Op 23 oktober 1958 ontving Boris Pasternak de Nobelprijs voor de literatuur voor zijn gehele oeuvre. Op de vraag wie de opdrachtgever van de drukorder was, wie het duizendtal exemplaren gefinancierd had en met welk doel, moest ik echter het antwoord schuldig blijven. Er bestonden aanwijzingen dat emigrantenorganisaties in samenwerking met westerse geheime diensten, CIA en BVD, achter de drukorder

+ Petra Couvée is slaviste.

De parelduiker. Jaargang 4 64 zaten met de bedoeling de Sovjet-Unie een hak te zetten. Misschien wel de duidelijkste aanwijzing hiervoor was de mist die over de hele zaak, alle naspeuringen ten spijt, bleef hangen. Bewijsstukken ontbraken. Bij navraag bleek de BVD niets in het archief te hebben. Mouton & Co had nooit een rekening gehad of een brief bewaard. Alles was mondeling afgehandeld. Het was tenslotte de Koude Oorlog: een oorlog die koud moest blijven omdat het gevaar voor algehele vernietiging te groot was; waarin de tegenstanders op spitsvondige wijze elkaars ideologieën trachtten te ondermijnen via clandestiene propaganda, sabotage, subversie, campagnes en congressen. Het woord was wapen. En deze oorlog had zich alleen maar verscherpt toen de Sovjet-Unie de vreedzame coëxistentie ging prediken, de zogenaamde ‘glimlachpolitiek’ na de dood van Stalin in 1953. Die ‘glimlachende’ Sovjet-Unie stuurde Spoetniks de lucht in, boekte successen op het gebied van sport en wetenschap en deed zich niet langer voor als die afschrikwekkende vijand van weleer, en was dus des te gevaarlijker. Getuigenissen over de zaak-Mouton waren er wel. Maar allen die er direct bij betrokken waren, konden desgevraagd tot voor kort slechts gissen wie er achter de Haagse drukorder had gezeten. Ieder had - bewust of onbewust - een eigen stukje gelegd, zonder te weten in welke puzzel. Was er sprake geweest van een masterplan met één geheimzinnige bedenker? Of had een toevallig samenkomen van belangen van diverse organisaties en diensten in de zomer van 1958 geleid tot die raadselachtige, bij Mouton & Co gedrukte Russische uitgave van Dokter Zjivago, die Boris Pasternak nog geen twee maanden later de Nobelprijs bezorgde? Mijn artikel in De Parelduiker wekte de belangstelling van een journalist van de tv-actualiteitenrubriek Netwerk. In een poging de witte plekken in het verhaal voor de tv-camera in te vullen, reisden we vervolgens met een cameraploeg af naar Parijs. We arrangeerden daar een confrontatie tussen de twee belangrijke hoofdrolspelers van toen: professor C.H. van Schooneveld, destijds hoogleraar Balto-Slavische talen in Leiden en redacteur bij Mouton & Co, en de Franse slaviste Jacqueline hertogin De Proyart. Zij hadden elkaar in al die jaren niet gezien en De Proyart bleek nog een appeltje met Van Schooneveld te schillen te hebben. Plaats van handeling: de fraaie woning van De Proyart, aan de rue Fresnel, waar eenenveertig jaar daarvoor de bespreking had plaatsgevonden. Bij die gelegenheid, op 12 december 1957, werd gesproken over de uitgave in het Russisch van Dokter Zjivago. Aanwezig waren De Proyart, haar man, die optrad als advocaat van Pasternak in het Westen, Van Schooneveld en Peter de Ridder, beiden namens de Haagse uitgeverij Mouton & Co. De Hollanders voelden aanvankelijk weinig voor een Russische uitgave bij Mouton. De Ridder, die zich meer met de zakelijk-technische kant bezighield, was bang in een auteursrechtelijk conflict met Feltrinelli te raken. Bovendien was hij zich ervan bewust dat zijn uitgeverij, die voornamelijk wetenschappelijke werken uitgaf, eigenlijk niet was ingesteld op de publicatie van een roman. Van Schooneveld, op zijn beurt, vreesde met de uitgave

De parelduiker. Jaargang 4 65

Jacqueline de Proyart achter haar ‘pasternakiana’, Parijs, 1998 (foto Petra Couvée) van een in de Sovjet-Unie verboden roman de sovjetlinguïsten die bijdragen leverden aan zijn wetenschappelijke series in moeilijkheden te brengen. Desalniettemin werd besloten een microfilm van Dokter Zjivago - er waren er in totaal drie - naar Nederland mee te nemen. Men zou zich erover beraden en te zijner tijd contact met De Proyart opnemen. Nog diezelfde middag vertrok het tweetal terug naar het vaderland, in de veronderstelling onderweg een hotel te kunnen vinden. Maar alles bleek al gesloten, en hongerig en koud brachten ze de nacht in de auto door. De volgende dag werd de reis hervat, maar het mistte, het had geijzeld en op zeker moment verloor De Ridder, die pas had leren rijden, de macht over het stuur, waardoor de auto in een slip tegen een boom belandde. De meegenomen wijn lekte naar buiten. De bagage bleef ongedeerd. Gealarmeerd door het rode vocht dat uit de auto sijpelde, stopte een auto met Nederlandse kentekenplaat; het socialistische Kamerlid jonkheer Van der Goes van Naters bood zijn diensten aan en bracht hen naar de dichtstbijzijnde garage. Daar werd de auto provisorisch gerepareerd, om het in Nederland vlak bij huis, tussen Leiden en Voorschoten, definitief te begeven. 's Nachts om drie uur kwamen de twee eindelijk bij het huis van Van Schooneveld in Leiden aan. Daar werd de microfilm in een Lips-kast opgeborgen, waar hij bleef liggen tot het huis in de zomer van 1959 werd ontruimd. De kasten zijn bij die gelegenheid overgebracht naar de Haagse Herderstraat, het bedrijfsadres van uitgeverij en drukkerij Mouton & Co. Vanaf dat moment is de microfilm spoorloos verdwenen. Het spoor dat van Pasternaks datsja via Parijs naar de Haagse uitgeverij Mouton & Co geleid had, loopt hier dood. Van een uitgave op basis van de microfilm is het nooit gekomen. In ieder geval niet bij uitgeverij Mouton & Co. Geen wonder dat De Proyart na al die jaren wel eens wilde weten waarom die Hollanders het hadden laten afweten. Gelukkig was ze zo verstandig geweest haar eigen microfilm ten nutte te

De parelduiker. Jaargang 4 maken: in 1961 verscheen ‘le seul bon texte’2 van Dokter Zjivago bij Michigan University Press.

Bij onze aankomst heeft de hertogin al haar ‘pasternakiana’ op haar bureau uitgestald: het manuscript met verbeteringen dat Pasternak haar in december 1957

De parelduiker. Jaargang 4 66

Titelpagina van de ‘Haagse’ Dokter Zjivago uit 1958

Brief van Boris Pasternak aan Jacqueline de Proyart persoonlijk had meegegeven, brieven van Pasternak aan haar, de Franse vertaling van haar hand, de Michigan-editie en de uitgave waar het ons nu allemaal om te doen is: de ‘Haagse’ uitgave van Dokter Zjivago, ‘l'edition pirate’, zoals de hertogin hem koppig blijft noemen. Hij bestaat dus toch echt! Precies zoals hij beschreven stond. In een hardcover, blauw, formaat 16 × 24, ingenaaid met de imprint ‘Feltrinelli Milan 1958’. Nergens een spoor van Mouton & Co te vinden, reden waarom in Nederland sommigen

De parelduiker. Jaargang 4 beweerden dat er helemaal nooit een ‘Haagse’ Zjivago geweest is. Hij ruikt als een gewoon oud boek, een beetje naar vocht en stof, en mist vooral die specifiek muffe, zure geur van een sovjetuitgave. De romantekst gaat vergezeld van een voorwoord van de uitgever, gesteld in een ietwat vreemd geconstrueerd Russisch:

Van de uitgeverij De auteur van dit boek, Boris Pasternak, wordt door kenners van de Russische literatuur gezien als een der talentvolsten van de huidige meesters van het woord in de Sovjet-Unie. In de woorden van de auteur vormt deze roman zijn levenswerk. In het monumentale werk van Pasternak wordt een heel tijdperk uitgebeeld. Hier toont zich de bijzondere kunst van de auteur, die in staat is zich te verplaatsen van de tekening van de politieke veranderingen van de huidige historische etappe tot een diepe doordringing in de eeuwige problematiek der menselijke ziel. In het middelpunt van het werk van de auteur bevinden zich mensen die op het eerste gezicht gegrepen zijn door de gebeurtenissen van onze eeuw, maar er tot op zekere hoogte terzijde van staan. Pasternaks held, dokter Zjivago, die behoort tot de sovjetmaatschappij, is er slechts in

De parelduiker. Jaargang 4 67

zoverre mee verbonden dat hij veroordeeld is er in te leven. De tragische gebeurtenissen waarvan Dokter Zjivago getuige is, trekken de belangstelling van de auteur in direct verband met de interpretatie die de held van het boek hem geeft. Boris Pasternak werd geboren in 1890 in Moskou, in een gezin van een getalenteerde kunstenaar, die zich door zijn schilderijen wereldwijde bekendheid verwierf. De moeder van Pasternak was een uitzonderlijk begaafde concertpianiste. Zodoende nam Pasternak van jongs af aan deel aan die hoogculturele artistieke en muzikale wereld, waartoe zijn ouders behoorden. Boris Pasternak kreeg grote bekendheid hoofdzakelijk als dichter en getalenteerde vertaler van Shakespeare en Goethe. ‘Dokter Zjivago’ is zijn eerste grote roman, die dankzij de hoge kunstzinnigheid, helderheid en diepte de aandacht van de wereld op zich deed vestigen. De roman ‘Dokter Zjivago’ verscheen in vertaling in het Italiaans, het Engels en het Duits. De huidige uitgave is de eerste in het Russisch. In de Sovjet-Unie is dit werk van Pasternak tot op heden niet uitgegeven.

Jacqueline de Proyart - die zowel Pasternak als zijn roman zeer is toegedaan en diverse publicaties over de affaire-Pasternak op haar naam heeft staan - kon zich desgevraagd niet voorstellen dat deze uitgave door de geheime dienst CIA bekostigd zou zijn. Als geheime opdrachtgever wees zij de emigrantenorganisatie NTS aan. Die zou het getalm van Feltrinelli beu zijn geweest en alvast een partijtje ‘piraat’ hebben besteld. De NTS, Natsional'nyj Troedovoj Sojoez novogo pokolenija (Nationale Arbeidsbond van de jonge generatie), werd opgericht in de jaren dertig als antirevolutionair antwoord van de jongere lichting Russische emigrés op het communistische regime. Voor de oorlog werden deze jongeren vooral aangesproken door de overtuiging dat zij een zekere verantwoordelijkheid ten opzichte van de Sovjet-Unie hadden en daarom het communisme moesten bestrijden. De NTS streefde naar een eigen Weltanschauung, een nieuw idee dat het marxisme kon vervangen. Tijdens de oorlog kwam de NTS in een kwaad daglicht te staan wegens vermeende contacten met nazi-Duitsland. De NTS beschikte over twee belangrijke organen: het weekblad Posev en het literaire tijdschrift Grani, die beide in Frankfurt am Main werden uitgegeven. Ook in Nederland was de NTS actief. In Amsterdam en Den Haag werden avondjes gehouden met Russische muziek, voordracht en politieke spreekbeurten. Maar de NTS als opdrachtgever? Waarom zou deze groep verarmde, onhandige Russische zeloten tegen het communisme zoveel moeite hebben gedaan om het boek in Den Haag te laten drukken, als ze daartoe zelf de technische mogelijkheid in Frankfurt am Main had? En dan nog, waar kwam het geld daarvoor vandaan? In Posev van 16 november 1958 gaf de NTS zelf antwoord op die vraag in een artikel - met de titel ‘Voor de vrijheid’ - waarin verslag wordt gedaan van een NTS-meeting in Den Haag naar aanleiding van de Hongaarse opstand:

De parelduiker. Jaargang 4 68

In Den Haag wordt een persconferentie gehouden in het Parkhotel op 4 november. Aanwezig op die conferentie zijn De Telegraaf, de Volkskrant, Algemeen Dagblad, De Tijd, Het Vaderland, De Nieuwe Haagse Courant, Het Binnenhof, De Gelderlandpers, Limburgse Krant, Het Parool, vertegenwoordigers van het ANP, AP (Amerikaans persbureau). Als antwoord op vragen van de journalisten zei E.I. Garanin dat de NTS betrokken was hij de verspreiding van de roman ‘Dokter Zjivago’ en bereid was een gratis uitgave in dundruk voor de Russische lezer uit te geven, als een westerse onderneming de NTS de hiertoe noodzakelijke middelen zou helpen vinden.

Die noodzakelijke middelen hadden ze zelf kennelijk niet. Maar de Russisch sprekende paters die op de Expo actief waren, kwamen wel uit de gelederen van de NTS of hadden er nauwe banden mee. De uitgave waarvan hierboven sprake is, zou er daadwerkelijk komen: in 1959 verscheen een tweedelige dundruk van Dokter Zjivago, in pocketformaat (handig voor de smokkel), bij de fictieve uitgeverij ‘Société d'Edition et d'Impression mondiale’. Die editie is nog tot ver in de jaren zeventig in de handel verkrijgbaar geweest. Bij De Proyart had zich al in augustus 1957 een geldschieter aangediend in de persoon van de componist Nicolas Nabokov. Als secretaris van het ‘Congress for Cultural Freedom’ was hij bereid een oplage van duizend exemplaren te financieren voor buiten de handel, bestemd voor bibliotheken. In het voorwoord van Pasternaks correspondentie met haar3 voert De Proyart hem echter abusievelijk op als Vladimir Nabokov, de beroemde Russisch-Amerikaanse schrijver en neef van Nicolas. Direct bij aanvang van ons bezoek herstelde ze deze fout, waarmee ze echter het tegendeel leek te bewijzen van hetgeen ze altijd zo vurig heeft ontkend: de betrokkenheid van de CIA met de Russische Dokter Zjivago-uitgave. Immers, in zijn memoires Bagazh: Reminiscences of a Russian Cosmopolitan (1975) doet Nicolas uitvoerig verslag van zijn tijd als secretaris van het ‘Congress’. Opvallend openhartig is hij daarbij over de financiële bron van deze organisatie: de CIA. ‘Niet in mijn meest fantastische dromen had ik kunnen vermoeden dat mijn activiteiten financieel door een Amerikaanse spionagedienst gedragen zouden worden.’ Het ‘Congress’ opereerde met geld van de CIA, maar dat wisten De Proyart en Van Schooneveld niet. En dat is niet zo gek. Volgens Nabokov wordt het Congres voor culturele vrijheid in geen enkele encyclopedie genoemd, ‘terwijl het Congres in het kader van de Koude Oorlog twaalf jaar lang als een kleine volkenbond van liberalen en intelligenten functioneerde en duizenden soorten tijdschriften uitgaf en onder zijn medewerkers vooraanstaande mannen en vrouwen rekende, wier namen wel in encyclopedieën te vinden zijn’. En hoewel Nicolas Nabokov niet direct achter de ‘Haagse’ uitgave zat, was zijn betrokkenheid wél een belangrijke aanwijzing dat de CIA al in een vroeg stadium in de roman geïnteresseerd was. De CIA zocht een andere weg om de roman te laten drukken; ook de Amerikanen hadden genoeg van Feltrinelli's kuren. Haast was toen geboden. Het Nobelprijscomité

De parelduiker. Jaargang 4 69 vergaderde in september en stelde als voorwaarde voor toekenning van de prijs dat de roman in de originele taal gedrukt was. Die nieuwe weg zou eveneens naar Nederland leiden.

In reactie op de tv-uitzending van Netwerk (op 5 januari 1999) werd ik door een journalist van het Reformatorisch Dagblad in contact gebracht met een voormalige medewerker van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, die destijds belast was met psychologische oorlogsvoering. Hij bevestigde het ‘fantastische’ verhaal van de Amerikaanse slavist Carl Proffer dat eind 1957, begin 1958 de ex-trotskist en uitgever Felix Morrow benaderd werd door Elsa Bernaut, de weduwe van de voormalig Komintern-agent Ignace Reiss (pseudoniem voor Poretsky), met een ‘verbazingwekkend aantrekkelijke opdracht’: het zoeken naar een geschikte zetter voor Pasternaks roman. Bernaut was in de jaren vijftig uit wraak voor de moord op haar man als consultante voor de CIA gaan werken. Morrow ging met het voorstel akkoord en koos voor Rausen Brothers in New York, een zetter met een voor Amerika ongebruikelijke Russische letter. Om de sporen naar Amerika uit te wissen, werd de drukorder op Europees papier gezet, in Nederland, waar Bernaut nog contacten had via haar oude vriend, de trotskist Henk Sneevliet. Het voornaamste initiatief en de financiering van het Dokter Zjivago-project lagen dus bij de CIA, die in de roman een uitstekend wapen zag in de psychologische oorlogsvoering. Een boek dat in de Sovjet-Unie anticommunistische sentimenten moest voeden en het geloof der kameraden kon corroderen. Nederland en de VS hadden door geslaagde gezamenlijke operaties uit het verleden een goede band gekregen, en de BVD en de CIA werkten dan ook nauw samen. Omdat te allen tijde voorkomen moest worden dat de betrokkenheid van de CIA aan het licht kwam, werd de drukorder in Europa uitgevoerd, op niet de meest voor de hand liggende plaats: Nederland. En omdat deze operatie buiten de eigenlijke taak van de BVD viel, zocht de BVD op haar beurt weer een uitvoerder van buiten haar gelederen. Een uitvoerder met lef, rechtlijnigheid en gemotiveerdheid: de belangrijkste anticommunistische organisatie in Nederland, Vrede en Vrijheid. Deze Nederlandse afdeling van de internationale organisatie Paix et Liberté werd in 1951 opgericht met als doel het uitdragen van de gedachte van vrede en vrijheid binnen het Koninkrijk der Nederlanden en de verdediging daarvan ‘naar binnen en buiten’. In de praktijk kwam dat neer op het voortbrengen van een onophoudelijke stroom anticommunistische propaganda. De anonieme opdrachtgever, de lange, net geklede man die zich bij Mouton & Co vervoegde, was afkomstig uit de kring van Vrede en Vrijheid. ‘Vindt u het geen geslaagde stunt?’ zo vroeg mij de inmiddels grijs geworden maar nog zeer vitale oud-BVD'er. Dat valt moeilijk te ontkennen. Om een verboden Russisch manuscript de Sovjet-Unie uit te smokkelen, in New York te zetten, in Den Haag te drukken en in Brussel te verspreiden onder Russen die het boek

De parelduiker. Jaargang 4 70 vervolgens terug de Sovjet-Unie insmokkelen, waar de uitgave verboden is: wie zou dat geen stunt noemen? En geslaagd was de stunt zeker ook: Pasternak kreeg de Nobelprijs en Dokter Zjivago kwam na zijn omzwervingen over de wereld in handen van hen voor wie het boek geschreven was: de Russische lezers.

Bronnen

Andreyev, C., Vlasov and the Russian Liberation Movement, Cambridge 1987. Coleman, P., The Liberal Conspiracy: the Congress for Cultural Freedom and the struggle for the mind of postwar Europe, New York/London 1989. Koedijk, P.C.M., ‘Van “Vrede en Vrijheid” tot “Volk en Verdediging”: veranderingen in anti-communistische psychologische oorlogvoering in Nederland, 1950-1965’, in: In de schaduw van de muur [red. B. Schoenmaker, J.A.M.M. Janssen], Den Haag 1997. Nabokov, N., Bagazh: Reminiscences of a Russian Cosmopolitan, New York 1975. Pasternak, B., Dokter Zjivago, Milaan 1958. Posev, [weekblad] jaargang 1958, Frankfurt am Main. Proffer, C., ‘A Footnote to the Zjivago affaire’, in: Widows of Russia, Ann Arbor 1987. De Proyart, J., Lettres à mes amies Françaises 1956-1960, Parijs 1994. De Proyart, J., Le Dossier de l'affaire Pasternak, Parijs 1997. Stolypin, A.P., Na sluzjbe Rossit, Frankfurt am Main 1986.

Met dank aan Roelf van Til, Arjen Kroon, Geert van Poelgeest, Bart Jan Spruyt, Henk Maier en een voormalig medewerker van de BVD.

Eindnoten:

1 Pasternak had in mei 1956 een manuscript (zonder verbeteringen) aan een agent van Feltrinelli afgestaan voor een Italiaanse vertaling. De Italiaanse vertaling verscheen op 15 november 1957. Omdat dit de eerste vertaling van Dokter Zjivago was, kreeg Feltrinelli alle rechten op de roman in het Westen en dus ook op een uitgave in de originele taal aldaar. 2 Pasternak had in een Franstalig telegram van 14 maart 1960 aan De Proyart laten weten dat zij de geautoriseerde tekst had: ‘le seul bon texte.’ 3 Jacqueline de Proyart, Lettres à mes amies Françaises 1956-1960, Parijs 1994, p. 41.

De parelduiker. Jaargang 4 71

Laagwater

E.M. Janssen Perio Damnatio memoriae

Het Johan Polak-nummer van De Parelduiker heeft mij bijzonder geboeid, omdat ik in mijn leven enige tijd vrij intensief met Johan te maken heb gehad. En wel voornamelijk in de drie jaren van het bestaan van de Cartons voor Letterkunde, onzaliger nagedachtenis: van mei 1959 tot mei 1962, toen het tijdschrift werd opgeheven. Bij de foto die op pagina 21 van het Polak-nummer staat afgedrukt - ‘Martin Veltman, Rob van Gennep en Johan Polak met een van de Cartons voor Letterkunde, 1962’ - mag ik misschien een historische aanvulling geven. Johan zou hierin ongetwijfeld een modern voorbeeld hebben gezien van het verschijnsel damnatio memoriae, zoals hij dit eens aan mij uitlegde: sommige Romeinse keizers rekenden af met hun voorgangers door hun namen te (laten) verwijderen van allerlei gedenktekens en dergelijke, als een ‘verdoemenis van hun overlevering’, om het zo maar eens te vertalen. Dat is wat hier ook is geschied. De figuur die op de bewuste foto werd ‘gedamneerd’, of eenvoudig weggesneden, is namelijk niemand anders dan ondergetekende, zoals men kan zien op de complete

Foto boven: v.l.n.r. Martin Veltman, Rob van Gennep, Johan Polak en Evert M. Janssen Perio, Rotterdam, 18 maart 1962

Foto onder: Hetzelfde gezelschap, aangevuld met Menno Janssen foto, die ik u hierbij ter beschikking stel. De foto werd op 18 maart 1962 ‘genomen’ door mijn vrouw, en wel in mijn eigen Rotterdamse flatwoning aan de Van Wijngaardenlaan 84. De dramatiek van deze scène ligt in het feit dat dit de opheffingsvergadering was van de Cartons. Dat einde was meteen

De parelduiker. Jaargang 4 72 aan het begin van de redactievergadering afgekondigd door Rob van Gennep, tot de verbazing en woede van mijzelf en Martin Veltman. Vandaar ook ons beider verscheurpose. Op een tweede foto, eveneens hierbij, kan men zien hoe wij beiden de twee verraders wel wilden wurgen: Johan Polak, die op de eerste foto nog wat machteloos een vuist balde, keek hier alsof hij met dit alles liever niets te maken had. Het jongetje op de schoot van Rob is mijn zoon Menno, die dit alles gelukkig heeft overleefd; de drie andere hoofdrolspelers zijn intussen overleden. Inmiddels heb ik van u begrepen dat bij het afdrukken van de incomplete foto geen kwade opzet uwerzijds in het spel is geweest. Wat deze laatste vergadering overigens nog extra pijnlijk maakte, was de verklaring, bij monde van Rob van Gennep, dat in plaats van onze Cartons een nieuw literair tijdschrift zou gaan verschijnen. Dat werd dus Merlyn, dat in de vier jaar daarop zonder enige twijfel veel meer succes heeft geboekt dan ‘onze’ Cartons. Bij dit ‘onze’ ben ik geneigd te denken: ‘mijn’, gezien het feit dat ik een bijna mateloos groot aandeel heb geleverd in alle artikelen, en dan vooral in een uiterst polemische stijl. Waaraan, zo meende ik, een grote behoefte was. Achteraf weet ik heel goed hoe ik met mijn meedogenloos-polemische artikelen alleen maar bezig ben geweest de ‘eigen glazen’ in te gooien. De tegenstelling tussen deze ‘benadering’ - of hoe men het wil noemen - en die van Rob van Gennep liep ten slotte uit op een zogenaamde confrontatie, waarin allerlei elementen hun rol speelden. Wat natuurlijk zwaar woog, was Johans semi-erotische binding aan Rob, die inderdaad ‘energiek, capabel en kordaat’ (citaat op p. 20) was. Bovendien had hij het juiste Fingerspitzengefühl voor de nieuwe ‘tijdgeest’, die in die jaren zestig zo onstuimig ging baanbreken en waartegen ik alleen maar mijn eigen, enigszins sceptische of zelfs cynisch-wantrouwende houding kon stellen. Mijn literaire aspiraties heb ik in 1962 trouwens resoluut overboord gezet; daaraan had ik al genoeg geofferd. Wat mij wel bleef achtervolgen, was de vijandschap die ik over mij had afgeroepen met een aantal van die ‘meedogenloze’ stukken en studies: ik kan mij achteraf alleen nog maar verbazen over de enorme schade die ik mij met dit Cartons-avontuur op de hals heb gehaald.

De parelduiker. Jaargang 4 2

[1999/2]

Frans Oerlemans en Peter Janzen De chemie tussen Plato en de Nes Over de liefdes van Chap van Deventer+

Tijdens zijn betrekkelijk korte leven - een week voor zijn zevenenveertigste verjaardag overleed hij in de Beierse Alpen aan een hartaanval - voerde Arnold Ising jr. (1857-1904) een intensieve correspondentie met de letterkundige Karel Alberdingk Thijm, beter bekend onder de schrijversnaam Lodewijk van Deyssel. Arnold Paul Constant Ising, die als toneelspeler en secretaris verbonden was aan de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, betoont zich in die briefwisseling niet alleen een gezellige roddelkont, maar ook een scherp observator en geslaagd chroniqueur van de Beweging van Tachtig. Naast grote figuren als Kloos, Verwey, Van Eeden en Van der Goes worden in zijn brieven ook Tachtigers van het tweede garnituur ten tonele gevoerd.1 Een van hen is Charles Marius van Deventer (1860-1931), Chap voor zijn vrienden. Over hem bericht Ising aan Van Deyssel op 31 december 1892 - ze schrijven elkaar dan al zo'n tien jaar -: ‘[...] Zooals je weet woont onze vriend Chap van Deventer met zijn hoogen hoed, zijn parapluie en zijn meissie op een bovenhuis in de Deymanstraat bij de Weesperzijde. Hij is wel aardig ingericht. Hij heeft zijn kamer vóór - daar merk je niets van het meissie - daarachter een alkoof en daar weer achter de kamer van het meissie uit een zingend koffiehuis in de Nes. Het meissie heeft het altijd razend druk met de huishouding en het verven van gangen en portalen en Chap brengt haar niet in de circulatie, hetgeen ik Mina wel deed. Het zussie van het meissie logeert tegenwoordig bij haar [...].’2 In dit citaat beluistert Harry G.M. Prick, die de briefwisseling heeft bezorgd, een ondertoon van leedvermaak. De historicus Jaap Meijer gelooft in het geheel niet in Chaps concubinaat en de Tachtiger-vorser Charles Vergeer ziet Chaps affaire met het ‘meissie’ als een springplank naar een fatsoenlijk huwelijk.3 Isings roddel was in ieder geval goed besteed aan Van Deyssel, want ‘dikke vrinden’ waren Van Deyssel en Van Deventer bepaald niet. Maar wat gaat er nu werkelijk schuil achter deze passage? Het brieffragment bevat een rake typering van Van Deventers affaire met z'n liefje. Geen van Van Deventers Tachtiger-vrienden hield - zoals we zullen zien -

+ Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk en over Willem Kloos.

De parelduiker. Jaargang 4 3

Arnold Ising jr., ca. 1890 (coll. Gemeentearchief Amsterdam)

Charles Marius van Deventer, ca. 1900 (coll. LM) zijn liefje zo angstvallig verborgen als hij deed. Ising vond het maar niks dat Chap zijn meissie niet ‘in de circulatie bracht’. Hij hield zijn Mina, een boerendochter uit Maartensdijk, voor zijn vrienden allerminst verborgen, maar verscheen met haar juist in publiek. In zijn brieven aan Van Deyssel neemt zij dan ook een prominente plaats in. Waarom er door Ising, en ook door andere vrienden, juist over Van Deventers ‘meissie’ gegniffeld wordt, is niet duidelijk. Veel meer dan wat Ising in zijn brief over haar kwijt wil, weten we van Van Deventers vriendinnetje niet. We moeten maar eens op zoek naar het schatje ‘uit het zingend koffiehuis’. Maar voor we de Nes intrekken, eerst iets meer over de man die voor Van Deyssel de incarnatie was

De parelduiker. Jaargang 4 van de ‘onartistieken praetensiëuzen érudiet’, maar door Frans Erens gekarakteriseerd werd als ‘de meest universele geest’: Chap van Deventer.4

Dordrecht

‘Sic transit, haec est vives, sapienti sat,’ schrijft hij op 3 augustus 1886 vol bravoure aan Willem Kloos. ‘Ik ben gisteren te Goes benoemd.’5 Van Deventer heeft een aanstelling als leraar scheikunde aan de plaatselijke HBS bemachtigd. Helaas, de Goese carrière wordt in de knop gebroken. Terwijl het toch allemaal zo hoopvol begon in de Zeeuwse provincieplaats. De zeventienjarige jongens zagen in Van Deventer slechts een klein, onaanzienlijk, ietwat komisch mannetje, dat een beetje hulpeloos door zijn bril keek. Orde houden kon hij niet. Als hij maar even het hoofd omdraaide, vlogen er natte proppen tegen het bord. Nog voor hij de school betrad, brulden de jongens hem al op straat spottend toe.6 Was dit een leven voor een gewaardeerd medewerker van De Nieuwe Gids, wiens geest zich bewoog tussen de chemie en Plato? Een jaar later zit hij weer gezellig te midden van zijn vrienden van

De parelduiker. Jaargang 4 4

De Nieuwe Gids in de Amsterdamse Pijp en is hij opnieuw, net als voor zijn Zeeuwse avontuur, assistent op Van 't Hoffs laboratorium. Als twintigjarige kwam Chap van Deventer uit Dordrecht naar Amsterdam om scheikunde te studeren. Van Deventers vader was in Dordrecht directeur van de plaatselijke HBS, en daarnaast medewerker van De Tijdspiegel en De Nederlandse Spectator. Hij redigeerde zo'n beetje in zijn eentje de Wetenschappelijke Bladen, onderwees zijn zoon in het Latijn en Grieks en gaf aan zijn school nog wat lessen Nederlands. Een druk bezet man, kortom, die achter zijn bureau in de directeurskamer door de dood werd verrast.7 Chaps moeder was een zuster van de ‘grote’ Conrad Busken Huet, en Chap van Deventer aldus een volle neef van deze criticus en literator. Charles' oudere broer is de ‘Indische’ Van Deventer - de man van de ethische politiek - wiens vermaarde Een eereschuld (1899) de aanzet gaf tot een humanere opstelling van het Nederlands gezag in Indië. Ook zijn er nog twee zussen. De een trouwt de nieuwe directeur van de Dordtse HBS, Van Oven; de ander trouwt, met de handschoen, de Dordtenaar Stoop, die een fortuin in Indië zal verdienen. In de hoofdstad ontmoet Chap van Deventer zijn vriend uit zijn Dordtse kindertijd: Jacques Perk. Al eerder, op het eind van de jaren zeventig, zochten ze al schrijvend weer contact. Maar de vriendschap lijkt voorbij. De dichter Willem Kloos eist Perk volledig op. Bijna veertig jaar later zegt Chap zelf over deze periode: ‘Op den duur vond hij niet in mij wat hij zocht, [...] het bleek langzamerhand, dat wij niet de ziels vrienden waren, die wij tijdens onze briefwisseling wellicht in elkaar hadden gezien. Maar tot een breuk kwam het nooit; wij bleven altijd goede vrienden, zoals het heet, maar wij raakten van elkaar los. Perk zocht andere vrienden die de betekenis van zijn dichterschap wel konden inschatten.’8 Van Deventer kon dat niet. Als de literaire club Flanor wordt opgericht, is het juni 1881. De latere Nieuwe-Gidsers - Van Eeden, Kloos, Paap, Verwey, Van der Goes, vol idealen en pretenties - ontmoeten elkaar om de veertien dagen in een bovenzaaltje van café De Karseboom in de Kalverstraat: het thuishonk van Flanor. Daar vinden we ook Van Deventer, Erens, Aletrino, Ising, Samson, Veth, Witsen en Van Looy. Jacques Perk ontbreekt, hij was op 1 november van dat jaar overleden. Zo zit Chap daar dan, tussen schrijvers, dichters, schilders en toneelspelers. Het zijn vrolijke jaren: met Van Eeden oesters etend bij Van Laar in de Kalverstraat en met Witsen en Diepenbrock musicerend op zijn kamer in de Jacob van Campenstraat.9 Hij speelt viool en piano, en beslist niet onverdienstelijk. Over deze muziekavondjes schrijft Arnold Aletrino aan zijn vriend Jacobus van Looy: ‘Ik zie Witsen nooit met z'n penceel maar wel met z'n bas gewapend op de Vrijdagavondtrio's bij Chap, [...] waar Chap de eerste viool speelt in dubbelen zin.[...] Trouwens dat mag-i wel doen om z'n naam van doctor in de chemie op te houden, want het zomerpak dat-i-zich heeft aangeschaft, komt zóo weinig overeen met z'n waardigheid, dat Veth van plan is er een caricatuur van te maken.’10 Nu kun je je in de

De parelduiker. Jaargang 4 5

De kinderen Van Deventer. V.l.n.r. Coen, Susanne Julie, Wilhelmine Bernardine en Charles (coll. LM) maand juni heel goed in een zomerpak vertonen, maar kennelijk niet in het kostuum dat Van Deventer zich had laten aanmeten. Charles had wel meer problemen met het ‘taaie ongerief’. Een gemeenteambtenaar van het bevolkingsregister noteert, als hij Van Deventer abusievelijk als bediende in de Eerste Boerhaavestraat inschrijft, ‘slechte manufactuur’.11 De ‘kantoorbediende’12 doctor Charles Marius van Deventer, met zijn eeuwige hoge hoed en parapluie, zijn eeuwige geneurie en gefluit, die in 1884 cum laude was gepromoveerd13, levert trouw zijn Plato-vertalingen aan De Nieuwe Gids en wordt aan het scheikundig laboratorium in Amsterdam persoonlijk assistent van de latere Nobelprijswinnaar Jacob van 't Hoff (1852-1911). Terug uit Goes sleepte Chap zijn vrienden opnieuw, tot diep in de nacht, mee naar de Nes. In zijn favoriete etablissement, Bis-Nihil, dronk hij zijn warme cognacgrog en filosofeerde wat over Plato, Aristoteles, August Comte en het positivisme, en over het ‘absolute idealisme’ van Fichte en Schelling. Zo beweerde hij - en je kon het hem niet uit zijn hoofd praten, aldus zijn studievriend Van Laar - dat zodra je je ogen dicht deed, er niets meer bestond. De kelnerin van Bis-Nihil, zo vervolgt Van Laar, haalde dan wel degelijk zijn lege glas weg en zette er een ander, gevuld, voor in de plaats.14

Een meissie uit de Nes

‘Entrez, entrez messieurs’: aan het eind van de met gaslampen verlichte pijpenla zitten acht à tien zwaar geschminkte meisjes in luchtige kledij op een klein podium. We bevinden ons in de Nes met zijn zingende koffiehuizen, tingeltangels en theaters.15

De parelduiker. Jaargang 4 6

De Nes in Amsterdam, ca. 1895 (coll. Gemeentearchief Amsterdam)

De parelduiker. Jaargang 4 7

Vermomd als dr. Fleutge zwalkt Van Deventer met Vincent Haman en Willem Paap door de Nes. ‘Fleutge was fluitend binnen gekomen. Fleutge was een vrolijke kerel, hij floot altijd, en nu hij zat, knipoogde hij zo nu en dan tegen de Milde [Hein Boeken], tegen van Wheele [Frank van der Goes], en lachte-n-i, de guit; ze hadden zo pas zo'n aardige lol in de Nes gehad; verbeeld je, Fleutge was er op de straat op z'n achterste gaan zitten, en hij had geroepen tot de meiden van de Nes die er stonden en liepen: “Wie uwer omhelst mij”, en dat had hij theatraal geroepen, en dat was de eigenaardige lol geweest, dat hij dat theatraal had gezegd, en dat die meiden van de Nes dat niet begrepen hadden, en nu, zo nu en dan, nam hij z'n zakdoek voor de mond, en lachte-n-i nog van de lol, de guit.’16 Maar in een briefje uit de Boerhaavestraat aan Willem Witsen is Chap van Deventer heel wat minder uitbundig. SUB ROSA stond er boven. Het is 6 december 1891. Charles was met z'n vrienden aan de zwier geweest. En niet zo zuinigjes ook. ‘Amice, zou je me ook met een enkel woord kunnen inlichten over wat er gisteren avond gebeurd is, als je het weet. Ik ben namelijk wakker geworden in het politiebureau op de OZ Voorburgwal, over van wat er ligt tussen dat oogenblik en het tijdstip dat wij bij Mast aan het dessert zaten, herinner ik mij absoluut niets. Hebben we een rekening gekregen? Of is er betaald? Ik durf niet daar komen vóór ik eenige zekerheid heb op dat punt. Zijn wij de Nes in geweest? Ik begrijp niet hoe ik op dat bureau kom. Wees zo goed over dit incident VOLKOMEN te zwijgen, ook tegen Frans [Erens] en die van der Heydenstraat [Kloos]. Hopende dat je mij eenige inlichting kunt geven. Chap.’17 Niet alleen de brieven van zijn jeugdvriend Jacques Perk, maar ook alle brieven van zijn andere vrienden heeft Van Deventer willens en wetens vernietigd. Witsens antwoord kennen we dus niet. Uit andere bronnen weten we dat Chap wel vaker met Erens en Witsen op stap was. Op het einde van diezelfde maand komen ze gedrieën bij Ising op bezoek. Van Deventer vertelt zo smakelijk over zijn escapades in de Nes of anders wel over Plato. De heren maken het nogal laat.18 Als hij niet bij zijn vrienden zat, dan zat Van Deventer met z'n meisje op een kamertje in een van de nieuwe buurten van de hoofdstad. Al in mei 1890 - Isings roddel over Chap dateert van december 1892 - horen we voor het eerst over een affaire. Hij zit om geld verlegen en vraagt zijn vriend Van Eeden f250,- te leen. En passant oppert Van Deventer de mogelijkheid van een redacteurschap bij De Nieuwe Gids.19 Tevergeefs. Een kaartje van Van Eeden geeft antwoord op de vraag waarom. Frederik van Eeden schrijft op de tiende mei: ‘Beste Chap, [...] Zonder twijfel heeft het je geërgerd dat je particuliere zaken door ons in verband werden gebracht met je redacteur-schap. En al was ik niet degeen die je liaison als bezwaar rekende, ik heb mij toch tegen die overweging niet met zooveel nadruk en verontwaardiging verzet als jij van een ruimdenkend vriend misschien zou verwacht hebben. [...] Inderdaad vind ik de consideratie van fatsoen van de publieke opinie geheel waardeloos en onwaardig. Maar de mededeeling van den toestand, die mij onbekend

De parelduiker. Jaargang 4 8 was, deed mij dien avond, zo aller-onaangenaamst aan, dat ik, in plaats van mij tegen die consideratie te verzetten, ze eerder had willen goedkeuren als middel om eenige invloed op je besluiten uit te oefenen.’20 Uit de notulen van de redactievergadering blijkt inderdaad dat Van Eeden de opdracht kreeg dr. Van Deventer, wiens capaciteiten door Kloos werden hooggeschat, te vragen naar zijn plannen voor de toekomst. Over zijn opstelling van die avond, laat Van Eeden aan Chap weten, heeft hij spijt. De heren van De Nieuwe Gids maakten het Van Deventer wel erg lastig. Toch was Chap niet de enige met een ‘liaison’. Zoals we zagen deed zijn vriend Arnold Ising daar allesbehalve geheimzinnig over, maar die was dan ook aan het toneel. Isings vriend Van Deyssel had al lang daarvoor met Cateau Horyaans, de dienstbode van zijn ouders en later zijn vrouw, de wijk naar België genomen. Frank van der Goes, afkomstig uit een vooraanstaande patriciërsfamilie, bekend assuradeur en socialist, is eind 1892 met zijn maîtresse verloofd en zit een paar maanden later, getrouwd en wel, met Marie Koens op een bovenhuis in de Helmersstraat. Ising heeft voor zijn vriend Van Deyssel nog wel een roddel over haar: ‘Zij spreekt Haagsch en tracht voornaam te zijn, maar vertelt van ééns in de derde klasse “gerezen” te hebben en dat iemand haar “de brokken uit haar keel” keek [...].’21 Vanuit de Deymanstraat 6boven schrijft Chap van Deventer dat hij wel wil helpen bij mevrouw Van der Goes' educatie. Dat gebeurt dan ook.22 Willem Witsen is rond diezelfde tijd erg gecharmeerd van de Engelse Blanche, ook een ‘dame’ uit een café-chantant in de Nes. Henry Samson ten slotte, arts, kunstverzamelaar en vriend van vele Tachtigers, trouwt met de actrice Mientje Bouret. De heren waren tamelijk honkvast en hielden hun liefjes niet verborgen. Van Deventer deed dat wel. In zijn nalatenschap in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam is geen spoor van zijn geliefde te vinden. Alle verwijzingen naar haar zijn met het vernietigen van de correspondentie van zijn vrienden verloren gegaan. Bij hem worden we over het ‘meissie’ dus niet veel wijzer. Nu is de Deymanstraat maar een klein straatje bij de Weesperzijde en via nummer 6boven is Van Deventers vriendinnetje eenvoudig te traceren.

Ijtje Goudriaan

Het is een gure, koude dag met sneeuwbuien, als op zondag 29 maart 1891, eerste paasdag, IJtje Goudriaans zoon Johannes bijna drie maanden te vroeg wordt geboren. Enkele dagen later is het kind dood.23 Sinds januari van dat jaar stond zij als ‘strijkster’, zwanger en ongehuwd, in het logement Warmoesstraat 55 ingeschreven. ‘Ambtsh. wed. Insch.’ vermeldt het bevolkingsregister.24 Haar vader, de timmerman Maarten Goudriaan uit Mijdrecht, had zich met zijn kinderrijk gezin een paar jaar eerder in Amsterdam gevestigd. Toen zij 17 was, verliet dochter Ijtje haar vader en stiefmoeder aan het Oetgenspad, en werd dienstbode.25 In februari 1889 loopt haar spoor dood. Twee jaar later duikt zij weer op. Toen Ising in december '92 zijn roddel over Van Deventer lanceerde, woonde

De parelduiker. Jaargang 4 9

De Deymanstraat in Amsterdam, ca. 1900 (foto Jacob Olie, coll. Gemeentearchief Amsterdam)

De Deymanstraat in de jaren vijftig (coll. Gemeeentearchief Amsterdam)

Charles al meer dan een jaar met IJtje Goudriaan samen. Met hem vinden we haar tot juni 1895, dus bijna vier jaar, op verschillende adressen, waaronder de Deymanstraat, in Amsterdam.26 Een brief van Van Deventer - die in de nalatenschap van Samson op publicatie wacht - bevestigt het bestaan van hun relatie: ‘Op het oogenblik, - ik begin hier aan mededelingen strikt SUB ROSA [het is 2 november 1891] is mijn huishouding schrikbarend in de war. Mijn liefje is naar het binnengasthuis, om radicaal te genezen van een rechûte van een oude kwaal, een baarmoederontsteking, en ik ben heden veroordeeld tot 8 dagen huisarrest, wegens, ik durf het haast niet te zeggen, wegens SCABIËS. Verbeeld je, maanden lang had ik last van jeuk, die ik toeschreef aan muggen, vlooien enz., zelfs had ik zwaarste verdenkingen tegen mijn liefje, niet tegenstaande het advies van deskundigen, en nu komt het uit dat ik met zoo'n vuile kwaal rondloop, en zoo lang dat er allerlei bijkwalen zijn ontstaan, zijnde exceem, puisten enz. Ik moet mij nu gaan zalven en poederen, en mag mij niet wasschen; ora pro me.’27 Platonisch was Van Deventers relatie met juffrouw Goudriaan zeker niet. Ze vertelt het de artsen in het Binnengasthuis zelf.28 Want op 1 oktober van dat jaar wordt IJtje Goudriaan, inmiddels kelnerin en zich naar haar overleden moeder ook wel Ida noemend, op aanraden van

De parelduiker. Jaargang 4 Van Deventers vriend dr. Arnold Aletrino opgenomen op de afdeling ‘Gijnacologie’ van het Binnengasthuis. Een rechute van een oude kwaal, een baarmoederontsteking, zoals Charles van Deventer aan zijn vriend de arts Henry Samson schreef. Twee weken later wordt ze overgeplaatst naar de afdeling ‘Vrouwen Sijphilis’, waar ze negen dagen verblijft. Dan kan ze weer terug naar de afdeling ‘Gijnacologie’. Wat er mis is met Ida Goudriaan, laat zich niet moeilijk raden. De diagnose op haar ‘status’ vermeldt naast de baarmoederontsteking gonorroe en scabiës.29 Als ze bijna een half jaar later, op 5 maart, eindelijk in de Boerhaavestraat ‘thuis’ komt, is Charles ge-

De parelduiker. Jaargang 4 10 lukkig al lang van zijn jeuk af en staat hij inmiddels bij zijn vrienden bekend als een expert op het gebied van scabiës.30 Wanneer Willem Kloos vol puistjes zit die hij openkrabt, wordt Van Deventer erbij geroepen. ‘Chap heeft het gezien en geconstateerd dat het geen scabiës is.’31 Van de Boerhaavestraat vertrokken Chap van Deventer en Ida Goudriaan een paar maanden later naar de Deymanstraat. Daar verscheen ook haar zus Klaasje. En dat nu was, getuige zijn brief aan Van Deyssel, ook Nol Ising ter ore gekomen. Bijna een jaar hielden Van Deventer en zijn ‘meissie’ het in de Deymanstraat uit. Ze lijken wel gelukkig. Chap van Deventer is in die jaren uiterst productief Druk doende is hij met de oprichting van een weekblad, dat er, ondanks een uitvoerige correspondentie met zijn vrienden, nooit zal komen. In al die brieven geen woord over zijn vriendinnetje. Hij publiceert wel Een Pic-Nic in Proza. Een Bloemlezing uit de Nieuwe Gids, en verder talloze studies over zowel de chemie als Plato, Xenofon en Herodotus. Met name zijn Platonische dialogen worden in zijn tijd als onovertroffen gekwalificeerd. Als Van Deventer genoemd wordt als kandidaat voor de opvolging van de Leidse hoogleraar in de wijsbegeerte Land, verwijst de faculteit der letteren juist naar deze Plato-studies. Het is december 1895. De voordracht aan het college van curatoren luidde 1 - Spruyt, 2 - Heymans en 3 - Van Deventer. De twee eerstgenoemden bedankten voor de eer. Het college achtte de derde kandidaat echter volstrekt onaanvaardbaar.32 De brieven over deze voordracht tussen de faculteit en de curatoren, uit januari 1896, zijn nogal cryptisch: ‘Wij vinden voorts geen termen,’ antwoordt het college aan de faculteitsvoorzitter, ‘om den door uw faculteit laatstelijk genoemde op onze voordracht te plaatsen. Bezwaren, die, blijkens een onderhoud dat Curatoren de eer hadden in hunne vergadering op 8 januari Il met een der leden uwer faculteit te hebben, aan haar ook bekend zijn geworden, nadat de aanbevelingslijst aan Curatoren was ingediend, hebben daartoe aanleiding gegeven.’ De curatoren zijn duidelijk ontevreden over de procedure; ze zijn te laat geïnformeerd. De faculteit verdedigt zich: ‘De decaan heeft in hare vergadering van heden medegedeeld dat, zoodra hem er iets van ter oore was gekomen, hij ook tot Uwe voorlichting een onderzoek naar de waarheid er van heeft ingesteld, en dit onderzoek nog niet ten einde had gebracht, toen hij van zijn ambtgenoot Blok vernam dat de zaak reeds ter Uwe kennis was gekomen, weshalve hij het als overbodig gestaakt heeft.’33 Naar wat de decaan precies ter ore was gekomen, is het gissen. Voor Van Deventer was het gevolg dat hij buiten spel stond. Zijn vriendinnetje uit de Nes lijkt daar, net als in 1890, debet aan. Na ruim een jaar in de Deymanstraat treffen we Van Deventer in juni '93 met zijn geliefde voor een tweede keer in de Boerhaavestraat. Op het volgende adres, aan de Amstel, komt het tot een breuk. Het is alsof beiden Amsterdam zo spoedig mogelijk willen verlaten. Van Deventer solliciteert in maart 1895 naar een betrekking in Veendam en vraagt Jan Veth om een kamer in Bussum. Van Albert Verwey

De parelduiker. Jaargang 4 11

Charles van Deventer in Indië met de zestien meisjes van de balletvereniging (coll. UBA) horen we dat er zelfs sprake van is dat Van Deventer naar Indië gaat.34 Zover is het nog niet, dat duurt nog even. In augustus 1895 houdt Ida Goudriaan zich nog enige tijd op in een café in de Nes 96. Een adres waarvan de politie vermoedt dat er op bedekte wijze gelegenheid wordt gegeven tot het plegen van ontucht.35 Maar als de heilige Hermandad een lijst van verdachte huizen opmaakt, zit mademoiselle Goudriaan inmiddels hoog en droog in Cannes. Lang verblijft zij niet aan de Franse zuidkust. Terug in Nederland woont ze opnieuw enige tijd op verschillende adressen, met of zonder man. In 1906 - ze was inmiddels 35 -, trad ze in Den Haag in het huwelijk; in 1922 werd ze weduwe en hertrouwde. Op 24 februari 1958 eindigde in een bejaardentehuis te Zeist het leven van een vrouw die in de verre kantlijn van de geschiedenis slechts bekend is geworden als ‘het meissie uit het zingend koffiehuis’.36 En Van Deventer?

Naar Indië

Op een uitgespreid tapijt, voor een reusachtige waringin, zit een groep meisjes. Er wordt weinig gelachen; de meeste kijken ernstig de camera in. Van Deventer, gestoken in een wit kostuum, ziet er slecht uit. Hij heeft nog steeds die droevige walrusblik.37 Tegen een maandwedde van f500, - is hij sinds de zomer van 1897 als leraar scheikunde verbonden aan het Gymnasium Willem III te Batavia.38 Uit de spaarzame brieven aan zijn vrienden vernemen we hoe het Chap daar in Indië verging. ‘Ik heb veel redenen mij hier thuis te gevoelen. Materieel gaat het mij goed, en aan aangename kennissen geen gebrek. Toch was ik liever in Holland,’ schrijft hij aan zijn vriend Verwey, want de gedachte lange tijd in de tropen te ver-

De parelduiker. Jaargang 4 12 blijven, staat hem tegen. Het is inmiddels december 1898 als dit bericht uit Weltevreden aankomt in Noordwijk aan Zee.39 Van Deventer voelde zich wat verloren en in de steek gelaten door zijn Amsterdamse vrienden. ‘Sammetje wat is er toch aan de hand. Bijna een jaar geleden heb ik je een langen brief gestuurd en ik hoor niets van jou. Schrijf eens een woordje hoe het jou, vrouw en kinderen gaat. Dat kan me nog wel een beetje schelen.’40 In zijn kamer in Hotel Kramat zit Chap te broeden op de brieven aan zijn vrienden. Maar de respons bleef mager. Aan Arnold Ising deed hij daar zijn beklag over: ‘Ik hoor veel te weinig uit Amsterdam, naar mijn zin; Batavier die mijn correspondent is, behartigt alle zaken uitstekend, maar met brieven over toestanden en gebeurtenissen te A. is hij uiterst spaarzaam. Een enkele maal schrijven Frans Coenen en jij eens en verder geen nieuws.’41 De correspondentie tussen Charles van Deventer en Frans Coenen is tot nu onopgemerkt gebleven. Dat is jammer, want wat Van Deventer zijn oude vrienden als Verwey, Samson en Ising onthoudt, schrijft hij Coenen wel: ‘Ik ga achteruit hier, vind ik. Ik bedoel vooral mijn gezondheid. Ik voel dat ik hier drie jaren ben en mijn hoofd lijdt er zeer onder. Groot werk kan ik niet doen, et souvent je m'ennuie à mourir. Ik wou eigenlijk dat ik ziek was en voor een paar maanden “naar boven” moest worden gestuurd.’ De gezonde koele bergen in, dat wil Chap. Ook bekent hij Coenen dat hij smoorverliefd is op een veel te jong meisje. In april 1903 schrijft hij over zijn onbereikbare Beatrice: ‘Stel je voor dat ik zes weken of langer aaneen bezig ben met een ballet, een ballet van kindertjes tusschen tien en veertien jaar, allemaal meisjes, lief en schattig goedje. [...] En ik heb zestien lieve meisjes om op verliefd te zijn [...] en omdat alles nog niet genoeg is, ben ik nog eens op mijn ouden dag goed en wel verliefd geworden op een zeventiende, die dus een beetje ouder is. Je hoeft het aan niemand te vertellen en je moogt me uitlachen als je wilt, maar ik heb nu eindelijk gevonden, waar ik jaren lang naar gezocht heb. [...] En ik weet niet of ik lachen moet of huilen, Frans, of liever ik weet het wel, want ik moet allebei doen. Want er is geluk en ongeluk bij: ongeluk, ja, want ik zal mijn gevoel moeten begraven - want ze is bijna vijfentwintig jaar jonger dan ik. [...] Al maanden lang benijdde ik Dante om zijn gentilissima en de mijne is wel geen Beatrice, maar voor mij evenveel waard en even onbereikbaar.’42 Zijn zestien lieve meisjes kennen we. Ze staan met Charles van Deventer op de foto. Zijn Beatrice ontbreekt.

Draaien, draaien maar

‘Amice, ik wil even melden,’ schrijft Van Deventer aan Van der Goes, ‘dat ik verloofd ben en 26 April hoop gehuwd te zijn met mevr. Henriëtte Perk, uit oude dagen u niet onbekend.’43 Hoezo niet onbekend? In de zomer van 1884 was Van der Goes zo in de ban van Henriëtte Perk dat hij de familie naar Luxemburg achterna reisde om dominee Perk de hand van zijn dochter te vragen. Maar Henriëtte koos destijds noch voor hem, noch voor die andere twee kunstenaarsvrienden van haar broer: de dichter Willem Kloos en de schilder Herman van

De parelduiker. Jaargang 4 13

Henriëtte Voûte-Perk te Soerabaja (coll. LM) der Voort in de Betouw. Op 23-jarige leeftijd trouwde zij, heel wat prozaïscher, een Amsterdamse makelaar in petroleum en verfwaren, Meinhard Voûte.44 Bijna tien jaar later, in 1895, scheepte zij zich met man en kind in naar Batavia. In een tot nu toe onbekend gebleven manuscript schrijft zij over haar verblijf in Indië. Net als Van Deventer is zij in Nederlands-Indië niet onverdeeld gelukkig. ‘Niemand kent hier niemand. Ieder wist precies de levensloop zijner kennissen en buren en van de families dier buren en kennissen. Een verkneukelende lach in een leven, waarin de belangrijkheid van iedere kleinigheid tienvoudig vergroot wordt, doet het suffe en saaie ervan, voor een oogenblik verdwijnen. [...] Onze mannen, heeren die in den handel zijn, komen 's avonds om zes uur doodmoe thuis uit de oude - of benedenstad, veel te moe om te praten. Zoo haastig zij kunnen, wordt de thee naar binnen geslurpt en gingen zij rusten. Werden er geen bezoeken afgelegd of ontvangen voor het eten, dan werd de courant bestudeerd. Daarna gauw gegeten, en dan zoo vroeg mogelijk naar bed, en snurkte mijn man al lekkertjes, als ik de echtelijke sponde opzocht. Aan het ontbijt was het weer gauw, gauw eten, om vroegtijdig op het kantoor te kunnen zijn.’ Heel af en toe is er voor haar een lichtpuntje: ‘Hoe heerlijk vond ik het weer eens te dansen. Men vergeet de alledaagschheid van het leven, de geldzorgen, de ontgoochelingen, de hoop die bedrogen uitkwam. Draaien, draaien maar. Je voelt niet meer dat je steeds denken moet; je schudt alles van je af en je bent voor een oogenblik gelukkig.’45 Het huwelijk met Voûte hield geen stand. In een samenleving waar ‘niemand niemand kent’, hield je voor de buitenwacht maar weinig verborgen. Zeker voor Charles van Deventer, met wie mevrouw Voûte-Perk graag omging. Het was zo heerlijk vertrouwd voor haar, want bij de Perken, in Amsterdam, was Charles immers regelmatig over de vloer gekomen. ‘Je zaagt zeker wel,’ schrijft hij Arnold Ising, ‘dat mevr. Perk is overleden, het doodsbericht was ongeveer het eerste nieuws dat Henriëtte vernam toen zij te Batavia aan wal stapte. Zij had haar moeder in meer dan gewonen welstand verlaten en dacht niet om eenig gevaar. Ook mij trof het bericht. Ik had altijd de betrekking met de familie Perk aangehouden, en te Batavia ging ik

De parelduiker. Jaargang 4 zeer druk met de Voûtes om.’46 Onder de zeven initiatiefnemers die ijveren voor de oprichting van een culturele club, treffen we zowel Chap als mevrouw Voûte aan.47 Niet veel later vluchtte Meinhard Voûte naar Amerika. Mevrouw Voûte-Perk verliet Batavia en vestigde zich als directrice van een ziekenverpleging te Soerabaja.

De parelduiker. Jaargang 4 14

In 1906 is Henriëtte Perk voorgoed terug in Den Haag. Daar verdiende zij de kost met het grootbrengen van Indische jongens. Zij schrijft over die tijd, na Chaps dood, aan Willem Kloos: ‘In Den Haag wonend heb ik je weleens op straat gezien met je vrouw, maar ik was mensenschuw door alle nare ondervindingen en had ook geen tijd bezoek af te leggen daar ik met behulp van een dienstbode 7 indische jongens groot bracht. 't Was hard werken, maar ik heb zelve elke cent verdiend voor mijn onderhoud, en mijn zoon, die toen zijn vader vluchtte 14 jaar oud was, geheel opgevoed.’48

Huwelijk

Toen Henriëtte nog in Soerabaja zat, in de ziekenverpleging, verbleef Chap bij zijn oude moeder in Den Haag. Uit de residentie schrijft hij Van der Goes op 31 juli 1903: ‘Zeker heb je al gehoord van den rampzaligen tegenspoed van je oude vriendin Henriëtte. Misschien echter is het je nog onbekend dat zij zich zoo cordaat heeft aangepakt en daardoor de algemeene achting verworven heeft en tenslotte een mooie betrekking die haar in staat zal stellen zelf voor de opvoeding van haar zoon te zorgen als haar gezondheid bestand is tegen de druk van klimaat en werkkring. Zij is directrice van een groote ziekenverpleging in Soerabaya [...]. Ik ging veel met de Voûtes om en had geleerd ook hèm te waarderen, zoodat de geschiedenis ook voor mij een harde slag is geweest.’49 Voor vrienden had Van Deventer tijdens zijn verblijf in patria niet veel tijd. Hij zat, naar eigen zeggen, wat stilletjes in Den Haag of deed gezonde lucht op bij zijn zuster Miente Stoop-Van Deventer op Villa De Rijp in Bloemendaal. In april 1904 is Chaps verlof officieel ten einde. ‘François [Erens] en Chap zijn bij mij geweest. Chap zou in April naar Indië terug gaan, maar hij knoopt er nog minstens een half jaartje aan en zal nu de raad van zijn geneesheer volgen om een poosje in Valkenburg te gaan wonen,’ schrijft Ising aan Van der Goes.50 Het halfjaartje wordt een jaar. Maar dan is het ook tijd om weer ‘op huis af te gaan’. ‘Amice heden ochtend werd ik door de commissie goedgekeurd.’ Het verlof loopt nu dus echt ten einde. ‘Op 10 april ga ik van hier, in persoon nog goeden dag te zeggen, moet ik opgeven. [...] Met groot genoegen heb ik jou en je gezin weer gezien, en gemerkt dat jaren, en zelfs stilzwijgen van vele jaren, geen verandering heeft gebracht in het gevoel van vriendschap bedoel ik, want wij zullen nu elkaar wel eens schrijven, niet waar?’ leest Henry Samson in februari 1905.51 Van Chap van Deventer zelf horen we niet veel meer uit Indië. Het is Van Deventers broer Coen die ons informeert: ‘Van Charles komen gelukkig goede berichten. Dadelijk na zijn terugkomst in Indië is hij, profiterend van de vacantie, de bergen ingegaan, waar hij zeer getroffen was door de schoone natuur en de heerlijke lucht. Nu zal hij wel weer als van ouds aan de slag zijn,’ schrijft hij aan Albert Verwey.52 Maar vier jaar later is het opnieuw niet best. Hij is zenuwziek en moet terug naar Holland. ‘U weet zeker wel, dat Charles sedert een week of drie in het vaderland terug is. [...] Hij is met verlof wegens ziekte (neurasthenie) en moet zich wat ín

De parelduiker. Jaargang 4 15

Van Deventer als leraar scheikunde te Batavia, ca. 1900 (coll. LM) acht nemen, maar ik geloof zeker dat de rust en de koelte hem genezing zullen brengen,’ laat Coen van Deventer Verwey weten.53 Charles heeft geen belangstelling voor zijn Amsterdamse vrienden. Alleen Samson, maar die is dan ook medicus, informeert hij zo nu en dan: ‘Beste Sam, vandaag verscheen ik voor de commissie [we zijn twee jaar verder, januari 1911], en kreeg ik van haar een half jaar verlenging. Daar ik nu wel kan aannemen, dat ik ook in augustus een halfjaar er bij zal krijgen, en dus nog een jaar verlofganger blijf, heb ik moeten besluiten op je royaal voorstel niet in te gaan.’54 Wat hield dat royale gebaar van Samson dan in? Chap was aangeboden bij Samson te komen logeren. Sammetje voelde zich wat alleen: zijn vrouw Mientje was er met Samsons jongere neef Adolf vandoor. ‘Ik zal nl. dit jaar voortdurend zwerven. Eerst tot half Juni of later in Chernex,’ bij die andere arts, zijn vriend Aletrino, ‘dan ergens hier in 't land of een buitenplaats, dan weer in Utrecht met het najaar, en eerst in februari het volgende jaar valt de beslissing om hier te blijven of naar Indië gaan.’55 Vijftien jaar was Van Deventer leraar scheikunde te Batavia. Daarvan bracht hij er vijf zoek in Nederland. In Indië kon hij zijn draai niet vinden. Dat blijkt uit zijn correspondentie met Coenen, maar ook uit een curieus document dat zich in de Amsterdamse UB bevindt. Chap doet in Indië een onverwachte ervaring op: ‘Men zegt gewoonlijk, het tropische klimaat wekt den hartstocht op, en een man kan daar niet buiten druk en geregeld geslachtsverkeer. Ik moet aannemen dat de regel voor de meesten geldt, maar ikzelf was daar een uitzondering. Ik voelde mijn lagere zinnelijkheid evenzeer verzwakt als haast alle vermogens, geestelijke en psychische, en het kostte mij daardoor weinig moeite het zonder huishoudster te stellen, en genoeg te hebben aan vrij zeldzame bevredigingen. Men meene echter niet

De parelduiker. Jaargang 4 16 dat ik vrij bleef van lagere opwellingen. Eén der redenen van mijn kalm leven in de tropen was de afkeer van bruine vrouwen, in een maatschappij gebracht waar, het maklijk is verkeer met blanke maîtressen te hebben, had ik zeker anders geleefd, maar nu die gelegenheid ontbrak, kwam ik er ook minder snel toe, het verkeer te zoeken [...], ik zeg niet, dat mijn verbeelding zuiver was, wellicht was zij dat minder, dan bij meenigeen die grover in daad zich gedroeg. [...] moet ik misschien nog zeggen, dat ik van nature nogal verlegen ben. Wel heb ik ouder wordend, veel van die lastige kwaal verloren, [...] Laat ik billijkheidshalve erbij voegen, dat mijn uiterlijk ook volstrekt geen reden kon zijn op mij te verlieven.’56 Maar zo droevig was het toch allemaal niet. Op 26 april 1912 trad hij in het huwelijk met Henriëtte Perk. Het jaar daarvoor was zij eindelijk van Meinhard Voûte, die uit Amerika naar Amsterdam was gekomen, gescheiden.57 Op kosten van de Bloemendaalse Stoop ging het echtpaar Van Deventer op huwelijksreis. Zij vestigden zich in Utrecht, waar Van Deventer zich weer op de chemie stortte. Al spoedig na zijn huwelijk werd Charles hardhorend, hij trekt zich uit het openbare leven grotendeels terug en richt zich voornamelijk op zijn schrijverij. In 1916 publiceert hij dan in De Gids de door hem sterk gecensureerde brieven die zijn vriend Jacques Perk, van wie hij inmiddels de zwager is geworden, aan hem stuurde.58 De Van Deventers verhuizen naar Amsterdam en betrekken daar een bovenhuis. Zo af en toe zal zijn zwager Adriaan Stoop, die een fortuin verdiende aan de olie die hij in Indië aanboorde, de Van Deventers financieel ondersteunen.59

Tot slot

Het werd stil rond Van Deventer. Vrienden ontmoette hij nog maar zelden. Charles zocht de vergetelheid. Bij zijn zeventigste verjaardag verschenen de Krabbeltjes van Oom Chap, een verzameling kinderversjes waarvan een aantal al eens in De Nieuwe Gids had gestaan.60 Het is zijn zwager die de uitgave mogelijk maakte.61 Kort voor zijn dood schreef hij aan Frans Erens, met wie hij - een eeuwigheid geleden leek het wel - door de Nes had gezwalkt: ‘Mijn vrouw gaat vaak naar Artis (om den tuin) en wij hebben sinds eenigen tijd een loudspeaker met een radio, die haar vaak plezier en tijdverdrijf geeft en voor mij zoo goed als niet bestaat. Van vrienden weet ik niet veel. Mendes [da Costa] is nu 80; je hoorde zeker van hem. Hein [Boeken] wordt in December 70, doch naar ik verneem, wil hij dat ongemerkt laten voorbijgaan. Kloos maakt een herinneringsaflevering [van De Nieuwe Gids] voor Jacques [Perk] gereed, en vroeg mijn vrouw en mij om foto's. Juppie Aletrino zou in het land komen, maar ik heb nog geen bericht. Van Eeden wordt steeds senieler, maar ik geloof nier, dat hij zich ongelukkig voelt; daartoe heeft hij te weinig besef, en, naar het schijnt, te veel mooie dromen: laat ons het hopen.’62 Chaps brief dateert van 13 juli 1931. Tien dagen later schreef hij zijn trouwe vriend Erens nog eens: ‘Na de warme dagen heb ik nu veel en erge last gehad van mijn kwaal, en de dokter die eerst niet voor een operatie was, begint ze nu aanbevelenswaard te ach-

De parelduiker. Jaargang 4 17 ten.’63

Van Deventer als bruidegom, 26 april 1912 coll. LM)

Zes weken later, op 27 augustus, hij is dan 71, overlijdt Chap in het Prinsengracht Ziekenhuis in Amsterdam. Zijn neef Jules van Oven treedt op als executeur-testamentair.64 ‘Mijn arme lieve Chap's dood heeft me een groote schok gegeven,’ schrijft Henriëtte enige maanden later aan Mendes da Costa, ‘Goddank ben ik tot het laatst bij hem geweest en is hij in mijn armen gestorven. Veel heeft hij geleden temeer daar hij zich tegen den dood zoo verzette en ik zie steeds de dikke tranen die uit zijn oogen vielen toen hij me voor het laatst aankeek en “Dag” zei.’65 Charles van Deventer vindt een plaatsje naast zijn oude makker Jacques Perk op de Amsterdamse Oosterbegraafplaats. Zijn vrouw overleeft hem ruim tien jaar. Op 2 september 1942 overlijdt zij in Alkmaar. Haar zoon, Edward-John Voûte, die als burgemeester van Amsterdam (1941-'45) collaboreerde met de Duitsers66, schenkt na de dood van zijn moeder een deel van het Perk-archief aan de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.

Eindnoten:

1 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. 1883-1904. Ed. H.G.M. Prick (1968), p. 16. 2 Idem, p. 180.

De parelduiker. Jaargang 4 3 H.G.M. Prick, ‘Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles M. van Deventer’,, in: Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 23 (1969- 1970), p. 305; J. Meijer, De dichter in depot. Perkmanuscripten en hun lotgevallen (1976), p. 26; Ch. Vergeer, Toen werden schoot en boezem lekkernij (1990), p. 61. 4 Zie: H.G.M. Prick, ‘Charles M. van Deventer: een universele geest in een fijne snaak’, in: De Fonteijne 4 (1985-1986), p. 44-50. Dit betreft een speciaal Tachtigernummer. Ook H.G.M. Prick, Tot de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997), p. 797. In De Maasbode van 1 september 1931 schreef Frans Erens een In memoriam: Dr. Charles van Deventer. Daarin zegt hij onder meer: ‘Een zóó universeele geest als deze man is geweest, wordt in onze dagen niet meer gevonden.’ 5 Kloos-archief Koninklijke Bibliorheek Den Haag, 69 E 3. Sic transit gloria mundi: zo gaat de glorie van de wereld voorbij, haec est vives conditio vivendi: dit is het lot van het leven, sapienti sat: voor een wijs man is dit voldoende. 6 Het Vaderland, zaterdag 29 augustus 1931, avondblad c. 7 E. Hamburger, De Dordtse HBS 1864-1940, gedenkboek (1940), p. 20. 8 Ch.M. van Deventer, ‘Uit het leven van Jacques Perk. Brieven van hem zelf aan Ch.M. van Deventer’, in: De Gids 1916 III, p. 14-15. 9 F. Erens, Vervlogen jaren (1989), p. 255. 10 K. Joosse, Arnold Aletrino, pessimist met perspectief (1986), p. 81. 11 Gemeentearchief Amsterdam, bevolkingsregister: Eerste Boerhaavestraat 28, november 1891. 12 Aldus getypeerd door Van Deyssel in zijn Gedenkschriften II (1962), p. 498. 13 Zijn proefschrift is getiteld Schetsen uit de geschiedenis van de scheikunde (1884). 14 J.J. van Laar, ‘Eenige herinneringen aan Ch.M. van Deventer’, in: Chemisch Weekblad, september 1931, p. 548. 15 Th. Looyen, Wie kwam er niet in de Nes. Een geschiedenis van Amsterdamse theaters (1981), p. 31. 16 W.A. Paap, Vincent Haman (herdruk 1966), p. 142. In deze sleutelroman is naar modellen gewelkt, zoals Paap zegt. Zie hierover: P. Janzen en F. Oerlemans, ‘Paap heeft al die mensen in stukken willen scheuten’, in: Trouw, 27 december 1997. 17 Witsen-archief, KB Den Haag, 75 C 51 II. 18 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. 1883-1904. Ed. H.G.M. Prick (1968), p. 167. 19 Van Eeden-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, XXIV C17. De brief is van 20 januari 1890. 20 Idem, UBA, XXIV B4, 10 mei 1890. Van Eedens antwoord bevindt zich in concept in het Van Eeden-archief. 21 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. 1883-1904. Ed. H.G.M. Prick (1968), p. 176. 22 Van der Goes-archief, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, map 817. Brieven van Van Deventer aan Van der Goes van 4-2-'93, 18-9-'93 en 21-9-'93. 23 Gemeentearchief Amsterdam, Binnengasthuis 5268. Zie ook: niet geïnventariseerd, Binnengasthuis Gynaecologie Statussen, patiënt Ida Goudriaan (zoals IJtje zich dan noemt): ‘P. is in maart bevallen van een kind 6 1/2 maand.’ 24 Gemeentearchief Amsterdam, ringregisters. 25 Idem. 26 Gemeentearchief Amsterdam; via verschillende ringregisters zijn de adressen eenvoudig te achterhalen. 27 Samson-archief, UBA, Hh 22. 28 Zie status (noot 23): ‘gedurende de periode van ziekte na de kraam cohabiteert P.’ Daar kreeg zij negen dagen later last van. 29 Zie noot 23. 30 Zij heeft als haar adres opgegeven Boethaavestraat 28 (zie Gemeentearchief Amsterdam, Opnameboek Binnengasthuis 5268, niet geïnventariseerd). Charles van Deventer staat daar op dat moment eveneens ingeschreven. 31 Witsen-archief, KB, 75 C 51 C. 32 W. Otterspeer, Bolland. Een biografie (1995), p. 187 e.v. 33 Universiteitsbibliotheek Leiden, AC III no. 44 (20 januari 1896) en AC III no. 60 (30 januari 1896).

De parelduiker. Jaargang 4 34 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, deel II. Ed. H.G.M. Prick (1985), p. 74. 35 Gemeentearchief Amsterdam, Politiedossier 5136 no. 3 (24 januari 1896). 36 Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag, uittreksel persoonskaart van IJtje Goudriaan. 37 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising. Jr. 1883-1904. Ed. H.G.M. Prick (1968), p. 66. Op 8 februari 1888 schrijft Ising aan Van Deyssel: ‘Vind U niet dat Van Deventer precies op een walrus lijkt?’ 38 Algemeen Verslag van het middelbaar en lager onderwijs voor Europeanen in Nederlandsch-Indie over 1897 (Batavia 1898), p. 15. Het Gymnasium Willem III was overigens geen gymnasium maat een HBS. 39 Verwey-archief, UBA, Olim B 47. 40 Zie noot 27. 41 Ising-atchief, UBA, Bu 4g. 42 Brievencollectie Van Deventer, Letterkundig Museum Den Haag, D 393 B 1. 43 Van der Goes-archief, IISG, map 817. 44 Familiearchief van de Vereniging Voûte-archief. 45 Het manuscript is eigendom van mevrouw Leida van Oven (Laren). De 76 getypte A3-pagina's zijn voorzien van verbeteringen. Het is geschreven in 1915. In het Handboek voor Cultuur - en Handelsondernemingen in Nederlandsch-Indie, jrg. 9 (1897) komt voor het eerst onder makelaars te Batavia (p. 502) de naam M. Voûte voor. 46 Ising-archief, UBA Bu 4d. In 1900 btacht Henriëtte Voûte-Perk haar zoon Edward-John naar Holland. In Arnhem zal hij de HBS volgen. 47 Brievencollectie Van Deventer, LM Den Haag, D 393 B1b. 48 Kloos-archief, LM, K 00533 B1. 49 Van der Goes-archief, IISG, map 699. In het Nieuw Adresboek van geheel Nederlandsch-Indië (Batavia 1903), staat op p. 629: Mevrouw M. Voûte, geb. Perk. Directr. Ziekeninrichting Ngemplak Soerabaja. Zij wordt aldus vermeld tot en met de uitgave van 1905. In de jaargangen 1906 en 1907 wordt zij nog wel vermeld, maar niet meer als directrice. 50 Van der Goes-archief, IISG, map 817. Brief van Arnold Ising jr. aan Frank van der Goes van 12 februari 1904. 51 Samson-archief, UBA, Hh 22, brief van 3 februari 1905. 52 Verwey-archief, UBA, Olim B 75, map C.Th. van Deventer. 53 Zie noot 52. 54 Samson-archief, UBA, Hh 22, januari 1911. 55 Idem. 56 Van Deventer-archief, UBA, XIII D 74; waarschijnlijk geconcipieerd in 1910. 57 Gemeentearchief Amstetdam, bevolkingsregister: woningboek C15, p. 104. 58 Zie noot 8, p. 14-15. 59 Stoop-archief, Gemeentearchief Bloemendaal, AS 60.1 60 Krabbeltjes van Oom Chap. Voor zijn zeventigsten verjaardag, gedrukt in opdracht van zijn neven en nichten, om bewaard te blijven voor hun kinderen, 1 July 1930, z.p. 61 Stoop-archief, Gemeentearchief Bloemendaal, AS 60.1. Zie ook: H. van Voorst Vader-Duyckinck Sander, Leven en laten leven. Een biografie van ir. Adriaan Stoop 1855-1935 (1994), p. 257. 62 H.G.M. Prick, ‘Charles M. van Deventer een universele geest in een fijne snaak’, in: De Fonteijne 4 (1985-1986), p.50. 63 Brievencollectie Van Deventer, LM, D 393 B1. 64 Brief in het bezit van mevr. Lies Rotteveel Mansveld-Van Oven te Amsterdam. 65 UBA EG 48. De brief is gedateerd 13 januari 1932. 66 E. van Diggele, E.J. Voûte, burgemeester van Amsterdam in oorlogstijd. Doctoraalscriptie, Leiden 1993.

De parelduiker. Jaargang 4 20

Jacob Israël de Haan, getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 4 21

Rob Delvigne en Leo Ross ‘Ik weet mijn pleitbezorger leeft’ Brieven van Jacob Israël de Haan aan dominee Haspels, 1904-1911+

Ons proefschrift Brieven van en aan Jacob Israël de Haan, 1899-1908 was voltooid en op eigen wijze in 1994 op de wereld gezet1, toen een kleine collectie brieven van De Haan aan G.F. Haspels onverwachts opdook.2 De brieven kwamen te laat, helaas, ze hadden keurig in ons boek gepast, tussen de brieven aan Van Eeden, Van Deyssel, Verwey, Eekhoud en anderen. Sommige inzichten hadden ze bevestigd, sommige aangevuld; ze hadden zeker een accent toegevoegd. De geschiedenis van de roman Pijpelijntjes (1904) - of zoals De Haan zelf zei: de Pijpelijntjes-affaire - is door ons elders gedetailleerd uit de doeken gedaan. Wij brengen hier alleen nog in herinnering hoe de oorspronkelijke uitgave van de roman door A. Aletrino (aan wie het boek was opgedragen), in samenwerking met De Haans vriendin Johanna van Maarseveen (onder druk van een Amsterdamse wethouder), bliksemsnel is opgekocht en vernietigd. De Haan schreef toen een tweede versie.3 Kritieken op Pijpelijntjes-eerste versie zijn destijds niet verschenen. Van Lodewijk van Deyssel is er de aanzet van een bespreking die sterk doet denken aan de particuliere brief waarmee De Haan door hem werd blijgemaakt (16 juni 1904): ‘voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar,’ schreef Van Deyssel. Maar Pijpelijntjes had nooit uitgegeven mogen worden: ‘een mensch zoo als er een in uw werk is afgebeeld’ heeft ‘iets, waarom wij zijn omgang niet zouden wenschen’. Over Pijpelijntjes-tweede versie kennen we wél kritieken, een handvol. De grote literaire bladen en de kranten negeerden het boek. Lodewijk van Deyssel deed zijn mond niet open (en was boos toen De Haan zijn brief openbaar maakte). Toen verscheen in het ‘maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst’ Onze Eeuw een geëmotioneerde kritiek van redacteur G.F. Haspels, predikant te Rotterdam. Hij schreef:

Dat daarvoor nu ons mooie hollandsche woord moet dienen om onze atmosfeer te verpesten! Want deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet met zijn droge, rake woordkunst ons zijn menschen en hun omgeving verbazend scherp uit te beelden, zonder ons te vermoeien met die

+ Rob Delvigne (1948) publiceerde eerder in De Parelduiker over Hermans, Reve en Vestdijk. Van Leo Ross (1934) verscheen onlangs een omvangrijk Grieks reisverhaal, Een tourist kwam naar ons dorp.

De parelduiker. Jaargang 4 22

ellenlange, al te nauwkeurige beschrijvingen onzer tegenwoordige schriftgeleerden. Maar wát hij dan beschrijft!! Dat de Pijpelijntjes, scènes uit de Pijp, de niet hooggetaxeerde amsterdamsche studentenbuurt, een lectuur zou geven, niet direct geschikt om voor te lezen op een jongedames-kransje, was te vermoeden, maar wie kon verdacht zijn op deze schendliteratuur van walgelijke, homosexueele ontuchtigheden!! En kon men zich nu maar troosten, dat die narigheid ook alweer geleden was, als men iemand, dit schendboekje met een tang de kamer had zien uitdragen om het in de gracht te gooien... maar neen, litera scripta manet. Het blijft om onze door onzedelijkheid reeds genoeg verdorven atmosfeer nog meer te verpesten. Om dan nog maar niet eens aan de mogelijkheid te denken dat de reine verbeelding van een jong leven reddeloos bezoedeld wordt door die walgelijke viezigheden! En om dan ook maar niet te vragen, door welke macht de schrijver bezield was, om zich te moeten verdiepen in en zijn talent te geven aan deze vuilaardige dingen!4

Het maandschrift Onze Eeuw was in 1901 opgericht uit onvrede met De Gids. Dat aloude blad maakte niet voldoende front tegenover de nieuwlichterij van Tachtig, vond men, en plaatste bovendien zelf hoogst aanstootgevende bijdragen, zoals, in 1900, De Stille Kracht. Het onfatsoen van die roman vervulde menigeen met ontzetting, overigens ook Van Deyssel, die, ‘de onzedelijkheden van Louis Couperus’ lezend, zich afvroeg wie ‘een met magiesch vergift [sirih] bespoten naakte dame tot gezelschap zou wenschen?’5 Met ongeveer dezelfde zinswending distantieerde Van Deyssel zich van Leonie van Oudwijck uit De Stille Kracht en van Joop Driessen uit Pijpelijntjes. Waarom zocht De Haan contact met de redacteur van een maandschrift dat juist opgericht was als fatsoenlijke tegenhanger van het blad waarin porno als De Stille Kracht werd afgedrukt? Het lijkt een uitzichtloze onderneming om deze burcht van fatsoen aan te willen tasten, maar dat schijnt precies De Haans fatum - of als men wil: hobby - geweest te zijn. Zoals hij Van Deyssel met diens eigen principes om de oren sloeg, zo zat hij dominee Haspels met Job en Jeremia op de ziel. Was er iets in (het werk van) Haspels wat De Haan aantrok? Haspels publiceerde proza, novellen, romans, kritieken. In 1914 schreef André de Ridder over hem: ‘op dit oogenblik behoort hij tot de graagstgelezen schrijvers van Holland.’6 Een van Haspels’ bekendste romans was David en Jonathan (1915). De titel belooft wat. Men herinnert zich het klassieke verhaal van vriendschap en Davids beroemde klaagzang: ‘Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, / gij waart mij zeer lief; / uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen.’ Maar het oude verhaal van dood en hartstocht wordt door Haspels verhaspeld tot een versie van de kinderbijbel: ‘David en Jonathan werden spoedig groote vrienden. En hun vriendschap was heel buitengewoon.’ Daar blijft het bij. We moeten blij zijn met het geluk van anderen, zegt de tekst, ‘dan wil Jezus onze vriend zijn’. Nee, dit werk heeft weinig gemeen met Pijpelijntjes of Pathologieën. In 1993 oordeelde Aart de Groot: ‘De meeste waardering hebben op den duur

De parelduiker. Jaargang 4 23

Jacob Israël de Haan

G.F. Haspels zijn literaire kritieken gekregen.’7 Sterker, men mag wel zeggen dat Haspels door één kritiek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis behouden is gebleven: zijn kritiek op Pijpelijntjes. In dat stukje stond één zin die De Haan op de buik geschreven was en die hij dan ook op 18 maart 1905 in Het Volk tegen P.L. Tak uitspeelde: ‘Deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet ons met zijn droge en rake woordkunst de menschen verbazend scherp uit te beelden.’ Dit was waar het De Haan om ging: de erkenning van de literaire kwaliteit van zijn werk, de erkenning van zijn schrijverschap. Over de rest kon je praten. En dat deed De Haan. Eerst bestrijdt hij Haspels' opmerking over ‘homosexueele ontuchtigheden’ in Pijpelijntjes. Er zijn evenveel heteroseksuele ontuchtigheden in het boek, zegt hij. Begrijpt hij Haspels niet of doet hij alsof? Heteroseksuele ontucht vindt men eigenlijk

De parelduiker. Jaargang 4 alleen in het hoofdstuk ‘M’ neer Frits' en misschien in de scène op de wc waar dat meisje een kind krijgt of op de avondjes van juffrouw Meks waar de man van huisjuffrouw vies doet in zijn broekzak. Van homoseksuele ontucht was echter, in de ogen van Haspels, natuurlijk elke bladzij, iedere passage van Pijpelijntjes doordrenkt. Pijpelijntjes is geen boek zoals Een liefde van Lodewijk van Deyssel, geen boek waarvan bijvoorbeeld een gekuiste uitgave gemaakt kan worden. Intussen stelt De Haan homoseksualiteit als romanthema en als moreel probleem ter discussie. Toen hij zijn boek schreef, zegt hij, was hij ‘als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust.’ Ongeveer hetzelfde

De parelduiker. Jaargang 4 24 schreef hij in juni 1904 aan Van Eeden: ‘als ik de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit zoo weet weer te geven dat 't de menschen ellendigsmartelijk maakt, dan ben ik, waar ik wezen wil.’ Hij weigert als auteur partij te kiezen, verzekert hij Haspels: ‘ik schreef geen veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit’, zoals hij in augustus 1905 aan Georges Eekhoud schreef: hij wilde geen verdraaide voorstelling van zaken geven, hij wilde geen tendenswerk ‘ten bate van dien of dien’, daar had niemand iets aan.8 Maar het ‘schrijven over homosexueele dingen’ heeft ook een morele kant: is het goed of is het slecht? Er is geen zekerheid, zegt De Haan, er is geen vaste moraal, zoals ook Hans in Pijpelijntjes over zijn verhouding met Cor zegt: ‘'t is misschien niet goed, zoals we leven, maar het is nu eenmaal zo.’ Wie durft hier een oordeel te vellen? In elk geval: als schrijver van Pijpelijntjes voelt De Haan zich voor God en de mensen, ‘in het leven en daarlater’, verantwoord. En hij citeert een beroemde duistere passage uit de Bijbel (Job 19:25): ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij mij na mijn dood in mijn recht zal herstellen.’ Het is een van de weinige plaatsen in de geschriften van De Haan waar hij op eigen wijze iets van zijn geloof laat merken. Hij heeft geen vast geloof, zegt hij, hij heeft precies voldoende geloof om er last van te hebben, maar er is toch ergens een idee van rechtvaardigheid, een Verlosser, een Pleitbezorger, de Messias, een Profeet die eens zal komen en dan het werk van De Haan rechtvaardigen zal. En zolang die Profeet op zich laat wachten, verdedigt De Haan zelf zijn werk wel.

De parelduiker. Jaargang 4 25

Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.

Zeer Geachte Heer Haspels! Dank u wel voor de beoordeeling van mijn boek. Ja, zoo moeten jammerlijk genoeg, de menschen het vinden. Litterair goed, moreel slecht. Een pest der maatschappij, zooals 'n predikant mij met Jeremia-toorn toebeet. Maar daárom schrijf ik u tot betere leering, omdat ik het zeer spijtig vind, dat ge u van de moraliteitskwestie zoo vlot afmaakt. Het is absoluut onwaar, dat alle homosexueele uitingen in mijn boek ontuchtigheden zijn. Neen m'nheer Haspels, er zijn precies evenveel heterosexueele ontuchtigheden. Waarom wil men dat niet inzien? Zelfs u niet. Waarom maakt u mijn boek voor een schendboek uit. Dan doet u precies zooals ‘Het Volk’ dee, in vreeze, dat dit boek van een sociaaldemocraat tegen hèn zou worden opgespeeld.1 Ben ik dan zoo onnoozel, dat ik zoo iets gul slikken zou? Werkelijk m'neer Haspels, al ben ik maar 22 jaar, ik weet wel, wat ik tegenover het leven te verantwoorden heb. Mijn boek durf ik in het leven en daarlater te verdedigen als geen slechtheid. Mijn God, is dan heel Holland dwaas? Als 'n booze hond achterjaagt men mij. Doet u nu ook mee? Bent u zoo bang voor de reinheid van hèn, die mijn boek lezen? Ben ik dan slecht in reinheid geworden die het doorwerkte en schreef. Ja, het wàs een taak, niét luchtig en die mij zeer geknauwd heeft. Maar ik zal winnen weer in kracht en hevigheid. Mijn boek ‘Pathologieën’ verschijnt2, al zou men mij laten uithongeren, zooals braaf Holland wel wou... Pedicabo ego vos et inrumabo.3 Van Deyssel schreef mij een bemoedigende brief. Hij vond 't boek heél goed.4 Misschien als ik goed gezond ben schrijf ik u weér eens. Uwe kritiek heeft een vriendlijke impressie op mijn downe kop gemaakt. Dank u weer wel. Maar, wat u verder zeit, dat is dwaling van u. Misschien dwaal ik. Wie zal ons rechten? Maar ik weet mijn pleitbezorger leeft, Die mij zal rechten, als ik stof ben.

Met veel achtends en vriendelijks uw dienstw: Jacob de Haan

De parelduiker. Jaargang 4 26

Briefhandschrift van De Haan

De parelduiker. Jaargang 4 27

Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.

Zeer Geachte Heer Haspels! Hoewel ik heel hard werken moet om m'n kapotte kop er bóven te houden, schrijf ik u tóch even. Mijn boek is (litterair) goed, omdat het litterair goéd is, maar het is slecht, omdat het immoreele dingen zeit. Dat is geloof ik uw standpunt. Het mijne onmogelijk. Ik schreef geene veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit. Ik was als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust. Misschien had ik het boek niet moeten uítgeven. Voor mijn ekonomische zelf was 't beter geweest1, voor mijn psychologische zelf oók. Toch deed ik het. En ik zweér u, met een zeér bezwaard gemoed, uit vrees voor de gevolgen voor anderen. Niet voor mij. U spreekt van de mogelijkheid van een later zuiver boek.2 Nooit kan ik een goéd boek maken zonder psychosen. Mij deert de hevigheid van de psychologische pathologie. In mijn boek ‘Pathologieën’, dat in 't voorjaar verschijnen zal3, als ik gezond ben, geéf ik weér een psychose. Diéper, niet fragmentarisch met het tragische ondergaan van een goed mensch door zijn fatum van herediteit en melancholien. Ikzelf ben zeer zwaar erfelijk belast. Dat deert mij niet. Ik zal leeren willen de pathologieën van sexueele gekken te hanteeren met 'n lichtheid waarmee ik deze springende pennepunten op 't papier voor m'neer Haspels hanteer. U trekt het machtige krachtige van de lieden, mij deren enkel hun ondergangen. Maar u bent van een ander geslacht met een sterker streven en een betere hoop, die wij in deze schrale tijden hulpeloos verloren hebben. De idealen van de burgerij zijn de onze niet meer, de tijd van nieuwe is er nog lang niet. Er is ons niets gebleven dan ondergang. Wij vullen maar den tijd die er noodzakelijk wezen moet tusschen vroeger en later. Zooals er 'n nacht is tusschen twee dagen. Het is geen dagtijd. We zijn ongelukkig geboren, maar nu draag ik dat zoo sterk mogelijk. Ik dank u voor uw vriendelijke brief, veel vriendelijks kreeg ik de laatste maanden niet. Maar het is niet erg, ‘daar ik een schat heb diep in mij zelven’. Veel vriendelijks en veel achtends van uw dienstwilligen Jacob de Haan

De parelduiker. Jaargang 4 28

Amsterdam 29 St. Willibrordstraat.

Zeer Gewaardeerde Heer Haspels, ik ben ziek en zeer, ach, al te zeer, bezet, maar op uwen goedmoedigen brief antwoord ik even. U hebt schrijvend over mijn werk gesproken van 'n demonische macht, die de auteur van ‘Pijpelijntjes’ moest bezielen. Ik vraag u, is voor u niet waar: God = goed. Demon: slecht? Ik weet wel, boekbeoordeelingen schrijft men in haast en men weet niet, hoe diep men den armen auteuren soms deert. Ik weet wel, ik heb uw woord ‘demonisch’ zoo bar gevoeld, omdat ik eenen demon soms in mijne ziel gevoel. Nu, wat baat het? Mijn angst is, of ik met schrijven over homosexueele dingen geen kwaad bedrijf? De een zegt wel, de ander zeit niet. Ik begeer voor alle menschen vrijheid, ook voor deze door u genoemde: perversen. Maar is dit goed? Weet u het? Weet ik het? Ik weet geen inzicht en geen uitkomst. Mijn boek: Pathologieën is klaar na lang lijden. Als het aan ‘Onze Eeuw’ besproken wordt1, scheld mij niet weer voor een demonisch mensch. Ja, hebt gij Gods woord niet? En dat u steunt? Ik heb Gods woord slechts voor een redelijk deel, dat wil zeggen juist beroofd van steunende kracht. Sommigen prijzen mij, anderen laken mij. Weet u richting en weg? Wees toch voorzichtig met uwe woorden. Misschien hecht ik aan u te veel waarde, of u aan mij te min. Ik vind uw proza wel mooi. Misschien raak ik weer gezond. Dan wil ik een boek maken over de wijsheid en schoonheid der joden. Maar nu ben ik verdoold, en ben met achting uw Jacob-Israël2 de Haan

Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.

Zeer geachte heer Haspels, sinds ik u over ‘Pijpelijntjes’ schreef heb ik diep en derelijk geleden, gelijk ge misschien hebt kunnen lezen in ‘Open brief aan P.L. Tak’.1 Maar hoewel zenuwziek en zeer verzwakt, werk ik nú weer iets beter. Ge vindt ingesloten vier kleine proza-stukjes uit eene serie ‘fijne fragmenten’.2 Daarin gebeurt niets dan tederheid. Ik bied u deze vier aan voor het tijdschrift ‘Onze Eeuw’. Zoo hoop ik, dat ze u daarvoor welgekomen zullen zijn. Ik hoop ook, heer Haspels, dat ge mijn fijnste bevingen van ziel meevoelen wilt.

De parelduiker. Jaargang 4 29

En dat ge mij geen slechte jongen meer zult vinden. Ik bén niet zoo slecht als men mij heeft uitgekreten. Waarlijk niet. Wat heb ik niet veel verloren, maar mijn kunst heb ik behouden. Als de litteratoren vergaderen zal ik u dan zien?3 Ik heb een penibele en schamele broodsbetrekking en die laat mij alleen Zondags vrij.4 Ge moet deze vier brokjes maar eens goed lezen. Ze zijn van weinig uiterlijke schijn, maar ik gloof met diepere deugd. God, als ik weer eens goed werd. Heel goed. Zoo ben ik met achting uw Jacob Israël de Haan

Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.

Geachte Heer Haspels, men eischt betaling aan de deur van mijne woning van f 10 voor de letterkundige vereeniging. Maar mijnheer Haspels ik heb dat geld niet. Meent ge, dat ik tien dubbeltjes heb? 'k Wou, dat 't waar was. Ik vraag u, maak het mij om dit weinige geld niet lastig. Ik heb het immers niet. Toen ik u toenmaals uitstel vroeg had ik na langen tijd van werkeloosheid eene betrekking van f 10 per week. Nu heb ik echter weer niets. Kunt u daar f 10 van betalen? Nu, nu, ik kan dit niet. Dus ik vraag uitstel. Als ik weer eene broodwinning vind, zal ik u vanzelf het geld zenden. Ik zal dit van zelf doen. Met verschuldigde hoogachting uw Jacob Israël de Haan

De parelduiker. Jaargang 4 30

Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 11. November 1907.

Mijn zeer gewaardeerde heer Haspels, het is precies, zooals u mij langen tijd geleden geschreven hebt: wij schrijven elkander geene lange brieven meer. Wij hebben geenen tijd en geen lust meer, omdat wij de bergen boeken, die wij maken moeten bedekken met stroomen van tijdschriften. Ik doe zelf mee. Soms schaam ik mij daarvoor, want wat geeft al ons werk. U werkt en ik werk, ik geloof van ons alletwee naar onze beste vermogens. Maar wat geeft het? Ik zend u hierbij een aantal kleine prozastukjes. In de eerste plaats voor ‘Onze Eeuw’ en meer in het bijzonder voor u zelven. U zult wel opkijken van dat kalme vastgehouden schrift waarmede deze bladzijden woord voor woord geschreven zijn. Ik hoop zoo, mijnheer Haspels, dat u de diepe ontroering gevoelen zult, waarin ze zijn geschreven. Ik vind het wel prettig, dat kunstenaars om wier oordeel ik wel geef, zulke stukjes mooi vinden. De 20ste Eeuw heeft ervan geplaatst en Groot-Nederland. Elseviers en De Nieuwe Gids hebben ervan geaccepteerd. Ik heb op het oogenblik weer eens geene betrekking en kan dus nu wat werken. De fragmenten, die ik u voor ‘Onze Eeuw’ zend zijn nieuw. Op de bladzijden, die ontbreken stonden boosaardige paradoxen, die u geen genoegen zouden hebben gedaan en die geene zuivere letterkunde zijn.1 U kunt er uithouden, welke u wilt, en mij de andere weeromzenden. Wilt u de blaadjes niet vouwen? Ik ben blij, dat ik dit proza maken kan, dat zuivere woordkunst is. Men kan de woordkunstenarij overdrijven, dat is waar. Zij is ook overdreven. Maar men kan haar als reactie daarop ook verwaarloozen. En ik vind het een teeken van verval, als een uitgever een boek aanprijst, ‘omdat het geen woordkunst is’, zooals de uitgever Van Dishoeck voor een boek van Annie Salomons heeft gedaan. Dat boek is heelemaal geen kunst.2 Mijn boek ‘Pathologieën’ komt nu gauw uit. Te Rotterdam bij M. Boogaerdt. Ik ben zelf niet in Rotterdam geweest, anders had ik zeker dit schrift zelf gebracht. Het boek zal u bedroeven mijn heer, en dat bedroeft mij. Want u zult zien, dat ik een fijn en verfijnd kunstenaar ben, maar bezeten door diabolische machten. Het spijt mij soms, maar ik moet af en toe schrijven over hetgeen u naar aanleiding van ‘Pijpelijntjes’ ‘homosexueele ontuchtigheden’ hebt genoemd. O, mijn leven is zoo moeilijk, omdat ik altijd maar vastheid zoek en geene vastheid vind. Mijne fijne fragmenten vertroosten mij, maar dikwijls ben ik troosteloos en machteloos, en ik heb niet zooals u troost in godsdienst. Is dit een lange brief? Bakhuyzen van den Brink zou hem een kattenbelletje noemen.3 Dag mijnheer, ik hoop, dat vele mijner stukjes in ‘Onze Eeuw’ geplaatst worden, en ik ben met beste groeten, de Uwe Jacob Israël de Haan

De parelduiker. Jaargang 4 31

Pathologieën (1908) van Jacob Israël de Haan: omslag, frontispice en titelpagina (coll. Louis Putman, Amsterdam)

De parelduiker. Jaargang 4 32

Amsterdam, 2 Oct. 1908.

Zeer waarde Heer Haspels, u hebt nog altijd eenen brief van mij te goed. Dat vind ik prettig. Als ik den brief geschreven heb, vind ik het ook prettig. Maar een verlangen is toch altijd aangenamer dan eene bevrediging. Er moesten verlangens zonder bevrediging zijn. Meer dan dit verlangen, dat er een is. Ik heb den laatsten tijd in ‘Onze Eeuw’ van Augustus uw <-en><-roman> ‘de Voorlezing’ gelezen.1 Ik vond het mooier dan ik dacht. Over het algemeen vind ik te weinig bederf in uwe geschriften. In ‘de Voorlezing’ vond ik zoo eene loome zwaarte en te gelijk eene gewilde luchthartigheid van toon, b.v. in het begin. Weet u wat wel bijzonder is: dat men in de Onze-Eeuwgroep geen enkel goed letterkundige vindt behalve uzelf. Niet alle medewerkers behooren tot de groep, waarvan ik de mooie levens- en wereldbeschouwing zoo waardeer, al is zij de mijne niet of wellicht juist daarom. Men waardeert nooit wat men heeft. Dat is de Oostenrijksche waardetheorie. Alleen achter Onze Eeuw en de Beweging zit een levend beginsel.2 Ik zou willen zeggen, dat de moderne kunst te zenuwachtig is voor Onze Eeuw. Er staan bijna nooit goede gedichten in uw tijdschrift. En wat erger is: er worden slechte gedichten in goedgenoemd. B.v. in de Augustusaflevering door prof. Kuyper van Seerp Anema (301-302). De Heer Anema is geen dichter.3 Hij schrijft eens een enkele mooie regel. Hij wil gaarne een dichter zijn, om te bewijzen, dat orthodoxen ook wel dichters kunnen zijn. Dat kan best: vooral orthodoxe heidenen, maar de heer Anema is geen dichter. B.v. dat gedicht: ‘Zielsdorst’, daarvan vind ik de derde en vierde regel eenvoudig onmogelijk. Er is eigenlijk niet eene goede regel in. De terzinen zijn verbazend erg. Probeer eens goed u voor te stellen, physiek voor te stellen, wat er in dat gedicht gebeurt. De eenige regel, die een beetje is, dat is deze: ‘Toen brak een donderslag de wolken open’. Maar die regel is een vale namaak van het vers van Perk: ‘Toen is het zwijgende zwerk uiteengeborsten’. Dat kan best. Regels kunnen geen woord gemeen hebben en toch van geluid precies hetzelfde zijn. Zij kunnen uiterlijk veel op elkander gelijken en innerlijk, en daar komt 't opaan, veel verschillen: b.v. Perk ‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed’ en Kloos ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Ik geloof als de Heer Anema niet zoo godzalig deed, dat O.E. zijne gedichten niet zou hebben geplaatst. Nu nog iets over mij zelf. Het gaat mij weder slecht. Maar dat is goed voor mij. Het is niet goed, als alles goed gaat. Ik ben zeer zenuwachtig geworden, zoodat ik bijna niet loopen kan. En ik ga niet uit. Zie ongeveer niemand. Mijn boek ‘Pathologieën’ is verschenen. Het heeft mij maatschappelijk veel kwaad gedaan. De menschen schijnen nu, vaster dan vroeger, besloten mij af te maken. Ten slotte hebben ze wellicht gelijk. Toch zou ik gaarne willen, dat men mij wat eerlijker mishandelde. Af en toe kan ik in een periodiek iets publiceeren. Niet veel. De meeste redacties hebben mijn werk liever niet en ze willen het ook niet weigeren, omdat het vol-

De parelduiker. Jaargang 4 33 komen in hunne kunstbeschouwing past. Van Deyssel heeft eene bijdrage van mij bijna 2 1/2 jaar.4 Die heeft hij expressis verbis aangenomen. Misschien zend ik U tegen het volgend jaar zomer nog eens wat. Met vriendelijke groeten en met beste wenschen de uwe Jacob Israël de Haan

Amsterdam. 30 Augustus. 1909. 27. Palestrinastraat.

Zeer Geachte Heer Haspels, een brief van mijne hand! Lees ik dan ‘Onze Eeuw’ weer? Zeker: dagelijks en mijne waardeering voor uw tijdschrift mindert niet. Gij hebt, eenige maanden is het geleden, mijne zuster Carry van Bruggen1 gesproken en zij zal u iets van mij hebben verteld. Wij houden zeer veel van elkander. Ik heb in het begin van Juli doctoraal rechten gedaan. En nu werk ik aan eene dissertatie over ‘Strafrechtelijke Aansprakelijkheid’. Dus: over de begrippen: aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid, toerekening, toerekeningsvatbaarheid enz. Ik hoop u er een exemplaar van te zenden2 en dan zult u zien hoe veel ik aan de beste medewerkers van ‘Onze Eeuw’ dank. Vooral aan prof. V.d. Wyck.3 ‘Hoe komt het toch’, denk ik in deze dagen zoo dikwijls ‘dat O.E. op ethisch gebied eene richting heeft, de idealistische, en dat het op letterkundig gebied zoo weinig beteekent?’. U weet, dat ik verleden jaar naar Ameland ben geweest. En wat vreemd is, is dit: dat ik nu na een jaar gedichten schrijf, die schoone verbeeldingen van dat eiland zijn. Toen ik jong was schreef ik gedichten. Sinds vijf jaren niet meer. Ik dacht, dat ik mijn dichterschap vrijwel verloren had en ik betreurde dit, maar dwingen laat zich dit niet. Nu is de stem weder teruggekomen, klaarder en kalmer. Er komen gedichten van mij in De Gids en De Beweging. Voor O.E. zend ik u twee sonnetten.4 Ik geloof niet, dat de redactie deze weigeren zal, maar mocht dit wel het geval zijn, dan krijg ik ze wel terug? Vroeger heb ik u, meen ik, al eens geschreven, over sommige gedichten in O.E. Daarna hadt u goede verzen van Geerten Gossaert, die is altijd haast goed. Ook Bastiaanse is vaak goed, soms middelmatig, maar nooit hinderlijk slecht. Maar ik

De parelduiker. Jaargang 4 34 begrijp niet, dat u zelf en prof. Kuiper niet zorgen kunt, dat Seerp Anema niet in O.E. publiceert en evenmin U.E.V.5 Vooral Anema maakt een dichterlijk mensch dol door zijne slechte verzen. Ik vrees, dat O.E. ze plaatst omdat ze vroom zijn, evenals die van U.E.V. Maar leest u nu eens zijn Duinsonnetten! Ik geloof, dat hij het goed meent. Hij is bijna een dichter, en hij verlangt het geheel te zijn en hij meent, dat het dichterschap zich forceeren laat. Zijne gedichten zijn verstandelijk in elkaar gezet. Leest u maar eens zijn duinsonnetten in de 5de jaargang van O.E. Ik las ze vanmiddag en het bedroefde mij na het magistrale artikel van prof. V.d.W. over Eucken. Prof. Kuiper heeft in O.E. een kritiek geschreven over gedichten van Jan Walch en daarin behartigenswaardige dingen gezegd over inspiratie en reinspiratie, die Anema goed deed ter harte te nemen. Het heeft mij getroffen, dat de slechte gedichten in O.E. haast allen vroom zijn. Het lijkt wel, alsof u dus heel goed slechte verzen weet te weren, doch als zij kwasi-godsdienstig zijn, dan niet. Denkt u dit maar eens door. Kunstenaar zijn is iets heel moois. In verband met mijne dissertatie werk ik veel ethiek. U lacht? Een blinde, die de theorie van het licht bestudeer 6? Het kan. Maar ik weet, wat mij mankeert. Het is onwaar, dat zoeken beter is dan vinden. Maar ik kan niet. ‘Zij, die gelooven...’ En verder dan de vraag: ‘waarom ik dan...’ kom ik niet. Mijn gezondheid is slecht en dat is moeilijk. Van harte wensch ik u het beste. Geheel de uwe Jacob Israël de Haan

De parelduiker. Jaargang 4 35

Jacob Israël de Haan, ca. 1910

G.F. Haspels, getekend door zijn zoon L.L.B. Haspels, 1914 (coll. LM)

[Amsterdam] 29.3.' 10.1

Zeer Geachte Heer Haspels, nu ziet u eens hoe druk ons moderne leven is! In Amsterdam had ik geenen tijd u te danken voor uwen brief van September, dien u denkelijk reeds vergeten hebt. Dus doe ik 't nu vanuit Brussel. Ik ben hier eenige

De parelduiker. Jaargang 4 dagen bij Georges Eekhoud geweest. Morgen moet ik weer naar huis, waar een heele hoop werk mij wacht. Ik begrijp niet altijd goed de dichterlijke maatstaf van de redactie van Onze Eeuw. Ik vind, dat u soms bitter-slechte verzen neemt, wanneer ze maar een schijn hebben van vroomheid en godsdienstzin. Bijna alle gedichten van mej V.d. Waals vind ik doodgewoon slecht. Ik ben blij, dat ik weder gedichten maak. Wellicht, dat ik weder eens iets aan ‘onze Eeuw’ zenden zal. Maar ik moet er zin in hebben. Ik wensch u zeer het goede. De uwe Jacob Israël de Haan

De parelduiker. Jaargang 4 36

Amsterdam, 19.1.'11.

Geachte Heer Haspels, dit wordt mijn antwoord op uwen brief van 3 Sept. jl. Laat het u toch niet bekommeren, als u mij Liederen namens de redactie van O.E. terug moet zenden. Ik krijg ze gaarne elders geplaatst. Wellicht zend ik nimmer meer iets. Hierbij zend ik u een afdrukje van eene bijdrage in het T.v.S. U kunt eruit lezen, dat ik O.E. zeer waardeer en met rekenschap.1 Als leidend tijdschrift mist het tegenwoordig te veel artikelen van de theologen en philosophen onder de redactie. Ik werk veel. Ik schaam mij over 't enorme aantal lessen, dat ik geef. Maar 't is niet anders. En later maar eens minder. Ik kan niet zooals ik wil, dus wil ik, zooals ik kan. Ik heb kracht van binnen en kan daardoor dragen. Onzedelijke boeken hoop ik niet meer te schrijven2, anderen hun recht latend dit te doen. Het recht blijf ik erkennen. Gaarne uw zeer dw. Jacob Israël de Haan Wacht: laat ik u meteen de contributie zenden voor de Tienguldensclub.

Eindnoten:

1 Wij konden geen geïnteresseerde uitgever vinden en het Literair Produktiefonds (directeur: Frank Ligtvoet) weigerde subsidie. 2 Het particulier archief waarin de brieven zich bevonden, was lange tijd niet traceerbaar. Wij danken de heer G.F. Viets (Utrecht) voor zijn toestemming tot publicatie. 3 In Het talig wezen. Opstellen aangeboden aan Professor Dr. Louis Gillet (1997) schreef Elisabeth Leijnse een studie ‘over verschillen tussen de twee [versies van] Pijpelijntjes’. Zij maakte daarbij naar onze smaak iets te gemakkelijk gebruik van de resultaten van ons De Haan-onderzoek. Zij heeft een eigen mening over homoseksualiteit aan het begin van deze eeuw. De Haan was niet de eerste die erover schreef, zegt ze, zijn belang als baanbrekend auteur over dit onderwerp wordt sterk overschat, anderen gingen hem voor, ‘de tijd leek rijp genoeg voor de problematiek’. (Dit was overigens ook de visie van een van de eerste critici van Pijpelijntjes, de heer Wink: ‘Pederasten schijnen tegenwoordig interessante lui.’) Wij gunnen Leijnse graag haar mening, die wij niet delen; volgens ons dreigde er juist een heksenjacht. Wij protesteren als zij een zin uit ons De Haan-commentaar op zijn kop zet om haar stelling te ondersteunen. De homo-seksuoloog Römer ‘had twee weken vóór de publicatie van Pijpelijntjes nog gesproken voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers,’ schrijft Leijnse, maar wij schreven: ‘Abraham Kuyper had hem [Römer] juist, op 24 mei 1904 sprekend voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers, van propaganda voor Sodom beschuldigd.’ Het was de heksenjager die daar sprak, niet de heks. 4 Onze Eeuw 4 (1904), IV, p. 329-330. 5 Verzamelde opstellen, deel 7 (1904) p. 101. 6 In Den Gulden Winckel, 15 november 1914. 7 In het eerste Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800. 8 Men denke aan de tendensroman Levensleed (1911) van M.J.J. Exler, met de ondertitel: ‘een boek voor ouders’. Men kan zich Pijpelijntjes met een dergelijke ondertitel niet voorstellen. 1 De Haan veronderstelt dat Haspels voldoende op de hoogte is van zijn conflict met Het Volk, dat wil zeggen, met hoofdredacteur P.L. Tak. 2 De verschijning van Pathologieën was in Pijpelijntjes- tweede versie aangekondigd.

De parelduiker. Jaargang 4 3 Beginregel van het citaat van Catullus dat als motto dient van Pijpelijntjes-tweede versie en de opdracht ‘Aan goede A. Aletrino’ verving, die in Pijpelijntjes-eerste versie had gestaan. De vertaling luidt: ‘Ik zal van voren en van achteren ontucht met jullie plegen.’ 4 ‘Houd goede moed. Houd moed. U zult nog lang leven en nog andere, even kunstvolle en tegelijk andere gevoelens behelzende boeken schrijven.’ Wij dateerden deze brief ‘vóór 25 juli 1904’. 1 De Haan zat zonder inkomen na zijn ontslag als redacteur van de kinderrubriek in het Zondagsblad van Het Volk - na de verschijning van Pijpelijntjes-eerste versie - en ook na zijn ontslag als onderwijzer aan het Instituut Gooiland. Aan het Instituut Wullings in Voorschoten kreeg hij na de verschijning van Pijpelijntjes-tweede versie (september 1904) zijn ontslag: ‘Pats, men hoorde van “Pijpelijntjes”. Naar de maan,’ zoals hij later aan Georges Eekhoud schreef. 2 Haspels heeft kennelijk geantwoord en van een ‘later zuiver’ boek gesproken, ongeveer zoals Van Deyssel had gedaan. 3 Pathologieën verscheen niet in het voorjaar van 1905, maar pas in de zomer van 1908. 1 Pathologieën werd in Onze Eeuw niet besproken. 2 Eind november begon De Haan in zijn handtekening een koket streepje tussen zijn beide voornamen te plaatsen, iets dat hij een maand of drie volhield. 1 Dit gedramatiseerd dossier van De Haans ervaringen met P.L. Tak, hoofdredacteur van Het Volk en lid van het partijbestuur van de SDAP, verscheen in juni 1905. Haspels komt kort erin voor: De Haan verwees naar zijn kritiek in Onze Eeuw. 2 Men vindt ‘fijne fragmenten’ in Ontwaking (november 1905 en oktober-november 1908), De Amsterdammer (juli 1906), De XXe Eeuw (april 1907), Groot-Nederland (oktober 1907; mei en november 1909), De Nieuwe Gids (december 1907 en november 1908) en Elsevier's Geillustreerd Maandschrift (augustus 1908). In Onze Eeuw zijn geen ‘fijne fragmenten’ gepubliceerd. 3 In februari 1905 was de Vereniging van Letterkundigen opgericht. De contributie bedroeg tien gulden per jaar. Men vergaderde in juni. Van Deyssel werd voorzitter, Haspels penningmeester; nier bepaald literatoren die De Haan een goed hart toedroegen. 4 De Haan werkte van juni 1905 tot mei 1906 in de administratie van de Rijksverzekeringsbank. Hij verdiende er tien gulden per week. 1 Zij werden bekend als: Besliste volzinnen. K. Lekkerkerker bezorgde er in 1954 een uitgave van. Een nieuwe editie, op een andere grondslag, verdient overweging. 2 Bedoeld is Een meisje-studentje, op een intekenbiljet van Van Dishoeck als volgt aangeprezen: ‘In dezen zwaarwichtigen tijd 'n jong, 'n frisch boek, zonder pretentie. In deze dagen van woordkunst, van grillig-visionaire beschrijvingen, met allersubtielste details, 'n verhaal, dat zoo maar luchtigjes voortgaat, met veel gesprekken, veel beweging, jolig en droef; mét stijl geschreven, maar niet óm den stijl.’ 3 In Onze Eeuw verscheen vanaf 1905 in afleveringen de ‘Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijn ballingschap’. Misschien heeft De Haans verwijzing naar ‘Bakhuyzen’ met die ellenlange, geleerde, doorwrochte en onleesbare epistels te maken. Het woord ‘kattenbelletje’ behoorde al eerder tot De Haans taalgebruik, zoals blijkt uit een brief aan Saalborn (juni 1904): ‘ik heb 't zeer druk met allerlei dingen, daarom moet dit kattenbelletje voldoende zijn.’ 1 ‘roman’ is doorgehaald, ‘verhaal’ erboven toegevoegd. 2 In een brief aan J. de Koo (14 maart 1909 waardeerde De Haan het in Onze Eeuw dat het blad niet beïnvloed werd door ‘de oudere groep van de jongeren’, die hem in andere tijdschriften tegenwerkte. 3 Seerp Anema maakte naam als schrijver van het boekje Moderne kunst en ontaarding (1926). 4 Het gaat hier om een omvangrijk fragment uit het vervolg op Pijpelijntjes. Volggens Elisabeth Leijnse, die als ‘De Haan-deskundige’ een bijdrage voor het Kritisch Literatuur Lexicon schreef, is het vervolg op Pijpelijntjes verloren gegaan. Dat is dus niet helemaal waar. In haar opstel ‘over verschillen tussen de twee [versies van] Pijpelijntjes’ deed zij die bewering ook al: een gedeelte uit het vervolg op Pijpelijntjes zou in De XXe Eeuw, het blad van Van Deyssel, worden gepubliceerd en dat gebeurde nooit. Maar het gebeurde wél. 1 In Onze Eeuw besprak Haspels in 1909 Carry van Bruggens In de schaduw. 2 De Haan promoveerde in 1916. 3 De naam van B.H.C.K. van der Wyck, redacteur van Onze Eeuw, komt een enkele keer in De Haans proefschrift voor (p. 30).

De parelduiker. Jaargang 4 4 In De Gids (september 1909) verscheen een sonnet ‘Zomernacht’, een paar maanden daarna kwamen gedichten van De Haan in De Beweging. Ze zijn later opgenomen in de bundel Liederen (1917). Volgens Elisabeth Leijnse duidde De Haan zijn gedichten als ‘liederen’ aan ‘om te benadrukken dat ze ontsprongen aan het oeroude joodse geloof’. Wij citeren hier zo'n ‘lied’, in 1909 gepubliceerd in De Beweging: Het kleine dorp

Laat ik u schrijven, vriend, hoe zalig stil Het dorpjen is waar ik nu woon, gevlucht Voor schrille stad en havenend gerucht, Heelend mijn ziel en mijn verwoesten wil.

't Heeft weinig huizen rond een ouden toren, Om ieder huis een mildbloeiende heg, Geen luide straat, maar smallen zachten weg Van zand waarin geen stappen zijn te hooren.

De school is kleiner dan ons steedsche huis, Van alle kindren ken ik stem en oogen, In alle woningen voel ik mij thuis.

En van het duin gezien, het zonnig-hooge, Ligt het klein dorp zoo zonnekleurig dat Ik met één blik van liefde het omvat.

Men herkent in dit ‘lied’ eerder dan Jeruzalem het dorpje Nes op Ameland. In Onze Eeuw is nooit poëzie van De Haan gepubliceerd. 5 Jacqueline van der Waals. 6 t over d geschreven. 1 De Haan gebruikt hier zijn eigen postpapier met briefhoofd: ‘Jacob Israël de Haan, / Palestrinastraat 27. / Amsterdam.’ 1 Het opstel ‘Naar aanleiding van eene crimineele statistiek van de Joden’ in het Tijdschrift voor Strafrecht (1910). De Haan citeerde hierin uit een omvangrijk artikel van W. van der Vlugt, ‘Lombroso's Fransche bestrijders’, gepubliceerd in Onze Eeuw in 1902. In 1906 had De Haan over deze Van der Vlugt een stukje in De Amsterdammer geschreven: ‘Een deftig taalknoeier’. 2 Bedoeld is: proza. Onzedelijk werk schreef De Haan ook na 1910 in ruim voldoende mate, met name de indrukwekkende berijmingen van romans van Georges Eekhoud: ‘Antwerpsche Libertijnen’, ‘Escal-Vigor’ en ‘Een Nieuw Carthago’.

De parelduiker. Jaargang 4 37

Hora est Schrijvers en proefschriften (2)

Léon Hanssen Menno ter Braak+

Medio januari 1927 vertrok Menno ter Braak

Titelpagina van Ter Braaks proefschrift, 1928

(1902-1940) naar Berlijn om onderzoek te doen voor zijn proefschrift over keizer Otto III, dat anderhalf jaar later zou verschijnen onder de titel Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter. De jonggestorven keizer, die duizend jaar geleden de scepter zwaaide over het Heilige Roomse Rijk (der Duitse Natie), had hem al tijdens zijn studie danig beziggehouden. Otto III (983-1002) was ook het onderwerp van zijn scriptie geweest. In de inleiding van dat werkstuk, Over de Persoonlijkheid van Otto III, van december 1924, constateerde Ter Braak dat geen andere figuur uit de vroege Middeleeuwen ‘door de tragische romantiek van zijn nog onrijp leven’ zozeer de aandacht had getrokken van niet-geschiedkundigen. In de bekende ballade van graaf August von Platen (‘Klaglied Kaiser Otto des Dritten’, 1833) is de jeugdige vorst een onbegrepen figuur die aan zijn eigen idealen te gronde gaat en eenzaam sterft in een land - Italië - dat niet het zijne is. Het was allereerst deze romantische visie op de ‘tragische kosmopoliet’ die Ter Braak met zijn onderzoek wilde aanvechten. Bovendien wilde hij een tweede vooroordeel uit de wereld helpen. Veel Duitse geschiedschrijvers uit de moderne tijd waren er in zijn ogen onvoldoende van doordrongen hoe groot de problematiek rond Otto III was. Zij hadden zich laten leiden door een ‘onbewust Darwinisme’, dat + Léon Hanssen (1955) is historicus en literatuurwetenschapper. In 1996 promoveerde hij op Huizinga en de troost van de geschiedenis. Hij werkt thans aan een biografie van Menno ter Braak.

De parelduiker. Jaargang 4 onwillekeurig de idee van de Duitse eenheidsstaat tot historische maatstaf van alles maakt. Zo kon in de literatuur en de geschiedschrijving het beeld verrijzen

De parelduiker. Jaargang 4 38

Menno ter Braak als student, 1925

Keizer Otto III op zijn troon. Miniatuur uit het Evangeliarum van Otto III (ca. 1000), Staatsbibliothek München van een pathologische fantast, gedreven door niet te verwezenlijken hersenschimmen; een van de slechtste Duitse keizers, die Italië liefhad boven zijn vaderland. Er ontstond wat Ter Braak noemde een ‘poëtische karikatuur’, waarin de onrijpe Otto de belichaming vormde van het tragische noodlot van het Duitse volk: de eeuwige Sehnsucht naar vreemde landen en zeden. Deze tragiek móest haar afsluiting vinden in een roemloze dood, ver weg van de Heimat. Zelfs de moderne positivistische Duitse historicus Karl Lamprecht bleef in zijn Deutsche Geschichte (dl. II, Berlijn 1895) schatplichtig aan de nationaal-Duitse beeldvorming van Otto III en benoemde hem als de ‘Euphorion des zehnten Jahrhunderts’. Maar, bracht Ter Braak hier tegenin, men hield geen rekening met het nog nauwelijks ontwikkelde vaderlandsbegrip van Otto's tijd en met de toenmalige wereldbeschouwing, die beheerst werd door het Augustinische ideaal van de universele aardse godsstaat, waarvoor geen grenzen

De parelduiker. Jaargang 4 bestaan. Wat bijdroeg tot de romantiserende beeldvorming van Otto III was het bijzondere karakter van zijn regeerperiode: de overgang naar een nieuw millennium, waarin chiliastische verwachtingen hoogtij vierden en al het ongewone kon worden opgevat als een waarschuwing voor de komst van de antichrist.

Terug naar de bronnen

Ter Braak wilde teruggaan naar de bronnen uit de tijd van Otto III zelf en hij verwachtte dat de figuur van de keizer bij nader onderzoek veel minder fantastisch, dat wil zeggen buiten zijn tijd staand, zou blijken dan tot dusver werd aangenomen. Geen verscheurde ziel, maar iemand met weloverwogen ideeën die in overeenstemming waren met de tijdgeest. Geen excentriekeling, maar

De parelduiker. Jaargang 4 39

Uitleenbriefje van de Preußische Staatsbibliothek te Berlijn (coll. LM) een vorst die vanuit kosmopolitisch oogpunt de apotheose van heel het Duitse keizerdom vertegenwoordigde. Ter Braaks inzet was dus antinationalistisch en antiromantisch en, zeker waar hij Otto wilde begrijpen uit zijn tijd zelf, zonder meer modern wetenschappelijk. Een biografie schrijven pretendeerde hij niet, zoals hij reeds vaststelde in een memorandum Over het karakter van Keizer Otto III, mogelijk een oriëntatie op de problematiek rond de middeleeuwse heerser ter voorbereiding van zijn onderzoek in Berlijn. De overlevering was te schaars om een compleet en samenhangend beeld te scheppen: ‘wat de tijdgenooten ons meededen, is niet van dien aard, dat het de psychologische reconstructie gemakkelijk maakt.’ Des te gemakkelijker kon hij zijn held, met zijn tere fascinerende gestalte, neerzetten als iemand die gedreven werd door het absolute en het ideële. Zonder twijfel had Ter Braak in deze slecht begrepen strijder voor Gods rijk op aarde, deze held die stierf nog vóór hij de Byzantijnse prinses kon aanschouwen met wie hij zou trouwen, een cultfiguur gevonden, aan wie hij zijn gehele leven verslingerd bleef en over wie hij van plan was later een vie romancée te schrijven.

Versleten voor een Tsjech

Enkele dagen na zijn aankomst in Berlijn betrad Ter Braak voor het eerst de Preußische Staatsbibliothek, om hier definitief alles te weten te komen over de ‘vluchtige illusie’ die Otto III had geheten. ‘Het is een enorm, prachtig ingericht gebouw,’ berichtte hij aan zijn ouders te Eibergen; ‘ik heb zooiets nog niet gezien op dit gebied.’ Voor een naaste vriendin verpakte hij dezelfde boodschap in een sarcastische vorm - waarmee hij bij zijn ouders nu even niet moest aankomen: ‘De bibliotheek is hier bijna een dom, gevuld met talloze peuterende moffen. Al maar stapelen aan de wetenschap, om wanhopig te worden!’ In een andere brief, nu aan zijn studievriend D.A.M. Binnendijk van 28 januari 1927, vierde

De parelduiker. Jaargang 4 40 hij zelfs zijn - niet bijster gezegende - tekentalent bot om een voorstelling te geven van het heiligste der heiligen:

De bibliotheek heb ik nu al rijkelijk betreden; het is een enorme tempel vol moffen. Van een dergelijke leeszaal heb je geen idee; een geweldige, religieuze, belachelijke-want-wetenschappelijke gemeente van vossende menschen, allen emaneerend uit een allerminst goddelijk middelpunt, werkend aan een miniem vakje natuurlijk; de vorm is ongeveer zooiets

waarbij de streepjes alle bureaux ministres zijn, waaraan men werkt. En dat ter grootte van een dom! Een koepeldak etc. Maar de zaak is voor Otto III compleet, tot op heden. Soms kan ik me zelfs voor hem enthousiasmeeren, als ik me daar bevind; maar ben ik 's avonds weer uitgeweest, dan denk ik er niet meer aan. Ware wetenschapsindividuen zijn we niet!

Waarmee meteen duidelijk is geworden dat Ter Braak met zijn proefschrift wilde bewijzen dat hij het kunstje verstond, maar dan ook nooit weer. De man van de wetenschap, zo zag hij het, is een man van de oplossing; zelf was hij echter veel meer een man van het raadsel en de paradox, die innerlijke tegenstrijdigheid waarmee de rede zichzelf als het ware opblaast. De wetenschap kwam hem, toen hij daar tussen de boekenwurmen alle bronnen over Otto III zat uit te vorsen, voor als iets verschrikkelijk vulgairs. Bij alle onzekerheid of hij zijn onderwerp wel de baas zou kunnen worden, bedacht hij dat een genie met één feit meer kan uitrichten dan een gewone ‘wetenschapper’ met tienduizend. Hij was veroordeeld tot tienduizend en nog méér feiten, wanhopig worstelend met zijn eigen visie. Ironisch genoeg versleet men hem in de Preußische Staatsbibliothek zeer tot zijn ongenoegen hardnekkig voor een Tsjech.

Een doodlopende weg

Dinsdag 3 juli 1928 was de grote dag. Ter Braak promoveerde om half vijf 's middags in de aula van de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Professor Hajo Brugmans (1868-1939), zijn leermeester en promotor, had in zoverre Ter Braaks belangen gediend, dat hij hem bij de totstandkoming van het proefschrift weliswaar geen strobreed in de weg had gelegd, maar hem voor het overige evenmin een serieus te nemen advies of steun had gegeven. Zo gaat het vaker bij promoties! Wel erkende Ter Braak in een woord vooraf dat hij bij de behandeling van de problemen die het onderwerp met zich meebracht, steeds een vast uitgangspunt had gevonden in de colleges van Brugmans - waarvan hij trouw aantekeningen had

De parelduiker. Jaargang 4 bijgehouden. Brugmans op zijn beurt had geen kind aan Ter Braak en bij de aangenaamste herinneringen die hij

De parelduiker. Jaargang 4 41 aan de dag van de promotie behield, was het hem ‘een groote voldoening U op zoo eervolle wijze te kunnen promoveeren’. Ter Braak scoorde inderdaad cum laude - waar Brugmans, een veelvuldig promotor, anders niet zo scheutig mee was. De laatste weken van mei 1928 had Ter Braak in Berlijn doorgebracht om daar de drukproeven van zijn proefschrift te verbeteren. Hij had, zoals hij het uitdrukte, een ‘correctiemof’ op de kop getikt, van wie hij verlangde dat die het karwei in elk geval ‘vlug en ondogmatisch’ zou klaren, wat hij voor een Duitser kennelijk geen vanzelfsprekendheid vond. Deze Carl Julius Georg Wehmer (1903-1978), een bibliothecaris en student geschiedenis die zijn loopbaan later bekroonde met het directeurschap van de universiteitsbibliotheek te Heidelberg, deed zijn werk meer dan voortreffelijk en keek de proeven niet alleen na op spelfouten, maar ook op stilistische blunders. Bovendien gaf hij er blijk van het werk ook inhoudelijk op zijn merites te kunnen beoordelen. Hij kon Ter Braak in laatste instantie nog enkele waardevolle literatuurverwijzingen aan de hand doen. De beloning van rijkelijk honderd mark voor de geleverde arbeid was dan ook zeker niet overdreven. Een van die literatuurverwijzingen betrof het boek van Fedor Schneider, Rom und Romgedanke im Mittelalter. Die geistig en Grundlagen der Renaissance (München 1926). De auteur ervan, hoogleraar in de mediëvistiek te Frankfurt am Main, had op zijn beurt materiaal mogen gebruiken van een toen nog te verschijnen grote studie van dé kenner van deze periode, Percy Ernst Schramm: Kaiser, Rom und Renovatio. Studien und Texte zur Geschichte des Römischen Erneuerungsgedankens vom Ende des Karolingischen Reiches bis zum Investiturstreit (2 dln., Leipzig, Berlijn 1929). In een Nachtrag (aanhangsel) van zijn proefschrift probeerde Ter Braak in drie bladzijden nog enigszins recht te doen aan de onderzoeksresultaten van Schneider en Schramm. Maar bij de weinig gelukkige omstandigheid dat hij nu juist deze belangrijke resultaten van de jonge Duitse mediëvistiek over het hoofd had gezien of nog niet kende, kwam de pech dat hij zich buiten een toekomstige discussie plaatste en door genoemde heren ofwel tamelijk geprikkeld besproken werd (door Schneider), ofwel zo goed als genegeerd werd (door Schramm, die als hoogleraar geschiedenis te Heidelberg een van de grootste, maar door zijn houding in het Derde Rijk ook een van de meest omstreden mediëvisten van de twintigste eeuw zou worden). Terwijl de interpretatie van Schramm gezichtsbepalend werd voor de beeldvorming van Otto III, vond Ter Braak, met zijn streven de keizer en zijn tijd te duiden volgens de schematische concepten van een Augustinische Weltanschauung, nauwelijks nog weerklank. In dat opzicht legt het proefschrift, ondanks het ruim verdiende cum laude, een merkwaardig en bijna tragisch verschijnsel bloot: dat Ter Braak zodra hij wetenschap beoefende de neiging had te verkrampen. Bij Otto III kreeg hij geen oog voor het genuanceerde en complexe beeld dat uit de bronnen oprees. De persoonsverbeelding waarnaar hij verlangde, was voor hem langs deze weg niet mogelijk. Zijn poging de lange tijd voor krankzinnig versleten keizer en zijn tijd met elkaar in evenwicht te brengen, belandde op een doodlopende weg. Aan het

De parelduiker. Jaargang 4 42 slot van zijn studie had hij Otto nauwelijks ‘levender’ weten te maken dan deze bij aanvang was. Ter Braak eindigde ermee de keizer te schetsen als een tot depressiviteit geneigde figuur in een somber tijdsgewricht, een persoonlijkheid die door zijn hang naar ascese de absolute tegenstelling van keizer en kluizenaar belichaamde. Heel de geest van de Ottonische millenniumwende begreep Ter Braak nu als het streven om in het doorgangshuis dat deze wereld is, zo eervol te leven dat men des te eervoller uit de kerker van dit leven kan ontsnappen.

Geschiedenis als wetenschap en als fabel

De dissertatie werd daarmee, achteraf beschouwd, het verslag van een echec. Het had Ter Braak, bij alle argwaan die hij al koesterde jegens de academische plichtplegingen, niet geleverd wat hij stilzwijgend had gehoopt. Geschiedenis, dat wist hij nu wel, kon - met het woord van Novalis - alleen maar geschiedenis zijn als zij tegelijkertijd ook als een fabel verteld kan worden. Langs wetenschappelijke weg is het laatste geheim niet meer aan het dood-en-begraven-zijn te ontrukken. Juist omdat dit niet mogelijk is, blijven de wetenschappers hun Sisyfus-arbeid generatie na generatie voortzetten. Hij zag deze arbeid als een vorm van aanval, waarvoor het verleden zich alleen maar verder en verder terugtrekt. En terwijl het verleden zich voor hem terugtrok, kwam Ter Braak in zijn benadering van Otto III ten slotte weer bij zichzelf uit. Op verzoek van Dirk Coster schreef hij voor diens tijdschrift De Stem (februari 1929) een vrije Nederlandse samenvatting van zijn proefschrift. Otto's tragedie, concludeerde hij nu, lag in de onverzoenbaarheid van de tegenstelling tussen middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mens. De depressieve grondtoon van de keizer; zijn falende poging zijn individuele idealen te laten stroken met die van de massa; zijn vroegtijdige dood zonder dat hij zijn hoge idealen gerealiseerd zag: al deze noties wijzen erop dat Ter Braak met zijn proefschrift geen opening naar het verleden had gevonden, maar zichzelf had opgesloten in een sinister spiegelkabinet. Een spiegel, tot de lichamelijke beschrijving van zijn held aan toe, met het sierlijk slanke, juveniele maar zwakke lichaam, het baardloze, lang ovale gezicht en de donkere ogen. Het proefschrift was voor een groot deel in de landelijke rust van Eibergen tot stand gebracht. Het Duits schrijven ging Ter Braak bepaald niet makkelijk af en hij bezwoer: ‘dit nooit weer, nadat bul en promotiediner verorberd zijn!’ (aan D.A.M. Binnendijk, 6 juli 1927). Bij alle zorgvuldigheid waarmee Carl Wehmer de drukproeven op ongerechtigheden had uitgevlooid, bleken er in het proefschrift vooral in het begin nog legio drukfouten te staan, die de ‘vaderlijke vrienden’ bij uitgeverij Clausen - de uitgever ook van het studentenblad Propria Cures en van de Filmliga - óf niet uit de correctievellen hadden gehaald óf er in tweede instantie weer in hadden gesmokkeld. Of waren het er zoveel geweest, dat Wehmer geen ruimte meer in de marge vond voor nieuwe correcties? Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter verscheen in een oplage van 315 stuks, inclusief de recensie-exemplaren, en kostte Ter Braak in totaal f 1028,45, waarbij ook de kosten voor het drukken van de stellingen

De parelduiker. Jaargang 4 43 en receptie- (150) en visitekaartjes (100, met de nieuwe Dr.-titel!) zijn meegerekend. Een zelfstandige herdruk van het werk of een Nederlandse vertaling ervan, zoals Ter Braak zich die wenste, blijft een desideratum.

Stellingen

Het proefschrift ging vergezeld van zestien Stellingen, waarvan er verscheidene niets met Otto III te maken hebben. Dat spreekt voor zich. Ter Braak moest immers ook zijn kennis etaleren op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde, de wijsbegeerte en de kunstgeschiedenis, waar hij krachtens zijn doctoraal examen lesbevoegdheid in bezat. De eerste stelling is niet alleen zo apodictisch als hoort te zijn, maar vormt meteen ook een afscheid van het aloude ideaal van een objectieve wetenschap: iedere definitie van geschiedwetenschap moet ‘uitgaan van een bijzondere relatie tusschen de historicus en zijn object’. Met andere woorden, alle historie is gekleurd door de persoon van haar beoefenaar. Rond de tiende stelling van zijn proefschrift had Ter Braak een hele discussie met D.A.M. Binnendijk geënsceneerd. De stelling handelt over een boek dat hij anderhalf jaar daarvoor met de grootste bewondering had gelezen: ‘Uit de wijze, waarop Oswald Spengler in zijn “Untergang des Abendlandes” het woord “tief” gebruikt (o.a. in zijn definitie van het begrip “geschiedenis”, I, p. 10), is de ontoereikendheid van zijn morphologie der wereldgeschiedenis af te leiden.’ Ter Braak had met Binnendijk afgesproken dat deze vanuit de zaal een ‘aanval’ zou openen. Zijn vriend moest een zevental door Ter Braak opgestelde A4-tjes oplezen en was daarmee minstens twintig minuten aan het woord, waarna Ter Braak hem van repliek diende met een verhaal dat hij ook al kant en klaar voor zich had liggen. Enfin, zo promoveert men in Amsterdam tot op de dag van vandaag. Ter Braak viel Spengler erop aan dat zijn houding tot de stof niet historisch, noch wijsgerig, maar louter poëtisch was en hij bewees dit aan de hand van het gebruik van het woord ‘tief’. Dat woord, redeneerde de promovendus, bezit geen enkele verklaringswaarde, ook al wekt het de suggestie dat er de ‘diepste’ waarheden mee worden gedebiteerd. Het is beeldspraak, méér niet. Opvallend is hoe Ter Braak na de klaroenstoot van zijn eerste these terug leek te schrikken voor de wetenschappelijke afgrond die hij zelf had laten ontstaan en stelling na stelling voorzichtiger werd. Over geschiedenis kan men alleen maar dichten, had Spengler geleerd. Dit ging de aanstaande doctor te ver en hij formuleerde in zijn antwoord op de - door hemzelf bedachte vraag van Binnendijk - principiële kritiek hierop. Maar dat zou niet wegnemen dat hij spoedig hierna in het artikel voor De Stem precies hetzelfde uitgangspunt zou hanteren, echter niet met een beroep op Spengler maar op Novalis! Op de kansel was het echter raadzaam niet te veel heilige huisjes ineens om te trappen. Bijna als een schoolfrik, bang voor de poëtisering van de Nederlandse schooljeugd, sloot Ter Braak zijn lijst af met de stelling: ‘Het verdient uit paedagogische overwegingen afkeuring, dat aan het schoolopstel litterair-aesthetische eischen worden gesteld.’ Dit was zelfs zijn leermeester Brugmans

De parelduiker. Jaargang 4 44

Het promotiediner in het American Hotel, Amsterdam, 3 juli 1928. V. l.n.r. dr. Th. Hammes, N.P. van Regteren Altena (staand), dr. J.G. ter Braak, prof. dr. H. Brugmans, Menno Huizinga jr., J.W.G. (Wim) ter Braak, ir. W. Huizinga, C.J. Kelk (staand), H.G.J. (Hans) Ivens, J.G. (Jan) ter Braak, Joris Ivens, Menno ter Braak, Lou Lichtveld (= Albert Helman, staand), M.J.W. Holleman, Mannus Franken (staand), D.A.M. Binnendijk, Eduard Pelster (staand), Arthur Müller Lehning, H. Marsman (staand) (coll. LM) te machtig en deze opperde dan ook in een brief (van 18 juni 1928), voorafgaand aan de plechtige gelegenheid: ‘Gebeurt dat eigenlijk wel? Mijn ervaring bij het eindexamen is, dat litterair-aesthetische hoedanigheden worden gewaardeerd en ook wel in het cijfer worden uitgedrukt. Maar bepaalde eischen in die richting worden niet gesteld. Maar mogelijk is Uw ervaring anders. In ieder geval is er tegen de stelling geen bezwaar.’ Zo schoolmeesterachtig was Brugmans niet om Ter Braak het cum laude te onthouden.

Bioscoopdirecteur

Geëscorteerd door zijn paranimfen - hoogstvermoedelijk Joris Ivens, de filmer, en M.J.W. (‘Maas’) Holleman (1900-1990), een gymnasiumvriend - ging Ter Braak na afloop van de promotie met de bul op zak de receptie in het universiteitsgebouw en het aansluitende promotiediner in het American Hotel tegemoet. Scheiding van de kudde! Vanuit de Oudemanhuispoort, waar de aula ondergebracht was, trok het mannelijk deel van het gezelschap naar het Leidscheplein. Waar de vrouwen gebleven zijn, vertelt het verhaal niet, in elk geval werden zij verondersteld bij de feestviering niets meer te zoeken te hebben. Een beredeneerde tafelschikking moest in Americain voor een geanimeerde avond zorgen. De oudere en (hoog)geleerde heren zaten samen aan één kant en de jongeren aan de overzijde.

De parelduiker. Jaargang 4 45

Menukaart van Ter Braaks promotiediner (coll. LM)

Brugmans begon het officiële gedeelte met een laudatio, waarin hij opmerkte ‘dat dit de eerste keer was, dat hij het doctoraat verleende aan een bioscoopdirecteur’, daarmee verwijzend naar Ter Braaks leidende rol in de Nederlandsche Filmliga. Hij zag Ter Braak op een driesprong staan en vroeg zich af welke richting deze zou inslaan, met overal evenveel kans op succes: de heuse geschied-wetenschap, de romanschrijverij (‘omringd door een Pléiade van Jongeren’) of de cinematografie. Nadat alle toespraken door de jonge doctor keurig en ad rem waren beantwoord, verliep de avond luidruchtig, zodat Hennie Marsman en Kees Kelk eindelijk eens lekker plat konden praten. De jonge heren hadden Ter Braak zeker bij die gelegenheid graag uit de band zien springen, maar met uitzondering van een soms laatdunkend glimlachje raakte deze geen moment uit de plooi. Hoewel hij graag met zijn mond ‘profaneerde’, zal Ter Braak het niet in zijn hoofd hebben gehaald die avond het Gronings accent van Brugmans te imiteren, wat hij anders wel eens deed. Hij bleef zoals altijd een net gezicht houden, daarmee onbedoeld de indruk wekkend dat hij zich, zoals Kelk later schreef, ietwat gegeneerd voelde. Albert Helman, niet te beroerd om Ter Braak aan twee stellingen voor zijn proefschrift te helpen, vond na afloop van het diner tot zijn grote verbazing een deel van het gebruikte bestek in zijn zakken terug. De verklaring daarvoor kan alleen maar zijn dat de zwaar verzilverde lepels en vorken de initialen AH droegen.

Bronnen

Collectie Ter Braak in het Letterkundig Museum, 's-Gravenhage. Mondelinge informatie mw. A. ter Braak-Faber; Albert Helman. H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’, in: PS. Wekelijks bijvoegsel van Het Parool, 1 juni 1957.

De parelduiker. Jaargang 4 C.J. Kelk, Ik kéék alleen (1968), p. 123-124. P.F. Schmitz, ‘Afscheid van Kaiser Otto III. De objectiviteit van Ter Braak’, in: Sj. van Faassen (red.), Menno ter Braak. Een verzameling artikelen (1978), p. 7-12. A. Pos, ‘Ter Braak en de ontoereikendheid van de geschiedfilosofie van Oswald Spengler’, in: Juffrouw Ida 9 (1983) 2 (september), p. 16-31. P. Leupen, ‘“Er blijft een mens te zoeken”. Menno ter Braak als mediëvist’, in: Theoretische geschiedenis 23 (1996) 1, p. 3-15.

De parelduiker. Jaargang 4 46

Anke van den Bremt ‘Dan maar niet bekend’ Waarom Nescio zijn roman nooit schreef+

Op 13 oktober 1918 schrijft Nescio in het fragment ‘De Prorundis’:

Ik heb U een dikken roman beloofd, of heb ik u dat nog niet gezegd? Ik ben weer eens van plan het dikke boek te schrijven, dat ik nooit schrijven zal en dat iemand toch geschreven moet hebben, om beroemd te worden, naar ze zeggen. Een dikken roman van gewapend, beton, als 't kan in twee delen en erg episch. Want U weet dat 't epische 't hoogste genre is in de litteratuur. Ook dat heb ik ergens gelezen. Ze schrijven maar wat. Ze maken litteratuur, dooie litteratuur en andere kunstwerken, eindeloos en ze sterven er niet aan. (p. 550)1

Erg veel vertrouwen spreekt er niet uit deze grimmige woorden, die teruggrijpen op een opmerking uit 1915 van uitgever L. Simons. Die wilde Nescio's verhalen pas gebundeld publiceren wanneer hij ‘een bekende schrijver’ geworden was en ‘een grooten roman geschreven’2 had. Een bron van frustratie voor Nescio, die zichzelf door een dosis sarcasme al bij voorbaat leek te willen veiligstellen voor wanneer zijn plan mislukte. Het ‘weer eens’ uit de tweede zin suggereert bovendien dat het niet om de eerste vergeefse romanpoging gaat. En hij krijgt gelijk: ‘De Profundis’ zou vastlopen in het tweede hoofdstuk, net op het moment dat het eigenlijke verhaal moest gaan beginnen. Zo'n twee maanden later probeerde hij het opnieuw. In de inleiding van Boven het dal wordt een notitie van 30 december 1918 aangehaald, die zo begint: ‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m'n kop, dat me wel lijkt.’ (p. 154) In het verzameld werk vinden we het romanontwerp terug dat hierop volgt (‘Ontwerp’, p. 626-629). Een deel ervan wordt ook werkelijk gerealiseerd, maar al gauw blijft de auteur steken en vormt de voltooide hoofdstukken later om tot twee afzonderlijke verhalen: ‘Een lange dag’ en ‘Verliefdheid’. Een brief van 10 april 1919 aan de schrijfster Agnes Maas-Van der Moer, met wie Nescio jarenlang heeft gecorrespondeerd, getuigt van de zoveelste mislukte

+ Anke van den Bremt (1976) behaalde vorig jaar haar licentiaat Germaanse talen aan de ku Leuven met een verhandeling over Nescio.

De parelduiker. Jaargang 4 47

Nescio op latere leeftijd romanpoging én het besluit er maar mee op te houden:

Vorige maand ben ik aan een roman begonnen, hajewiet! ‘Ze’ hadden gezegd dat moest ik doen, zonder roman wordt je niet bekend en de uitgever dacht datti d'r vast wel in zou gaan. Nou, ik aan 't romanschrijven, in een paar dagen had ik wel vijftig zijdjes en de rest stond, in hoofdstukken verdeeld, in mijn kop. Maar ik heb er mee opgehouden, 'k geloof niet dat 't wat voor mij is, ik heb nog maar weinig romans ontmoet die niet veel beter veel korter hadden gekund. Voortaan schrijf ik weer alleen wanneer ik zelf wil en wat ik zelf wil, ik kan me dat gelukkig nog veroorloven. Dan maar niet bekend.3

Een jaar later, op 19 april 1920, schrijft Nescio: ‘'t Is net zoo gegaan als ik dacht, ik heb mijn dikken roman niet geschreven.’ (p. 552) Ondanks zijn eerdere relativering van het romangenre blijkt uit de verbitterde toon dat hij er toch wel onder lijdt niet in zijn opzet te zijn geslaagd. Hij grijpt terug op wat hij in het eerste deel van ‘De Profundis’ beweerde over zijn schrijverschap, daar voorgesteld als het bouwen aan een schitterende kathedraal, om te constateren: ‘Mijn cathedraal werd een tuintje voor een oggenebisch villaatje, heelemaal niet op een berg, een tuintje met twee kiezelpaadjes en een perkje witte margarieten die ik zieligjes tevreden begiet.’ (p. 552) Vervuld van minderwaardigheidsgevoelens vraagt hij zich bovendien ‘werkelijk deemoedig af waarom ik mijzelf niet zou vernederen en worden als alle andere menschen. Welk recht heb ik om meer te zijn?’ (p. 553) Nescio's frustraties over de bescheiden omvang van zijn proza - hij noemt zichzelf kleinerend ‘een exporteurtje dat verhaaltjes schrijft’ (p. 552-553) - vinden we overigens ook weerspiegeld in de verhalen zelf Reeds in ‘De uitvreter’, nochtans geschreven voor de fameuze opmerking uit 1915, staat er iets van die aard, wanneer de figuur Van Houten met een lichte spot beschreven wordt als ‘een kantoorbediende die dacht datti schrijven kon. Hij had indertijd een dikken roman gepubliceerd, waar de uitgever heel wat aan te kort gekomen was.’ (p. 26-27) In het stukje ‘Flip’, ergens tussen 1914 en 1917 geschreven, lezen we: ‘“Meneer,” had een derde tegen 'm gezegd, “meneer, wij uitgevers moeten 't hier in Nederland hebben van de leesportefeuilles.” En ze hadden 'm een lorrigen roman laten zien, dameswerk.’ (p. 159) Maar vooral veelzeggend is de houding van de figuur Janus, duidelijk een alter ego van Nescio, in het verhaal ‘Najaar’ uit 1922. Janus is een kantoorbediende die dolgraag een boek

De parelduiker. Jaargang 4 had willen schrijven, maar bij het vallen van een blad voor het raam denkt: ‘Ik kijk er naar en doe niets. Anderen schrijven romans van gewapend beton, ik doe

De parelduiker. Jaargang 4 48 niets.’ (p. 174) Voor Querido, in die tijd een succesvol auteur, voelt hij verachting ‘omdat die zulke dikke boeken had geschreven, wat geen afdoende reden is’, (p. 178) In 1942 zag Nescio definitief in dat het schrijven van een roman niet aan hem was besteed, en leek hij daar ook vrede mee te hebben. In de inleiding van Boven het dal lezen we: ‘Ik had me toen [1918-'19, AvdB] in mijn hoofd gehaald dat ik een roman moest schrijven. Zelfkennis is zeldzaam en ook bij mij wel eens afwezig.’ (p. 154) Over de schets ‘Verliefdheid’, oorspronkelijk bedoeld als deel van de bewuste roman, schreef hij: ‘Toen ik het “fragment” dezer dagen weer in handen kreeg, merkte ik eenigszins tot mijn verbazing (na zooveel jaar), dat het in zich zelf compleet en af was. Wonder dat ik destijds niet verder kon.’ (p. 154) Nescio keek in die tijd in het algemeen met tevredenheid naar zijn eigen werk. Zijn vroegere schroom om met oude fragmenten naar buiten te komen leek verdwenen; aan het eind van de jaren veertig stelde hij zelfs herhaaldelijk de vraag of men zijn werk niet wilde vertalen (wat voorlopig niet gebeurde). Hoe komt het echter dat een schrijver als Nescio, die over zo'n vlotte pen lijkt te beschikken, er niet in is geslaagd de roman te schrijven die hem zo lang heeft geobsedeerd? Waarom bleef hij zo vaak steken, ook waar het om minder ambitieuze projecten ging?

De zin van de kunst

Nescio benijdde de ‘anderen’ die slagen in wat hem niet lukte, al bereikten zij uiteindelijk toch ook niet wat hem voor ogen stond. Voor hun schrijverschap voelde hij louter minachting, net als Janus in ‘Najaar’:

Een boek had hij willen schrijven. Anderen hadden boeken geschreven, oggenebbish. Een boek zouden ze schrijven, de zon zou opgaan, iets anders zou beginnen. Maar alles ging gewoon door. En dan schreven ze verder, romans van gewapend beton schreven ze, ze werden schrijvers, zooals een ander trouwt en ook niet beter weet en ze stierven er niet aan. En hun portretten kwamen in ‘De Prins’ en ‘Het Leven’ en lagen in Winschoten en Zevenaar en Sluis op den rand van het biljart en enkele exemplaren van hun hoeken werden zelfs gekocht door menschen in Roermond en Heerlen, waar de Nederlandsche litteratuur eigenlijk verboden is. Dat de zon zou opgaan dachten ze niet meer, ze schreven maar en dachten aan zich zelf en hun portretten. (p. 178-179)

Het ‘opgaan van de zon’ bleef voor Nescio belangrijker dan de eigen roem. Roem lijkt de kunstenaar slechts te verwijderen van het wezen van de kunst. De meeste schrijvers misprees hij om hun gebrek aan levensechtheid, zozeer dat de woorden ‘literatuur’ en ‘schrijver’ voor hem een betekenis hadden waarmee hij zich niet wenste te associëren. Andere auteurs werkten met gewapend beton, terwijl Nescio zijn stof uit zijn ‘lijfelijke zelf’ (‘De Profundis’, p. 548) putte. Sommige critici zien daarin de oorzaak dat zijn roman niet lukt, en dat hij zo weinig schrijft. Zoals C. Bittremieux: ‘Anderen, de typische romanciers bij voorbeeld, scheppen zelf een wereld, uit en naar hun verbeelding. Nescio behoort tot degenen die persoonlijke ervaring

De parelduiker. Jaargang 4 49 herscheppen. Op zijn minst is alles wat hij schrijft op die ervaring betrokken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat hij nooit tot een roman gekomen is.’4 Of Rob Bindels: ‘Hij was zo'n schrijver die zijn schetsen en verhalen schreef met zijn eigen bloed - om het eens pathetisch te zeggen. En wie met zijn bloed schrijft, schrijft niet zoveel, want zoveel bloed kan een mens niet missen.’5 Nescio heeft zijn literatuuropvattingen nooit systematisch op een rijtje gezet, maar we kunnen behoorlijk wat afleiden uit zijn verhalen, en uit de zeldzame keren dat hij daar wat begeleidende tekst bij heeft geschreven. Kijken we naar ‘De uitvreter’ en ‘Titaantjes’, dan lijkt het doel van de kunst in de eerste plaats de weergave te zijn van de eigen, intense (natuur)waarneming. Het personage van de schilder Bavink lijdt er ontzettend onder dat hem dat niet lukt: ‘Als de menschen wisten hoe i de dingen zag, hoe ze hem aanpakten, ze zouden lachen om zijn prutswerk.’ (‘De uitvreter’, p. 14) De ‘uitvreter’ Japi vindt schilderen maar zinloos: ‘Je kon toch de dingen niet zoo weergeven als je ze onderging.’ (p. 12) Ook het schrijven laat hij maar varen: ‘Wat gaat 't die kaffers aan, wat ik zie.’ (p. 26) In overeenstemming hiermee beweerde W.F. Hermans dat er ‘in Nescio's wereld [...] geen andere kunst [bestaat] dan het impressionisme. Kunst kan geen andere doel hebben dan in woord of verf de werkelijkheid van het landschap te vatten. [...] Geen dramatiek, geen fantasie.’6 En vandaar dus géén roman? Mij komt die visie - zonder de natuurimpressies een belangrijke plaats in het werk van Nescio te ontzeggen - toch wat eenzijdig voor. In de verhalen is een complexere thematiek te onderscheiden, zij het nauw met de beleving van de natuur verbonden. Zoals hij aan het begin van het onvoltooide verhaal ‘Een goeie jongen’ weergaf, was het er Nescio ook om te doen ‘even [te] zeggen waar 't op staat’, (p. 392) Hij wil niet uitsluitend op papier zetten wat hij ziet, maar evenzeer wat hij voelt en denkt. ‘De koopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen, dat in me ronddraait.’ (Boven het dal, ‘Inleiding’, p. 154) Of zoals Dora het in ‘Dichtertje’ wat kinderlijk verwoordde: ‘Hè, schrijven watje denkt is zoo fijn.’ (p. 102) De voornaamste bekommernis van de schrijver Nescio lijkt zich echter te tonen in zijn bijna fanatieke drang dierbare ogenblikken voor de eeuwigheid te bewaren. Sommige van zijn personages - Koekebakker in ‘Titaantjes’, Flip in ‘Insula Dei’ - proberen de vergankelijkheid te ontvluchten door zich terug te trekken in een innerlijke wereld, hoofdzakelijk opgebouwd uit kostbare herinneringen. Maar omdat zo'n ‘eiland Gods’ samen mét de mens gedoemd is te sterven, kan dit geen bevredigend eindpunt zijn. Slechts één oplossing schenkt voldoening, en dat is het herscheppen van deze innerlijke wereld in de kunst. Nescio's verlangen naar eeuwigheid wordt krachtig verwoord in de inleiding tot Boven het dal Eerst lijkt de schrijver te berusten in het feit dat hij zo weinig productief is, maar dan gaat hij verder met een typisch nesciaanse ‘En toch, en toch...’ (p. 155) Een lyrische opsomming van natuurwaarnemingen (‘Ziet, de zwarte kale boomen rijzen op uit het gras, kijk langs de stammen naar boven’, p. 155) mondt

De parelduiker. Jaargang 4 50

Handschriftfragment uit Nescio's ‘Buiten IJ’ uit in de conclusie: ‘Ik zou willen [...] dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo'n eenvoudig mannetje als ik ben, dat zou ik willen. Of misschien zou men het vertalen in een taal die langer zal gelezen worden en zoo verder, zoo ver als ik denken kan.’ (p. 155-156) Ook Nescio blijkt dus niet vrij van literaire ambities, maar in tegenstelling tot de in ‘Najaar’ beschreven collega-schrijvers is het hem minder te doen om persoonlijke roem (‘het beetje weerklank dat men verneemt is aardig, maar onbelangrijk’, p. 155) dan om het laten voortleven van zijn eigen, kostbare ervaringen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om natuurwaarnemingen. In de inleiding tot Boven het dal geeft hij toe dat het hem te doen is om ‘zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren’ (p. 156). In dezelfde lijn mijmert de ontgoochelde Janus in ‘Najaar’: ‘Je dacht nog wel eens dat je wat kon, dat je zoo'n vallend blaadje kon laten leven tot lang na 1972.’ (p. 174) Verder wil Nescio niet zo maar afstand nemen van zijn jeugdjaren, de tijd van de grote dromen, die in zijn verhalen telkens weer opduikt. Bij het werken aan ‘Titaantjes’ noteerde hij op een los blad: ‘Nu ik hier zit en tracht te schrijven heb ik nog maar één wensch: te vertellen hoe het geweest is, dat alles nog eens te doorleven, het verhaal er van na te laten.’ (p. 818) Nescio's fascinatie voor het vermogen van de kunst de vergankelijkheid te overwinnen, blijkt uit tal van passages. Om duidelijk te maken waarom hij ‘wel weer graag [zou] willen schrijven’ (p. 156), gebruikt hij in de inleiding tot Boven het dal het beeld van het kijken naar een oud schilderij:

Zoo zie ik een vrouw leven en haar oogen, ze is al vijfhonderd jaar dood misschien, maar ik sta voor de schilderij en haar glimlach leeft. En 't gras leeft en de blaadjes aan de wilgen en 't riviertje dat stroomt en de beuken op 't gras voor het witte huis en de wolken leven en ik sta bij 't zelfde water dat daar toevallig stroomde met zonnereflexen, zooals de schilder daar stond, in Engeland, laten we zeggen in Juni 1750 en ik ben die schilder. (p. 156)

De parelduiker. Jaargang 4 51

En in het stukje ‘C'est plus fort que vous, madame’ verwoordde hij zijn hoopvolle verwachtingen aan de hand van een onsterfelijk muziekstuk:

Wacht maar. Hoor, het largo van Händel. Bijna tweehonderd jaar geleden is het licht voor hem uitgegaan en zijn de wereld en alles voor hem verdwenen. Uit een nacht van 200 jaar komt het largo tot mij, die nog leeft, nog even. (p. 589)

In ‘Insula Dei’ ziet de door de sneeuw wandelende Dikschei opeens ‘iets dat er niet is: het blauwe meer en het onafzienbare veld er bij met gele narcissen, 't water en de narcissen golvend in de wind: “The daffodils”, van Wordsworth.’ (p. 197) Veelbetekenend is verder het slot van ‘Najaar’. Janus kijkt naar een plas en denkt aan zijn kinderjaren, waar niets van over is. En dan, op dezelfde manier als in de al zo vaak aangehaalde ‘Inleiding’, krijgt het verhaal plots een heel andere, licht triomfantelijke toon. Een passage die het waard is in zijn geheel te worden geciteerd:

‘[...] En toch. Nog leven de lammeren die Ichnaton op hun pootjes zag springen in het voorjaar. De zon schitterde op de zee en de schepen zeilden naar de zon. Nog leeft die dag daar in Egypte hier in Amsterdam in mijn hoofd na zooveel duizend jaar.’ Een glimlach trekt over de gruwelijke oneindigheid en eeuwigheid Gods. Het kind speelt. Het is eind Augustus 1937. In den tuin van Sichem hangen de rooie appeltjes aan de boomen in den lichten ochtendnevel. De tuin met het schaap, met de witte besjes aan de struiken. Een ladder staat tegen een appelboom, een appel valt met een plof in het gras in de stilte. In de kerk van Sichem staat Augustinus, levensgroot. Hij is van steen en houdt een steenen boek, opengeslagen, in de hoogte. Mijn vele dagen willen niet zoo maar vergaan. Vierduizend jaar later. Mijn appel valt met een plof op het gras in de stilte. (p. 180)

Om zijn ‘vele dagen’ voor de eeuwigheid te bewaren, gebruikte Nescio ze als bouwstof voor zijn oeuvre, in ‘De Profundis’ beschreven als een kathedraal, die ‘blinkt in de zon met haar beide torens, onvoltooid om steeds hooger te rijzen’ (p. 548), nog vreugdevol schitterend ‘als al die heeren al lang in hun dure familiegraf zullen liggen’ (p. 550). Deze woorden herinneren aan het dichtertje, ‘die zichzelf een toren wou oprichten tot de blauwe lucht, om te staan in eeuwigheid’ (‘Dichtertje’, p. 97). Maar waarom een kathedraal die gedoemd is onvoltooid te blijven? Mogelijk doelde Nescio hier weer eens op de roman, die maar niet geschreven raakte en slechts een weelde aan fragmenten opleverde. Inmiddels is wel duidelijk geworden dat het onvermogen om tot een roman te komen, veel te maken heeft met de functie die Nescio aan de kunst toekende. Het vereeuwigen van persoonlijke ervaringen en natuurwaarnemingen, het neerschrijven van gedachten die in hem ronddraaien

De parelduiker. Jaargang 4 52

(met de nadruk op ‘draaien’, want Nescio's beschouwingen leidden zelden tot een besluit), dat alles heeft erg weinig van doen met het traditionele romangenre, dat altijd op een zekere vorm van ontwikkeling is gebaseerd. Kees Fens heeft beweerd: ‘Nescio's verhalen verlopen niet van diepte- naar hoogtepunt of omgekeerd, het zijn rechte lijnen’.7 Al gaat dit niet zonder meer op voor alle verhalen: zo wordt er in ‘Dichtertje’ wél naar een zekere climax toegewerkt.

Het onbereikbare volume

Het moeizame van Nescio's schrijverschap heeft veel minder te maken met het vinden van de juiste woorden - zijn stilistisch vermogen heeft menig auteur jaloers gemaakt - dan met het vinden van een geschikte vorm.

Maar men kan zoo niet blijven schrijven. Men kan kleine gedichtjes maken, met niet veel woorden heeft men dan ten klein boekje vol [...]. Maar als men 't zoo maar eenvoudig weg en duidelijk in proza schrijft, dat is niet te lezen, onsamenhangend en telkens 't zelfde en veel te weinig. In 't proza komt men er niet zonder volume en dus is de zaak toch weer hopeloos. (Boven het dal, ‘Inleiding’, p. 156)

Deze fixatie op het onbereikbare volume moet Nescio meer dan eens hebben ontmoedigd - en geremd. Meesterlijke stukken proza zijn uit zijn pen gevloeid, maar bleven tientallen jaren in zijn la liggen doordat hij er niet in slaagde ze tot een afgerond geheel aaneen te smeden. Veel verhalen en fragmenten uit Nescio's nalatenschap - en ook reeds uit Mene Tekel en Boven het dal - vertonen een directe verwantschap, die het gevolg is van de manier waarop hij bij het schrijven te werk ging. Bij het bestuderen van de genese van ‘De uitvreter’ kwam Lieneke Frerichs tot de vaststelling dat die werkwijze vooral heeft bestaan uit het herschikken van de stof, en niet zozeer uit het verbeteren van zinsbouw en woordkeus. Hoewel Nescio zijn personage Dora in ‘Dichtertje’ de volgende woorden in de mond legt: ‘Hè, schrijven wat je denkt is zoo fijn, zoo roef, roef, je weet zelf niet hoe je 't doet. 't Staat er ineens precies zooals 't er staan moet.’ (p. 102), blijken zijn eigen verhalen haast nooit in één ruk tot stand te zijn gekomen. Op ‘Dichtertje’ en ‘Insula Dei’ na, die respectievelijk binnen één maand en binnen één week geschreven zijn, kent het merendeel een lange en gecompliceerde ontstaansgeschiedenis, die zich vaak over meerdere jaren uitstrekt. Waarom heeft Nescio dan zelf de indruk willen wekken alsof al wat hij heeft geschreven volkomen spontaan is opgeweld? ‘Ik wist helemaal niet dat ik schreef’ zou hij bijvoorbeeld tegen W.L.M.E. van Leeuwen hebben gezegd, terugblikkend op de jaren rond 1900.8 En in een brief van 18 juli 1919 aan Agnes Maas-Van der Moer typeerde hij zijn schrijven als ‘een levensverschijnsel’: ‘Zonder dat ik 't weet groeit eens in de honderd jaar zou ik haast zeggen de bloem uit mijn misère.’9 Anders dan Rob Bindels, die deze argeloosheid ‘ten dele als schijn, als pose misschien’10 ontmas-

De parelduiker. Jaargang 4 53

Agnes Maas-Van der Moer, 1928 kerde, lijkt het mij beter een onderscheid te maken tussen verschillende stadia in Nescio's schrijfproces. Uitspraken als hierboven hebben dan betrekking op het eerste stadium, waarin hij zonder vooropgezet plan of schema begint, ‘zoo roef, roef’. Soms ontstaat er op die manier een verhaal, maar veel vaker moet hij op een bepaald punt hebben ingezien dat hij niet verder kon, bij gebrek aan een intrige. De onafgemaakte tekst blijft liggen, maar is te ‘lekker geschreven’ (‘Ik laat hier nog een paar stukjes volgen’, p. 209) om ongelezen te blijven. Nescio probeert dan de geslaagde ‘brokstukken’ om te vormen tot een groter, afgerond geheel, met een ‘verhaaltje’ erin, ‘om lezers te vangen’ (Boven het dal, ‘Inleiding’, p. 157). Vanaf dat moment is het gedaan met de spontaniteit. Soms wordt alsnog een bevredigend eindresultaat bereikt - onder meer ‘Najaar’ is op zo'n manier ontstaan -, maar dikwijls blijft het bij fragmenten. Nescio's scherpe zelfkritiek had bovendien tot gevolg dat hij, wanneer er wél meteen een verhaal uit zijn pen was gevloeid, zelden tevreden was met de eerste versie, en deze met veel gepuzzel en geknip begon te bewerken, zoals geschiedde met ‘De uitvreter’ en ‘Titaantjes’. Tegen Agnes Maas-Van der Moer gaf Nescio toe: ‘'t is me niet te doen om iets te maken (behalve als ik een roman wil schrijven).’11 Momenten waarop hij besloten had voortaan nog ‘alleen wanneer ik zelf wil en wat ik zelf wil’12 te schrijven, wisselden af met vlagen waarin hij wilde voldoen aan de eisen van uitgevers en publiek, niet zozeer omwille van de roem, maar omdat hij wat te zeggen had dat het verdiende gelezen te worden (‘Maar ik heb iets te zeggen dat je niet van iedereen hoort en dat noodzakelik nog eens gezegd moet worden’, ‘Een goeie jongen’, p. 392). Daarom ook zette hij af en toe resoluut een ontwerp op papier, een schema voor een echte verhaalintrige. Een romanontwerp als dat uit 1918 laat zien dat hij van plan was heel wat reeds geschreven materiaal op te nemen, dat wordt aangeduid met ‘all ready made’ (‘Ontwerp’, p. 626-627). Maar geen van de teruggevonden ontwerpen werd volledig uitgewerkt. Zodat Nescio concludeert: ‘Ik kan geen maakwerk fabriceren.’13 Dat Nescio niet tot een roman kwam, houdt dus zeker ook verband met zijn manier van werken. Nescio kon niet goed schrijven wanneer hij zich moest houden aan een

De parelduiker. Jaargang 4 vooropgezet plan. Liever begon hij spontaan en zag later wel wat er met het resultaat kon worden gedaan. Het drukkende besef niet te voldoen aan de verwachtingen van uitgevers en publiek zal hem echter meer dan eens bij het schrijven hebben gehinderd. In de jaren veertig legde hij zich erbij neer dat het schrijven van een roman niet voor hem is weggelegd. Mogelijk bestaat er een verband tussen het wegvallen van wat als een vervelende verplichting werd ervaren, en het wel erg vlotte ontstaan van ‘Insula Dei’, dat Nescio zonder grootse voornemens heeft geschreven.

De parelduiker. Jaargang 4 54

Nescio, 27 juni 1958 (foto Ben van Meerendonk/Algemeen Hollands Fotopersbureau)

Geen breedte maar diepte

W.A.M, de Moor, die Nescio in verband brengt met Terborgh, Van Oudshoorn en Alberts, verklaarde de geringe omvang van het oeuvre van deze schrijvers als volgt: ‘hun thematiek blijft steeds dezelfde en de uitwerking vraagt niet zoveel ruimte, omdat zij hun heil nooit zoeken in breed uitgesponnen maatschappelijke toestanden, maar alleen voor eigen rekening werken.’14 Inderdaad draait veel van Nescio's proza rond dezelfde kern van motieven, anekdotes en ideeën. Zelfs zijn personages hebben veel met elkaar gemeen. W.F. Hermans zag hierin een reden de publicatie van Nescio's nagelaten werk een ‘hele nare fout’ te noemen, aangezien het ‘één jammerklacht om zijn eigen onmacht om iets nieuws te verzinnen’15 zou zijn. Nescio gaf zelf toe dat hij in herhalingen viel. Dat lijkt mij echter beslist geen reden hem een gebrek aan inspiratie of bevlogenheid te verwijten. Hij heeft het weliswaar dikwijls over hetzelfde, maar daar staat tegenover dat ieder woord regelrecht uit zijn hart komt, of, zoals hij het zelf zegt, uit zijn ‘lijfelijke zelf’. ‘En je kan d'r niks meer uitkrijgen, als 't niet van binnenuit komt.’16 Iets verzinnen dat geheel buiten zijn eigen ervaring ligt, doet hij niet. En Nescio heeft nu eenmaal een erg sober bestaan geleid. Maar net zo rijk aan diepe gevoelens en impressies als dit eenvoudige leven is geweest - de neerslag daarvan kunnen we lezen in het Natuurdagboek -, net zo diep gaat de thematiek van het in omvang zo kleine oeuvre. Hermans schijnt zich blind te hebben gestaard op wat terugkeert in Nescio's oeuvre, en over het hoofd te hebben gezien hoe de verschillende verhalen en fragmenten elkaar aanvullen en verrijken. Nescio's thematiek is gebaseerd op tegenstellingen: de botsing tussen vroeger en later, droom en daad, kunstenaar en zakenman,

De parelduiker. Jaargang 4 55 natuurbeleving en burgerleven, vergankelijkheid en eeuwigheid... Conflicten die Nescio's eigen leven beheersten, en waarvoor hij al schrijvend een oplossing probeerde te vinden. Het is die zoektocht die we kunnen meevolgen in de opeenvolgende verhalen. Het moeizame karakter ervan vinden we weerspiegeld in de fragmentarische vorm. Toch kunnen we over de verbrokkeling heen een samenhangend geheel ontwaren. Johan de Meester merkte meteen al in 1918 op dat de tot dan toe gepubliceerde verhalen ‘een eenheid vormen, welke eenheid Nescio heet’.17 Het niet weten, het voortdurende zoeken en blijven twijfelen dat vervat zit in de auteursnaam ‘Nescio’, maakt inderdaad de kern uit van dit oeuvre dat, omdat het altijd rond dezelfde vragen cirkelt, veel meer een eenheid vormt dan dat van andere auteurs. Bittremieux zei in 1961 over de bundel Boven het dal: ‘Als men dit zo amechtig uitziende boek aandachtiger gaat bekijken, dan onthult zich langzamerhand een onverbrekelijke, organische eenheid, waarin elke regel, over het fragmentaire heen, als het ware door een lyrisch principe met de andere en met Nescio's eerste bundel verbonden is.’18 De uitgave van het nagelaten werk vult deze eenheid nog verder aan: het zijn allemaal delen van een en dezelfde ‘onvoltooide kathedraal’. Zodat met C.J.E. Dinaux kan worden geconcludeerd: ‘Nescio is de roman, de “dikke roman” die hij nooit zou schrijven en tóch schreef, in fragmenten die niet fragmentarisch, maar in zichzelf volledig, in zichzelf Nescio en dus uniek zijn’.19

Eindnoten:

1 De citaten van Nescio met pagina-aanduiding tussen haakjes komen uit het Verzameld werk. Bezorgd door Lieneke Frerichs (1996). 2 F. Coenen aan Grönloh, 28-6-1915. Gepubliceerd in: Nescio. De uitvreter. Historisch- kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door L. Frerichs (1990), deel 2: Apparaat, p. 209. 3 In: E. Endt, ‘Herkenning en misverstand’. In: Tirade, jrg. 23 (1979), nr. 248/249, sept./okt., p. 408-409. 4 C. Bittremieux, ‘Nescio’. In: Dietsche Warande en Belfort, jrg. 106 (1961), nr. 8, augustus. Ook in: L. Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews (1982), p. 82. 5 R. Bindels, ‘Nescio. De man die iets miste’. In: VN Weekblad, bijvoegsel Vrij Nederland, nr. 22, 5 juni 1982, p. 4. 6 W.F. Hermans, ‘Nescio's Nirwana’. In: W.F. Hermans, Boze brieven van Bijkaart (1977). Ook in Over Nescio, p. 118. 7 K. Fens, ‘Ogenblik en eeuwigheid’. In: K. Fens, De eigenzinnigheid van de lireratuur (1964). Ook in: Over Nescio, p. 93. 8 W.L.M.E. van Leeuwen, Avonden op Drienerwolde. Herinneringen en ontmoetingen (1966), p. 145. 9 Brief van 18 juli 1919. In: E. Endt, ‘Herkenning en misverstand’, p. 422. 10 R. Bindels, Over De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio (1982), p. 43. 11 Brief van 18 juli 1919. In: E. Endt, op. cit., p. 422. 12 Brief aan Agnes Maas-Van der Moer van 10 april 1919. In: E. Endt, op. cit., p. 408. 13 Anoniem (M. van Loggem), ‘Nescio geeft na 50 jaar weet werk uit handen. Nieuwe verhalen uit zijn aantekeningen’. In: Algemeen Dagblad, 7-1-1961. Ook in: Over Nescio, p. 256. 14 W.D.M. (W.A.M, de Moor), ‘Terborgh, Van Oudshoorn, Nescio en Alberts’. In: De Tijd, 18-9-1971. Ook in: Over Nescio, p. 114.

De parelduiker. Jaargang 4 15 Hans Sleutelaar en Piet Calis, ‘HP-gesprek met dr. Willem Frederik Hermans.’ In: F.A. Janssen (samenstelling), Scheppend nihilisme, p. 45. 16 Zie noot 8. 17 J.D:M. (J. de Meester), ‘Nescio. Dichtertje, De Uitvreter, Titaantjes. Haarlem, J.H. de Bois’. In: De Gids, jrg. 82 (1918), deel 1, boek 2, juni. Ook in: Over Nescio, p. 18. 18 C. Bittremieux, ‘Nescio’. In: Dietsche Warande en Belfort, jrg. 106 (1961), nr. 8, augustus. Ook in: Over Nescio, p. 80. 19 C.J.E. Dinaux, ‘Nescio’. In: C.J.E. Dinaux, Herzien bestek (1974). Ook in: Over Nescio, p. 69.

De parelduiker. Jaargang 4 56

Marcel Harlaar Het penseel in de inkt gedoopt Jac. van Looy - schilder en schrijver+

De schilder Jacobus van Looy (1855-1930) meldde zich op 22 mei 1884 aan voor het concours om de Prix de Rome, een aanmoedigingsprijs voor jonge beeldend kunstenaars. In oktober van dat jaar mocht hij de prijs in ontvangst nemen. Daarop vertrok Van Looy op 6 februari 1885 met zijn schilderspullen naar Italië en Spanje, waar hij twee jaar zou rondreizen. Ook bezocht hij nog Marokko, al viel dat buiten het verplichte programma. Conform de reglementen moest Van Looy, als pensionaire van de Nederlandse regering, tijdens zijn buitenlands verblijf kopieën vervaardigen naar grote meesters, studies maken voor de academie en om de twee maanden verslag uitbrengen aan de Commissie van Toezicht. Hij moest een voorgeschreven route afleggen die hem langs de belangrijkste cultuursteden voerde. De duur van het verblijf aldaar was eveneens in de bepalingen vastgelegd. Tegenover deze verplichtingen stond een onkostenvergoeding van twaalfhonderd gulden per jaar. Tijdens deze reis zou Van Looy tot de ontdekking komen dat hij zich bij tijd en wijle vaardiger met de pen dan met het penseel wist uit te drukken. Aan het einde van zijn reis schreef hij aan Willem Kloos op 9 januari 1887: ‘De vele indrukken maken een schrijver van me.’ In 1885 vertrok Jac. van Looy als schilder, twee jaar later keerde hij in Nederland terug als schrijver.

Direct na aankomst in Italië deed Van Looy - in een brief aan Jan Piet Veth vanuit Milaan - verslag van zijn reis tot dan toe. Met deze brief begon een uitgebreide correspondentie, die de periode 1885-1887 omvat. Jac. van Looy correspondeerde niet alleen met Veth, maar ook met familieleden en met zijn vrienden Willem Witsen, Charles van Deventer, Albert Verwey en Willem Kloos. Aan August Allebé, die als directeur van de Rijks Academie de contactpersoon voor het officiële deel van de reis was, schreef Van Looy gaandeweg ook persoonlijker. Hij beschouwde zijn brieven, waarvan er bijna vierhonderd bewaard zijn ge-

+ marcel harlaar (1963) is afgestudeerd in de Vergelijkende Kunstwetenschap: Woord en Beeld. Samen met E. Scheepers was hij verantwoordelijk voor een van de twee exposities van beeldend werk van Jac. van Looy die eerder dit jaar te zien waren in het Frans Hals Museum en het Teylers Museum te Haarlem.

De parelduiker. Jaargang 4 57 bleven1,

Jacobus van Looy, ca. 1884 (foto part. coll.) als een reisdagboek. Ergernis over de verplichte bezigheden wordt daarin afgewisseld met beschrijvingen van indrukken en dagelijkse beslommeringen. Van deze brieven is nu nog maar een klein deel uitgegeven, ofschoon ze literair-historisch van eminent belang zijn: een verantwoorde, kritische editie ervan zou meer inzicht geven in Van Looys rol in het toenmalige culturele leven en daarmee in zijn metamorfose van schilder tot schrijver.

Flanor

Van Looy begon met het schrijven van gedichten - een wat onderbelicht onderdeel van zijn letterkundig werk - nadat hij in 1882 de poëzie van Jacques Perk gelezen had, in een bundel die hij ten geschenke had ontvangen van zijn vriend Veth. Net als veel andere schilders raakte Van Looy onder de indruk van het nieuwe elan dat uit de poëzie van Perk sprak. De inleiding op deze bundel, waarin Willem Kloos de boodschap van een nieuw soort poëzie verkondigde - zelfbewust, krachtig en tegen de traditie -, inspireerde hem in het bijzonder tot het schrijven van verzen. De literaire wereld had Van Looy, die veel las, altijd al aangetrokken. Hij was niet alleen lid van het kunstgenootschap Sint Lucas, waarvan hij een van de oprichters was, maar ook van het literaire genootschap Flanor. Mogelijk heeft Van Looy op een bijeenkomst van deze vereniging Kloos voor het eerst ontmoet. Vanaf de kennismaking ontving hij van Kloos advies over en inspiratie voor zijn gedichten,

De parelduiker. Jaargang 4 zoals de sonnetten ‘Herfst’, ‘Mijmering’, ‘Aan Eenzaamheid’ en ‘De Tijd’, dat opgedragen is aan Witsen. Ook schreef Van Looy in die tijd drie sprookjes - ‘Een kerkhof’, ‘De albasten knikker, het meisje en de inktkoker’ en ‘Een opschudding in de kunstbroeierij’ - waarvan hij er twee bij Flanor heeft voorgelezen. Later zou Van Looy in aanraking komen met de naturalistische literatuur van Emile Zola. Het sonnet ‘Na het lezen van Zola’ is geïnspireerd op diens Page d'amour en ook het sinistere gedicht ‘Fabrieksrook’ gaat vermoedelijk op de grote Franse schrijver terug.

Geen aangenaam schilderij

In het opstel ‘iets over de Hollandsche Schilderkunst der 16de en 17de eeuw’, dat hij schreef voor het examen voor de Prix de Rome, hield hij een pleidooi voor de oorspronkelijkheid van grote kunstenaars als Rem-

De parelduiker. Jaargang 4 58 brandt en Frans Hals, die als geen ander de natuur hadden weten weer te geven zoals zij die zelf hadden aanschouwd, ‘ieder voelende met een anders georganiseerde ziel’. Deze schilders zouden, aldus Van Looy, er nooit naar hebben gestreefd te behagen en zouden zich nooit hebben laten leiden door een algemeen heersende smaak. Zijn waardering voor deze houding spreekt ook uit een (nooit verzonden) brief die hij op 10 oktober 1884 aan zijn leermeester August Allebé schreef ‘Dit heb ik begrepen, dat ik nooit leren zal een aangenaam schilderij te maken, ik ben te laat begonnen en daardoor te weinig buigzaam, helaas, vast ook te grof van natuur om ooit het echte lieve der natuur dat ik weleens denk te zien, na te leren doen en te koppig en bepaald onwillig om een jas aan te trekken die gewatteerd is en door het vele dragen blijken zal versleten te zijn.’ Aanleiding voor deze brief is waarschijnlijk een ingezonden stuk in De Amsterdammer, waarin de staf gebroken werd over de jury van de Prix de Rome, die geen onderscheid had weten te maken tussen het conventionele werk van Jan Dunselman en de geniale oorspronkelijkheid van Van Looy. Beide deelnemers aan de eindstrijd waren immers door de jury voor de eerste prijs voorgedragen, waarna Van Looy slechts door loting als winnaar uit de bus was gekomen. De gelauwerde was daar zelf ook nogal ontstemd over, aangezien hij liever een afgewogen oordeel van de jury had gehoord. Hij vermoedde echter dat achter de schrijver van de ingezonden brief een van zijn vrienden schuilging, en dat zinde hem evenmin. In dezelfde brief aan Allebé, van 10 oktober, spreekt hij afkeurend van de ‘partijzucht’ van de kant van zijn vrienden. Toen Van Looy naar aanleiding van deze verwikkelingen overwoog de prijs te weigeren, brachten diezelfde vrienden hem op andere gedachten: uiteindelijk accepteerde hij de Prix de Rome.

Wonderland

In een brief aan Allebé, vanuit Rome in februari 1885, liet de pensionaire weten alles te willen noteren wat hem ‘frappeert’. Naast zijn werkzaamheden in de Sixtijnse Kapel, waar hij de ‘Sybille Delphica’ van Michelangelo kopieerde, zocht Van Looy in de straten van Rome naar geschikte onderwerpen voor zijn schilderstudies. De indrukken die hij opdeed aan de oevers van de Tiber zou hij niet alleen verwerken in een olieverfschilderij, maar ook in een sonnet met de titel ‘Aan de Tiber’. Een avondwandeling inspireerde hem tot het gedicht ‘Avond op het Forum Romanum’. De brief waarin de ruwe versie van beide sonnetten is opgenomen, dd. 9 maart 1885, was gericht aan Veth, die hem echter ook liet lezen aan de wederzijdse vrienden, onder wie Albert Verwey en Frederik van Eeden. Klaarblijkelijk was de schilder zeer ingenomen met deze verzen, want kort daarop ontvingen Allebé en Witsen ook een afschrift. Laatstgenoemde liet aan Van Looy, in een brief geschreven voor 17 maart 1885, weten: ‘M'n oordeel heeft natuurlijk geen waarde: toch wil 'k je

De parelduiker. Jaargang 4 59

Het gedicht in de brief aan Jan Veth van 9 maart 1885 zeggen dat 'k je Tibersonnet mooi vind, heerlijke regels erin. - Wat 'n genot, wat 'n genot toch.’ In de genoemde brief is het andere vers, met de titel ‘Avond op het Foro Trajano’2, nog onvoltooid. Van Looy schreef eronder: ‘Je hebt gelijk sentiment te willen. Alles wat mooi is en blijft is het door dat. Men zegt het echter makkelijker dan het te schilderen.’ In publicaties over Van Looys Prix de Rome-reis ligt steevast de nadruk op de serieuze kant van zijn poëtische aspiraties. Minder bekend is echter dat hij zijn brieven dikwijls verluchtigde met vrolijke versjes, die een goed humeur, de ergernis over de verplichtingen ten spijt, verraadden. Zoals in de brief aan Veth van 9 maart 1885:

ik ben in 't wonderland (maar blijf verlangen) waar alles bouwval is en jammerlijk vergangen dat in zijn kranten wonderlijke zangen ellenlange sonnetten houdt gevangen.

Ik ben in 't wonderland, waar 't brons van bruine wangen door rijstenpoeder en pomade is vervangen. waar alles, ja tot zelfs de kus, een wrange en bitt're nasmaak heeft, waar men 't verlangen naar liefde boeten moet met helsche slangen- beten van rheumatiek en 't folt' rend prangen der dolle jicht - Men ziet veel hoofden hangen Veel knikkende knieën in het land vol gloed en zanden Ach, was dat alles slechts, maar 't vlooien vangen dat is een dagtaak hier... kon ik ze hangen!!

De parelduiker. Jaargang 4 60

Begin april 1885 ontving Van Looy een aanmoedigende reactie van Verwey: ‘En jij, poëet? Uit je vorige brieven en aan Veth - heb ik een paar sonnetten gelezen - in een daarvan weet ik zeker dat ik mooie verzen las - 't andere ben ik vergeten en 't is zoo lang geleden, sinds ik je gezien heb. Heb je al meer gemaakt - stuur je mij ook eens wat? Ik maak zelf niets en verlang daarom te meer naar wat goede van anderen.’

Verwijten

Zijn literaire exercities liet Van Looy slechts met de grootste voorzichtigheid lezen aan de directeur van de academie. Als hij een afschrift van het gedicht ‘Avond op het Foro Romano’ bijvoegt in een brief van 4 mei 1885, vraagt hij hem om verontschuldiging, omdat het om een ‘zeer diepgevoelde indruk’ gaat die niet te schilderen is. Van Looys behoedzaamheid tegenover August Allebé is wel te begrijpen. Die zou bij het lezen van de gedichten wel eens kunnen denken dat zijn pupil zijn tijd verdeed op kosten van de regering. Maakte Jacobus zichzelf niet eens het verwijt zo veel literaire belangstelling te hebben? Met de uitspraak in diezelfde brief dat er niets boven schilderen gaat, probeerde hij zijn leermeester gerust te stellen. Als gevolg van een algehele malaise was Van Looy enige tijd niet in de stemming om verzen te schrijven. Hij concentreerde zich op het kopiëren en probeerde studies te maken, maar was telkens ontevreden met het resultaat. Hij kreeg daarbij last van zijn ogen en beklaagde zich over het ontbreken van tijd en een geschikt atelier in Rome. Om zijn hoofd weer helder te krijgen, maakte hij uitstapjes in de omgeving. Het eerste versje dat Van Looy na lange tijd maakte, noteerde hij in het gastenboek van een herberg. Een afschrift van dit gedicht nam hij op in een brief aan Witsen, van 19 september 1885. Het gedicht, ‘Impressie’, lijkt te zijn geïnspireerd op zijn indrukken van Napels en Pompeï, waar hij kort daarvoor geweest was. Een van de strofen luidt:

En gij die mij ziet, gelooft het toch niet Dat gij ziet, hoe ik eenmaal leefde Want ik ben dood, schoon van 't lijkkleed ontbloot Dat een valsche natuur om mij weefde.

Boven het afschrift krabbelde Van Looy de opmerking dat de titel een leugen is aangezien hij het vers driemaal heeft overgeschreven voordat het in het gastenboek belandde. Ook zou het vers slordig geschreven zijn en vol herhalingen zitten. Onder de laatste strofe noteerde hij dat de slotregel - Hoerah, hij zal me die kool niet meer stoven - bepaald geniaal is en als een bliksemslag in een sentimenteel gezelschap valt. Van Looy, inmiddels in Florence, vernam uit brieven van zijn vrienden dat men in Nederland druk bezig was met het opzetten van een nieuw literair tijdschrift. Aan Witsen vroeg hij: ‘Staan mijn verzen in de Nieuwe Gids, ik hoop het niet? Want daar heb ik andere plannen mee.’ Welke plannen, dat is niet duidelijk.

De parelduiker. Jaargang 4 61

Ponte Vecchio in Florence. Pentekening van Jac. van Looy, 1885

Op 26 oktober 1885 berichtte Allebé zijn pupil, op dat moment in Venetië, dat het eerste nummer van De Nieuwe Gids was verschenen. In reactie daarop schreef Van Looy hem twee dagen later enthousiast: ‘In de literatuur geloof ik, gaan we in Holland, een minder dommelig tijdperk tegemoet, 't is maar jammer dat een schilderij zich ook niet alleen met pen en inkt maken laat.’

De parelduiker. Jaargang 4 62

Van Looy beschouwde zijn verblijf in Venetië als vakantie, daar hij inmiddels aan zijn schilderkunstige verplichtingen voldaan had. Hij vermaakte zich met het lezen van het jonge tijdschrift, waaruit vooral het artikel van Albert Verwey, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, hem danig bezighield. In dit stuk houdt Verwey een pleidooi voor de sonnetvorm, die, hoewel op dat moment bij de meeste dichters en critici laag aangeschreven, volgens hem het beste in staat is het gevoel dat de dichter inspireerde (‘de stemming’) over te dragen op de lezer. Een dergelijke verdediging van het sonnet zal bij Van Looy in goede aarde zijn gevallen en heeft mogelijk bijgedragen aan zijn beheersing van de dichterlijke vormentaal. Op 14 november 1885 ontving Van Looy van Verwey een poëziebundel - vermoedelijk het kort daarvoor verschenen Persephone en andere gedichten. Hierdoor geinspireerd noteerde hij in de aanhef van zijn antwoordbrief een vers dat begint met de woorden: ‘Een droom is een droom, en een daad is een daad. Wien 't leven in vluchtige droomen vergaat is als een slaper die droomende praat.’ In dezelfde brief verzuchtte Van Looy dat zijn vrienden dood zijn en dat hij dood is voor zijn vrienden. Woorden van gelijke strekking, geuit tegenover Allebé, slaan op de stilte die hem van de kant van zijn schildervrienden ten deel viel. Hij had het vermoeden dat men hem voor de schilderkunst verloren waande, nu hij al zo lang niets meer van hen had gehoord. Aangedaan door deze woorden bereidden de literaire vrienden hem een verrassing.

Literair debuut

Buiten zijn medeweten debuteerde Van Looy in de tweede aflevering (december 1885) van De Nieuwe Gids. Onder het pseudoniem A. Brouwer werd zijn sonnet ‘Herfst’ geplaatst; een oud sonnet, dat hij al voor zijn vertrek uit Nederland aan Kloos had gegeven. Hiermee was zijn literaire debuut een feit, want het was de eerste keer dat er iets van hem in een tijdschrift werd gepubliceerd. Het gedicht verraste Witsen, nota bene een schildervriend, die meende dat het goed was dat het vers onder pseudoniem was verschenen. Van Looy vertegenwoordigde nu, aldus een brief van Witsen van 30 november 1885, ‘twee persoonlijkheden met één temperament’. En daarmee was Van Looy ‘een belangrijk sujet voor de naturalistische kritiek van de achterkleinkinderen van Frans Netscher’ geworden. Van Looy, evenzeer verrast, reageerde op 4 december als volgt: ‘Als men soms wat critiseren gaat aan de arme Herfst, schrijft me dat dan eens, ik ben daar erg nieuwsgierig naar. Die aap van een Kloos, die nooit iets van zich hooren laat, speelt erg de baas over m'n meesterstukken.’ Intussen besteedde Van Looy zijn vrije tijd in Venetië aan het schrijven van een opstel, dat hij vervolgens naar Kloos opstuurde, met de voorwaarde dat het ditmaal onder zijn eigen naam zou worden geplaatst. Op 12 december 1885 stelde Van Looy Allebé hiervan op de hoogte: ‘Als alles goed gaat, komt er in de volgende aflevering der Nieuwe Gids een Zolaïstische beschrijving van dat buitenkansje hier.’ Hij veronderstelde dat Kloos veel werk aan de correctie van het stuk zou hebben. Het

De parelduiker. Jaargang 4 63 plaatsen van punten en komma's kostte hem kennelijk moeite, gezien het verzoek aan Kloos, in een brief van 16 december, of hij dat voor hem wilde doen. Als een zeer nauwgezet schilder lijkt Van Looy bezig met het schrijven. Als hij daags na het versturen van de prozaschets het klad overleest, zendt hij Kloos onmiddellijk, op 22 december 1885, enige suggesties ter verandering: ‘bijv. als een wollen lap waar de sneeuw als wollige vlokken op afstak, geelgrijs op blauwgrijs, is niet juist (misschien is 't heelemaal wat kleinlich of moest het omschreven zijn, beter is om weg te laten). Grauwgrijs of geelgrijs is beter en dat het ook min of meer de tegenstelling in de donkerte teruggeeft. Verder: Sneeuw, witte sneeuw overal (daar moet volgens het klad op volgen) het witst waar de vlokken zich opstapelden met bleekgrijze. Misschien is dat ook niet noodig, maar op blauwgrijs geelgrijs is onjuist onduidelijk.’ Kennelijk werd Van Looy erg geïnspireerd door zijn eerste publicatie, want hij bleef Kloos bestoken met verzen. Op 3 januari stuurde hij hem op een briefkaart een vers waarvan de slotregels luiden:

Neen, niemand peilt de diepte van dat duister, Géen kan de bangheid van mijn nacht verstaan... 'k Was weê als toèn... want Waarheid was mijn dromen.3

Maar Kloos liet niets van zich horen. Pas in januari, toen Van Looy naar het opstel informeerde omdat hij benieuwd was naar de verbeteringen4, voelde Kloos zich verplicht het zwijgen te doorbreken. Op een summier briefkaartje, dd. 20 januari 1886, meldde hij het vreselijk druk te hebben en te vrezen dat het opstel niet in de derde aflevering van De Nieuwe Gids kon worden geplaatst. Kloos onthield zich echter van een oordeel of uitleg, wellicht omdat de leerling was uitgegroeid tot meester. Vanuit Genua stuurde Van Looy aan Kloos nog eens twee verzen, die waarschijnlijk in Venetië zijn ontstaan. Hij beschreefze als ‘de hoogst aangename geschiedenis van twee dagen’. Het betreft allereerst een sonnet dat begint met de woorden: ‘Ik laat haar achter in het huis...’ waarin hij vermoedelijk een medebewoonster van zijn huis in Venetië bezingt. En daarnaast een poëtische bespiegeling:

De hoogste wijsheid is, in alle waarheid te kunnen spotten met zijn eigen leed... En die kan zeggen: ‘Welkom blijde klaarheid’ als droefheid aanklopt in haar donker kleed

En die kan lachen, lachen als hij pijn voelt als snikken kroppend dringen in zijn keel Kan lachen tot zijn leven schuddend omwoeld Heeft; bij mijn ziel, van wijsheid, 't wijste deel

De parelduiker. Jaargang 4 64

Is 't donker binnen zie hoe de zon schijnt zijt ge niet wel, kom, drink een beker wijn... Het leven trilt op al wat stervend heenkwijnt Doe als de natuur leer wijs, leer wijs te zijn5

Deze gedichten mogen van Van Looy in De Nieuwe Gids, maar niet onder zijn eigen naam. Hij schrijft Kloos dat het hem niets kan schelen onder welk pseudoniem ze deze keer worden geplaatst, maar dat er verder niemand iets met zijn - persoonlijke - zaken te maken heeft. In die periode werd Van Looy geteisterd door een tijdens het schilderen opgelopen loodkoliek, waarvoor hij in Genua in een ziekenhuis moest worden verpleegd. Op zijn ziekbed schreef hij het gedicht ‘Storm bij nacht’6, waarvan de eerste strofe als volgt luidt:

Hij komt uit de bergen met reuzige macht en giert door de straten in de donkere nacht. Hij stuift naar omlaag, naar ie kust, naar de rêe en slaat er de rots en de blauwe zee die zich krimpt en wringt waar zijn geselslag zingt wee... wee... wee.

Vanaf zijn ziekbed bleef Van Looy zijn vrienden bestoken met gedichten. Hij stuurde Kloos, op een briefkaart van 8 maart 1886, een gedicht dat hij bestempelde als een humoristische bijdrage voor De Nieuwe Gids: Nabetrachting van een herstellende zieke

Ik heb de magere dood gezien, toch heb ik hem niet herkend. Hij heeft bij mij aan 't bed gestaan, kaarsrecht aan 't voetenend. Toen heeft hij mij den pols gevoeld, wat leek die hand me slap. En toen me op den tong gezien, het was, zowaar, een grap...

Toen heeft hij me het hoofd geschud, zonder het minst geruisch, En 't was zo stil, geen wonder ook, de Dood die was in huis... Ten laatst' heb 'k in verbijstering, een enkel woord gezucht: ‘'k heb honger’... en toen is de dood hals over kop gevlucht.

Uit een brief aan Allebé, gedateerd 15 maart 1886, blijkt dat de zieke met het vers wel degelijk ernstige bedoelingen heeft gehad. Op 1 april 1886 meldde Van Deventer dat Van Looy, die na zijn herstel naar Spanje

De parelduiker. Jaargang 4 65 was afgereisd, veel lol zou beleven aan de vierde aflevering (april 1886) van De Nieuwe Gids. Het ‘sneeuwopstel’ was geplaatst, onder de titel ‘Een dag met sneeuw’. De chemicus had het stuk echter nog niet aandachtig gelezen, maar liet wel weten onder de indruk te zijn van Van Looys ‘Herinnering’, een oud sonnet dat eveneens - net als ‘Herfst’, buiten medeweten van de auteur - was geplaatst. In de correspondentie met Van Deventer toonde Van Looy zich overigens veelal van zijn vrolijke kant, getuige enige spotverzen die bol staan van de spitsvondigheden. Een typisch voorbeeld daarvan is het vraag- en antwoordspelletje dat zij via briefkaarten speelden. Van Deventer vroeg op 14 mei 1886 aan Van Looy: ‘Wat zijn de mooiste billen?’ en een week later gaf hij zelf de oplossing: ‘Sybillen!’ Drie dagen daarna reageerde Van Looy met een briefkaart op rijm:

In de kamer hiernaast woont een jonge borst, die lijkt al in weinige jaren er ons Keesje zal uitzien [?] als een vorst en zijn bakkesje vol met haar.

't is bijna een doetje, nog is hij student en even als Kees een heelkundige vent. Hij zegt niet veel, dus is zeer simpatiek vergelijkend gesproken met de andere kliek...

De laatste regel werpt zijn schaduw vooruit. In zijn latere brieven zou Van Looy zich veelvuldig uitlaten over de clubgeest van zijn schildervrienden.

Geen navolging zonder overweging

Tijdens het langdurige verblijf in het buitenland was de briefwisseling met zijn vrienden het belangrijkste intellectuele contact dat Van Looy onderhield. Voor hem was de betekenis van waarderende of afkeurende reacties uit Nederland zeer groot. De brieven van zijn vrienden hebben een grote - tot nog toe onderschatte - invloed gehad op de artistieke oriëntatie van Looy: schilderen of schrijven? Uit de briefwisseling wordt duidelijk dat de schildervrienden hem allengs minder sympathiek werden dan zijn schrijvende vrienden. Ten eerste omdat de schilders niets van zich lieten horen, en ten tweede omdat zij in hun schaarse brieven commentaar gaven op zijn in Italië vervaardigde werk, dat nog tijdens zijn reis op de Academie werd geëxposeerd. Een van zijn vrienden, vermoedelijk Witsen7, meende zelfs dat hij met de kwantiteit de geringe kwaliteit van zijn studies en schetsen had willen verbloemen. Van Looy, die weliswaar zelf ook niet tevreden was met zijn werk, vond deze woorden niet getuigen van oorspronkelijkheid en was van mening dat de briefschrijver er een modieuze kunstopvatting op nahield. Op 29 april 1886 liet hij Allebé vanuit Madrid weten dat hij bezig was zijn in-

De parelduiker. Jaargang 4 66 drukken van het stierenvechten aan het papier toe te vertrouwen. Veelzeggend voegde hij eraan toe: ‘Wel zal ik daardoor wat minder schilderen, maar een stukje van mezelf komt dan ook weer eens in gezelschap dat me wat sympathieker is en van luitjes die er niet aan denken tegen me op te werken.’ Van Looy zocht liever het gezelschap van schrijvers, die over het algemeen zeer enthousiast waren over zijn beeldend werk. Zij leverden nauwelijks kritiek, en als zij dat al deden, verpakten ze die in zulke fraaie bewoordingen dat hij erom moest glimlachen. Van een kritische houding ten aanzien van zijn literaire werk was in dit gezelschap al evenmin openlijk sprake: de literaire vrienden reageren in hun brieven na het lezen van zijn opstellen telkens positief.

Jacobus van Looy, getekend door Willem Witsen in 1891

Zijn leermeester Allebé, voorzichtiger, volhardde in de opvatting dat Van Looy in de eerste plaats als schilder een taak had te volbrengen. Meermalen sprak hij met verontrusting over de literaire belangstelling van zijn leerling. Weliswaar vond hij diens ‘Een dag met sneeuw’ eigenlijk té mooi en ‘vooral fijner van tinten dan waar menigeen der letterbazen zelf toe in staat is’. Maar toch stak hij op 7 mei 1886 een waarschuwende vinger naar Van Looy op: ‘Juist zó, namelijk nu het geen amateurswerk meer is, boezemt het mij enige bezorgdheid in. Ook Delacroix, Regnault, Géricault, Leopold Robert en tutti quanti schreven goed à leurs heures. Maar laat s.v.p. het schrijven eerst op uw oude dag overwegend worden zoals Fromentin dat deed.’ Van Looy zou in het vervolg van zijn reis zijn dagen als volgt indelen: overdag werkte hij aan een kopie naar Velasquez en in de avonduren schreef hij zijn frustraties over het moeizame schilderwerk van zich af en vertrouwde hij zijn indrukken van Spanje aan het papier toe. Verwey, die hem trouw bleef schrijven, stak hem op 13 mei nog een hart onder de riem: ‘Een poosje geleden heb je ons, Kloos en mij, een mooie verbazing aangedaan door het sturen van je mooien Sneeuwdag. Maak je zoo nog eens wat?’ Dat deed Van Looy inderdaad. Hij sloeg de goedbedoelde adviezen

De parelduiker. Jaargang 4 van zijn directeur in de wind en schreef, gesterkt door Verweys lovende woorden, het opstel ‘Een mislukte dag’, dat in de zesde aflevering van De Nieuwe Gids (augustus 1886) zou worden geplaatst. Hoewel Van Looy in zijn opstellen steeds vaker een wat meer literaire toon hanteert, verliest zijn correspondentie geenszins het spontane, kleurvolle karakter van de epistels uit Italië. Hij zou zijn brieven blijven larderen met verzen, spitsvondigheden, jammerklachten, gemurmel, toekomstverwachtingen en onverwachte herinneringen.

De parelduiker. Jaargang 4 67

Jac. van Looy was als schilder academisch geschoold, als schrijver was hij autodidact. Met het schrijven van brieven tijdens de Prix de Rome-reis scherpte hij zijn pen en ontwikkelde hij zijn schrijverstalent. Aanvankelijk maakte hij sonnetten in de traditie van Perk en Kloos, maar gaandeweg stond hij zich een minder strenge versvorm toe en permitteerde hij zich vaker een kwinkslag om de ernst van zijn poëzie te relativeren. Zijn reisbeschrijvingen in brieven - kleurrijk en uit de vrije hand - evolueerden tot volwaardige prozaschetsen, waarin de schrijver uiteindelijk zijn onbetwiste meestervorm gevonden heeft. De brieven van Van Looy verdienen een grotere bekendheid.

Bronnen

M. Harlaar, ‘Brieven van vrienden’, in: Geen navolging zonder overweging. Jacobus van Looy en de Prix de Rome (doctoraalscriptie Vrije Universireit, 1997). Jac. van Looy, Een epos in Ist, samengesteld en toegelicht door Chris Will en Perer Winkels (1985). Jac. van Looy, Een feestdroom. Een keuze uit ongebundeld en ongepubliceerd werk, samengesteld en van aantekeningen voorzien door P.J.A. Winkels en C. Will (1982). Jac. van Looy, Wie drank toen water! Bloemlezing uit de briefwisseling met August Allebé gedutende zijn Prix de Rome-reis, verzorgd door F.P. Huygens (1975). E. Scheepers, C. Will, Looy met den noorderzon, weg!! De reizen van Jacobus van Looy (1998). M.H. Schenkeveld, R. van der Wiel, Albert Verwey. Briefwisseling. 1 juli 1885 tot 15 december 1888 (1995). J. van der Smit-Meijer, ‘Jacobus van Looy over kunst en kunstenaars’, in: C. Will, J. van der Smit- Meijer, [tent, cat.], Jacobus van Looy. Niets is zoo mooi als zien... (1998), p. 11-20. C. Will, P.J.A. Winkels, De dubbelbegaafdheid van Jacobus van Looy (1988). C. Will, P.J.A. Winkels, Jacobus van Looy. Schilder van huis uit, schrijver door toevallige omstandigheden (1982).

Eindnoten:

1 Deze brieven berusten bij de Stichting Jacobus van Looy, Frans Hals Museum, Haarlem; het Rijksprenrenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam; het Albert Verweyarchief, Universiteitsbibliotheek, Amsterdam; Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. 2 De voltooide versie van dit sonnet, maar nu met de titel ‘Avond op het Foro Romano’, is opgenomen in de brief aan Van Eeden, (zaterdagavond) 1885. Uiteindelijk wordt er weer een

De parelduiker. Jaargang 4 andere versie, onder de titel ‘Avond op het Forum Romanum’, gepubliceerd in de bundel Gedichten 1884-1925 (1932). 3 Gepubliceerd in Roeping 4, 1955, p. 223-224. 4 De correcties werden niet uitgevoerd. Zie G.H. 's-Gravesande, ‘Brieven en inedita van Jacobus van Looy’, in: Roeping 4, 1955, p. 220: ‘Wanneer men de tekst in “De Nieuwe Gids” naleest ziet men, dat Kloos de wijzigingen niet heeft aangebracht.’ 5 Zie vorige noot. 6 Ongepubliceerd. Een kopie van dit gedicht bevindt zich in het bezit van Chris Will. Het origineel heb ik niet achterhaald. 7 Zie Harlaar, 1997, en Van der Smit-Meijer, 1998.

De parelduiker. Jaargang 4 68

Laagwater

Marco Daane Broodje Gorilla

Op 18 januari jl. waren in de Dode dichters almanak van de VPRO-televisie unieke beelden te zien van de Vlaamse dichter Richard Minne, afkomstig uit een aflevering van de BRT-interviewserie Ten huize van... Veel gesprekken uit die reeks, ook dat met Minne, zijn indertijd in boekvorm gepubliceerd.1 Tijdens het interview las Minne enkele gedienten voor, die ook in het boek werden afgedrukt. Merkwaardig genoeg gebeurde dat niet met het fragment dat de VPRO uitzond, de prozaschets ‘De gorilla’. En dat is jammer, want die tekst is verder slechts in een moeilijk vindbaar jaarboek verschenen. Hij vertelt een merkwaardige geschiedenis uit het leven van de dichter.

Richard Minne, 1950

In 1926 en 1927 liet een massamoordenaar in de VS en Canada een spoor van slacht-offers na. In totaal tweeëntwintig vrouwen, allen pensionhoudsters, lieten het leven onder zijn wurgershanden. Hij begon in San Francisco, trok dwars door de vs tot in New York toe, en stak in juni 1927 de Canadese grens over. Binnen enkele dagen vonden er twee moorden in Winnipeg plaats. Het signalement van de moordenaar raakte echter bekend en na te zijn herkend door een winkelier werd hij gearresteerd. Het bleek te gaan om een zekere Earle Leonard Nelson. De reconstructie van zijn moorddadig parcours en de details die daarbij boven water kwamen, kregen veel aandacht in de pers. De Telegraaf van woensdag 29 juni 1927 sprak onder de kop ‘Een gorillamensch. De misdaden van Earle Nelson’ van een man die ‘ondanks zijn ongewoon dikke lippen en zijn onverzorgd haar [...] bij zijn bezoeken meestal een goeden indruk [maakte]’. Na een kamer te hebben gehuurd, knoopte hij

De parelduiker. Jaargang 4 69 een gesprek met de hospita aan. Doorgaans voerde hij daarbij een godsdienstig onderwerp op, rijkelijkgestoffeerd met bijbelcitaten. De kennismaking was echter steeds van korte duur en eindigde met wurgmoord. Nelson verstopte het lijk daarna onder zijn bed, alvorens zich daarop te slapen te leggen. De aanduiding ‘gorillamensch’ had Nelson langzamerhand verdiend. Toen het aantal wurgmoorden eind 1926 toenam, begon onder de Amerikaanse bevolking het idee post te vatten dat er een soort gorilla in mensengedaante rondwaarde. Achteraf bleek Nelson over enorme handen te beschikken. Zijn bijnaam ‘Gorilla Man’, of ‘de gorillamoordenaar’, inspireerde de Telegraaf-scribent tot een portret dat eerder aan een dierentuinkooi dan aan een rechtszaal doet denken: ‘Bij het verhoor voor den rechtercommissaris toonde hij volkomen onverschilligheid. Droomerig staarde hij in de verte van onder zijn dichte wenkbrauwen, zijn vingers om de knieën ineengestrengeld. Onwillekeurig liep den toeschouwer een koude rilling over den rug bij het zien dezer krachtige vingers, onder welker dierlijken druk zooveel menschenlevens hun laatsten, grootsten strijd gestreden hadden. Van tijd tot tijd geeuwde hij of hij likte zijn dikke, sensueele lippen.’ Nelsons verdediger stuurde aan op krankzinnigheid, onder verwijzing naar een ongeluk in zijn jeugd waarbij zijn hoofd geraakt was. De rechter vroeg zich echter hardop af of iemand die steeds van kleding en van naam veranderd was, ‘gek’ genoemd kon worden. De jury was het met hem eens en op 14 november werd Nelson ter dood veroordeeld en vervolgens, op 13 januari 1928, in Winnipeg opgehangen. Met de strop al om zijn nek sprak hij tot de omstanders: ‘Ik sta hier als een onschuldige tegenover God en mens. Ik schenk vergiffenis aan degenen die mij onrecht aangedaan hebben en ik vraag vergiffenis van degenen die ik gekrenkt heb. Moge God genade hebben!’2 Ook in Nederland en België trok de zaak van de gorillaman dus de aandacht van de pers. Op 11 november 1927 bracht het (Franstalige) Brusselse satirisch weekblad Pourquoi Pas? een merkwaardig bericht onder de kop ‘Le poète et le gorille’: ‘Het socialistische dagblad van Antwerpen, Volkgazet [sic], publiceerde dezer dagen een artikel over een Vlaamse dichter, Richard Minne, en, in hetzelfde nummer, een artikel over het proces tegen de gorillaman. De illustraties bij deze twee artikelen werden getroffen door een noodlottige verwisseling van de clichés. Onder het portret van Richard Minne, dichter, verscheen het volgende onderschrift: “Carl Welson [sic], de gorillaman, die 22 vrouwen vermoordde”. En onder het portret van de gorillaman: “Richard Minne, de jonge Vlaamse dichter, wiens bundel In den zoeten inval zeer opgemerkt werd”. De waarheid verplicht ons te zeggen dat van deze twee de gorillaman het meest het voorkomen van een dichter heeft, met zijn grote en ongedwongen voorhoofd...’ [Eigen vertaling, MD] De verwisselingsgeschiedenis, die al snel rondzong in de kleine wereld die literair Vlaanderen toen was, kwam ook Richard Minne zelf ter ore. Op 15 december informeerde de dichter ernaar bij zijn vriend Raymond Herreman, die als journalist dichter bij het vuur zat: ‘Is 't waar: stond Earl Nelson-Minne in Pourquoi Pas?’3 Minne moet er ongemene pret om gehad hebben. Zijn literaire werk is doordrenkt van humor, ironie en soms ongebreidelde spot, niet in de laatste plaats zelfspot. Vaak was de literatuur het object van zijn pijlen. Hoewel gezegend

De parelduiker. Jaargang 4 70 met een opmerkelijk lyrisch en verbaal talent, had Minne een uitgesproken hekel aan ‘de zwaartillende, ernstige lui met de langen baarden’4 - oftewel literatuur en schrijvers met een pretentieus karakter. Zijn eigen gedichten zetten de lezer nogal eens op het verkeerde been, combineren intellectuele met volkse elementen en worden abrupt onderbroken door opvallende dissonanten. Uit zijn brieven, cursiefjes en beschouwingen blijkt deze benaderingswijze nog duidelijker. Het deed hem dan ook oprecht plezier, dat een dichter - hijzelf nog wel - met een massamoordenaar werd verward. Spot en zelfspot vonden elkaar bij deze gelegenheid. Ook zijn omgeving vond de affaire hoogst vermakelijk. Men liet niet na Minne een plezier te doen met verwijzingen ernaar. Twee dagen na de executie van Earle Nelson opende een kennis, W. Mackford-Rousseau, een brief aan Minne met ‘Waarde Gorilla-man’ en sloot hem af met ‘Met eerbiedige groeten aan Mev. Gorille’.5 De geschiedenis bleef Minne ook nadrukkelijk bij. Toen de redactie van Het boek in Vlaanderen hem voor de jaargang 1931 een bijdrage vroeg rond het motto ‘Wat allemaal aan schrijvers overkomt’, gebruikte hij het curieuze verhaal dat Pourquoi Pas? opdiepte als grondstof. Dat leverde ‘De gorilla’ op, een amusante karikatuur van het dichterschap: ‘In 1927 gaf De Volksgazet, bij gebrek aan iets beters waarschijnlijk, mijn portret. In hetzelfde nummer verscheen ook dit van den Kanadees Earl Nelson, een liefhebber van speciale emoties in den aard van Peter Kuerten (22 verwurgde vrouwen op zijn aktief). Een kerel dus van wereldvermaardheid. Niets bijzonders, zult ge zeggen. Inderdaad. Dichters verschijnen gewoonlijk in de krant tusschen moorden, brandstichtingen, velodieven en annonces over baarmoederziekten. Dat is normaal. En juist. Maar een oolijkerd uit de redaktie had de onderschriften der beide portretten verwisseld. En dat was weerom juist. Tegenwoordig kent men de dichters niet meer op hun facies. Earl Nelson kon heel gemakkelijk voor zulk een individu doorgaan. Misschien was hij het zelfs. Wie 22 vrouwen weet te verwurgen moet in elk geval over een fantasie beschikken waarbij de mijne tekort schiet. Zoodat ik per slot van rekening bij de verwisseling gewonnen heb.’6 Twintig jaar later herinnerde Minne zich de geschiedenis nog steeds, toen die zich min of meer herhaalde. In de ochtendeditie van De Volkgazet van 20 maart 1947 verscheen een bespreking door Karel Jonckheere van een bundel cursiefjes van Minne, met foto. Daaronder stond echter de naam van de houtsnedekunstenaar Joris Minne. Een week later plaatste de krant een rectificatie en voegde er het commentaar van de dichter bij : ‘De schrijver zelf duidt het ons niet ten kwade: “Altijd minder erg, dan toen de eerste maal mijn portret in De Volksgazet verscheen,” zei hij. “Toen had men mijn naam met dien van een moordenaar verward, waarover in het zelfde nummer sprake was!”’ Weer vier jaar later verscheen ter gelegenheid van Minnes zestigste verjaardag een fraai liber amicorum. Een uitgelezen gelegenheid om de affaire opnieuw aan te halen. Twee contribuanten deden dat met smaak, de romanciers Hubert Lampo en Piet Van Aken. Van Aken meende als jongeman te hebben gelezen over de verwisseling die in het dagblad Vooruit plaatsvond. Hij had het aanvankelijk ‘een goede journalistieke grap’ gevonden. Na zijn latere kennismaking met Minnes werk had hij zich echter

De parelduiker. Jaargang 4 71 niet aan de indruk kunnen onttrekken ‘dat die bewuste persoonsverwisseling met de goedkeuring van Minne was geschied. [...] Ik kan hem mij goed voorstellen, van korvee zijnde voor de opmaak, op de vergissing vallende en met een zure grijns de cliché weer op zijn (verkeerde) plaats schuivend. Hij is er de man naar. Een massamoordenaar in potentie. Maar een littéraire dan.’7 Van Akens voorstelling van zaken is een onmogelijke: hij hield De Volksgazet abusievelijk voor die andere socialistische krant, Vooruit, waar Minne lang voor gewerkt heeft. Maar zijn verbeelding haalt wel de werkelijkheid in. Van Akens beeld van Minne die de verwisseling stiekem goedkeurde, is zo gek nog niet. Zeker niet na een blik in De Volksgazet van 5/6 november 1927. Daarin prijkt op pagina 1 een foto van ‘Earl Nelson, de Golilaman [sic], die 22 vrouwen wurgde’; en op pagina 4 het zelfportret van ‘Richard Minne, de jonge Vlaamsche dichter wiens bundel In den Zoeten Inval zeer werd opgemerkt’. Verwisseling van onderschriften is in geen velden of wegen te bekennen. Wat er in november 1927 precies is gebeurd, zal waarschijnlijk nooit meer achterhaald kunnen worden. Het artikel in Pourquoi Pas? kan heel goed een - geslaagde - poging tot satire geweest zijn, maar het is ook mogelijk dat een onzorgvuldige redacteur een vergissing begaan heeft (gezien ook de foute schrijfwijzen van de namen Volksgazet en Earle Nelson in het artikel). De Volksgazet had toentertijd nog maar één editie, dus daarover kan geen misverstand bestaan. Het is ook niet zo belangrijk. Veel aardiger is wat er met het gegeven gebeurd is en wat Minne ermee gedaan heeft. Wellicht heeft hij het verhaal uit Pourquoi Pas? niet nagetrokken. In 1927 woonde hij nog als boer in het afgelegen Waarschoot, waar hij weinig gelegenheid had de bladen goed te volgen. Het voorval ging vervolgens een eigen leven leiden. Minnes eigen stukje uit 1931 schiep de mythe definitief. Natuurlijk was dat geen opzettelijke mythevorming. Zo onwaarschijnlijk was het verhaal immers niet. De eerdere en latere persoonsverwisselingen die Minne troffen, bewijzen dat. De geschiedenis kwam hem in 1931 uitstekend van pas als luchtig vehikel voor zijn ideeën over schrijvers en dichters. Wie de geschiedenis overziet, kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat Minne wél met de gebeurtenis pronkte. Minne, wie ijdelheid niet vreemd was, moet het predikaat dat Piet Van Aken hem verleende als een soort geuzennaam beschouwd hebben. In 1962 nam hij de gelegenheid van de televisieuitzending te baat om die status, zijn gedachten over het dichterschap en zijn daaraan gewijde onbekende tekst opnieuw te openbaren. Massamoordenaar van de literatuur: het was een metafoor die zijn schrijverschap mooi samenvatte.

Eindnoten:

1 Joos Florquin, ‘Richard Minne’, in: Ten huize van... 2. (1964), p. 23-56 (21971, p. 27-61). 2 Gegevens ontleend aan The Serial Killer Hit List; http://www.mayhem.net/Crime/serial1.html; Ronald M. Holmes en James De Burger, Serial Murder (1988); J.H.H. Gaute, Beruchte moordzaken (1992). 3 Brief Minne aan Herrenun. Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC), collectie Richard Minne, M656/B nr. 88831/69-68. Antwoord onbekend.

De parelduiker. Jaargang 4 4 V.D., ‘Wat Minne mint en meent...’, in: De Faun 1 ( 1945) 2 (20 januari), p. 17-18. 5 Brief W. Mackford-Rousseau aan Richard Minne, 15 januari 1928. Collectie P. Van de Velde, Schellebelle (binnenkort overgebracht naar het AMVC). 6 Het boek in Vlaanderen, Jaarboek van de Vereeniging van letterkundigen en de Vereeniging ter bevordering van het Vlaamsche boekwezen 1931 (1931), p. 21 (fragment). 7 Richard Minne. Een vriendenboek samengesteld ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag (1891-1951) (1951), p. 68 en 96.

De parelduiker. Jaargang 4 72

Maurits Verhoeff W.E.G. met Elsschot

Met paginagrote advertenties in De Standaard en De Morgen is afgelopen mei, onder de kop ‘Waar een wil is, is een W.E.G.’, de oprichting wereldkundig gemaakt van het Willem Elsschot Genootschap. Doel van het genootschap is, aldus de initiatiefnemers, ‘de studie van de persoon Alfons de Ridder en het werk van de auteur Willem Elsschot, het ontsluiten van het literair en zakelijk archief en de bekendmaking van zijn werk’. Zo zal het genootschap nauw betrokken worden bij het verschijnen, vanaf volgend jaar, van Elsschots Volledig Werk. Het had trouwens maar weinig gescheeld of die ontsluiting van Elsschots archief was onlangs op minder aangename wijze verlopen. Drie kleinzonen van Willem Elsschot wilden begin dit jaar manuscripten en drukproeven van hun grootvader laten veilen. Zij hadden echter buiten hun tante Ida de Ridder gerekend, die onvervaard naar de rechter stapte met een brief van haar vader waarin hij schreef dat zijn nalatenschap ondergebracht diende te worden bij het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. Hoewel de brief niet als juridisch geldig kon worden beschouwd, gaf de rechter haar gelijk. Wanneer het archief overgedragen zal worden, is nog niet bekend, maar het nieuwe genootschap zal zeker de vinger aan de pols houden. Het Willem Elsschot Genootschap is overigens niet het eerste met deze naam. Van 1982 tot 1991 was onder dezelfde naam een gezelschap actief dat zich concentreerde op de zakelijke arbeid van Alfons de Ridder. Zo kwam dit genootschap op het spoor van

Willem Elsschot, getekend door Wilfried Pas

Vincent van Dieren, de drukker van onder meer Juweelenstoet, een van de uitgaven van reclameman De Ridder. Zes jaar na de opheffing werd het archief van deze club te koop aangeboden door een Antwerps antiquariaat. Het bestuur van het nieuwe Willem Elsschot Genootschap bestaat uit Cyriel van Tilborgh (voorzitter), Vic van de Reijt (vicevoorzitter), Wieneke 't Hoen, Walter Mees en, namens de familie, kleinzoon Jan Maniewski, beter bekend als Tsjip. Komend najaar zal onder auspiciën van het genootschap de onlangs tetuggevonden briefwisseling tussen Elsschot en zijn Nederlandse bewonderaar Jan C. Villerius

De parelduiker. Jaargang 4 verschijnen. Bij dit boek hoort een CD met opnamen van Elsschot die in 1957 voordraagt in De Bijenkorf te Rotterdam. Naast deze uitgave ontvangen leden van het genootschap de Brieven van Elsschot met een speciale, door Wilfried Pas ontworpen stofomslag, en Ida de Ridders Willem Elsschot, mijn vader, eveneens met een omslag van Wilfried Pas. Inlichtingen zijn te verkrijgen op telefoonnummer +32(0)3 491.94.18. Op Internet: www.weg.be; e-mail: [email protected].

De parelduiker. Jaargang 4 2

[1999/3]

Annemarie Kets-Vree ‘Leelyke Klikspaan, gy hebt duchtig uit de school geklapt’ Onbekende brieven aan Kneppelhout over zijn Studentenschetsen+

‘Ik heb uwe typen onlangs by Hazenberg Breedestraat te Leyden in een deel gebonden met toepasselyke voorafspraak en opdragt gezien,’ schreef Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler begin juli 1841 aan zijn vroegere studievriend Johannes Kneppelhout. En hij vervolgde: ‘Ik had ze wel kunnen koopen, het spyt my [dat] ik het niet gedaan heb, want nu b.v. zou ik ze gaarne eens hebben, om het myriorama onzer studenten dwaasheden eens au coin de ma fenêtre te laten voorbytrekken (daar toch was men het meest gelukkig, waar men het meest geleefd heeft).’ Van Kuffeler (1814-1868) doelde op de bundel Studenten-Typen1, die Kneppelhout (1814-1885) - of Klikspaan, zoals zijn nom de plume luidde - twee maanden daarvoor had voltooid. In twaalf afleveringen, verschenen vanaf december 1839, gaf Kneppelhout een beeld van de Leidse studentenbevolking in de jaren dertig van de vorige eeuw. Zijn lezers konden kennismaken met een bonte stoet studenten, onder wie de arrogante Diplomaat, de pedante Student-auteur, de nachtbrakende Aflegger en de kruiperige Hoveling. Het woord ‘myriorama’ - een soort caleidoscoop die steeds wisselende beelden van landschappen liet zien - is daarbij goed gekozen. Met zijn verwijzing naar een van de vele voorlopers van de fotografie plaatste Van Kuffeler Klikspaans Studentenschetsen binnen de context van het negentiende-eeuwse realisme, dat de werkelijkheid in beeld én woord zo exact mogelijk wilde weergeven. De hoofdrolspelers in de Schetsen zijn weliswaar karikaturen, maar het decor waarbinnen zij zich bewegen en de figuranten die hen omringen, gaan direct op de werkelijkheid terug. In ‘Flanor’ (aflevering XI) bijvoorbeeld komen verschillende bekende logementen en koffiehuizen voor, zoals De Pauw aan de Nieuwe Rijn, waar studenten na het middagmaal hun koffie en likeurtjes dronken, en De Witte Zwaan te Lisse, bekend adres voor promotiepartij en, waar de populaire Gerrit Veldhorst de scepter zwaaide. Binnen deze realistische setting zinspeelde Klikspaan voortdurend op allerlei kwesties die binnen het toenmalige studentenwereldje de aandacht hadden getrokken, variërend van de omstreden propedeuseregeling tot een relletje in de Leidse schouwburg. Of het nu gaat om het hoger onderwijs, het

+ Annemarie Kets-Vree is verbonden aan het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis te Den Haag. Zij bereidt samen met anderen een wetenschappelijke editie van Klikspaans Studentenschetsen voor.

De parelduiker. Jaargang 4 3

Gerrit Veldhorst, kastelein van De Witte Zwaan (Gemeentearchief Leiden)

Etablissement De Witte Zwaan te Lisse (Gemeentearchief Leiden) studentenleven, academische instellingen, de politie, de plaatselijke en landelijke politiek, om muziek, literatuur of toneel - steeds weer blijken Klikspaans referenties een pendant in de werkelijkheid te hebben. Veel daarvan is nu nog in archieven en bibliotheken te achterhalen, maar het is een illusie te menen dat we ooit alle toespelingen zullen kunnen thuisbrengen of zelfs maar opmerken. Kneppelhouts studiegenoten hebben op dit punt een voorsprong die niet meer in te halen is. Het Leidse wereldje was maar klein: rond de vijfhonderd studenten en zo'n dertig hoogleraren. Zij kwamen elkaar voortdurend tegen, op colleges, tijdens de professorale thees en op sociëteit Minerva. Iedereen wist via de academische tamtam wat er speelde. Kneppelhout kon daarom gevoelige kwesties die niet voor de openbaarheid bestemd waren - zoals anekdotes over minder populaire hoogleraren -, met een gerust hart in zijn Schetsen verwerken: zijn directe lezerspubliek had aan een half woord genoeg. De enige mogelijkheid voor ons als buitenstaanders om nog iets van die achterstand in te lopen, is te vinden in egodocumenten uit de kring rond de auteur. Helaas vallen de bekende correspondenties en dagboeken wat dit betreff tegen. Op een enkele uitzondering na bevatten ze geen gegevens over de feitelijke achtergronden van de Studentenschetsen en ‘onthullingen’ zijn er al helemaal niet in te vinden. Blijkbaar handhaafde men de openbaar betoonde discretie ook in de particuliere contacten, althans voorzover die op papier zijn overgeleverd. De recente vondst van een pakket brieven van Van der Meer van Kuffeler aan Kneppelhout vormt dan ook een welkome uitbreiding van de beschikbare gegevens. Ze verschaffen ons meer

De parelduiker. Jaargang 4 inzicht in de werkwijze van de auteur - waar had hij zijn stof vandaan en hoe verwerkte hij die? - en in de manier waarop medestudenten zíjn verbeelding van hún werkelijkheid gelezen hebben.

Van Kuffeler- of ‘Kuf’, zoals zijn vrienden hem noemden - studeerde van 1832 tot 1838 theologie in Leiden. Kneppelhout had zich in 1831 ingeschreven als student

De parelduiker. Jaargang 4 4

Fragment brief Van Kuffeler aan Kneppelhout (28 november 1841)

Rechtsboven Omslag brief Van Kuffeler aan Kneppelhout (28 november 1841)

Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler (1814-1868). Particuliere collectie rechten, maar zou zijn studie niet afmaken. Beiden maakten deel uit van een select groepje zogeheten student-auteurs, waartoe ook de latere letterkundigen Nicolaas

De parelduiker. Jaargang 4 Beets en Johannes Petrus Hasebroek behoorden. De vrienden vonden elkaar in hun bewondering voor de moderne romantische school en dweepten met het werk van Bilderdijk, Byron en . Samen met anderen vormden zij de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid - door buitenstaanders smalend de ‘Romantische Club’ genoemd -, waar zij zich toelegden op de voordracht uit het werk van hun favoriete auteurs. Te midden van deze culturele voorhoede viel Van Kuffeler op vanwege ‘zijne rijke geestesgaven en luimige invallen’.2 Hoe geestig hij kon zijn, blijkt wel uit zijn bijdrage aan het vervolg op de Studenten-Typen, Studentenleven. In de vijfde aflevering, ‘Minerva’ geheten, beschreef Kneppelhout een kroegavond op de studentensociëteit. De ene na de andere toast wordt ingesteld, allemaal aanleidingen tot een steeds verdergaande dronkenschap. Hoogtepunt is de feestdronk op de president-curator van de Leidse universiteit door Van der Meer van Kuffeler, in ‘Minerva’ omgedoopt tot Van der Merk.3 Het is een kolderieke toespraak, vol

De parelduiker. Jaargang 4 5 woordspelingen en associaties, waarin zin en onzin elkaar in rap tempo afwisselen. Als zijn correspondentie met Kneppelhout een aanvang neemt, zijn Kufs zorgeloze studiejaren voorbij. Zijn Leidse ‘kast’ had hij ingeruild voor het ouderlijk huis in Gouda om zich op zijn doctoraal examen voor te bereiden. Intussen was hij druk doende zijn Leidse schulden af te lossen, getuige het volgende, deels berijmde verzoek aan de gefortuneerde Kneppelhout (10 november 1839):

Zie dus op myn ellende neer Als reddende Engel me' eens verschenen En wil my honderd guldens leenen, Ge krygt ze in January weer. Doch rys niet by die drieste vraag Vier Duimen boven uwen leuning Reik' my de hand ter ondersteuning Want weet dat 'k dichter ben vandaag.

En wat zou dan de dichter wel doen, is welligt de vraag die by U opryst, zoo ik hem niet helpen kon? Want gy wilt zulks altyd; zie hy zoude als eens Hollands grooten bard in zwartgallige Elegien losbarsten [?]; hy zoude spreken van balling, van uitgedorde knoken, van zemelbrood, van verschrompeld lyf, en uitgedoofde blikken; hy zou verzen maken dat ge er by toevallige lezing het kippenvel van kreeg. Om nu zoodanige paroxismen voor te komen wend ik my andermaal en zeker voor het laatst tot U, om U nederig en onderdanig te verzoeken voor den tyd van zes of zeven weken of daaromtrent my Uw geld toe te vertrouwen. Dag en uur van wedergave bepaald zynde, zal ik eerlyk het restitueeren. De reden eigentlyk en zonder badinage gesproken waarom ik het noodig heb is dat ik ongaarne Leyden verliet zonder nog een paar zaken te hebben afgedaan.

De Studenten-Typen komen voor de eerste maal ter sprake in een brief van 24 januari 1841. Kneppelhout had zijn vriend het eerste deel van de aflevering ‘Flanor’ toegestuurd, dat hij kort daarvoor had voltooid en gepubliceerd.4 Flanor is het prototype van de ideale student, in de woorden van Klikspaan ‘een goede vent’ en ‘een Bram en een Piet’ (een fuifnummer en een knappe kop) tegelijk. Hij ontvangt zijn vrienden bij zich thuis voor een ‘punch-brûléfeest’ - punch brûlé was een populair drankje, gemaakt van (brande)wijn, suiker, citroensap en water. Onder een gestaag toenemende dronkenschap wordt er gezongen en gedold. Op zeker moment pakt Flanor zijn feestalbum uit de kast, waarin hij zijn zogeheten ‘handschriften van dronkenheden’ verzamelt, versjes van zijn inmiddels laveloze gasten, die nauwelijks meer een pen kunnen vasthouden. Een van hen schrijft dan het volgende vers:

De parelduiker. Jaargang 4 6

Hic haec hoc:5 Janus van der Bok, Hujus huic: Knijpt de kat ter sluik, Hunc hanc hoc: Is een dronken brok; His: Of heb ik het mis? Hi hae haec: Nu houdt hij zijn bek, Horum harum horum: Met zonderling decorum. Hos has haec: Nu houd ik mijn bek, His: Daar mijn potlood op is.

Van Kuffelers brief verschaft ons een interessant kijkje achter de schermen van Klikspaans verhaal. Het punch-brûléfeest is kennelijk niet aan de fantasie van de auteur ontsproten, maar gaat terug op een feest dat werkelijk heeft plaatsgevonden. Plaats van handeling was, aldus Van Kuffeler, ‘hôtel Van Hoeken’, een studentikoze benaming voor zijn Leidse adres: weduwe Van Hoeken aan de Turfmarkt. Deze weduwe is te identificeren als Sara van Hoeken-Frankhuyzen (1785-1844). Zij had een stiefdochter uit het eerste huwelijk van haar inmiddels overleden man, Jacqueline Cornelia (1797-1859), door Klikspaan opgevoerd als de meid Koos. Jacqueline, die volgens de burgerlijke stand haar hele leven ongetrouwd is gebleven, had een twijfelachtige reputatie, zo blijkt uit Van Kuffelers insinuerende opmerkingen over haar avontuurtje met een medestudent. Ook Flanors feestalbum komt niet uit de lucht vallen: Van Kuffeler had een soortgelijk cahier, met daarin het hierboven geciteerde versje. Ik laat Van Kuffeler aan het woord:

Daar zal ik myn Sabbath mede vieren, zeide ik, toen ik brief en Studententype Nr. 11 ter zyde lag, en ik met het vrolykst gezicht der wareld den ganschen dag my met myn werk bezig hield en menigmaal het boekske nog eens inkeek om my nog eens te vergasten aan le bon vieux temps. Zie waarde Vriend! het was my te moede alsof Kater Murr gelegen had, als hy zyne eerste Bürschenschaft bywoonde.6 De natuurlyke voorstelling van het hôtel Van Hoeken met deszelfs eigenaardige orgien, dat beruchte punch brûlé feest, die Koos, die album, dat hic, haec, hoc. Eere zy den schryver, die het verledene zoo wist op te rakelen, en den suffenden vriend oogenblikken bezorgde van zyne vrolykste en daarom ook gelukkigste souvenirs. Waarlyk het was my in myne thebaïde eene welkome

De parelduiker. Jaargang 4 7

Voorzijde omslag ‘Flanor’, 1841

Achterzijde omslag ‘Flanor’, 1841

De parelduiker. Jaargang 4 verschyning, en ik dank U dat gy my de lectuur daarvan zoo spoedig hebt doen toekomen, ofschoon ik het gansch niet ongepast vinde U eens even te vragen, wie U het copyregt uit myn manuscript van dronkenheden toestond? Het zy U nu gegund omdat de kogel nu eenmaal door de kerk is, doch voortaan zoo het U weer lust de heymelyckheyd der heymelyckheden te ontdekken, waarschuw my dan, ik kan U dan nog menig belangryke bydrage leveren als daar zyn: van Dirk C. wel bekend:

hetgeen eigentlyk Runisch spykerschrift beduidt, doch anders hoogst opwekkelyk om te lezen, en stichtelyk bovendien. Of van C. Paauw:

Heeren laat dit feest bestaan Tot morgen vroeg Vervolg het desnoods nog op de Kroeg Maar laat my naar huis toe gaan.

uitmuntend geschikt voor den stille jongen of het echte olograaf van Philip G. in snedige versjens doch met middeleeuwsche letters en arabesken uitgemonsterd. Die verscheidenheid zou (zoo gy by den drukker de vreemde charakters hadt weten op te sporen) wel iets gehad hebben van eene kersversche uitgaaf der Polyglotten, en men had U met de naam van Bernardus Montefalconius7

De parelduiker. Jaargang 4 8

Jan Robert, oppasser (Gemeentearchief Leiden)

‘Banen’ op het Rapenburg. Uit ‘Flanor’, 1872

der negentiende Eeuw betyteld. Doch gy waart met den eenvoudigen tytel van Klikspaan te vreden, en vergun my dat ik op grond myner achting welke ik U diesaangaande toedraag, jure meo het ordelint toezende U van een vlaggedoek gesneden, welke menigmaal myn hoofd en schouderen heeft versierd by de tooneelmatige voorstellingen van Robert, of Masaniello.8 Leelyke Klikspaan, gy hebt duchtig uit de school geklapt, en hoe dat nu en dan my zulks maar matig beviel, zoo moet ik U van een

De parelduiker. Jaargang 4 anderen kant verzekeren dat ik myner hartstochtelyke aandoeningen al zeer weinig meester was, toen ik gewaar werd hoe gy myne onvergetelyke Jacquelien anders gezegd Koos, aan de vergetelheid hebt ontrukt. Zoo ziet ge dat alles te regt komt Vriend, en al bleef Koos ongerepte maagd, ongeveer althans, op een klein geval dat ik daarvan uitzonderen moet met Haitsma Mulier, zoo dat haar naam met hare ongereptheid ten grave zou gaan, haar is gerechtigheid geschied in het einde der dagen, en Koosjes naam is die eener classieke maagd geworden. Zy dingt met Robert9 naar den voorrang in het prototype der Leydsche dienstbaarheid. Zoo komt alles teregt.

Verderop in zijn brief sneed Van Kuffeler een kwestie aan die velen na hem ook heeft beziggehouden: wie wás Flanor eigenlijk? Tot dusverre ging men er vanuit dat de latere mediëvist W.J.A. Jonckbloet voor dit personage model had gestaan. Ook de naam van de historicus R.C. Bakhuizen van den Brink is wel genoemd.10 Beiden studeerden in dezelfde periode als Kneppelhout in Leiden en hoorden tot diens uitgebreide kennissenkring. Nu blijkt dat Klikspaan voor zijn creatie in elk

De parelduiker. Jaargang 4 9 geval ook een aantal trekken aan Van Kuffeler heeft ontleend. Zo gaat Flanors amoureuze wandeling op een zwoele lenteavond met dienstbode Leentje terug op een werkelijke gebeurtenis waar Van Kuffeler bij betrokken was. Kneppelhout voerde het voorval op als een illustratie van het destijds onder Leidse studenten zo populaire ‘banen’ oftewel rondslenteren om seksuele contacten te leggen. De gang van zaken is illustratief voor de manier waarop hij zijn belangrijkste personages schiep: hier geen 1:1-verhouding, zoals bij de figuranten, maar een compositie van brokjes werkelijkheid, ontleend aan verschillende personen uit zijn directe omgeving. Het resultaat van deze patchwork-methode was een ‘type’ en niet, zoals Kneppelhout zelf herhaaldelijk benadrukte, het portret van één bepaald persoon.

Ik zeide U dat het toezenden der type voor my den Sabbathsfeer zou uitmaken, en dit kwam U zeker vry raadselachtig voor, misschien dacht gy wel dat Uw stichtelyk libellule11 my tot breviaire strekken zou, dit [XXX] nu niet, maar weet, Waarde Vriend! dat de zondag [XXX] ellenlang vervelend in deze binnenstad meestal door my wordt gebruikt om myne correspondentie by te houden welke door vele trouw schryvende academiebroeders eene zekere levendigheid geeft en menig zondagsuur my gemoedelyk doet doorbrengen. Nu is het avond, de lamp is aangestoken, het vuur brandt helder, en het lust my lang met U te praten, want anders zal het niet zyn; ik maak pretentie noch op styl, noch op schrift, noch op taal. Ik spreek tot U op ouden welbekenden wys, en schryf dus geen ceremoniebrief. Overigens zou het ook wat moeyelyk vallen daarop met nadruk te letten, daar de jeugdigste van het geslacht KufKuf een bacchanaal vlak onder myne voeten met vier zyner vrienden executeert, en al redelyk ver gevorderd schynt op de via strata der orgien. - Gy vraagt my hoe ik Uw type vind, en vooral datgene wat in directe betrekking tot my staat: is het U welkom een kort en afdoend oordeel te hooren: wel nu ik zeg Fiat op uwe vrolyke studentenscène, en voeg er by dat gy my bewondering hebt afgedwongen voor de voortreffelyke mise en scène, en den natuurlyken gang van het allerplezierigst drama van ons gelukkig leven. - Dat ik overigens Flanor niet ben, gevoel ik ligt, der prysvragen jacht kende ik niet, en met horten en stooten braakte ik eene enkele onbeduidende oppositie in den publieken gehoorzaal op de promotie van Beets uit mynen voor zulk een taak zoo kwalyk gevormden mond.12 Overigens het in de schemering voorgevallene met die Leen (o onzalige gedachtenis) behoort sints lang niet meer op myn rekening gesteld te worden, men zegt immers dat een sedert lang zoek geraakt, je weet wel! na eenige jaren ingetogenheid wederom wordt ingekocht? Ik meen niet ver van die koop meer af te zyn. Het karakter van Flanor ja Jan ik moet het bekennen, daar heb ik nu en dan eene flaauwe schets myner eigene gewaarwordingen in ontdekt, ik doe een pari dat ik nu en dan de eer had by U te poseeren, toen gy uw held samensteldet. Maar ach! beste goede Vriend wat spreek ik van gelykheid en overeenstemming in denken en hande-

De parelduiker. Jaargang 4 10

lingen

Uit ‘De student-autheur’, 1841. Illustratie door O. Veralby (= Alexander Ver Huell)

met dien gelukkigen Flanor, ik ongelukkige banneling op een woest en onvruchtbaar Patmos, ongelukkige Muzenzoon evenals vroeger Ovidius onder Scythen,13 [...], ellendig surplus, pleonasme illégitime, bylooper eener maatschappy waarin ik met schrik de eerste intrede te gemoet zie; ik in stryd met bespottelyke duègnes14 anders gezegd douairières omdat ik niet verkies hun gerimpeld billenpaar te lekken, een snoepery waarop anders meestal een paar hazenwind honden van mannelyk ras worden getracteerd; ik, die eene vrywillige gevangenis my opleg en geen 14 daag Gods gezuiverde athmosfeer inademen wil omdat de Goudsche Pariah's die te gelyk met my inzwelgen; ik, die als Gysbrecht van Amstel een ander vaderland ga opzoeken [...];15 ik, die een muffert ben geworden, een oude paai met gerimpeld voorhoofd, geelachtige oftewel perkement incarnatie, en wildgroeyende bakkebaarden; ik die, ik die, ja wel! daar is het, die een schaduwe ben van wat ik vroeger was, zonder jeugd, zonder genot, zonder wyn, zonder vrienden.

Aan het slot van zijn brief ging Van Kuffeler nog even in op een eerdere aflevering van de Typen, ‘De student-autheur’.16 Student-auteurs waren volgens Klikspaan ‘geen geliefkoosd ingredient in de academische potage’. Ze werden gezien als pedante buitenbeentjes, die hun academische en literaire activiteiten tot ongenoegen van hoogleraren en medestudenten niet van elkaar wisten te scheiden. Een van de student-auteurs in deze schets, de theologiestudent Verbees, vertoont allerlei overeenkomsten met Nicolaas Beets, die als student al landelijke bekendheid genoot

De parelduiker. Jaargang 4 11

Nicolaas Beets als student

Gedicht van Van der Meer van Kuffeler als auteur van romantische geschriften. De beschrijving van een ander personage, prototype van de gelegenheidspoëet, bevat, zo blijkt nu, een verborgen toespeling op Van Kuffelers literaire activiteiten. Van Kuffeler had een gedicht gepubliceerd dat hij speciaal voor de promotie van een vriend had geschreven.17 Het vers wordt gekenmerkt door een ijzeren regelmaat; het telt negen strofen van elk zes versregels en heeft een strak volgehouden rijmschema en metrum. De beginregel (‘De lentetijd is heen - en de oogsttijd is genaderd’) biedt het stramien voor het vervolg: de

De parelduiker. Jaargang 4 onbezorgde jeugd is over, de tijd is gekomen om de vruchten daarvan te plukken en de maatschappij binnen te treden. Het gedicht eindigt met de volgende wens:

En als u dan de tooi der luchte jongelingsjaren Door't ernstig burgerkleed voor altijd is ontvaren, Dan boei' u 's meisjens teed're min. Doch bij de zaligheid van 't feeder minnekozen, Ruim dan in uw gedachte, ook soms bij tusschenpoozen, Een plaatsjen voor mijn vriendschap in.

In ‘De student-autheur’ voerde Klikspaan een gewichtigdoenerige promotiezanger ten tonele in een context waarin hij zich vrolijk maakte over verzenbakkers en hun producten vol clichés en dichterlijke stoplappen. Van Kuffeler heeft deze steken onder water duidelijk begrepen, getuige zijn wat zuinige reactie:

De parelduiker. Jaargang 4 12

Nu nog over iets voor dat ik eindig want het papier begint op te schieten. Gy hebt het beter met my gemaakt dan wel eens vroeger toen gy my voor hochet18 uwer autheurs aardigheden hadt gekozen: ik heb er U nooit over gesproken omdat in den aard der zaak het my tamelyk onverschillig was: ik heb nooit eenige aanspraak op de naam van studentautheur gemaakt en wat ik schreef och hemel! het was bladvulling en niets meer. Dus vriend hadt gy mis gezien er my onder te rangschikken, was er my iets van nul en geener waarde dan was het waarlyk die zoogenaamde dichterroem, ik was en bleef een rympjesmaker en daarmede hield het op. Dit is een kort maar duidelijk échantillon19 van myne denkwys dies aangaande, getrouw en uit het hart u medegedeeld.

Na deze brief zou het maanden duren voor Van Kuffeler weer over de Studentenschetsen schreef. De toekomst hield hem meer bezig dan het verleden: in 1838 was hij, net als Beets, geslaagd voor zijn proponentsexamen en sindsdien was hij dus beroepbaar als predikant. Beets' maatschappelijke loopbaan was voorspoedig verlopen: in 1839 was hij magna cum laude gepromoveerd, het jaar daarop was hij beroepen in Heemstede. Van Kuffelers situatie stak daar schril bij af. Hij had al wel enkele proefpreken mogen houden, maar die hadden alleen maar tot afwijzingen geleid. Inmiddels werkte hij aan een biografie van Franciscus Xaverius, een van de eerste zendelingen in het Verre Oosten, en leerde hij Maleis om zich te kwalificeren als zendingspredikant. Maar op 28 november 1841 bracht hij de Schetsen toch weer ter sprake. Kneppelhout had, naar we moeten aannemen, zijn vriend om een bijdrage voor Studentenleven gevraagd. Hij deed dat, zo weten we, wel meer. Van het begin af aan beschouwde hij zijn Schetsen als een gezamenlijke onderneming, vandaar dat hij hier en daar stukken van zijn zogeheten ‘medewerkers’ inlaste. Ditmaal ging het waarschijnlijk om een bijdrage voor het tweede deel van de aflevering ‘Promotie’, dat hij net onder handen had.20 Hierin wordt het promotiediner afgeschilderd als een wanordelijke schrans- en vooral zwelgpartij, die eindigt in een complete chaos. Kuf kon hem niet aan het gevraagde helpen, maar stuurde wel iets anders mee - waarschijnlijk de tekst van zijn al genoemde feestdronk, die Kneppelhout in de volgende schets, ‘Minerva’, zou verwerken.

Gy hebt van my eene moeyelyke en bezwaarlyke dienst gevergd. Hoe kunt gy verwachten dat ik met doodnuchtere hersens zulke typen van dronken kletspraat leveren zou? Intusschen, opdat ik U eenig bewys mogt geven, hoe gaarne ik voor U iets doe, dat U genoegen welligt geven kon, zende ik U het navolgende waarvoor my nu de tyd tot overschryven ontbreekt. - Neem het aan, doe er mede wat gy wilt: het was my niet wel mogelyk er meer van te maken en dus zal ik het in het minste niet ten kwade duiden, wanneer het een dépôt sacré in uwe letterkundige portefeuille wordt.

De parelduiker. Jaargang 4 13

Studie van Van der Meer van Kuffeler, 1842

Het vervolg van de brief is bij gebrek aan nadere gegevens moeilijk te duiden. Wel valt er een conclusie aan te verbinden die een nieuw licht werpt op Kneppelhouts werkwijze, namelijk dat hij gericht gebruik maakte van informanten én dat hij ongevraagd ideeën kreeg aangereikt. De dissertatie waarvan in het volgende fragment sprake is, staat centraal in het eerste deel van ‘Promotie’. Een anonieme promovendus verdedigt daarin zijn proefschrift met de lange Latijnse titel Specimen anatomico-physiologicum de Systemate uropoietico, quod est radiatorum, articulatorum et molluscorum acephalorum. Insiders wisten dat dit de studie was waarop George Philip Frederik Groshans in 1837 was gepromoveerd. Van Kuffeler wenste daar verder niet over uit de school te klappen. In plaats daarvan deed hij Kneppelhout een idee aan de hand. Zijn toespelingen op de molussen (weekdieren) en het systema uropoieticum (nierstelsel) uit de titel van het proefschrift blijven duister, omdat de auteur zijn suggestie niet uitwerkte.

Wat het eerste aangaat, daar kan ik U niets van mededeelen, daar Groshans eenmaal op dezelfde dissertatie is gepromoveerd, en er toen veel [XXX] is uitgevoerd doch waarvan ik op grond myner oude vriendschap voor hem, de overbrenger niet zyn mag. Het eenige dat er medegedeeld kan worden, en welks in het openbaar verschyning geen kwaad noch schade doen zal is de plat de ménage21 die ik meen toen ter tyd gezien te hebben, waarop de kersversche doctor nog eens op molussen en andere gering bewerktuigde dieren het onderzoek van systema Uropoieticum desnoods kon appliceeren, welligt put uw vruchtbaar brein uit deze eenvoudige mededeeling eene nieuwe stof voor de zoo zeer gewenschte type?

De parelduiker. Jaargang 4 In het voorjaar van 1842 verscheen Van Kuffelers studie over Xaverius. Kneppelhout had het manuscript enkele maanden eerder kritisch doorgenomen op taal en stijl en hoewel veel van zijn suggesties waren overgenomen, was hij toch niet tevreden over het eindresultaat. Kuf, die hierover behoorlijk in zijn wiek was geschoten, verdedigde zich door te wijzen op de verschillende invalshoeken van waaruit beiden

De parelduiker. Jaargang 4 14

Uit ‘Minerva’, 1844. Illustratie door O. Veralby het begrip ‘Historische Waarheid’ beschouwden. Zijn brief is ongedateerd, maar werd in elk geval ná de voltooiing van ‘Minerva’ (1 april 1842) geschreven.

Wel, wel myn goede Jan, heeft myn eenvoudige Xaveer het zoo by U geweten dat gy amper meer een goed woord voor hem overig hebt. Gy raast en tiert tegen den weerloozen alsof hy U al heel veel onaangenaams had berokkend, myn goede Jan meent gy het wel zoo, als gy schryft? Het schynt (want eene korte apologie dient er te volgen, zou toch een vader zich niet ontfermen over zyn kind) dat gy weinig acht gegeven hebt op hetgeen ik eerlyk genoeg, misschien wat al te eerlyk, aan U en anderen heb beleden dat myn styl noodzakelyk lyden moest door de vele verschillende talen waaruit ik de bronnen moest opzoeken; geen wonder dus, dat het nu en dan iets had van Babels torenbouw; hier en daar had ik ook te worstelen met den eentoonigen schryf- en verhaaltrant van myn Held!!? zelven en moest ik nu en dan myne pen geweld aan doen om toch der Historische Waarheid getrouw te blyven, vooral in de hier en daar verstrooide vertalingen. A propos, van historische waarheid gesproken, ik geloof dat wy, hoezeer ook elkander in het vriendschappelyk verkeer volkomen verstaande, nimmer eenig vergelyk zullen kunnen treffen, zoodra wy ieder afzonderlyk, op het zoo zeer verschillende standpunt waarop wy ons bevinden de pen opvatten, om aan de wereld te doen zien dat wy toch tout au plus geen luibakken zyn. Ik ken van myne overtuiging geene studie, die my meer aanlokt, dan de strikt historische! Een eerlyk mensch die de geschiedenis behandelt let minder op fraai getooiden styl, dan wel op degelyke waarheid en klaarheid. Trekt gy nu uit beide bovenstaande phrases uwe conclusie, dan zult gy moeten toestemmen, dat wy ons ten dien opzigte nooit verstaan zullen, want gy zult van uwen kant eischen

De parelduiker. Jaargang 4 15

aan my kunnen doen, en misschien met regt, die ik by vermoedelyke vervulling nogthans altyd als byzaken zal moeten beschouwen. De Historische Kritiek, hetzy hoogere of lagere, kan by geene mogelykheid zich geheel en al afhankelyk stellen van de wetten in het gebied èn van het schoone èn van wat welluidt en het is misschien een Merle d'Aubigné22 alleen gegeven om zich ten dien opzigte boven het middelmatige te verheffen. [...] Wat de taal aangaat, hier en daar zyn er fouten ingeslopen, die ik allen heb opgeteekend, dus bevreemdde het my niets, dat gy die dagelyks met Siegenbeek's woordenboek der geslachten enz. enz.23 manoeuvreert ze ook al spoedig opgemerkt hebt.

Verderop in zijn brief reageerde Van Kuffeler op de toezending van de aflevering ‘Minerva’.24 In deze schets schilderde Klikspaan de kroegjool die elk jaar werd gehouden ter gelegenheid van de stichting van de Leidse universiteit. Hij Het er, net als zijn vaste illustrator Alexander Ver Huell, geen misverstand over bestaan: aan het eind van het feest waren alle aanwezigen stomdronken. In deze uiterst realistisch beschreven ‘walgelijke hel van wijnzwelgers’ had hij de kolderieke feestdronk vol grappen en grollen van Van der Meer van Kuffeler, alias Van der Merk, een plaats gegeven. De schets eindigde overigens positief: een paar studenten, op weg naar een vroeg ontbijt in een herberg buiten de stad, komen een boerin tegen die huilt om haar man en dochter die aan een besmettelijke ziekte zijn overleden. Diep onder de indruk organiseren de jongens een inzamelingsactie voor het getroffen gezin.

Ik zeg U dank voor de type, ofschoon met het grootste gedeelte reeds voorloopig bekend, zoo voldeed het geheel my ongemeen. Alles leven en beweging, zoo als het hoort op een Kroegavond! Uw styl is on ne puit mieux, en zelfs in de getrokken resultaten zeer matig en zich zelf bezittende. Waarom hebt gy vóór myne toast de naam Van der Merk gezet, dat is te personeel, zou ik denken, want hoe ligt merkt men of gist men dan niet het een of ander, daar ik minder op gesteld zou zyn. Ik zag my ongaarne voor dien nonsens klapper, dat Klankbord25 aangezien, van welks pseudoniem ik echter de ware beteekenis niet vat. Gy hebt eene heerlyke overgang gevonden uit de vuilnis van den bezopen Kroeg, tot de gewenschte resultaten by zulk een voor preutsche ooren gewaagd onderwerp. Dat oude vrouwtje dat om haar dochter weent herinnert my een diergelyk geval [...]: wy vielen als baksteenen uit den mallen roes onzer opgewondenheid, en kregen kippenvel - en schreven het in onze memorie op dusdanig eene wyze op, dat wy, telkens als wy elkander ontmoetten, nog eens het sterniaansch26 geval voor den geest haalden, dat ons zulk eene scherpe antithèse voorstelde.

Op 6 juli 1842 zette Van Kuffeler zich aan het schrijven van een brief die uiteindelijk, tien dagen later, zeven bladen zou tellen. Hij bevond zich op een keerpunt in

De parelduiker. Jaargang 4 16

Van der Meer van Kuffeler op latere leeftijd

Kneppelhout op latere leeftijd. Portret van Nicolaas Pieneman (coll. LM) zijn leven: nog voor het einde van het jaar zou hij als getrouwd man naar Indië vertrekken om zich als predikant op Java te vestigen. In de overgangsjaren in Gouda had hij met de nodige spijt steeds meer afstand genomen van zijn gelukkige studententijd. Nu hij op het punt stond het verleden definitief de rug toe te keren, bezag hij zijn vroegere vrienden met een mengsel van kritiek en afgunst, omdat zij volgens hem dat verleden niet los konden laten. Zijn kritiek richtte zich, behalve op Kneppelhout, vooral op Johannes Hasebroek, ook een van de voormalige studentauteurs. Hasebroek was al enige jaren dominee in Heiloo, maar combineerde dat met een druk literair leven. Verder zal Van Kuffeler zeker ook gedacht hebben aan dominee-dichter Beets, die de pastorie in Heiloo geregeld bezocht.

Gy hebt het plan gevormd van naar Heidelberg te gaan - althans zoo woei de mare tot my over. De onzekerheid of in dat geval myn' brief wel spoedig genoeg deszelfs bestemming zou bereiken maakte my eenigzins huiverig in het opnemen der pen - niets toch is voor den briefschryver ontmoedigender dan de gedachte - de Hemel weet hoe en wanneer dit schryven door dengene wordt gelezen, aan wien het met hartelykheid was gerigt, en niets zal intusschen meer myn deel zyn in my following live!

De parelduiker. Jaargang 4 Deze laatste opmerking was het, die my moed gaf een' brief aan U te beginnen; hoe en wanneer die eindigen zal, weet ik niet. Ik laat dat liefst aan de luimen, die my beheerschen zullen, over - zulk een onbestemd schryven heeft dàt ten minste tot deszelfs voordeel dat het niet angstig letten moet op het eindigen vóór posttyd, en daardoor onwillekeurig langer worden zal, dan ik my aan U schryvende, anders wel zou hebben voorgesteld. - Gy moogt deze laatste tirade nu aanmerken als eene idée fixe van my - ik heb er vrede

De parelduiker. Jaargang 4 17

Johannes Petrus Hasebroek. Olieverfportret van L. Chantal

mede, zoo lang gy veelschryver! ten mynen opzigte niet van battery verandert, en my [niet] in plaats van uw onbestemd keuvelen nu en dan op wat meer stevigen en gedegen kost onthaalt - zal ik wake, roepen, en amok, amok schreeuwen - zelfs dan nog als gy mogt meenen, dat wy ons op een te verschillend standpunt bevinden om in onze veeljarige correspondentie den toon te kunnen aanslaan, die behaagt - belang inboezemt - en den vriendschapsband naauwer toehecht, door wederzydsche achting en op prijs stelling van ieders personeele verdiensten! - Het is my tot dus verre altyd een raadsel, hoe de mensch- en zaakkundige beschryver eener wereld, waarin ik my met zoo [wel] vrymoedigheid als gemak bewoog, menigwerf zoo eentoonig, zoo sleepend, zoo flaauw in zyne brieven kan zyn aan dienzelfden wereldburger, dien hy toch zoo in de wandeling zyn' vriend noemt. Ik ben hier van eene kleine yverzucht niet vry te pleiten - en deze is het, die my de misschien wat te vrypostige vraag aan de hand doet - wat of gy toch meer met uwen vriend Ds. H. uit H. te verhandelen hebt, met wien gy (met uw verlof gezegd) nog wel zoo'n groot disparate uitmaakt. En toch ellenlange brieven vloeyen uit uwe pen - zeg niet dat het kunstenaars affiniteit is, die gy behandelt - ook op dat standpunt hebt gy niets gemeens met elkander! Zie, beste Vriend! ik ben altyd, zoodra namenlyk ik redelyk (en wat meer zegt), zelfstandig was gaan denken een' doodvyand geweest van bekrompenheid en vooroordeel. En ik waag het bekrompenheid en vooroordeel te noemen, zoodra men zich concentreert om die zonnen d'un jour - die meteoren eener brooze studentenwereld, die als zy in de maatschappy optreden, verblind door hun eigen licht het licht van waarheid en alles wat eenvoudig -goed - en schoon is niet meer vermogen in te zien. Ik word duister, dat voel ik, doch zal strakjes wel meer explicite analitisch redeneren. - Beste Vriend, zyt gy niet een weinig met die kwaal behebt - en is het niet voor U even als voor vele anderen, dat het groote licht dat gy gezien hebt, groote slagschaduwen heeft uitgespreid over de meer verwyderde voorwerpen? Wees toch eerlyk en terwyl gy uw wierook (synoniem: met fraaye woorden) aan die meteoren hebt gewyd, denk toch dat ook by anderen eene progressieve ontwikkeling kan bestaan - die al was het slechts eene nadere

De parelduiker. Jaargang 4 kennismaking deze voor het minst' aangenaam en onderhoudend kon maken. Was ik een vyand van bekrompenheid en vooroordeel, niet minder trad ik te velde tegen dat bewierooken en die kniebuigingen voor die eenzydige, gemanie-

De parelduiker. Jaargang 4 18

reerde dichterwereld. Waarlyk Jan, de schellen zyn my sints lang van de oogen gevallen, en ik zie van myn' veeljarigen roes bekomen de wareld met gansch andere oogen aan. De Hosannah's der wereld zyn my genoeg om voorzigtig en naauwlettend te worden in myn oordeel - te meer wanneer zulke sommiteiten in kunst of wetenschap (meestal myne tydgenooten, die naauwelyks nog le nez à la fenêtre hadden gehad) het ware tydperk nog niet konden bereiken waarop zy zelfstandigheid en misschien ook gevoel van eigenwaarde genoeg zouden bezitten om een groot deel van dien opgetasten hoop lauweren voor oud vuil af te schudden, om dan vry wat helderder te kunnen zien - dan onder dat priëel van laurierbladen en eikenloof! In die kunstwereld hebt gy te lang geleefd - nu terwyl gy nog voor Studenten schryft - zyt gy goedhartig genoeg van te gelooven dat ge waarlyk nog student zyt: hierdoor zit ge als in een magischen kring, op welks rand de croquis27 van het verleden te vinden zyn, waarvan gy uwe oogen niet afwenden kunt. Ik daarentegen heb reeds lang alles vaarwel gezegd - ik ben genoodzaakt geworden de vroeger zoo aangename banden voor het meerendeel te slaken - ik heb (ik wil eerlyk zyn) daardoor misschien veel verloren, maar ik heb evenzeer daardoor eene zedelyke en redelyke vryheid, eene gewenschte onafhankelykheid van denken en handelen leeren kennen met het zoo zaligend bewustzyn dat ik de extra beste Dollond's28 van myne kunst en wetenschappelyke vrienden niet meer zoo bepaald noodig had. Ik geloof dat zy my dikwerf in plaats van goede telescopen, bontkleurige kaleidoscopen in de handen hebben gestopt: het was ongetwyfeld ter goeder trouw, en wisten zy zelven het niet beten maar men kan het my niet kwalyk nemen - dat, nu ik een eigen observatorium bezit, ik zelden meer het hunne bezoeken wil. Het is ruim zoo gemakkelyk en men verliest er minder tyd mede. Ik heb op dat observatorium sints ik er bezit van nam, wonderbaarlyke CONSTELLATIEN, DUBBEL-STERREN en NEVELVLEKKEN ontdekt, en nu en dan tot de overoude hulpmiddelen der astrologie terugkeerende, heb ik even wonderbaarlyke profetiën opgespeurd in dien gestarnden kunsthemel. Hoe ik tot het een en ander gekomen ben - weet ik zelf niet - zeker is het dat het cenobietenleven en de doornen der groote maatschappy my de prikkel tegen de verzenen29 hebben doen slaan, daardoor heb ik de wereld leeren kennen zoo als ze werkelyk is - terwyl de dagelyksche ondervinding het my uitdrukkelyk aanwees - hoe bekrompen het is, en eenzydig tevens in onzen kritischen of liever kritieken tyd de kunstwereld te piedestallizeren30 op het voetstuk dat men de groote Maatschappy noemt.

Van Kuffeler had zijn keuze gemaakt: in zijn nieuwe leven was voor Kneppelhouts myriorama geen plaats meer. De brieven die hij zijn vriend nog zou schrijven, bevestigen dat zijn beslissing definitief was.

De parelduiker. Jaargang 4 19

Bronnen

De hier beschreven collectie, eigendom van Capt. F. de Blocq van Kuffeler (Saffron Walden, Engeland), omvat 34 brieven van Van der Meer van Kuffeler aan Kneppelhout uit de periode 1839-1866. De transcripties zijn gemaakt naar fotokopieën (Stichting Kneppelhout, Doetinchem) en kunnen derhalve enkele onnauwkeurigheden bevatten. Ter wille van de leesbaarheid zijn enkele kleine ingrepen aangebracht; editeurscommentaar staat tussen teksthaken.

Eindnoten:

1 Na de Studenten-Typen (december 1839-mei 1841) verschenen nog Studentenleven (augustus 1841-februari 1844) en De studenten en hun bijloop (december 1840-maart 1844). Tezamen worden ze de Studentenschetsen genoemd. 2 Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan. Amsterdam, 1908, p. 42. 3 Zie Klikspaans Studentenleven. Leiden, 1844, p. 256-260. 4 Zie Klikspaans Studenten-Typen. Leiden, 1841, p. 267-314. 5 De Latijnse woorden zijn vervoegingen van het aanwijzend voornaamwoord ‘hic, haec, hoc’ (deze, dit). Latijn was in die dagen de academische voertaal. 6 In de roman Lebensansichten des Katers Murr (1820-1822) van E.T.A. Hoffmann wordt beschreven hoe Murr tijdens een ceremonie met veel punch wordt opgenomen in een studentenvereniging van katers. 7 Beroemd handschriftkundige (1655-1741). 8 Populaire opera's: Robert le diable (1831) van G. Meyerbeer en Massantelo, ou le pêcheur napolitain (1827) van M. Carafa. 9 Jan Robert (1797-1872), een populaire figuur in de Leidse studemenwereld; hij was als ‘oppasser’ in dienst bij verscheidene studenten, voor wie hij allerlei karweitjes verrichtte. 10 A.J. Luyt, Klikspaans Studentenschetsen. Leiden, 1910, p. 108-109; H. Reeser, ‘Andersen op bezoek bij Mevrouw Bosboom-Toussaint’. In: De Nieuwe Taalgids 60 (1967), p. 224. 11 Heel klein boekje. 12 Academische gebruiken: studenten konden elk jaar in het Latijn geschreven verhandelingen insturen over vooraf opgegeven onderwerpen (de ‘prijsvraag’) en hadden het recht om bij publieke promoties vragen te stellen aan de promovendus. 13 Patmos was het ballingsoord van de evangelist Johannes. Ovidius werd aan het eind van zijn leven verbannen naar een streek bij de Zwarte Zee, waar ook de Scythen verbleven. 14 Bejaarde gezelschapsdames van aanzienlijke, jonge meisjes. 15 In het treurspel Gysbrecht van Aemstel (1637) van Joost van den Vondel ontvlucht de gelijknamige hoofdpersoon na een hevige strijd de stad Amsterdam om zich te vestigen in Pruisen. 16 Zie voor ‘De student-autheur’ Studenten-Typen, p. 85-136. 17 Zie voor dit vers P. van der Hoeven, De assecuratione maritima. Leiden, 1836. 18 Nietigheid, wissewasje. 19 Staaltje. 20 Zie voor ‘Promotie’ Studentenleven, p. 81-186. 21 Tafelstel, bestemd voor olie, azijn, peper, zout enzovoort. 22 Jean Henri Merle d'Aubigné was een Frans theoloog, bekend door zijn vierdelige Histoire de la Réformation du XVI siècle (1835-1847). 23 Publicaties van Matthijs Siegenbeek, die in opdracht van de regering de spelling van het Nederlands had vastgelegd.

De parelduiker. Jaargang 4 24 Zie voor‘Minerva’ Studentenleven, p. 187-313. 25 ‘Klankbord’ (een houten hemel boven een spreekgestoelte die zorgt voor de akoestiek) is de bijnaam van Van der Merk/Van Kuffeler in ‘Minerva’. 26 Naar de Engelse schrijver Laurence Sterne (1713-1768). 27 Ruwe schetsen, ontwerpen. 28 Soort verrekijkers. 29 Eigenlijk ‘de verzenen tegen de prikkels slaan’ (zich vruchteloos of tot eigen schade tegen iets verzetten), maar door Van Kuffeler bewust omgedraaid. 30 (Op een voetstuk) plaatsen.

De parelduiker. Jaargang 4 20

Richard Minne, gerekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 4 21

Marco Daane Op des dichters ongevleugelde hielen Onbekend archief Richard Minne gevonden+

De biograaf is een afhankelijk mens. Hij verricht zijn werk bij de gratie van nabestaanden en archivalia. En niet altijd zijn er daarvan voldoende beschikbaar om het leven van - bijvoorbeeld - een schrijver recht te kunnen doen. Er knaagt dan iets bij de biograaf, zelfs bij een die zich vooral op de schrijver en diens werk concentreert. Als biograaf van de Vlaamse dichter Richard Minne kan ik daarover meepraten. Van zijn leven ís maar weinig bekend. ‘Spijtig of niet; de schrijver en de mens zijn één,’ schreef Minne op 24 maart 1955 in een krantenstukje over dagboeken en memoires. Ik zeg het hem na, maar Minne zelf lijkt alle moeite te hebben gedaan onzichtbaar te blijven voor wie na hem komen. School, familie, huwelijk, oorlogsperikelen, beroepen, woonhuizen, het bleven grijze plekken in mijn onderzoek. Maar er zijn nog andere factoren waarvan de biograaf afhankelijk is: van subsidie bijvoorbeeld, van medewerking van derden en van publiciteit. Samen zijn ze in staat zijn zoektocht grondig ondersteboven te halen en daarmee de literatuurgeschiedenis een bescheiden maar verrassende wending te geven. Dat bleek weer eens toen ik de vondst van mijn leven deed.

Tussen Elsschot en Nescio

De Gentenaar Richard Minne (1891-1965) wordt beschouwd als een van de grootste Vlaamse dichters van deze eeuw. Zijn poëzie, vooral gebundeld in de klassieker In den Zonen Inval (1927; in 1955 bezorgde Van Oorschot een vermeerderde editie), staat vol met originele beelden en onpoëtisch woordgebruik, die de lezer aanvankelijk op het verkeerde been zetten. Met zijn talent, taalgenie en zeggingskracht intrigeert Minne echter tegelijkertijd. Zonder valse pretentie, maar nooit zijn taak als ‘zanger’ verloochenend, vertolkt hij een door ironie, vrijheidsverlangen en melancholie getekend levensgevoel. Het zijn deze ironie en melancholie die Jeroen Brouwers ertoe brachten Minne ‘de boerse broer van Willem Elsschot’ en ‘de Vlaamse neef van Nescio’ te noemen.1 Een mooie typering, want Minne verenigt in zijn literaire persoonlijkheid inderdaad een Noord-Nederlands individualisme en een soort Zuid-Nederlands internationalisme, verhevigd met Gentse rauwheid. Menno ter Braak sprak van een

+ Marco Daane (1959) werkt aan een biografie van Richard Minne, die volgend jaar zal verschijnen.

De parelduiker. Jaargang 4 22

‘Vlaming die zich wil wreken op de provinciaal, die hij eens geweest is’.2 Minne begon zijn loopbaan als een militant, maar mislukt pacifistisch marxist. Zijn ware dichterstem weerklonk voor het eerst voluit in 't Fonteintje (1921-1924), het tijdschrift waarmee hij samen met Maurice Roelants, Raymond Herreman en Karel Leroux de ‘holle leuzen’ van de expressionisten uitdaagde. Daarop aansluitend leidde hij een vierjarig, bijna mythisch bestaan als ‘dichter en boer’ in het modderdorp Waarschoot. Het voerde tot een dieptepunt in zijn leven en - het is inderdaad vol paradoxen - schrijnende hoogtepunten in zijn poëzie en brieven. In de bundel Wolfijzers en schietgeweren (1942) werd daar later een en ander van vastgelegd. Na 1930 was Minne journalist bij het satirisch weekblad Koekoek en het legendarische socialistische dagblad Vooruit. Hij excelleerde daarin met het volkse en tegelijk subtiele beeldverhaal ‘Brief van Pierken’ en zette een trend met het dagelijkse literaire cursierje ‘In 20 lijnen’, nog voor Carmiggelt zijn ‘Kronkel’ begon. Dit schrijversleven is nog niet of nauwelijks beschreven. Er bestaat een interview waarin Minne naar zijn levensloop gevraagd werd.3 En er is één biografische schets, die deze contouren wat nader invult.4 Helaas rollen er uit deze publicaties meer vragen dan antwoorden. De oude Minne en zijn eerste ‘biograaf’ vergisten zich in veel gegevens, tot jaartallen aan toe. Afstammelingen om bij te rade te gaan, zijn er eenvoudigweg niet. Minne had geen broers of zussen en bleef zelf kinderloos. Zijn erfgename is een achternicht van zijn vrouw, die zich niet met de letterkunde bemoeit. Pas weken na herhaald schriftelijk aandringen verleende ze mij toelating tot de brieven en handschriften van Richard Minne. Ruggengraat van zijn nalatenschap vormt de enorme correspondentie met Raymond Herreman (1896-1971), in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen. Als correspondenten volgen Maurice Roelants en Joris Vriamont hem op eerbiedwaardige afstand. Ander bestanddeel is een omvangrijke collectie brieven van allerlei literaire relaties aan Minne. Een deel daarvan bevindt zich in Antwerpen, een veel groter deel bij de vakgroep Nederlandse literatuur van de Gentse universiteit. Ook de foto's en handschriften zijn over beide archieven verdeeld. In Gent wordt aan een wetenschappelijke inventarisatie en reconstructie van Minnes poëzie gewerkt. In het voetspoor daarvan wordt ook ander werk van hem bestudeerd. Nog onlangs ging een project van start dat alle ‘Brieven van Pierken’ beoogt te bundelen. De archivalia zijn destijds in twee stappen overgedragen aan beide instellingen. Na Minnes overlijden heeft het AMVC zich beijverd voor de verwerving van zijn nalatenschap. In 1967 droeg zijn weduwe Julienne een omvangrijke hoeveelheid documenten over. Een jaar later kreeg de onlangs overleden Gentse hoogleraar Antonin Van Elslander er echter lucht van dat zij nog meer materiaal in bezit had, waaronder Minnes omvangrijke bibliotheek met veel zeldzame stukken. Hij slaagde erin Julienne over te halen die te verkopen. Tegelijk met de bibliotheek verhuisde een tweede pak archivalia naar de vakgroep Nederlandse literatuur. Minnes

De parelduiker. Jaargang 4 23 boeken en tijdschriften werden over de Gentse universiteitsbibliotheek verspreid, nadat men er gelukkig wel eerst een inventaris van had gemaakt. Al deze collecties samen vormen een typisch chrijversarchief. Zijn meer persoonlijke sporen lijkt Minne vrijwel uitgewist te hebben. Men is aangewezen op de archieven van personen en instellingen waarmee Minne te maken had, zoals gemeenten, Kamers van Koophandel en kadasters; maar ook de Gentse universiteit, het dagblad Vooruit, diverse uitgeverijen en, natuurlijk, privé-collecties. Dat er meer materiaal was, bleek al snel tijdens mijn onderzoek. Een resem onbekende publicaties, waarvan sommige belangrijk, dook bijvoorbeeld op.5 Contacten met kinderen van tijdgenoten en onderzoek in kleine archieven brachten brieven boven water. In een Gentse privé-verzameling bleek zich een laatste restant te bevinden van Minnes ‘laboratorium’: een mapje knipsels en foto's, zoals hij die als grondstof voor zijn krantenwerk gebruikte. Een schok gaf een tentoonstellingslijst uit 1965. Kort na Minnes overlijden werd in zijn woonplaats Sint-Martens-Latem een herdenkingsexpositie gehouden, waar brieven, objecten en foto's te zien waren. Daarvan werd geen catalogus gemaakt, wel een lijst van alle bestanddelen. Die lijst somde tal van onbekende documenten op: brieven van Cyriel Buysse, foto's genomen bij de boerderij te Waarschoot (waarvan geen enkele foto overgeleverd is), door Minne zelf gemaakte schilderijtjes en enkele schriftjes met gedichten. Dat alles te midden van talloze andere brieven, foto's en documenten, sommige merkwaardig genoeg wel bekend, andere niet. Niemand weet ook meer wat er met die zaken gebeurd zou kunnen zijn. De personen die destijds vooral bij de twee overdrachten betrokken waren, kunnen het niet meer vertellen: Raymond Herreman, AMVC-conservator Ger Schmook en Antonin Van Elslander. Zoiets levert het treurige besef op van waarschijnlijk blijvende leemten in de nalatenschap - én nieuwe en belangrijke vragen. Er was al de vraag waarom Julienne Minne destijds niet alles in één keer aan het AMVC had geschonken. Waarschijnlijk kostte het haar eenvoudigweg moeite afstand te doen van hetgeen haar aan Richard deed denken. ‘Ik kan u verzekeren dat het mij pijn doet en moeite kost om van vele dingen te scheiden - maar het moet gebeuren,’ schreef ze op 18 november 1966 aan Herreman.6 De tentoonstellingslijst zette dit nog meer op scherp. Had ze ook die tweede keer wel alles geschonken? De dichter Daniël Van Ryssel bijvoorbeeld, die in 1971 het herinneringsboek Rondom Richard Minne samenstelde, kreeg daarvoor van Julienne enkele tot dan toe onbekende brieven en documenten ter beschikking. Had ze misschien nóg meer dingen achtergehouden? Of aan anderen gegeven? Waar waren die onbekende brieven en foto's gebleven? Soit, niemand kon het meer zeggen en een biograaf moet verder.

Het huis van de dichter

Nog niet zo lang geleden mocht ik dergelijke bespiegelingen in de Vlaamse dagbladpers ventileren. Journalist Pascal Verbeken van

De parelduiker. Jaargang 4 24

De Standaard besloot eens een andere biograaf dan die van de ‘groten’ - Boon, Walschap, Gezelle - te interviewen. Hij spoorde mij op via de Minne-website De Bijter, die ik op Internet onderhoud. Het artikel verscheen op 14 januari 1999. Uit de reacties die ik daarop kreeg, bleek dat Minne nog steeds nadrukkelijk leeft onder het Vlaamse lezerspubliek. Enkele weken na de publicatie ontving ik een brief uit Moorsel, bij Aalst. De brief had een flinke omweg achter de rug. Hij was verzonden naar mijn uitgeverij, De Arbeiderspers - maar dan wel naar het oude adres, Singel 262. Niettemin kwam hij bij de uitgeverij terecht en een week na de verzending bij mij. De afzender bleek een leraar Nederlands in ruste annex schrijver te zijn, Frans Fransaer, die mij een merkwaardig verhaal vertelde. Een jaar of twintig terug had hij een jongen in de klas gehad die plots met verhalen aankwam over een huis in Sint-Martens-Latem dat zijn vader had gekocht. Het was het huis van een schrijver geweest, vertelde hij; en er lagen daar allerlei paperassen op zolder. Op zekere dag nam de jongen daar iets van mee: een nummer van het tijdschrift 't Fonteintje. De leraar begreep dat het moest gaan om het huis van de dichter Richard Minne, op wiens werk hij zeer gesteld was. Hij drukte de jongen op het hart de papieren op zolder goed te bewaren, omdat ze belangrijk konden zijn. Diezelfde leraar, nu dus gepensioneerd, kreeg De Standaard van 14 januari 1999 onder ogen. Hij las die krant zelf niet, maar een vriend wist dat hij een Minne-liefhebber was en gaf hem het interview met diens biograaf te lezen. Met belangstelling nam hij er kennis van. Enkele dagen later schoot hem de leerling met zijn verhalen over het huis van Minne weer te binnen. Hij wist die jongen, nu volwassen, te wonen in Schellebelle, tussen Gent en Aalst. Daarop ging er een brief naar de Minne-biograaf, met daarin de geschiedenis van de oud-leerling, vergezeld van diens adres en telefoonnummer. Het was die brief, die een week later met de beschreven omweg bij mij arriveerde. Een groot cliché, maar waar: met stomme verbazing las ik zijn relaas. Of het materiaal de twee decennia zou hebben overleefd, kon de briefschrijver natuurlijk niet zeggen. Onmiddelijk heb ik die oud-leerling, Peter Van de Velde, gebeld. Ik deed hem het verhaal van de brief, van zijn oud-leraar, van Minne... Laconiek vertelde hij dat hij de spullen had bewaard. Hij was bezig het enigszins te ordenen; er zat een uitnodiging van de koning bij, en brieven van schrijvers... Ik vertelde hem van mijn werk en van mijn grote belangstelling voor dit materiaal. We maakten vlot een afspraak en de dinsdag erna spoorde ik met kloppend hart naar Schellebelle. Wat ik ook had verwacht, niet wat ik daar in de garage aantrof: manden vol boeken, tijdschriften en papieren; een bak met foto's, ansichtkaarten en condoléances; dozen met glasnegatieven. In het huis van Peters twee jaar eerder overleden vader stond nog meer, waaronder twee enorme familieportretten en als klap op de vuurpijl het bureau van Minne. Alweer bijna achteloos wees Peter Van de Velde me daarop, terwijl we er langs liepen. Bijna wezenloos heb ik achter dat bureau gezeten, in mijn verbazing volstrekt onmachtig om naar het verleden weg te dromen... In de

De parelduiker. Jaargang 4 25

Een uitnodiging van het Koninklijk Hof, 1956 (coll. AMVC) garage kreeg ik de gelegenheid al het materiaal rustig te bekijken. De gesprekken die we tussendoor voerden, reconstrueerden het verhaal erachter. Twee jaar na Minnes dood had Peters vader het huis van de dichter in Latem gekocht. Hij trof daarbij met de weduwe Julienne de regeling dat zij het de rest van haar leven kon blijven huren. Na Juliennes overlijden, in mei 1977, haalde Peters vader het huis leeg om het aan iemand anders te kunnen verhuren. De grote voorraad boeken en papieren die hij daarbij op zolder aantrof, bracht hij over naar zijn eigen huis. Ik bleek dus een derde deel van Richard Minnes nalatenschap te hebben teruggevonden. Die middag trachtte ik het in de stoffige garage enigszins te inventariseren. Alles lag schots en scheef door elkaar, ongeordend in dozen en manden op de vloer en op stellingen. Staande, nu eens op mijn linker- en dan weer op mijn rechterbeen rustend, tikte ik mijn notities. Mijn gedachten waren ondertussen de enige die in zo'n situatie mogen opkomen: dit materiaal moet zo snel mogelijk in veiligheid worden gebracht en hoort in een voor onderzoekers toegankelijke archiefinstelling thuis. Ik bood Peter aan, daarvoor te bemiddelen. Hij bleek gelukkig bereid eraan mee te werken en accepteerde mijn voorstel dit in een overeenkomst op papier te zetten. In die overeenkomst wist ik tevens te bewerkstelligen dat ik belangrijke studieobjecten als brieven en documenten in bruikleen mee naar huis mocht nemen. Met een aanzienlijk stuk Minne-archief - brieven en contracten van uitgevers en tijdschriften, enkele handschriften, wat foto's en ansichtkaarten, en enige persoonlijke

De parelduiker. Jaargang 4 26

Een van de vroegste opdrachten aan Minne, uit 1918. Van Roelants' De driedubbele verrassing werden slechts zevenenveertig exemplaren vervaardigd (coll. AMVC) soonlijke documenten en correspondence - reisde ik terug naar Pijnacker. Tijdens mijn tweede bezoek aan Schellebelle slaagde ik erin een inventaris aan te leggen van de belangrijkste boeken en tijdschriften. Daaronder bleken zeer zeldzame stukken te zitten, zoals opdrachtexemplaren van illustere Vlamingen.

Een hoofd vol Hegeliaanse dialektiek

De nu boven water gekomen collectie biedt de unieke gelegenheid het beeld van Minnes persoonlijkheid te verscherpen. Zijn bewaarwoede was spreekwoordelijk; zijn garage stond tot de nok toe vol met kranten en tijdschriften. Meer persoonlijke objecten hield hij gelukkig apart. Ze omlijnen Minnes gehechtheid aan zijn - vrijwel ongedocumenteerde - jeugd en adolescentie. Stapels ansichtkaarten, waaronder van hemzelf aan zijn ouders en van zijn ouders aan hem, heeft hij bewaard. Ook een relict van zijn jaren aan de Rijksmiddelbare School (lagere school) kwam uit een van de dozen: zijn eerste prijsboekje. Minne ging er later prat op, op school altijd ‘de voorlaatste’ te zijn geweest. Als hij al eens een klein prijsje in ontvangst mocht nemen, zou het niet zijn uitgereikt door een der gebruikelijke hoogwaardigheidsbekleders, maar door - het lijkt wel een echo van Hermans - ‘een soort van portier [...]. Ik schoof er dan gewoonlijk ook rap van tussendoor als de prijsuitdeling gedaan was.’7 Ook uit de jaarboeken van het Koninklijk Atheneum blijkt dat dat in werkelijkheid wel meegevallen is. Minne was geen slechte leerling. Op de Rijksmiddelbare School werd in elk geval zijn liefde voor de Franse cultuur en literatuur geboren: hij kreeg

De parelduiker. Jaargang 4 27

Het prijsboekje voor Franse les aan de Rijksmiddelbare School, 1899 (coll. AMVC) het prijsboekje in 1899 voor zijn prestaties in de Franse lessen. De francofilie zou hem zijn leven lang bezighouden. Keer op keer propageerde hij later in zijn krantenstukken de werken van Diderot, Voltaire, Stendhal, Montaigne, Renard, Vallès, Léautaud en talloze veel minder bekende Fransen. Het leverde hem de eretitel ‘de man die zijn volk Frans leerde lezen’ en een Franse onderscheiding (de Palmes Académiques) op. Het Schellebelse archief bevat niet heel veel manuscripten. Daartussen bevond zich echter wel het begin van geromanceerde memoires met de titel Voorlopig testament. Verzonnen e.a. herinneringen aan den lopenden band. Dat Minne daar ooit aan had willen beginnen, was al bekend uit een brief8 die Raymond Herreman van hem ontving op 1 februari 1961: ‘Rayon prestaties: ik sta op het punt te starten voor een roman, lièver een soort mémoires. Titel: Voorlopig testament. Ik geloof mijn eigen en definitieve stijl te hebben gevonden. De duivel zit er achter, nu ik de zeventig in zicht krijg. (Sans blague!)’ Alleen was het begrip ‘op het punt van starten’ bij Minne nogal rekbaar. Een maand later schreef hij aan Joris Vriamont: ‘Ik zit sedert lang in het revisiestadium en ik tracht mijn overblijvende presentatiemogelijkheden zo juist mogelijk af te meten. Ik draai ter plaatse. Dat bezorgt me de illusie dat ik actief ben. Morgen (laten we zeggen overmorgen) begin ik aan mijn memoires.’9 Dikwijls realiseerde Minne dit soort voornemens nooit en bleef het bij die illusie. Hij was een notoire bedenker van onuitgevoerde schrijfplannen. Dit is de spreekwoordelijke en unieke uitzondering op de regel. De eerste twee vellen van Voorlopig testament resteren en vermoedelijk is de schrijver verder gekomen, want blad 2 eindigt midden in een zin. Voorlopig testament is inderdaad opgezet als een

De parelduiker. Jaargang 4 roman. Minne hanteerde de tegenwoordige tijd en een ik-verteller. Het zijn al evenzeer ‘een soort mémoires’. De tekst is alleen al de moeite waard doordat die aan Minnes jeugd is gewijd; hij heeft daar verder nauwelijks over geschreven:

‘Mijn vader was handelsreiziger, - représentant de commerce noemden wij het - , en zijn gekrulde snor maakte overal indruk. Mijn moeder hield een winkel van mode-artikelen voor heren open. Onze winkel kon op een uitgebreide kliënteel bogen, maar van al de mensen die er aan de toog voorbijgeschoven zijn, zou ik u weinig kunnen vertellen. Terwijl ik de winkel haastig in- en uitliep, zat mijn hoofd vol met hegeliaanse dialektiek. [...] Onze winkel was in een volkrijke buurt gelegen en zelfs

De parelduiker. Jaargang 4 28

's zondagnamiddags bij druilerig weer, als er aan wandelen niet te denken viel, waren de rolluiken opgehaald. Er was altijd de ene of de andere die inderhaast nog een plastron 0.95 fr. (onze specialiteit) of een paar colknoopjes nodig had. De zondag was het mijn vader die de samentelling der ontvangsten maakte, waarna hij een Mexique-sigaar opstak, terwijl mijn moeder mij smeekte op de piano de Rackoszy-marsch te spelen, die ik met veel geweld uitvoerde. Na deze prestatie mocht ik boven op mijn kamer gaan hokken om er revolutionnaire brochuurtjes van 10 centiemen te lezen, alsmede de handleiding in stijlleer van Prof. Dr. G.W.H.K.L.M. Axelbach, of Haselbracht, 'k wil er van af zijn.’

Minnes moeder baatte inderdaad een winkel in linnengoed uit en zijn vader was er handelsreiziger voor. De zaak was gelegen aan de Phoenixstraat in de Brugse Poort, een dichtbevolkte, armoedige proletariërswijk in Gent. De omstandigheden daar brachten Minne al vroeg tot het marxisme, hier gepresenteerd als ‘een hoofd vol met hegeliaanse dialektiek’ en ‘revolutionnaire brochuurtjes van 10 centiemen’. Minne werd actief in de jongerenbeweging van de Belgische Werkliedenpartij. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij een van de pacifistische dissidenten die van de partijlijn afweken door een vrede zonder voorwaarden met de Duitse bezetter te propageren. Hun activiteiten zorgden voor groot tumult in de partij. In 1918 hield de door hen opgerichte Vredesgroep een alternatieve 1 mei-meeting in Gent. De partijkrant Vooruit verzweeg die manifestatie angstvallig, totdat de dissidenten de partij uit haar tent lokten. Voor de deur van het partijgebouw op de Vrijdagmarkt deelden ze strooibiljetten uit die opriepen naar hun vredesbijeenkomst te komen. Het partijdagblad zag zich door die provocatie gedwongen op 28 april te berichten over ‘eene meeting [...] niet door de Partij ingericht’. Het moet voor Minne en zijn kornuiten een kleine triomf geweest zijn: de partij kon hen niet langer negeren. De Vredesgroep was die avond ook op haar hoogtepunt. Honderden oorlogsmoeë Gentenaren bezochten de bijeenkomst en kochten een exemplaar van het strijdblad Roode Jeugd. Het zou een Pyrrusoverwinning blijken. Tegen de machinaties van Edward Anseele, de populaire en machtige partijleider, konden de renegaten uiteindelijk niet op. Na de oorlog kwam de klap: ze werden als ‘scheurmakers’ de partij uitgegooid. Voor Richard Minne eindigde zijn politieke loopbaan in een grote desillusie. Hij heeft dat deel van zijn leven later genegeerd en er nooit meer over willen spreken. Hij vergat het echter niet. Zijn eigen exemplaar van Vooruit van 28 april 1918, met dat korte, weggemoffelde bericht over de alternatieve 1 mei-viering, zat in Schellebelle tussen de knipsels. Aan het eind van zijn leven had Minne zelfs voldoende afstand van zijn politieke verleden genomen, om er toch over te kunnen schrijven. In Voorlopig testament schilderde hij met milde zelfironie zijn rebelse adolescentie, waarin hij zich fel afzette tegen de bourgeoisie. De jonge revolutionair kwam namelijk zélf uit een kleinburgerlijk gezin... Het ging zijn ouders goed en ze konden Richard naar een ‘betalende’ kleuterschool, de Rijksmiddelbare School en het Koninklijk Atheneum sturen - allemaal erkende kweekvijvers der bourgeoisie. ‘Ik schrijf weliswaar opstandige

De parelduiker. Jaargang 4 29

‘Ons Huis’, het voormalige hoofdkwartier van de Belgische Werkliedenpartij, aan de Vrijdagmarkt in Gent (foto M. Daane) verzen in de tijdschriften, en ik drijf de spot met de kleinburgerlijke moraal, maar slechts éénmaal tothiertoe heb ik mijn schuchterheid in zover kunnen overwinnen van een winkel binnen te stappen. Het bekijken van een étalage maakt me al ziek. Vijf jaar geleden heb ik mijn hoed gekocht, tussen twee trams in. Een jonge dame hield de winkel open, maar 't was haar moeder, of haar schoonmoeder, die me de hoed op het hoofd duwde, erbij verklarend dat hij zeer goed stond. Hoe dan ook, goed of niet, we hebben achteraf, mijn hoed en ik, een compromis afgesloten. Wanneer men bestendig met mekaar te doen heeft, dan is het nog 't profijtigste van op vredesvoet te leven. Om 't even of het met een hoed, met een vrouw, met een buurman of met een ideologisch stelsel is. Ge ziet, het ontbreekt me niet aan praktischen zin. Dat houd ik van mijn vader, die deze eigenschap in hoge mate bezat.’ Het ‘compromis met de hoed’ is bijna een metafoor voor de overlevingsstrategie die Minne later volgde, na zijn politieke debacle en de miskenning en het einde van zijn dichterschap. In Vooruit van 20 oktober 1935 haalde hij Du Perron aan, die in Forum had geschreven over Arthur Rimbaud en de vier mogelijkheden van het leven: slagen, mislukken, berusten in een kleinere rol of radicale weigering en zelf-moord. Minne koos de derde optie: ‘genoeg om het hoofd boven water te houden en met als voornaamste winst: zoo min mogelijk aan anderen verschuldigd zijn en zooveel mogelijk zichzelf blijven’. Het is de houding van de neef uit Diderots De neef van Rameau, en voor Minne de enige uitweg toen hij zichzelf als gesjeesd politicus (én dichter) beschouwde. De neef was niet voor niets een van zijn lievelingsboeken, en de auteur een vaste waarde voor hem: ‘Diderot verliest regelmatig, zoals hij zijn ganse leven door verloren heeft,’ schreef Minne over hem in Vooruit van 8 September 1949.

De parelduiker. Jaargang 4 30

Van de passage in Voorlopig testament over de ‘praktischen zin’ druipt de zelfspot af Als Minne namelijk iets niet was, was het praktisch. De schrijver van opstandige gedichten en essays in de organen van het rode Gent was eigenlijk een verlegen jongetje; en wist het zelf Die schuchterheid heeft Minne nooit verlaten. Of het nu ging om alledaagse zaken als het binnenstappen van een winkel, of later de omgang met uitgevers, drukkers en medewerkers van de krant: hij was onzeker en onpraktisch. Hij had een hekel aan journalistiek bureauwerk. Voor allerlei wissewasjes ging hij bij zijn veel wereldser vriend Raymond Herreman te rade. Na de toekenning van een beurs bijvoorbeeld zat hij met de handen in het haar: ‘Schrijf me wat ik nu moet doen. Ik ben een boer. Moet ik die meneeren bedanken? Moet ik ontvangst van hun schrijven melden?’10 Een vergelijkbare proeve van onzekerheid is Minnes reactie op zijn eerste literaire prijs. In de Schellebelse nalatenschap zat de brief uit 1925 die hem daarvan op de hoogte bracht. Minne had de aanmoedigingspremie van de wedstrijd om de ‘prijs van Brabant’ gewonnen. Hij stuurde Herreman een typerend verslag van de ‘incassering’ van het prijzengeld:

Richard Minne gaat ze halen, bij den ontvanger der rechtstreekse belastingen. En 's anderendaags krijg ik deze Idylle. Een Cerbeer, achter folio's verscholen, werpt den dichter vijf briefkens toe. De dichter kijkt schuchter rond. Hij staat alleen. De burgemeester is er niet om een speech te houden. De pastoor is er niet. De vrouw van den postmeester is er niet. Nihil. De deur flapt toe op des dichters ongevleugelde hielen, en nu loopt hij weer in den regen, in den wind, langs den landweg, naakt van boomen, over de ijdelheid te droomen.11

On-akademisch en on-boersch

Minne kreeg deze prijs voor zijn gedichten. Een aantal ervan was gepubliceerd in 't Fonteintje, het tijdschrift dat hij had opgericht met Herreman, Roelants en Leroux. Het betekende voor Minne een eerste poging de Vlaamse literatuur te vernieuwen. Die moest loskomen uit het knellend keurslijf van provincialisme, katholicisme en bekrompenheid, zonder dat daaraan de toen populaire expressionistische ‘leuzen’ te pas moesten komen. De vernieuwing die hij zocht, stoelde op moderne thematiek, ‘vrije’ geestesgesteldheid en een zeer persoonlijk woordgebruik. De reacties erop waren dusdanig dat Minne zich een roepende in de woestijn voelde.12 Een auteur bij wie hij eenzelfde benadering én ondervinding trof, was Raymond Brulez. Brulez vond zelfs geen enkele uitgever of redactie bereid zijn vrijzinnige debuutroman André Terval te publiceren. De redactie van 't Fonteintje daar-

De parelduiker. Jaargang 4 31 entegen bood hem in 1924 wél publicatieruimte - voor fragmenten - en hij is dat nooit vergeten. Toen zijn roman in 1930 toch in boekvorm verscheen, moest Brulez opnieuw aan Raymond Herreman laten weten dat ‘mijn arme André tot nog toe [...] onbegrip, kleinmoedigheid en kwaadwilligheid ontmoet’.13 Hij stuurde Minne ook een exemplaar van het boek. In Schellebelle vond ik het terug, met de veelzeggende opdracht: ‘Aan den dichter Richard Minne met hartelijke hulde en in dankbare herinnering aan de destijds in 't Fonteintje verleende gastvrijheid Raymond Brulez Sint Michiels, den 3 aug. 1930.’ Minne las het boek direct en schreef Brulez een antwoord dat het begin werd van een levenslange vriendschap. Hij greep daarin zelf ook terug naar vroeger: ‘Ik heb meet dan eens, in de laatste jaren, uw hoofdstukken in 't Fonteintje zaliger herlezen. En het altijd spijtig gevonden dat ge zoo lang zweegt. Omdat ge u beweegdet in een atmosfeer die ook de mijne was en in een geestesgesteldheid die ik de meest geschikte vind om alles vlakaf te zeggen en goed te zeggen.’14 Tegelijk uitte hij nog eens zijn scepsis jegens de Vlaamse literaire wereld: ‘We zijn in Vlaanderen misschien met een dikke honderd om u oprecht te bedanken. Uw boek is te degelijk voor de rest, het grijpt te wijs, het tast te diep, het doet te vrij, voor al die schematische hoofden. Het klinkt anders dan ze gewoon zijn, het is oneerbiedig, onofficieel, on-akademisch, on-boersch, ongepast voor de openbare boekerijen der steden van min dan 100.000 inwoners.’ Ook zijn eigen exemplaren van ‘'t Fonteintje zaliger’ - voor hem het symbool van het begin van de strijd tegen ‘die schematische hoofden’ - heeft Minne altijd bewaard; ze zaten in Schellebelle tussen de enorme hoeveelheden andere boeken en tijdschriften. Het waren deze exemplaren die destijds bij Frans Fransaer een licht deden opgaan. Minne trok eind jaren twintig alleen nog zuiver literair ten strijde. Politieke uitgangspunten voldeden voor hem niet meer. In een belangrijk stuk uit het Schellebelse archief heeft hij dat verwoord. Het is een door hem ingevulde maar klaarblijkelijk nooit teruggestuurde enquête naar de opvattingen van schrijvers over hun al dan niet maatschappelijke inspiratiebronnen. Het Parijse tijdschrift Monde, geleid door Henri Barbusse, stelde in die enquête, van 17 augustus 1928, de vraag of literatuur wel een zuiver individueel fenomeen was en of het niet een weerspiegeling moest zijn van de economische en sociale evolutie van de mensheid. Minne antwoordde daarop [mijn vertaling]:

a) Zelfs bij degenen die geloven in de leegte te handelen, kan men de banden onderscheiden die hen met hun omgeving verbinden. Voor de verhoudingen tussen het individu en de maatschappij, zie het historisch materialisme. Dat is het beste wat we ons tot nu toe verworven hebben. b) ‘Alle artistieke of literaire productie is de weerspiegeling van grote stromingen die de economische en sociale evolutie van de mensheid bepalen’, zeker. Maar in tegenstelling tot de historicus en de criticus, moet een scheppend kunstenaar zich daar niet mee bezighouden. We moeten ritme en inspiratie niet forceren. Alles zal komen op z'n tijd.

De parelduiker. Jaargang 4 32

Foto uit Minnes bezit: Frank van der Goes, april 1912 (coll. AMVC)

Richard Minne, Julienne (links) en een vriendin, 15 augustus 1938 (coll. AMVC)

Uit zijn antwoorden blijkt dat Minne het historisch materialisme onverminderd aanhing. Hij bleef de denkbeelden van Marx, Kautsky en Frank van der Goes trouw. De begenadigde theoreticus en spreker Van der Goes was ooit zijn leermeester. In 1911 en 1912 volgde Minne zijn cursus aan de socialistische partijschool in Brussel, die ‘mijn hegelianisme voorgoed een vaste bodem gaf’.15 Zijn herinneringen daaraan heeft Minne gekoesterd; een fotootje uit de Schellebelse ‘bak’ - met daarop ‘F. v.d. Goes / April' 12’ - getuigt ervan. Maar als literaire inspiratiebron had het marxisme voor hem inmiddels afgedaan. Minne vond dat Barbusse te veel in die opvatting was blijven steken en dat dat ook ten koste ging van zijn tijdschrift: ‘Hier zit de wil en het programma voor, iets wat gewoonlijk uitloopt op te wijd gapen. Na enkele no liggen die dingen op den grond met ontwrichte kaakbeenderen,’ spotte hij in een brief aan Herreman.16 Minne groef nog slechts zijn eigen innerlijk en persoonlijke omgeving af naar poëticale grondstof. Het Schellebelse archief bevat daar een beeldend bewijsstuk van. Een bekend gedicht van Minne, gepubliceerd in 1935 maar al veel ouder, is ‘Grindelwald’.17 Wie de eerste twee strofen ervan leest, vermoedt direct dat de dichter daadwerkelijk in de Alpen is geweest. Het gedicht draagt daar, zoals dat heet, het stempel van:

Een vlucht van adelaren, de belle van een koe, 't geritsel in de blaren dekken den avond toe.

De parelduiker. Jaargang 4 Verre lawienen knallen; bergen donkeren zacht; in 't ruisen der watervallen doolt reeds de nacht.

De parelduiker. Jaargang 4 33

Minne en Tobbie in Waarschoot? (coll. AMVC)

Dat vermoeden wordt bevestigd door een nu boven water gekomen ansichtkaart uit augustus 1911. Hij werd poste restante verzonden naar ‘Monsieur Richard Minne / Grindelwald (Oberland) / Suisse’. De liefde voor vakanties in de bergen kreeg Minne van zijn ouders mee, die ook graag die kant op gingen. Het kaartje is om nog een andere reden opmerkelijk. Het is het vroegste bewijs van de verhouding tussen Minne en zijn latere vrouw Julienne. Zij was het namelijk die het kaartje uit Gent verstuurde.

De luiheid verschoonen

Van 1924 tot 1928 leidde Minne zijn legendarische bestaan als boer in Waarschoot. Hij trok erheen op doktersadvies, na een geestesaandoening, maar maakte er vier harde en eenzame jaren door. In de brieffragmenten in Wolfijzers en schietgeweren wordt daar iets van zichtbaar. Mogelijk maakte Minne er ook zelf de bizarre tekeningen waarvan er enkele in Schellebelle zijn opgedoken. Eén ervan lijkt te verwijzen naar het zevende gedicht uit de bekende cyclus ‘Hoveniersgedichten’, waarin Minne het beeld oproept van ‘Tobbie, de melkkoe, 't ronde beest, / die de margrietjes werkt naar binnen, / en 't zeel [= touw] in handen, Richard Minne, / die de Karamazof 's leest.’ In Waarschoot ontbrak het hem aan voldoende inspiratie, tijd en gelegenheid om zich als dichter nadrukkelijk te ontplooien. Uitgeput verhuisde hij in augustus 1928 naar Sint-Martens-Latem. In de Leiestreek, waar veel kunstenaars woonden, hoopte hij soelaas te vinden. Het ‘Latemse experiment’ werd echter een totale mislukking. Minne raakte stuurloos, onder andere door zijn spreekwoordelijke luiheid. Zijn dichterschap viel aan verval ten prooi. In tweeënhalf jaar publiceerde hij slechts twee gedichten en enkele prozastukken, die niet opgemerkt werden. In 1930 bevond hij zich op het dieptepunt van zijn literair-persoonlijke crisis, die nog verergerd werd door de daarmee gepaard gaande financiële problemen. De put met geld, uit de verkoop van de Waarschootse boerderij, droogde op. Zijn vrouw begon zich zorgen te maken. In een dagboek dat Minne kortstondig bijhield, noteerde hij op 28 december:

Ik weet niet hoelang het geleden is dat ik een woord op papier heb gezet. Ik tracht mijn luiheid te verschoonen met minachtende oordeelen te vellen over dezen die wel schrijven. [...]

De parelduiker. Jaargang 4 Toen ik gisternacht thuiskwam lag er een briefje van mijn vrouw naast mijn telloor.l8 ‘Richard, Als ge denkt, dat ge ooit in iets, het zij groot of klein, kunt slagen door het bij ongeregelde vlagen aan te vatten, zie dan van dat verkeerde denkbeeld af.

De parelduiker. Jaargang 4 34

Le génie c'est la patience.’ Pardaf. Mijn boterhammen smaken zuur. Ik nagel algelijk het briefje [...] aan den muur.19

Dat kattebelletje van Julienne werd door hem bewaard en dook op in een Schellebelse map. De boodschap uit deze cruciale periode was een waarschuwing die de onmachtige Minne zichzelf voortdurend moest voorhouden. Het gaatje in het papier waar de ‘nagel’ doorheenging, is er het plastische symbool van. Begin 1931 kreeg Minne het verlossende aanbod voor Vooruit te komen werken; zijn partijverleden was vergeten. Hij aanvaardde het, maar met zijn schrijverschap zou het eigenlijk nooit meer goed komen. Zijn hele verdere leven heeft hij met de journalistiek een haat-liefdeverhouding gehad, omdat het werk hem beroofde van de tijd en de vrijheid die hij nodig had om te schrijven. Tijd en vrijheid, die hij niet benutte als ze wel voorhanden waren... Een uitzondering daarop is de ‘roman’ Heineke Vos en zijn biograaf, die in 1932 in Forum en in 1933 in boekvorm verscheen. Het boek leest als een schilderachtige kruisbestuiving van schelmen- en Bildungsroman, maar moet vooral niet te zeer geëtiketteerd worden. In de eerste plaats is het een verhaal en in de tweede plaats één grote stijloefening. Dialogen, dagboekfragmenten, brieven en verschillende vertelperspectieven wisselen elkaar voortdurend af. Talloos zijn ook de documentaire bronnen die van dit merkwaardige boek bestaan: handschriften, typoscripten, drukproeven. Alsof dat niet genoeg was, bleken de dozen in Schellebelle nog eens vier drukproeven te bevatten: drie van de voorpublicatie in Forum (waarvan slechts één volledig) en een van de boekuitgave bij Nijgh & Van Ditmar. Aan het begin van het verhaal is de pasgeboren Heineke Vos zelf aan het woord. Hij is ‘eruit’ en dat tot zijn grote blijdschap. ‘Leve de vrijheid!,’ juicht hij over zijn nieuwverworven toestand. Althans, zo stond het in de Forum-drukproef Het was echter niet wat Richard Minne geschreven, noch wat hij bedoeld had. Heineke moest, gemodelleerd naar zijn eigen literaire voorkeur, een francofiele geest hebben. Hij streepte de woorden door en verving ze met inkt door ‘Vive la liberté!’ Toch verscheen Heinekes uitroep om de een of andere reden in het Nederlands in Forum.20 Het was beslist niet naar de zin van Minne: toen Nijgh & Van Ditmar Heineke Vos een jaar later in boekvorm uitgaf, bleek de Franse esprit de overwinnaar.21 Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Minnes journalistieke loopbaan onderbroken. Vooruit werd door de Duitse bezetter geconfisqueerd en Minne behoorde tot de redacteuren die zich niet wensten aan te passen. Vier magere jaren volgden, waarin hij opnieuw - op kleine schaal - probeerde te keuterboeren. Zijn fameuze geiten deden hun intrede en hij probeerde aardappelen en tabak te telen. De aardappelen waren echter ‘zo dwergachtig dat de controleurs ze niet eens wilden’.22 Tussen de boeken in Schellebelle zat, o ironie, Praktische voordrachten over groenteteelt. ‘Moesten we een beetje meer eten hebben we zouden kunnen lachen van 's morgens tot 's avonds. Nu kunnen we slechts grijnzen. En we zullen rap oud en leelijk

De parelduiker. Jaargang 4 35

Drukproef van Minnes Heineke Vos en zijn biograaf in Forum, 1932 (coll. AMVC)

Het huis van Richard Minne in Sint-Martens-Latem, 1998. Het is inmiddels afgebroken (foto M. Daane) zijn,’ schreef hij in die steeds donkerder wordende dagen aan zijn vriend Gaston Baert.23 Een schrijnende herinnering daaraan is ook een in Schellebelle aangetroffen opdracht aan Minne van Maurice Roelants in zijn roman Gebed om een goed einde: ‘Waar ons hoofd te bergen tegen de bommen? Ik zoek met dit boek, dat zoo ongelegen komt - het kan niet eens verschijnen - een toevlucht in uw vriendschap. Uw instemming met dit boek heeft mij goed van het hart gedaan. Fier over elkaar en nooddruftig. Zoo is het goed. Sterrebeek, 25 mei 44.’

De puntjes op de i's

Een uniek bestanddeel van het Schellebelse archief is de persoonlijke correspondentie. Alle tot nu toe bekende brieven van en aan Minne waren, op een enkel zakelijk schrijven na, brieven van en aan de schrijver Minne. Nu is er plots de correspondentie van de architect van het huis in Sint-Martens-Latem, inclusief schetsen, bouwtekening en meetstaat. Ook brieven van aannemers, loodgieters en leveranciers bleven bewaard... Tussen de vele droge mededelingen en vragen van al dat werkvolk, vallen enkele verrassend scherpe passages op. Minne had nadrukkelijk voor ogen wanneer het huis klaar moest zijn, kwam regelmatig de vorderingen inspecteren en vond ook dat het werk niet voldoende opschoot. Vol-

De parelduiker. Jaargang 4 36 gens de architect bemoeide zijn opdrachtgever zich er uiteraard te veel mee. Minne zat hem dan ook flink op de huid. Geen detail ontsnapte aan zijn aandacht. De schets voor de invulling van de bouwgrond bevatte een exacte omschrijving van de beplanting. Voor de gootsteen wenste hij geen witte, maar beslist gele tegels. En in de meetstaat had Minne bij het buitenpleisterwerk ‘1 deel witte zakjeskalk’ doorgestreept en vervangen door ‘artificieele Portlandcement’- er viel met hem niet te spotten! Het lijkt wel een andere, een onbekende Minne die hier optrad: alert, met kennis van zaken en volstrekt niet onzeker. Hij had dit eigengereide bewustzijn echter niet geheel van zichzelf. Vrienden met kennis van zaken adviseerden hem en hielden een oogje in het zeil op het bouwterrein. Meer nog: Minne overschreeuwde soms zijn onzekerheid met norsheid. Op onregelmatigheden reageerde hij als door een wesp gestoken. De schilder en glazenier Watermulder zou bijvoorbeeld te veel in rekening hebben gebracht. Minne moet hem dat in ongezouten bewoordingen geschreven hebben. Watermulder betaalde hem echter met gelijke munt terug:

U vraagt me rekening te willen houden met het feit dat de bus om 5 1/2 uur 's avonds aankwam. Niet om 5 1/2 kwam de bus aan, wel kwart vóór 6. Misschien is 't officieele uur 5 1/2, doch door 't drukke verkeer in de zomermaanden is het nooit 5 1/2, maar wel 5 3/4. Wat de schafttijd 's middags betreft, daarover valt nu met meer te redetwisten. Mijn gast en zoon zeggen dat ze half 1 begonnen, U zegt 1 uur. Het gaat dus om 3/4 uur daags. 16 dagen van de gast en 12 dagen Watermulder, zoon, zijn 28 dagen. 3/4 uur per dag en 28 dagen maken 21 uren. 21 uren aan 5,50 fr verminderen dan de rekening met 115,50 fr. Nu U de puntjes op de i's zet wensch ik ook Uwe aandacht te vestigen op de volgende punten: 1. Ikzelf ben 5 maal te Laethem geweest (het 1e bezoek met den bouwmeester inbegrepen), heb de bus betaald en bus nòch verlet in rekening gebracht. Wat wel mijn recht was. 2. Voor mijn zoon is er geen deplassementgeld [sic] in rekening gebracht. Wat wel mijn recht was. 3. Voor mijn zoon zijn er slechts 10 bussen in rekening gebracht, alhoewel ik er 20 mocht aanrekenenen, want dat hij per velo reed sluit het vergoeden op de bus niet uit. Het was dus mijn recht de 20 busritten aan te rekenen.

Nu ik van mijnentwege bewijs gegeven heb rekening te willen houden met Uwe aanmerkingen, hoop ik dat ook U welwillend genoeg zult zijn mijne 3 punten in overweging te willen nemen.24

De onpraktische Minne dacht zakelijk op te treden, maar liet zich in zijn kaarten kijken. De mens was niet anders dan de schrijver: zijn chaotische geest zat hem steeds in de weg. Die geest was ook onuitroeibaar. Zeven jaar later moest aannemer Van de Ginste zich verontwaardigd verweren omdat Minne had beweerd ‘dat ik my de moeite niet loon, van myne werken na te zien’. De arme man had maanden vergeefs op een beloofd seintje van Minne zitten wachten om wat kleinigheden te komen afwerken - en kreeg nu plots de wind van voren.

De parelduiker. Jaargang 4 37

Zijn strijd gestreden

Deze onverwachts opgedoken collectie heeft inmiddels het enig juiste dak gevonden: dat van het AMVC. Daar komen de boeken en documenten beschikbaar voor verder onderzoek. Hopelijk kan de Gentse collectie er, na de voltooiing van het poëzieproject, mee verenigd worden. Het zal nodig zijn. Van dit boeiende schrijversleven resten namelijk alleen nog het werk en deze archivalia. Minnes Latemse huis is er niet meer. Het werd verkocht en wat de Minnianen al vreesden, is gebeurd: de nieuwe eigenaar heeft het in slechte staat verkerende pand laten slopen. Zelfs de documenten met betrekking tot het huis, zoals de bouwtekening, zijn nu dus ‘historisch’. Het is curieus dat sommige van de nu gevonden documenten Minnes leven van begin tot eind illustreren. In Schellebelle stond ik voor een adembenemend familieportret, waarop een ongeveer acht jaar oude, bijna engelachtige jongen wordt geflankeerd door zijn in staatsiekostuum geklede ouders. Schril is de tegenstelling met een brief van kort na zijn overlijden. Op 4 juni 1965 zond een journalist de volgende brief naar de nabestaanden: ‘Zeer innige deelneming in de zware torm25 die U komt te treffen! Zou zeer graag onmiddellijk een foto van de overledene willen bekomen, gezien ik er een volledig artikel zal aan wijden. Mag ik zo vlug mogelijk de foto verwachten. En wanneer is de begrafenis? Wil me vlug iets melden. Dank!’ Richard Minne was al op 3 juni in Sint-Martens-Latem ten grave gedragen.

Voor alle gelegenheden is er wel een tekst van Minne; zijn gedichten en cursiefjes zijn tijdloos en gaan overal over. Ook over de diepere betekenis van dit gierengedrag schreef hij. Tussen de stapels met boeken in Schellebelle vond ik de Jack London-biografie van Irving Stone, vertaald door A.M. de Jong. In Vooruit van 19 november 1939 besprak Minne dat boek over de man ‘die de literatuur van zijn vaderland uit de beknellende banden der kleinburgerlijke en puriteinsche konventie heeft bevrijd’. In zijn woorden over London herkennen we veel van Minne zelf: ‘Een kerel vol tegenstrijdigheden, zeker, maar die ook daarin groot wist te zijn. [...] die zijn politieke geloofsartikelen over boord gooide wanneer ze niet meer voldeden. [...] De roem, het fortuin, wat heeft dit alles te beduiden? Een groot man geniet niet van zijn renten. Zulk sloefen-ideaal is hem vreemd. Er komt een tijd dat hij zijn strijd gestreden en zijn deel heeft gedaan. En dan blijft er niet veel anders meer dan een beetje melancholie.’ En uiteindelijk nog minder, zoals Minne het zelf op onvergetelijke wijze verwoordde in ‘Anti-dotum’: ‘Gewonnen roem / bij 't zingen van een lied’...

Is maar een flits, is maar een knal. Daar is de sneeuw en dekt het al.

Eindnoten:

De parelduiker. Jaargang 4 1 Jeroen Brouwers, ‘Het eeuwig verbeiden. Portret van Richard Minne’, in Vlaamse leeuwen. Amsterdam/Antwerpen 1994, p. 229-239. (Eerder in Vrij Nederland en Het vliegenboek.) 2 Menno ter Braak, ‘Reacties op de Vlaamse leutigheid’, in: Verzameld Werk 5. Kronieken. Amsterdam 1949, p. 72-78 (19802). 2 Menno ter Braak, ‘Reacties op de Vlaamse leutigheid’, in: Verzameld Werk 5. Kronieken. Amsterdam 1949, p. 72-78 (1980) 3 Joos Florquin, ‘Richard Minne, Eikeldreef 16, Sint-Martens-Latem’, in Ten huize van... 2. Leuven 1964. 4 Henri Bossaert, Richard Minne. [Z. pl.] Desclée De Brouwer 1968. 5 Onder andere het verhaal ‘De wraak van Mijnheer Lucace’ (in september 1997 gepubliceerd in Tirade); het essay ‘Kantteekeningen bij het werk van Charles René Callewaert’, in Kunst. Maandblad voor oude en jonge kunst 1 (1930) 3 (maart), p. 57-68; het verhaal ‘Geschiedenis van een bolhoed’, in Snoeck's Almanak 1954, p. 97-102; onbekende jeugdgedichten in het studententijdschrift De Goedendag en het strijdblad De Jonge Socialist; het jeugdverhaal ‘Kermis’, in Vlaamse zonen, 1909; twaalf afleveringen van het beeldverhaal ‘Brief van Pierken’ in Vooruit's Almanak 1933; en bijdragen aan De Groene Amsterdammer (een verkiezingsreportage, 1937) en Vrij Nederland (over Karel Van de Woestijne, 1954). 6 AMVC, M656/B. De overdracht vond plaats na april 1967. 7 Rondom Richard Minne. Daniël Van Ryssel, ed. 's-Gravenhage/Rotterdam/Brugge 1971, p. 69. 8 AMVC, M656/B, nr. 87566/59. 9 Maurice Roelants, ‘Zó schreven ze aan Vriamont’, in Elseviers Weekblad, 16 november 1963. 10 Richard Minne aan Raymond Herreman, kort na 18 augustus 1925, in Wolfijzers en schietgeweren. Brussel/Rotterdam 1942, p. 48. (Antwerpen/Amsterdam 19883, p. 102-103.) 3 Joos Florquin, ‘Richard Minne, Eikeldreef 16, Sint-Martens-Latem’, in Ten huize van... 2. Leuven 1964. 11 Reimond Herreman, ‘Richard Minne. Een fantaisist’, in Ontwikkeling. Maandelijksch tijdschrift voor arbeidersopvoeding 9 (1927) 2 (15 februari), p. 41-44 (p. 43). 12 Marco Daane, ‘De cultus van het naakte woord. 't Fonteintje, rococo in Vlaanderen’, in Spiegel der Letteren 41 (1999) 1, p. 17-25. 13 Raymond Brulez aan Raymond Herreman, 28 juli 1930. AMVC, B917B, nr. 87567/13.O.a. de katholieke coryfeeën Marnix Gijsen en Gerard Walschap keerden zich tegen de geest van het boek. 14 Collectie Annie a Campo-Btulez, Oudergem. 15 ‘Uit de correspondentie met Raymond Herreman’, in Nieuw Vlaams Tijdschrift 19 (1966) 9 (november), p. 919. 16 Richard Minne aan Raymond Herreman, 9 juni 1928. AMVC, M656/BI nr. 88831/40. 17 Zie Dina Van Berlaer-Hellemans, De poezie van Richard Minne in het licht van de ironie. Hasselt 1975, p. 99-101. Zij signaleerde dat er nog meer ‘Alpengedichten’ in Minnes handschriften voorkomen. l8 Gents voor ‘bord’ (vgl. het Duitse ‘Teller’). 19 Collectie Universiteit Gent, vakgroep Nederlandse literatuur. 20 Forum 1 (1931/1932) 10 (oktober 1932), p. 621. 21 Heineke Vos en zijn biograaf. Amstetdam 1933, p. 28. 22 Florquin, Ten huize van... 2, p. 36. 23 D.d. 6 januari 1943. Archief Kunst- en Oudheidkundige Kring Deinze, Museum voor Deinze en de Leiestreek. Collectie Gaston Baert, nr. II. 2B, 14/1. 24 A. Watermulder aan Richard Minne, 23 november 1928. 25 Vermoedelijk wordt ‘torment’ (Gents voor kwelling, pijn) bedoeld.

De parelduiker. Jaargang 4 39

Hora est Schrijvers en proefschriften (3)

Jan Paul Hinrichs Karel van het Reve+

‘Ik heb geen boodschap. Ik heb de innerlijke drang om een stukje te schrijven, van tijd tot tijd. Op een gegeven moment vormen die stukjes samen een boek,’ aldus Karel van het Reve (1921-1999) tegenover Ineke Jungschleger in de Volkskrant van 2 februari 1985. Deze uitspraak kenschetst een oeuvre waarin werk van korte adem onmiskenbaar de overhand heeft. Aan zijn dikste werk, het leesboek Geschiedenis van de Russische literatuur (1985), heeft Van het Reve kennelijk heel wat jaren gesleuteld. De onzorgvuldigheden in de eerste druk, waarover hij zich openhartig heeft uitgelaten, doen vermoeden dat het uitvoeren van zo'n groot project hem wel eens moeilijk is afgegaan. Het boek verscheen op een moment dat Van het Reve reeds lang geen werk van zekere omvang had gepubliceerd. Hij is auteur van een dissertatie uit 1954, waarna hij als wetenschapsman nog met een paar artikelen maar niet meer met een boek voor de dag is gekomen. In de jaren na zijn Leidse benoeming tot hoogleraar in de Slavische letterkunde, in 1957, schreef hij twee romans, maar daarna ging Van het Reve verder als auteur van essays, reisverslagen, columns en recensies. Meesterschap ontwikkelde hij in de jaren zeventig met een eigen, herkenbaar droge, ironische stijl. Hoogtijdagen beleefde hij in de tijd van zijn provocerende Huizinga-lezing Het raadsel der onleesbaarheid (1978), waarvan het effect onder literatuurwetenschappers nog steeds voelbaar is. In 1982 werd hem voor zijn essayistisch werk de P.C. Hooftprijs uitgereikt. Hij eindigde zoals hij in 1932 - als de pionier Karel Beton in het dagblad De Tribune - was begonnen: als stukjesschrijver. Van het Reve heeft lange tijd enorme invloed gehad op de Nederlandse beeldvorming van Rusland. Zijn uitgeefactiviteiten rond de Alexander Herzen-stichting tellen internationaal aardig mee. Maar dat hij zich nauwelijks als een wetenschapper of slavist wilde laten gelden, blijkt behalve uit de kwantiteit ook uit het spectrum van zijn vakmatige activiteiten: buiten de sfeer van het Russisch begaf hij zich niet. Een school of enige Nachwuchs heeft hij niet voortgebracht, afgezien van enkele vertaalsters die zich zijn leerlingen noemen. Toch zijn er nog drie personen

+ Jan Paul Hinrichs (1956) promoveerde in 1985.

De parelduiker. Jaargang 4 40

Titelblad van Karel van het Reves proefschrift, 1954 bij hem gepromoveerd. De door hem wel eens als wereldvreemd afgeschilderde Leidse universitaire sfeer, waar hij als Amsterdammer eigenlijk buiten stond, liet hem in ieder geval genoeg tijd voor andere dingen. Van het Reve moet het hebben van zijn stijl, zijn ‘echte’ Nederlands, zoals we dat in zijn essaybundels aantreffen. Zijn proefschrift Goed en schoon in de sovjetcritiek is waarschijnlijk zijn minst bekende boek, dat inhoudelijk en stilistisch ook nogal van de rest van zijn werk afwijkt. De plichtmatigheden van een examen - wat een promotie uiteindelijk is - hebben duidelijk een stempel op het boek gedrukt. Niettemin is de dissertatie, die zich meer op het terrein van de politicologie dan op dat van de slavistiek begeeft, een belangrijk boek: het leidde tot Van het Reves hoogleraarschap, dat niet los te zien is van zijn verdere wederwaardigheden als literator. Tevens was de dissertatie zijn eerste boek dat verscheen bij G.A. van Oorschot, een uitgeverij die hij tot aan zijn dood trouw bleef.

Karel van het Reve begon in 1939 aan een studie sociografie, maar besloot al gauw ook buiten dit terrein college te volgen. Zo kwam hij terecht op de colleges van Bruno Borisovitsj Becker (1885-1958), een Russische emigrant en oud-hoogleraar uit Petrograd die in Amsterdam Russische letteren doceerde. Eigenlijk was hij geen slavist maar Coornhert-deskundige. Niettemin komt Becker de eer toe een hele generatie slavisten te hebben opgeleid die na de Tweede Wereldoorlog in Nederland het voor het zeggen kreeg. ‘Acht van zijn leerlingen,’ stelt H. Bonger in zijn levensbericht, ‘- Ebeling, Van het Reve, Bezemer, Van der Eng, Meyer [=Meijer], Kuypers [=Kuipers], Eekman en Schogt - werden in Nederland of daarbuiten hoogleraar’.1 Een paar keer heeft Van het Reve zich over Becker uitgelaten. Uit 1953 stamt een limerick met een toespeling op vermeende intimiteiten tussen Becker en de vertaalster Aleida G. Schot (1900-1959): ‘Ik weet waarom Leida zo lachte / Toen Bruin haar die avond opwachtte: / Hij toonde haar gul / Een reusachtige lul, / Die niemand meer van hem verwachtte.’2 In een praatje voor Radio Nederland Wereldomroep heeft Van het Reve het in 1985 nog eens over Becker gehad. Hij bracht toen diens sportieve prestaties in herinnering: ‘Zijn grootste triomf was niet, dat hij het tot hoogleraar

De parelduiker. Jaargang 4 bracht aan de Amsterdamse universiteit, maar dat hij, ik meen in 1938, een donderend applaus oogstte in het Amsterdamse Concertgebouw bij een turn-

De parelduiker. Jaargang 4 41

De parelduiker. Jaargang 4 Bestelbiljet van Uitgeverij G.A. van Oorschot, 1954 manifestatie, toen hij zich bij de senioren onderscheidde bij een brugoefening.’3 Van het Reve werkte sinds 1948 onder Becker als bibliothecaris op het Amsterdamse Rusland-Instituut - ‘instituut is een groot woord, het was niet meer dan één schoollokaal’.4 In 1951 studeerde hij af. Hierna moet hij aan zijn proefschrift zijn begonnen. Bij mijn weten heeft Van het Reve zich niet in geschrifte over het ontstaan ervan uitgelaten. Een geboren of bevlogen wetenschapper lijkt hij niet te zijn geweest. Jan Erik Romein (1921-1991) zegt in een interview met Ischa Meijer uit 1980: ‘In de tijd dat Gerard zijn beste werk publiceerde, was Karel een gewoon wetenschapslulletje. Karel is een mislukte kunstenaar, dat is zeker. Hij had ook helemaal geen wetenschappelijke carrière op het oog, hij is er zo'n beetje ingerold.’5 Het proefschrift is Van het Reves eerste boek, afgezien van het Eenvoudig Russisch leerboek (1946), het Russisch lees- en themaboek (1947) en enkele werken van Paustovski die hij in de jaren dertig als scholier uit het Duits had vertaald. De titel van de gebrocheerde proefschriftuitgave, Goed en schoon in de sovjetcritiek, werd voor de gebonden handelseditie bij Van Oorschot veranderd in het meer strijdbare en de geest van de Koude Oorlog ademende Sovjet-annexatie der klassieken.6 Van het Reve had contact met Van Oorschot door zijn vertaalwerk voor de Russische Bibliotheek, die

De parelduiker. Jaargang 4 42 begin jaren vijftig op poten werd gezet onder redactie van Charles B. Timmer. De autodidact Timmer liet later aan bekenden ‘met een mengeling van ingehouden trots en leedvermaak de beleefde verzoeken lezen van Tom Eekman en Karel van het Reve om alstublieft mee te mogen werken aan zijn Russische Bibliotheek’.7 In een brief aan Geert van Oorschot van 7 januari 1954, met als aanhef ‘Waarde Kameraad!’ en onder de ondertekening ‘koerier van den czaar’, verwijst Van het Reve naar een Russische Bibliotheek-bijeenkomst de dag daarvoor, waarop hij blijkbaar voor het eerst van zijn proefschrift gewag had gemaakt: ‘Omdat ik het hele ding ongestoord wilde afmaken, heb ik tot nu toe met geen enkele uitgever contact gezocht.’ Helemaal zeker van zijn zaak lijkt hij niet, en hij neemt alvast een behoorlijke afstand tot zijn werk: ‘Ik ben benieuwd wat je er van vindt. Soms doet het me aan de monoloog van een krankzinnige denken.’ Hij stuurt een paar hoofdstukken op proef. Op 25 februari meldt hij dat zijn proefschrift ‘zo juist’ af is. Bij een brief van 3 maart stuurt hij de volledige tekst. Van Oorschot laat even niets van zich horen. Op 22 maart voelt Van het Reve zich gedwongen hem aan het proefschrift te herinneren: ‘dat je niets laat horen werpt deze dagen een schaduw over mijn bestaan.’ Blijkbaar stelt Van Oorschot dan een betalingsregeling voor, waarin behalve contante betaling ook het vertaalwerk voor in de Russische Bibliotheek te verschijnen Toergenjev-delen meeweegt. Op 5 april schrijft Van het Reve: ‘Beste Geert, je voorstel brengt mij een gevoelige financiële slag toe. Ik zie echter in dat daar weinig aan te doen is en wil trachten het in gelatenheid te dragen. Indien ik alles goed begrepen heb komen wij dan het volgende overeen: Ik lever jou vóór of op 1 Mei 1954 de copij van mijn proefschrift. Jij levert mij op of vóór 15 Juni 1954 250 gebrocheerde dissertaties 250 schijndissertaties als omschreven in de brief van Van Amerongen van 30 Maart j.l. 250 losse velletjes met stellingen 250 inlegpapiertjes met de woorden “Receptie na afloop in het Universiteitsgebouw”. Ik lever jou op of vóór 15 Juli 1954 de somma van f 500,- Nederlands courant, en daarboven de somma van f 444,50 Nederlands courant bij inlevering van de copy voor het eerste deel Turgenev, zijnde deze bedragen de aanmaakkosten van de 250 aan mij geleverde dissertaties etc.’ Nadat hij op een zakelijke regeling voor de handelseditie is ingegaan, verklaart Van het Reve: ‘Als bewijs van mijn erkentelijkheid zal ik zorg dragen voor een gereserveerde plaats in de Aula der Universiteit voor jou en je echtgenote op het uur van mijn promotie. Tevens zal ik je op de receptie na deze plechtigheid een sigaar uitreiken.’ Het zetten van het boek start spoedig daarop. Op 7 juni 1954 toont Van het Reve zich bezorgd over het correctiewerk: ‘Ik weet niet of je het MS altijd weer naar de zetterij terugstuurt. In dit geval moet het met p. 99 van het MS in ieder

De parelduiker. Jaargang 4 43

Geert van Oorschot, met de aan hem beloofde sigaar, 6 juli 1954 (foto part. coll.) geval gebeuren. Ik merkte in Carré de afschuwelijke neiging bij je op om me geen 2e revisie te sturen van de pagina's waar bij revisie nog correctie bleek te zitten.’ In dezelfde brief stelt hij als titel van de handelseditie voor: ‘Sovjetrussische annexatie der klassieken’. In een brief van 15 juni 1954 staat nog even zwart op wit wat er met de oplage van het boek moet gebeuren: ‘Het is zo: naar de Oudemanhuispoort moeten op 22 dezer gebracht worden: 85 exemplaren met ingelegde stellingen, per stuk verpakt 20 al of niet verpakte ex. met ingelegde stellingen naar de Universiteitsbibliotheek, Singel 421, moeten gezonden worden 90 exemplaren met stellingen De rest is voor mij.’ De definitie van een schijndissertatie staat overigens in Karel van het Reves nog altijd genoeglijke sleutelroman Twee minuten stilte (1959): ‘zijnde omslag, titelblad en soms ook inleiding van het proefschrift, en los daarin gelegd de stellingen en een visitekaartje met de woorden Receptie na afloop der promotie in het universiteitsgebouw.’8 De promotie vond plaats op dinsdag 6 juli 1954 ‘des namiddags om half twee’ in de Aula der Universiteit. Paranimfen waren de slavisten Tom Eekman en Jan Meijer. Een schrift bevat een lijst van personen die een proefschrift ontvingen. Onder de ontvangers, dertig namen waarvan er vier zijn doorgestreept, vinden we familieleden, collega-slavisten in binnen- en buitenland en instituten. Ook staan er aparte staatjes bij waarin de namen opnieuw zijn gerangschikt onder de kopjes ‘rondrit’, ‘sturen’ en ‘geven’. Van het Reves achterban uit die tijd is daarmee uitputtend in beeld gebracht, omdat ook de veel grotere lijst met ontvangers van de schijndissertatie volgt, inclusief hun adressen.9 Het promotiediner vond plaats ten huize van de kersverse doctor. Het tafelgezelschap bestond waarschijnlijk uit achtentwintig personen, gezien de rekening van de Algemene Verhuur-inrichting Gebr. Héman, 2e Rozendwarsstraat 24, voor

De parelduiker. Jaargang 4 ‘De Heer Reven 58770 Siemon Stevenstraat 31I’, waarbij deze dinsdag 6 juli voor 10 uur in huur ontving: ‘3 tafels 1.75 M., 28 foldup stoelen, 28 platte borden, 28 dessertborden, 28 soep kop en schotels, 10 tafelvorken, 10 tafellepels, 14 tafelmessen, 56 dessertvorken, 56 dessertmessen, 28 dessertlepels, 3 groentelepels, 15 sla couverts, 56 wijnglazen, 28 cognac glazen, 3 schalen’. Dat kostte toen f 41,05.

De tekst van Goed en schoon in de sovjetcritiek. Beschouwingen over de aesthetica van het Sovjetrussische marxisme - dat wil zeggen de inleiding, negen hoofdstukken en een slot-

De parelduiker. Jaargang 4 44

Het promotiediner op 6 juli 1954 ten huize van dr. Karel van net Reve, Amsterdam. V.l.n.r. promotor prof. B. Becker, broer Gerard, echtgenote Jozina en de kersverse doctor zelf

Hetzelfde gezelschap, met rechts Gerard Kornelis van het Reve (foto's part. coll.) beschouwing - beslaat de bladzijden 5 tot en met 143. Een ‘Summary’, de noten, bibliografie, personenregister (zo node gemist in Van het Reves latere essaybundels!) en inhoud volgen op de bladzijden 144 tot en met 183. Los toegevoegd is een blad met twaalf stellingen. Het proefschrift is het verslag van literatuuronderzoek naar de politieke theorievorming in de toenmalige Sovjet-Unie, toegespitst op de vraag hoe daarin ortho-

De parelduiker. Jaargang 4 45 doxe marxistische geloofspunten geleidelijk werden prijsgegeven. ‘Die terugtocht is uitvoerig beschreven in een omstreeks 1950 verschenen boek van ene Timasheff, dat The great retreat heet. Op het gebied van de literatuurbeschouwing heb ik die terugtocht beschreven in mijn proefschrift,’10 zo schrijft Van het Reve later. Het gaat daarbij om het geleidelijk inlijven in de Sovjet-cultuur van klassieke schrijvers uit het verleden, waarbij elke mogelijkheid om een auteur als ‘vooruitstrevend’ te bestempelen, werd aangegrepen, het zogenaamde ‘red-making’: ‘Het lijkt daartoe voldoende wanneer die kunstenaar een enkele keer het woord “volk” in de mond neemt of het woord “vooruitgang”, niet zonder sympathie een onbemiddeld persoon in zijn werk laat optreden of een keer zijn ontevredenheid uit met de regering van zijn land.’11 Maar is ‘hun reputatie en hun werk àl te “rechts”, dan worden zij van de lijst der groten afgevoerd’.12 Van het Reve brengt aldus het rond 1935 in gang gezette proces in kaart, waarbij de sovjetkritiek in de Stalin-tijd een marxistische gewoonte opgaf om soms onderscheid te maken tussen een ‘subjectief’ kwalijke persoon en de ‘objectief’ progressieve rol die hij speelde. Inmiddels poogde de kritiek van een grote kunstenaar niet alleen een progressieve figuur te maken, maar ook een moreel hoogstaand persoon: schoon werd aldus tegelijk goed. Geslaagd is de vergelijking die Van het Reve trekt tussen de sovjetbiografie uit die tijd met het geïdealiseerde beeld van de christelijke geloofsheld in Oudrussische heiligenlevens. Van het Reve, die voor dit onderzoek bergen gortdroge communistische lectuur moet hebben doorgeploegd en ruim strooit met citaten, doet ondertussen ook zijn best enige ironie in zijn proza te laten doorklinken. Zelfs maakt hij zich een keer van zijn tekst los als hij op de bladzijden 124 en 125 een denkbeeldige Grote Kunstenaar Jansen opvoert als voorbeeld van een persoon van wie de kritiek minder prettige dingen historisch-materialistisch moet verklaren om hem toch nog in het sovjetpantheon te kunnen inlijven. Hier zien we de latere essayist zich melden. Dat geldt nog sterker voor de bijdrage waarmee Van het Reve op de dag van zijn promotie de rubriek ‘Onze Gast Vandaag’ in Het Parool vulde. Er staat een portretfoto bij met een kader met biografische informatie, waarin we lezen dat hij ‘Broer van auteur Gerard Kornelis’ is. Van het Reve geeft in zijn stuk een samenvatting van de inhoud van zijn proefschrift. Hiervoor heeft hij Russische zaken naar Nederlandse verhoudingen verplaatst: zo lezen we van ‘de revolutionaire muziek van Sweelinck’, ‘de democratische geschriften van Hugo de Groot’ en ‘onze geniale leermeester en leider Paul de Groot’. Deze door de krant met honderd gulden gehonoreerde tekst is herdrukt in een van Van het Reves latere essaybundels.13 De tekst bleef, enkele wijzigingen in de spelling daargelaten, ongewijzigd; alleen is de krantentitel ‘Stel u voor dat...’ veranderd in ‘Stel u voor’. Dit stuk was zijn eerste bijdrage aan Het Parool, het Amsterdamse dagblad waar hij later nog vaak voor zou schrijven en correspondent in Moskou voor was. Bij zijn overlijden plaatste de hoofdredactie een rouwadvertentie met de aanhef ‘Karel was de beste’.

De parelduiker. Jaargang 4 46

Uit Het Parool van 6 juli 1954

Niet iedereen aan de Amsterdamse universiteit was ingenomen met het schijnbaar anti-communistische karakter van Van het Reves proefschrift. Dat blijkt onder meer uit een brief van Simon Carmiggelt aan prof.dr. N.A. Donkersloot (schrijversnaam: Anthonie Donker) die in 1999 lag uitgestald op de tentoonstelling Vier lichte letterheren in het Letterkundig Museum. De verhouding tussen beiden, aldus het bijschrift, verslechterde in de loop van de jaren vijftig ten gevolge van een verschil van politiek inzicht. In de brief, gedateerd 11 mei 1955 en geschreven vanaf het adres 1e Weteringplantsoen 2a, verdedigt Carmiggelt zijn opvatting tegenover ‘louche proffen en humane heren’ (zoals hij zijn tegenstanders had omschreven in zijn gedicht ‘De vrijheid, och...’14) dat het Russische communisme een grote bedreiging vormt: ‘Louche vond ik ook (en mijn vers werd naar aanleiding daarvan geschreven) de pogingen die in Amsterdam zijn gedaan om de promotie van Van 't Reve te hinderen, alleen omdat zijn proefschrift niet flatteus was voor het heilige Rusland. Louche vind ik, kortom, iedere intellectueel die zijn gevoelens van walging over de loop der dingen laat gebruiken door de c.p., wetend dat hij de zaak van de vrijheid daarmee uitlevert.’

De parelduiker. Jaargang 4 Carmiggelt doelt op opvattingen van hoogleraren als de historicus J.M. Romein (1893-1962) en de taalkundige H.J. Pos (1898-1955).15 In een brief aan Geert van Oorschot van 7 mei 1954 schrijft Van het Reve: ‘Zodra ik Donderdag van Pos terugkom bel ik je op. Geef ondertussen geen ruchtbaarheid aan het conflict: wil ik, bij Pos, Becker of Senaat, iets bereiken, dan is een zekere mate van academische rust gewenst.’ Inzicht in de bezwaren van Pos geeft de brief die deze op 28 april 1954 aan promotor Becker schreef en waarin hij allereerst op uitstel aandringt: ‘Ik

De parelduiker. Jaargang 4 47 ben tot de conclusie gekomen, dat het ónwenselijk is, met de promotie haast te maken en zou dringend raden, deze niet vóór de zomervacantie te doen plaats hebben.’ Hij verwijt Van het Reve ‘in het eerste hfdstk een zwak stuk over determinisme en vrije wil, waaruit de tendentie die zijn hele werk beheerst, reeds duidelijk wordt: hij is erop uit, de tegenstrijdigheden, de trouweloosheden en de absurditeiten van het sovjetmarxisme op “wetenschappelijke” wijze aan lezers duidelijk te maken die in het algemeen ook zonder kennisneming, van die defecten overtuigd zijn’. Ook verwijt Pos de promovendus ‘generlei begrip voor de omstandigheden’ met als gevolg dat hij de Russische ontwikkelingen waarin ‘na een strijdbare periode [...] een van consolidatie’ komt, veel te geïsoleerd beschouwt: ‘Daar elke analogie buiten zijn gezichtskring lijkt te vallen, heeft hij geen profijt kunnen trekken van de vergelijking met het opkomende Christendom en de “triomf” der kerk met Constantijn de Grote, of b.v. met de opkomende S.D.A.P. in Nederland vóór 1918 en haar consolidering sedert 1918, die sedert 1940 tot kennelijke verstarring heeft geleid.’ Pos, die dus ontwikkelingen in Nederland en Rusland op één lijn brengt, stelt voorts in het onmiskenbare idioom van de fellow traveller dat tsaristisch Rusland moet worden ‘gezien als de grote voorbereiding tot het Rusland van het werkende volk’. Ook voert Pos de naam van een facultaire medestander op: ‘voor een dissertatie toch wel erg, is zijn onvoldoende filosofische geschooldheid. De opmerkingen van Romein over oppervlakkigheid hier en daar, en ook wel eens unfairheid, onderschrijf ik.’ Ten slotte gaat Pos, die zijn ergernis steeds minder kan temperen, in op Van het Reves bekentenis in zijn dissertatie dat hij wel als communist werd opgevoed maar inmiddels geen adept van deze wereldbeschouwing meer is: ‘Hij meent, dat hierin een voordeel kan liggen voor zijn werk. Maar heeft hij zich wel gerealiseerd, dat de schamperheid, soms vermengd met vulgariteit, waarvan dit “onderzoek” met “wetenschappelijke” pretenties, blijk geeft hem de óntérende instemming zal bezorgen van al diegenen, die op hun manier wel weten, hoe het met het sovjetmarxisme is?’ Nu de eer van de Faculteit in het geding is, wijst Pos Becker op zijn verantwoordelijkheid: ‘Dit zou bij handhaving van déze tekst ook onze faculteit overkomen en dat is te erger, nadat het geschrift van L. de Jong over De vijfde colonne haar ook reeds morele schade heeft aangedaan: ook hiervan was de uitwerking betreurenswaardig, immers “als nu nog wel een Jood zegt, dat het niet zo erg geweest is als de geruchten zeggen, dan zal het wel waar zijn”.’ Vervolgens stelt Pos een onderhoud voor: ‘Misschien kan ik daarná dan eens met v.h. Reve een onderhoud hebben.’ Kennelijk werd dat het gesprek waarover Van het Reve in zijn boven geciteerde brief aan Van Oorschot schreef, waarna de promotie alsnog voor de zomervakantie doorgang vond. Kort na de promotie levert Pos zijdelings nog wat kritiek op Van het Reves proefschrift in een artikel in De Groene Amsterdammer over de rol van Einsteins relativiteitstheorie in de Sovjet-Unie, maar een echt waardeoordeel over het boek geeft

De parelduiker. Jaargang 4 48 hij daar niet.16 Voor zover mij bekend verscheen de eerste recensie van het proefschrift in Het Parool. Lucas van der Land (bekend als Jaap Elderer in De Avonden) noemt het boek ‘grondig, boeiend en geestig’17 en beperkt zich verder tot een schets van de inhoud. Positief zijn ook Paul Rodenko18 en P. Geyl, al vindt de laatste de structuur van het boek wat duister, blijkens zijn opmerking: ‘Hij zou het zijn lezers gemakkelijker gemaakt hebben, indien hij aan zijn negen hoofdstukken titels had gegeven of op andere wijze een overzicht van de hele, vaak zeer gecompliceerde uiteenzetting had toegevoegd.’19 De geest van de Koude Oorlog waait uit de recensie van Ger Harmsen, wiens naam ook voorkomt op de lijst van ontvangers van de schijndissertatie. Al eerder had hij met Van het Reve overhoop gelegen in een in De Vrije Katheder gevoerde discussie over Poesjkin.20 In het communistische blad Politiek en Cultuur publiceert Harmsen zijn stuk ‘De filosofie van het sleutelgat’, waarin hij Van het Reve nogal overdreven beschuldigt van ‘voorkeur voor bedgeheimen’.21 Als Harmsen beweert ‘V.h.R. knutselt wat theorietjes en bouwt deze op met een handvol losse uitspraken alsof hij met blokken speelt’22, dan klinkt daar trouwens ook een soort kritiek in door die later naar aanleiding van de Huizinga-lezing wel te horen viel: Van het Reve zou slechts een persiflage van een vak hebben gemaakt. Harmsen citeert intussen een Coornhert-boek van Becker om aan te tonen ‘hoezeer v.h. Reve bij deze uitspraak uit 1586 achterblijft en tot primitiviteit vervalt bij zijn jacht op tegenstrijdigheden in het marxisme’.23 Hij vertelt er evenwel niet bij dat deze Becker Van het Reves promotor was.

Het onderwerp van Karel van het Reves proefschrift was in zekere zin het verhaal van de auteur zelf, dat van zijn terugtocht. Hij sleutelde in zijn proefschrift aan de grondslagen van een wereld die ooit de zijne was: tenslotte was hij zelf een vriend van de Sovjet-Unie geweest. Maar een ‘boodschap’ had zijn proefschrift niet. De door hem geanalyseerde opvattingen over de verhouding van kunst en maatschappij zei hij niet te delen, maar, zo voegde hij eraan toe: ‘Wij hebben zelf echter geen andere opvattingen die wij ervoor in de plaats willen stellen, wij weten niet hoe het dan wèl gesteld is met die verhouding.’24 Dat hij op de dag van zijn promotie een ook nu nog heel leesbaar stuk in Het Parool schreef, lijkt achteraf gezien verre van onbelangrijk. In zekere zin nam hij, in een veel vrijere stijl dan hij in zijn proefschrift kon hanteren, meteen revanche voor de academische plichtplegingen waaraan hij zich had moeten onderwerpen en toonde hij zich van een ironische kant waarmee hij decennia later landelijk furore maakte. Een limerick uit 1953 is wellicht een bekentenis van het ongeloof dat wel geen promovendus vreemd zal zijn: ‘Hoewel het al ver in het jaar was / En zijn dissertatie haast klaar was: / Hij scheurde hem stuk / En heeft zijn geluk / Vergooid toen het ogenblik daar was.’25

De parelduiker. Jaargang 4 49

Met dank aan mevrouw J. van het Reve-Israël voor de toestemming te citeren uit doorslagen van brieven van Karel van het Reve aan Geert van Oorschot en voor de inzage in enkele andere stukken waarvan voor dit artikel gebruik is gemaakt.

Eindnoten:

1 H. Bonger, ‘Bruno Borisovič Becker’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1971-1972, Leiden, E.J. Brill, 1973, p. 80. 2 Karel van het Reve, Verbaast u dit, nuchtere lezer? Zevenentwintig limericks en een ballade, Amsterdam, C.J. Aarts, 1991, p. 10. 3 Karel van het Reve, Luisteraars!, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1995, p. 154. 4 Karel van het Reve, Freud, Stalin en Dostojevski, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1982, p. 120. 5 Ischa Meijer, ‘Uren met Karel van het Reve’, Haagse Post, 12 Januari 1980. 6 Het achtste hoofdstuk verscheen als voorpublicatie van de handelseditie onder de titel ‘Sovjet-annexatie der klassieken’ in Socialisme en Democratie 11 (1954), pp. 470-477. 7 Cees Willemsen, ‘Charles B. Timmer (1907-1991), de verholen romanticus’, Tirade 40 (1996), p. 231. 8 Karel van het Reve, Twee minuten stilte, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 19602, p. 142. 9 Dit schrift en andere personalia uit het bezit van de erfgenamen van Karel van het Reve lagen op de tentoonstelling Onder communisten en dissidenten. Karel van het Reve (1921-1999) die op 26 augustus 1999 in de Leidse Universiteitsbibliotheek werd geopend. Zie Onno Havermans, ‘Een eerbetoon aan Karel Beton’, Leidsch Dagblad, 26.8.1999, p. 15. 10 Karel van het Reve, De ondergang van het morgenland, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1990, p. 15. 11 Karel van het Reve, Goed en schoon in de sovjetcritiek. Beschouwingen over de aesthetica van het Sovjetrussische marxisme, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1954, p. 104. 12 Zie noot 11, p. 106. 13 Karel van het Reve, Marius wil niet in Joegoslavie wonen, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1970, pp. 66-68. 14 Simon Carmiggelt, De gedichten, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1974, pp. 82-83. 15 In dit verband zijn ‘Derde Weggers’ als de hoogleraren Donkersloot, Wertheim en Presser genoemd door Frits Abrahams, in ‘Louche’, NRC Handelsblad, 21.4.1999, p. 28. 16 H.J. Pos, ‘Ideologie en wetenschap. Naar aanleiding van de wijziging in de verwerping der relativiteitstheorie door het Sovjetmarxisme’, De Groene Amsterdammer, 14.8.1954. 17 L. van der Land, ‘Goethe politiek betrouwbaar. Moskou annexeerde de klassieke schrijvers’, Het Parool, 15.7.1954. 18 Paul Rodenko, ‘Klassieken met een rode blos’, Haagsch Dagblad, 27.8.1955 (herdrukt in: Paul Rodenko, Verspreide kritieken [=Verzamelde essays en kritieken; 4], Amsterdam, Meulenhoff, 1992, pp. 332-335). 19 P. Geyl, ‘Sovjet-Russische literaruurbeschouwing’, Critisch Bulletin 22 (1955), p. 558. 20 Zie Fenna van den Burg, De Vrije Katheder 1945-1950: een platform van communisten en niet-communisten, Amsterdam, Van Gennep, 1983, pp. 221-229. 21 Ger Harmsen, ‘De filosofie van het sleutelgat’, Politiek en Cultuur 16 (1956), p. 233. 22 Zie noot 21, p. 236. 23 Zie noot 21, p. 234. 24 Zie noot 11, p. 141. 25 Zie noot 2, p. 9.

De parelduiker. Jaargang 4 50

H.T.M. van Vliet Stemmen uit de tweede rang Biografische aantekeningen rond J.C. Bloem+

Op de tentoonstelling over J.C. Bloem (1887-1966) die momenteel in het Letterkundig Museum te zien is, staat in een grote vitrine een ouderwetse leunstoel. De huidige eigenaar, Dolf Verroen, schreef er een korte toelichting bij. Hij kreeg de stoel, waarin de dichter jarenlang heeft gezeten, van Clara Eggink. De stoel was een aandenken aan de vele gesprekken die hij met haar had gevoerd. Toen hij zich eens liet ontvallen dat hij Bloem een ‘lieve, leuke man’ vond, reageerde Clara Eggink als door een wesp gestoken: ‘Lief? Hij was een duivel.’ Hier werd even iets zichtbaar van de (of ‘een’) werkelijkheid achter het zorgvuldig geconstrueerde beeld, dat we kennen uit de vele gepubliceerde herinneringen van de vrienden van Bloem. Het beeld van een aardige, wat ouwelijke man, die onhandig in de wereld stond en maatschappelijk was mislukt, maar die dat ruimschoots vergoedde door ‘een stuk of wat gedichten’. De man ook die voortdurend te veel dronk, bijzonder lui was en altijd in de schulden zat, maar op wie iedereen gesteld was. En volgens de getuigenissen een erudiete, ongelooflijk belezen dichter, over wie zulke geestige anekdotes de ronde deden. Maar wie was J.C. Bloem nu werkelijk? In het voorwoord tot zijn autobiografie Dichtung und Wahrheit schreef Goethe: ‘het belangrijkste doel van een biografie schijnt te zijn om de mens in de verhoudingen van zijn tijd weer te geven. Daarmee wordt duidelijk gemaakt in hoeverre deze hem in de weg staan, in hoeverre hij erdoor begunstigd wordt, hoe hij zich daarin een mens- en wereldbeeld vormt, en hoe hij deze als kunstenaar, dichter of schrijver naar buiten toe weergeeft.’1 En Dresden stelde in zijn boek De structuur van de biografie: ‘De biograaf ontwerpt een portret, dat de structuur van de persoon weergeeft en waarin hij zelf met zijn interpretatie van die persoon aanwezig is. In dit portret en alleen daarin vindt de biografie haar eigenlijke zin.’2 Deze eisen lijken mij vrij fundamenteel voor een biografie: enerzijds het schetsen van de historische context en de plaats van de geportretteerde daarin, en anderzijds het geven van een zo goed mogelijk gefundeerde, maar onvermijdelijk subjectieve, visie op de persoon in kwestie. Verschillende biografen proberen aan deze twee fundamentele

+ H.T.M. van Vliet (1950) is directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Binnenkort verschijnt van hem Tussen twee generaties. Briefwisseling A. Roland Holst-H. Marsman 1922-1940.

De parelduiker. Jaargang 4 51

De leunstoel van J.C. Bloem, zoals te zien op de tijdelijke tentoonstelling in het Letterkundig Museum eisen te ontkomen door hun boek met nadruk te presenteren als een ‘feitenbiografie’. Een dergelijk bescheiden doel is echter alleen zinvol als de geportretteerde een feitenrijk en boeiend leven heeft geleid, anders wordt het resultaat wel erg mager en saai. Hoe staat het nu in dit verband met J.C. Bloem? Op 27 juli 1959 stuurde hij aan de schilder en beeldhouwer Toon Kelder de volgende limerick:

Hier baten tranen noch getier. De tijd komt, dat de kruidenier Mijn verzen-heusch! Ik jok niet- Zijn clientèle als pocket biedt.

Déze voorspelling is nog niet uitgekomen. De gedichten van Bloem zijn weliswaar niet in de schappen van Albert Heijn te vinden, maar hij is zonder twijfel een van de meest populaire dichters van deze eeuw. Vorig jaar verscheen de veertiende druk van zijn Verzamelde gedichten in de serie Nederlandse Klassieken. Van deze uitgave zijn inmiddels meer dan veertigduizend exemplaren verkocht en van de vroegere Stols-uitgave nog eens dertienduizend. Bloem is een van de weinige levende klassieke auteurs van onze letterkunde. Voor wie in het leven van deze uitzonderlijke dichter is geïnteresseerd, bestaat er de overzichtelijke biografische schets door A.L. Sötemann, die verschillende malen is herdrukt en bij elke herdruk is uitgebreid en waaraan een schat aan bibliografische gegevens is toegevoegd.3 Daarnaast is er het nogal rommelige boekje van Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem.4 Verdient Bloem ook een volwaardige biografie? Verdienen zeker, maar is het mogelijk er een te schrijven die voldoet aan

De parelduiker. Jaargang 4 de eerder genoemde fundamentele eisen? Ik voorzie verschillende problemen. In de eerste plaats heeft Bloem bepaald geen boeiend en afwisselend leven geleid. Een rol in welke maatschappelijke context ook heeft hij evenmin gespeeld. Het liefst zat hij in een luie stoel te lezen met een sigaar en borrel onder handbereik. Van een nadere studie van Bloems gedichten hoeft men voor de biografie ook al niet veel te verwachten. Bloem zelf heeft eens opgemerkt: ‘Ik weet alleen, dat het dichtwerk van een mensch over het algemeen van weinig belang is voor zijn biografie, en omgekeerd.’5 De dichter zegt hier dus niet dat hij tegen de biografie is, maar dat hij ernstig twijfelt aan een verband tussen leven en werk. Kennis van het

De parelduiker. Jaargang 4 52 leven leidt niet tot een beter verstaan van het werk, en omgekeerd zegt het werk vrij weinig over het leven van de schrijver ervan. Bloem formuleerde zijn stelling in algemene zin, maar zij is bij uitstek op hem zelf van toepassing. Zijn gedichten zijn geheel weggeschreven van elke persoonlijke aanleiding of gevoelen. Zij verwoorden niet ‘de goddelijke onvervuldheid’ of het tekort van de mens Bloem, maar van de mens in het algemeen. Hierin ligt de kracht van Bloems poëzie en de (gedeeltelijke) verklaring waarom zij telkens nieuwe generaties lezers aanspreekt. De discrepantie tussen leven en werk is met talrijke voorbeelden duidelijk te maken. Zo schreef Bloem op 31 mei 1944 aan Clara Eggink:

Lieve Praddia6 Toen ik vanmiddag om twee uur aan het station kwam, sprak ik iemand van het Departement, die uit Apeldoorn kwam en via Apeldoorn naar den Haag had willen terugkeeren, maar dit niet kon, omdat er bij Asselt [...] een trein was beschoten, waardoor de treinen over die lijn onbeperkte vertraging hadden; vandaar dat hij over Arnhem reisde. Maar toen wij daar aankwamen, werd er afgeroepen, dat den reizigers voor Utrecht en verder niet kon worden gegarandeerd, dat zij vandaag nog zouden aankomen, omdat de baanvakken Geldermalsen-Utrecht en Driebergen-Utrecht waren gestremd. Ik heb er toen nog even over gedacht om te zien Driebergen te bereiken, vandaar met de tram naar Utrecht te gaan en dan weer met den trein naar R'dam, maar dat leek mij toch te riskant, niet zoozeer met het oog op beschietingen als wel de onzekerheid van den terugkeer. Hoe vreeselijk ik het ook vond om de overvloedige borrel bij Henk Peters te derven, heb ik de vaderliefde dus maar boven de drankzucht laten zegevieren. En zoo zit ik dan weer in dat vervloekte van God en alle drank verlaten, Warnsveld. Er ging gelukkig om kwart over 3 alweer een trein terug, die slechts 20 min. vertraging had. Gelukkig kan ik Vrijdag nog wel naar een verjaardagsborrel in Roozendaal, want dan ga ik met de bus heen en terug. Maar anders ga ik niet meer op reis. Een straf! Het ergste is, dat ik over drie weken in Utrecht zou moeten lezen. Maar ik denk dat ik het geld toch wel zal kunnen krijgen. [...] Een paar dagen geleden is op de Beele [...] een mof [...] vermoord. Er kwam een auto met een paar menschen voorrijden, die hem te spreken vroegen en hem toen meteen voor zijn raap hebben geschoten. Vanmiddag op de societeit hoorde ik, dat er in Voorst en in Zutphen ieder 50 gijzelaars zouden worden genomen, hetgeen natuurlijk een heel commotie gaf. Ziezoo, nu weet je weer wat. Wij zullen elkaar wel niet spoedig meer zien en ik vrees, dat de post op den duur ook wel den invloed van de bombardementen zal ondervinden. De vorige week werd al gemeld, dat het verkeer in Frankrijk en België volkomen stillag. Zaterdag heb ik bij Van der Woude in Arnhem gegeten en die had iemand gesproken, die net uit Toulon was teruggekeerd.

De parelduiker. Jaargang 4 J.C. Bloem met zijn zoontje Wim in St. Nicolaasga, 1929 (collectie LM)

De parelduiker. Jaargang 4 53

Deze had er 7 dagen over gedaan. Hij had in het Z. van Frankrijk geen andere trein gezien dan zijn eigene. In al de plaatsen van de kust van de Middellandsche Zee waren de stations stukgegooid, ook in Parijs. [...]

Deze brief over de ongemakken van de oorlog is niet opvallend. In die tijd schreven mensen in Nederland elkaar honderden van dit soort brieven. En Bloems leven in de oorlog week niet af van wat de meeste landgenoten deden of nalieten. Het wordt pas bijzonder als deze zelfde man een jaar na de brief het gedicht ‘Na de bevrijding’ schrijft waarin op magistrale wijze het gevoel van opluchting en vrijheid is verwoord, niet van de mens Bloem, maar van alle mensen uit die tijd. Het gedicht is weggeschreven van alle particuliere oorlogservaringen en toegeschreven naar een hoger plan, waar de particuliere belevenissen hun betekenis geheel hebben verloren. Wie was deze man die daartoe in staat was? Het lijkt mij verontrustend voor de eventuele toekomstige biograaf van Bloem dat mensen die hem goed hebben gekend, bij herhaling hebben verklaard nooit tot de kern van zijn persoonlijkheid te zijn doorgedrongen. Zo schreef Clara Eggink: ‘Ik meen te mogen zeggen dat ik de enige nog levende mens ben, die deze dichter in zijn intimiteit gekend heeft en zelfs mij liet hij daar ternauwernood toe.’ En: ‘Hij verschanste zich achter zwijgzaamheid en achter een reeks van vriendelijke opmerkinkjes en zelfs van vriendelijke geluidjes.’ Haar conclusie is: ‘Een onbegrijpelijk mens was het.’7 Sötemann gebruikt herhaaldelijk kwalificaties als ‘opmerkelijk’ en ‘verbazingwekkend’ in zijn beschrijving van het vat vol tegenstrijdigheden dat Bloem volgens hem was.8 De toekomstige biograaf hoeft zich door deze getuigenissen natuurlijk niet te laten afschrikken, maar hij of zij zal al snel tot de conclusie komen dat de vele bewaard gebleven brieven van Bloem wel de nodige bouwstenen bevatten voor een chronologisch overzicht van zijn leven - in die zin zijn ze door Sötemann gebruikt - maar het antwoord op de kernvraag zal ook hierin niet gevonden worden. Welke wegen staan dan nog open? Voordat de biograaf van Bloem zich geheel verlaat op een eigen interpretatie van de al bekende gegevens, zou hij of zij op zoek kunnen

De parelduiker. Jaargang 4 54 gaan naar ‘stemmen uit de tweede rang’. Vrienden en collega's van Bloem hebben zich bij herhaling in hun correspondenties over hem uitgelaten. Een definitief antwoord op het ‘raadsel Bloem’ geven ze zeker niet. Daarvoor bevatten ze ook te veel ‘kaf’ (roddel) die gescheiden moet worden van het ‘koren’ (feitelijke gegevens). Maar in hun directheid zijn ze dikwijls onthullend. Ook kunnen ze bepaalde eigenaardigheden van Bloem in een bredere context plaatsen. Om een voorbeeld te noemen: Sötemann heeft Bloems antisemitisme gerelativeerd tegen de achtergrond van in die tijd bestaande (voor)oordelen. Dit wordt bevestigd door wat Marsman op 11 december 1928 aan Engelman schreef: ‘Sinds een week ben ik bij de Bloem's. Erg gezellig. Je begrijpt, hoe verwoed er dikwijls geboomd wordt: vooral de “rooien”, en “joden” en “jodengenooten” moeten het ontgelden. En van B.'s kant buitendien, nog de “nieuwlichters”.’ Vooral de laatste zin is veelzeggend: blijkbaar moesten de rooien en joden het dus ook bij Marsman ontgelden! En voor wie dit nog niet duidelijk genoeg is, citeer ik A. Roland Holst uit een brief aan Marsman van 19 september 1922: ‘Ik dank de heldere goden van mijn ras, dat het jaargetij van de jodenmet-Schillerkragen is weggewaaid.’ Over de bedoelde badgasten liet Marsman zich twee jaar later als volgt uit: ‘Het spijt mij, dat ik nu Jacques [Bloem] niet ontmoet, en dat ik waarschijnlijk tegelijk met de joodsche badgasten in B. ben. Of zijn die daar niet zòo talrijk, en zòo onsmakelijk?’ In de vele honderden brieven van Adriaan Roland Holst die bewaard zijn gebleven, komt Bloem herhaaldelijk ter sprake. Wat daarin opvalt, is de kritische, soms ronduit negatieve, toon die opvallend sterk afwijkt van de door Holst gepubliceerde herinneringen aan Bloem. Een vergelijkbare tegenstelling is te vinden bij andere vrienden, zoals Jan Greshoff. Bloem moet zijn vrienden dikwijls bijzonder hebben geïrriteerd. Omgekeerd stonden de vrienden bij Bloem wel heel snel klaar met morele oordelen, terwijl zij de escapades van anderen óf verzwegen óf mild beoordeelden. Sötemann heeft er al op gewezen dat de kritische uitlatingen over Bloem in de correspondentie tussen Aart van der Leeuw en P.N. van Eyck onmiskenbaar voortkomen uit een ‘jalousie de métier’. Of dit ook voor de andere vrienden geldt, is niet gemakkelijk te zeggen. Het is wel aannemelijk dat de grote discrepantie tussen leven en werk in het geval van Bloem onbewust bij velen irritatie heeft opgeroepen en dus een rol heeft gespeeld in de negatieve oordelen. Wie alle uitspraken over Bloem in de verschillende correspondenties leest, moet onwillekeurig denken aan de tweede strofe uit zijn bekende gedicht ‘Grafschrift’:

Wie van die hem vergaten of verdroegen Ontwaarden uit hun veilige bestek De schaduw van twee vleugels, die hem joegen, Den fellen klauw in zijn gebogen nek?

De parelduiker. Jaargang 4 55

Waarschijnlijk wist geen van de vrienden wat er werkelijk in Bloem omging. Het is zelfs de vraag of ze daarin geïnteresseerd waren. Zij zagen hem als een zeer egocentrische man die voortdurend klaagde over het zware leven dat het lot hem had toebedeeld. Dat de vele klaagzangen in belangrijke mate een pose waren, zullen Bloems beste vrienden wel begrepen hebben. Niettemin vonden ze het irritant en onder elkaar bekritiseerden ze de dichter om zijn levenshouding. Ook Roland Holst, Bloems beste vriend, liet zich hierin niet onbetuigd. Niet ten onrechte schreef Bloem in 1934 aan Engelman: ‘Wat Jany [Roland Holst] betreft, je weet hoezeer ik op hem gesteld ben, maar één eigenschap heb ik nooit van hem kunnen velen: hij is de apotheose der indiscretie [...]. Hij kan zijn mond niet houden, tenzij hij het plechtig belooft [...].’ Roland Holst en Bloem ontmoetten elkaar voor het eerst begin maart 1911 te Blaricum, waar Holst in een voor hem gebouwde houten hut woonde. Toen Bloem eind 1916 een baantje kreeg bij de Arbeidsbeurs te Amsterdam, schreef Holst aan hun gemeenschappelijke vriend P.N. van Eyck: ‘Tusschen ons gezegd: ik vrees erg voor het samenzijn van Jan [Greshoff] en Jacques [Bloem] in A'dam, gegeven de vele alcoholische centra en een aanhang van dranklievende trawanten. Het is voor Jacques zoo jammer, want ik geloof dat zijn werk alleen tot volle ontwikkeling kan komen door althans een periode van strengen inkeer.’ Een half jaar later liet Holst weten voor de toekomst van Bloem te vrezen: ‘zoowel materieel als geestelijk, want in beiden ontbreekt hem elke bouw of beheersching.’ Op 1 juni 1920 werd Bloem nachtredacteur buitenland van de NRC en - wat niemand had verwacht - hij hield het vol. Voor het eerst was Holst tegenover Van Eyck positief over Bloem: ‘Overigens is Jacques zelf veel actiever en levender dan de laatste jaren. Ten eerste vind ik 't al een zeer verheugend feit, dat hij zijn nachtwerk aan de N.R.C. volhoud, alleen om, nu hij er vrij goed verdient, zijn schulden langzamerhand af te kunnen doen, en dat, terwijl hij - zooals je wellicht weet - een kleine toelage zou hebben indien hij alle baantjes eraan gaf Verder heeft hij nu werkelijk ernstige voornemens héél geregeld als boekbespreker aan “de Gids” te gaan werken, en is zelfs van plan bovendien nog elke maand een kort essay over een of ander belangrijk literair evenement te geven [...].’ Van alle mooie plannen kwam niet veel terecht. Bloem schreef geen essays, werkte slechts sporadisch als recensent aan De Gids mee, maakte weer nieuwe schulden en begon steeds meer te drinken. In zijn vrije tijd logeerde hij geregeld bij Holst in Bergen. De gastheer schreef erover aan Marsman: ‘Sinds een week logeert Bloem bij mij en over een week gaat hij weer weg. Hij is misschien de eenige soort logé, die ik zóó lang zou kunnen hebben, want hij laat mij mijn morgen volkomen onaangetast, aangezien hij pas tegen half 3 's middags kuchende en glimlachende aan het ontbijt komt, en mij dan - met een beroep op de maaltijd meer dan op het uur - een vriendelijk “goeden morgen, mijn waarde” wenscht. Het gevolg is, dat wij pas tegen 2 uur 's nachts naar bed gaan, en daar ik steeds om half 9 weer opsta begin ik een goed idee van mijzelf te

De parelduiker. Jaargang 4 56 krijgen.’ Dit past in de bekende verhalen over Bloem. Evenmin verrassend is Holsts reactie op Bloems benoeming tot griffier in Friesland: ‘Wat zeg je wel van Jacques’ benoeming in de Lemmer!? Ik vrees inderdaad, dat hij als alcoholist in die gemeente (zooals een vriend van hem mij schreef) geen amateur zal blijven, doch tot beroepsklasse zal overgaan -’ Inmiddels was Bloem getrouwd met Clara Eggink. Het leven in Friesland viel het gezin zwaar. Bloem solliciteerde naar verschillende plaatsen om weg te komen uit Sint Nicolaasga. In 1931 had hij geluk. Hij werd benoemd tot griffier in Breukelen. Volgens Holst kwam de benoeming als een verlossing en was Bloem erg veranderd. Hij schreef aan Van Eyck: ‘Jacques’ benoeming in Breukelen komt wel precies op tijd en als een redding, want zij [= Clara Eggink] kon het leven in St. N. letterlijk niet meer aan. Jij zoudt Jacques ook verwonderlijk veranderd vinden: ik geloof niet, dat ik hem ooit zoo kwiek en actief gekend heb; verder wijdt hij 's morgens 5 en 's avonds 5 minuten aan een simpel soort kamergymnastiek, drinkt geen dagelijksche borrel meer - kortom, er is inderdaad iets als een nieuw leven te constateeren.’ En twee jaar later wist Holst te vertellen dat Bloem ‘veel minder dik’ was, ‘erg gesoigneerd’ en zelfs ‘danslessen’ nam! Maar na de scheiding van Bloem en Clara Eggink veranderde de toon van de brieven, met als dieptepunt de eerste helft van 1933. Na een bezoek van Bloem schreef Holst aan Marsman: ‘-Vanmiddag vertrok Jacques weer na enkele dagen hier te zijn geweest. Blijkens enkele uitlatingen schijnt hij het voornemen te hebben gehad, mij achter te laten in de stellige overtuiging, dat het jonge meisje dat niet in zijn bed wil komen liggen nog geboren moet worden. Hij slaagde niet. Ik nam mij voor hem wat zelfironie bij te brengen, en slaagde nog veel minder.’ En dan volgt een op het eerste gezicht raadselachtige brief van 8 april 1933, eveneens aan Marsman: ‘Je brief heeft mij ontroerd, als dat nog mogelijk was nadat ik eergisteren van Jan Engelman en gisteren van Jo v.d. M[eulen] dat vreeselijke bericht hoorde. Het treft mij, dat je in hoofdzaak precies zegt wat ik ook gisteren aan Jo schreef: dat die arme jonge kerel het slachtoffer werd van een mislukt huwelijk, waarvan de twee betrokkenen het gevoelsleven traag laten verzanden. Aan het eind van je brief begint je verontwaardiging zich om te zetten in meelij - wat Cl. aangaat, deel ik dat ten volle. Ik wil niet verdedigen, dat zij die verhouding zonder overtuiging begon. Maar overweeg eens wat die 6 jaren met Jacques, zóó jong begonnen, in haar ondermijnd en ontzenuwd moeten hebben. Ik heb ontzettend met haar te doen. Gisteren schreef ik haar (maar dit strikt tusschen ons) en zei o.a., dat die jongen door zijn daad blijk had gegeven van edeler substantie te zijn geweest dan zooveel anderen, want dat stopverf niet breken kan, maar staal wel, en dat zijn daad mij met iets als beschaming voor veel in mijn eigen leven deed staan. Ik heb Jacques' naam niet genoemd, maar die stopverf moge haar een aanduiding zijn. Met J. heb ik geen grein meelij. Hij zegt, dat Cl. die verhouding verbrak om hem. Ik geloof daar niets van. Zijn ijdelheid was er diep door gekrenkt, en deze bewering is grooten-

De parelduiker. Jaargang 4 57

Clara Eggink, zoon Wim en J.C. Bloem in Kijkduin, ca. 1934 (collectie LM)

De parelduiker. Jaargang 4 58 deels een wee snoeven. Kort geleden logeerde hij twee dagen hier, en in een halve dronkenschap gaf hij te kennen, dat hij om zoo te zeggen elk jong meisje mee in bed kon krijgen. Ik heb hem toen bewerkt met spot en ironie zoodat hij niet zonder wrevel van hier vertrok en ik niets meer van hem hoorde. Sinds zijn vertrek heb ik het gevoel, dat wij elkaar voorloopig maar wat uit den weg moeten blijven. Zijn tegenwoordige toestand geeft mij een onpasselijk gevoel. Nee, ik geloof, dat er tusschen Cl. en Jonker iets gebeurd moet zijn, dat aan haar gevoel een eind maakte, en dat toén misschien het gepraat van J. een besluit verhaast heeft. Maar dat zij óm J. dit deed, weiger ik te geloven. - Begrijp mij goed: ik wil je niet aanzetten tot een scène met J., alleen al omdat 't geen nut meer zou hebben, tenzij jij woorden kan vinden, die stop verfkunnen smeden.... Als ik nu in zijn buurt was, zou ik ook, geloof ik, geen scène maken, zelfs niet als hij over 't geval mocht beginnen, maar ik zou wel door de wijze waarop ik op zoo'n gesprek reageerde en 't bekortte, duidelijk maken wat ik ervan dacht. Er is in mijn eigen leven te veel waar ik met weerzin op terugzie en dat een nare nasmaak liet, dan dat ik een ander gauw om zijn daden van mij zou verstooten, maar wat ik in hem zoo misselijk vind is - bij een dergelijke kritischen kijk op anderen - die vadsigen zelfbehagelijken en zelfbeklagende kijk op zichzelf Dáárin vind ik een wee zondigen tegen den geest. Dat zoo iemand zich brouilleert met Pom N[ijhoff], in den grond omdat hij P. een “slecht” mensch acht, vind ik ongehoord en bespottelijk. Misschien moeten wij veel in zijn tegenwoordige phase op rekening schuiven van zijn gekwetste ijdelheid gedurende Cl.'s verhouding met Jonker. De oorzaak is niet verheven, maar menschelijk. Ik bewaar het argument dan maar voor later; voorloopig behoud ik mij het recht voor te walgen en afstand te bewaren.-’ Wat was er gebeurd, dat Bloems beste vriend zich zo negatief over hem uitliet? Uit de beschikbare gegevens laat zich het volgende reconstrueren: na haar scheiding van Bloem in november 1932 was Clara Eggink een verhouding begonnen met een tweeëntwintigjarige jongeman, Jaap Jonker, uit Breukelen. Bloem liet haar echter niet los en deed voortdurend een beroep op haar, mede in verband met de zorg voor hun zoon Wim. Toen Clara in maart 1933 een einde aan de verhouding maakte, verdronk Jaap Jonker zich in de Vecht. De zelfmoord schokte de vrienden van Bloem en sommige hielden hem mede verantwoordelijk voor het gebeuren. Het Utrechtsch Dagblad meldde op 5 april 1933: ‘Hedenmiddag is te Loenen uit de rivier de Vecht opgehaald het lijk van den heer J.J. te Breukelen. [...] De heer J. werd sedert 16 Maart j.l. vermist. Aan misdaad wordt niet gedacht.’ Bloem schreef dezelfde dag aan Engelman: ‘Ik verneem zoojuist, dat het lichaam van Jaap Jonker gevonden is, in de Vecht bij Vreeland - Ik zou zoo graag, dat Claartje dit van mij vernam en niet van anderen. Jij bent eigenlijk de eenige, dien zij in Utrecht vrij geregeld spreekt en daarom wilde ik je vragen (het zou immers mogelijk zijn, dat je het bericht ook buiten mij om vernam), als jij haar morgen soms mocht spreken - dat was je immers van plan - haar niet daarover te spreken. Ik vrees echter, dat zij het op de een of

De parelduiker. Jaargang 4 59

Huis ‘De Zwaluw’ van J.C. Bloem aan de Vecht te Breukelen (collectie LM) andere manier toch wel zal vernemen. Vrijdag komt zij hier en dan kan ik het haar zeggen.’ Een wat genuanceerder geluid liet Nijhoff horen. Hij schreef op 7 april 1933 aan Roland Holst: ‘Als je schrijft dat het noodig zou zijn [...] om J. ongezouten de waarheid te vertellen, dan vraag ik mij af wat die “waarheid” is. Ja, als Jacques de gehechtheid van Claartje aan Wim misbruikt om haar weer aan zich te binden, dan is dat niet fraai. Maar ik zou niet graag beweren dat dat zoo is. Cl. is een zoo gesloten natuur dat van haar kant ook wel niet bekend zal worden hoe het nu eigenlijk zit. Misschien weet zij het zelf niet. Ik geef onvoorwaardelijk toe, dat het volslagen roekeloos zou zijn om tegen J. te zeggen wat naar onze meening dan de waarheid zou zijn. Illusies over beider toekomst maak ik me zeker niet, integendeel. En ik weet dat ook Jacques zich geen illusies maakt van een hervatting der verhouding. Hij is zelfs overtuigd dat het een nieuwe bron van ellende waarschijnlijk zal worden. [...] Gisteravond belde J. me nog op. Claartje was op de Zwaluw9 en J. had haar net met den dood van Jonker bekend gemaakt. Ze had het oogenschijnlijk kalm opgenomen. Trouwens ze zal zoo iets tevoren vermoed hebben.’ En een week later voegde Nijhoff hieraan toe, in antwoord op een brief van Roland Holst: ‘Ja, onze standpunten liggen niet zoover uit elkaar. Alleen is volgens jou J's wezen een moeras, terwijl ik het liever zou willen vergelijken met een troosteloos ziekbed. En ik heb dan ook wel degelijk meelij ook met hem en dat maakt mijn oordeel waarschijnlijk milder. Ik ben het geheel met je eens, dat Cl. nooit enkel op aandringen van J. die verhouding met Jonker kan hebben verbroken. Er moet tusschen die twee iets onherroepelijks zijn gebeurd, tenminste iets wat Jonker als onherroepelijk aanvoelde. Anders lijkt mij zijn wanhoopsdaad niet te verklaren. Het feit dat Cl.

De parelduiker. Jaargang 4 60 naar Wim (en J?) terugverlangde kan Jonker nooit als iets onherroepelijks hebben beseft. Eerder geloof ik dat reeds van den beginne af Jonker gevoeld heeft, dat hij voor haar lang niet die beteekenis had als zij voor hem had en dat terwijl het bij hem groeide, het bij haar verkilde. [...] Zoo gezien is er toch voor het begrip schuld geheel geen plaats, behoudens dan dat J. de breuk met Cl. heeft veroorzaakt door alles wat in haar was te dooven met zijn zeldzaam egocentrische zoo niet egoïstische levenshouding. Maar dat verwijt Jacques zichzelf op hartstochtelijke wijze.’ Het lijkt ongelooflijk dat de ‘crème de la crème’ van de Nederlandse literatuur van het interbellum elkaar zulke brieven schreef met zulke sterke morele oordelen over hun vriend en collega. De realiteit is dat er verschillende van dit soort brieven bestaan en dat een biograaf van Bloem er zich rekenschap van zal moeten geven. En het hield voorlopig niet op. In het najaar van 1933 werd de wet aangenomen waarbij het Kantongerecht Breukelen zou worden opgeheven. Bloem kwam per 1 januari 1934 op wachtgeld. Holst schreef aan Greshoff: ‘Weet je, dat de wet er nu door is, die Jacques op wachtgeld zal stellen? Nu zal hij zich geheel aan de Bols en aan Mussert kunnen wijden.’ In deze onaangename sfeer schreef Bloem het gedicht ‘Later’, dat in het januarinummer 1935 van De Gemeenschap werd gepubliceerd:10 Later

Wanneer zij oud is en de veege vorm, Waarvoor zij alles, 't meest zichzelf, verried, Nu háár verraadt en uit dit aardsch gebied Reeds nijgt naar de alchemie van made en worm -

Als zij dan heenziet over 't vale dorren En buigt naar wat haar 't schriele leven liet: Dood hout en oude blaren en meer niet, De poovere oogst van 's harten voorjaarsstorm -

Stijgt haar uit het voorheen dan nog dat beeld: Hoe de ander neerlag in zijn stillen staat Op 't laatste bed, dat zij niet heeft gedeeld,

In de volstrekte onschendbaarheid bevrijd, Van wie des harten onverzoend verraad Ontkwamen in zichzelf en de eeuwigheid?

Veel van Bloems vrienden zagen in het gedicht een rechtstreekse aanval op Clara Eggink en reageerden verontwaardigd. De meer genuanceerde reactie kwam ditmaal van Jan Engelman, als redacteur van De Gemeenschap verantwoordelijk voor

De parelduiker. Jaargang 4 61 plaatsing van het gedicht. Hij schreef op 12 februari 1935 aan Roland Holst: ‘Jacques heeft Klaartje niet gepolst over het gedicht “Later”. Of hij nu werkelijk de bedoeling heeft gehad haar ermee te kwetsen, daarover durf ik geen vermoeden uit te spreken. Ik heb, eerlijk gezegd, het gevoel, dat Jacques' vrienden hem een beetje te veel achtervolgen met hun gevoelens over zijn gedrag jegens Klaartje. Doet men niet beter zich maar geheel te houden buiten de problemen van twee menschen die bij elkaar zijn of waren, als man en vrouw? Het geval-Jacques Bloem is wel irréparable, maar daarom is Jacques toch beklagenswaardig en hij heeft zoovele uitstekende kwaliteiten, dat ik moeilijk tot in den grond boos op hem kan zijn. Ik weet immers ook niet alles tot in de finessen, wat er tusschen die twee is voorgevallen - en wie weet dat wel, behalve zij tweeën?’ Het ‘slachtoffer’ zelf schreef aan Engelman: ‘Het geval “Later” hoorde ik al van Jacques. Neen, ik ben niet beledigd. Ik kende deze houding van J. al te goed, dan dat die mij nog treffen zou. En zooals je zegt, het was een geslaagd vers. Het eenige, wat ik er bij gedacht heb is, dat ik het dom van hem vond, dat hij zich zoo in de kaart liet kijken. Maar aan de andere kant: iemand die de “dessous” niet kent, ziet niets bizonders aan dat vers. Wanneer wij op deze persoonlijke wijze verzen gingen lezen, zouden de verontwaardigingen niet van de lucht zijn.’ Clara Eggink vroeg Engelman ervoor te zorgen dat de vrienden met hun gevit op Bloem zouden ophouden.

Bloem heeft het gedicht ‘Later’ uit 1934 nooit gebundeld. Het was hem ongetwijfeld te direct, te weinig algemeen en te sterk beïnvloed door een persoonlijke aanleiding of gevoelen. Daarmee behoort het gedicht tot een andere groep ‘stemmen uit de tweede rang’: de door Bloem wel gepubliceerde, maar niet gebundelde en de door hem nagelaten, ongepubliceerde gedichten. De uitgave van Bloems Verzamelde gedichten telt 161 gedichten. Zij is het resultaat van een strenge schifting door de dichter zelf, die moeilijk aangevochten kan worden. In de uitgave, die voor het eerst verscheen in 1965, heeft Bloem inderdaad de kern en het hoogtepunt van zijn werk bijeengebracht. Maar tegelijk is de bredere context van dat werk verdwenen. En wat voor de biograaf van belang is: door de strenge schifting zijn ook alle gedichten verdwenen die niet tot het hogere, algemene plan reikten, maar juist nog dicht bij de maker ervan stonden en mogelijk meer van hem blootgaven dan de geserreerde verzen uit de Verzamelde gedichten. In de niet-gebundelde en niet-gepubliceerde gedichten zal de sleutel tot het ‘raadsel Bloem’ niet gevonden worden, maar bestudering ervan kan wel nieuwe gegevens en nuanceringen op het bekende beeld opleveren. Het gaat bovendien niet om slechts een enkel gedicht, maar om een grote groep die in omvang het gepubliceerde deel van Bloems werk vrijwel evenaart! De wetenschappelijke uitgave van Bloems poëzie uit 1979 telt 216 gedichten, dat wil zeggen vijfenvijftig meer dan de leeseditie. In de afgelopen jaren zijn er nog enkele verspreid gepubliceerd. In de collectie van het Letterkundig Museum daarentegen bevinden zich nog bijna honderd ongepubliceerde gedichten en in een werk-

De parelduiker. Jaargang 4 62 schrift - in particulier bezit - staan nog een tiental, veelal onvoltooide, verzen. Vanuit esthetisch oogpunt zijn de ongepubliceerde gedichten nauwelijks een aanwinst. De meeste halen zelfs niet het niveau van Bloems eerste bundel, Het verlangen. Maar het gaat in dit verband niet om het esthetisch perspectief, maar om de literair-historische en mogelijk biografische waarde. Dat Bloem in de jaren vijftig notities maakte als:

Dit onaanvaardbare: er niet meer te zijn.

En:

In de onrechtvaardige rechtvaardigheid des doods. zal niemand verwonderen. Maar de openlijk beleden vrees voor de dood in een gedicht van 11 juli 1907 is op zijn minst opmerkelijk: Vrees voor den dood

Wat lachen en wat weenen is het leven; Verlangen naar wat men vreesde zooeven.

Al is er dikwijls droefheid in ons hart, Wij kunnen worstlen tegen ied're smart.

Behalve 't weten, dat: als 't leven vlood, Komt onafwendbaar als de nacht, de dood.

Literair-historisch van belang zijn zeker de niet-gepubliceerde vertalingen uit Wordsworth, Thomas Hardy, Shakespeare en Baudelaire, en de niet gebundelde of ongepubliceerde gedichten op bewonderde voorbeelden als Francis Jammes, Conrad Ferdinand Meyer, Verlaine en het ‘In memoriam Charles Guérin’ uit 1908:

Vreemd, dat een man, van [wien] men slechts een boek Met verzen kent, zoo dierbaar worden kan, Zijn dood zoo groote droefheid.

Toch, wie zal Er klagen, ah de Herfst de landen dekt Met misten en met geel-gevallen blaren, Want, toen de zegenende zomer kwam, Wist hij niet, dat ook deze heengaan zou; En is de groote Dood niet machtig over

De parelduiker. Jaargang 4 63

Handschrift van Bloems gedicht ‘In memoriam Charles Guérin’, uit 1908

Elk mensch; en was de dichter, die nu dood is Geen mensch? Maar òok: van een te vroede Herfst Wekt 't eerste teeken - zilver-ijle herfstdraad Of dorrend blad - al zachte klachten toon.

En moeten wij dien dichter niet betreuren, Omdat dit treuren toch hoog-menschlijk is?

De parelduiker. Jaargang 4 64

Nog in 1951 begon Bloem aan een sonnet onder de titel ‘De kamer van Herman Gorter’, met als eerste strofe:

Ik ben er maar heel even in geweest. Het was genoeg. Alles was hier onttogen Aan het bijkomstige en alleen bewogen Door die verheven en volstrekte geest.

Biografisch interessant zijn de liefdesgedichten uit de jaren 1907-1910, zoals een reeks van elf sonnetten, opgedragen ‘Aan W.S.’, of een titelloos gedicht opgedragen aan Bloems zuster Ini, met als eerste strofe:

Als de liefde ook in jou hart Komt - zooals in ieder leven - O, dan hoop ik, dat min smart En meer vreugd je zij gegeven

En de tamelijk raadselachtige laatste strofe:

Want toen in het wreedst gevecht, Dat ik met mij-zelf moest strijden, Elk zich toonde koel of slecht Gaf je mij je medelijden.

Dan is er een kort prozafragment, getiteld ‘Het verhaal van een verlangen’, waarin een ‘ik’ het ouderlijk huis verlaat om alleen in de stad te gaan wonen. Enigszins vergelijkbaar hiermee is het zeer lange gedicht ‘Een dag’ uit de zomer van 1907, waarin een directe relatie wordt gelegd tussen het afscheid van de jeugd en het ouderlijk huis enerzijds en de geboorte van het dichterschap anderzijds. De ‘ik’ denkt met weemoed terug aan de jeugd en het leven in het ouderlijk huis. Maar er kwam een dag dat hij gedwongen was het huis te verlaten:

Ik ging, en droevig was mijn avond. Maar Wat was dat, diep in mij? Een wonderbaar Zacht zingen, als van nymphen in de golven, Wind in de boomen, water in een grot. Heel mooie woorden werden opgedolven, Zacht, als de glimlach van een god. Een ongekende zaligheid Kwam in mij op en sloeg haar vleug'len wijd Beschermend om mijn droefheid heen,

De parelduiker. Jaargang 4 65

En stilde elk verzet en elk geween. Ik hoorde woorden, die ik steeds wel had gehoord Maar nimmer zoo, want nu zong ieder woord En had een eigen, zilveren geluid Boven den klank van 't daaglijksch leven uit. En staam'lend schreef 'k, en anders werd mijn smart. Ik voelde haar, maar niet meer schrijnend fel, Zij werd muziek, woorden, die in mijn hart Opstroomden als uit klaterklare wel.

En na dien tijd bemin ik elk verdriet, Zooals ik elke vreugde min, want 'k weet: De wonden, die mij brandt het aardsche leed Kan ik nu heelen door mijn zielelied.

Op zondag 22 mei 1910 dichtte Bloem:

Wat zijn gedichten toch maar kleine dingen Bij de open, groote, koele lentenacht [...] Ach, zal ik nooit vinden Voor mijn verzen d'eendere melodie

Die uit de nachtelijk wijde landen rilt Klaar als de wolkenlooze, flinke maan, Vluchtig als koelten, die mijn hoofd langs gaan, Teer als het loover dat onzichtbaar trilt?

Nog geen tien jaar later zou Bloem, met het gedicht ‘Regen en maanlicht’, de melodie vinden die zovelen van zijn gedichten tot klassieke hoogtepunten in onze letterkunde heeft gemaakt. De toekomstige biograaf van de maker ervan zal moeten beslissen wat te doen met de vele overgeleverde ongenuanceerde, maar wel directe, uitlatingen van de vrienden. In ieder geval zal hij of zij dienen te beschikken over een fijnzinnig psychologisch inzicht om het portret te schetsen dat Dresden zo terecht eist. Daarnaast is het wenselijk dat alle overgeleverde gedichten van Bloem beschikbaar komen voor de belangstellende lezer, niet in plaats van, maar - desnoods als een eenmalige uitgave - naast de Verzamelde gedichten. Een volledige uitgave geeft de Verzamelde gedichten hun bredere context terug en maakt het voor een ieder mogelijk het ontstaan en de ontwikkeling van een uniek dichtwerk in onze literatuur te bestuderen.

De parelduiker. Jaargang 4 66

Bronnen

De brieven van A. Roland Holst aan Marsman bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek. De andere gebruikte brieven en de ongepubliceerde gedichten van Bloem bevinden zich in het Letterkundig Museum.

Eindnoten:

1 J.W. von Goethe, Verdichting en waarheid. Vertaald en toegelicht door E. Tjallinks. Baarn, 1995, p. 21. 2 S. Dresden, De structuur van de biografie. Den Haag, 1956, p. 229. 3 A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem. Groningen, 1994. 4 Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem. Amsterdam, 1977. 5 J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam, 1995, p. 33. 6 Het gezin-Bloem grossierde in bijnamen voor elkaar. 7 Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem, p. 10, 17, 108. 8 Sötemann, Een dichter en zijn wereld, p. 23, 30, 32, 35, 54, enz. 9 ‘De Zwaluw’ was de naam van het huis van Bloem in Breukelen. 10 J.C. Bloem, ‘Later’, in De Gemeenschap 11 (1935) 1 (januari), p. 21.

De parelduiker. Jaargang 4 67

Laagwater

Marco Entrop De jeugdzonde van I.K. Bonset

Deze zomer verwierf het Letterkundig Museum veertien onbekende liefdesgedichten van Theo van Doesburg (1883-1931), geschreven in 1915 en 1916 en opgedragen aan zijn minnares en muze Helena Milius. Ze zullen worden afgedrukt in het eerstkomende Jaarboek van het Museum en daarna een plaats krijgen in de oeuvrecatalogus die volgend jaar maart verschijnt bij de aan Van Doesburg gewijde dubbelexpositie in Utrecht en Otterlo. Postuum is er nu al meer poëzie van Van Doesburg gepubliceerd dan tijdens zijn leven zelf. Sinds in 1981 zijn kunstenaarsarchief werd ontsloten, kwamen er verschillende - veelal bibliofiele - publicaties tot stand van nog onuitgegeven literair werk, waaronder ook enkele gedichten. In 1975 was al Nieuwe Woordbeeldingen verschenen, de door K. Schippers bezorgde uitgave met gedichten van Van Doesburg. Een bundel met deze titel was ooit door Van Doesburg zelf in de planning genomen, maar in zijn opzet blijven steken. Begin 1920 ontketende Van Doesburg in zijn eigen tijdschrift De Stijl een literair offensief In april verscheen een literatuurmanifest, mede ondertekend door Mondriaan en Antony Kok, en in het nummer van mei het gedicht ‘X-beelden’ door I.K. Bonset. Onder dit - door hem zorgvuldig geheimgehouden - pseudoniem zou Van Doesburg voortaan als dichter naar buiten treden. Binnen Van Doesburgs strategie paste ook het uitbrengen van een dichtbundel. Eerdere pogingen zijn poëzie uitgegeven te krijgen, waren telkens op een mislukking uitgelopen. In het najaar van 1920 stelde hij een bundel samen waarin de in vroeger jaren geschreven gedichten in de context werden geplaatst van het nieuwe, in De Stijl gepubliceerde werk. De bundel moest zo de poëtische ontwikkeling weergeven die Bonset tot dan toe had doorgemaakt. Het manuscript gaf hij de titel Nieuwe Woordbeeldingen mee, en als ondertitel: ‘Kubistische en expressionistische verzen door I.K. Bonset (1913-1920)’. Tot een uitgave is het dus niet gekomen. Wel presenteerde Van Doesburg in De Stijl van november 1921 een bloemlezing uit het manuscript, waarvoor hij zijn oude werk eerst stevig onder handen nam, in elk geval typografisch, om de indruk te wekken dat Bonset als dichter steeds zijn tijd vooruit was geweest. Door een heel nummer aan zijn poëzie te wijden, op het omslag de titel ‘Anthologie-Bonset’ te drukken en er een keer voor in zijn blad te adverteren, bereikte Van

De parelduiker. Jaargang 4 68

Doesburg in zekere zin toch zijn doel: een eigen, zij het bescheiden, bundel. De aan Milius opgedragen liefdeslyriek maakte geen deel uit van Nieuwe Woordbeeldingen. Er bestaan echter nog meer gedichten die Van Doesburg buiten het corpus teksten heeft gehouden. ‘X-beelden’ was weliswaar het eerste gedicht van hem in De Stijl, maar niet het allereerste dat hij publiceerde. Op 22 januari 1916 was, onder zijn eigen naam, in het weekblad Eenheid het gedicht ‘De priesterkunstenaar’ verschenen. Naar vorm en inhoud is het een tamelijk conventioneel gedicht, waarin extatisch de lof wordt gezongen van de Utrechtse schilder Janus de Winter, ‘de Priester, aan wien / Wij het nieuwe leven danken’. Voor de kunst van De Winter had Van Doesburg zich destijds sterk gemaakt, maar anno 1920 dacht hij daar inmiddels heel anders over en wilde hij waarschijnlijk niet meer aan deze dichterlijke faux pas herinnerd worden. Bovendien kon het ook niet in Nieuwe Woordbeeldingen worden ondergebracht, omdat anders de kans bestond dat het pseudoniem I.K. Bonset zou worden onthuld. Schippers beweert in het nawoord van Nieuwe Woordbeeldingen dat ‘De priester-kunstenaar’ het eerste gedicht is geweest dat Van Doesburg publiceerde. Maar is dar wel zo? In het Van Doesburg-archief bevindt zich een knipsel uit ‘Het Volksblad’ van zijn gedicht ‘Het varken’. Schippers heeft dit kennelijk over het hoofd gezien. Onder de tekst zijn de plaats, het jaar en de maand van ontstaan vermeld: ‘Alphen (N.B.) 1914. December.’ Gedurende het tweede halfjaar van 1914, ten tijde van de mobilisatie, was Van Doesburg hier als dienstplichtig militair gelegerd. Als 1914 tevens het jaar was van publicatie, moet dit gedicht het werkelijke poëziedebuut van Van Doesburg zijn geweest.

De parelduiker. Jaargang 4 Uit het Zondagsblad van het Volksdagblad, 24 december 1914. De correcties zijn van de hand van Van Doesburg

Een poëtisch experiment is ‘Het varken’ beslist niet. In elf kwatrijnen, gedrongen in een traditioneel rijmschema en uitgevoerd in de al even traditionele jambische versmaat, beschrijft de dichter het bloedig doden van een willoos varken door een zelfvoldane slachter. De nogal bleke symboliek van het

De parelduiker. Jaargang 4 69 gedicht - de slachter staat natuurlijk voor de agressor die in de oorlog onschuldig bloed vergiet - krijgt in het slotkwatrijn nog een schijnheilige component. De slachter blijkt een gelovig man, een goed christen. ‘Het varken’ heeft in de literatuur over Van Doesburg voor enige onduidelijkheid gezorgd. Tot nu toe heeft niemand het gedicht de juiste plaats in zijn oeuvre kunnen geven. Ook Van Doesburg zelf niet, doordat hij bij het archiveren van het knipsel weinig zorgvuldig te werk is gegaan. Ten eerste ontbreekt een exacte datering, ten tweede is de bron dubieus. Zowel bij Joost Baljeu, in zijn monografie Theo van Doesburg (Londen 1974), als bij Sergio Polano, in de door hem geredigeerde studie Theo van Doesburg. Scritti di arte e di architettura (Rome 1979), is ‘Het varken’ opgenomen in de bibliografie. Kennelijk zijn Baljeu en Polano er niet in geslaagd de oorspronkelijke bron te achterhalen, want allebei volstaan ze met het summiere ‘Het Volksblad 1914’. Baljeu voegt daar nog aan toe: ‘issue not known’. Heeft Van Doesburg met opzet zijn bibliografen op een dwaalspoor willen brengen, wellicht omdat hij ook aan dit vroege vers liever niet herinnerd wilde worden, zoals aan ‘De priester-kunstenaar’? Of heeft hij zich gewoon vergist? De zoektocht naar het gedicht is er in elk geval een vol hindernissen. Want als ‘Het varken’ daadwerkelijk in december 1914, of kort daarna, in de krant werd afgedrukt, valt Het Volksblad als bron af. Dit dagblad begon immers pas vanaf 17 mei 1915 te verschijnen. Het gedicht laat zich in zijn kolommen dan ook niet vinden. Van Doesburg heeft een paar keer meegewerkt aan ‘Het Volksblad’. Tussen zijn nagelaten papieren bevinden zich nog twee artikelen van zijn hand, die in deze krant gepubliceerd zouden zijn: het sprookje ‘De vijand’ en het opstel ‘Egoïsme, individualisme, anarchisme’. Ook deze knipsels zijn onvolledig gedateerd. Maar hun lay-out en het gebruikte lettertype maken één ding duidelijk: ze zijn onmiskenbaar uit hetzelfde blad afkomstig als ‘Het varken’. De datering van ‘De vijand’ levert verder geen aanknopingspunten op, alleen maar verwarring. Onder de tekst is de tijd van ontstaan gedrukt: ‘Oorlogsjaar 2’. Daar weer onder is, maar nu met de hand, ‘1916’ geschreven. Het jaartal moet een toevoeging van later datum zijn geweest, wat de vergissing min of meer verklaart. Het tweede oorlogsjaar was natuurlijk 1915. Het artikel ‘Egoïsme, individualisme, anarchisme’ bevat daarentegen een niet onbelangrijke vingerwijzing. Een redactionele noot bij de tweede aflevering verwijst naar de eerste en geeft de bron prijs: Zondagsblad. Een zondagseditie van Het Volksblad is inderdaad verschenen, wekelijks van 22 mei 1915 tot 15 april 1916. Helaas blijft onderzoek hiernaar vruchteloos, simpelweg doordat er nagenoeg geen exemplaar van bewaard is gebleven. De studie Het Volksdagblad. Arbeidersbeweging en dagbladpers (Den Haag 1981) van H.J. Scheffer ontrafelt dit krantenmysterie. Het Volksblad was de opvolger van het Volksdagblad, dat op 30 november 1914 voor het eerst was verschenen en de voortzetting beoogde te zijn van de vroegere arbeiderskrant Het Volksdagblad (1895-1908). Het Volksdagblad werd niet onder een gelukkig gesternte geboren, want leidde al vanaf de oprichting een moeizaam bestaan, vooral financieel. Medio mei 1915 werd de uitgave overgenomen door de Nederlandsche Persvereeniging, die de naam veranderde in Het

De parelduiker. Jaargang 4 70

Volksblad. Na elf maanden sukkelen redde ook deze krant het niet en werd zij opgeheven. Met ingang van 12 december 1914 verscheen iedere zaterdag, als bijlage, het Zondagsblad van het Volksdagblad. Dit acht pagina's tellende, geïllustreerde bijvoegsel moest voor het - verantwoorde - divertissement van zijn lezers zorgen, ter lering en vermaak van de arbeider. Hierin blijkt dus Van Doesburg zijn artikel ‘Egoïsme, individualisme, anarchisme’ te hebben gepubliceerd. Het is verdeeld over de afleveringen van 20 februari, 13 maart, 3 april en (waarschijnlijk) 17 april 1915. Dat laatste is onzeker, doordat van dit nummer in openbare collecties geen exemplaar is overgeleverd. ‘De vijand’ is niet in het Zondagsblad van het Volksdagblad terug te vinden. Maar ook dat is te verklaren. Het Volksdagblad wijzigde in mei 1915 weliswaar zijn titel, maar in druk en typografie week de nieuwe krant niet af van haar voorganger. Uiterlijk zag Het Volksblad er precies zo uit als het Volksdagblad, omdat dezelfde drukker was aangehouden. De wekelijkse bijlage, voortgezet onder de naam Zondagsblad van Het Volksblad, bleef er ook uitzien zoals zij er altijd had uitgezien. Eerst begin november 1915, nadat een nieuwe drukkerij de technische verzorging van de krant had overgenomen, onderging zowel het dagblad als het bijvoegsel een facelift. Het is vrijwel zeker dat ‘De vijand’ in het Zondagsblad van Het Volksblad heeft gestaan. Dat moet dan geweest zijn ergens tussen augustus (het begin van ‘Oorlogsjaar 2’) en november 1915. ‘Volksblad’ of ‘Volksdagblad’ - de ontstane verwarring is Van Doesburg niet eens kwalijk te nemen. Waarschijnlijk heeft hij pas later zijn bijdragen aan deze krant van een bronvermelding voorzien en is daarbij verstrikt geraakt in de opeenvolgende naamsveranderingen. Terug naar ‘Het varken’. Om dit gedicht is het tenslotte te doen. Het verscheen op 24 december 1914 in het kerstnummer van het Zondagsblad van het Volksdagblad, op de achterpagina, tussen het wekelijkse feuilleton en een reinigingstip voor lancaster gordijnen - niet echt de ideale plek voor een dichter om te debuteren. Dat Van Doesburg ‘Het varken’ buiten Nieuwe Woordbeeldingen heeft gehouden, is begrijpelijk en zelfs te rechtvaardigen. Evenals ‘De priester-kunstenaar’ was dit gedicht immers onder zijn eigen naam gepubliceerd en getuigde het niet bepaald van enige poëtische experimenteerdrift. Binnen het oeuvre van Bonset zou het te zeer detoneren en dichter bij de door Van Doesburg zo verafschuwde en vaak bespotte ‘Kalanderpoësie’ van de Tachtigers en na-Tachtigers blijken te staan dan hem lief was. In dit licht kon ‘Het varken’ als dichterlijke jeugdzonde misschien maar het beste vergeten worden, wat het ook werd.

Bronnen

Archief Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel), Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam: • Zondagsblad van het Volksdagblad / 1914 (ZF 17539) • Het Volksblad / 1915 (ZF 17526) • Zondagsblad van Het Volksblad / 1915 (ZF 62390)

De parelduiker. Jaargang 4 De parelduiker. Jaargang 4 71

Eugenie Boer Couperus voor het voetlicht

In december 1904 legde Louis Couperus in Nice de laatste hand aan Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... L.J. Veen, Couperus' ruimhartige uitgever, bracht het boek in juni 1906 uit in een oplage van 2500 exemplaren, waarvan enkele honderden gestoken waren in de bekende gele band van Chris Lebeau, de zogeheten ‘wielenband’. De verkoop ervan stelde aanvankelijk teleur. Toch zou deze laatste ‘Haagse’ roman van Couperus geleidelijk aan steeds meer lezers en meer waardering krijgen. Tegenwoordig wordt Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... zelfs beschouwd als een hoogtepunt in de Nederlandse literatuur. Inderdaad blijkt de tragische geschiedenis van drie oude mensen - mevrouw Dercksx, mijnheer Takma en dokter Roelofsz - die niet los kunnen komen van de moord die twee van hen zestig jaar eerder gepleegd hebben, nog steeds te fascineren. De sterke plot leent zich bovendien uitstekend voor bewerking, zoals de prachtige televisieserie uit 1975 onder regie van Waker van der Kamp ruimschoots bewezen heeft. Dit jaar is het de beurt aan het toneel. Op 18 september j.l. vond in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag de première plaats van de toneelvoorstelling Oude Mensen. Regisseur Ger Thijs en Het Nationale Toneel brengen, aangemoedigd door het enorme succes van hun voorstelling Kleine Zielen van een paar jaar terug, opnieuw met veel verve een beroemd boek van Couperus tot leven. Daartoe werd de romantekst op vernuftige wijze voor toneel geschikt gemaakt door de dichter en toneelschrijver Willem Jan Otten. De voorstelling

Omslag van de eerste druk

De parelduiker. Jaargang 4 Het ‘bruggetje van Takma’ over de Mauritskade in Den Haag zal de komende maanden in schouwburgen in het hele land te zien zijn. Maar hoe komt zo'n toneel- of filmbewerking nu eigenlijk precies tot stand? Welke problemen doen zich voor wanneer een omvangrijke roman als die van Couperus omgesmeed moet worden tot louter dialoog tegen een toneeldecor? En hoe gedragen figuren zich die ontsproten zijn aan Couperus' rijke fantasie? Deze vragen komen aan de orde op een boeiende tentoonstelling die

De parelduiker. Jaargang 4 72 een dag na de toneelpremière, op 19 september dus, van start ging in het Louis Couperus Museum in Den Haag, onder de titel Van boek naar stuk. Van oude menschen op het toneel. Daar wordt de bezoeker door middel van schetsen, kostuumontwerpen, toneelmaquettes, boeken en foto's een unieke blik achter de schermen van een gecompliceerde toneelbewerking gegund. De tentoonstelling is nog te zien tot en met 16 januari 2000 in het Louis Couperus Museum, Javastraat 17 in Den Haag (tel. 070-3640653), op donderdag tot en met zondag van 12 tot 17 uur.

Peter-Paul de Baar Theo Thijssen en het Esperanto

Schrijver, schoolmeester en socialist Theo Thijssen koesterde een warme belangstelling voor het Esperanto. Aan deze ‘internationale hulptaal’, die de volkeren nader tot elkaar moest brengen, en aan de idealistische beweging die het Esperanto tot op de dag van vandaag propageert, wijdt het Theo Thijssen Museum een bescheiden maar charmante tentoonstelling. Naar aanleiding van deze expositie is bovendien het initiatief genomen om Thijssens beroemdste roman, Kees de jongen, gedeeltelijk in het Esperanto te vertalen. Een eerste fragment hieruit - de befaamde passage over de zwembadpas - zal bij de opening van de expositie worden gepresenteerd. Theo Thijssen was voor de Tweede Wereldoorlog bepaald niet de enige Nederlander die veel verwachtte van het Esperanto. Als deze makkelijk te leren kunsttaal maar eenmaal voldoende verbreiding kreeg, zouden mensen uit verschillende landen elkaar beter gaan begrijpen en stond niets de wereldvrede meer in de weg, zo was de overtuiging. Het internationale broederschapsideaal van de esperantisten viel vooral bij socialisten in goede aarde, zoals bij Nederlandse kopstukken als Willem Drees en Henri Polak. Thijssen was aan het nut van Esperanto gaan geloven door zijn ervaringen op internationale onderwijzerscongressen, die hij vanaf de jaren twintig bezocht. Met al dat getolk ging immers onnodig veel tijd verloren. Als sociaal-democratisch gemeenteraadslid in Amsterdam stelde Thijssen in maart 1940 voor een straat te vernoemen naar L.L. Zamenhof, de Poolse oogarts die in 1887 het Esperanto bedacht. Die straatnaam zou er na de oorlog inderdaad komen, net als trouwens, in 1947, een vertaling in het Esperanto van een van Theo Thijssens romans: Het taaie ongerief (La nevenkebla gêno). Na de oorlog werd het Engels - de taal van de Amerikaanse en Canadese bevrijders - als vanzelf de wereldtaal bij uitstek. En zo begon er de klad te komen in het ideaal van de esperantisten, die er bovendien steeds minder van overtuigd raakten dat het beter verstaan van elkaar ook zou leiden tot meer begrip en minder oorlog. Niettemin telt Nederland nog altijd een paar duizend enthousiaste esperantisten. Voor hen - maar niet alleen voor hen - is de tentoonstelling een absolute must. De expositie wordt geopend op 2 oktober 1999 en is nog te zien tot 1 mei 2000 in het Theo Thijssen Museum, Eerste Leliedwarsstraat 16 in Amsterdam (tel. 020-4207119), wekelijks geopend op donderdag tot en met zondag van 12 tot 17 uur. De toegang bedraagt f 2,50.

De parelduiker. Jaargang 4 2

[1999/4]

Gerard Groeneveld Het boek is nooit thuis Adolf Hitlers Mein Kampf in Nederland+

Etalage van Duitse boekwinkel ingericht met exemplaren van Mein Kampf

‘Als ik in 1924 had vermoed dat ik Rijkskanselier zou worden, had ik dat boek nooit geschreven,’ zei Adolf Hitler in een vertrouwelijke bui aan partij-jurist Hans Frank. Hitler meende namelijk dat hij zich met zijn openhartige opmerkingen in Mein Kampf nogal in de kaart had laten kijken.1 Na zijn machtsovername won Mein Kampf dan ook snel aan politieke betekenis. De Britse Foreign Office spelde het boek en zond uittreksels naar verschillende regeringsleden. De Britten kregen op die manier een goed inzicht in Hitlers doelstellingen en zijn wereldbeschouwing, al werd er in de praktijk toch te weinig en te laat acht geslagen op de planmatige aard van het boek. Dat kon van de Russen niet gezegd worden. Zowel Stalin zelf als verschillende van zijn prominente politici hadden de Russische vertaling van het boek grondig bestudeerd. Maar ook hun kennis van Mein Kampf kon de uiteindelijke catastrofe niet keren. Stalin had immers zo zijn eigen politieke machtsagenda en hij verwachtte bovendien niet dat een Duitse aanval in de vorm van een militair offensief zou komen.2 Het eerste deel van Hitlers boek - dat aanvankelijk de titel droeg Vierenhalf jaar strijd tegen leugens, domheid en lafheid, maar door Max Amann, die aan het hoofd stond van de partij-uitgeverij Zentralverlag der NSDAP Franz Eher, werd omgedoopt tot Mein Kampf - verscheen op 18 juli 1925. Het bevatte veel autobiografische gegevens met hele en halve waarheden, die sterk bijdroegen aan de Führermythe die in de loop der jaren zou ontstaan. Op 11 december 1926 volgde deel twee, waarin Hitler zijn politieke principes en zijn wereldbeeld ontvouwde. De verkoop viel nogal tegen. Van het eerste deel waren aan het eind van de jaren twintig 23 000 exemplaren

+ Gerard Groeneveld (1956) is boekhistoricus. Hij publiceerde een monografie over uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer en schreef diverse artikelen over het boekenvak in relatie tot het fascisme en het nationaal-socialisme. Volgend jaar mei verschijnt van hem Het bruine boek in Nederland 1921-1945.

De parelduiker. Jaargang 4 verkocht, van deel twee slechts 13 000.3 In 1930 verschenen beide delen op een relatief groot formaat en voor de forse prijs van 12 Reichsmark - twee keer de

De parelduiker. Jaargang 4 3

Hitler verkoopt onder dwang zijn eigen bestseller. Spotprent uit Punch, 4 oktober 1933 gemiddelde boekenprijs. Daarna werden beide delen gebundeld en op dundrukpapier in donkerblauwe kaft uitgegeven, terwijl de prijs werd teruggebracht tot RM 8,-. De opvallende gelijkenis met een bijbeluitgave zal zeker geen toeval zijn geweest. Nadat Hitler tot Rijkskanselier was benoemd, schoten de verkoopcijfers omhoog. Alleen al in 1933 werden er anderhalf miljoen exemplaren verkocht. Tien jaar later zou de bruine bijbel een oplage bereiken van 9 840 000 stuks. De versprei-

De parelduiker. Jaargang 4 4 ding van Mein Kampf had dan ook hoge prioriteit binnen de NSDAP. In een rondschrijven van de Partijkanselarij van 13 februari 1939 stond nadrukkelijk: ‘Er moet naar gestreefd worden dat op een dag iedere Duitse familie, ook de armste, het boek van de Führer bezit.’4 Sinds 1936 konden blinde nazi's een bijzondere uitgave in braille raadplegen, uitgegeven door de Hogeschoolbibliotheek voor blinden in Marburg. Speciaal voor de Wehrmacht werd in 1942 een handzame, compacte dundrukeditie vervaardigd. Het was ook vanaf dat jaar dat de ambtenaren van de burgerlijke stand geadviseerd werd, elk bruidspaar een exemplaar cadeau te doen. Hitlers boek mocht overigens absoluut niet antiquarisch verhandeld worden. De verkoop van zijn boek maakte Hitler rijk. In 1933 gaf hij aan de fiscus een inkomen op van 1,2 miljoen Reichsmark. Ook verdiende hij ruimschoots aan de vele vertalingen die al snel volgden. Twee Engelstalige edities - My Battle van Houghton, Mifflin & Co, in de Verenigde Staten, en My Struggle bij de Britse uitgever Hurst & Blakett - waren al in 1933 verkrijgbaar. Binnen vijf jaar volgden een Italiaanse, Spaanse, Deense, Zweedse, Noorse, Franse, Bulgaarse, Hongaarse, Russische, Portugese, Chinese, Japanse en Arabische versie. En hoe reageerde Nederland op Mein Kampf? Zoals elders, trok het boek ook bij ons de aandacht. Buiten fascistische en nationaal-socialistische kringen werd al snel door de dagbladpers het programmatische karakter van Hitlers boek onderkend. Vooral de Nieuwe Rotterdamsche Courant wist al in 1933 de relatie te leggen tussen de antisemitische maatregelen in Duitsland en de opvattingen van Hitler in Mein Kampf.5 Ook de protestantse krant De Standaard wees herhaaldelijk op het steeds verdergaande isolement waarin de joden dreigden te geraken, zoals de Führer dat in zijn boek had aangegeven. Een buitenlandcommentator van het socialistische blad Het Volk voorspelde in 1933 onder verwijzing naar Mein Kampf dat geen eed van dit ‘nieuwe Rijk der Duisternis’ van waarde zou blijken.6 Vanaf 1933 citeerde Het Volk meer dan eens uit het bruine evangelie en andere nazi-propagandageschriften en leverde hier commentaar op. Mem Kampf was geen bluf, zo waarschuwde de krant. Ook De Maasbode kwam er in 1937 achter dat Hitler de plannen uit zijn boek aan het uitvoeren was.7 Toch vond de correspondent van deze katholieke krant dat er ‘prachtige dingen’ in Mein Kampf stonden en in 1936 zag hij het Derde Rijk nog als een ‘fascinerende proefneming’.8 Ook het Nieuwsblad voor den boekhandel hield nauwlettend de ontwikkelingen rond het boek in de gaten. Vanaf 1933 berichtte het vakorgaan regelmatig over oplagecijfers, vertalingen en andere wederwaardigheden rond Mein Kampf. In het Bruinboek van de Hitler-terreur, dat al in 1933 verscheen en door een lange lijst van Nederlandse kunstenaars en intellectuelen werd ondersteund, werd eveneens gewezen op de antisemitische strekking van Hitlers boek.9 Vanuit Engeland gaf The Netherland Publishing Company voor ‘alle vrije Nederlanders’ in 1941 het boekje Mein Kampf van R.C.K. Ensor uit, waarin het boek kritisch tegen het licht werd gehouden. Twee jaar later werd vanuit New York de brochure Mein Kampf in

De parelduiker. Jaargang 4 5

Ter gelegenheid van zijn zevenenveertigste verjaardag kreeg Hitler een met de hand op perkament geschreven exemplaar van zijn eigen boek aangeboden, als ‘Ehrengabe der Beamten’

George Kettmann Jr., nationaal-socialist, poëet en uitgever van Mijn Kamp

Holland verspreid door The Information Bureau. Maar in plaats van in te gaan op de bestseller van de Führer, citeerde het geschrift in het Engels uit allerlei nationaal-socialistische persbladen en trachtte het een beeld te geven van hoe het met de Nieuwe Orde in Nederland gesteld was.10 De eerste gelegenheid die zich in Nederland voordeed het boek uit te geven, was in 1934. Johannes Göbel, leider van het Niederländisches Pressebüro in Berlijn, had in juli van dat jaar een gesprek met Fiedler, die verantwoordelijk was voor de contacten met het buitenland van het Zentralverlag der NSDAP. Deze vroeg hem of hij een geschikte uitgever wist voor een Nederlandse vertaling van Mein Kampf en van Goebbels' boek Vom Kaiserhof zum Reichskanzlei. Daarop benaderde Göbel George Kettmann Jr., die al in 1932 als eerste in Nederland een nationaal-socialistische uitgeverij, De Amsterdamsche Keurkamer, had opgezet met het doel ‘het nationaal-socialisme als cultuurstrooming mede op te vangen en te verbreiden, zoowel in uitgaven van uitgesproken fascistische strekking als werk van letterkundige waarde’.11 Kettmann schoot onmiddellijk toe op het aanbod, maar miste uiteindelijk het financiële fundament voor een dusdanig omvangrijk project. Gewillige geldschieters bleken toen evenmin voor handen. Zelfs NSB-leider Anton Mussert zag

De parelduiker. Jaargang 4 geen mogelijkheden voor het boek van de Führer en wees een verzoek om financiering af.12 Vier jaar later probeerde Kettmann het opnieuw. In een brief aan Göbel schreef hij: ‘Het ligt in ons voornemen, dit najaar het werk van Adolf Hitler “Mein Kampf” in Nederlandsche vertaling uit te geven. [...] Zoudt U de moeite willen nemen, daarnaar eens te willen informeeren en mij te berichten, op welke wijze ik mij spoedig en liefst zonder dadelijke betaling van deze rechten zal kunnen verzekeren.’13 Göbel beloofde zijn medewerking en speelde Kettmanns verzoek door aan het Zentral-

De parelduiker. Jaargang 4 6 verlag. Dat gaf na enkele weken antwoord: ‘Auch wir würden es begrüssen, wenn es möglich wäre, in Holland eine Übersetzung des Werkes “Mein Kampf” herauszubringen.’14 Enige tijd later volgde de definitieve toestemming en kon Kettmann aan het werk. Hij dacht geluk te hebben. NSB'er Bob Zijfers, eigenaar van de nationaal-socialistische Driehoek-boekenwinkels, met onder meer een vestiging in de Amsterdamse Kalverstraat, wilde helpen met de financiering. De aanmaakkosten voor het drukken, het papier en het bindwerk werden geraamd op f 3500,-. Zijfers betaalde van dit bedrag f 1800,-, dat hij zou verrekenen met een afname van duizend exemplaren die hij met een korting van vijftig procent geleverd zou krijgen.15 Voor de vertaling kwam Kettmann terecht bij de ex-militair L. Timmer. Deze NSB-kameraad had uit enthousiasme voor de bruine revolutie Hitlers boek vertaald en bood het resultaat nu aan Kettmann aan. Voor De Keurkamer kon het niet mooier: de financiering rond en de vertaling al klaar. Maar: ‘Daar wij er alles op hadden gezet, nog in het najaar van 1938 te kunnen uitkomen, is de vertaling van oudkapitein Timmer slechts met steekproeven door ons bezien; het handschrift zag er als geheel zeer goed uit.’16 In zijn haast het boek uit te geven, had Kettman de tekst alvast laten zetten bij de NV Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij in Middelharnis, die al eerder werk voor Kettmanns onderneming had geleverd. In september 1938 raakte het nieuws van een Nederlandse vertaling bekend, toen het Nieuwsblad voor den boekhandel meldde dat de directeur van het Zentralverlag der NSDAP, Wilhelm Bauer, in een radiorede de voorbereiding had aangekondigd van een Nederlandse vertaling van Mein Kampf.17 Maar meer dan voorbereiding werd het niet, want Timmers vertaling werd als ondeugdelijk door het Zentralverlag teruggestuurd. Hele pagina's waren eenvoudig weggelaten.18 ‘Wij behoeven U wel niet te zeggen, hoe wij deze mededeeling moeten opnemen, nu daarmede de kans, om nog intijds met den zoozeer bespoedigden druk het boek vóór den winterverkoop uit te geven, geheel in rook opgaat,’ schreef Kettmann aan kameraad Timmer. ‘Onze goede trouw heeft ons nu deze dikke strop bezorgd, terwijl het geheele werk gezet staat; wij zullen ons thans tot een andere vertaler wenden.’19 Hij hoefde niet ver te zoeken. Kettmann was enige tijd daarvoor gecharmeerd geraakt van de veelbelovende fascistische dichter Steven Barends, die bij De Keurkamer de novelle Bruine rebellen in Oostenrijk en de dichtbundel Viva la muerte! gepubliceerd had. Hij vond Barends een ‘wildeman, die nu en dan weleens naar mij wilde luisteren, half student, half zwerver, die er maar op los leefde en toch uit die eigenzinnigheid-van-Groninger een man was voor een ferme handdruk’. Een tijdlang vond Barends onderdak bij de familie Kettmann: ‘Tot in de nacht kon hij gedichten zeggen, zijn gezicht weggetrokken van emotie, prachtig zijn dictie.’20 Barends vertrok kort daarop met zijn hoofd vol fascistische poëzie naar Spanje om de daad bij het woord te voegen en zich aan te sluiten bij Franco's troepen. Tot zijn grote teleurstelling werd hij echter aan de grens tegengehouden, waarna hij onverrichterzake moest terugkeren. Zijn betrokkenheid bij deze prelude op de komende wereldoorlog leverde wel enige

De parelduiker. Jaargang 4 7

Mein Kampf-vertaler Steven Barends, toen nog bij Zwart Front, waar hij onder het pseudoniem Dum-Dum het ene strijdvers na het andere schreef

Novelle en dichtbundel van Steven Barends, beide verschenen bij De Amsterdamsche Keurkamer in 1938

De parelduiker. Jaargang 4 vurige verzen op: ‘Sta recht tegen den muur, fascist, want vóor hij raakt / dan zullen tusschen woord en salvo juist je ooren / de nadering van Franco's trommels kunnen hooren, / die opmarcheert, want Spanje is ontwaakt.’21 Kettmann stelde hem voor het werk van de Führer te vertalen. Barends, ‘nationaal- socialist zolang hij denken kon’, aanvaardde het aanbod met beide handen en stortte zich vol ijver op de opdracht. Binnen vijf maanden had hij het 850 pagina's tellende werk vertaald, dat als titel Mijn Kamp meekreeg.22 Even had Kettmann nog Mijn Strijd overwogen, maar toch uiteindelijk voor ‘kamp’ gekozen, omdat deze klank bij voorbaat elke twijfel uitsloot of men wel met hét boek van Hitler te doen had.23 Opnieuw verzocht Kettmann het Zentralverlag om toestemming. Het duurde even, maar uiteindelijk werd de vertaling door de NSDAP-uitgeverij gesanctioneerd. De kosten waren inmiddels zo hoog opgelopen, dat Kettmann naar een tweede geldschieter moest omzien. Via een van zijn auteurs, Jan Hollander, kwam hij terecht bij W.O.A. Koster, voormalig AR-Kamerlid, vrijmetselaar en inmiddels hoofd

De parelduiker. Jaargang 4 8 van de afdeling Sociale Zaken bij de NSB. Samen met twee andere NSB-kameraden, Dekker en Paes, wilde hij Kettmann inzake Mijn Kamp financieel wel bijstaan. Onder toezicht van NSB-jurist R. van Genechten werd een contract opgemaakt, waarbij Koster Kettmann het mes op de keel zette. De winst van de eerste druk werd weliswaar op fifty-fifty basis gedeeld, maar ook als voor herdrukken geen financiering nodig mocht zijn, zou Koster toch aanspraak kunnen maken op een derde van de winst, na aftrek van de aanmaakkosten. ‘In de practijk moesten wij dus van ònze 5opct winst de gehele exploitatie dragen (reiskosten en aanbiedingskosten, kantoorkosten, porti, reclame, enz.). Het zag er somber genoeg uit, maar we mochten niet de kans lopen, dat de uitgave om een of andere reden afsprong.’24 Kettmann zette door. De Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij zette Mijn Kamp in de perpetualetter en drukte de tekst op Bijbeldruk Ecclesia-papier, geleverd door de firma Proost. Het bindwerk werd uitbesteed aan Boekbinderij Gebr. Kusters te Duivendrecht. Omvang en uiterlijk werden identiek gemaakt aan de Duitse uitgave.25 De winkelprijs werd vastgesteld op f 4,50. Van dit bedrag moest tien procent aan rechten worden betaald aan het Zentralverlag der NSDAP, zodat van elk verkocht exemplaar dus f 0,45 op Hitlers rekening terecht zou komen. Op 6 december 1939 lag het werk van de ‘Führer aller Germanen’ in de boekhandels: het sloeg in als een bom. Op de dag van verschijnen was de eerste druk met een oplage van drieduizend exemplaren uitverkocht. Kettmann maakte van dit succes gebruik door in het Nieuwsblad voor den boekhandel direct te adverteren met een tweede druk, die eveneens in december van de pers kwam, dit keer in een oplage van zevenduizend stuks. Ook in eigen kring werd druk reclame gemaakt voor het boek, zoals in Volk en Vaderland. Voor mei 1940 was De Amsterdamsche Keurkamer ook door de tweede druk heen. In de pers bleef het opmerkelijk stil rond de Nederlandse vertaling van Hitlers geruchtmakende boek. Het katholieke dagblad De Tijd zag het werk niet over het hoofd. In een recensie van 13 december 1939 noemde Jop Pollmann Barends' vertaling onbetrouwbaar: ‘Deze vertaling echter suggereert wat er niet staat en laat wat er wel staat weg,’ concludeerde hij. ‘Zij doet 't, meen ik, toch niet geheel en al naar willekeur: de veranderingen schijnen bijna zonder uitzondering in één bepaalde richting te wijzen. De vertaler is geen domme jongen: uit vele, groote taalkundige moeilijkheden weet hij zich telkens weer te redden; maar juist daarom, zijn we er niet gerust op. Mijn critiek op de vertaling betrof slechts enkel passages; maar vrijwel geen enkele belangrijke pagina, die ik controleerde, kon de toets van een grondige critiek doorstaan. [...] Iedere Nederlander dient dit product te verwerpen; een auteur mag zijn eigen schriftuur wijzigen: den vertaler ontzeggen wij dit recht, vooral met dit boek in dezen tijd.’ Opmerkelijk was hier dat Pollmann de vertaling afkeurde, maar verder niets over de inhoud meedeelde. Hij achtte Mijn Kamp belangrijk genoeg om te worden uitgegeven. Het oordeel van Pollmann had voor Kettmann belangrijke gevolgen. De criticus

De parelduiker. Jaargang 4 9

Exemplaren van Mijn Kamp verlaten de binderij van Gebr. Kusters in Duivendrecht

Advertentie voor Mijn Kamp in het Nationaal-Socialistisch Jaarboek 1942 van de NSB stond in nauw contact met de IDIL (Informatie Dienst Inzake Lectuur), die adviezen verstrekte aan vele katholieke boekhandelaren en bibliotheken. De IDIL gaf Mijn Kamp de kwalificatie D, dat wil zeggen dat het boek voor katholieken ongeschikt werd geacht. Kettmann reageerde furieus. Hij verweet de organisatie ‘politiek katholicisme’ en vond dat Pollmann met zijn kritiek spijkers op laag water had gezocht.26 Kettmann vreesde, niet geheel ten onrechte, voor veel minder debiet bij het katholieke volksdeel als een invloedrijke instantie als de IDIL of een persoon als

De parelduiker. Jaargang 4 Pollmann een negatief oordeel over een door hem uitgegeven boek zou uitspreken. Hierin kreeg hij enigszins gelijk, want sommige katholieke boekhandelaren in Brabant zonden hun bestelde exemplaren terug na Pollmanns recensie.27 Later werd de kwalificatie gewijzigd in C, zodat het boek wel in bibliotheken aanwezig mocht zijn en aan katholieke boekhandelaren mocht worden verkocht. Het vrij-socialistische weekblad De Arbeider ging meer in op de inhoud en betekenis van het boek: ‘Hitler is nu hoofd van een bevriende staat en als ik nu zou schrijven en mijn tegenstanders zou noemen zoals in het boek Hitler gedaan heeft, dan zou ik hier aan de justitie worden overgeleverd. [...] Is Hitler een diepe denker, een filosoof, een schepper van nieuwe gedachten? Neen, een realist, een man van het ogenblik. [...] En brengt Hitler iets nieuws? Hij zegt: “een nieuwe wereldbeschouwing”. Het “ras”, de wil van het natuurlijke ras, waarvoor de voorzienigheid de Duitser heeft uitverkoren om dit over heel de wereld in orde te maken. En ze zijn in Duitsland werkelijk op hun manier aan 't “raszuiveren” gegaan, maar wie de geschiedenis kent, weet dat het ras zeer onzuiver is.’28 Natuurlijk klonk uit de kolommen van Volk en Vaderland een heel ander geluid.

De parelduiker. Jaargang 4 10

In mei 1940 stond op een plein ergens in Nederland een Wehrmachtbus die dienst deed als Frontbuchhandlung. Op de zijkant ervan viel een citaat van Hitler uit Mein Kampf te lezen: ‘Ik las toen oneindig veel en diepgaand. In enkele jaren schiep ik daarmee een basiskennis waarop ik nu nog teer.’ (Foto: Spaarnestad Fotoarchief)

De grootste verdienste van de vertaling, aldus het NSB-weekblad, was dat de Nederlandse arbeider nu met het boek in de hand waarheid van leugen kon onderscheiden.29 De Keurkamer zou regelmatig in Vova adverteren voor het boek met als belangrijkste doelgroep de arbeiders. ‘Het is noodzakelijk, dat elke Nederlandsche arbeider kennis neemt van Mijn Kamp, het werk van den grooten arbeider Adolf Hitler,’ luidde een advertentie in Vova uit 1941. Met Mijn Kamp moesten de Nederlandse arbeiders tot het inzicht komen dat zij jarenlang door ‘baatzuchtige partijpolitici’ waren misleid en ‘mocht men intusschen het geld niet kunnen missen, dan zijn er overal leesbibliotheken, die Mijn Kamp voor luttele centen uitleenen. Al houden wij niet van deze methode, toch is het beter, het boek dan maar in huur te lezen of van een vriend te lezen, dan er aan voorbij te gaan, alsof de historische roeping van het nationaal-socialisme zich niet van dag tot dag duidelijker afteekent.’30 Keurkamer-vertegenwoordiger C. Fastré uit Zwolle noteerde enkele reacties van boekhandelaren in het oosten van Nederland. In Heerde kreeg hij te horen: ‘Mijn Kamp? Ja, dat heb ik in de bibliotheek. Voor verkoop? Op de toonbank leggen? In de etalage? Man, je bent niet wijs. De boeren hier zouden me tot pap slaan.’ Maar in Raalte zei een leesbibliotheekhouder: ‘Ha, Mijn Kamp. Moet ik juist hebben. Er is vraag naar in mijn bibliotheek. Tja, je moet wat voor je menschen over hebben.’ Twee reacties uit Apeldoorn. ‘Natuurlijk, nieuwe uitgaven moeten we voorhanden hebben. Maar 't is zoo stil dat ik deze toch maar liever tot 't najaar wacht. En

De parelduiker. Jaargang 4 11 dan, daarbij, met die lectuur moet ik hoogst voorzichtig zijn, wil ik onaangenaamheden met mijn klanten voorkomen,’ luidde de eerste. De tweede was wat toeschietelijker: ‘Mijn Kamp heb ik in de bibliotheek. 't Boek is nooit thuis. Of ik het boek voor de verkoop kan hebben? Zeker wel, jullie uitgaven heel goed zelfs. Er is vraag naar. Maar... ik ben geen erkend boekverkooper.’ Een vakgenoot uit Deventer nam weliswaar enkele exemplaren af, maar ‘het publiek mocht verder niet merken dat hij dergelijke lectuur naar voren schoof’. Een collega uit dezelfde stad liet echter vrijmoedig weten: ‘Straks als onze regeering weer terug is en de moffen weer weg, dan zullen jullie hangen.’ En uit Kampen klonk het kort en krachtig: ‘Neen, nu niet en nooit.’31 Ook in Vlaanderen werd al snel via de Antwerpse vestiging van Van Ditmar's Boekenimport propaganda gemaakt voor Hitlers boek. In december 1939 bestelde de firma al honderd stuks en latere bestellingen gingen met duizend exemplaren tegelijk, waartegenover De Keurkamer een uitzonderlijk hoge korting van zestig procent stelde.32 In mei 1941 wilde Volk en Staat, het nationaal-socialistische dagblad in Vlaanderen, Mijn Kamp als feuilleton brengen en verzocht Kettmanns uitgeverij om toestemming. Die vond dit een aangelegenheid van het Zentralverlag, maar polste tevens Van Ditmar in Antwerpen. Em. De Ceulener, van de Antwerpse vestiging, zag niets in een dergelijk plan, aangezien het niet bevorderlijk zou zijn voor de verkoop. Het boek moest gelezen en herlezen worden en niet verwerkt als ‘dagelijksche vervolgde dagbladkost’.33 Van Ditmar ging in Vlaanderen zelfs zo ver dat hij afspraken maakte met boekhandelaren over betaling door klanten in drie termijnen, ‘zoodat nagenoeg iedereen in staat is het werk aan te schaffen, vooropgesteld dat er enige belangstelling voor het werk aanwezig is’. Die was er, want de vraag naar het boek bleef stijgen. Kettmann had de Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij al begin 1940 opdracht gegeven voor een derde druk, nu met een oplage van 15 000 exemplaren. Maar in oktober was er nog geen pagina gedrukt. Uiteindelijk kwam Kettmann met de Flakkeesche tot een overeenkomst: de derde en latere drukken verschenen voortaan bij drukkerij Thieme en het zetsel werd vanuit Middelharnis in een vrachtwagen naar Nijmegen overgebracht.34 Twee zaken overschaduwden het succes dat De Amsterdamsche Keurkamer met Hitlers boek behaalde. In de eerste plaats reclameerde geldschieter Koster de winst waarop hij volgens afspraak recht had. Kettmann was bereid hieraan voor de eerste druk te voldoen, maar voor de daaropvolgende drukken kon Koster volgens hem geen aanspraak maken op de winst. De NSB-topman nam daar echter geen genoegen mee en de zaak sleepte zich voort tot 1942, toen de Sicherheitsdienst zich voor de zaak begon te interesseren. In een rapport bracht Kettmann fijntjes naar voren dat Koster vrijmetselaar was en woekerde met de financiën rond de Nederlandse vertaling van Mein Kampf.35 Een dergelijke ‘Kapitalistenschwindel’ met het boek van de Führer was ontoelaatbaar, vond de SD.36 Vermoedelijk koos Koster toen

De parelduiker. Jaargang 4 12 eieren voor zijn geld, want hij kwam nooit meer op de kwestie terug. De andere affaire had met de vertaler te maken. Barends was zijn vertaling destijds begonnen op basis van een ‘gentlemen's agreement’. Dat hij een honorarium zou krijgen als de uitgave eenmaal werd verkocht, stond vast. Beide bevriende auteurs vonden het niet nodig de overeenkomst schriftelijk vast te leggen. Kettmann: ‘Dat wij met deze uitgave - ook bij den boekhandel - vijanden zouden maken, was te voorzien; daarom op zich zelf al was het moeilijk vooruit te zeggen hoeveel geld wij voor de vertaling zouden kunnen uitkeeren.’37 Barends kwam hier later echter van terug. Hij wilde alsnog een contract. In mei 1939 had hij namelijk de antiquaarsdochter Truus Pfann leren kennen en met haar wilde hij trouwen. Om dat te kunnen doen moest hij zijn schoonvader, van wie hij het antiquariaat ‘In dat Boec van Merlijn’ aan de Amsterdamse Grimburgwal zou overnemen, ervan overtuigen dat hij in staat was de kost te verdienen. Daarvoor had hij een contract nodig. Bovendien wilde hij van zijn eigen vader, met wie hij sinds zijn lidmaatschap van Zwart Front overhoop lag, geld lenen om de boekhandel van Pfann over te nemen. Met een vertalerscontract op zak kon hij tegenover zijn vader bewijzen dat hij geen nietsnut was en dat hij in de toekomst wel degelijk in zijn onderhoud kon voorzien. Kettmann wees Barends erop dat het nogal ongebruikelijk was een tantièmeregeling met vertalers te treffen. Maar Barends schoof die bezwaren terzijde met de mededeling dat het contract slechts voor intern gebruik was. Uiteindelijk stemde Kettmann toe. Uitgever en vertaler kwamen overeen dat Barends voor de eerste druk f 0,135 Per verkocht exemplaar zou ontvangen en voor verdere drukken f 0,315.38 Het contract had voor Barends de beoogde uitwerking. In oktober 1939 trad hij in het huwelijk met Truus Pfann.39 Barends verklaarde later het ‘interne’ contract rechtsgeldig. Kettmann voelde niets voor een levenslange betalingsregeling en wilde met een eenmalig bedrag de vertaalrechten afkopen. Er volgde een langdurig financieel touwtrekken, dat uiteindelijk in november 1943 door het Rijkscommissariaat werd beslecht. Kettmann moest het voor een vertaler in die dagen enorme bedrag van f 3600,- betalen. In een brief aan De Amsterdamsche Keurkamer schreef Barends: ‘Hiermee is dan verder de aangelegenheid der vertaling van “Mein Kampf” definitief afgehandeld, wat mijn zijde ervan betreft. Na betaling van dit bedrag heb ik geen verdere aanspraken meer.’40 Daarmee kwam aan een langslepende kwestie een einde. De Nederlandse uitgave van Hitlers boek zou in totaal zes drukken beleven, met een gezamenlijke oplage van 110 000 exemplaren.41 Daarnaast verscheen er speciaal voor de Vlaamse markt een ‘Sonderausgabe’ van tienduizend stuks en een Volksuitgave van dertigduizend exemplaren. Mijn Kamp bleek een regelrechte bestseller en voor De Amsterdamsche Keurkamer een kurk waarop de uitgeverij kon blijven drijven. Kettmann: ‘Jarenlang had “De Amsterdamsche Keurkamer” met financiële moeilijkheden te kampen, onvermijdelijk omdat ze zelfs met algemene uitgaven in de politieke hoek werd gedrukt, waarvoor aanvankelijk een zeer be-

De parelduiker. Jaargang 4 13 perkt, later wel toenemend maar toch altijd eenzijdig debiet bestond. Veelal moest met bepaalde niet-politieke “kasstukken” het risico van strikt politieke geschriften worden gedekt.42 Deze enkele cijfers geven er al enig denkbeeld van, dat “den nieuwe tijd” breder en dieper en heviger de lage landen doorstroomde dan dat deze in een angstvallig staatsnationale bedding begrensd kon worden gehouden, zoals de NSB dat - gezien bv. de geschriften van Dr. Carp - tot het laatst toe heeft willen doen.’43 Waar kwamen al die exemplaren van Mijn Kamp uiteindelijk terecht? Daar valt moeilijk een nauwkeurig beeld van te geven, maar uit bewaarde rekeningoverzichten kan wel worden vastgesteld dat weinig boekhandelaren de uitgave negeerden. De Keurkamer maakte voor bestellingen gebruik van vertegenwoordigers die tegen een provisie van vijftien procent stad en land afreisden om orders binnen te slepen. Die bleven niet uit. Voor de hand lag dat de nationaal-socialistische boekhandels het werk van de Führer in royale hoeveelheden zouden afnemen. Zo plaatste De Boekenschouw in Den Haag in 1942 een bestelling van drieduizend stuks. Grote orders kwamen rechtstreeks van de NSB-materiaaldienst, vaak met duizend exemplaren tegelijk, zoals in september 1942 en de maand daarop. Van Ditmar's Boekenimport bestelde in april 1942 drieduizend stuks en in september nog eens vijfendertighonderd exemplaren. Maar ook uitgeverij Westland bleek een flinke afnemer.44 Forse orders volgden tijdens de bezetting ook van nationaal- socialistische instanties, zoals het Referat Schrifttum van de Hauptabteilung für Volksaufklärung und Propaganda, dat in september 1941 tweeduizend exemplaren bestelde. Bovendien werd het boek aan het buitenland geleverd, zoals bleek toen begin 1940 nog net zestig exemplaren naar Nederlandsch-Indië konden worden verscheept. In 1944 ontving de Berlijnse boekhandel Gsellius tweehonderd stuks, die met Kerstmis door een ‘höhere Dienststelle’ zouden worden uitgedeeld.45 In elke bibliotheek die door de nationaal-socialistische organisaties werd opgezet, waren een of meer exemplaren van Mijn Kamp te vinden, en ook in die van de gelijkgeschakelde Nederlandsche Omroep ontbrak het boek niet. Daarnaast plaatsten tientallen niet-nationaal-socialistische boekhandels in Nederland kennelijk probleemloos bestellingen voor Mijn Kamp. In september 1942 werden bijvoorbeeld driehonderd exemplaren verpakt en naar de Algemeene Spoorwegboekhandel vervoerd. Die wist er wel raad mee, want in 1943 vlogen honderden van Hitlers boeken weg via de vaste verkooppunten op de Nederlandse stations. Magazijn De Bijenkorf kon in april 1942 vijfenzeventig stuks gebruiken, evenals het Centraal Boekhuis.46 Van dwang of protest van de boekhandel was bij al die bestellingen weinig te merken. Betekenden al die bestellingen ook dat het boek werd gelezen? Regelmatig doken citaten eruit op in de media of in de nationaal-socialistische lectuur. In ieder geval werd het veelvuldig gebruikt bij nationaal-socialistische vormingsbijeenkomsten, zoals van de Nederlandsche SS. In een circulaire van 19 november 1940 - kort na de oprichting - schreef Feldmeijer al: ‘De plaatselijke leiders moeten zich intensief

De parelduiker. Jaargang 4 14

Bij de Haagse boekhandel Mensing & Visser werd in maart 1944 met Mijn Kamp een grap uitgehaald: het boek werd uitgestald boven een klok die vijf over twaalf aangaf en naast een uitgerolde rol toiletpapier. De SD nam de zaak hoog op, sloot de boekhandel en stopte de bedrijfsleider voor vier weken achter de tralies bezighouden met het program der N.S.B., de Bronnen van het Nationaal-Socialisme en met het boek: “Mijn Kamp” van Adolf Hitler, dat eerstdaags iederen plaatselijken leider wordt toegezonden. Het boek is in het Nederlandsch vertaald en daardoor voor iedereen bevattelijk. Ik verwacht dat, ieder zich met dit Nationaal-Socialistische gedachtengoed zóó vertrouwd maakt en het zóó bestudeert, dat het voor iedereen wapentuig is in den zwaren politieken strijd, waarin wij op het oogenblik staan.’47

De parelduiker. Jaargang 4 15

Nederlandse leden van de Waffen SS verdiepen zich in het woord van de Führer tijdens hun opleiding in het Ausbildungslager Sennheim in de Elzas

Een nationaal-socialistisch stilleven met Mijn Kamp

Zelfs in de cursus ‘Duitsch voor gevorderden’ die in samenwerking met de Nederlandsche Omroep in oktober 1941 van start ging, dienden Hitlers woorden als spreuk van de week. Bekend is ook dat sommige lichtingen Nederlandse vrijwilligers die naar het Oostfront vertrokken, een exemplaar als stichtelijke lectuur voor onderweg meekregen. Verder werd Mijn Kamp als prijs uitgeloofd bij sportwedstrijden of als bonus gegeven wanneer men abonnees wist te werven voor bladen als Volk en Vaderland of het antisemitische weekblad De Misthoom. Er werd alles aan gedaan om de aandacht voor het boek vast te houden. De houding van de meeste Nederlanders zal waarschijnlijk die zijn geweest als beschreven in De Misthoorn van 30 augustus 1941, in het stukje ‘De meneer en het boek’. In de tram zorgt een lezende man voor een nerveuze, gespannen sfeer: ‘Bij de volgende halte moest de meneer er uit! Gelukkig! Hij had zijn boek dichtgeklapt, maar nòg stond zijn eerste voet niet op de keien of in de tramkooi kwetterden de vijf die achterbleven als nijdige groene parkieten... giftten ze... om de lectuur-die-verboden-moest-zijn... om het boek waarvan ze alleen maar de titel kenden... om “Mein Kampf”... van Adolf Hitler.’ Overigens liep niet iedere doorgewinterde nationaal-socialist met Hitlers evangelie weg. NSB-leider Anton Mussert bijvoorbeeld, kreeg weliswaar het boek in luxe-uitvoering van Seyss-Inquart cadeau, maar ging er jarenlang prat op dat hij het nooit had gelezen.48

De parelduiker. Jaargang 4 Hitlers dood en de afloop van de Tweede Wereldoorlog betekenden geenszins het einde van Mein Kampf. Na de oorlog kwam het boek in Nederland op de index van verboden werken te staan. In 1974 durfde voor het eerst een uitgever het aan een fotografische herdruk van Mijn Kamp op de markt te brengen. De firma Ridderhof liet drieduizend exemplaren drukken, waarvan er tweeduizend door België werden afgenomen. De publieke verontwaardiging was groot en de Nederlandse justitie reageerde vrijwel onmiddellijk door het restant van zo'n achthonderd stuks in beslag te nemen. Een jaar later werd uitgeverij Ridderhof veroordeeld tot een boete

De parelduiker. Jaargang 4 16 van tweeduizend gulden wegens inbreuk op het auteursrecht. In dit geval beriep de Staat der Nederlanden zich op het geestelijk eigendom van de Nederlandse vertaling van Mein Kampf, maar het is nog maar de vraag of zij daarmee het recht aan haar zijde had. Sindsdien bleef het boek een steen des aanstoots. In 1982 was het opnieuw raak toen in België een herdruk te koop bleek, gemaakt van de uitgave van Ridderhof, maar nu voorzien van het signatuur ‘Europaboek’ op de titelpagina. Telkens wanneer er een exemplaar in een antiquariaat of op een boekenveiling wordt ‘ontdekt’, laait de discussie over het boek weer onverminderd op. Jarenlang werd het boek op die manier juist aantrekkelijk gemaakt en nam de mythevorming alleen maar toe. Nu er sinds jaren een goede en wetenschappelijk verantwoorde Engelse versie voorhanden is, de tekst in het Hebreeuws vertaald is en bovendien integraal op Internetsites te lezen staat, lijkt een verder verbod op de Nederlandse vertaling onzinnig. Het gevaar van het boek is geweken, de tekst is verworden tot een historisch document dat voor een ieder die de geschiedenis van het nationaalsocialisme wil bestuderen, open en bloot ter beschikking moet staan.

De parelduiker. Jaargang 4 17

Foto's, tenzij anders aangegeven, zijn afkomstig uit collectie-Gerard Groeneveld.

Eindnoten:

1 Hans Frank, Im Angesicht des Galgens. Deutung Hitlers und seiner Zeit auf Grund eigener Erlebnisse und Erkenntnisse. 2e Aufl. Neuhaus bei Schliersee 1955, p. 39. 2 Karl Lange, Hitlers unbeachtete Maximen. Mein Kampf und die Öffentlichkeit. Stuttgart [enz.] 1968, p. 104 e.v. 3 Werner Maser, Adolf Hitlers Mein Kampf. Geschichte, Auszüge, Kommentare. 7e dr. Esslingen 1983, p. 35. 4 Idem, p. 36. 5 Frank van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vorming van de publieke opinie. Groningen 1989, p. 316. 6 Idem, p. 321. 7 Idem, p. 330. 8 Idem, p. 337. 9 Bruinboek van de Hitler-terreur en den Rijksdagbrand, voorbereid door het wereld-comité voor de slachtoffers van het Hitler-fascisme. Inl. van Lord Marley en met een voorrede van G.W. Kernkamp. Amsterdam 1933, p. 198-199. 10 Mein Kampf in Holland or Straight from the Horse's Mouth. New York 1943. 11 Brief George Kettmann Jr. aan jhr. C.G.S. Sandberg, 25 januari 1937. Doc I-882, map H, Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). 12 Bericht Mijn Kamp, p. 2,1 mei 1942. Doc II-772, U28a, NIOD. 13 Brief G. Kettmann Jr. aan J. Göbel, 28 april 1938. Doc II-772, U37b, NIOD. 14 Antwoord aan Göbel in kopie op brief Kettmann aan Göbel, 9 juni 1938. Doc II-772, U37b, NIOD. 15 Bericht Mijn Kamp, p. 1. 16 Brief G. Kettmann Jr. aan J. Göbel, 9 juni 1938. Doc II772, U37b, NIOD. 17 Nieuwsblad voor den boekhandel, 105 (1938) 40 p.627. 18 Berichr Mijn Kamp, p. 1. 19 Brief G. Kettmann Jr. aan L. Timmer, 16 november 1938. Doc II-772, U40c, NIOD. 20 George Kettmann, Leven in tweespalt. Nagelaten geschriften van een nationaal-socialist. Ingeleid door Louis Ferron, bezorgd door Willem Huberts. Hilversum 1999 (Flanor-reeks, nr. 37), p. 56. 21 S. Barends, Vive la muerte! Amsterdam 1938, p. 10. 22 Brief G. Kettmann Jr. aan M. Roubos, eigenaar boekhandel De Driehoek te Bandoeng, ongedateerd. Doc II-772, U28c, NIOD. 23 Brief G. Kettmann Jr. aan firma Mensing & Visser, 16 maart 1939, Doc II-772, U36a, NIOD. 24 Kettmann, Leven in tweespalt, p. 57. 25 Brief G. Kettmann Jr. aan B. Zijfers, 7 mei 1938. Doc II-772, U36a, NIOD. 26 Brief G. Kettmann Jr. aan de IDIL, 12 januari 1940. Doc II-772, U33d, NIOD. 27 Brief G. Ketrmann Jr. aan de IDIL, 25 januari 1940. Doc II-772, U33d, NIOD. 28 De Arbeider 5 (1940) 7. 29 Volken Vaderland 7 (1939) 39, p. 5. 30 Volk en Vaderland 9 (1941) 17, p. 3. 31 Uitlatingen van boekhandelaren, ongedateerd, maar in ieder geval na mei 1940. Doc II-772, U31a, NIOD. 32 Brief Em. De Ceulener, Van Ditmar's Boekenimport aan De Amsterdamsche Keurkamer, 14 december 1939, 7 januari 1940, 10 januari 1941 en brief G. Kettmann Jr. aan Van Ditmar's Boekenimport, 18 januari 1941. Doc II-772, U28a, NIOD. 33 Brief Em. De Ceulener, Van Ditmar's Boekenimport aan De Amsterdamsche Keurkamer, 24 mei 1941. Doc II-772, U28a, NIOD.

De parelduiker. Jaargang 4 34 Brief J. Boomsma, Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij aan De Amsterdamsche Keurkamer, 2 november 1940. Doc II-772, U30a, NIOD. 35 Bericht Mijn Kamp, p. 1-3. 36 Kettmann, Leven in tweespalt, p. 203. 37 Vetklating inzake De Amsterdamsche Keurkamer en Steven Barends, 27 november 1941. Doc II-772, U25c, NIOD. 38 Idem. 39 Truus Pfann wilde zich later eveneens in de poëzie laten gelden. Zo publiceerde zij onder het pseudoniem Karin Moen een handvol gedichten in nationaal-socialistische trant in De Schouw, maandblad voor de Nederlandsche Kultuurkamer, en in het literaire tijdschrift Groot-Nederland, dat sinds juli 1943 onder invloed van een groep SS-dichters kwam te staan. Zie: Frank van den Bogaard, Een stoottroep in de letteren. ‘Groot-Nederland’, de SSen de Nederlandse literatuur (1942-1944). 's-Gravenhage 1987. 40 Brief Steven Batends aan De Amsterdamsche Keurkamer, 16 november 1943. Doc II-772, U25c, NIOD. 41 Kettmann zelf noemde in Leven in tweespalt (p. 149) een totaal van 120 000 exemplaren, exclusief de Vlaamse Volksuitgave. 42 Kettmann, Leven in tweespalt, p. 201. 43 Idem, p. 149. 44 Brief De Boekenschouw aan De Amsterdamsche Keurkamer, 2 september 1942. Doc II-772, U27a, NIOD. 45 Brief G. Kettmann Jr. aan M. Roubos, boekhandel De Driehoek te Bandoeng, 21 maart 1940. Doc II-7772, U41c en brief Gsellius aan De Amsterdamsche Keurkamer, 9 september 1944. Doc II-772, U41c, NIOD. 46 Zie verkoopoverzichten van vertegenwoordigers. Doc II-772, U34c, NIOD, en bestellingen Mijn Kamp die via boekbinderij Gebr. Kusters aan klanten weiden geleverd in CABR-dossier G. Kettmann Jr., Ministerie van Justitie. 47 H.W. van Etten, De Nederlandsche SS, [onuitgegeven typoscript], p. 51-52. Doc I, H.W. van Etten, NIOD. 48 Jan Meyets, Mussert. Een politiek leven. Amstetdam 1984, p. 63.

De parelduiker. Jaargang 4 18

Gert-Jan Johannes Het vuur dat verzoent Fuga op het thema van een eeuw+

Een fuga voor vuur. Het vuur dat verzoent. De eindvariatie, veelstemmig, op het thema van een huis, van een mens, van een eeuw. (F. Bordewijk, Rood Paleis)1

¶ Zijn de totalitaire regimes van de twintigste eeuw een erfenis van de Romantiek of van de Verlichting? Waar ligt de essentie? Bloed en bodem, de natie en het volk, eergevoel en titanenstrijd, enthousiasme en intuïtief inzicht? Of wetenschap en techniek, planning en organisatie, het geloof in een maakbare toekomst, nauwkeurige statistiek van schedelmeting en rasverbetering? De as van het vuur waaruit de nieuwe wereld als een Phoenix zal herrijzen, of de as van de wielen en tandraderen die naar een nieuwe, technisch beheersbare samenleving voeren? Of kunnen die twee niet zonder elkaar? De droom van de techniek en de techniek van het dromen. Albert Speer, Hitlers efficiënte bouwmeester en organisator van de Duitse oorlogsmachinerie, beschrijft ergens de reactie van zijn Führer op een film over het bombardement van Warschau: ‘Rookwolken verduisterden de hemel, bommenwerpers doken op hun doel; door een geraffineerde opnametechniek werd men opgenomen in een climax: de vlucht van de geloste bommen, het optrekken van de machines en het zwellen van de reusachtige explosiewolk. Het fascineerde Hitler. De film eindigde met een montage; een vliegtuig stortte zich op een model van de Britse eilanden; een vuurexplosie, en het eiland vloog aan flarden de lucht in. “Zo zal het ze vergaan,” riep hij opgetogen uit, “zo zullen we ze vernietigen.”’2 Dat emotionele enthousiasme was niets voor de koele technocraat Speer. Maar hij kon niet zonder Hitler, zoals Hitler eigenlijk ook niet zonder hem kon.

¶ In de loop van 1942 werd de toestand in het getto van Warschau van dag tot dag ellendiger. Honger, tyfus en willekeurige executies op straat dunden de opgesloten joodse bevolking uit. Janus Korczak, zelf al oud en doodziek, zag dagelijks om zich heen mensen sterven en besefte dat het niet lang meer zou duren. Als arts, pedagoog, radiospreker en auteur van wetenschappelijk werk en kinderboeken, genoot

+ Gert-Jan Johannes (1951) is als onderzoeker verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde tekstedities en studies over literatuur en het literair bedrijf uit de achttiende en negentiende eeuw.

De parelduiker. Jaargang 4 19

Het vuur dat verzoent... hij nationale en internationale bekendheid.3 Vrienden en medestanders genoeg, buiten het getto. Ze deden een laatste poging hem te laten ontsnappen. Alles was geregeld, maar Korczak weigerde. De ‘oude dokter’ voelde zich verantwoordelijk voor de meer dan tweehonderd kinderen in zijn kindertehuis en voor zijn stafleden. Op 5 augustus 1942 was het zover. In rijen van vier marcheerde de kolonne kinderen en stafleden, met Korczak aan het hoofd, naar de Umschlagplatz, waar de gedesinfecteerde goederenwagons al klaar stonden voor de rit naar Treblinka. De treurige optocht voerde de groen met gouden vlag van het kindertehuis mee. De vlag van Koning Mathijsje uit Korczaks kinderboeken. De vlag van de hoop.

¶ Tot het laatste moment was Korczak aantekeningen blijven maken in zijn dagboek. Kort voor zijn dood noteerde hij - ongetwijfeld tegen beter weten in - nog plannen voor een serie levensbeschrijvingen van beroemde mensen.4 Hij had al een

De parelduiker. Jaargang 4 20 biografie van Louis Pasteur geschreven voor kinderen. Nu dacht hij na over nieuwe deeltjes. Naast de namen van enkele Polen, die ons weinig zeggen, noemt hij die van Pestalozzi, Leonardo da Vinci, Kropotkin, Mendel, Fabre en Multatuli. Wat trok Korczak zo aan in Multatuli? Natuurlijk zal het diens gevoel voor rechtvaardigheid zijn geweest. De houding van Multatuli tegenover de Indiër lijkt veel op die van Korczak tegenover de kinderen, het ‘proletariaat op kleine voeten’. Het rijk van Insulinde heeft veel weg van de kinderrepubliek die Korczak voor ogen stond. Beiden zagen, bij de bevrijdingsstrijd die ze propageerden, uiteindelijk toch zichzelf aan het hoofd: vaderlijk, streng doch rechtvaardig. De romantiek van het opkomen voor zwakkere medeschepselen. Multatuli, die bij de Hogesluis het petje van een joods jongetje uit het water haalt. Korczak, die op de deur van zijn eigen studeerkamer aanklopt voordat hij naar binnen gaat, om de mussen in de vensterbank niet te veel te laten schrikken. De helden van Korczaks kinderboeken tonen vaak enige verwantschap met Woutertje Pieterse. En ook: de meeste pedagogische werken van Korczak zijn opgebouwd uit losse overpeinzingen en observaties. Ze lijken op Multatuli's Ideën. Eerder ‘de Times van mijn ziel’ dan afgeronde composities. Dit is de ene kant. De andere kant is het gemeenschappelijk geloof in rationaliteit en wetenschap, in statistieken en tabellen. De lijstjes met lengte en gewicht van kinderen, de schema's van voeding en nachtrust, bij Korczak. Bij Multatuli het blinde vertrouwen in kansberekening en statistiek, en de tot vervelens toe herhaalde gedachte dat het onverklaarbare uiteindelijk wetenschappelijk te herleiden is tot een ‘twee maal twee is vier’.

¶ Een van de bekendste passages uit de Nederlandse literatuur is de scène waarin de pedante Stoffel, oudere broer van Multatuli's Woutertje Pieterse, zijn kennis van de evolutie samenvat in de woorden: ‘Juffrouw Laps, je bent 'n zoogdier!’5 Deze passage wordt gewoonlijk beschouwd als reactie op het darwinisme.6 Er is wel een probleem: het verhaal is nogal vaag in de tijd gesitueerd, maar het moet zich toch in elk geval afspelen ruim vóór de publicatie van Darwins hoofdwerk On the origin of species. Dit boek verscheen immers in 1859, net als de Max Havelaar. Zo bezien, zou Multatuli de wijsheid van Stoffel hebben bedoeld als een knipoog naar de lezer: die Stoffel weet al van Darwin, lang voor zijn tijd. Dat zou kunnen. Maar wat Stoffel zegt, is eigenlijk helemaal niet ‘darwinistisch’.7 De evolutiegedachte op zichzelfbestond al lang voor Darwin. In Nederland publiceerde J.E. Doornick al in 1808 zijn Wijsgeerig natuurkundig onderzoek aangaande de oorsprong lijken mensch. Voornaamste these: ‘Ik aarzel daarom niet, om te stellen, dat de oorspronglijke mensch tot de familie van den ourang-outang behoort.’8 Bilderdijk en Da Costa konden zich dan ook al opwinden over de goddeloze ‘apenafkomstleer’. Multatuli ging wat minder ver terug. Hij herinnerde zich nog maar al te goed de tijd waarin hij zelf zo oud was als Woutertje. De tijdens zijn leven enorm popu-

De parelduiker. Jaargang 4 21 laire dichter H.A. Spandaw schreef in 1833 het gedicht ‘Lof der eigenliefde’. Hierin krijgen ook de onderwijzers een veeg uit de pan. Die stoffels (‘schoolmonarchen’ en ‘halfgeleerden’) bederven de jeugd met hun kennis. Zelfs de kleinste knaapjes tergen hun ouders met wereldwijze uitspraken. Dan volgen de regels: ‘De moeder schenkt uit volle wellen / Haar’ teedren zuigling lafenis: / En 't wijze zoontje gaat vertellen, / Dat moeder ook een zoogdier is.’9 Multatuli kende, net als elke Nederlander destijds, het werk van Spandaw ongetwijfeld op zijn duimpje. Maar hij heeft de scène omgevormd. De hulponderwijzer Stoffel, hoe wijsneuzig en schoolmeesterachtig ook, is niet het echte mikpunt van de geërgerde spot. Dat is juffrouw Laps, vrouwelijk symbool van domheid, bijgelovigheid en gebrek aan acceptatie van wetenschappelijke vooruitgang. Zij beseft nog niet dat twee maal twee vier is.

¶ Onder de laatste aantekeningen in Korczaks dagboek vinden we een lijstje met onderwerpen voor lezingen. Vrouwenemancipatie staat bovenaan. Maar direct daarop volgt: ‘erfelijkheid’. En op het programma staat ook nu weer: ‘Mendel’. Korczak was geobsedeerd door de erfelijkheidsleer. In zijn dagelijks werk als kinderopvoeder liep hij, romantisch dromer en verlichtingsoptimist tegelijk, telkens weer stuk op de harde realiteit. Sommige kinderen bleken eigenlijk van meet af aan ‘onverbeterlijk’. Opvliegend als hij kon zijn - ook hierin lijkt hij veel op Multatuli - riep Korczak op kwade momenten om de doodstraf. In rustiger ogenblikken zocht hij de oplossing in wetenschappelijk onderbouwde rasverbetering. In het voorwoord bij zijn boek over internaatsopvoeding zegt hij: ‘Misschien kunnen mensen bovenal in soorten worden ingedeeld: homo rapax, homo vulgaris en slechts een gering percentage homo sapiens. Het zal de taak van de eugenetica zijn, de positieve eigenschappen te selecteren en de toename van sociaal minderwaardige individuen te beperken. Hebben de wetten van Mendel al weerklank gevonden in de pedologie?’ Dominant en recessief, twee maal twee is vier. In hetzelfde boek merkt hij op dat de beginzin van Rousseau's Emile - ‘Alles is goed zoals het uit de handen van de Schepper komt, alles verwordt in handen van de mens’ - wordt weersproken ‘door de hele moderne erfelijkheidsleer’. En in Korczaks hoofdwerk Hoe houd je van een kind heet het: ‘Tegenwoordig beschouw ik het zonder nadenken voortbrengen van kinderen als fout en lichtzinnig gedrag. Waarschijnlijk staan wij aan de vooravond van een nieuwe wereld, waar eugenetica en bevolkingspolitiek de wet zullen voorschrijven.’ De Verlichting zou zegevieren. In zekere zin kreeg hij gelijk, en dat is de tragiek van zijn levensloop. Zijn eigen einde in het vernietigingskamp markeert het hoogtepunt van een nieuwe wereld, waarin ‘bevolkingspolitiek’ de wet voorschreef

¶ Een artikel over Bordewijks Bint wijdt onder meer een beschouwing aan de naam van de titelfiguur.10 Hulpmiddel daarbij is het woordenboek. Sluit de betekenis

De parelduiker. Jaargang 4 22 van ‘bint’ als ‘balk’ niet voortreffelijk aan bij het

F. Bordewijk (1884-1965), ca. 1930 hoekige karakter van de rector? Maar even voorbij ‘Bint’ staat in het woordenboek het trefwoord ‘Bintje’. Al in 1905 gaf de Friese hoofdonderwijzer K.L. de Vries de naam bintje aan een door hem gekweekte aardappelsoort. In zijn nevenfunctie als aardappelkweker voor de Friesche Maatschappij van Landbouw had De Vries, in en rond zijn school, al menige nieuwe aardappelsoort gecreëerd. Daaronder ook een die hij noemde naar de naturalistische schrijver Zola. Maar deze ‘was er een waarvan hij al jaren had gedroomd. Groot van stuk, goed van smaak, gemakkelijk te koken en... hij kruimelde niet’.11 In 1910 kwam het bintje, genoemd naar De Vries' beste leerlinge Bintje Jansma, op de markt. Een nieuw ras. Zo werd de school tot kweekschool voor rasverbetering: ‘Onderwijs en aardappelkweek lieten zich heel goed met elkaar verbinden. In de vensterbanken van de klas bloeiden aardappelplanten in plaats van geraniums en fuchsia's. De schooltuin was proefveld geworden.’ De grote Bint uit Bordewijks roman is eveneens hoofd van een school. Hij ziet zijn leerlingen als planten en droomt van een nieuw ras. Zijn volgeling De Bree deelt die zienswijze: ‘Tien minuten, niet langer, botaniseerde hij op zijn podium. Toen kende hij alle planten, naar hun naam, vanaf de index, naar hun eigenschappen vanuit zijn inzicht. [...] De hovenier liep tussen de kweekbedden, hij overschouwde de gebogen bloemhoofden.’ In de realiteit schiep de onderwijzer een nieuwe aardappel, het bintje. In de roman van Bordewijk is de aardappel vlees geworden: Bint, de man die mensen beschouwt als een soort aardappels. ‘Ik wil een kweek van reuzen kweken.’12 Ironie of bittere ernst? De vraag of Bint een pleidooi voor het totalitarisme en de ‘bevolkingspolitiek’ is, of juist een aanval daarop, blijft onoplosbaar.13

¶ De as waaromheen de geschiedenis van Woutertje Pieterse draait, is het moment waarop Wouter het meisje Femke ontmoet. In haar meent Wouter zijn Fancy te zien. De ontmoeting vindt plaats buiten de Aspoort: ‘Wouter ging naar de Aspoort, zocht het brugje, en begon daar bitter te schreien. “Ga eens kyken wat dat jongetje scheelt,” hoorde hy 'n vrouw zeggen tot een meisje van veertien, zestien jaren, “'t kind heeft zeker iets verloren.” “Heb je wat verloren, jonge-heer?” WOUTER zag op, en schrikte.

De parelduiker. Jaargang 4 Want het was hem of-i dat gelaat herkende. 't Deed hem denken aan FANCY. “O, nu is alles goed... nu gy daar zyt! Ik heb zo naar u verlangd...”.’14 De centrale asberg was aanvankelijk een symbool van het verbeteringsstreven. Opgeruimd staat netjes, niet alles onhygiënisch in de eigen tuin of in sloten en

De parelduiker. Jaargang 4 23 grachten gekieperd.15 Maar dat niet alleen. Kon de as niet ook nuttig gebruikt worden? De nieuw opgerichte Maatschappy ter bevordering van den Landbouw, verlichtingsgenootschap bij uitstek, schreef in 1776 een prijsvraag uit: ‘Zoude men zich, tot verbetering der Bouw- en Weilanden, in onze Provincien, van de Hout- en Turfasch met nut kunnen bedienen?’ Het eerste deel van de Verhandelingen van het genootschap is gevuld met de antwoorden. Een van de auteurs constateert met recht ‘dat de assche het lot ondergaat van veele andere dingen in de wereld. Zy word van dezen geprezen, van genen gelaakt’.16 Maar de algemene indruk is toch positief. As is een zuivere stof, die de aarde vruchtbaar kan maken: ‘De Aardappels beminnen de hout- en turfassche by uitstek. By herhaalde bevinding weet ik, dat het de beste wyze zy daar omtrent dus te handelen. Men ploegt of spit eerst den grond, voor de aardappels geschikt ter bekende diepte om, dan brengt men de assche, eenigzints dik over dien grond, en ploegt denzelven zeer lugtig over, of men egt die assche onder, door eene egge met yzere pennen, en bepoot dan den grond zo ras mogelyk met aardappelen.’17 Zo zou de dode as, dankzij de voortschrijdende Verlichting, een symbool van nieuwe vruchtbaarheid en van welvaart kunnen worden. Maar in de tijd van Woutertje Pieterse was de as toch meer een symbool van armoede: ‘Niet ver van daar lag de zogenaamde Asbelt, waar al de haardas, die Amsterdam opleverde, werd uitgestort. Dit was in Wouter's tyd en nog lang daarna, een hele heuvel waarop de straatjeugd zich altyd vermaakte, en “fatsoenlyke” kinderen nu-en-dan, zo vaak ze namelyk zonder opzicht werden gelaten.’18 De asbelt vertegenwoordigt de beperkte wereld, zoals het ‘kolengruisplein’ in Bint. De kinderen die de heuvel beklimmen, verheffen zich een klein beetje boven de aarde: ‘De zucht om te klauteren is in laaglanders iets zeer karakteristieks.’19 Maar het blijft een bedroevend laag uitzichtpunt. ‘Even voorbij de Aspoort’ begint een andere wereld. Daar leest Wouter, telkens als hij de kans krijgt, ongestoord op het bruggetje in Orlando glorioso. Daar droomt hij van macht en heldendaden. Daar ontmoet hij Femke, waarna hij herrijst als een Phoenix: ‘En - zonderling! - ook scheen er verband tussen dit alles, en zyne dromen van macht en heerlykheid.’ Maar ook op het bruggetje ruikt Wouter nog de aslucht. Is Femke wel echt Fancy?

¶ Multatuli eindigde in de verbrandingsoven. Vrijwillig. Hij was een vurig voorstander van lijkverbranding. Opgeruimd staat hygiënisch, twee maal twee is vier, geen sentimenteel of bijgelovig geweeklaag boven grafzerken. In een voetnoot van 1875 meldt hij dat hij de beweging voor lijkverbranding ‘met vreugde begroet’ heeft: ‘Jammer dat de voorstanders van die verbetering met zoveel moeielykheden te kampen hebben. Maar vreemd is 't niet. Sedert eeuwen vonden de vromen in de akeligheden en spokeryen hunner kerkhoven, de trouwste bondgenoten voor hun bygeloof. Maar des te gebiedender eist het plichtbesef van weimenenden en ontwikkelden, dat ze de vyand dat wapen uit de hand slaan, en dus op 't invoeren - of

De parelduiker. Jaargang 4 24 althans op 't fakultatief veroorloven - van crematie blyven aandringen. De zaak is van hygiënische aard, o zéker! Maar ze is dit niet minder voor 't denkvermogen van de levenden, dan voor hun lichamen. Dat er uit de kerkhoven verpestende dampen opstygen, is ook als beeldspraak de volle waarheid.’20 ‘Plichtbesef’, ‘welmenenden’, ‘ontwikkelden’; in het moderne pleidooi voor lijkverbranding weerklinken de aloude toverwoorden van het verlichtingsdenken. De strijdleuzen van het gevecht tegen ‘verpestende dampen’ die lichaam en geest bedreigen. Het is telkens weer opmerkelijk om te zien hoezeer Multatuli, dikwijls geportretteerd als de romantische schrijver bij uitstek in Nederland, hecht aan de denkwereld van zijn jeugd.21 De denkwereld van de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waar hij vaak zo spottend over spreekt. Of men de crematie nu wilde ‘invoeren’ dan wel ‘fakultatief veroorloven’, de dichter Beets had het niet zo op activisten die de doden beschouwen als ziekteverwekkend afval. Zijn versje ‘Hygiëensche verbrandingsijver’ luidt: ‘Dat menschen sterven, werd weleer den Dood verweten; / Nu zijn de dooden schuld; de Dood wordt glad vergeten.’ En in zijn ‘Lied voor lijkverbranders’ heet het: ‘De lijken, de lijken, / Ontvolkten veel te lang het land - / 't Is zonde en schand - / Dat zal statistisch blijken, Zoodra men ze verbrandt.’22 Multatuli, gezworen vijand van christelijke dichters als Beets, werd de eerste Nederlander die de zegeningen van de moderne crematie mocht ondergaan. Maar dan wel in Duitsland, waar men op dit gebied ook toen al een voorsprong had.23 Zijn as werd verzameld in een urn. In de jaren zeventig ontstond een flinke rel, toen W.F. Hermans suggereerde dat de urn in het Multatuli-museum de sigarenas van de conservator bevatte. Later werd dit tegengesproken.24

¶ Zoals zovele propagandisten van lijkverbranding zag ook Multatuli zijn streven als een rationeel protest tegen religieus bijgeloof en romantisch mysticisme. De ziel leeft niet voort in de as. Bordewijk stelt het probleem in Bint op een heel andere manier. Het specifiek menselijke, de geest of de ziel, is ‘een as’: ‘Opeens kwam er iets anders. Het was geen gedachte. Het was misschien een ingeving. Het kwam niet uit de as. Het kwam niet langs de spaken. Het kwam van heel ergens elders uit het wijde buiten.’ De ‘as’, in deze zin opgevat, verenigt het technische en het bezielde. ‘Als De Bree diep in zijn hart keek was hij fantastisch en romantisch.’ Bint besluit dan ook met een geheimzinnige, religieus getinte passage, waarin een innerlijke vrede definitief het einde van de oorlog op school markeert: ‘In de stille stroeve hal keek De Bree even rond, maar hij zag naar niets. Hij was zich bewust, dat er iets rustte ergens hier, dat er hier ook iets leefde. Een as, een ziel. Toen kwam het over hem, eenvoudigweg, het hoofd te ontbloten en zacht ging hij de trap naar boven.’ De roman zelf vormt een as, een verbinding tussen de wereld van het sentiment uit de slotregels en die van het rationele denken uit de openingszin: ‘De Bree zijn denken was hoekig en nors.’

De parelduiker. Jaargang 4 25

¶ Harry Mulisch' roman De aanslag had eerst As zullen heten.25 Het boek eindigt met de woorden: ‘... met een korte beweging gooit hij zijn sluike grijze haar naar achteren, zijn schoenen sloffen en het is of zij wolkjes as opwerpen, ofschoon nergens as te zien is’.26 Alles in het literaire universum van Mulisch heeft een betekenis.27 Dat zegt hijzelf en dat zeggen zijn aanhangers. Dus ook de initialen van de hoofdpersoon, Anton Steenbeek, hebben betekenis. Ze vormen het woord AS (net als de initialen van Archibald Strohalm uit Mulisch' vroege roman, en net als die van Albert Speer, die na zijn come-back nog door Mulisch werd geïnterviewd).28 De initialen van Antons vrouw en dochter, Saskia Steenbeek en Sandra Steenbeek, zijn SS: een mogelijke verwijzing naar de beruchtste organisatie van de Duitse bezetter. Natuurlijk verwijst ook AS naar de oorlog. De as van de bombardementen, bijvoorbeeld dat van Dresden in Het stenen bruidsbed. De as van Anton Steenbeeks ouderlijk huis, door de Duitsers verbrand als represaille. En ook de ‘as’ van de Asmogendheden, zoals de fascistische alliantie wel werd aangeduid. Maar het universum van Mulisch is vol van tegenstellingen en omkeringen. Zo komt in Archibald Strohalm een figuur voor die achteruitloopt en Frets heet: ‘Sterf’. En een boek over De aanslag wijst erop dat in deze roman blauwe rozen worden gelegd op het graf van het meisje met het rode haar. Dus geen ‘red roses for a blue lady’, zoals in het liedje, maar ‘blue roses for a red lady’.29 Volgens dit principe kunnen we ook de initialen van Anton Steenbeek in omgekeerde volgorde lezen: SA, die andere beruchte organisatie van de bezetter. Een mogelijke interpretatie van de slotregels is dan de volgende. Wat overblijft, al is het nu nog onzichtbaar, is as. De ‘as’ van de As-mogendheden, de as van het vernietigend vuur of de omgekeerde as van de SA. Het fascisme zal zegevieren op alle fronten. Is die interpretatie juist? Ook deze vraag is niet te beantwoorden.

¶ Janus Korczak zei ooit tegen zijn trouwe medewerkster Stefania Wilczynska: ‘Ik ben de zoon van een krankzinnige... maar ik wil de Karl Marx van de kinderen worden.’ Wetenschappelijk onderzoek zou de bevrijding brengen. De nieuwe mens. Daarom moest die wetenschap zich ook uitstrekken tot de ziel. Tijdens een demonstratiecollege plaatste hij een kind achter een röntgenscherm en wees zijn toehoorders op het kloppend hartje.30 Bij hun werk moesten ze altijd bedenken dat de mens niet alleen fysieke aandoeningen heeft, maar ook emoties. Hoe is het afgelopen met dat kind? Zou het gestorven zijn aan de gevolgen van een overdosis röntgenstraling? Onderging het een zelfde lot als Korczak? Of leeft het nog? Droomt het van de ondergang of van de nieuwe mens?

‘Zou ik dat zo laten staan, dacht De Bree, klinkt het niet sentimenteel?’31

Eindnoten:

1 F. Bordewijk, Rood paleis. Ondergang van een eeuw, in: Verzameld werk 1 (1982), p. 334. 2 Geciteerd in: E. Fromm, Anatomie van de menselijke destructiviteit (z.j.), p. 346.

De parelduiker. Jaargang 4 3 Zie voor het leven en werk van Korczak de inleiding van Z. Kóśc bij J. Korczak, Hoe houd je van een kind (z.j.) In deze verzamelbundel zijn enkele belangrijke geschriften van Korczak bijeengebracht. Zie verder Als ik weer klein ben (z.j.) voorzien van een ‘Appendix’ met gegevens over Korczak, samengesteld door Z. Kóśc. 4 J. Korczak, Ghetto diary (1978), p. 155. 5 Idee 391, in: J.J. Oversteegen (red.), Ideeen van Multatuli I (1985), p. 293. 6 Zoals onlangs nog M.G. Kemperink, ‘“Excelsior” is het devies van de naruur. Darwinisme in de Nederlandse roman (1860-1885)’, in: Nederlandse letterkunde II (1998), p. 97. 7 De Multatuli-encyclopedie merkt dan ook op: ‘De kern van Darwins theorie [...] omging Multatuli klaarblijkelijk.’ C. Keysper (red.), K. ter Laan's Multatuli-encyclopedie (1995), p. 115, i.v. Darwin. 8 J.E. Doornick, Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande de oorspronglijken mensch, en de oorspronglijke stammen van deszelfs geslacht (1808), p. 163. 9 H.A. Spandaw, ‘Lof der eigenliefde’, in: Gedichten van Mr. H.A, Spandaw II. Nieuwe uitgave (1837), p. 13. In de inhoudsopgave wordt het gedicht gedateerd op 1833. 10 A. van Luxemburg-Albers, ‘Wat of wie is Bint? Proeve van onderzoek naar thema en structuur in Bordewijks Bint’, in: Spektator XIX (1990), p. 85-106, m.n. p. 88-89 en p.91. 11 Een oud-leerling van De Vries, geciteerd in E. Sanders, Eponiemenwoordenboek, p. 39. 12 F. Bordewijk, Bint. Roman van een zender, in: Verzameld Werk I (1982), p. 79-80, 100. 13 R. Grüttemeier, ‘De impasse rond “Bint” en een aanzet tot overwinning’, in: Forum der Letteren XXIX (1988), p. 221-228, m.n. p. 225-226. 14 Idee 512, in: J.J. Oversreegen (red.), Ideeën van MultatuliII (1985), p. 229. 15 De Delftse Keure omtrent het Reinigen der Straaten klaagt nog in 1817 dat velen zich niet ontzien de as ‘niet alleen te leggen op de Straaten, Kaaijen en aan de Bruggen, maar ook zelfs die by nacht of ontyde in de Wateren te werpen...’ 16 A. Vos, in: Verhandelingen uitgegeven door de Maatschappy ter bevordering van den landbouw te Amsterdam I (1778), p. 105. 17 Zie vorige noor, p. 229-230. 18 Noot bij Idee 363, in: J.J. Oversteegen (red.), Ideeën van Multatuli I, p. 245. 19 Idem. 20 Noot bij Idee 925, in: J.J. Oversteegen (red.), Ideeën van Multatuli III (1985), p. 366-367. 21 Vgl. E. Francken, ‘Scholen en schoolmeesters’, in: De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker, p. 15-76, m.n. p. 47-74. 22 N. Beets, Gedichten IV, 5e dr. (z.j.),p. 16, 96. 23 Zie noot 7, i.v. Crematie. 24 Zie hierover J. van der Does, ‘Wat rest van Multatuli - en waar?’, in: Over Multatuli 26 (1991), p. 5-9. 25 H. Mulisch, ‘Korte oriëntatie’, in: M. Mathijsen (red.), Harry Mulisch, De oer-aanslag (1996), p. 10. 26 H. Mulisch, De aanslag (1994), p. 254. 27 Zie bijv. de bespreking van het ‘vuur/as-morief’ in F. de Rover, De weg van het lachen (1987), p. 266, en Over De aanslag van Harry Mulisch (1985), p. 49-51. Vgl. stelling 8 bij de dissertatie van M. Mathijsen, De brieven van De Schoolmeester (1987): ‘De polyinterprerabiliteit van het woord AS speelt een cruciale rol in het werk van Harry Mulisch.’ 28 ‘De onzichtbare man. Harry Mulisch ontmoet Albert Speer’, in: Avenue, jrg. 1972, april, p. 79-83. 29 F. de Rover, Over De aanslag van Harry Mulisch, p. 60. 30 Z. Kóśc, ‘Appendix’, in: J. Korczak, Als ik weer klein ben (z.j.), p. 186. 31 Zie noot 12, p. 147.

De parelduiker. Jaargang 4 27

Hora est Schrijvers en proefschriften (4)

Frans Oerlemans en Peter Janzen Willem Anthony Paap+

In februari 1879 betrok de ambitieuze Winschoter onderwijzer Willem Anthony Paap (1856-1923) -

Titelpagina van Paaps proefschrift schrijver van dat ene boek over de Tachtigers en van een proefschrift over artikel 1650 van het Burgerlijk Wetboek- ‘een behangsel-papieren kamer in de recht-stratige’ Amsterdamse Pijp. Als student in de letteren vond hij spoedig aaansluiting bij Jacques Perk en Willem Kloos en verschenen zijn eerste artikelen in de kolommen van De Amsterdammer en De Nederlandsche Spectator. Toen hij in de zomer van 1881 over de oprichting van de literaire club Flanor hoorde, schreef hij aan Frank van der Goes: ‘Je hebt mij gezegd dat jullie in de loop van de week nog eens bijeen zoudt komen om over de topic of the day te spreken. Zou ik misschien van de party kunnen zijn?’ Samen met Kloos zwierf hij rond het ouderlijk huis van de doodzieke Perk aan de Reguliersgracht en hield hij de Haagse Vosmaer nauwgezet op de hoogte van het verloop van Perks ziekte. Als Kloos bezig is met de de samenstelling van Perks Mathilderydus, is het Willem Paap, zo krijgt Vosmaer de verzekering, bij wie Kloos te rade gaat. Toch werd de schrijver van de satirische sleutelroman Vincent Haman (1898) door Kloos getypeerd als iemand met weinig psychische diepte en esthetische verfijning. Willem Paap - een jaargang lang mederedacteur van De Nieuwe Gids - was in de ogen van Kloos een onliteraire dilettant, die het ondanks zijn sterke ambitie zelden tot iets meer had gebracht dan wat parodistische schrijfsels, maar die er wel in was

+ Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk, Willem Kloos en Charles van Deventer.

De parelduiker. Jaargang 4 28 geslaagd dankzij zijn advocatenpraktijk een welgesteld burger te worden. Kloos' oordeel is Paap, die een financieel aantrekkelijke partij trouwde en zich vanaf 1901 geheel aan de literatuur wijdde, nooit ter ore gekomen. Hij sloot de deuren van zijn advocatenpraktijk aan de Keizersgracht en vertrok naar Duitsland. Zijn laatste jaren bracht hij al rentenierend door te Zeist. Maar voor het zover was, manifesteerde Paap zich in de roerige jaren tachtig van de vorige eeuw, vooral op het politieke toneel. Korte tijd was hij een van de drijvende krachten achter de ‘radicale beweging’. In de zomer van 1882 - zijn studie in de letteren is dan hopeloos mislukt - maakte Willem Paap op instigatie van zijn ‘leermeester’ Douwes Dekker - die hem had laten weten: ‘Juist de studie van “de Rechten”, een voornaam hoofdstuk uit de geschiedenis der menschheid, en dus tot heden toe vol apenkool en zotterny, zal u bouwstoffen leveren om - met de gegevens die de natuur u schonk - 'n uitstekend litterator te worden.’ - de overstap van de studie letteren naar de studie rechten en meldde hij zich aan bij het Amsterdams Studenten Corps.

Van Eeden

Tussen vier uur en half vijf werd op donderdag 26 oktober 1882 door Frederik van Eeden en zijn kornuiten beslist over Willem Paaps toetreding tot het Amsterdams Studenten Corps. Uit een briefje van 11 oktober blijkt hoezeer Paap dat lidmaatschap ambieerde: ‘Ruim een week geleden heb ik mij per brief bij u aangemeld om als lid van het corps te worden aangenomen. Nu zegt mij een corpslid, dat mijn naam nog niet voorhangt. Mocht dit zoo zijn, dan moet er natuurlijk eene vergissing hebben plaats gehad.’ Paap, op grond van artikel 7 van de corpswet vrijgesteld van het novitiaat, wachtte nog wel een ballotage. Als de uitslag van die stemming niet ongunstig was, werd hij, om als lid geïnstalleerd te worden, om half vijf in Maison Stroucken aan de Leidsekade verwacht. Die avond bevond zich onder de studenten die de pas benoemde rector van de Illustrissimus Senatus Studiosorum Amstelaedamensium, Frederik van Eeden, hartstochtelijk toejuichten, ook de 26-jarige student in de rechten Willem Paap. De jongelui reageerden uitzinnig - ‘Rector zijn is zeer strelend voor ijdelheden,’ noteerde Van Eeden op 23 december in zijn dagboek - toen de rector hen wel een half uur lang in rijmloze vijfvoetige jamben toesprak. Na de installatie van de novitii gingen de heren studenten in optocht met fakkels en muziek van de Leidsekade naar sociëteit Nos Jungit Amicitia aan het Rokin en weer terug om in Maison Stroucken de avond met een diner af te sluiten. Was Paap, zoals gezegd, in de letteren hopeloos mislukt, zijn rechtenstudie pakte hij heel wat voortvarender aan. Al op 4 november 1882 behaalde hij zijn propedeuse en een jaar later legde hij zijn kandidaatsexamen af. Dan hapert Paaps machine even. Zijn examen in het burgerlijk recht is onvoldoende. Uit de notulen van de vergadering van de Faculteit Rechtsgeleerdheid blijkt dat hij op 25 juni, na een langdurig overleg tussen de professoren, voor het eerste deel van het doctoraalexamen is afgewezen. Hij moet na de zomervakantie nog maar eens terug-

De parelduiker. Jaargang 4 29 komen. Bij Mulder in de Nes verdrinkt Paap zijn verdriet en troost hij zich ‘door 29 het bekijken van hybridische vrouwpersonen’. Het is inmiddels juni 1886.

Café Londres

Toen zijn redacteurschap van De Nieuwe Gids slechts van korte duur bleek, de literaire club Flanor op sterven na dood was en de rechtenstudie zich tijdelijk op dood spoor bevond, had Paap alle tijd zich politiek te roeren. Hij sloeg aan het ‘netwerken’. In de loop van 1887 ontstond in café Londres, in de Amsterdamse Amstelstraat, uit een kring van politiek geïnteresseerden, onder wie Willem Paap, een meer geformaliseerde debatingclub, een soort politiek Flanor. In een bovenzaaltje van Londres kwamen de radicalen regelmatig bijeen. Aan een grote tafel - aldus Joan Nieuwenhuis, tijdgenoot en journalist van het Groninger Weekblad - zaten onder anderen De Koo van De Amsterdammer, Treub en Biederlack, beiden advocaten, de rentenierende graanhandelaar Gerritsen en Tak, Paaps opvolger bij De Nieuwe Gids en later oprichter van De Kroniek. Aan kleine tafeltjes langs de kant bediscussieerden Paap en Van der Goes op luide toon de gebeurtenissen van de dag. Als mr. Biederlack ging spreken, werd er gekscherend geroepen: ‘aandacht voor onze ministers van justitie’. Onder voorzitterschap van Willem Paap werd uit dit cafécircuit op zaterdag 12 november 1887 de Radicale Kas opgericht. Deze vereniging beoogde langs democratische weg maatschappelijke hervormingen - met als ‘speerpunt’ het algemeen kiesrecht - te realiseren. Door de grondwetswijziging van 1887 had de strijd voor algemeen kiesrecht nieuwe impulsen gekregen. Ook in de Kiesvereniging Amsterdam - tégen het districtenstelsel en voor algemeen kiesrecht - speelde Paap een prominente rol. Verder was hij lid van De Unie, de vrijdenkersvereniging De Dageraad en de Vereniging Multatuli; clubs die net als de Radicale Kas poogden de burgers politiek bewust te maken. Zo'n honderd man van vrijzinnige richting en met een verlichte denkwijze vormde de kern van al die ‘actiegroepen’. Deze heren, die door Frank van der Goes in De Nieuwe Gids van februari 1888 gebombardeerd waren tot Jong Amsterdam - Jong Amsterdam, dat de toekomst zal beheersen zowel in de literatuur, de beeldende kunst als de politiek - kwamen elkaar avond aan avond in al die verenigingen steeds maar weer tegen. Een actie kon niet uitblijven en een affaire, met martelaar, was snel gevonden. Zo groeide het ontslag van een progressieve Apeldoornse leraar natuurkunde uit tot ‘de zaak-Smit’. Opgeroepen door de Vereeniging Algemeen Kies- en Stemrecht verzamelden zich in Frascati in de Amsterdamse Nes vijftienhonderd verontwaardigde lieden. De spreker Willem Paap, die volgens het Groninger Weekblad zijn denkbeelden helder als glas over het voetlicht bracht, stelde zich, door het succes aangemoedigd, in het district Amsterdam verkiesbaar voor de Tweede Kamer. Op 2 maart 1888 sprak hij, samen met Van der Goes en Domela Nieuwenhuis, in het Paleis voor Volksvlijt een gehoor van bijna zevenduizend mensen toe. Maar helaas, met nog geen zeshonderd op hem uitgebrachte stemmen ver-

De parelduiker. Jaargang 4 30 dwijnt Willem Paap uit het politieke bedrijf. Zijn liaison met de radicale beweging zou echter wel

Willem Paap als student zijn weerslag vinden in zijn proefschrift.

Promotie

Willem Paap, politiek actief, vanaf februari 1887 betrokken bij de afwikkeling van Douwes Dekkers nalatenschap, rondde die zomer, het was een hectische tijd, ook nog eens zijn studie rechten af. Na de mislukking van juni 1886 behaalde hij begin april 1887 met succes het laatste deel van het doctoraalexamen. Drie maanden later promoveerde hij op Artikel 1650 Burg. Wetb. De titelpagina van zijn dissertatie luidt: ‘Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Rechtswetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, op gezag van den Rector Magnificus Dr. T. Place, Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde, in het openbaar te verdedigen op Vrijdag 8 juli 1887, des namiddags te 2 ure, in het Universiteitsgebouw, door Willem Anthony Paap, Geboren te Winschoten.’ Het 93 pagina's tellende boekje is opgedragen ‘Aan mijn moeder’. Dat het proefschrift naar de maatstaven van nu de omvang van een scriptie heeft, was voor het jaar 1887 binnen de faculteit der rechtsgeleerdheid niet ongewoon. Wilde men zich vestigen als advocaat, dan diende er gepromoveerd te worden. Dat er geen dankwoord gericht wordt tot bijvoorbeeld de promotor, is ook de norm in die jaren. Een promotor die het schrijven van het proefstuk begeleidde, had men niet. De promovendus schreef zijn dissertatie alleen, zonder hooggeleerde juridische hulp. En de verdediging van het uiteindelijke resultaat hoefde ook niet erg lang te duren: men had (en heeft) een uur. In het geval van Paap was er voor meer ook helemaal geen tijd, want na hem promoveerde diezelfde dag nog een andere jurist tot ‘Doctor in de Rechtwetenschap’. Diens 91 pagina's tellende dissertatie, De lading eigendom der reederij, zou hij ‘des namiddags ten 3 1/2 ure, in het Universiteitsgebouw’ in het openbaar verdedigen. Paaps dissertatie, verdeeld in vijf hoofdstukken en gevolgd door veertien stellingen, waarvan stelling IX: ‘Beleediging - van autoriteiten zoowel als van bijzondere

De parelduiker. Jaargang 4 personen - moest niet strafbaar zijn’, direct verwijst naar de commotie rondom de majesteitsschennis van Domela Nieuwenhuis, behandelt in vogelvlucht artikel 1650 van het Burgerlijk Wetboek. Het wordt geopend met een korte geschiedenis van het artikel en een verdediging van zijn keuze. Artikel 1650 - waarvan de tekst luidt: ‘Metselaars, timmerlieden, smids en andere ambachtslieden, welke tot het zetten van een gebouw of het maken van eenig ander aangenomen werk gebezigd zijn, hebben geene rechtsvordering tegen dengenen te wiens behoeve de werken gemaakt zijn, dan ten beloope van hetgeen deze aan den aannemer schuldig is op

De parelduiker. Jaargang 4 31 het oogenblik waarop zij hunne rechtsvordering aanleggen.’ - blijkt een letterlijke vertaling te zijn van artikel 1798 uit de Code Civil en is, aldus Paap, een van de weinige artikelen met een heel licht rood tintje. Vervolgens inventariseert hij met betrekking tot de rechtsvordering de verschillende meningen: ‘Zooveel hoofden, zooveel zinnen, zooveel juristen, zooveel opinies. En waarlijk geen wonder. Wat toch heeft de wet hier gedaan? Zij heeft een economische gedachte uitgesproken; een juridische qualificatie evenwel heeft zij niet gegeven. Nu moge onder welwillende en eerlijke menschen een economische gedachte dikwijls tot overeenstemming omtrent de gevolgen kùnnen leiden, in de jurisprudentie, waar tegenstrijdige belangen tegenover elkaar staan, zal zij onophoudelijk aanleiding geven tot chicane.’ Naar Paaps stellige en terechte opvatting bleven juristen met de strekking van art. 1650 worstelen en stelt hij: ‘Ten eenenmale toch laat het artikel onbeslist, wat de juridische aard der bepaling is, en niet zoodra heeft men het bezien, of in een lange rij naderen de moeilijk te beantwoorden vragen.’ Daarop bekijkt hij met betrekking tot de actie van het desbetreffende artikel (rechtsvordering) zowel de Nederlandse als de Franse literatuur. Zijn wetenschappelijk discours lardeert Paap met opmerkingen als: ‘Inderdaad zijn èn de Code Civil èn ons Burgerlijk Wetboek - de opmerking is waarlijk niet nieuw - slecht gestileerd. Niet alleen de wetgevers van het begin dezer eeuw, bijna alle schrijvers van dien tijd evenzeer, begrepen niet dat nauwkeurigheid van uitdrukking het allereerste vereischte is van een goeden stijl.’ Voor de promovendus met een aangepast artikel 1650 van het B.W. komt, vat hij het voorafgaande samen: ‘Resumeeren wij thans onzen gedachtengang en vergelijken wij haar met dien der andere schrijvers over ons artikel, dan zien wij dit. Terwijl andere auteurs een juridische qualificatie fingeerden en uit hun fictie de rechtsgevolgen der actie deduceerden, zijn wij uitgegaan van een economischen grond.’ Dat is nieuw. Aan de hand van de jurisprudentie komt hij ten slotte met de stelling dat artikel 1650 een element van wellievendheid kent. Het beschermt immers de zwakkere partij. Hij besluit zijn dissertatie met ‘Het Jus Constituendum’: ‘Nu kan de toekomstige wetgever op tweeërlei wijze een artikel als het onze veranderen. Hij kan het vast te stellen juridische begrip - de actie van art. 1650 - omschrijven door te zeggen wat de rechtsgevolgen dier actie in verschillende omstandigheden zullen zijn, òf hij kan trachten die rechtsgevallen door een enkelen juridischen term, door een juridische qualificatie, te dekken.’ Artikel 1650 van het B.W. moet naar Paaps opvatting luiden: ‘Metselaars, timmerlieden, smeden en andere ambachtslieden, schrijvers, teekenaars, opzichters en onder-aannemers hebben, tot zekerheid hunner vordering tegen den aannemer, een pandrecht op hetgeen de aanbesteder, op het oogenblik waarop zij hun pandrecht trachten te verwezenlijken, schuldig is wegens het door hunnen arbeid en hunne daarbij gedane leverantiën tot stand gebrachte werk.’ Maar een dergelijk artikel kwam er niet. Uit het nog ongewijzigde deel van het

De parelduiker. Jaargang 4 32

Burgerlijk Wetboek (boek 7a) blijkt dat het artikel 1650 uit 1838 nog steeds van kracht is.

Max Conrat

Als voorzitter van de promotiecommissie zette mr. P.J. Moltzer, hoogleraar in het burgerlijk recht, zijn handtekening in het promotieboek van de Universiteit van Amsterdam. In het zaaltje van de Oudemanhuispoort tekende als secretaris van deze commissie prof. mr. A. Beaujon. Verder werd als bijzonderheid vermeld dat zowel professor Quack als professor Conrat afwezig was. Een uurtje later

Prof. mr. P.J. Moltzer (1896) en prof. mr. M.J.A. Conrat (1893). Litho's van Corn. Veth (coll. Agnietenkapel, Amsterdam) zat Conrat - bij de al eerder gememoreerde promotie - wél te midden van zijn confrères. Zijn afwezigheid bij Paap was een welbewuste actie. Paap had hem immers publiekelijk beledigd. Hoe zat dat? Conrat - berucht om zijn vreemdsoortig Nederlands, zijn gebroken taaltje en zijn eigenaardige hoge stem, die oversloeg tot gegil en gegalm als hij zich opwond - figureerde in Paaps Bombono's, een satire (1884) als prof mr. Jeroen Loki. Voor de ingevoerde lezer - het universitaire wereldje telde niet meer dan vijfhonderd studenten en tachtig professoren - was het niet moeilijk in Loki Paaps leermeester in het Romeinse recht, de in Breslau geboren professor Max Josef Adolph Conrat, te herkennen. Op Flanor, waar de heren zich tot na middernacht vrolijk maakten over Willem Paaps satire, was het oordeel over Bombono's niet onverdeeld lovend, zoals

De parelduiker. Jaargang 4 blijkt uit de notulen van 19 februari: ‘De bezwaren, die tegen het geschrift van den Heer Paap worden in het midden gebracht zijn in hoofdzaak: de bijgevoegde en ingelaschte redeneeringen, die de belangrijkheden der artistieken indruk verzwakken; de gerektheid van sommige deelen en de al te duidelijke persoonlijke aanvallen, die wel doen uitkomen, wat de Heer Paap afkeurt, maar niet dat te beschreven figuren werkelijk berispelijk en belachelijke karakters zijn. Overigens wordt de geest en het satirische talent van den lezer groot lof toegebracht.’ In de satire dingt prof. mr. Jeroen Loki, ‘professor in het Romeinsche Recht en byzonder knap in 't interdictum utrubi’, naar de hand van Bombono's dochter Amalia. ‘Nu wilde het toeval, dat er te dien tyde een werk verscheen van Prof. Loki, geen bellettrie, maar een echt wetenschappelijk, geschiedkundig, rechtsgeleerd werk, getiteld: “Over de Juridische Beteekenis van het Soldeeren in de Eeuw van Justinianus”. Prof Loki had diep geput uit de bronnen, en zyn werk was zoo grondig, zoo grondsoppig, dat de reuk er van voldoende was om studenten een moeraskoorts te bezorgen. 't Was dan ook geen wonder, dat ze op de examens zaten te

De parelduiker. Jaargang 4 33 ylen, als er gesproken werd van het Romeinsch Recht. Wie schitterend ylde, kreeg cum laude. [...] Deze Hoogleeraar was geboren in het Vogelsgebergte, en kwam dus uit Duitschland.’ Een gemakkelijke prooi, kortom - ‘Cheen Professor! Wech met dat Professor! Familiaar maar Loki!’ - die ook nog eens de pech had zich vast te bijten in het door Paap versmade Romeinse recht.

Tot slot

In de Almanak voor het jaar 1885 van het Amsterdams Studenten Corps, waarvan hij toen praeses was, had Paap al eerder uitgehaald naar het Romeinse recht en de Bombono's. Iedere cultuur, zo betoogde hij in een tweedelig artikel in De Nieuwe Gids (dec. 1885 en febr. 1886), moet voor zichzelf bepalen wat gerechtigheid is. Het Romeinse recht zou derhalve binnen de Nederlandse rechtswetenschap een veel minder prominente plaats moeten innemen. Het klinkt allemaal heel plausibel. Jammer alleen van de fouten die erin staan. Zijn studievriend Frans Erens, die een jaar later zou promoveren op het 64 pagina's tellende ‘meesterwerk’ Strafbare bevoordeeling van schuldeischers bij faillissement, dat hij opdraagt aan zijn moeder, telt in commissie met de jurist Treub er maar liefst twaalf. Het was overigens Paaps enige artikel waarvan zijn mederedacteuren meenden dat het plaatsbaar was: ‘soo'n chunstig artikel,’ om met Loki te spreken.

Bronnen

M. Boll, ‘Waarom Willem Paap geen Tachtiger was’, in Bzzlletin 129 (okt. 1985), p. 71-82 F. van Eeden, Mijn dagboek (z.j.) F. Erens, Vervlogen jaren (1958) Mr. Barend de Goede, Willem Paap, het paard van Troje (z.j.) A. Jongstra, De Multatulianen, 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde (1985) Willem Kloos, Zelfportret (1986) J. Meijer, Het levensverhaal van een vergetene: Willem Anthony Paap, 1856-1923, Zeventiger onder de Tachtigers (1959) M.B. Mendes da Costa, ‘Flanor Herinneringen’, in De Nieuwe Gids, 1925 1, p. 501-534 Joan A. Nieuwenhuis, Uit den tijd der voortrekkers (1927) W.A. Paap, Artikel 1650, Burg. Wetb., Academisch Proefschrift (1887) W.A. Paap, Bombono's, een satire (1884) W.A. Paap, Vincent Haman (1898) H.P.G. Quack, Herinneringen (1977) E. Reeser, Alphons Diepenbrock, brieven en documenten, deel 1 (1962) H.J. Scheffer, Henry Tindal, een ongewoon heer met ongewone besognes (1976) G. Taal, Liberalen en Radicalen in Nederland, 1872-1901 (1980)

De parelduiker. Jaargang 4 Agnietenkapel, Amsterdam: • archief van de Universiteit van Amsterdam • verschillende almanakken

Bureau van de pedel: • promotieboeken

Gemeentearchief Amsterdam: • archieven m.b.t. verkiezingen en verkiezingsstrijd • archief van het Amsterdams Studenten Corps

Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam: • archief A.H. Gerhard • archief F. van der Goes • archief J. de Koo

Juridische Faculteit: • notulenboeken

Universiteitsbibliotheek Amsterdam: • Flanor-archief

De parelduiker. Jaargang 4 34

E. du Perron (1899-1940), getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 4 35

Kees Verheul+ Ballingen uit hun land van herkomst De Russische romanpersonages van E. du Perron

De eerste editie van Het land van herkomst draagt op het omslag een ongesigneerd titelvignet, vervaardigd door een ontwerper wiens naam ook binnen in het boek nergens wordt vermeld. Alleen ingewijden wisten in 1935 dat dit vignet was gemaakt door een vriend van de schrijver, een Russische kunstenaar die ook zelf in het boek optreedt, zij het onder een schuilnaam, als titelheld van het eerste hoofdstuk. Vele lezers ontging dus de verwijzing naar een Russische connectie, die overigens ook door de bezorgers van de rijkelijk geannoteerde studieuitgave van Het land van herkomst1 nauwelijks is belicht. Du Perrons boek staat - terecht - bekend als een dubbelroman, een fictionele autobiografie die pendelt tussen het heden van de ‘ik’, gelokaliseerd in Parijs, en zijn jeugdherinneringen, verbonden met Java. De afbeelding op het omslag geeft deze tweeledigheid ruimtelijk weer. Van boven naar beneden is te zien: een vulkaan bij maanlicht, een dunne lijn, dan ondersteboven de Eiffeltoren met een elektrische illuminatie. Het droomperspectief van een onbereikbaar verleden, weerspiegeld in een zakelijk nu. Maar wanneer je je realiseert wie dit plaatje heeft bedacht, kun je de schimmige aanwezigheid vermoeden van nog een derde beeld. Ik wil daarmee allerminst suggereren dat Het land van herkomst bedoeld zou zijn als een soort Indisch-Frans-Russisch werk, met een gelijk accent op alle adjectieven. Maar dat het thema Rusland en Russen een niet te verwaarlozen steun heeft betekend bij Du Perrons verkenning van zijn fundamentele tweeslachtigheid, lijkt mij steeds evidenter, hoe vaker en geboeider ik Het land van herkomst lees. Du Perrons boek belichaamt de zojuist genoemde tweeslachtigheid op elk niveau. Zo zijn vrijwel alle figuren die erin voorkomen dubbelzinnig van aard. Aan de ene kant dragen ze fictieve namen en worden ze alinea voor alinea opgebouwd als autonome boekpersonages. Maar tegelijk was de auteur de eerste die zijn omgeving erop geattendeerd heeft dat ‘Arthur Ducroo’ eigenlijk E. du Perron is, ‘Gerard Rijckhoff’ eigenlijk A. Roland Holst, ‘Héverlé’ eigenlijk André Malraux, enzovoort. Dankzij de studieuitgave en talloze eerdere publicaties is over de reële Indiërs, Hollanders, Fransen, Italianen en Engelsen achter de verzonnen namen het belang-

+ Kees Verheul (1940) is slavist en schrijver van verhalend proza en essays.

De parelduiker. Jaargang 4 36 rijkste inmiddels bekend. Vaak blijkt het om meer te gaan dan informatie met een roddelgehalte. De wetenschap bijvoorbeeld dat het prototype van Du Perrons ‘Héverlé’ het veertig jaar later heeft gebracht tot minister in driedelig grijs, dat ‘Viala’ de grote mentor is geworden van Albert Camus, dat ‘Ducroo’ weldra terug is gegaan naar Indië en vandaar kort voor het uitbreken van de oorlog opnieuw naar Europa, geeft de roman als tijdsbeeld anno 1934 achteraf het aura van een voorvoelde toekomst. In feite is Het land van herkomst met zijn amfibische personages - half thuis in een literaire schijnwereld, half in de historische werkelijkheid - pas sinds de val van de Muur in 1989 een afgesloten werk te noemen. Een twintigste-eeuws panorama dat uitblinkt door de kwaliteit van zijn menselijke stoffering. Geldt dit ook voor de Russen in Het land van herkomst? Onlangs kreeg ik van het Fonds voor de Letteren de gelegenheid een tijdlang naar eigen believen te werken in Parijs. Ik besloot die kans te benutten ter verwezenlijking van een oud plan. Zou het niet aardig zijn, zo fantaseerde ik vaak, als iemand eens naging wat er nog te achterhalen valt over de prototypen van de Russische émigrés uit de Parijse gedeelten van Het land van herkomst: één hoofdfiguur plus een onderling samenhangend groepje bijfiguren? De mij bekende studies bieden teleurstellend weinig concreets over deze lotgenoten van de Indische Parijzenaar Ducroo. Tegelijk wilde ik mijn vermoeden toetsen dat Du Perrons kennelijke sympathie voor Russen iets essentieels vertegenwoordigt in zijn roman.

Bekentenissen

De ontwerper van het omslagvignet voor Het land van herkomst was Alexandre Alexeïeff. Blijkens een brief aan Jan Greshoff vond Du Perron de prent, die zoals gezegd grotendeels draait om het thema van innerlijke tweeslachtigheid, ‘dubbel aardig’ vanwege de overeenkomst tussen deze Alexeïeff en het titelpersonage van het eerste hoofdstuk, Kostja (Konstantin) Goeraëff. Een speelse connectie tussen de tekstillustrator en een personage binnen de tekst lijkt een kenmerkend procédé voor Du Perron, die zelf een begaafd tekenaar was en meermalen de vertrouweling van een schilder/graficus. Zo was Du Perrons eerdere roman Een voorbereiding bij de publicatie in 1927 voorzien van een tekening, gemaakt door de auteur maar gesigneerd met ‘K. Watteyn’. Voorgesteld tegenover de titelpagina is een kritieke scène tussen de hoofdfiguur in het boek, Kristiaan Watteyn - net als Ducroo een alter ego van Du Perron - en zijn aanbedene. Bij de heruitgave in 1931 stond op de oude plaats een nieuwe tekening, ditmaal van Carel Willink, met dezelfde personages in min of meer dezelfde opstelling. De nieuwe tekening is gesigneerd met ‘Willink 1929’. Het is, meen ik, niet gebruikelijk Du Perron te beschouwen als een auteur met een liefde voor esoterische spelletjes. Maar is het onzinnig om meer te willen zien dan een dom toeval in de overeenkomst tussen de initialen Kristiaan Watteyn en Karel (naast: Carel) Willink? Hoe dit ook zij, het beginhoofdstuk uit Het land van herkomst is duidelijk gericht op het scheppen van een verband tussen de auteur en de graficus. De naamsveran-

De parelduiker. Jaargang 4 37

Alexeïeffs omslag voor Het land van herkomst dering van de laatste biedt al meteen een kans om gelijkheid te suggereren. ‘Alexeïeff’ is puur Europees, een Slavische afleiding van een Byzantijnse naam. ‘Goeraëff’ daarentegen klinkt als een van die prikkelend exotische familienamen uit het Eurazische rijk - Goeraëff zelf rept, wanneer zijn naam in het eerste hoofdstuk ter sprake komt, van ‘een vreemde afkomst, Tartaars misschien, nog waarschijnlijker Perzisch’. Kortom, de Rus die Ducroo ontmoet, is een beetje een oosterling, net als hijzelf. De handeling van het hoofdstuk ‘Avond met Goeraëff’ is op zichzelf weinig spectaculair. De Nederlands-Indiër en de Rus, onbemiddelde kunstenaars, hebben een afspraak in een café tegenover Gare . Ducroo is er als eerste en ziet Goeraëff arriveren. Ze praten wat. Dan biedt de schilder, die zojuist honoraria heeft geïnd, de schrijver royaal een etentje aan in een gelegenheid die hij zelf mag kiezen. Taxirit door Parijs. Rijsttafel in een sjofel Indonesisch restaurant, het enige dat Ducroo kent. Nazit in een Italiaanse bar. Ten slotte opnieuw Montparnasse. Het tweetal neemt haastig afscheid, zodat Ducroo nog juist de laatste trein kan halen naar de voorstad waar hij woont met zijn vrouw Jane. Door Du Perrons bewoordingen, suggestief onder een strikt zakelijke oppervlakte, krijgt dit verhaal over zo maar een avondje stappen een vreemde spanning. Lezend over ditjes en datjes bespeur je de contrasterende werking van iets betekenisvols dat niet wordt uitgesproken. Het schuilt al meteen in de aanblik van de stationsgevel waar Ducroo naar zit te kijken, een constructie van twee ingangen aan weerskanten van een trap, die hem enerzijds verbindt mét en anderzijds voorlopig nog scheidt ván Jane. De symboliek wordt sterker bij de nadering van de Rus. In een van die zinnen waar Du Perron de zichtbare wereld met zijn taalritmiek weet te evenaren, beleven we woordgroep na woordgroep hoe de cafégast uit het niets opdoemt en in drie stadia - vlekkerig, halfduidelijk, evident - verschijnt. ‘Achter de draaideur een onwaarschijnlijk elegant manspersoon opeens, - helemaal lichtgrijs behalve een rode foulard, - die veroverend en zoekend naar binnen kijkt, van achter wegschuivend glas reëel wordt en met één stap bij mijn tafeltje staat: Goeraëff in persoon.’ De bepaling ‘veroverend en zoekend’ verdient speciale aandacht. Hoe verder Ducroo's

De parelduiker. Jaargang 4 relaas voortgaat, hoe meer Goeraëff het aura krijgt van een verleider. Een sprookjesachtig evenbeeld - komend van achter spiegelglas met in de verte die symmetrische architectuur - dat appelleert aan troebele verlangens bij de ‘ik’ en hem daardoor ook afstoot.

De parelduiker. Jaargang 4 38

In een brief aan een Nederlandse correspondent heeft Du Perron zijn oorspronkelijke kennismaking met Alexeïeff beschreven. Najaren van indirect contact ontmoet hij de illustrator met diens vriendin bij Malraux. ‘Hijzelf erg aardig, zo op het eerste gezicht, en opeens onbehoorlijk op mij gesteld! Als die vriendin er niet was, ging ik niet naar hem toe!’ Uitroeptekens en een onderstreping. Trots, ontsteltenis, argwanende bereidheid. Dezelfde emoties herken je in het bijna mythische beeld dat Ducroo schept van de alter ego die hem wil meevoeren op het pad van ongeremde zelfverwezenlijking en creativiteit. Goeraëff, de enige drager van kleur in de stad waar nagenoeg alles grauw is en bleek, lokt Ducroo weg uit zijn maatschappelijke bindingen. De rit van het station, dat Ducroo's volwassen bestaan met Jane symboliseert, naar zijn kinderwereld, vertegenwoordigd door het Indische restaurant, heeft veel van een schaking. Goeraëff is attractiever dan ooit. Strelende manieren. Een wandelstok. Een exclusieve hoed van ‘verlokkend vilt’. Gezeten in de taxi, met ‘zijn stok tussen de knieën’ - de symboliek wordt hier bijna cru - stelt hij de Nederlander aan zijn zijde het bezit in het vooruitzicht van een dito hoed, die hem ‘voortreffelijk zou staan’. De gesprekken tussen Ducroo en Goeraëff worden beheerst door een begrippenpaar dat populair is sinds het negentiende-eeuwse gekrakeel van Russische slavofielen en westerlingen. ‘Russisch’ was hun gezamenlijke aanduiding voor een vaag geheel van op zichzelf markante karaktertrekken. Met ‘Frans’ als een uiterste daartegenover. Goeraëff, voor wie ‘Russisch’ en ‘Frans’ min of meer synoniem zijn met wat hem wel of niet zint, situeert, complimenteus en eigengereid als hij is, de Nederlands-Indiër dicht bij de Russische pool. Ducroo's naam en zijn succes bij de Parijse intellectuelen verhullen volgens de medebuitenlander zijn werkelijke zelf. ‘Geloof Héverlé niet als hij zegt dat je veel van een Fransman hebt; het is niet waar, je hebt er even weinig van als ik.’ En sprekend over mystiek, die maximaal onfranse liefhebberij van Goeraëffs landgenoten: ‘Jij en ik hebben allebei behoefte aan mystiek!’ Mystiekerige Russen, om zo'n cliché op het spoor te komen hoef je Het land van herkomst niet te lezen. Maar gelukkig geeft de vreemdeling die Du Perrons roman opent en die ook zelf nogal sceptisch staat tegenover religieus gewauwel, op meer manieren gestalte aan het adjectief waarover in zijn taal het hevigst is gefilosofeerd. ‘Russisch’, zo benoemt hij al op de tweede bladzijde het kunstenaarschap, de fantasie, de liefde voor vorm en kleur. Als voorbeeld herinnert hij Ducroo aan de meest recente lichtreclame op de Eiffeltoren: een reusachtige geelomrande klok met een gele wijzer plus een groene. Typisch voor de Fransen met hun schrale creativiteit. ‘Een Rus had die ene wijzer ook een andere kleur gegeven.’ Onder invloed van zijn gespreksgenoot gaat Ducroo eveneens in dergelijke categorieën denken. Zijn preoccupatie met de problematiek van echtelijke dwang, vrijheid en jaloezie, maakt hem nieuwsgierig naar het wonderlijke groepsleven bij Goeraëff thuis. Een menage, losvast verdeeld over twee ateliers en bestaande uit de

De parelduiker. Jaargang 4 39 kunstenaar zelf, zijn vrouw, hun dochtertje, Goeraëffs huidige vriendin en de huidige vriend van zijn vrouw. Ducroo benijdt zijn collega een dergelijke idylle waar ‘alles dooreenloopt’ zonder dat de betrokkenen hier kennelijk onder lijden, integendeel zelfs. Maar bij Ducroo, met zijn behoefte aan een exclusief à deux, zou zo'n warboel niet passen. ‘Het is iets Russisch,’ bedenkt hij wijselijk. Improvisatie, de flair om je onverkrampt door taboes of schema's te richten naar wat zich aandient in je geest en in de buitenwereld. Iets dergelijks vertegenwoordigt uiteindelijk het ‘Russische ik’ dat Goeraëff probeert wakker te roepen in Ducroo. Hun gemeenschappelijke vriend Héverlé fungeert hierbij als toonbeeld van hoe het volgens de Europese oosterling niet moet. Héverlé, de Fransman die zich onvoldoende ‘geeft’, gierig met zijn ego zoals geen Rus ooit zou zijn. Iemand die vriendschap biedt conform theorieën en nooit uit onberedeneerde genegenheid. Langzaam maar zeker laat Ducroo zich overhalen tot een mentaliteit die hem vrijmaakt voor de terugkeer naar zijn kinderjaren. Goeraëff wordt de leidsman - ‘goeroe’ zou een betekeniscomponent kunnen zijn van zijn fictieve naam - die Ducroo's routineleven als journalist doorbreekt en hem bij de bron brengt waaruit zijn roman kan ontstaan. Het grote woord aan het eind van het eerste hoofdstuk is ‘bekentenissen’. Een woord dat, zeker in combinatie met ‘dronkenschap’ zoals hier, een Russisch aura had voor elke lezer van omstreeks 1930, toen Dostojevski hoorde tot de mode-auteurs in West-Europa. Na de wederzijdse ontboezemingen in het restaurant, na de aansluitende discussie onder een afscheidsborrel over de voors en tegens van het soort bekentenissen waaraan een Héverlé zich nooit zou wagen, is Ducroo de dag daarop rijp voor zijn autobiografisch avontuur. Ik wil er nog op wijzen dat de door Goeraëff en Ducroo gemaakte tegenstelling zich beperkt tot de Russische mentaliteit versus de Franse. Over de vraag of ónze manier van denken en doen dichter bij de eerste of de tweede staat, bevat Du Perrons boek geen woord. Wel biedt het gelegenheid tot een gissing. Het lijkt mij althans geen toeval dat de eerste niet-Rus die Ducroo in gedachten komt na zijn avondje uit, ‘Wijdenes’ is, Du Perrons romanversie van Menno ter Braak. Gelet op alles wat Russisch heet in Het land van herkomst, valt het moeilijk je een minder ‘Russisch’ iemand voor te stellen - Héverlé zelfs niet uitgezonderd - dan de houterige en principiële vertrouweling die Ducroo komt bezoeken vanuit Nederland.

Omkering

In hoeverre lijkt Goeraëff op de Rus naar wie hij is gemodelleerd? Hoewel A.A.M. Stols een aantal boeken heeft uitgegeven met illustraties van Alexeïeffdankzij de bemiddeling van E. du Perron - en het Stedelijk Museum in Amsterdam zijn boeken en affiches belangrijk genoeg heeft gevonden om er enkele op te nemen in de collectie, is hij in Nederland relatief onbekend. Anders, naar ik heb gemerkt, dan in Frankrijk en Rusland.2 Onder Parijse verzamelaars van verfijnde illustraties is Alexeïeff (klemtoon op de slotlettergreep en niet op de voorlaatste zoals in het Russisch; Kazan 1901-Parijs 1982) een begrip. In zijn geboorteland hoort

De parelduiker. Jaargang 4 40 hij tegenwoordig tot de emigranten wier werk

Alexeïeff (rechts) met de schrijver Ph. Soupault, Parijs, ca. 1935 (coll. S. Alexeïeff-Rockwell) na het opdoeken van het IJzeren Gordijn furore heeft kunnen maken. Wat Alexeïeff betreft, vooral binnen het milieu van filmenthousiasten. Het Moskouse festival van 1995 gaf aanleiding tot een tentoonstelling over Alexeïeff en zijn experimenten met teken- en reclamefilms. Recente handboeken vermelden in het bijzonder zijn animatie naar Moessorgski's Nacht op de kale berg (1934), volgens sommigen ondanks zijn duur van maar acht minuten een ‘klassieker’ op filmgebied. In Amerika, waar Alexeïeff tussen 1940 en 1946 heeft gewerkt, was Orson Welles al geïntrigeerd door zijn zelfbedachte techniek van een scherm vol minuscule gaatjes als fond voor de geprojecteerde tekeningen. Op de Biennale van Venetië kreeg hij hier tweemaal een onderscheiding voor, in 1952 en 1954. Wie meer wil weten over Alexeïeffs werkwijze, zoeke Het Vaderland op van 9 november 1933 en leze daar ‘Een interview met Alexejef, van onzen correspondent’, helaas niet te vinden in Du Perrons Verzameld Werk. Het opvallendste aan dit stuk, gelijktijdig geschreven met Het land van herkomst, is dat het vooruitloopt, soms zelfs woordelijk, op uitspraken van hedendaagse experts. Zo stelt interviewer Du Perron: ‘Het is duidelijk dat Alexejef iemand is wiens fantasie hem brengen moest tot rusteloze nieuwe proefnemingen.’ En een onderzoeker uit onze tijd: ‘Hij was een eeuwige experimentator en vernieuwer.’ De prenten van Alexeïeff hebben, net als zijn animaties, een groot bereik wat techniek en onderwerpen betreft. Hij vervaardigde houtsneden, gravures en aquatinten, veelal naar proza en poëzie van eigentijdse Fransen, maar ook naar werk van negentiende-eeuwse romantici en realisten als Gogol, Poesjkin, Dostojevski, E.A. Poe en H.C. Andersen. En niet te vergeten, Alexeïeffs meest spectaculaire publicatie van na de oorlog, Dokter Zjiwago, grafisch becommentarieerd met een variant van zijn ‘speldenpriktechniek’. Bij al hun verschillen tonen ze steeds dezelfde perfecte uitvoering. En, volgens het lexicon van Severjoechin en Lejkind, eenzelfde

De parelduiker. Jaargang 4 verrassingseffect door ‘onverwachte invalshoeken’ en ‘het ontbreken van letterlijkheid’. Vergelijk de aanduiding die Du Perron Alexeïeff in Het Vaderland laat geven voor zijn ideaal als illustrator: geen rechtstreekse vertaling maar ‘een parallel lopende fantasie’. De omslagillustratie voor Het land van herkomst is daarvan een mooi voorbeeld. De tweedeling in beeld en spiegelbeeld, boven versus onder als bij een wateropper-

De parelduiker. Jaargang 4 41 vlak, correspondeert met de opzet van Du Perrons roman. Hetzelfde geldt voor het contrast tussen exotische natuur (vulkaan bij maanlicht) en Parijs (de Eiffeltoren uit het Goeraëff-hoofdstuk). Maar de tekening brengt ook een vreemde omkering aan. Du Perrons boek begint en eindigt in Parijs. Welke andere illustrator dan de vrijmoedige Rus zou op het idee zijn gekomen om niettemin het landschap bovenaan te plaatsen en Parijs te reduceren tot een vervormd spiegelbeeld van Indië? Wat Du Perron aan Alexeïeff heeft verteld over het te illustreren boek, weet niemand. Het plaatje zelf prikkelt tot een interpretatie waaraan bij mijn weten nog weinig besprekers van Du Perrons roman hebben gedacht. Vertegenwoordigt onze kindertijd (‘Indië’) misschien de ware werkelijkheid en ons volwassen heden (het ‘Parijs’, waar we ons druk maken over ons huwelijksleven, over literatuur en politiek) maar een vertekende reflectie? En nog zo'n raadsel. De elegante sterren buiten het beeld, hoog en laag, die vanuit hun superhemel zo ironisch rijmen met de illuminatie op de verdronken toren, tot welke gedachtevlucht heeft Alexeïeff de lezers van zijn vriend hiermee willen inspireren? Voor liefhebbers van Het land van herkomst is het Vaderland-interview ook interessant door een terloopse beschrijving van Alexeïeffs uiterlijk. Hetzelfde romantische aura van attractiviteit en dapper doorstaan leed als in de roman. En vooral, dezelfde nadruk op de nationale deugden van de geportretteerde. ‘Alexejef is het type van de charmante Rus, met een tegelijk jong en getourmenteerd gezicht.’ Iets verderop de vermelding van Alexeïeffs ‘Russische, bijna overdreven hoffelijkheid’. Het lijkt me duidelijk dat Du Perron nooit in de Sovjet-Unie was geweest. Een vergelijking van het interview plus de aan Goeraëff gewijde romangedeelten met recent historisch materiaal leert dat Du Perron in beide gevallen betrouwbare informatie geeft. De biografie die je op basis van Het land van herkomst zou kunnen samenstellen over de kunstenaar-emigrant met zijn woelige voorgeschiedenis als diplomatenzoon, beroepsmilitair, zwerver en matroos, wijkt, afgezien van één passage, eigenlijk alleen van de overgeleverde realiteit af door de gewijzigde namen (en in een enkel geval ook door de gewijzigde nationale herkomst). Goeraëffs vrouw ‘Sjoera’ is Alexandra Grinevsky, een actrice van het Théâtre de Pitoeff, waar Alexeïeff enige tijd werkte als decorschilder. Goeraëffs vriendin, de Zweedse ‘Harriet’, is Claire Parker, een Amerikaanse die aanvankelijk leerlinge was van Alexeïeff, later zijn assistente (voornamelijk bij de tekenfilms), ten slotte zijn tweede vrouw. Het dochtertje van Goeraëff en Sjoera, vermeld in Du Perrons eerste hoofdstuk, is de tegenwoordige Svetlana Alexeïeff-Rockwell, een schilderes in Massachusetts, die mij onder meer schreef: ‘I can remember seeing Du Perron bring a handsome chair, with leather seat and large brass nails as a gift to my parents, from Java.’ En: ‘There was once a question of us all going to his home there for a vacation. Since that day, the name of Java has been associated with my father's friend.’ Het belangrijkste biografische document betreffende Alexeïeff, zijn eigen herinneringsboek als bejaarde onder de bijzondere titel Het verbeten (L'oubli), is nog on-

De parelduiker. Jaargang 4 42 gepubliceerd. Helaas, want de paar stukken eruit die zijn opgenomen in de catalogus bij de Moskouse tentoonstelling van 1995, zijn niet alleen fijn beeldend, zoals je van een graficus mag verwachten, maar verrassen ook steeds door het ongewone psychologische gezichtspunt. Lezing ervan wekt de verwachting dat het om meer dan één reden de moeite waard moet zijn deze memoires in extenso naast Het land van herkomst te kunnen leggen. Zo bevat een wel gepubliceerde pagina over Alexeïeffs kleutertijd in Constantinopel, waar zijn vader militair attaché was, een reeks details die de Nederlandse lezer al kent, maar dan net iets anders geformuleerd, uit een monoloog van Goeraëff. De aanlegsteigers bij de diplomatenvilla, de marmeren trap naar de Bosporus, de hond Arapka. Omgekeerd mag je verwachten dat Du Perrons roman ooit een welkom object zal worden voor Russische speurders naar de petite histoire van de emigratie. Het begin van een Russische belangstelling voor Het land van herkomst heb ik al mogen meemaken. De Franse vertaling, Le pays d'origine, kreeg bij zijn verschijnen in 1980 lovende recensies, al ging de oplage wegens de povere verkoop later grotendeels in de ramsj. De twee of drie exemplaren die ieder antiquariaat in Parijs tot voor kort in een duister hoekje had staan, verdwenen ineens nadat het gerucht van ‘een sleutelroman door een Hollander of Belg met een Franse naam over verbeeld-je-die en jawel-ook-die’ zich als gevolg van mijn nasporingen verspreid had binnen de coterie van bejaarde aristocratische ballingen.

De Russische ziel

Hierboven stelde ik terloops dat in Du Perrons Goeraëff-geschiedenis één episode voorkomt waarmee tot op heden niets in de Alexeïeff-documentatie correspondeert. Ik dacht daarbij aan het Tanja-gedeelte uit ‘Tanja-Teresa’, het dertigste hoofdstuk in Het land van herkomst. Eerst een opmerking over dit hoofdstuk als geheel. Goeraëff, weer eens met Ducroo samen in een café, beschrijft hem zijn ervaringen tijdens de Russische burgeroorlog en zijn vlucht uit Wladiwostok. Vervolgens besluiten de Rus en de Indischman elkaar bij wijze van ultieme verbroedering het verslag te doen van hun eerste grote liefde. Het belang van dit gegeven voor het boek dat Ducroo bezig is te schrijven, blijkt indirect uit zijn bekentenis vooraf: ‘Hoe dikwijls heb ik niet gedacht aan een verhaal waarin twee vrienden zich zouden spiegelen als personages in hun eerste liefdesroman.’ In feite is het Teresa-gedeelte Du Perrons tot dan toe laatste versie van dé autobiografische liefdesgeschiedenis waarmee hij, telkens ontevreden over het resultaat, bleef worstelen sinds Een voorbereiding. ‘Tanja’ werkt daardoor enigszins als een hulpconstructie, een compositorische aanloop tot en contrasterend fond bij datgene wat een hoogtepunt moet worden in de allesomvattende autobiografie. Hierom misschien, vanwege de verdenking functioneel maakwerk te hebben verricht, heeft Du Perron tegenover ingewijden - en postuum, al zijn lezers - de authenticiteit van ‘Tanja’ benadrukt. Het speciale exemplaar van Het land van herkomst waarin de romantekst is aangevuld met handgeschreven - en nu ook in de standaardeditie opgenomen - terzijdes, bevat deze auteurswenk naast de openingszin van Goeraëffs amoureuze

De parelduiker. Jaargang 4 43 relaas: ‘Ieder detail van het volgende verhaal is waar.’ Afgezien, aldus Du Perrons toevoeging, van een dialoogje tussen Ducroo en zijn maat over Russische eigenschappen. Wat dit dialoogje betreft, op het eerste gezicht lijkt het niet meer dan een enigszins vergroofde reprise van uitspraken uit het beginhoofdstuk. De innerlijke verwantschap van Ducroo met Goeraëffs landgenoten verkondigt de laatste nu zonder omhaal: ‘Ik heb je al eens gezegd dat er veel Russisch in je steekt.’ En de theorie over de mystieke inslag van Russen wordt verhevigd tot een nog erbarmelijker cliché: de Russische ziel. Maar dan volgt meteen een verrassing. Over deze vermeende ziel heb ik in mijn leven al heel wat afgelezen en -gehoord, maar zelden kwam ik zoiets scherpzinnigs tegen als het bon mot dat Du Perron Goeraëff in de mond legt: ‘De Russische man wordt dom van zijn ziel, de Russische vrouw vals.’ Behoorlijk ironisch natuurlijk. Maar of het ook klopt... De eerste helft van de zin past in elk geval schitterend bij Du Perrons spel rond de Indische Nederlander, in het hart van intellectueel West-Europa op zoek naar zijn eigenheid te midden van superintellectuelen. En wat ‘vals’ aangaat - in de betekenis van aanstellerig of leugenachtig, maar ook gemeen -, deze kwalificatie blijkt in het herengesprek niet uitsluitend bestemd voor de andere sekse. Goeraëff over mannen: ‘Er zijn Russen die liever voor schoeljes doorgaan dan altijd maar Russisch dom te zijn.’ Deze nieuwe generalisatie wordt er niet per se juister maar wel interessanter op, wanneer je ook hier kennis neemt van Du Perrons aantekening. Die onthult dat de bron van het verzonnen dialoogje in een reële opmerking ligt van Alexeïeff over Petsjorin, de hoofdfiguur uit Een held van onze tijd, inderdaad een ‘schoelje’. Alexeïeffs bewondering voor Lermontovs roman - ‘beter dan alle Dostojevski's,’ aldus de illustrator in Du Perrons annotatie - is opmerkelijk. Een bewondering die kennelijk gepaard ging met een ongewoon diepe kijk op Lermontovs relatief weinig begrepen werk. Wanneer je de volkenkundige prietpraat in ‘Tanja-Teresa’ herleidt tot de oorsprong, zo is mijn ervaring, dan worden de begrippen ‘ziel’, ‘dom’ en ‘vals’ tezamen een eyeopener. Niet voor de (on)hebbelijkheden van Russen c.q. Russinnen, maar voor hun literatuur. En daarmee ben ik terug bij het gegarandeerd-ware deel van hoofdstuk dertig, Goeraëffs vertelling. Het merkwaardigste van ‘Tanja’ is namelijk dat het zo'n door en door literair bestanddeel lijkt in deze tussen documentaire echtheid en fictie weifelende roman. Wie niet op de hoogte is van Du Perrons bijschrift, kan Goeraëffs monoloog over de beroepsgenote en vriendin van zijn Sjoera, een femme fatale die jarenlang een ongelukkige passie heeft aangewakkerd bij hem en een hele schare van Russische medeslachtoffers, moeilijk anders opvatten dan als fantasie, dunkt mij. Een flitsende vertelkundige improvisatie. Niet zozeer doordat de dramatiek ervan overdreven aandoet, ‘als in een boek’ - zoals bekend vaak juist een indicatie van echtheid -, maar om al die motieven waardoor ‘Tanja’ bijna een pastiche wordt op het genre van de Russische vertelling. Simultane hartstocht voor

De parelduiker. Jaargang 4 44 twee verschillende geliefden, een duel, zelfmoord bij ochtendgloren in een groezelig logement, terminale tbc, epilepsie, de roulette. Het is of je een literatuurgeschiedenis leest, ingedikt tot een novelle. Dit verhaal zou afkomstig kunnen zijn van Du Perrons jaargenoot Nabokov. Als technisch spel stamt ‘Tanja’ duidelijk uit de slotfase van Het land van herkomst. Vanaf het negenentwintigste hoofdstuk, ‘Terug in Parijs’, wordt Du Perrons boek gekenmerkt door een maximale beheersing van het metier. Alsof de auteur, tijdens zijn relaas over vroeger argeloos tot een meesterverteller geworden, zijn plezier in het effectvol arrangeren van gebeurtenissen moet betomen om recht te doen aan de ernst van het ogenblik: de Rijksdagbrand in Berlijn en het proces daarover, de gelijktijdige Franse rellen, de capitulatie van vrijwel ieder ‘ik’ voor de collectieve waanzin. Zo groeien de laatste honderd bladzijden uit tot een hoogtepunt van twee tegenstrijdige principes tegelijk: reportage en autonome vertelkunst. Daarbij vormen dezelfde bladzijden ook het bij uitstek ‘Russische’ gedeelte van de roman. Ducroo hernieuwt zijn cafévriendschap met de kunstenaar-emigrant. Maar ook thuis, in het pension waar Jane en hij vanaf december '33 wonen, is hij omgeven door Russen van de klasse blancs dans la dèche [berooide witten]. Hartstochtelijke praters allemaal, die hem net als Goeraëff vertellen over hun verleden. En over hun ervaringen met de Parijse ‘revolutie’ van het moment. En uiteraard over elkaar, op fluistertoon, met die Russische smaak voor net niet boosaardige roddel. In de rol van luisteraar tonen ze zich alerte waarnemers van elkaars vaardigheid in het causeren. Zo wendt de gastheer zich vertrouwelijk tot Ducroo wanneer deze heeft mogen meeluisteren naar het relaas van ‘de jonge Russische prins’ (die we straks nog uitgebreid zullen tegenkomen): ‘Ik vestig uw aandacht erop dat het verhaal zeer goed verteld is.’ In studies over Het land van herkomst wordt steeds hetzelfde rijtje genoemd van Franse en Nederlandse romans waardoor Du Perron zich volgens hemzelf en anderen heeft laten inspireren. Jammer dat in dit rijtje nooit iets Russisch opduikt. Terwijl Het land van herkomst toch expliciet twee Russische klassieken vermeldt die literaire voorlopers lijken van Du Perrons Indisch-Europese roman. Een held van onze tijd uit 1840, naar mijn vermoeden de eerste koloniale roman van wereldklasse, kwam hierboven al ter sprake. Du Perrons definitieve tekst verwijst er terloops naar in verband met een Frans duel tijdens de politieke commotie van 1934. Maar er zijn ook aanzienlijk diepere samenhangen. Lermontov was een van de vroegste auteurs die hun werk bewust concipieerden als tijdsbeeld vanuit een autobiografisch gezichtspunt. Hoe vaak komen de typische Lermontov-uitdrukkingen ‘deze tijd’, ‘onze tijd’, niet voor bij Du Perron in de jaren dertig, een eeuw na de Rus? Het onderwerp Du Perron en Poesjkin verdient een afzonderlijk essay. Vergis ik me niet, dan hoorde deze Rus met voorouders in Afrika tot de auteurs met wie onze ‘Javaanse prins’ - zoals Du Perron in Parijs bekend stond - zich graag identificeerde. Al was het maar vanwege hun beider geboortejaar aan een eeuwgrens - 1799,

De parelduiker. Jaargang 4 45

1899 - en hun beider achternaam beginnend met een P en eindigend met een n - geen ongerijmdheid; uit obstinate bewondering voor Poe heeft Du Perron naar het schijnt al jong de d geschrapt van zijn officiële voornaam Edgard. Du Perron is een van de heel weinigen geweest die al in de jaren twintig-dertig vergeefs hebben geprobeerd Nederland warm te krijgen voor Poesjkin. In Indië stelde hij hem ten voorbeeld aan inlandse schrijvers op zoek naar een effectief beginpunt voor hún nationale literatuur. Beide keren dat Poesjkin een rol speelt in Het land van herkomst is hij de dichter van Jevgeni Onegin, een romanexperiment waarin epiek samengaat met lyriek, fictie met autobiografische ontboezemingen. Goeraëffs ‘Tanja’ draagt uitdrukkelijk de naam van Poesjkins heldin. In het beginhoofdstuk van Het land van herkomst wordt Goeraëff zelf een moment vergeleken met haar gemankeerde minnaar Onegin. Het eerste hoofdstuk van Jevgeni Onegin bevat een beroemde passage waar de auteur voor enkele bladzijden het fictionele kader doorbreekt en vertelt over zijn vriendschappelijke omgang met ‘Jevgeni’, zijn evenbeeld in vrijwel ieder opzicht. Confidenties, wandelingen getweeën door het nachtelijke St. Petersburg. Ongeveer wat Du Perron laat gebeuren in ‘Avond met Goeraëff’. Gefascineerd door zijn Russische alter ego zegt Ducroo op het hoogtepunt van hun samenzijn: ‘Je bent mooi als Onjégin, Goeraëff.’ De spelling van de eerste naam doet vermoeden dat Alexeïeff de uitspraak met Du Perron heeft ingestudeerd. Ik wil de betekenis van zulke parallellen niet overdrijven. Wel lijkt het me zinnig er aandacht voor te vragen, omdat ze naar mijn indruk voor Het land van herkomst nauwelijks minder karakteristiek zijn dan bijvoorbeeld de bekende, eveneens door Du Perron zelf gemarkeerde parallel met Stendhal en diens Vie de Henry Brulard. Pretentieus gesteld: in een breed verband, ‘van de Atlantische Oceaan tot de Oeral’, zou je Du Perrons Nederlandstalige boek kunnen kwalificeren als een etno-culturele hybride. Enerzijds een publieke poging tot rekenschap van het eigen leven, eerlijk en consequent naar de beste burgerlijke tradities van Noordwest-Europa. Aan de andere kant een Russische roman, waar, op z'n echt-Russisch, ‘alles dooreenloopt’.

Een prins in Auteuil

Zo zal iedere lezer zich waarschijnlijk de anderhalve bladzijde herinneren waar de schilderachtige passant, aangeduid als ‘de jonge Russische prins’, even opdoemt en weer uit het verhaal verdwijnt. Hij brengt, met een bizar verband om zijn hoofd, als huisvriend een bezoek aan de emigrantenfamilie bij wie de ‘ik’ en zijn vrouw tijdens de Parijse onlusten van begin '34 op kamers wonen. Ter verklaring van zijn voorkomen doet hij, met de verve van een klassieke Russische romanfiguur, het relaas hoe hij toevallig getuige is geweest van een opstootje, geintrigeerd bleef stilstaan, door de politie in elkaar is geslagen en daarna dankzij behulpzame demonstranten afgevoerd naar een hospitaal. Wat Ducroo het meest opvalt, is de joyeuze humor waarmee hier pech wordt verwoord. Na het vertrek van de ‘prins’ vertelt de gastvrouw haar huurders diens levensgeschiedenis. Het belangrijk-

De parelduiker. Jaargang 4 46

Pagina uit het ‘Greshoff-exemplaar’ van Het land van herkomst, met geschreven toelichting van Du Perron (coll. LM) ste feit is een zelfmoordpoging via een sprong van een zesde etage, overleefd door een onbedoelde landing op het balkon vier verdiepingen lager. Gevolgen: kaakbteuk, verlies van tanden, een blijvend licht spraakgebrek. Zijn visie op de politiek blijkt te worden bepaald door de overtuiging dat Nicolaas II niet dood is. Ducroo concludeert: ‘Hij moet optimist zijn geworden in het overleven van ongelukken.’ De passage is te vinden in het hoofdstuk dat gewijd is aan de rellen van ‘links’ versus ‘rechts’, die Du Perrons verteller ervaart als een voorafschaduwing van wat hem en zijn dierbaren binnenkort staat te wachten aan terreur en oorlog. De titel van het hoofdstuk - ‘Voor pessimisten’ - verwijst naar de juiste houding die hij voor zichzelf zoekt tegenover een situatie waar al het persoonlijke dreigt te worden weggevaagd door het conflict tussen aan de ene kant twee concurrerende totalitaire bewegingen en aan de andere een huichelachtige, corrupte democratie. Is er nog toekomst voor eenlingen die hun integriteit proberen te bewaren zoals hij? In zijn onzekerheid ontmoet hij ‘de prins’, vertegenwoordiger van een miraculeus optimisme. Kenmerkend voor de slotfase van Het land van herkomst, waartoe ‘Voor pessimisten’ behoort, is het steeds merkbaarder arrangement van de schijnbaar spontane herinneringen en dagboekfragmenten, de steeds virtuozere wisselwerking tussen de bestanddelen. Onwillekeurig groeit je argwaan dat je geen autobiografie zit te lezen maar een roman, dat wil zeggen: een constructie van verzonnen feiten - niet voor niets zien we de ‘ik’ thuis een portret van Louis Couperus aan zijn kamermuur hangen. Zo staat tegenover Ducroo's vriendenkring van Franse progressieven heel effectief, ter benadrukking van zijn positie tussen de politieke fronten, het schijnbaar toevallige milieu, geamuseerd maar ook liefdevol door hem waargenomen, van buitenlandse aristocraten, op de vlucht voor een links regime. Tijdens de mini-revolutie in '34 pendelt de ‘ik’ hectisch door de stad tussen de communistisch-gezinde ‘Héverlés’ en de praatgrage ‘Wit-Russen’ bij hem thuis: de beschrijving daarvan werkt zo geestig symbolisch dat ik me lang heb afgevraagd in hoeverre die overeenstemt met Du Perrons reële omstandigheden van die winter.

De parelduiker. Jaargang 4 47

Het appartementengebouw op 19, rue de l'Yvette in Auteuil, 1999 (foto Kees Verheul)

Blijkens zijn eigen aantekeningen bij Het land van herkomst heeft hij zijn ervaringen uit begin '34 pas een jaar na dato bewust vormgegeven als sluitstuk van zijn boek. Het commentaar in de studieuitgave vermeldt de naam van de emigrantenfamilie in kwestie, Nossovitch, en zelfs hun adres, bekend uit Du Perrons correspondentie: 19, rue de l'Yvette. Vanuit mijn onderkomen in het Institut Néerlandais ben ik Du Perrons woonplaats van de winter 1933-'34 gaan bekijken. Het deftige appartementengebouw uit het begin van deze eeuw - smeedijzeren balkonhekken, entree met zuilen en gebeeldhouwde cherubijnen - staat intact in een stille straat van de buitenwijk Auteuil, destijds Samen met het aangrenzende Passy dé buurt voor de ‘witte’ beau monde. De rue de l'Yvette ligt dicht bij het Bois de Boulogne, tien minuten lopen van het huis waar Iwan Boenin heeft gewerkt aan de roman waarvoor hij eind 1933 de Nobelprijs kreeg en waaraan Het land van herkomst soms frappant doet denken (over Du Perrons lectuur van Het leven van Arsenjev is mij niets bekend). Dat het naambordje van de pensionhouders uit de vroege jaren dertig op nummer negentien ontbreekt, leek me niet verwonderlijk - Du Perron spreekt van ‘lieve oude mensen, als in een Haagse roman van Couperus’. Wel ontdekte ik thuis in het telefoonboek een Madame Nadia Nossovitch (zeldzame naam). - Zeker, haar grootouders hadden voor hun verhuizing naar Nice in Auteuil gewoond. Maar dat ik, een meneer uit Amsterdam, hun adres wist... Ze hadden kamers verhuurd, inderdaad, uit financiële noodzaak. In het moederland was Vladimir Nossovitch senator geweest en rijksprocureur, belast met het toezicht op de nationale monumenten. Een gemoedelijke man met een baard, zoals zij zich hem herinnerde... Vrijwel alles wat ik haar citeerde uit Het land van herkomst, beaamde ze. Alleen, een huurder die boeken schreef, een koloniale Hollander - nee, nooit van gehoord. Du Perron moet zich tegenover het emigrantengezin als een tactvolle observator

De parelduiker. Jaargang 4 hebben gedragen. Het beeld dat hij geeft van hun minienclave aan de rue de l'Yvette, berust naar mijn bevindingen - ook elders opgedaan dan bij de kleindochter - voor honderd procent op realiteit. En de ‘jonge prins’? Het eerdergenoemde commentaar completeert de naam Obolenski, door Du Perron zelf in een aantekening vermeld, aldus: ‘Prins S.S. Obolenski (1908-1980)’. Een bezoek aan Nikita Struve, een oude bekende in de Russische boekhandel annex uitgeverij dicht bij de Sorbonne, verschafte mij binnen een

De parelduiker. Jaargang 4 48 uur een veelzijdige eerste indruk van deze Sergej Sergejewitsj. Lid van de hoogste adel zoals alle ‘echte’ Obolenski's. Geboren in Tiflis, emigrant sinds 1920, vanaf het midden van de jaren dertig werkzaam als Frans journalist. Aanvankelijk lid van de militaristische organisatie van émigrés die zich de Jong-Russen noemden en voor hun land van herkomst het ideaal propageerden van een monarchie op stalinistische grondslag. Tijdens de Koude Oorlog verdween zijn sympathie voor de sovjets en werd hij hoofdredacteur van het liberaal-nationaal en religieus gezinde tijdschrift voor literatuur en politiek Wozrozjdjenië (‘Wedergeboorte’, de opvolger van een gelijknamige vooroorlogse krant). S.S. Obolenski's belangrijkste boek, een Russischtalige biografie van Jeanne d'Arc, verscheen postuum.3 Struve, die als directeur van de boekwinkel dit werk heeft uitgegeven, beschreef me de auteur als ‘markant’. Een gezicht met scherpe trekken boven een gebochelde, naar verhouding bijna dwergachtige gestalte. Zijn suggestiefste herinneringsbeeld was dat van Sergej Sergejewitsj 's winters op straat naast zijn tweemaal zo lange uitgever filosoferend over Rusland en in het vuur van hun debat telkens zijn evenwicht verliezend op het bevroren trottoir. De Jeanne d'Arc-studie vanuit Russische optiek heb ik geïnteresseerd gelezen. De ideeën van de schrijver, hier en elders verwoord, sluiten soms verrassend aan bij die van Nadjezjda Mandelstam en Solzjenitsyn. Of je ze ook profetisch kunt noemen? De roep om een Russische Jeanne d'Arc klinkt actueel in de tijd van generaal Lebed en soortgelijke pretendenten, zeker, maar wel met een omineuze ondertoon. De culturele ‘wedergeboorte’ die zoveel Ruslandvrienden in de jaren vijftig tot zeventig meenden te zien aankomen over twee, drie decennia lijkt tegenwoordig een misrekening, treuriger haast dan alle overige post-sovjetmisère bij elkaar. S.S. Obolenski verdient hierom niet minder een (bij)rol in Het land van herkomst. Alleen, de toon van al zijn uitlatingen die ik heb gelezen of gehoord via derden, heeft mij nergens herinnerd aan de geestige onverschrokkenheid van Du Perrons ‘optimist’. Zo zijn er meer verschillen. Een bochel ziet er anders uit dan een handicap na een valpartij. Toen ik Sergej Sergejewitsj’ weduwe wilde polsen over het suïcideverhaal, reageerde zij kortaf: ‘Pure laster!’ en zei dat voorzover zij wist, haar man begin '34 niet in Parijs maar nog in Berlijn had gewoond. Zou Du Perron, doorgaans redelijk consciëntieus bij zijn weergave van ontmoetingen, in dit geval zijn toevlucht hebben genomen tot klinkklare fantasie? Ik kon het me slecht voorstellen.

Verzet

Er móest haast wel sprake zijn van nog een andere Obolenski, schuilgaand achter Du Perrons portret van de ‘jonge prins’. Met behulp van inlichtingen van enkele tachtig- of negentigjarige emigranten die mij op het gewenste spoor hebben gebracht, oude krantenberichten en een recent in Moskou verschenen brochure4 heb ik de vermoedelijk juiste kunnen vinden. Prins Nikolaj Alexandrowitsj Obolenski, een verre bloedverwant van S.S. (op wie hij blijkens foto's als volwassene enigszins leek: dezelfde hoekige trekken, gepro-

De parelduiker. Jaargang 4 49 nonceerde kin, geplakt haar met een onverbiddelijke scheiding) werd geboren in 1900. Zijn vader diende als generaal-majoor in het militaire gevolg van Nicolaas II en werd in 1914 stadsvoogd van St. Petersburg. Zijn moeder was van geboorte een prinses uit het Kaukasische geslacht Dadiani-Mingrelski. Bij zijn doop had hij als meter en peter de keizerin-douairière Maria Feodorowna en grootvorst Konstantin Konstantinowitsj, de dichter onder de Romanovs. De jonge Obolenski, bestemd voor een hofcarrière, kreeg een opleiding bij het Pagecorps. In 1919 emigreerde zijn gezin via Finland naar Nice, waar de Obolenski's al voor de revolutie onroerend goed hadden gekocht. Hun welstand, berustend op onder meer juwelen en aanspraken op de familieschat van de Dadiani's, tijdens de burgeroorlog in tien kisten uit Georgië naar het buitenland gesmokkeld, stelde Nikolaj Alexandrowitsj - ‘Nika’ voor intimi - in staat tot een studie economie in Genève en vervolgens het werkeloze bestaan van een Parijse dandy. Hoewel het Obolenski-fortuin snel slonk door pech en verkwisting, bleef ‘Nika’ tot in de crisisjaren - toen Eddy du Perron, eveneens slachtoffer van financiële lichtzinnigheid bij zijn ouders, nagenoeg failliet raakte - redelijk vermogend. In Parijs, waar een hoog percentage taxichauffeurs bestond uit ‘witte’ generaals, ex-ministers van de tsaar en dergelijken, grapte men: ‘Als je een Rus in een taxi ziet, niet aan het stuur, dan is het Nika.’ Hij moet in deze periode hebben geleken op een personage van zijn (en Du Perrons) generatiegenoot Nabokov. Russisch sprekend met een geaffecteerd Brits accent. Dagelijks rozen kopend om deze met zijn visitekaartje te laten bezorgen bij een vriendin. Een onvermoeibare prater, bekend onder de bijnaam ‘het nieuwsbureau van mondain Parijs’. Tot zijn boezemvrienden behoorde Pavel Nossovitch, de zoon uit het emigrantengezin aan de rue de l'Yvette. De grote schaduwplek in zijn biografie als jonge man bestaat uit twee - los van elkaar staande - feiten die zijn nabestaanden doorgaans verhuld maar niettemin met nadruk memoreren: het onverwachts overlijden van zijn vader in 1924 en Nika's eerdere zelfmoordpoging. Het relaas in Het land van herkomst over de val en de miraculeuze overleving van ‘de prins’ is vrijwel identiek aan wat ik onlangs Russische Parijzenaars heb horen vertellen over de omstandigheden van Nikolaj Obolenski's suïcidepoging. De versie bij Du Perron treft in vergelijking met de tot nu toe slechts in kleine kring vertrouwelijk doorgegevene eerder als ingetogen dan als fictioneel aangedikt. Zo vermeldt de Nederlandse tekst alleen de bemoeilijkte spraak als duurzaam gevolg en niet de mankheid van de gespaard gebleven zelfmoordenaar. Een ander detail, dat een typisch ‘Franse’ draai geeft aan dit reddingsverhaal en de hilarische werking ervan versterkt, maar dat niet te vinden is bij Du Perron: na zijn landing op het benedenbalkon lag ‘Nika’ daar oog in oog met een dame en heer in een slaapkamer, die hij ongewild stoorde bij hun liefdesspel. De verzuchting in Het land van herkomst over de schade, wel en niet geleden door het uiterlijk van de prins (‘en het was vroeger zó'n knappe jongen, dat kan men nog wel zien’), hoort naar ik heb gemerkt tot de obligate motieven in de levensgeschie-

De parelduiker. Jaargang 4 50 denis van ‘Nika’. Zeker wanneer deze wordt opgehaald door zijn vrouwelijke milieugenoten.5 De belangrijkste wending in het bestaan van Nikolaj Obolenski kwam na de periode waarin Du Perron hem heeft geportretteerd. In 1937 trouwde hij met de elf jaar jongere mannequin Vera (‘Viki’) Makarova, dochter van een voormalige vicegouverneur van Bakoe. Bij de mobilisatie in '39 meldde hij zich voor militaire dienst, maar werd afgekeurd vanwege zijn mankheid. Via zijn vrouw, die inmiddels secretaresse was van een Parijse zakenman, raakte hij kort na de bezetting betrokken bij een verzetsgroep van rechts-liberale Fransen, de Organisation civile et militaire. Samen met hun vriendin Sophie Nossovitch (de dochter uit het gezin in Auteuil, met wie de Du Perrons duurzaam bevriend zijn gebleven en aan wie ik nog eens een afzonderlijk relaas hoop te wijden) droegen de Obolenski's door hun moed tijdens de bezetting belangrijk bij aan de verbeterde naoorlogse reputatie van de émigrés. In tegenstelling tot veel witten die de nazi's verwelkomden als medestanders tegen de roden in Moskou of die zich afzijdig hielden, waren andere gevluchte Russen, met name onder de oude adel, in '40-'45 actief anti-Duits. Bij sommigen, zoals de Obolenski's, kwam dit voort uit trots - dezelfde aangeboren houding van je niet op de kop laten zitten door gespuis, als waarmee hun ouderlijk milieu had gereageerd op de Oktoberrevolutie van 1917. (Vergelijk Du Perrons uitspraak in een Nederlands antifascistisch studentenblad: ‘Er is één zekerheid, waar iedere organisatie - aangezien men in deze “grote tijd” daarbuiten niet meer kan - waar iedere tegen-wil, ieder tegen-streven, vroeger of later van zal moeten uitgaan: dat kracht het enige juiste betoog tegen brute kracht is.’) Of nationale trots gaf de doorslag - tot juni '41 gêne bij geboren Russen vanwege het Hitler-Stalinpact; na de Duitse inval in de Sovjet-Unie identificatie met het moederland in nood. Een zijdelings motief, vaak genoemd door Russische ex-verzetslieden, was het verlangen om samen met autochtonen vechtend tegen de ‘indringers’ het eigen etiket kwijt te raken van ‘emigrant’ oftewel klaploper in de ogen van de gesettelde doorsneeburger. De Organisation civile et militaire werd in december '43 verraden aan de Gestapo. ‘Viki’, die meer nog dan haar man tot de sleutelfiguren behoorde, werd evenals Sophie Nossovitch onmiddellijk gearresteerd. Zijn arrestatie volgde in januari '44. Maar mede doordat zijn vrouw hem tijdens haar verhoren op alle manieren dekte, kwam hij, anders dan zij, na twee maanden vrij. Met gebruik van de resterende mogelijkheden zette hij het werk van de verzetsgroep voort: militaire inlichtingen verzamelen over het Normandische kustgebied en die doorgeven aan Londen. Enkele dagen voor D-Day werd hij opnieuw aangehouden. Toen de geallieerden in augustus Parijs naderden, organiseerden de Duitsers ter plaatse een massatransport van politieke gevangenen naar Buchenwald. Slechts één op de tien van de achttienhonderd overhaast weggevoerde illegalen heeft de hongerwinter in Duitsland overleefd. Bij de bevrijding van Buchenwald hoorde prins Obolenski tot het zwermpje wandelende geraamtes dat de Amerikanen er aantroffen.

De parelduiker. Jaargang 4 51

Père Nicolas, , a jaren zestig

Nika Obolenski en zijn vrouw Viki in Parijs, eind jaren dertig

Volgens berichten die hij na zijn terugkeer in Parijs ontving, was ‘Viki’ de voorafgaande zomer in Frankrijk ter dood veroordeeld, overgebracht naar een vrouwen-gevangenis in Berlijn en daar geëxecuteerd. Om hem te sparen verheimelijkten zijn informanten de manier van terechtstelling voor hem. Prinses Obolenski, postuum geëerd door onder anderen De Gaulle, Montgomery en de Opperste Sovjet, is onthoofd te Berlin-Plötzensee, in de executieruimte voor de zwaarste categorie nazivijanden. Een Franse kampgenoot heeft later over Nikolaj Obolenski geschreven: ‘Reeds in Buchenwald was het geloof dat hij uitstraalde voor allen, zowel de gelovigen als de niet-gelovigen onder ons, een bron van onverwoestbare hoop.’ Kennelijk is het proces van religieuze verdieping dat een grote verandering heeft gebracht in het naoorlogse leven van Du Perrons ‘optimist’, terug te voeren tot een mentale ommekeer aan het begin van de jaren veertig. Revaliderend van het kamp begon hij zich af te vragen of er een mogelijke bedoeling school achter het feit dat hij nu tweemaal was ontsnapt aan een nagenoeg zekere dood. De oplossing van zijn levensraadsel zag hij steeds meer in een toekomstig priesterschap. Maar uit plichtsgevoel jegens zijn hulpbehoevende moeder, met wie hij samenwoonde, stelde hij de kerkelijke studie en loopbaan voorlopig uit. Om hun onderhoud te betalen, ging hij werken als fotodocumentalist bij Paris Match. Onmiddellijk na het overlijden van zijn moeder begon hij aan zijn studie theologie. In 1963 werd hij gewijd tot Russisch-orthodox priester.

De parelduiker. Jaargang 4 Zij die hem hebben meegemaakt als deken van de emigrantenkerk aan de rue Daru, krijgen, wanneer je hen vraagt naar Nikolaj Alexandrowitsj Obolenski, nog steeds spontaan een klank van blije, haast kinderlijke affectie in hun stem. ‘Atjets Nikolaj bedoelt u? Père Nicolas? Maar natúúúrlijk...’ Zijn zang in de liturgie vonden velen onfraai, mede door het spraakgebrek. Volgens ieder lag zijn fort in de persoonlijke zielzorg. Diepgaande tête-à-têtes met biechtelingen, zieken, gedetineer-

De parelduiker. Jaargang 4 52 den. De deugd die hij een gespreksgenoot het meest overtuigend wist in te prenten, was vergevingsgezindheid. Zelf van nature nogal lichtgeraakt en opvliegend - ‘Kaukasisch bloed,’ zei men in de familie - had hij aanvankelijk moeite met het orthodoxe voorschrift dat een priester de eucharistie pas mag celebreren nadat hij zich heeft verzoend met zijn vijanden. Het lukte hem zijn haat kwijt te raken tegen de moordenaars van zijn vrouw. Nasporingen naar de schuldigen aan haar arrestatie hebben hem nauwelijks geïnteresseerd. Het enige wat zijn gemoedsrust duurzaam stoorde, was zijn zelfmoordpoging. Een voor het besef van de dader door niets goed te maken jeugdzonde, die collegae van de kerk probeerden te verzachten met de redenatie dat dit immers het instrument was gebleken voor zijn wedergeboorte. God had hem nodig gehad voor anderen en zijn daad vergeven, bij voorbaat. Vader Nicolaas van de rue Daru werd in de jaren zestig en zeventig ook buiten de Russische gemeenschap een begrip. Veel Parijzenaars kenden hem door Franse onderscheidingen voor zijn verzetsrol. Na zijn dood in juli 1979 publiceerden Le Figaro en Le Monde in-memoriamstukken. Door zijn oecumenische gezindheid onderhield hij intensief contact met protestanten en roomsen. Opmerkelijk voor een vertegenwoordiger van de vanouds weinig filosemitische Russische adel en clerus was zijn vice-voorzitterschap van de christelijk-joodse vriendschapsorganisatie in Frankrijk. Het verhaal gaat dat Père Nicolas op een receptie voor belangrijke émigrés een naburige medegast iets antisemitisch hoorde gniffelen en zich met een flitsende blik naar deze omdraaide: ‘U bent een schoft! Mijn vrouw heeft haar leven gegeven voor de joden.’

Contrast

De twee meest memorabele Russische personages in Het land van herkomst zijn ongetwijfeld Goeraëff en ‘de jonge Russische prins’. In het afsluitend trio van hoofdstukken speelt Goeraëff nog maar een geringe, halverwege zelfs tot nul gereduceerde rol. Ducroo's tanende belangstelling voor zijn kunstenaar-vriend hangt expliciet samen met diens houding tegenover zijn landgenoten, de émigrés in Auteuil wier fervent ‘witte’ reacties op de mini-revolutie in Frankrijk de Nederlander niet alleen amuseren, maar ook met de dag meer beïnvloeden. Dit in weerwil van Goeraëff, die het gezelschap van vluchtelingen zoals Ducroo's kamerverhuurders en hun kennissenkring het liefst mijdt: ‘Die wit-russen kunnen helemààl niets meer doen dan zeuren, en in een taaltje van 1917 dat alle contact met het levende Russisch verloren heeft. Ik wil niet met ze praten, omdat ze dadelijk veronderstellen dat ik tot de hunnen behoor.’ Uit Alexeïeffs nagelaten manuscripten valt op te maken dat hij de omgang met uitgesproken anti-communisten vermeed om zijn in de Sovjet-Unie wonende moeder niet in gevaar te brengen. Iedere Parijse Rus was zich bewust van het risico - achteraf heel reëel getuige de archieven - van door Stalin betaalde verklikkers. Goeraëffs slotoptreden maakt deel uit van ‘Voor pessimisten’, het hoofdstuk dat ook de scène bevat met ‘de jonge prins’ Obolenski. Dat de laatste van deze twee

De parelduiker. Jaargang 4 53 in vergelijking met de eerste de show steelt, is gezien het bovenstaande niet zo verwonderlijk. Toch verdient dat slotoptreden van Goeraëff hier bijzondere aandacht, alleen al om de humor van de verdoezelde symmetrieën met het begin van Het land van herkomst. Opnieuw is het februari (een jaar na hoofdstuk een). Opnieuw loopt het tegen de avond. Opnieuw ontmoeten de Indischgast en de Rus elkaar in een café (ditmaal Les Deux Magots, op loopafstand van Montparnasse). Opnieuw besluit het duo na enige borrelpraat de rest van de avond samen door te brengen. Maar nog meer dan de overeenkomsten tellen de verschillen. Ducroo en Goeraëff zijn het nu hartgrondig oneens. De Indische buitenstaander voelt zich steeds sterker betrokken bij de maatschappelijke onrust onder de Fransen. De Rus daarentegen, allergisch voor ‘politiek’ als een bedreiging van zijn kunstenaarschap, sluit zich hautain af. Het gevolg van deze controverse is een omkering, ook in Ducroo's verslag van de ontmoeting. Tegenover zijn eerste weergave van een lange avond vol gezelligheid deze keer één bladzij met een kribbige dialoog. Uitlopend op Goeraëffs voorstel te gaan dineren en daarbij ‘over alles te praten behalve politiek’. Alinea gesloten. Stilte. Nieuwe aanhef: ‘Om 11 uur thuiskomend...’. Uit Du Perrons marginale aantekeningen blijkt nog een ander contrast. ‘Avond met Goeraëff’, waar de twee mannen ondanks hun onderlinge verschillen soms bijna identiek werden, bestond uit een mengsel van realiteit en een klein percentage fictie. Maar bij de vergelijkbare pagina uit ‘Voor pessimisten’ noteert Du Perron resoluut: ‘Het hele gesprek met Goeraëff is verzonnen.’ Als compositorische hoofdlijn in Het land van herkomst zien we dus het bijeenkomen, nagenoeg met elkaar samenvallen, dan zich vervreemden en ten slotte tegengestelde richtingen uitgaan van Ducroo en Goeraëff. Wordt dit schema ook bevestigd door de ‘historische epiloog’, dat wil zeggen door de verdere levensgeschiedenissen van de Du Perron en Alexeïeff die model hebben gestaan voor het fictieve Nederlands-Russische duo? Wanneer je denkt aan hun beider ontwikkeling na 1934, overheerst inderdaad het effect van verschil. De kunstenaar-emigrant bleef tijdens de zich snel verergerende internationale crisis trouw aan de apolitieke houding die hem als puber door de Russische revolutie had geholpen en die hij in een ongepubliceerde brief aan een Fransman aldus verwoordde: vivre et voir le monde et me débrouiller à ma guise [leven, de wereld zien en mijn eigen boontjes doppen]. De Nederlands-Indiër koos, zij het met onuitroeibare ergernis over het prijsgeven van zijn autonomie, partij tegen nazi-Duitsland en ‘ennesbejerigheid’ waar ook ter wereld, de Sovjet-Unie incluis. Het contrast in hun bewegingen voor en tijdens het uitbreken van de oorlog is bijna exemplarisch. Alexeïeff, die in 1940 met zijn Sjoera, Svetlana en Claire uitweek naar familie van de laatste in Amerika. En Du Perron, die iets eerder, september 1939, uit Batavia was teruggekeerd naar Nederland. Zijn motief: ‘Het staat mij tegen, mij in Indië in een betrekkelijke veiligheid te stellen, terwijl overmorgen mijn vrienden in Europa gebombardeerd en gegast kun-

De parelduiker. Jaargang 4 54 nen worden’ (citaat uit Du Perrons open brief aan de latere Indonesische premier Soetan Sjahrir). Toch zou het simplistisch zijn te besluiten met zo'n krasse antithese. Tijdens de laatste maanden voor mei 1940 werkte Du Perron in Den Haag en Bergen aan De grijze dashond, een halfvoltooide novelle in versvorm, meegebracht uit Indië. Zijn gêne ten aanzien van dit project, dat hem blijkens zijn correspondentie meer ter harte ging dan de ‘zeeën’ van zijn politiek-literaire proza, maar dat hij telkens voor dit proza opgaf uit vrees dat zijn poëzie ‘weer rotzooi’ zou worden, hoort tot de aandoenlijkste manifestaties van Du Perrons tweeslachtigheid. A. Roland Holst, die volgens Du Perron ‘niet vies’ was van zijn poëtische novelle, zelfs ‘zeer geboeid’, en S. Vestdijk, die er zich steeds met superlatieven over uitliet, moedigden de auteur aan zijn twijfels te overwinnen. Vestdijks voorwoord bij de postume uitgave in 1941 spreekt van een ‘torso’ dat, indien Du Perron de tijd zou hebben gehad het te completeren, ‘een van de zeer weinige zuiver epische gedichten [...] zou zijn gebleken, die zijn generatie, en misschien zelfs de gehele moderne poëzie heeft voortgebracht’. Voor een lezer van nu vormen de mysterieuze strofen van De grijze dashond Du Perrons meest aantrekkelijk speelse geschrift; of, om terug te keren tot de terminologie van Het land van herkomst, zijn meest Russische werk. Bovendien heeft deze grillige vertelling in strenge alexandrijnen - een beetje à la Jevgeni Onegin, maar meer nog à la Het huisje in Kolomna, eveneens van Poesjkin - ook reëel een Russische connectie. Hij ontstond als ‘parallel lopende fantasie’ bij een map aquatinten van Alexeïeff, door Du Perron meegenomen naar Indië. Een fantasie bij een fantasie bij een fantasie, want op hun beurt waren Alexeïeffs prenten, overeenkomstig het geliefde procédé van de illustrator, geïnspireerd op Julien Greens roman Adrienne Mesurat.

Eindnoten:

1 E. du Perron, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn, Amsterdam 1996. 2 Mijn informatie over het leven en werk van Alexeïeff heb ik gotendeels te danken aan de hulpvaardigheid van een Parijse kenner van de emigrantenkunst, zelf van ‘witte’ origine, Kirill Makhroff. De belangrijkste gepubliceerde bronnen zijn: D. Ja. Severjoechin en O.L. Lejkind, Choedozjniki roesskoj emigratsii (1917-1941) biorgrafitsjeskij slovarj, St. Petersburg 1994, en Aleksandr Aleksejev, materialyk vystavke. Moezej kino, Moskou 1995. 3 S.S. Obolenski, Zjanna-Bozjia deva, Parijs 1988. 4 Ljudmila Flam, Viki, knjaginja Vera Obolenskaja, Moskou 1996. Onder degenen die mij geholpen hebben aan inlichtingen over beide Obolenski's en hun entourage wil ik in het bijzonder noemen: prinses Zinaïda Shakhovska madame de Malevitch-Malewsky, prinses Irina Obolenskaya, prins Serge Obolenski en Nicolas Wyrouboff. De meesten leerde ik kennen dankzij Nikita Struve. 5 In Het land van herkomst wordt bij monde van ‘de oude dame’ (madame Nossovitch) als direct motief voor Nika's zelfmoordpoging zij ergernis vermeld over de geldopmakerij van zij ‘onmogelijk’ geworden moeder en het dagelijks geruzie hierover tussen zijn ouders. Een naaste vriendin van de betrokkenen schreef mij in een brief het volgende commentaar: ‘Zij was keurig opgevoed, maar zoals wel meer vrouwen uit haar kringen was zij noch in staat tot geldverdienen met werk, noch tot het bestieren van een huishouden.’

De parelduiker. Jaargang 4 De parelduiker. Jaargang 4 55

Arno van der Valk en Naomi Mertens Een landingspoging in Scandinavië Zweeds interview met W.F. Hermans+

Het ligt voor de hand het werk van W.F. Hermans in verband te brengen met Noorwegen. De schrijver maakte immers in 1961 met drie Noorse geologen een studietocht door de Noorse provincie Finnmarken, die de aanleiding en het decor van de roman Nooit meer slapen (1966) zou vormen. In Hermans' oeuvre treffen we geen verwijzing naar Zweden aan van het formaat Nooit meer slapen, al verscheen er in 1960 wel een verhaal met dezelfde titel, dat zich in Stockholm afspeelt.1 Hella Haasse heeft betoogd dat het verhaal ‘Nooit meer slapen’ een voorstudie is op de gelijknamige roman.2 Dienovereenkomstig zouden we Hermans' bezoek aan Zweden in 1960 kunnen zien als een voorbereiding op zijn tocht door Noorwegen. Had Hermans Zweden indertijd niet bezocht, dan was hij waarschijnlijk nooit naar Noorwegen afgereisd. Maar hoe kwam Hermans in Zweden terecht?

Op expeditie

Op 17 Juni 1960 schreef professor J.P. Bakker, Hermans' leermeester aan de Universiteit van Amsterdam, een brief aan de organisatie van het XIX International Geographical Congress te Stockholm. Uit de brief blijkt dat dr. W.F. Hermans deel zou uitmaken van de Nederlandse delegatie, terwijl Hermans op 29 februari van dat jaar het secretariaat van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap nog had gemeld dat hij het congres niet zou kunnen bezoeken. Kennelijk heeft hij zich op het laatste moment bedacht. Vanwege de late inschrijving voorzag Bakker zijn brief van een handgeschreven excuus aan zijn vriend professor Gunnar Hoppe. Hoppe was op dat moment hoogleraar fysische geografie aan de Universiteit van Stockholm en zijn naaste collega Staffan Helmfrid was van 1957 tot 1961 secretaris-generaal van het congres. In 1958 waren J.P. Bakker en Gunnar Hoppe (1914) bevriend geraakt. Ze ontmoetten elkaar in Amsterdam en Stockholm, en maakten diverse studietochten samen. Deze Gunnar Hoppe zou de promovendus van zijn vriend Bakker nog van dichtbij meemaken, want behalve aan het algemene congres in Stockholm nam Hermans ook deel aan een symposium en een excursie in Noord-Zweden.3 Ter voorbereiding op dat sym-

+ Arno van der Valk (1970) en Naomi Mertens (1972) zijn beiden neerlandicus. Van der Valk schreef eerder in De Parelduiker over W.F. Hermans in Noorwegen.

De parelduiker. Jaargang 4 56

Fragment uit de brief van prof. J.P. Bakker, 17 juni 1960 posium - over glaciale morfologie en periglaciale processen, van eind juli tot begin augustus 1960 in Abisko - ging Hermans mee op de zogenaamde Lule-excursie (22 tot 28 juli 1960). Deze excursie had de glaciale morfologie en binnenlandse ijsrecessie in Noord-Zweden als onderwerp en stond onder leiding van professor Hoppe en diens assistent Bo Strömberg (1930). De excursieleider kan zich desgevraagd Hermans tegenwoordig niet meer herinneren en in Hermans' publicaties ontbreekt de naam van Hoppe, die kennelijk niet behoorde tot het gehate soort professoren. Hoppe heeft nog wel herinneringen aan de excursie. Zo hadden de deelnemers volgens hem prachtig weer (22°C) en zorgden de talrijke muggen voor niet al te grote overlast. De excursie werd gekenmerkt door een zeer vriendelijke sfeer, wat Hoppe toeschrijft aan het natuurschoon. Zeker, er waren ook spanningen geweest. Zo was het voor professor Jan Dylik (1905-1973), die in Warschau in het verzet had gezeten, moeilijk te verdragen dat de Duitse professor Jürgen Hövermann (1922) een Duitse legerpet droeg. De hoog- en zeergeleerde dames en heren moesten overigens over een uitstekende conditie beschikken om aan deze excursie te kunnen deelnemen. De dagprogramma's waren overvol en sommige voettochten strekten zich over meer dan twintig kilometer uit. Daar stond echter tegenover dat in het nagenoeg drooggelegde Zweden het bier bij de prijs van het avondeten was inbegrepen. Een kolfje naar de hand van J.P. Bakker, die in zijn brief al vroeg of de deelnemers in een hotel van de middelste prijsklasse ondergebracht konden worden. Zonder het precieze verloop van de excursie en het symposium hier na te gaan, kunnen we stellen dat Hermans' bezoek aan Zweden van betekenis is geweest voor zijn latere belevenissen. In de eerste plaats was de excursie het begin van de vriendschap met Torbjørn Fjellang (1925).4 Ze waren beiden de enige vertegenwoordiger van hun land en deelden gedurende de excursie en het symposium een kamer. Na het congres logeerde Hermans nog enkele dagen bij Torbjørn en zijn vrouw Berit Fjellang in Asker.5 Tijdens het verblijf in Zweden werd Hermans' belangstelling voor de glaciale morfologie en periglaciale processen gewekt. Zo bezocht het ge-

De parelduiker. Jaargang 4 57 zelschap geleerden in de namiddag van zaterdag 23 juli de doodijsgaten op de glacifluviale delta van Slätheden te Mårdsel. Het veldwerk van Fjellang en Hermans tijdens hun Noorse tocht in 1961 was in zekere zin een vervolg op hun ervaringen in Zweden. Hun interesse ging vooral uit naar glaciale afzettingen en glaciale erosieverschijnselen. Zoals bekend spelen de doodijsgaten in Nooit meer slapen een cruciale rol.

Nooit meer Zweden

Hoewel zijn verblijf in Zweden dus consequenties voor zijn werk heeft gehad, is er niet veel te vinden over Hermans' verblijf aldaar. Tussen 10 en 14 november 1960 schreef hij het verhaal ‘Nooit meer slapen’, maar het wordt niet duidelijk waarom de ik-figuur nu juist in Zweden verblijft. Ook ontbreekt er een wetenschappelijke publicatie waarin zijn ervaringen in Zweden een plaats hebben gekregen. Zelfs Hermans' onderzoek in Finnmarken heeft geen vervolg in de vorm van een wetenschappelijk artikel gehad. ‘Een publicatie hierover is in voorbereiding, maar ondervindt helaas, voornamelijk van Noorse kant, nogal wat technische moeilijkheden.’6 Wat die technische problemen waren, vertelde Hermans niet, maar het vermoeden bestaat dat het Noorse Geologische Instituut geen luchtfoto's ter beschikking wilde stellen. Een publicatie kwam er niet. Wel gaf hij een lezing voor de Amsterdamse studentenvereniging voor fysisch-geografen ‘Lulofs’ en hield hij op 22 maart 1965 op uitnodiging van de Amsterdamse lezingencommissie van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap een voordracht, in een van de collegezalen van de Oudemanhuispoort, over ‘Glaciale verschijnselen in Lapland en Finnmarken’.7 Het is niet bekend of Hermans tijdens deze lezingen verteld heeft over zijn bezoek aan Zweden. Zweden komt nergens meer ter sprake, in geen enkel interview of enigerlei publicatie. Althans, zo veronderstelden we tot voor kort. In nummer 5 van de eerste jaargang van De Parelduiker constateerden we - naar nu blijkt ten onrechte - dat het interview van Petter Aaslestad in de Noorse avondkrant Aftenposten (1 april 1992) het enige Scandinavische interview met W.F. Hermans zou zijn. Er blijkt echter nóg een interview te bestaan. In het Zweedse dagblad Dagen Nyheter (18 juni 1962) combineert de publicist Folke Isaksson (1927), onder de titel ‘Mannen i mörkrummet’, een aankondiging van de Zweedse vertaling van De donkere kamer van Damocles met een interview. De tekst ervan is aardig genoeg om hier aan de vergetelheid ontrukt te worden. Maar eerst volgt nog het antwoord op de vraag: wat bracht Isaksson naar Nederland?

Poppenhuisinterieur

In 1962 was Isaksson, die inmiddels vier dichtbundels en een roman gepubliceerd had8, vast literatuurcriticus bij Dagens Nyheter, dat in die tijd veel aandacht had voor cultuur en literatuur. Hij werd eropuitgestuurd Nederland te ontdekken. Door de

De parelduiker. Jaargang 4 oorlog en de watersnoodramp van 1953 was ons land tamelijk bekend, maar over de cultuur wist men weinig. Nederland en Zweden

De parelduiker. Jaargang 4 58

Folke Isaksson tegenwoordig

W.F. Hermans in zijn woning aan de Spilsluizen in Groningen, maart 1962 (foto Philip Mechanicus) hadden in die tijd geen cultureel akkoord, doordat Zweden principieel afwijzend stond tegenover het sluiten van dergelijke akkoorden. Voor de Tweede Wereldoorlog berustten de wederzijdse culturele betrekkingen vooral op particulier initiatief Dorens Nyheter was dus vooral benieuwd naar de cultuursituatie, met name naar de manier waarop de overheid de Nederlandse literatuur steunde en naar de hulp die Nederland bood bij het maken van vertalingen door het Zweeds instituut voor culturele betrekkingen met het buitenland. Een instrument als de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk - die de vertaling van De donkere kamer van Damocles ook ondersteunde - bezat men in Zweden niet. Dagens Nyheter was er voorstander van dat Zweden dit subsidiesysteem zou overnemen, zoals volgens Isaksson later ook gebeurd is. En zo trok Isaksson door ons land met een aantekenboekje in de aanslag, wat de gedetailleerdheid van zijn verslag verklaart. De roep van de kievit, de militaire voertuigen en de steile trap naar Spilsluizen 17a, het huisadres van Hermans in Groningen. Isaksson kijkt uit het raam en ziet op de Ossenmarkt het Leger des Heils, dat een rol speelt in De donkere kamer van Damocles: als Osewoudt in de zomer van 1944 in opdracht van Dorbeck de foto's in postbus 234 van het Haagse hoofdpostkantoor stopt, is het een heilsoldate die ze meeneemt, terwijl de postbus niet verhuurd zou zijn. Naast het interview met Hermans verschenen er van zijn hand nog vier artikelen over Nederland: ‘Det fatalistiska Holland’9 (Dagens Nyheter, 27 mei 1962), een poëtische poging de essentie van de Nederlandse samenleving - die hij ‘zo behaaglijk als een oud poppenhuisinterieur’ noemt - te vangen; ‘Holländska

De parelduiker. Jaargang 4 profiler’ (Dagens Nyheter, 4 juni 1962), over de Nederlandse literatuur, en ‘Filmregissören i Amsterdam’ (Dagens Nyheter, 24 juni 1962), over de filmregisseur Fons Rademakers.

hoogspanning... levensgevaarlijk!

Isaksson kan zich niet meer herinneren wat hij ter voorbereiding op zijn reis en de ontmoeting met Hermans gelezen heeft.

De parelduiker. Jaargang 4 59

Veel was er op dat moment voor hem niet beschikbaar. Waarschijnlijk heeft hij gebruikgemaakt van het tijdschrift Literary Holland10 (later Writing in Holland and Flanders), een publicatie van de door Zweden na te volgen Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk. Het zou kunnen dat hij ook het artikel ‘Hermans has been here’ van J.J. Oversteegen11 heeft gelezen, want dat is een introductie op Hermans' werk waarin letterlijk staat dat Hermans zich onderscheidt van Camus en Sartre doordat hij geen filosofie heeft, zoals ook Isaksson opmerkt. Ook vinden we in beide artikelen verwijzingen naar Céline, chaos en fotografie. Voor zijn bezoek aan Hermans heeft Isaksson wel kans gezien De donkere kamer van Damocles te lezen, waarschijnlijk in de Engelse vertaling. Isaksson logeerde in Amsterdam en werd bijgestaan door Amy van Marken en Sybren Polet. Deze laatste nam hem mee naar Rotterdam, waar hij kennismaakte met een aantal jonge actrices die er van droomden mee te mogen werken aan een film van Ingmar Bergman. Voormalig Podium-redacteur Sybren Polet (1924) vertaalde Zweedse literatuur en debuteerde met hulp van Amy van Marken in het Zweeds.12 In ‘Holländska profiler’ noemt Isaksson hem ‘een gezaghebbend poëet in een tussengeneratie, die een uitstekende poëziebloemlezing van de wereldliteratuur gemaakt heeft’.13 Vertaalster Amy van Marken (1912-1995) noemt hij in datzelfde artikel ‘een buitengewoon ambassadrice’ voor de Scandinavische cultuur. Samen met Polet publiceerde zij een keuze uit de Zweedse poëzie, Het warme noorden.14 Sybren Polet arrangeerde voor Isaksson de afspraak met Hermans. De Zweedse journalist was echter nog maar nauwelijks per trein naar Groningen vertrokken, of Hermans belde naar Polet met de mededeling dat het hem bar weinig interesseerde wat men in Zweden van hem vond en dat hij Isaksson niet wilde ontvangen. In allerijl belde Cora Polet de Nederlandse Spoorwegen. Zo gebeurde het dat er in het Engels werd omgeroepen dat Isaksson moest bellen naar Polet, om te horen dat hij onverrichter zake kon terugkeren naar Amsterdam. Isaksson maakte er niet zo'n punt van en dook, na de voorgaande nacht doorgehaald te hebben, zijn bed weer in. Uiteindelijk slaagde Polet erin alsnog een afspraak voor Isaksson te maken, die andermaal - dit keer met lood in zijn schoenen - naar Groningen afreisde. Zoals Isaksson beschrijft, was hij zenuwachtig voor zijn ontmoeting met Hermans. Het bordje ‘Hoogspanning... levensgevaarlijk!’ op de deur van Hermans' werkkamer, waarvan J.J. Oversteegen en Willy Levie melding maakten, was een laatste waarschuwing. Het bracht Isaksson er misschien toe Hermans' uiterlijk te vergelijken met dat van een bureauchef bij een energiebedrijf.15 Hij kan zich de ontmoeting nog goed voor de geest halen, want juist doordat Hermans hem omschreven was als ‘een bijna schrikaanjagend mens’, was hij erg nieuwsgierig geweest. De schrijver bleek echter verre van schrikaanjagend te zijn en het gesprek was volgens Isaksson bijzonder ontspannen en gezellig verlopen. De integrale tekst van het interview volgt hier in - onze - vertaling.

De parelduiker. Jaargang 4 60

Folke Isaksson / De man in de donkere kamer

Op een dag reis ik van Amsterdam naar Groningen in de noordoosthoek van Nederland. Het landschap is vlak, bomen staan in bosjes, hier en daar een calvinistische kerktoren. Twijfelachtig verdichten de bosjes zich tot bos, maar de heide, die is omgeploegd door pantserwagens van de NAVO, blinkt geel van het zand. Wat later opent zich het landschap: het is een rijk landbouwgebied dat met moeite is drooggelegd uit zompige venen. Regen en de roep van de kievit hangen in de lucht. De zee is al lang geleden opgehouden een metgezel te zijn. In dit landschap is geen avontuurlijkheid, geen spiritualiteit. Hier ligt een universiteitsstad: Groningen. Op enkele tientallen kilometers afstand van de Duitse grens. De dichtstbijzijnde grotere plaats hier is Emden. In Groningen woont een auteur over wie men in Nederland met een ongewoon eenduidig respect spreekt en over wie men in bepaalde kringen niet praat. Zelfs de liefhebbers hebben een zweem van schrik in hun stem als ze de veertigjarige Willem Frederik Hermans beschrijven. Hij is war je noemt een onbehaaglijk schrijver, als Gener of Céline, en een onverbiddelijk man die zijn vijanden met pamfletten vervolgt. Mijn eigen studie van vertaalde teksten heeft me een beeld gegeven van een dichter zonder genade in een wereld zonder genade. Hij schildert deze met een koel stilisme, nooit te dichtbij, zonder zich te laten verleiden tot een spel van nuances. Hij kan soms doen denken aan een Sartre zonder filosofie, of aan een Camus zonder pathos. Zijn beleving lijkt ingegeven door walging, wanhoop, destructie en absurditeit. Door de telefoon heeft deze intimiderende schrijver laten meedelen dat het hem natuurlijk niet in bepaald hoge mate interesseert wat er over hem in Zweden geschreven zou kunnen worden. Een tikkeltje bevend begeef ik me daarom naar Hermans' adres, een van die loodrechte trappen op die leiden naar de tweede of derde woonlaag in een oudhollands grachtenpand. Hij is aimabel. Afgaande op zijn uiterlijk zou men Hermans houden voor een technicus (Zwitser, Zweed), of een administrateur, misschien een jonge docent aan een Technische Hogeschool, een bureauchef bij het energiebedrijf. Er is een afstand in zijn aanwezigheid die niet door gevoel wordt veroorzaakt, maar door karakter - een afwezigheid, een soort abstractie. Het zou in de rede liggen, denk ik, als zo iemand meer geïnteresseerd is het leven in een schema te bestuderen, geprepareerd, in plaats van er oog in oog mee te staan. Hermans is wetenschapper. Aan de Universiteit van Groningen doceert hij geofysica; wij zouden zijn betrekking een docentschap noemen. Om wetenschappelijke redenen, het bestuderen van grondsoorten, heeft hij rondgereisd in het noorden van Zweden en Finnmarken, is hij in Boden met professor Hoppe aan een excursie begonnen en heeft hij tien dagen doorgebracht bij Torneträsk. Hij houdt van het berglandschap omdat het zo stil is en er geen mensen zijn; het ligt hem niet om anders dan op een wetenschappelijke manier naar de natuur te kijken. Hij behoort zeker niet tot de groep mensen die in trance raken bij het zien van de middernachtszon. Hij zou er niks op tegen hebben een professoraat te veroveren. Dir zou natuurlijk wel een grotere werkdruk met zich mee brengen - van die gedachte houdt hij niet. ‘Maar ik ben cynisch genoeg,’ zegt hij, ‘om mezelf een hoogleraarsinkomen te wensen.’

De parelduiker. Jaargang 4 Op de wetenschap legde Hermans zich toe vanaf het eind van de oorlog en in zijn werkzaamheden verenigt hij tot op de dag van vandaag, naar het schijnt harmonieus, C.P. Snows twee ‘culturen’. Collega-schrijvers hebben zijn keuze voor het wetenschappelijk werk nier altijd begrepen en Hermans haalt zijn neus op voor hun bohèmerie. Voor hem was de keus veertien jaar geleden een noodzakelijke. Zijn tweede roman, De tranen der acacia's, een belangrijk werk, liep toen als een feuilleton in een literair tijdschrift en veroorzaakte schandaal. In één klap verloor het tijdschrift zestig procent van zijn abonnees. Na die ervaring werd het Hermans duidelijk dat hij zijn dammen, zijn beschermende dijken, hoger moest bouwen. De verontwaardiging is bij tijd en wijle nogal ongehoord geweest, vertelt hij. De katholieken hebben hem voor het gerecht gedaagd, terwijl een grote krant als De Telegraaf, in hoge mate wereldlijk, zijn naam überhaupt nooit heeft genoemd. Voor Hermans is het duidelijk dat hij een gevaarlijk man is. Het Leger des Heils marcheert voorbij en stelt zich, met muziek en het devies ‘bloed en vuur’ op aan de mooie marktplaats, buiten voor het eetkamerraam. We hebben een paar uur theegedronken. Nu is het etenstijd en ik mag kennismaken met mevrouw Hermans, die de zon mist uit haar jeugd in Paramaribo (de hoofdstad van Hollands-Guyana), een zoontje en twee katten. Er wordt aangebeld en er staat iemand onder aan de

De parelduiker. Jaargang 4 61

Deel van het interview uit de Dagens Nyheter van 18 juni 1962. Het onderschrift van de foto luidt: ‘De Nederlandse auteur en wetenschapper Willem Frederik Hermans, wiens roman “Mörkrummer” in de herfst uitkomt in het Zweeds, wordt geportretteerd in dit artikel van Folke Isaksson.’ trap met een petitie: ‘Stuur onze zonen niet naar Nieuw-Guinea!’ Hier wordt niet getekend. Er wordt ook niet gesproken over de politiek, daarover haalt men in Nederland de schouders op. De oorlog heeft alles veranderd. Niemand hoeft zich nog in te beelden dat het individu ook maar een mogelijkheid heeft om met zijn stem of handtekening de gebeurtenissen te veranderen... Over de oorlog heeft Willem Frederik Hermans toch wel het een en ander te zeggen. Wat hij zegt, kan niet opportunistisch zijn; hij uit zich met zorg over de heilige zaken. Het verzet! Voor Hermans was dat vooral een onbehaaglijke schijnvertoning en in een van zijn boeken staat de volgende dialoog: ‘Wat is een held?’ ‘Iemand die straffeloos onvoorzichtig is geweest.’ In Nederland functioneerde de ondergrondse beweging naar zijn mening niet bijzonder goed. Er was geen binnenlandse traditie van samenzwering of geweld, en Nederland is geen land dat zich van nature leent voor guerrilla-oorlogsvoering. Daardoor werd het, in mensenlevens gerekend, een kostbare affaire. We voeren een serieus gesprek over verschillende onderwerpen, in een soort droge spanning. Mijn tegenspeler zit rechtop. Zijn gelaat kan erg koel worden, niet weggedraaid of naarbinnen gekeerd, maar versteend. Hij heeft een soort anonimiteit, die ook zichtbaar is op het moment dat hij zijn meest onvervreemdbare meningen uiteenzet, waarachter wat dan ook verborgen kan worden. Je hoeft er niet aan te twijfelen of daar agressie verborgen wordt. De pamfletten! Ik beroer een naam die in dit huis nooit wordt genoemd en Hermans vat vlam. Voor

De parelduiker. Jaargang 4 een ogenblik raakt hij vol leven, blij en boosaardig. Hij is zich bewust van de eisen die deze kunstvorm, van Defoe en Swift, stelt aan zijn beoefenaars: je moet grappig en onbarmhartig zijn. Als ik luister naar Hermans' verslag van zijn controversen, herinner ik me dat hij een roman heeft geschreven met de titel Ik heb altijd gelijk. Vijanden zijn er voor Willem Frederik Hermans overal en een van zijn boeken heer Paranoia. Het is de samenleving, het zijn de religieuze pressiegroepen, het zijn individuen. Zelf heeft hij zich daarbuiten geplaatst, met uitzicht over een wereld waarin de weg van de vergissing een koningsroute is en waarin de goede wil meestal een verkleedkostuum is. Zo desolaat als zijn wereld is! Hij is erg geïnteresseerd in film en vindt (net als Artur Lundkvist) dat voor een modern auteur film een bijna net zo belangrijke stimulans is als de werkelijkheid. Graag zou hij willen regisseren. Maar hij is niet voldoende sociaal begaafd, hij zou niet kunnen omgaan met al die mensen. In plaats daarvan fotografeert hij; dat is bijna een passie. Staan in de donkere kamer, mij kiekjes laten zien, erg goede, van bruine kroegen in Amsterdam - dat is in wezen zijn gezicht.

De parelduiker. Jaargang 4 62

Hermans' meest bekende roman heet Mörkrummet [De donkere kamer van Damocles]. Tot nu toe is die in een twaalftal talen verschenen, wordt in de herfst in het Zweeds uitgegeven [Nordstedt, 1962] en op zijn mooist verfilmd door Fons Rademakers, de enige Nederlandse speelfilmregisseur. Hierin speelt een foto een noodlottige rol. Opnieuw zijn we terug bij de oorlog, waarin mensen op de proef gesteld en verworpen worden. Het is een van de meest onrustbarende boeken die ik heb gelezen. Onrustbarend, omdat het klaarblijkelijk niet alleen normen doorbreekt - daaraan zijn we gewend - maar ook scheidslijnen in het algemeen; het verschil tussen verraad en dapperheid, toeval en daad, medeplichtigheid en afwezigheid. De held, Osewoudt, is een kleine man, een antiheld zoals de uitgebluste bibliotheekassistent in de moderne schelmenroman of Chaplins landloper. Hij is fysiek onbeduidend, niet in dezelfde opzienbarende graad als Oskar Matzerath in Die Blechtrommel, maar zonder specifieke vaardigheden en zonder verzachtende trekjes als hulpeloosheid of goedheid. Hij leeft een onbeduidend leven - in een kleine stad, in een tabakswinkel, met een lelijke echtgenote die hem bedriegt - en alles wijst erop dat het in alle droevigheid zo doorgaat. De verandering komt met de oorlog. Een man die wat uiterlijk betreft op Osewoudt lijkt, duikt op, maar deze verhoudt zich tot hem als een positief tot een negatief. Dit is een man van ondernemen, een officier, een geheim agent, een man die nooit twijfelt maar besluiten neemt. Hij komt in het donker, door een wolkbreuk en brengt wonderlijk zinloze opdrachten over: foto's die moeten worden ontwikkeld en doorgestuurd. Naderhand worden Osewoudts opdrachten avontuurlijker. Hij neemt deel aan de liquidatie van collaborateurs, duikt onder en werkt in een donkere kamer als lid van een ondergrondse (verzets)groep. Hij voelt een nieuwe kracht, en als hij een vrouw ontmoet, versiert hij haar. (Ergens binnen in zichzelf weet Osewoudt dat hij het niet zelf is, die dat doet). Uiteindelijk wordt hij gevangengenomen door de Duitsers en onderworpen aan zware martelingen. Hij toont zich waardig aan zijn voorbeeld, voorganger, dubbelganger, voor wie de Duitsers hem houden: Osewoudt houdt het uit en verraadt niemand. Tot slot lukt het hem te vluchten en wordt hij, door zich als verpleegster te verkleden, de Duitse grens over geholpen. Dat gebeurt in de laatste dagen van de oorlog, en koningin Wilhelmina doet haar triomfantelijke intocht in een bevrijde grensstad. Dit schouwspel beziet Osewoudt vanuit een gevangeniscel. Plotsklaps is zijn politieke identiteit veranderd: hij wordt nu gezien als een gevaarlijke verrader en wordt later naar een interneringskamp voor Nederlandse nazi's gebracht. Van zijn onschuld heeft hij geen steekhoudend bewijs. Het gerechtelijk onderzoek duurt maandenlang en Osewoudt raakt verstrikt in een onredelijkheid die de tegenstelling is van zijn eigen voorstellingen. Ofwel Osewoudt wordt bedrogen door de omstandigheden, hij is net zo hulpeloos in de machinerie van het misverstand als een Jozef K., óf is hij een bedrieger die te goeder trouw zichzelf een mooier ik heeft geschapen (de opdrachtgever), een man die heldendaden uitvoert en die hem een soort alibi geeft. Als ze na veel zoeken eindelijk het filmrolletje te pakken hebben, waarvan Osewoudt weer dat het een foto van hemzelf samen met zijn dubbelganger bevat, laat de foto na het ontwikkelen een man zien die gearmd met een ss-officier naar de camera grijnst.

De parelduiker. Jaargang 4 Buiten is het donker geworden en het Leger des Heils heeft zijn vaandels opgerold. Willem Frederik Hermans neemt zijn rode Saab en rijdt in de schemering het centrum in. We kijken naar de kerktoren en schudden elkaar de hand bij het station. Terwijl de trein terugschokt door het donker, terug naar Amsterdams lichtovervloed, denk ik diep na over deze ontoegankelijke man. Ik zie hem als de man in de donkere kamer, druk bezig om, fanatiek, en tegelijkertijd met de meest serieuze vakkennis, een enkele foto te ontwikkelen, rustig en vertwijfeld. Wat die foto laat zien, weet ik niet. Ik zou geloven dat die Hermans' ervaring van de chaos van het bestaan bekrachtigt.

Als twee druppels water

Het interview roept enkele vragen op. Welke naam doet Hermans bijvoorbeeld vuurspuwen als Isaksson die ter sprake brengt? Tot zijn spijt kan Isaksson het zich tegenwoordig niet meer precies herinneren: ‘Het moet wel een Nederlandse auteur geweest zijn; met buitenlandse collega's is een auteur zelden verwikkeld in een heftige vijandschap. Ik durf niet te raden. Mogelijk Harry

De parelduiker. Jaargang 4 63

Mulisch (die ik heb ontmoet in dat gigantische café Américain waar de intellectuelen elkaar toen graag ontmoetten en er een paar hun postadres hadden), maar dat is hoogst onzeker.’ Of was het de naam van Fons Rademakers? Behalve met Mulisch sprak Isaksson in die tijd immers ook met de toen al beroemde regisseur. ‘We hebben een lang en erg geanimeerd gesprek gehad.’ Onder andere kwam de verfilming van De donkere kamer van Damocles ter sprake. In zijn artikel zegt Isaksson dat De donkere kamer van Damocles ‘op zijn mooist’ wordt verfilmd door Fons Rademakers. Isaksson kon over de verfilming niet spreken uit eigen waarneming, want die ging, onder de titel Als twee druppels water, pas op 21 februari 1963 in première en de Engelse release The Spitting Image volgde nog later. Hebben Rademakers en Isaksson ook over Hermans gesproken? Ten tijde van het interview was er een sudderende ruzie tussen Hermans en Rademakers gaande over het scenario van de film. In de Amersfoortse Courant van 12 februari 1962 staat nog: ‘Ik kan met Fons Rademakers uitstekend opschieten en het is afgesproken dat we alles samen zullen doen.’ Drie maanden later is er ‘een compromis gevonden waarbij de filmer de verantwoordelijkheid draagt voor het scenario en dus voor de film,’ aldus het Algemeen Dagblad van 15 mei 1962. In de tussentijd heeft Hermans het vertrouwen in de filmproductie verloren, aangezien functionele stukken uit het verhaal zijn geschrapt, waardoor zowel aan de continuïteit als aan de spanning afbreuk zou zijn gedaan. Fons Rademakers was overigens niet de enige cineast die geïnteresseerd was in De donkere kamer van Damocles. Uitgerekend in 1961 ontmoette Hermans filmmaker Louis van Gasteren. In een brief van 27 maart 1991 schrijft Hermans aan Adriaan Venema dat Van Gasteren heel graag De donkere kamer van Damocles had willen verfilmen, vanwege de overeenkomsten tussen zijn eigen avonturen en die van Osewoudt. Het was echter zijn zwager Fons Rademakers, gehuwd met Josephine van Gasteren, die uiteindelijk het boek verfilmde. Het is bekend dat Hermans affiniteit met film had: ‘Tot het maken van films voel ik me aangetrokken, omdat je daarin helemaal niets meer te beschrijven hebt; alles wordt gefotografeerd.’16 Dat dit waar is, bewijst Isaksson door Osewoudt met Charlie Chaplin te vergelijken: je weet direct hoe Osewoudt eruit ziet. Maar dat Hermans graag zelf zou willen regisseren en vol zelfkennis bekent daar de sociale vaardigheden niet voor te hebben, is opmerkelijk.

Tekenen voor Nieuw-Guinea

Opmerkelijk in het artikel van Isaksson is ook dat er iemand met een petitielijst langs de deur komt. Gevraagd wordt protest aan te tekenen tegen het sturen van militairen naar Nieuw-Guinea. Het gaat hier waarschijnlijk om het verzoekschrift van het partijbestuur van de PvdA, waarin een dringend beroep op de regering wordt gedaan alsnog met Indonesië te onderhandelen op basis van overdracht van de soevereiniteit over Nieuw-Guinea aan Indonesië en

De parelduiker. Jaargang 4 64 verdere troepenzending achterwege te laten. Deze actie werd aangekondigd op donderdag 5 april 1962 en werd afgesloten op zaterdag 14 april met een bijeenkomst in de Amsterdamse Oude Rai. De petitielijst wordt door Hermans niet getekend. Immers, ‘niemand hoeft zich nog in te beelden dat het individu ook maar een mogelijkheid heeft om met zijn stem of handtekening de gebeurtenissen te veranderen...’ Waarom ondertekende Hermans - samen met o.a. Sybren Polet en Fons Rademakers - eerder dan wel het Nieuw-Guinea-manifest in Podium17, waarin wordt opgeroepen de kwestie Nieuw-Guinea aan de beslissingsbevoegdheid van de Verenigde Naties over te laten? Hermans was in ieder geval betrokken bij de kwestie Nieuw-Guinea. Hij schreef een scenario, De woeste wandeling, over een familie die in Nederland aankomt ten tijde van de crisis rond Nieuw-Guinea. ‘Het is toch verschrikkelijk zoals dat gegaan is met de Indische Nederlanders. Die mensen kwamen in een soort zinkput terecht, een oubliëtte. Ze hoopten op ruimte en lucht om zich heen, maar ze kwamen in het overbevolkte Nederland. Toch hebben ze zich met grote geestkracht weten aan te passen. Heel bewonderenswaardig.’18 Tegenover Hans van Straten mopperde hij: ‘Gisteren [2 januari 1962] bijvoorbeeld hoorde je een uitzending over de radio van de debatten over Nieuw-Guinea. Dan hoor je daar De Quay heel langzaam en zeurderig uiteenzetten wat we allemaal allang weten, wat ik weet niet hoeveel maanden geleden in de Verenigde Naties besproken is, namelijk dat we geen tweederde meerderheid hebben gekregen, maar wel een meerderheid. Nou, wat heb je daaraan, als je ergens een tweederde meerderheid voor nodig hebt en je krijgt hem niet? De Tweede Kamer is voor mij een eindeloze verpraterij van tijd.’19

Bijbaantje

Een ander opvallend punt is Hermans' ambitie hoogleraar te worden. Toen Hermans op 1 oktober 1952 aan de Rijksuniversiteit Groningen werd aangesteld als assistent fysische geografie, werd hem door prof. H.J. Keuning toegezegd dat hij na enkele jaren hoogleraar zou worden. Acht maanden later werd hij bevorderd tot wetenschappelijk hoofdassistent en op 1 september 1958, zijn zevenendertigste verjaardag, werd Hermans benoemd tot lector in de fysische geografie. Zonder dat hij het toen wist, had hij zijn eindrang bereikt. Zelf had hij nog wel hoogleraar in Saarbrücken willen worden. In 1966 verklaarde hij tegenover Joop van Tijn dat hij het prettig zou vinden als door de buitenwereld minder nadruk zou worden gelegd op zijn universitaire werk en dat hij zich niet kon voorstellen dat hij alleen maar zou schrijven. ‘Veel mensen kijken ertegen op dat ik hier lector ben. Maar in het buitenland is die combinatie heel gewoon. [...] U moet niet denken, dat ik dat lectoraat als bijbaantje zie. Zo'n studie als deze had ik niet gedaan, als ik er geen belangstelling voor had gehad. Maar ik zou het om een andere reden niet willen: het idee om in Nederland als schrijver te leven, zou betekenen het typische schrijversleventje te leiden: op het Leidseplein hangen en reclameteksten schrijven voor OMO.’20 Zijn universitaire

De parelduiker. Jaargang 4 65 ambt was echter evenmin een beschermende dijk, vragen in de Tweede Kamer over zijn functioneren waren uiteindelijk een reden om eervol ontslag te vragen én vervolgens als schrijver uit Nederland te vertrekken. De harmonie tussen wetenschap en schrijverschap, zoals Isaksson die nog zag, viel dus tegen. Ergens bleef het echter knagen, want het waren in Hermans' ogen altijd de professoren die het hadden gedaan. Sla de persoonsregisters van Hermans' werk er maar eens op na. Alleen Gunnar Hoppe komt er niet in voor...

Een prop in de mond

Hermans hield Isaksson voor dat het hem niet bepaald interesseerde wat er in Zweden over hem zou worden geschreven. Vroeger las hij nog wel eens besprekingen, ‘maar tegenwoordig doe ik dat niet meer, ze schrijven toch altijd hetzelfde’.21 Toch nam Zweden een bijzondere positie in, als land waar de Academie de Nobelprijskandidaten voordraagt. Hij was van de Zweedse reacties wel degelijk op de hoogte, zo liet hij merken aan Floor Snijders, die hem gevraagd had naar buitenlandse reacties op De donkere kamer van Damocles: ‘Ik weet dat het in Zweden zeer goed ontvangen is en dat het in Engeland in sommige kranten gunstig besproken is en dat andere het weer bespraken op een manier dat je denkt: nou, dat is helemaal niet gelezen, dat is gewoon beroepsmatig werk. Kijk eens, Nederland is zo weinig bekend in het buitenland en speciaal de literaire kant, dat het erg moeilijk is daar belangstelling voor te krijgen. In Frankrijk is het bijvoorbeeld in de France Observateur zeer goed besproken.’22 Hermans was alleen niet te spreken over de kwaliteit van de Franse vertaling van De donkere kamer van Damocles: ‘Werkelijk om te huilen. Ik had een exemplaar cadeau gedaan aan de conciërge, en zelfs zij kon uit de eerste vijftien bladzijden wel twintig fouten halen. Die vertalers schrijven maar wat op.’23 Jammer genoeg voor hem, want ‘de schrijver die zichzelf in slechte vertaling leest, krijgt het gevoel of er een prop in zijn mond geduwd wordt’.24 Wat Hermans van de Zweedse vertaling door Brita Dahlman vond, is onbekend. De Zweedse critici besteedden in ieder geval nauwelijks aandacht aan de kwaliteit van de vertaling. Voor zover Isaksson vindt dat hij het kan beoordelen, lijkt de Zweedse vertaling niet zo subtiel. Kersti Meeuwisse daarentegen zegt: ‘Brita Dahlman heeft een uitstekende vertaling gemaakt.’25 Daar blijft het bij. Brita Dahlman vertaalde ook Paranoia (Paranoia, 1965) en Nooit meer slapen (Aldrig mera sova, 1968). Over die laatste vertaling oordeelden Anders Östling en Synnöve Clason positief.26 Brita Dahlman (1911-1980) woonde van 1953 tot 1961 in Den Haag, waar haar man, Sven Dahlman, ambassadeur was. Ze leerde Nederlands en zette zich aan het vertalen van Hermans. De directeur van uitgeverij Norstedt, Ragnar Svanström - overigens getrouwd met een in de vorige generatie geëmigreerde Nederlandse - was een studievriend van haar man. Van de Nederlandse auteurs die ze heeft vertaald - naast Hermans Vestdijk, Wolkers, Van de Wetering, Gijsen, Lampo en Hillesum - beviel Hermans haar het meest. Vestdijk was weliswaar Nobelprijs-

De parelduiker. Jaargang 4 66 kandidaat, maar Hermans vond zij spannender.27

Omslag van de Zweedse vertaling

Hermans mocht trouwens willen dat De donkere kamer van Damocles destijds twaalfmaal was vertaald, zoals wordt vermeld door Isaksson. Wie zit er fout? Of lag De donkere kamer van Damocles op dat moment nog op koers voor twaalf vertalingen? De Zweedse vertaling werd in 1962 vergezeld door de Deense, Noorse, Engelse en Franse vertaling, waarna de Finse (1963) en de Poolse (1994) nog volgden. Maar wat zou het Hermans uitmaken? ‘Een vertaald boek is als een krokodil die probeert zich te laten bewonderen in een dierentuin: voor zijn belangwekkendste kunststuk (een mens opeten) krijgt hij meestal de kans niet.’28 Het artikel van Isaksson vormde het startschot voor een reeks van elf besprekingen in de Zweedse pers.29 Zoals Amy van Marken eens terecht opmerkte, is het Zweedse recensiesysteem zo goed georganiseerd dat het praktisch niet voorkomt dat een boek van een literaire uitgeverij onbesproken blijft. Daarnaast verzorgde Kerstin Axberger in de serie ‘Moderna holländska berättare’ op 11 oktober 1965 een radiouitzending van dertig minuten over Mörkrummet, waarin na een verantwoorde inleiding een voordrachtskunstenaar een passage voorlas. In de inleiding stelde Axberger vast dat de oorlogsthematiek een kenmerkend bestanddeel van de Nederlandse naoorlogse literatuur uitmaakt. Als we de recensies overzien - we verwijzen daarvoor naar het bibliografisch overzicht hierna - dan valt op dat zowel de grote als de lokale dagbladen vertegenwoordigd zijn. Er zitten geen stapelrecensies tussen en er is in slechts twee gevallen sprake van eenkolomsbesprekingen. Vier recensies zijn voorzien van een portret van Willem Frederik Hermans, bij één recensie dient een foto van een Duitse patrouille in een stad met een molen als illustratie. Opvallend is dat de recensenten moeite doen het boek in een genre te plaatsen en Hermans te vergelijken met andere auteurs. Niet verwonderlijk, want Hermans was op dat moment nog onbekend in Zweden en Mörkrummet was het eerste werk dat van hem in het Zweeds vertaald was. In alle recensies wordt het verhaal aangeduid als dubbelzinnig, of in elk geval als poly-interpretabel. Bijna alle recensenten praten, net als Isaksson, over een beklemmende sfeer die het boek zou uitademen, of over de visie die Hermans zou hebben op het leven of op de mens: principiële onzekerheid en twijfel aan het bestaan in zowel oorlogstijd als in het dagelijkse leven. Men wijst

De parelduiker. Jaargang 4 op overeenkomsten met de oorlogsroman, psychologische thriller, surrealistische roman, ideeënroman en boeken die kennistheoretische problemen behandelen. Hermans wordt vergeleken met Günter Grass, Kafka, Beckett, Iris Murdoch,

De parelduiker. Jaargang 4 67

Salinger, Simenon, Simon Vestdijk, Harry Mulisch en de Zweden Lars Gustafsson en Hans Martins. In zijn recensie refereert Isaksson complimenteus aan Kafka en Beckett. De vergelijking met Beckett zal Hermans minder gevleid hebben dan die met Kafka. Hermans: ‘Een van de eersten die ik las toen ik jong was, was Kafka. Wat ik bij hem waardeerde, was dat het ging over echte mensen, zelfs als het leven om hen heen niet in balans was. Ook kende hij de goede humor van het Jiddisch theater. Beckett daarentegen verveelt me. Hij schreef te weinig en dronk des te meer. Op alle fronten zijn zijn boeken te mager. Voor mij is een absoluut vereiste dat literatuur over echte mensen gaat.’30 In zijn artikel vergelijkt Isaksson Hermans al dan niet terloops met een aantal internationaal vermaarde auteurs en dat is van belang voor de beeldvorming van Hermans in Zweden. Over Hermans' relatie met Céline, Sartre en Camus is genoeg bekend. Van Jean Genet (1910-1986) weten we dat Hermans een serie fragmenten uit het Journal du Voleur, gepubliceerd in Les Temps Modernes (het maandblad van Jean-Paul Sartre) ‘bijna sensationeel’ noemde. Hij begreep alleen niet ‘dat een inbreker zo goed schrijven kan’.31 Ook met het werk van Swift, eveneens door Isaksson genoemd, was Hermans bekend: ‘Dan heb je een derde soort essay: de beschrijving van een waargenomen werkelijkheid en dat dan op een enigszins satirieke manier. Een divagatie, een uitweiding, noemden ze dat vroeger. Dat vind ik zelf een erg vermakelijk genre. Een grootmeester op dat gebied is Swift geweest, die heeft een essay geschreven: Raadgevingen aan huisbedienden, een onderwerp dat te gek is voor een studie maar waarin je veel zijdelingse kritiek kwijt kunt - dat zijn dingen die ik zelf met erg veel genoegen schrijf, hoewel ik het essaygenre op zichzelf niet al te hoog aansla.’32

Nobelprijs

Een andere auteur op wie Isaksson wijst, is Artur Lundkvist (1906-1991). De verwijzing naar beider belangstelling voor de filmkunst is ingegeven door Lundkvists uitspraken over de relatie tussen literatuur en film, want behalve een vooraanstaand auteur was Lundkvist jarenlang filmrecensent. Katarina Frostenson noemde hem een ontdekkingsreiziger in zichtbare en onzichtbare werelden. Zijn hele leven stond hij open voor nieuwe wegen in de literatuur en kunst van het beeld. Hij wilde een grensoverschrijdend literatuurgenre scheppen, en als gevolg daarvan raakte hij geïnteresseerd in de contemporaine kunst, vooral het surrealisme. Lundkvist is Isakssons oude leermeester, ‘een strenge vadergestalte, een veelzijdig schrijver en criticus’, en ‘de belangrijkste ambassadeur van buitenlandse literaire gezanten’. Rolf Yrlid veronderstelt in het artikel ‘Nobelpris till Holland’ [Nobelprij s naar Nederland] (Kvällsposten, 16 oktober 1968) dat de kansen op een niet-Europese Nobelprijswinnaar met Artur Lundkvist als nieuw lid van de Zweedse Academie zullen stijgen. ‘Anders zou Nederland er goed voor staan om de prijs dit jaar te krijgen.’ In tegenstelling tot de meeste andere Europese landen had Nederland de prijs immers nog nooit ontvangen. ‘Helemaal onmogelijk is het zeker niet

De parelduiker. Jaargang 4 68 dat we, als het niet dit jaar is, in elk geval in een volgend jaar, een Nobelprijswinnaar krijgen die Willem Frederik Hermans heet.’ En waarom zou het volgens Yrlid Hermans worden? Hij is zelf niet buitengewoon positief. Dat Nooit meer slapen in zijn ogen geen einde heeft, betekent voor de toekenning niets, maar het feit telt dat Alfreds avontuur symbool kan staan voor het drama van het menselijk bestaan. En dat is volgens Yrlid het type boek dat in de smaak valt bij de Zweedse Academie. Daarbij komt dat Artur Lundkvist in 1965 de Zweedse vertaling van Paranoia positief recenseerde. In zijn recensie gaf hij er ook blijk van De donkere kamer van Damocles gelezen te hebben.33 Hij vond dat boek wat betreft absurdisme evenwichtiger dan Paranoia: ‘Kafka, die vermoedelijk de belangrijkste voortrekker van het absurdisme is, was erg precies in het beteugelen van de fantasie en lette erop die voldoende te bewapenen met realisme. In zijn latere roman Mörkrummet heeft Hermans geleerd van deze koprollen en een veel evenwichtiger studie van de onzekerheid van de menselijke ervaring gemaakt.’ Twee van de novellen wees hij af als te absurdistisch, maar de drie overige verhalen ‘zijn briljante demonstraties van de mogelijkheden van deze schrijfstijl’. Ten overvloede: Hermans kreeg de prijs niet. Het werd dat jaar de Japanner Yasunari (1899-1972). Het is zelfs de vraag of Hermans ooit kandidaat is geweest voor de Nobelprijs voor literatuur. Dat kunnen we pas over een krappe vijftig jaar vaststellen, als de Zweedse Academie de eventueel bestaande documenten over Hermans' kandidatuur vrijgeeft. Welke rol Artur Lundkvist heeft gespeeld, is niet duidelijk. Hij distantieerde zich herhaaldelijk van de voordrachten voor de prijs der literaire prijzen. Zijn controversiële en provocatieve meningen werden hem in die tijd niet altijd in dank afgenomen. Zo bekritiseerde men zijn keuze voor de Derde Weg, zijn aanvaarding van de Leninprijs (waarvan hij het geld overigens stortte in een fonds waaruit poëzievertalingen in en uit het Zweeds worden gefinancierd). De marxisten verweten hem een uitzichtloos pessimistisch, passief en stagnerend wereldbeeld te schetsen. Ondanks duidelijke overeenkomsten en zijn positieve oordeel over Paranoia, zouden Lundkvist en Hermans het in ieder geval niet altijd eens geweest zijn. Lundkvist heeft de taalfilosofie zoals Hermans die aanhing, in een recensie eens weinig vleiend ‘een deel van het moderne bijgeloof’ genoemd.

Groot maar begrensd

Door zijn vergelijking met auteurs als Lundkvist leek Isaksson Hermans meer gewicht te willen geven. In zijn bespreking van Mörkrummet zei hij echter: ‘Ik stel me zo voor dat Hermans met zijn scherpte ook iets te begrensd is als auteur om een vergelijking met de grootsten te kunnen doorstaan.’ Om er aan toe te voegen: ‘Maar hij heeft als schrijver een grote intensiteit en tegenwoordigheid van geest.’ Isaksson was gematigd positief: ‘het is waarschijnlijk dat een schrijver met zo'n rigoureuze isolering niet van belang kan worden voor velen’. Nooit meer slapen heeft hij niet gerecenseerd en Paranoia keurde hij zelfs af: ‘Afgezien

De parelduiker. Jaargang 4 69 van het eerste en laatste deel is het helaas een echt belabberd boek.’ Of: ‘Sommige van de verhalen in Paranoia zijn even bezeten als wanneer ze geschreven zouden zijn door een hysterische, begaafde middelbare-schoolleerling.’34 Zoals Isaksson Nederland leerde kennen tijdens zijn bezoek, zo leren wij Isaksson kennen als een terughoudend, voorzichtig en hoffelijk recensent, die geen hardlopende ambassadeur van de auteur Willem Frederik Hermans is geweest. Uit de recensies van Enquist, Bengtson en Meeuwisse blijkt weliswaar dat Isakssons artikel inderdaad een aankondigende functie heeft gehad. Maar helaas heeft de uitgever Nordstedts Förlag pas archiefgegevens over oplage- en verkoopcijfers vanaf de jaren zeventig beschikbaar, zodat moeilijk beoordeeld kan worden hoe effectief de promotie nu precies is geweest.

De parelduiker. Jaargang 4 70

Bibliografisch overzicht

Mörkrummet. Originalets titel: ‘De donkere kamer van Damocles’. Översättning av Brita Dahlman. Omslag av Håkan Engström. P.A. Nordstedt och Söners Förlag, Stockholm, 1962. Morkrummet telt 332 bladzijden en kostte in 1962 29,50 Zweedse kronen. In 1963 verscheen er ten behoeve van blinden en slechthorenden een cassetteopname van Mörkrummet bij de Talboks- och punktsktiftbiblioteket te Stockholm (11 geluidscassettes met een speelduur van 16 uur en 30 minuten, ingesproken door Sven-Göran Alw).

Recensies van Mörkrummet

1 Lars Gustafsson, ‘Snaran väntar i mörkret. W.F. Hermans i klass med Günter Grass’, Expressen, 27 augustus 1962. Taalfilosoof Gustafsson (1936) is erg positief: hij vergelijkt Hermans met Günter Grass. Hij vindt zelfs dat Hermans meer te bieden heeft: ‘Maar ik vind bijna dat Hermans de intelligentste van de twee is.’ 2 I.S., ‘Vilse i kriget’ Jönköpings-Posten, 15 september 1962. Positieve eenkolomstecensie: ‘Wat is werkelijkheid en wat is droom? W.F. Hermans' goedgeschreven boek herroept de grens tussen beide.’ Wijst op de onbekendheid van de Nederlandse literatuur. 3 Göran Bengtson, ‘Rädde sig den som kan!’, Sydsvenska Dagbladet, 23 september 1962. Positieve bespreking: ‘Opmerkelijke roman’ en ‘blijkt dat de betrokkene [Hermans] de meeste auteurs overtreft die met grotere inzet concurreren om de aandacht van het lezende publiek’. 4 Sune Kempe, ‘Spion i diapositiv’, Kvällsposten, 25 september 1962. Gematigd positief, vindt de roman tamelijk onevenwichtig. Wijst op de zaak-King Kong en de luchtlanding bij Arnhem. 5 Asplund, U. ‘Krig på fy’, Götenborgs handels- och sjofarts Tidning, 25 september 1962. Eenkolomsbespreking. Asplund vindt dat Hermans doet denken aan Hans Martins. Hij vindt het een merkwaardig boek, dat het midden houdt tussen een psychologische thriller en een oorlogsschildering, balancerend tussen droom en werkelijkheid. 6 Örjan Wallqvist, ‘Ny holländsk mästare’, Stockholmstidningen, 24 oktober 1962. Wallqvist wijst erop dat er maar weinig uit het Nederlands vertaalde literatuur bekend is, maar hij is in zijn recensie buitengewoon positief: ‘een eersteklas werk, een nieuwe meester laat zijn profiel zien’. 7 Folke Isaksson, ‘Dubbelgångare’, Dagens Nyheter, 7 november 1962. Isaksson geeft nogmaals een beeld van Hermans. Hij doet dat direct, maar hoffelijk. Niemand zal hem op een belediging of fout betrappen 8 Petter Bergman, ‘Det försvunna negativet’, Aftonbladet, 9 novembet 1962. Positief. Hij vergelijkt Mörkrummet met de thrillers van mederecensent Lars Gustafsson. 9 Kersti Meeuwisse, ‘En holländsk berättare’, Västerbottens Kuriren, 22 november 1962. Meeuwisse is de enige recensent die Hermans vergelijkt met Nederlandse auteurs als Vestdijk en Mulisch. Ze lijkt bekend te zijn met Nederland en de

De parelduiker. Jaargang 4 Nederlandse literatuur en is positief over de roman, die ze als een van de weinige de moeite waard noemt om uit het Nederlands te vertalen. Bovendien is ze lovend over de vertaling van Brita Dahlman. 10 K.G. Arbäck, ‘Krigsroman med egen dimension’, Vestmanlands Länstidning, 29 november 1962. ‘Het is een zeer vreemd boek, half boeiend en half schrikaanjagend op een onderhoudende manier.’ 11 Per Olov Enquist, ‘Thriller på annat sätt’, Uppsala Nya Tidning, 7 januari 1963. Enquist vindt Mörkrummet een opmerkelijke roman met zowel diepgang als zwaarte. Hij vindt de roman wel lastig te catalogiseren, omdat voor de inhoud van een psychologische ontwikkelingsroman het genre van een spionagethriller gekozen is. Maar juist omdat het boek niet op één manier te lezen is, vindt hij de roman zeker de moeite waard.

Met dank aan Folke Isaksson, Gunnar Hoppe, Cora Polet en Rob Delvigne.

Eindnoten:

1 Verschenen in Taboe 1 (1960) 2, p. 53-56. Bewerkt opgenomen onder de titel ‘In verwarring, onder verdoving’ in W.F. Hermans, De laatste roker (1991). 2 Hella Haasse, ‘Doodijs en hemelsteen (op het spoor van een woeste wandeling)’, Raster 5 (1971) 2 (zomer), p. 184. 3 Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 77 (1960), p. 364. 4 In zijn biografie uit 1999 meldt Hans van Straten (op p. 357) ten onrechte dat Hermans ook de andere expeditieleden Harald Skålvoll en Per Akselsen in Abisko ontmoet heeft. 5 Dirk Baartse & Bob Polak, ‘Torbjørn Fjellang: “Bijna verloren Wim en ik elkaar toen uit het oog”’. Hermans-magazine 4 (1994) 13 (dec.), p. 10-11. 6 Aldus Hermans in een lezing op 15 januari 1965 voor de Fysisch-Geografische Werkgroep in Utrecht, afgedrukt in Het Oog in 't Zeil 9 (1992) 2 (jan.), p. 10-12. 7 Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 82 (1965), p. 294. 8 Vinterresa (1951); Det gröna året (1954); Blått och svart (1957); Teckenspråk (1959); Irrfärder [roman] (1953). 9 Herdrukt als ‘Fatalismens cement i holländernas bröst’, in De fjarran ländernas närhet, Bonniers (1990), p. 125-130. 10 [N.N.], ‘The Tears of the Acacias’, Literary Holland 1 (1956) 1 (okt.), p. 10-11 en [J.J. Oversteegen], ‘Willem F. Hermans. The House of Refuge’, Literary Holland 1 (1958) 4 (sept.), p. 19-20. 11 In Odyssey 1961/I, p. 216-126. 12 Sybren Polet, ‘Syntetisk dikt’, in Ord och Bild 73 (1964) 4, p. 317-319. 13 Bedoeld is 1900-1950. Bloemlezing uit de moderne buitenlandse poëzie in Nederlandse vertaling samengesteld door Sybren Polet (1962). De foto van Polet op de omslag werd gemaakt door Hermans en herdrukt in De Revisor 4 (1977) 3 (juni), p. 51. 14 Het warme noorden. Bloemlezing uit moderne Zweedse poëzie (1960). Deze uitgave van De Beuk, die tot stand kwam dankzij een subsidie van het eerder genoemde Zweedse instituut voor culturele betrekkingen met het buitenland, bevat geen poëzie van Isaksson. 15 Willy Levie, ‘Moet u horen!’, in Het Vrije Volk, 7 januari 1961. Zie ook J.J. Oversteegen, Etalage. Uit het leven van een lezer (1999), p. 157-158. 16 [Hans Sleutelaar en Piet Calis], ‘H.P.-gesprek met dr. Willem Frederik Hermans’, Haagse Post, 31 maart 1962. 17 Podium 58 (1960/61) 5 (april/mei 1961), p. 312-331.

De parelduiker. Jaargang 4 18 Remco Meijer, ‘W.F. Hermans’, in Oostindisch doof (1995). p. 46. 19 De Nieuw-Guinea-crisis bereikte in die dagen een hoogtepunt. Nederlandse troepen werden ondanks de petitie gestuurd. Desondanks zou nog hetzelfde jaar dit gebiedsdeel worden overgedragen aan Indonesië. 20 Joop van Tijn, ‘Willem Frederik Hermans. “Ik heb nooit in de goedheid van de mens geloofd”’, Vrij Nederland, 2 april 1966. 21 G. Luyendijk en A.G.J. Baeten, ‘Gesprek met Hermans’, in Bourgond, 30 maart 1962. 22 Floor Snijders, ‘Hermans was hier’, Amigoe, 25 januari 1969. Hermans doelt hier op R. Sazerat, ‘Un Günther Grass néerlandais?’, France Observateur, 22 november 1962. 23 I. Kester, ‘“Fransen zijn nog verschrikkelijker kruideniers dan Nederlanders”’, Het Oog in het Zeil 7 (1990) 2-3 (dec.-feb.), p. 23. 24 W.F. Hermans, Dinky Toys, p. 85. 25 Kersti Meeuwisse, ‘En holländsk berättare’, Västerbottens Kurtren, 22 november 1962. 26 Anders Österling, ‘Holländaren i Finnmarken’, Sydsvenska Dagbladet, 2 september 1968; Synnöve Clason, En inre frigöringskamp’, Nerikes Allehanda, 13 november 1968. 27 Deze gegevens zijn ontleend aan een interview dat Ingrid Wikén Bonde hield met Sven Dahlman op 21 november 1996. Zoals ook opgenomen in haar proefschrift Wat hat uns dieser Gast wohl zu erzählen? Oder Die Jagd nach dem Nobelpreis (1997), p. 193. 28 Dinky Toys, blz. 71. 29 Zie het bibliografisch overzicht. Vergelijk ook het overzicht in Harry Adlund, Nederlandse literatuur in Zweden 1830-1970 (1973), p. 13. 30 Petter Aaslestad, ‘Ekstreme Finnmark’, Aftenposten, 1 april 1992. Zie ook De Parelduiker, jrg. 1 (1996), nr. 5 (dec.). 31 Criterium (1946) 4 (okt.), p. 716. Genet werd in 1947 als gevolg van zijn tiende veroordeling voor diefstal tot levenslang veroordeeld. Uiteindelijk kreeg hij in 1948 gratie vanwege zijn literaire verdienste. In 1983 ontving hij de Grand Prix National des Lettres. 32 Ischa Meijer, ‘“Het enige geluk is geluk in slavernij”’, HP-magazine, 28 oktober 1970. 33 Artur Lundkvist, ‘Mörkrummets metod’, Stockholmstidningen, 23 augustus 1965. 34 Folke Isaksson, ‘Mardrömmar i verkligheten’, Dagens Nyheter, 23 augustus 1965.

De parelduiker. Jaargang 4 71

Laagwater

Hans van Straten Vondst na vondst

In De Parelduiker 99/1 deed mijn Vlaamse vriend Manu van der Aa, onder veel - terechte - kritiek op een eerdere publicatie van mij, alle moeite om de herkomst te achterhalen van een boek dat hij voor 2.500 Belgische francs (circa f 145, -) via een antiquariaats-catalogus had verworven. Het gaat om Trois filles de leur mère van Pierre Louÿs, en de vraag luidde: wie heeft dit boek uitgegeven; of scherper: was het de 27-jarige E. du Perron, die dit boek op de markt heeft gebracht? In een brief aan Paul van Ostaijen van 10 november 1927 had hij deze uitgave immers aangekondigd, maar was die ook werkelijk verschenen? Na lezing van het artikel van Manu begaf ik mij in mijn woonplaats Utrecht naar het antiquariaat van een andere vriend, Frans Lapoutre. Niet dat ik daar Trois filles de leur mère dacht aan te treffen! Zo'n naiëve speurder in antiquariaten ben ik nu ook weer niet. Maar tot mijn stomme verbazing vond ik daar wel degelijk een exemplaar. Frans vertelde mij dat dit boek al dertig jaar in zijn winkel lag. Hij had het indertijd gekocht van een militair arts. Niemand had er ooit belangstelling voor gehad, zelfs niet Theo Sontrop, de studievriend van Frans. Ik moet erbij zeggen dat het boek er door de rode bibliotheekband ook buitengewoon onaantrekkelijk uitzag. Intussen was ik voor hetzelfde probleem komen te staan als Manu: was dit exemplaar inderdaad door Du Perron uitgegeven? Want als dit zo was, dan had ik de hand gelegd op een kostbaar boek. Ik vergeleek mijn exemplaar met de beschrijving die Manu geeft van het zijne. Was de titelpagina inderdaad in groen gedrukt? Ja, dat klopte. Was de plaats van uitgave in beide boeken dezelfde? Zeker wel, onder aan de titelpagina stond, net als in het exemplaar van Manu, in kleine letters: MONT PELÉ Martinique. Dit is een bestaande vulkaan, zij het geschreven met de uitgang -ée, op het eiland Martinique, die in 1902 tot uitbarsting is gekomen. Daarbij lieten dertigduizend eilandbewoners het leven. In mijn lijfblad Vlagtwedder Grensbode van 16 maart 1991 had ik aangetekend: ‘De keuze van een dergelijk oord is een mooi voorbeeld van Du Perrons soms ietwat gewelddadige humor.’ Manu van der Aa heeft laten zien dat een andere betekenis van ‘pelée’ minstens even typerend was voor Du Perron: het betekende namelijk ook ‘kale kut’. Het verbaast mij dat mijn Vlaamse correspondent na deze vondst nog langer is blij-

De parelduiker. Jaargang 4 72 ven twijfelen aan de echtheid van zijn boek. Hij had toch vastgesteld dat Du Perron dit exemplaar had voorzien van een onmiskenbaar bewijs van echtheid. De prijs die Frans mij vroeg, was buitengewoon coulant: twee tientjes. Hij is altijd dolblij als iemand een Frans boek bij hem koopt. Ik heb het boek echter wel zo gauw mogelijk naar de beste binder van Utrecht gebracht, naar Danner (sinds 1861), waar Geert Lubberhuizen tijdens de bezetting nog ondergedoken heeft gezeten. Daar is het voorzien van een zeer fraaie roodleren rug, waardoor de prijs verhoogd werd met f 125, -. Op die manier zijn Manu en ik dus toch nog op hetzelfde aanschafbedrag uitgekomen. Inmiddels is mij gebleken dat een der redacteuren van De Parelduiker, die onomstotelijk de beschikking had over voorkennis, kort voor het verschijnen van Manu's artikel eveneens de hand op een exemplaar van Trois filles de leur mère heeft weten te leggen: voor - ook hier! - twintig gulden wisselde het bij het Leidse antiquariaat Burgersdijk & Niermans van eigenaar. Zodat zich nu een nieuwe vraag opdringt: hoeveel exemplaren van Trois filles de leur mère bestaan er eigenlijk? Over die vraag zal ik eens nadenken als ik binnenkort een paar weken ga passen op de winkel van Frans. Dan kan hij gaan logeren bij Theo Sontrop, die tegenwoordig op Vlieland woont. Wat mij betreft, komt u gerust eens langs. Wij zijn uitstekend gesorteerd in Franse literatuur.

De parelduiker. Jaargang 4 2

[1999/5]

Kester Freriks Tienduizend dingen zijn onvervuld gebleven Het allergeheimste dagboek van Maria Dermoût+

Maria Dermoût, eind jaren vijftig

Het was een van de best bewaarde geheimen uit de Nederlandse letterkunde: het ‘geheime dagboek’ dat schrijfster Maria Dermoût in de jaren vijftig, tussen november 1954 en 8 april 1958, bijhield. Sinds Hans Warren met zijn reeks Geheim dagboek het woord ‘geheim’ een andere betekenis gaf door openbaar te maken wat in eerste aanzet nooit aan de openheid prijsgegeven had mogen worden - net zoals het woord ‘held’ heden ten dage eerder het tegendeel betekent -, moet ik spreken van het ‘allergeheimste dagboek’ van Maria Dermoût. Dermoûts ‘allergeheimste dagboek’ kreeg ik acht jaar geleden voor het eerst in handen via Maria Dermoûts kleindochter. Ik had erover gelezen in de monografie die de nu geheel vergeten schrijver Johan van der Woude in 1973 over haar publiceerde, Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster. Van der Woude had slechts inzage gehad in enkele uitgetypte fragmenten die Maria Dermoûts dochter Ettie Kist (Pati, 1908) van het handgeschreven dagboek had gemaakt. Maar het volledige dagboek was hem onthouden. Via Ettie Kist kwam het dagboek terecht bij haar dochter, Maria de Bruyn Ouboter-Kist. Zij heeft het origineel nog steeds in haar bezit; ik mocht beschikken over een fotokopie. De terughoudende Ettie Kist had zo haar redenen aan Van der Woude maar een beperkt aantal passages af te staan: het dagboek bevat tal van onthullende en ook pijnlijke bladzijden over Maria Dermoûts geheime jeugdliefde - een liefde die ze tot aan het eind van haar leven trouw is gebleven, tussen haar zestiende en vierenzeventigste jaar. Ook Hans Warren, die in de jaren vijftig goed bevriend was met Maria Dermoût en een intense briefwisseling met haar onderhield, rept in zijn Geheim dagboek van Maria Dermoûts dagboek. In een brief uit het begin van de jaren negentig schreef hij me dat hij het dagboek helaas ‘nooit had ingezien’; vanzelfsprekend wekte dat zijn grote nieuwsgierigheid. Een dagboek dat niemand behalve de dochter mocht

+ Kester Freriks (1954) is schrijver van romans en verhalenbundels. Komend najaar verschijnt zijn biografie van Maria Dermoût, Voorbij en niet voorbij.

De parelduiker. Jaargang 4 3

Maria Dermoût, Semarang, 1918 inkijken, krijgt, alleen al door dit bestaan in het verborgene, mythische dimensies.

Heimwee naar het leven

Mijn belangstelling voor Maria Dermoût gaat terug tot de derde klas middelbare school. De lerares Nederlands - ik ben tot mijn spijt haar naam vergeten - wilde aan ons, rusteloze jongens en meisjes opgesloten in het klaslokaal, de schoonheid en betekenis van het verstilde, in zichzelf gekeerde en onvergetelijke boek De tienduizend dingen (1955) openbaren. De hele klas moest de Salamander-pocket kopen. Ik herinner me alles nauwkeurig: het was de zevende druk uit 1966. Op het omslag was een batikkleed te zien met als overheersende kleuren blauw, wit en indigo. Nu nog voel ik aan mijn vingertoppen de wat stugge papiersoort van de Salamander-uitgave; ik zie de kleine letters voor me. Het boek telt 192 bladzijden. Maria Dermoût werd geboren in 1888 op de suikerfabriek Tirto in Pekalongan, in het midden van Noord-Java. Haar meisjesnaam luidde Ingerman. Tot 1933 verbleef zij, met korte onderbrekingen, in het voormalige Nederlands-Indië. Haar leven is daarginds geworteld, haar werk is de weergave van die sterke verbondenheid met de duizenden kleine en grote eilanden van de archipel. De terugkeer was gedwongen. Haar echtgenoot, de jurist I.J. Dermoût, kampte in het tropische klimaat met zijn gezondheid. Zijn hart kon de klemmende warmte en de vochtigheid niet verdragen. Na haar aankomst in Nederland is Maria Dermoût nooit teruggekeerd in Indië of, later, Indonesië. Wij, scholieren, konden op geen enkele manier greep krijgen op De tienduizend dingen. De lerares stond op haar kleine podium van het klaslokaal dat uitzicht gaf op het bejaardentehuis De Klokkenbelt. De school was het Pius X College in Almelo. De klas was rumoerig, jolig, onverschillig, opstandig. Wij hadden misschien wel genoeg aan de tekst op het achterplat om erachter te komen dat de wereld van Maria Dermoût oneindig ver verwijderd was van die van Almelo in 1968. Die tekst was onze eerste kennismaking met het boek. Er zou misschien eens onderzoek gedaan

De parelduiker. Jaargang 4 moeten worden naar de betekenis van flapteksten; ik ben ervan overtuigd dat duizenden boeken in het geheugen van de lezer vorm hebben gekregen dankzij deze altijd slim en wervend geschreven tekst. Ik citeer het hele achterplat: ‘De titel is ontleend aan een uitspraak van Ts'ên Shên: “Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar we altijd geweest zijn.” Uit zo'n uitspraak her-

De parelduiker. Jaargang 4 4 kent men onmiddellijk de wereld van een oosterse aandacht voor alle details van natuur en van het leven en tegelijk van een “onverschillige” gelatenheid jegens de tijd. Die wereld vormt ook het thema van dit boek, dat zijn eenheid allereerst dááraan ontleent, evenals zijn waarde die subtiel en lyrisch is.’ Dan volgen er drie lovende citaten uit de kranten, ook altijd te mooi om niet gememoreerd te worden. Het Leidsch Dagblad schrijft: ‘Haar verfijnde etsende pen heeft zich over een groot vlak bewogen. Een eiland vol mensen en planten, een zee met haar bewoners, de specerijtuin en de vervallen huizen. Wat zij heeft samengebracht, zijn de talloze grote en kleine dingen - de mensen, de gebeurtenissen, de emoties, de sfeer - die te zamen de ziel vormen van dit eiland in de Molukken. In dit boek klinkt de stem van het heimwee. Niet het heimwee naar een streek of naar een verleden, maar het even diepe als tedere heimwee naar het leven zelf, dat zo heerlijk, zo ellendig en zo tijdelijk is.’ Dertien, veertien jaar waren we, volop bruisend van levenslust, en daar lazen we een boek over ‘het leven zelf [...], dat zo ellendig en zo tijdelijk is’. En zongen, in diezelfde jaren, de Rolling Stones niet het vitale ‘I can't get no satisfaction’ en waren daar niet tientallen andere groepen uit Engeland, Amerika en ook Nederland die het feest bezongen dat de jeugd heet? Ondertussen trapte Jan Cremer zijn Harley Davidson aan om daarmee de Nederlandse letteren binnen te scheuren en typte Jan Wolkers zich alvast warm voor Turks Fruit. Het weekblad De Groene Amsterdammer oordeelde: ‘Haar boek, ofschoon de dramatische momenten geenszins ontbreken, laat de indruk na van een schatkamer van ontelbare oosterse schoonheden, die met grote liefde en nauwgezetheid zijn waargenomen en weergegeven.’ En Het Vaderland berichtte: ‘De lezing van De tienduizend dingen door Maria Dermoût is noodzakelijk voor allen die de Nederlandse letterkunde met liefde en begrip volgen.’ De laatste regel luidt: ‘Vertaald in dertien talen.’ In 1968 was Maria Dermoût zes jaar dood. Haar collega, de schrijver Tjalie Robinson - pseudoniem van J.J.Th. Boon (1911-1974) - schreef in datzelfde jaar aan de biograaf Van der Woude een treffende kenschets: ‘Zij heeft de natuur van een jager, die urenlang geduldig kan wachten, en intussen de hem omgevende natuur “indrinkt”. Ze heeft contact met de “geestelijke gedaante” achter elk tastbaar en meetbaar feit.’ Volgens Robinson kwam zij ‘heel vaak [...] tot aarzelende uitspraken die je zou kunnen karakteriseren met de dichtregels van Eliot: “It is not that, it is not that at all.” Zij had een sterke drang naar het mystieke, waarbij een feit nooit door de tijd wordt afgesloten, maar blijft rondwaren.’ Verder: ‘Ze was echt een oude Aziatische dame, ernstig en bedachtzaam, voortdurend bereid alle zaken te zien in groter verband en in de Tijd. Ze had een ingeboren respect voor zulke (in modern Europa theorie geworden) waarden als: eer, “breeding”, moed, opoffering, Godsgezag, hoffelijkheid, goede vormen. Haar verhalen konden net zo goed een eeuw geleden of over een eeuw geschreven zijn. Veel van haar instellingen zijn ook niet zozeer Aziatisch als “oer”.’

De parelduiker. Jaargang 4 5

Deze Maria Dermoût, die zoveel geduld had en geen haast kende, debuteerde pas rond haar zestigste met Nog pas gisteren uit 1951. In nauwelijks tien jaar, tot aan haar dood in juni 1962 volgend op een langdurig ziekbed, schreef ze haar oeuvre van zo'n zeshonderd bladzijden. Postuum, in 1970, kwam haar Verzameld werk uit, bestaande uit de korte roman Nog pas gisteren, haar meesterwerk De tienduizend dingen, vier verhalenbundels, waaronder De kist (1958) en De sirenen (1963), en twee novellen. Haar werk speelt zich ofwel af in het voormalige Indië of is er, door thematiek en de personages die erin optreden, mee verbonden. Haar proza heeft iets verraderlijks: bij oppervlakkige lezing, zeker van Nog pas gisteren of enkele verhalen, lijkt het weemoedig van toon om dat voorbije Indië. Onder die ogenschijnlijke nostalgie gaat echter een veel diepere thematiek schuil. Al haar personages worden gedreven door een sterk verlangen naar rechtvaardigheid. Het kwaad in de wereld - zoals dood, echtscheiding, verlaten worden - ervaren zij als een inbreuk op de natuurlijke orde. Hoe lieflijk haar werk ook wordt bevonden, Maria Dermoût heeft een fascinatie voor de boze dingen van het bestaan. Wat zij nastreeft is de bijna onmogelijke verzoening met het kwaad, dat noodzakelijk aanwezig is. In dit opzicht vertoont ze sterke verwantschap met Louis Couperus en Tjalie Robinson, die zich ook Vincent Mahieu noemde. Ook zij hebben van de Indische samenleving het kwaad ontdekt, de wreedheid van de maatschappij. En met de bezeten briefschrijver Willem Walraven verbindt haar het besef dat de Europese mens in het vooroorlogse Indië een buitenstaander is, hoe dan ook.

Van vroeger

Achter haar gepubliceerde werk gaat echter een schaduwoeuvre schuil van nog eens zo'n zeshonderd bladzijden. Verscholen op zolders en in archiefkasten, verspreid over Nederland, bevinden zich een paar honderd brieven en dat befaamde, allergeheimste dagboek. Het was een belangrijk en ook triomfantelijk moment, toen ik op een dag in november 1992 dat dagboek in mocht zien. Ik ontving het van Maria Dermoûts kleindochter, Maria de Bruyn Ouboter-Kist. Zij woonde toen in Rossum, in een verbouwde boerderij aan de rivier. Meer dan honderd bladzijden telt het dagboek, dichtbeschreven, uiterst moeilijk leesbaar. De vellen papier zitten in een blauwe, plastic map. Maria Dermoûts vulde het papier op de voor haar zo kenmerkende wijze. Eerst schreef ze gewoon van linksboven naar rechtsonder; vervolgens draaide ze het schrift een kwartslag en kriebelde ze aan de zijkant; dan weer een kwartslag gedraaid en in de marge aan de bovenzijde geschreven. Tot slot de linkerzijkant. Bovendien schroomde ze niet om met strepen en pijlen toevoegingen te maken tussen de regels of daar waar nog een flintertje ruimte was. Maria Dermoût hield het dagboek bij in haar huis in Noordwijk aan Zee, gelegen op een verwilderde duintop. De Blokkedoos heette het. Haar man was inmiddels overleden. Ze schreef altijd, zoals ze het zelf noemde, ‘tussendoor’. Ze maakte geen

De parelduiker. Jaargang 4 6

Bladzijde uit Dermoûts dagboek urenlange werkdagen achter de schrijftafel; de rand van een stoel of haar knieën waarop ze het schriftje legde, vormden haar werktafel. Ook haar brieven schreef ze op die manier. Altijd handgeschreven. Ze excuseerde zich wel eens daarvoor, vooral als zij getypte brieven ontving. Feitelijk is dit ‘allergeheimste dagboek’ geen dagboek in de klassieke zin van het woord. Ternauwernood vermeldt zij wat zij op een dag doet of heeft gedaan, toch de allereerste betekenis van een dagboek. Met dateringen springt ze slordig om; jaartallen ontbreken veelal, er zijn soms leemtes van maanden. Haar dagboek is een wonderlijk samenraapsel van boekcitaten, gedichten die ze overschrijft en van haar eigen gedachten voorziet, herinneringen aan het vroegere Indië, beschrijvingen van het weer en de wolkenluchten boven de Noordzee, de heldere nachten vol met sterren. En voor alles is het een smartelijk geschrift. Talloos zijn de uitroepen van diep gevoelde eenzaamheid. We zien hier een vrouw van in de zeventig worstelen met grote gevoelens, die ze ook niet verzuimt zo te benoemen, als pijn, gemis, het verstrijken van de tijd, de lasten van de ouderdom, lichamelijk ongemak, eenzaamheid. En: Maria Dermoût was vervuld van liefde. Nog altijd. Haar werk mag dan geworteld zijn in het voormalige Indië, het is maar tot op zekere hoogte waar dat haar boeken - zoals vaak wordt beweerd - de neerslag vormen van een oosterse levensbeschouwing, waarin geen hiërarchie bestaat. Uiteindelijk draait het om liefde. Niet de vervulde liefde, maar het gemis daarvan. De band tussen haar dagboek en haar literaire werk is nauw. Zo bevat het dagboek de aanzet tot het verhaal ‘De prinses van het eiland’, uit de bundel Donker van uiterlijk, die twee jaar na haar dood in 1964 verscheen. Een man, Charles, keert met zijn gezin terug naar Nederland. Indië is zijn blijvend gemis. Passages uit het dagboek duiken vaak letterlijk op, zoals in de postume verhalenbundel De sirenen (1963): ‘Waarom zijn wij mensen juist op dit punt waar wij zo kwetsbaar zijn, onze liefde zogezegd, zo zo zonder keuze - worden gekozen.

De parelduiker. Jaargang 4 We kunnen een beetje remmen, een beetje niet te veel toegeven, beetje verstoppen misschien, dat doet toch aan de hoofdzaak niets af of toe. Zo open voor pijn en verwondingen, ze zelf op te lopen, ze anderen aan te doen, en we hebben geen keuze - worden gekozen.’ Maria Dermoût ontmoette haar aanstaande man, de jurist Isaac Dermoût, op zeventienjarige leeftijd in het bergdorpje Tosari. Binnen enkele maanden verloofden zij zich, een jaar later vond het huwelijk plaats. Kort daarvoor was ze uit Nederland

De parelduiker. Jaargang 4 7 vertrokken. Zoals veel kinderen van

De elfjarige Maria Dermoût, Soerabaja

Europese ouders die in Indië werden geboren, moest ze haar middelbare-school-opleiding volgen in Nederland. Als twaalfjarige vertrok ze naar Haarlem, waar ze in een pleeggezin terechtkwam; als zeventienjarige keerde ze terug. Toen ze weer naar Indië ging, had ze afscheid genomen van haar jeugdliefde, de student in de geologie Aldert Brouwer. Ze waren, aan de Leidsevaart in Haarlem, elkaars buurkinderen. Hendrik Albertus Brouwer - zoals zijn volledige naam luidde - was de jongere broer van de befaamde wiskundige L.E.J. Brouwer. Aldert ging naar dezelfde school als Maria Ingerman, het Stedelijk Gymnasium aan het Prinsenhof. Samen bezochten zij de literaire club. Hij was twee jaar ouder dan Maria. Tussen Aldert Brouwer en het meisje uit Indië ontstond een hechte vriendschap. Brouwer was van Friese afkomst. Zijn vader gaf aan de kinderen een strenge opvoeding; hij verwachtte van hen wilskracht, daadkracht, een scherp moreel oordeel, helder denken. De kinderen Brouwer waren niet makkelijk in de omgang. Aldert had een scherp getekend gezicht, diepliggende, blauwe ogen; hij droeg zijn haar strak achterovergekamd. Er was iets heerszuchtigs aan hem. Hij had een hang naar dominantie. Maria Ingerman voelde zich sterk tot hem aangetrokken, zo sterk dat ze in een helaas verloren gegane brief aan haar vader in Indië schreef dat ze aan een ‘verloving’ dacht. Haar vader, die zijn dochter in jaren niet had gezien, besloot onmiddellijk zijn dochter terug te halen. Hij wilde haar, zoals Tjalie Robinson het formuleerde, niet zo jong al ‘verliezen in een huwelijk’. In januari 1905 reisden haar vader en stiefmoeder - Maria's eigen moeder overleed jong - naar Nederland en in maart kwam Maria Ingerman terug op Java. Ze had gedwongen afscheid van Aldert Brouwer genomen. De geoloog Brouwer maakte daarna tal van expedities, onder andere naar Nederlands-Indië. In 1928 of '29 hadden hij en Maria Dermoût een geheime ontmoeting in een gastenverblijf aan de Wijnkoopsbaai, gelegen aan de Stille Zuidzee.

De parelduiker. Jaargang 4 Dit rendez-vous is te reconstrueren uit het dagboek. Op dinsdag 19 december 1955 - ditmaal was Maria Dermoûts wel exact - noteerde zij in haar geheime schrift:

De parelduiker. Jaargang 4 8

‘Wijnkoopsbaai! A. 28/29. Is er dan niets meer over van vroeger? het Leven zelf, Batavia en nog eens batavia en de Wijnkoopsbaai en nu, en de liefde die voorbij gaat ware het niet dat de Liefde zelf!’ En verderop: ‘en alle “wonderen”? en onze kloppende harten! “let all things pass away”. Maar roep dat dan, denk je, dat ik niet zou hebben kunnen “responderen” - het niet kan, niet rechtop zou hebben kunnen staan - het nog kan - naar je kijkende uit de verte. o Aldert! van vroeger.’

Umsonstness

Zo, in deze toon zwevend tussen melancholie en verzet, pijn om het voorbijgaan van de dingen en opstandigheid, is het hele dagboek gesteld. Bovendien is er altijd veel te gissen en te raden, want Maria Dermoût drukt zich vaak cryptisch uit. In het verhaal ‘De zuidzee’, uit de bundel De sirenen, geeft zij een weergave van een vergelijkbare geheime ontmoeting. In Batavia in de jaren dertig begon zij er al aan te werken, ze voltooide het veel later. Dit was kenmerkend voor haar manier van schrijven: eerst korte aanzetten maken, dan verder uitwerken, jaren laten rusten en pas dan voltooien. Alles eerst in handschrift, het uittypen kwam later. In dit prachtige, korte liefdesverhaal schetst Maria Dermoût in suggestieve en tegelijk ingehouden bewoordingen hoe een naamloze man en vrouw elkaar na zoveel jaren weerzien. Het is een verhaal over verbondenheid en afscheid: ‘De man en de vrouw kwamen aan de Zuidzee. Een baai, het zwarte strand met rotsen en koraalriffen, rijen en rijen ketapanbomen tot vlak aan het water, hoog scheefgegroeid, door de wind gebogen naar de duizelige golven toe, die aan kwamen stormen uit het zuiden om stuk te slaan aan die donkere rotsen en riffen en dan uit te vloeien op het zwarte strand.’ Het gastenhuis lag aan een oude weg, waar nooit iemand langskwam. Het tweetal kon zich ongezien wanen. De schrijfster plaatst hen in een mystieke eenheidsbeleving met de overweldigende natuur: ‘De volgende dag liepen zij samen in de late middag langs zee. Een kleine begroeide heuvel en aan de andere kant weer een baai. [...] Het einde der wereld. De baai, de aarde eromheen buigend.’ De man kijkt over zee de verte in: ‘Hij zag Panama of misschien wel een stad in Zuid-Amerika, of waar hij heen zou gaan.’ De rusteloosheid van de man, zijn verre reizen naar Panama en Zuid-Amerika kloppen met de levensbeschrijving van Brouwer: hij verbleef inderdaad van begin tot halverwege de jaren twintig in Panama. Ook het uiterlijk van de man is aan de werkelijkheid ontleend: scherpe ogen, smal gezicht. Een koele stem, wat schraal. Zonder iets te zeggen lopen ze verder langs het strand. De vrouw koestert een intense liefde voor de man. Wanneer hij tegen haar praat is het ‘of haar donkerte, haar droefheid, haar aan de aarde gebonden voeten haar afgenomen werden, zo maar’. Hij vroeg haar niets, beloofde haar niets: ‘En zij waren te zamen zoals twee mensen samen zijn, altijd maar voor een korte tijd,’ luidt de slotregel. In de woorden ‘voor korte tijd’ ligt de essentie van deze geschiedenis. De ontmoeting zal niet langer geduurd hebben dan een paar dagen; Brouwer moest verder

De parelduiker. Jaargang 4 9

Maria Dermoût op het balkon van haar huis in Noordwijk aan Zee, 1957

Aldert Brouwer, in de jaren vijftig op expeditie op reis, Maria Dermoût ging terug naar Batavia. De liefde zoals de vrouw die ondergaat samen met deze man, is een liefde die verlossing brengt, lichtheid. Maar ook toont de schrijfster haar vrouwelijke hoofdpersoon in een sterke, allesvragende afhankelijkheid van de man. Ik zou bijna zeggen, het is een ‘gevaarlijke liefde’. Die afhankelijkheid jegens Aldert Brouwer vormt de grondslag van het dagboek. Op bijna elke bladzijde memoreert ze hem. In de jaren vijftig reist Brouwer nog steeds veel, hij bezoekt Brazilië, Japan, Zuid-Afrika, Zuid-Amerika, Thailand. Hij beklimt bergen, zoals de Etna op Sicilië en de Fuji bij Tokio. Hij reist per vliegtuig, iets wat Maria Dermoûts nooit heeft gedaan. Telkens als hij wegvliegt, is zij bang dat hij niet zal terugkeren. Vaak staat zij 's avonds laat aan het raam van het huis op het hoge duin en kijkt ze uit over zee. Aan het eind van de jaren vijftig sluit zij haar dagboek af. Na haar dood typte haar dochter Ettie Kist op de laatste bladzijde, verwijzend naar de liefde van Maria Dermoût voor Aldert Brouwer: ‘Moeder verbrandde al zijn brieven en ik ben ervan overtuigd dat als ze op het laatst niet zulke vreselijke pijnen had moeten hebben, ze me gevraagd zou hebben het [dagboek] te verbranden. Maar

De parelduiker. Jaargang 4 hij was toch eigenlijk het middelpunt van haar leven, hoeveel ze ook van Hans [Hans Frederik Dermoût, geboren 1910 op Ambon] en mij hield, en een levensbeschrijving zonder deze onvervulde, nooit aflatende gevoelens te schrijven zou een verdraaide zijn.’ In Brouwers nalatenschap zoeken we tevergeefs naar wat Maria Dermoût voor hem betekende. Hij overleed op 18 september 1973, meer dan tien jaar na haar. Zijzelf heeft, door zijn brieven te verbranden, de sporen van hun verhouding uitgewist. Zijn geologische archief is opgeborgen in een stalen ladenkast op een vergeten zolder van de Amsterdamse dierentuin Artis Natura Magistra. Bij het openen

De parelduiker. Jaargang 4 10 springen de kakkerlakken weg. In bassins eronder wordt het voer voor de zeeleeuwen bewaard. Maria Dermoût had een voorkeur voor dichters uit het interbellum: Bloem, Vasalis, T.S. Eliot, Auden. Tientallen keren in haar dagboek citeert ze versregels van hen; altijd regels die over de vergeefsheid van de liefde gaan, over afscheid nemen. Haar favoriete gedicht is ‘Sotto Voce’ uit de bundel Gezichten en vergezichten (1954) van Vasalis. Het openingsvers komt vaak voor in haar dagboek, voorzien van uitroeptekens, onderstrepingen en dikwijls de verwijzing naar “A’, Aldert Brouwer. Vasalis dichtte en haar lezeres in Noordwijk aan Zee betuigde haar bijval: ‘Zoveel soorten van verdriet, / ik noem ze maar niet. / Maar één, het afstand doen en scheiden. / En niet het snijden doet zo'n pijn, / maar het afgesneden zijn.’ Ook J.C. Bloem kon op haar instemming rekenen met het gedicht ‘Vermaning’ uit Media vita (1931): ‘Wat klaagt ge, o zwakke ziel, nu dat de zon gaat dalen? / De dag was lang en heet, en zijn geluk niet veel - / Maar laat den ijdelen hun vege zegepralen: / Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel.’ Naar het slot toe verbrokkelt het dagboek steeds meer, alsof de schrijfster de energie ontbeert en ze de macht over de taal verliest. Over de bladzijden spreidt zich een wirwar van woorden uit, fragmenten van gedichten, steeds vaker het woord ‘umsonstness’, de vergeefsheid van alles. Maria Dermoût heeft geen sterke scholing in het christendom gekregen, het oosterse denken was haar vertrouwder, maar het besef van ijdelheid van het bestaan op aarde heeft haar in haar laatste levensjaren diep doortrokken. Afgezien van het verborgen liefdesverhaal waarvan het getuigt, onthult het dagboek veel over Maria Dermoûts schrijfstijl en werkwijze. Ze beschikte over een klein bureau van donker hout, ingelegd met mozaïek. Hieraan schreef ze niet echt aan haar boeken, ze maakte eerder een eenheid uit de vele losse aantekeningen en delen waaruit haar werken zijn opgebouwd. Ooit bekende ze, in alle bescheidenheid, geen ‘schrijfster’ te zijn maar een ‘vertelster’. In haar nalatenschap bevinden zich dan ook schriften vol met aanzetten tot verhalen, soms helemaal uitgewerkt, vaak slechts bestaande uit losse gedachten of gebeurtenissen. Ik bezit van haar een schrijfschrift met zwart gemarmerde kaft. Op de eerste bladzijde is zij met paarse inkt aan een verhaal begonnen, waarna ze met potlood zoveel verbeteringen aanbracht, dat de oorspronkelijke tekst nauwelijks is te lezen. ‘De schoenen’ heet het verhaal. Van de eerste zin maakte ze verschillende versies. Zo staat het er in het paars: ‘Toen grootma 's avonds naar haar kamer gegaan was en Annetje met de oudste tante alleen bleef, begon die, - zij praatte altijd zooveel naar het leven van grootma te vertellen “je bent nu eengroot meisje”. Het begin wist Annetje wel.’ Met zwarte inkt noteerde ze een tweede versie, boven en tussen de paarse woorden: ‘Op een keer dat grootma er niet was, bleef Annetje met de oudste tante

De parelduiker. Jaargang 4 11 alleen.’ Haaks daarop staat in groen geschreven, tamelijk verloren: ‘het antwoord’. Het woord ‘wel’ in ‘Het begin wist Annetje wel’ veranderde ze in ‘al lang’. Verderop wordt het verhaal steeds onleesbaarder; geheimschrift lijkt het. En het opmerkelijkst van alles is dat het wemelt van de doorhalingen. Bladzijde na bladzijde verwierp Maria Dermoût, om daarna telkens opnieuw te beginnen. Zij werkte lang aan haar verhalen, soms droeg ze een tekst twintig of dertig jaar met zich mee. In haar ogen moest een schrijver geduld oefenen. De eerste alinea van het dagboek luidt: ‘[...] handen die vastgrijpen, handen die openvouwen - Prachtige dagen, prachtige avonden en nachten, mijn “lieven” verweg, blij om mijn leven, dat zij er zijn, dat zij zijn zoals zij zijn, maar verweg - altijd.’ Zaterdag 10 en zondag 11 mei 1955 maakte ze zich zorgen over de moeizame verhouding die zij had tot Aldert Brouwer; hij was veel te vaak weg op zijn lange reizen, liet gerust weken of maanden niets van zich horen. Bovendien omringde hij zich graag met vrouwen, zodat Maria Dermoûts het idee had dat zij hem voortdurend moest delen. Dat waren de ‘onvervulde, nooit aflatende gevoelens’, waarvan Ettie Kist ook al sprak. De waarheid is echter ook dat die onvervuldheid Maria Dermoût veel pijn heeft bezorgd. Om het sterk uit te drukken: het vrat aan haar, maakte haar onrustig en onzeker. Ze was geneigd tot zelfverwijt, zoals in de volgende passage:

11 mei, zondag - was zo ongelukkig deze dagen, nu eigenlijk niet meer - we moeten toch ons ‘best’ doende er kunnen komen - ook tezamen -? is dat zo? Zondag 11 tfntj [telefoontje] 't was alles (dacht ik) ‘goed’ -? stuurde pakje - Zat. Zond. Wat is dit nu? maak ik de ‘fouten’ maar waar? Waarom? Ik probeer toch niet ‘vast te houden’? - ‘vraag’ op de keper beschouwd toch om niets? - waar zou ik om moeten vragen? - er is alles of er is niets - elkaar na zo lange tijd weer eens zien spreken en erover zomaar [onleesbaar] horen weten dat het iemand goed gaat, dat kan zijn zoals een brief schrijven. Ja zelfs dat beroerde telefoneren of een ‘bezorgen’, bezorgd zijn wanneer het geaccepteerd wordt, voor de Ander iets betekent - glad to be together, in gedachten, in werkelijkheid - een tezamen, ergens hoe dan ook; als dat er niet is - is er toch niets. Wat zou waarom zou een mens dan vragen? Is dat wat waarlijk telt, boven alle andere dingen telt? ‘het wezen van’, ‘thy likeness’, ‘your consciousness’, ‘the realm of you’ - maar wel moeilijk. Er zijn toch ook nog een paar armen én een hart, zo lang we leven tenminste. ‘Er is geen plaats voor mijn hoofd naast het uwe.’ Al die avonden die avonden die bedompte lucht, nergens een ster, daar kan ik niet goed tegen - 's morgens die trein, maar treinen en schepen - ‘op weg’ is wel goed - maar voor die op een perron en een kade staan? en wuiven?

De parelduiker. Jaargang 4 12

Op 8 april 1958 noteerde Maria Dermoût haar laatste woorden in het dagboek. Daarna heeft ze niet veel meer geschreven, de twijfel en het verdriet in haar leven werden te groot, de ouderdom ontnam haar de kracht. Ze richt zich in gedachten tot Aldert Brouwer:

Laat er toch geen misverstand zijn, maar dat is er ook niet hè? Als ik (het is ook fout natuurlijk) wel eens zeg in opstand tegen dit alles, tegen een mogelijk invalide worden, van - dat alleen maar niet - is dat toch geen koudheid des harten, maar ergens in het hart, juist het tegendeel. Je weet wel: - die je lief zijn iets ‘treffelijks’ geven of anders niet - een beetje ‘zorgen’ ook. Het is niet nederig, dat weet ik. Moet men dat zijn? hier en daar wel, maar niet overal, geloof ik nog altijd in het diepst van mijn hart.

Eenzaam

Het ‘allergeheimste dagboek’ van Maria Dermoût is vanaf het ogenblik dat ik het inzag, niet meer zo geheim, al ben ik naast Ettie Kist en Maria de Bruyn de enige die het in zijn geheel mocht lezen. Tijdens het bestuderen van haar moeilijke handschrift was ik even terughoudend als benieuwd; het was of ik een donker huis binnenging en vertrek na vertrek de lampen aanstak en steeds meer ontdekte van de inmiddels vertrokken bewoonster van het huis, die ik niet persoonlijk heb gekend. Die bewoonster was een schrijfster. Zij liet ons boeken na, gepolijste verhalen, verzorgd uitgegeven. Nu ik weet heb van haar dagboek, besef ik welke lange weg deze vrouw moet zijn gegaan voordat haar stijlvolle, in zichzelf gekeerde werk aan de openbaarheid werd prijsgegeven. Ik besteedde weken aan het ontcijferen en vervolgens het uittypen ervan. Ik kwam erachter dat zij elke dag op een ‘tlfntje’ wachtte, een ‘telefoontje’ van Brouwer. Soms hulde ze zich in geheimtaal. Ze schreef gedichten van Auden of Eliot over en onderstreepte daarin woorden als ‘oh my love’ of ‘the days of sadness I take no pleasure in’. Soms dronk ze een glaasje vermouth en speelde ze patience. Ik heb haar leren kennen als een zeer eenzame vrouw, verbitterd ook, teleurgesteld. Ze had onafgebroken het gevoel dat ze tekortschoot. Op een dag kwam ze in Amsterdam Brouwer tegen op de hoek van de Beethovenstraat en de Stadionweg, waaraan hij woonde. Ze riep hem na, liep naar hem toe. Hij gaf geen sjoege, negeerde haar en stak de drukke straat over. Zo liet hij dus zijn jeugdliefde schieten. Zij kwam thuis en noteerde in haar dagboek: ‘Wat heb ik toch misdaan om zo weinig gekregen te hebben?’ Toch. Als biograaf van haar leven moet ik met dit dagboek behoedzaam omspringen. Het waren niet de vrolijkste momenten waarin zij schreef. Op anderen maakte zij in deze tijd een vrolijke, opgeruimde en zelfs blije indruk, altijd charmant en gastvrij. Aanvankelijk dacht ik: ‘Ik weet wel beter.’ Zo is het echter niet.

De parelduiker. Jaargang 4 13

Hoe authentiek een dagboek ook is, welk een schat het ook bevat, we moeten de mededelingen erin nauwkeurig wegen. Niet voor niets wilde Maria Dermoût het ooit verbranden. Maar dan had ik nooit met zoveel zekerheid durven beweren dat haar werk draait om één thema: de niet-vervulde liefde. Met dit gegeven als sleutel in de hand kon ik haar werk binnengaan. Maar altijd op mijn hoede. Want de band tussen leven, dagboek en werk is even fascinerend als ingewikkeld.

De parelduiker. Jaargang 4 14

Jan Greshoff, getekend door Frits Müller

De parelduiker. Jaargang 4 15

Hans Olink+ Rites de passage Greshoffs literaire enclave in Brussel

‘Ik was van mijn prille jeugd voor België voorbestemd,’ schreef Jan Greshoff (1888-1971), nadat hij Brussel in 1939 had verlaten. Zoveel jaar eerder was zijn keus, toen hij besloten had zich in het buitenland te vestigen, als vanzelf op de Zuidelijke Nederlanden gevallen. ‘De Brusselse atmosfeer was als het ware voor mij geschapen; ik dartelde er rond als een vis in het water.’ Gedurende twaalf jaren, van 1927 tot 1939, zou hij de literaire en sociale spil zijn van de Nederlandse literaire gemeenschap in Brussel. ‘Ik sleet er genotvolle, leerrijke jaren,’ bekende Greshoff, die als kunstcorrespondent voor Het Vaderland en met beschouwingen voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in zijn onderhoud voorzag. ‘Zij die de Belgische hoofdstad een klein Parijs noemden, bewezen daarmee dat zij Parijs niet kenden en Brussel in het geheel niet. Zo er één stad is, ik spreek van voor de Tweede Wereldoorlog, met een eigen karakter, dan was het zeker Brussel.’ Maar het ware karakter van de stad lag niet aan de oppervlakte, klaar om door toeristen geproefd te worden. Nee, voor het echte Brussel moest je moeite doen. Pas ‘door jaren van zwerven door gezellige en schilderachtige buurten, door een deskundig koffiehuisbezoek, door een innige aanraking met de autochtone bevolking’ leerde men Brussel ‘in zijn diepste wezen kennen en als een natuurlijk gevolg daardoor liefhebben’. De Belgische hoofdstad, aldus Greshoff, ontleende niets aan Frankrijk, niets aan Nederland, het was Waals noch Vlaams. Het was, kortom, onvervalst Brussels. En daarvan ging in de jaren twintig en dertig een grote aantrekkingskracht uit op Nederlanders. Behalve bij vertegenwoordigers van Nederlandse bedrijven was de stad als goedkoopte-eiland bijzonder in trek bij gepensioneerde en gerepatrieerde Indiëgangers, onder wie de ouders van Eddy du Perron, die in Gistoux, onder de rook van Brussel, een kasteel bewoonden. De Nederlanders ontmoetten elkaar in de in 1906 opgerichte Hollandsche Club, in de Nederlandse hervormde en in de gereformeerde kerk. Twee van de vaste bezoekers van de Hollandsche Club waren Bob Nijkerk - metaalhandelaar en mecenas - en zijn vrouw Henriëtte, die in 1978 haar (ongepubliceerde) herinneringen aan

+ Hans Olink (1949) is redacteur van het vpro-radioprogramma o.v.t. In 1997 publiceerde hij Nico Rost. De man die van Duitsland hield.

De parelduiker. Jaargang 4 16

Jan Greshoff, halverwege de jaren dertig (foto's collectie K.J. Nijkerk) het papier toevertrouwde: ‘We kwamen iedere Dinsdagavond bij elkaar om te praten, te schaken, te pingpongen en te kletsen.’ Het was een zeer gemengd gezelschap van jonggetrouwde stellen en alleenlopende jongelui, veelal uitgestuurd door Nederlandse bedrijven als Philips, Unilever en de Twentsche Bank. Plaats van samenkomen was een oud kantoorpand aan de Boulevard Adolphe Max, dat om financiële redenen deels was onderverhuurd aan de Vlaamse letterkundige en politieke club. Soms werden de Vlamingen bij de Nederlanders geïnviteerd, en ook wel

De parelduiker. Jaargang 4 17

Omslag van de aflevering van 13 januari 1934 omgekeerd. Een doorslaand succes was dat echter nooit. ‘De grootste mislukking was wel,’ volgens Henriëtte Nijkerk, ‘toen de Vlamingen ons op hun Carnavalsfeest uitnodigden. Op het hoogtepunt van de avond trokken de Vlamingen hun pantalons uit en gingen in hun onderbroek dansen!’ Zij registreerde bij deze gelegenheid onder anderen Camille Huysmans, August Vermeylen, Herman Teirlinck, Maurice Roelants, F.V. Toussaint van Boelaere, Theo Bogaerts en Alfred Hegenscheidt. De Nederlanders maakten zich daarop ras uit de voeten, hetgeen Vermeylen de opmerking ontlokte: ‘Jullie Hollanders moesten wat meer leren lachen en wij Vlamingen wat meer leren denken!’

Mazagran

De literaire coterie die ontstond met de komst van Jan Greshoff, zette zich af tegen de bekrompen geest in Nederland - waar het conservatisme nogal manifest was - en moest derhalve niet veel hebben van de Hollandsche Club. Dat neemt niet weg dat Greshoff er een bekende persoonlijkheid was. Als hoofdredacteur van het Hollandsch Weekblad voor België voorzag hij de Nederlandse kolonie van nieuws. Van deze ‘advertentiefuik’, zoals hij het periodiek zelf wel genoemd heeft, wist Greshoff een algemeen weekblad van opmerkelijke kwaliteit te maken. Het werd goeddeels gevuld met culturele en literaire bijdragen van niveau, geleverd door Vlaamse en Nederlandse schrijvers die Greshoff als medewerker aan zich wist te binden. Daarnaast was hij redacteur van de in 1935 door de Nederlandse beeldend kunstenaar L.P.J. Braat opgerichte Kroniek van Kunst en Kultuur. In Het voorlaatste woord, een van de boekjes over zijn leven, memoreert Braat hoe hij Greshoff bezig zag in zijn Brusselse stamcafé over drie stoelzittingen de kopij te verdelen voor Groot-Nederland, het

De parelduiker. Jaargang 4 Hollandsch Weekblad en de Kroniek. Redigeren, zo constateert Braat, was voor Greshoff een ‘geheel natuurlijke bezigheid, bijna als ademhalen’. Angèle Manteau, de latere uitgeefster, werkte in die jaren als kindermeisje bij de Greshoffs en zag daar vele Nederlandse en Belgische literatoren en liefhebbers voorbijkomen. Volgens haar zijn er op de wereld gezegende, tijdelijk begenadigde plekken - en een daarvan was Brussel in de jaren dertig, toen Eddy du Perron en Jan Greshoff er woonden en ‘de hele Nederlandse literatuur defileerde op de August Reyerslaan [waar Greshoff woonde], het Kasteel van Gistoux [Du Perrons woonhuis] en in de Taverne du Passage [het stamcafé]’. Als adolescent observeerde Manteau de

De parelduiker. Jaargang 4 18 karakters van Greshoffs literaire vrienden, waarnemingen die in grote lijnen overeenkwamen met wat ze later in andere publicaties tegenkwam: ‘Du Perron: het levend geheugen, de globetrotter, de ruziezoeker. Ter Braak: de geëngageerde, de criticus. Slauerhoff: de poëtische, kwaadaardige schim, nog onderweg tussen twee wereldreizen in. De ijzingwekkend-sombere intelligentie, de sfeer van celibaat en onopgemaakte bedden rond Simon Vestdijk. De melancholieke bard en ladykiller Jany Roland Holst.’ Het meest weg was ze van Arthur van Schendel, die als hij in Brussel kwam, rondliep ‘alsof hij de schoonheid van het Toscaanse landschap en de renaissance met zich meebracht’. Haar eigenlijke taak bestond eruit de familie Greshoff te helpen bij het onder de knie krijgen van de Franse taal. Niet alleen Greshoff zelf, maar ook de literaire vrienden met wie hij zich omringde - Du Perron, Neel Doff - waren uitgesproken francofiel. Vooral in de contacten met vertegenwoordigers van de Belgische Franstalige literatuur, zoals op de drukbezochte ‘vrijdagavondsalon’ van Franz Hellens, was een perfecte beheersing van het Frans een eerste vereiste. Volgens Manteau zat Jan Greshoff dagelijks, van maandag tot en met vrijdag, vanaf half elf 's ochtends in de - nog altijd bestaande - Taverne du Passage, in de vermaarde Sint-Hubertusgalerij. Daar had hij een vaste tafel naast de tapkast, helemaal achterin. Het etablissement, een ‘diepe, donkere, sombere tent’, werd bezocht door acteurs en actrices, schouwburgbezoekers en kunst- en toneelrecensenten van Frans-Belgische kranten. Zowel obers als klanten spraken er Frans. Greshoff bestelde steevast ‘un grand maza’, afkorting van mazagran, een verouderde horecabenaming voor koffie, opgediend in een glas. Hij schijnt dat met zoveel aplomb te hebben gedaan dat de obers hem niet durfden te corrigeren. Greshoffs aanwezigheid in Brussel bleef niet onopgemerkt. Spoedig wisten niet alleen zijn vrienden maar ook correspondenten van Nederlandse kranten en schrijvers op doortocht naar Parijs dat hij iedere ochtend in de Taverne te vinden was. Zijn nieuwshonger dreef hem dikwijls in hun armen. En dan dijde het gezelschap waar hij het middelpunt van was, snel uit, soms wel twee of drie tafels in beslag nemend. Manteau meldt dat er zo luidruchtig in het Nederlands gediscussieerd werd dat de overige cafébezoekers zich op gepaste afstand hidden. Ook de obers ergerden zich af en toe behoorlijk, omdat de Nederlanders een stuk minder consumeerden dan zij converseerden.

Spion

Over de Taverne du Passage verscheen in 1936 een merkwaardig boekje, getiteld Bruselské Toulky [Wandelingen door Brussel]. Het was een bibliofiele uitgave, gedrukt door A.A.M. Stols en gefinancierd door Bob Nijkerk, die beiden bevriend waren met Greshoff. Dit duo nam samen wel vaker literaire uitgaven voor zijn rekening. De uit Maastricht afkomstige drukkerszoon Sander Stols bracht al op jonge leeftijd smaakvolle boeken uit. Om dichter bij zijn afnemers - Vlaamse en Franse bibliofielen - te zijn, vestigde hij zich in 1927 in Brussel.

De parelduiker. Jaargang 4 19

Omslag van Bruselské Toulky uit 1936

Tekening van de Taverne du Passage, door Marcel Srobbaerts, uit Bruselské Toulky

Hoewel hij na de beurskrach van 1929 vrijwel aan de bedelstaf geraakte, zette hij zijn uitgaven voort. Kort voor zijn dood zei Stols met de nodige ironie over Greshoff: ‘Hij had aardige ideeën, genoeg om een dozijn uitgevers aan een faillissement te helpen.’ De auteur van het in het Tsjechisch verschenen Bruselské Toulky was Miloš Slíva, een Praagse schrijver die al jaren in Brussel woonde en een regelmatige bezoeker van de Taverne du Passage was. Hij schreef lyrisch over de schoonheid van Brussel,

De parelduiker. Jaargang 4 waarbij vooral het Gare du Nord hem aantrok. Hij bezocht het station vaak en raakte na verloop van tijd bevriend met de stationschef. ‘Ik gaf hem de raad om alle internationale treinen op het zestiende perron te laten stoppen. De passagiers kregen op deze manier de gelegenheid om de benen te strekken na uren te hebben gezeten.’ Slíva's fascinatie voor de aankomst van buitenlanders zal wel hebben samengehangen met zijn eigen aankomst en verblijf als vreemdeling. Hij was dol op Brussel, niet in de laatste plaats doordat de stad zoveel weghad van Praag. Bob Nijkerk vermoedde, zo weet zijn zoon Karel, dat Slíva een spion was. Hoewel onbewezen, is het goed mogelijk dat hij sinds de Eerste Wereldoorlog in België vertoefde om voor zijn geboorteland informatie te verzamelen over Duitse troepenbewegingen in het Westen. De Tsjechen, toen nog deel uitmakend van het Habsburgse rijk, hadden alle belang bij een nederlaag van de Hohenzollerns en Habsburgers; terecht, naar zou blijken. Na de wapenstilstand in 1918 werd de republiek Tsjecho-Slowakije uitgeroepen.

De parelduiker. Jaargang 4 20

Het huis van de Nijkerks in de Brusselse gemeente Schaerbeek in 1937

M.B.B. (‘Bobby’) Nijkerk en zijn vrouw H.E. (‘Henriëtte’) Nijkerk-Van den Bergh, met hun kinderen Fred, Karel en Noortje, ca. 1938

Het vriendenboekje, met een oplage van duizend exemplaren, heeft een inleiding in het Frans door Franz Hellens en J.B. Gibet en is van tekeningen voorzien door de schilder-karikaturist Marcel Stobbaerts; allen bezoekers van het gerenommeerde café, waar eens ook Victor Hugo en Charles Baudelaire acte de présence gaven. Slíva schetst de Taverne du Passage als een door Nederlanders gedreven établissement, voorheen ook wel ‘Hulstkamp’ genoemd, naar de Hollandse graanjenever. ‘De naam was absoluut geen hindernis voor schrijvers, schilders en andere kunstenaars met klinkende namen om hier bij elkaar te komen en een kopje koffie of een glaasje graanjenever te nuttigen. Dat is vandaag historie, want een kopje koffie kost tien keer zoveel als vroeger en dan nog zonder het glaasje. Vandaag mag men niet meer de kleine glaasjes verkopen, maar ten minste twee liter tegelijk; ergernis over de nietigheid van het glaasje is er niet meer bij. [...] Het is een ontmoetingsplaats voor schilders, schrijvers, beeldhouwers, acteurs en journalisten; u kunt er zeker van zijn ook mij in deze gezellige menigte aan te treffen.’ En over de bezoekers schrijft hij: ‘De Nederlandse dichter Jan Greshoff neemt mij in de maling; of is het de maker van de tekeningen, Marcel Stobbaerts, een jonge Belgische schilder met een zeer klinkende naam? Hij tekent mijn karikatuur en de Vlaamse schrijver Maurice Roelants voegt er heel geestige opmerkingen aan toe; de Waalse humorist J.B. Gibet wil dat ik hem een van mijn verhalen uit mijn wereldwandelingen vertel voor zijn volgende story; de ernstige vragen van de dichter Pierre Bourgeois storen hem niet. Tussendoor

De parelduiker. Jaargang 4 komt de diepe stem van de afgevaardigde Louis Pierard; hij kan zo schilderachtig de schoonheid van zijn geboortestreek in het kolengebied beschrijven. Hij is ook zeer geïnteresseerd in mijn uitvinding van de veilige mijnlamp. Aan deze vrolijkheid stoort zich niet in het minst de aar-

De parelduiker. Jaargang 4 21 dige vriend A.A.M. Stols uit Maastricht,

Eerste pagina van de ongepubliceerde memoires (1978) van mevr. Henriëtte Nijkerk een jonge en excellente uitgever van de schone druk. Hier smeedt hij met mij het idee van een tentoonstelling van het Tsjechische boek. Die vond plaats in het voorjaar van 1932 in het Paleis voor Schone Kunsten en het grote succes ervan gaf de aanzet tot meer culturele activiteit tussen België en Tsjecho-Slowakije.’

In schaerbeek

Niet alleen het café maar ook het Brusselse huis van de Nijkerks vormde een ontmoetingsplaats voor schrijvers van diverse pluimage. ‘Wij hebben,’ schreef Henriëtte Nijkerk, ‘Elsschot enige keren ontmoet - eerst bij hem thuis in Antwerpen, waar hij ons Tsjip voorlas. Hij vroeg ons opmerkingen te maken als hij woorden of zinnen gebruikt had die de Hollanders niet zouden begrijpen. Als er zich droevige gebeurtenissen in zijn boeken voordeden, raakte hij zó geëmotioneerd dat hij niet verder lezen kon. En dan vroeg hij de Greshoffs, die er ook bij tegenwoordig waren, verder te lezen.’ Zo las Elsschot ten huize van de familie Nijkerk Het Been en bij Greshoff thuis Kaas voor. Hordes Nederlandse literatoren legden aan op 55, Boulevard Général Wahiz in Schaerbeek. Onder hen was ook de schrijver Frans Coenen - ‘onze bleke broeder’ - een ‘ouderwetse gentleman met bijna overdreven keurige manieren’. Hij was conservator van het Amsterdamse Museum Willet-Holthuysen, ‘volgens hem zelf een zéér drukke baan’. Maar ‘hij deed eenvoudig niets de hele dag - wel hield hij er verscheidene jeugdige vriendinnen op na en dat nam veel tijd in beslag’. Ook Menno ter Braak en zijn vrouw Ant Faber kwamen geregeld langs. Menno's zuster Truida is nog een tijdje secretaresse van Greshoff geweest. Ze leerde in Brussel de journalist Victor Varangot kennen, met wie ze later trouwde. Ter Braak en Varangot, die volgens Henriëtte Nijkerk NSB-sympathieën had, konden elkaar niet

De parelduiker. Jaargang 4 luchten, wat minstens één keer tot uitbarsting kwam toen Varangot bij het verlaten van de Taverne du Passage een brandende sigaret in Ter Braaks hand uitdrukte. Ter Braak schijnt spierwit te zijn geworden, maar zei geen woord. Het huwelijk tussen Truida en Varangot heeft niet lang geduurd. Enkele maanden woonden ook Hendrik Marsman en zijn vrouw Rien in Brussel. In die periode catalogiseerde Rien een deel van de bibliotheek van Bob Nijkerk. Om wat bij te verdienen, want nadat Marsman zijn advocatenpraktijk in Utrecht had opgegeven, hadden ze het niet breed.

De parelduiker. Jaargang 4 22

Simon Vestdijk kwam dikwijls langs met zijn vriendin-huishoudster Ans Koster. Later, toen de Nijkerks in Nederland waren teruggekeerd, zouden ze vele malen een bezoek aan Vestdijk in Doorn brengen. Jan Campert woonde zelfs een jaar (1925-1926) bij de Nijkerks in huis. ‘Hij kwam geheel onverwacht aanlopen. Hij was een stille, rustige logé - zeer bescheiden. Hij had in Brussel een getrouwde vriendin wonen en hij hoopte steeds haar terug te winnen, hetgeen hem niet gelukt is. Hij schreef veel gedichten bij ons thuis - zijn bundel De Bron heeft hij aan ons opgedragen en het manuscript is in ons bezit. In 1928 kwam hij op huwelijksreis met Joekie Broedelet weer een weekje logeren. Bob kende Jan Campert uit de oorlog 1914-1918, toen Bob bij de Camperts in Westkapelle ingekwartierd was.’

Groen

Arthur van Schendel leefde in het begin van de jaren dertig drie maanden per jaar in het Brusselse Hotel Central. Via Greshoff leerden de Nijkerks hem kennen en er ontstond een hechte vriendschap, die zou duren tot Van Schendels dood in 1947 en de dood van zijn vrouw Annie in 1976. De Van Schendels waren grote kindervrienden ‘en het amuseerde Arthur kostelijk om met onze jongens op zijn buik op de grond in de speelkamer te gaan liggen om met de trein (toen nog niet electrisch) uren lang te spelen. Hij vertelde de kinderen de gekste verhalen over allerlei onwezenlijke mensen en het was voor hen een groot feest als mijnheer Van Schendel kwam spelen. Vanuit Sestri Levante schreef hij de kinderen lange brieven over Turkse of Marokkaanse prinsen die hij “ontmoet” had en die malle boodschappen voor Karel, Fred en Noortje (onze kinderen) mee gegeven hadden. We hebben na de oorlog nog twee brieven teruggevonden.[...] Van Schendel was een man die volgens een vast tijdschema leefde. Om klokke tien uur 's avonds ging hij zijn pijpen schoonmaken.’ Dan spreidde hij volgens ritueel een krant op tafel. Daarop zette hij een speciale doos die allerlei doekjes en potjes, pijpenschoonmakers, zowel krabbers, pijpdoortrekkers als mesjes bevatte. Als hij hiermee klaar was, trok hij zich terug in zijn kamer om te gaan schrijven, meestal tot diep in de nacht. Op heel kleine blocnotes met een potloodje waaraan hij met een zakmes een vlijmscherpe punt had geslepen. ‘Deze manier van schrijven deed hem op latere leeftijd erg veel pijn, omdat de muis van zijn hand helemaal opzette - hij moest toen van de dokter met dikke potloden schrijven of met timmermanspotloden. Daar hij die potloden in Italië niet krijgen kon, stuurden we ze hem in grote dozen uit Brussel toe.’ Arthur van Schendel had, aldus Henriëtte Nijkerk, een grote afkeer van de kleur groen. Zijn vrouw noch zijn kinderen mochten ooit iets groens dragen. Toen hij de jonge Adriaan van der Veen - schrijver en redacteur van het Hollandsch Weekblad - voor het eerst in Brussel ontmoette, was het meteen mis. Van der Veen droeg een groene loden jas en Van Schendel zei hem dat hij hem nooit meer in die jas wou zien. Een onmogelijke eis, omdat de jonge schrijver geen geld had om een andere jas te betalen.

De parelduiker. Jaargang 4 23

Zoals vele Nederlanders hield Van Schendel van Brussel, schreef de Vlaamse dichter Jan van Nijlen, ‘niet zozeer om de eigenaardigheden van de stad zelf, die voor de vreemdeling meestal verborgen blijven, dan wel om de speciale atmosfeer, die zozeer van die ener Nederlandse stad verschilt’. Ook hij herinnerde zich Van Schendel als een ordentelijk man die steeds hetzelfde hotel recht tegenover de Beurs nam, om in zijn zonnige kamer te schrijven. De avonden bracht hij door in zijn vaste cafés. Van Nijlen had zich de schrijver van Een zwerver verliefd voorgesteld als een dromer, een romanticus. In werkelijkheid trof hij een man met een zeer realistische kijk op de maatschappij. ‘Hij vreesde helemaal niet de mening te delen van de meest gewone man als hij meende dat die mening gegrond was, zomin als hij vreesde esthetische modes te veroordelen die hij dwaas vond: alle artistieke aanstellerij was hem vreemd.’ Maar de kalmte en rust die Van Schendel tentoonspreidde, maakte in de loop van de jaren dertig plaats voor een zekere onrust. In aanwezigheid van Van Nijlen bekommerde hij zich meer en meer over thema's waarover hij voorheen nooit sprak, zoals de politieke toestand in het buitenland, de toekomst van de jeugd of sociale en ethische vraagstukken. ‘Het was,’ aldus Van Nijlen, ‘alsof het klimaat van de zwerver en de dromer had plaatsgemaakt voor een sfeer van zorgelijke beschouwing over de zin van het bestaan.’

Onhebbelijk

Een andere dichter uit het Noorden die Brussel meer dan eens aandeed, was Jacques Bloem. Henriëtte Nijkerk herinnerde zich dat ze veel met hem had gelachen. Bijvoorbeeld over zijn merkwaardige gewoonte alle Franse opschriften en namen in het Nederlands te vertalen. ‘Zo noemde hij de Minerva-auto (een Belgisch fabrikaat dat na de oorlog ter ziele gegaan is) - sans-soupapes, met kleploze motor - de minerva zonder onderpausen. Jean de la Fontaine heette Jantje van de Pomp; Jean Racine Jan Wortel; Baudelaire Schoon van de Lucht. Hij eindigde altijd met John Drinkwater: Hij liever dan ik.’ Wanneer Bloem bij Greshoff logeerde en daar veel had gedronken, wilde hij nog wel eens op pad. Als hij dan naar de Nijkerks onderweg was, belde Greshoff hen op om te waarschuwen dat Bloem al het nodige op had. Hij drong er dan op aan slechts één borrel te schenken, aangezien hij een kwade dronk had en grof en onhebbelijk werd als hij te veel ophad. Zulke bijeenkomsten in Greshoffs huis waren berucht, zo herinnerde de gastheer zelf zich later. ‘Mijn zoons, toen nog knaapjes, hadden wij ingeprent dat zij zich bij zulke gelegenheden muisstil behoorden te houden. Toen zij, om vier uur, uit school thuis kwamen, werden zij op de trap reeds getroffen door een lawaai, ongewoon in een huis waar de stilte werd vereerd. In de zitkamer zagen zij Du Perron en Roelants, op de rugleuning van een sofa gezeten, ouderwets Franse en Engelse liedjes galmende. Terwijl Ter Braak een veel te luide begeleiding op de piano improviseerde. Dit alles vermengd met de aanmoedigingen en het gelach der overige aanwezigen. Mijn jongste zoon zocht zijn moeder op en zei, verontwaardigd, ja met verholen walging: “Is dat nou Forum?”.’

De parelduiker. Jaargang 4 24

Jan van Nijlen, E. du Perron, Jan Greshoff en Franz Hellens voor het kasteel te Gistoux (collectie Letterkundig Museum)

Dat was inderdaad Forum, het literaire verbond dat zich keerde tegen de half-zachtheid waaraan in de ogen van de oprichters een groot deel van de Nederlandse literatuur leed. Of tegen de Hollandse zelfgenoegzaamheid in culturele zaken, ontstaan door een nooit geheel verdwenen geestelijk isolement ten gevolge van materiële welvaart. Daarom wilden Ter Braak en Du Perron Europeanen worden met de Nietzscheaanse polemiek als uitgangspunt. Du Perron had al vroeg kennis-gemaakt met Greshoff. Kort nadat deze was neergestreken in de Belgische hoofdstad, kwam Du Perron al bij hem over de vloer. Ook Jan van Nijlen was in die begintijd - in 1928 - al van de partij. Van Nijlen had toen nog geen letter van Du Perron gelezen. Wel had hij allerlei rare verhalen gehoord over de literaire mystificaties van een zekere Duco Perkens, een tijdlang het pseudoniem van Du Perron, die bekend stond als ‘het rijke jongetje met een kasteel en een auto’. Maar de aversie die Van Nijlen tegen Du Perron had, verdween en hij zou een van zijn beste vrienden worden. Toen Du Perron in 1933 in financiële problemen verkeerde en zijn kasteel in Gistoux wilde verkopen, deed hij een beroep op Van Nijlen: ‘Ik wou je nu vragen in mijn plaats af en toe naar den notaris te gaan. Ik heb maar twee mensen in Brussel, in wie ik volledig vertrouwen stel: Jan [Greshoff] en jij. [Franz] Hellens ook maar die is een even grote peer als ikzelf! Erger nog. Jan is als Hollander en natuurlijk ook in een ogenblik quantité négligeable voor hen. Jij zou mij serieus een dienst kunnen bewijzen. Je bent Belg, je spreekt goed Frans en je bent ambtenaar op het Ministerie van Justitie, en zeg niet dat dit alles niet telt: die schoften kijken alleen naar zoiets, behalve naar het geld.’ Bob en Henriëtte Nijkerk kwamen ook wel eens in Gistoux, maar meestal kwam Du Perron bij hen in Schaerbeek langs. Eindeloze discussieavonden waren het, samen met Menno ter Braak, Hendrik Marsman en Jan en Aty Greshoff. Du Perron kon zich dan zo opwinden over allerlei Hollandse schrijvers dat hij driftig opsprong en schreeuwde: ‘Geef me mijn jas - ik ga onmiddellijk naar Amsterdam om

De parelduiker. Jaargang 4 25 die vent op zijn smoel te slaan.’ Grootspraak natuurlijk, want een auto had hij niet en hij was zo wereldvreemd dat hij niet eens wist hoe hij een spoorkaartje kopen moest, aldus Henriëtte Nijkerk. Jan Greshoff scheen hem te kalmeren, waarop Du Perron meestal ging zitten en overging tot een voordracht. ‘Hij was zo belezen dat hij uit zijn hoofd talloze Hollandse, Franse en Amerikaanse boeken kon citeren.’ Aan zijn aanwezigheid kwam spoedig een eind toen zijn moeder overleed en hij in financiële moeilijkheden bleek te verkeren. Bob Nijkerk zou hem uiteindelijk, nadat steun van andere vrienden niet had mogen baten, helpen met de verkoop van Gistoux; daarop vertrok Du Perron naar Nederlands-Indië.

Verstikkende jaren

Greshoff trad niet alleen als spil maar ook als animator van de literaire gemeenschap in Brussel op. Zo ontdekte hij Adriaan van der Veen, die als zeventienjarige scholier een artikel naar hem had opgestuurd. Daarover was Greshoff zo enthousiast dat hij het direct in Groot-Nederland plaatste. Volgens Henriëtte Nijkerk was Greshoff ‘altijd op zoek naar jong talent en hij vond het heerlijk om jongelui waar hij wat van verwachtte te pousseren’. Toen Van der Veen zijn school in Schiedam had afgemaakt, werd hij naar Brussel gehaald, waar hij van de Greshoffs een heropvoeding ontving in tafelmanieren en taalgebruik - hij sprak toen nog uitsluitend plat Schiedams. Hij moest samenwerken met een heer Van Rossem, die als secretaris van Greshoff zeer geaffecteerd sprak en overdreven goede manieren had. Tot verbazing van allen nam Adriaan van der Veen al heel gauw die deftige dictie over. De jonge Nederlandse literator Pierre H. Dubois zou op soortgelijke wijze worden ingewijd. De in Brussel wonende, Nederlandse communistische publicist Nico Rost, wiens huis een toevluchtsoord was voor vele linkse emigranten uit Duitsland, had weinig contact met de literaire coterie. Vooral Du Perron verafschuwde hem en roemde zijn talent als dat van een karrenpaard. Maar met Greshoff was hij goed bevriend. Bij zijn steun aan Duitse en Oostenrijkse emigranten deed Rost regelmatig een beroep op Greshoff, zoals in het geval van Harry Domela. Zelf had Rost nauwelijks te eten en vroeg Greshoff derhalve bij te springen of naar mogelijkheden te zoeken om zo gauw mogelijk iets te verdienen. Een verzoek dat hij herhaalde toen hij de Oostenrijkse schrijver Joseph Roth opving. ‘Hij is momenteel ten einde raad en zo down en wanhopig dat ik werkelijk vrees dat hij een einde aan zijn leven wil maken.’ Hij stelde Greshoff voor hem een boek over de Oostenrijkse schrijver Grillparzer te laten schrijven in ruil voor duizend gulden. ‘Deze ellende van Joseph Roth is toch onze taak. Wij mogen toch niet toelaten dat deze man een eind aan zijn leven maakt, daar dit toch werkelijk behalve een privé-tragedie een groot verlies voor de literatuur zou zijn.’ Of Greshoff daadwerkelijk steun verleende, is niet bekend. Langzamerhand viel de schaduw van de op handen zijnde oorlog over de enclave. Voor Greshoff was de dreiging duidelijk voelbaar. Dat gold ook voor Arthur van Schendel, zoals Jan van Nijlen zich hem herin-

De parelduiker. Jaargang 4 26 nert. Wandelend door de straten van Brussel sprak Van Schendel over het groeiend cynisme van de jeugd, dat te wijten zou zijn aan de onzekerheid waarin zij leefde. Van Nijlen voelde dat het geen ijdele woorden waren, want Van Schendel deed volgens hem niet aan ‘politiek dilettantisme’. ‘Hij gaf er zich zeer goed rekenschap van waar het met de wereld naar toe ging en hij zocht zijn troost niet in een bedriegelijk optimisme.’ Hij was een pessimist voor dat moment, voor de toekomst was hij echter optimistisch. ‘Hij geloofde in de vooruitgang van de mensheid, [en] was ervan overtuigd dat uit de chaos van deze tijd een nieuwe wereld zou ontstaan.’ Die laatste jaren in Brussel leken eindeloos in de ogen van Jan Greshoff. Verstikkende jaren. ‘Ik had daarvoor en heb daarna niet meer zulk een nijpende angst, dag en nacht, gekend. Het stond voor mij vast dat een oorlog onvermijdelijk was.’ Daarom verliet Greshoff in 1939 Brussel. Samen met zijn vrouw en twee kinderen vertrok hij naar Zuid-Afrika. Hij zou Europa, en vooral Brussel, enorm missen. Lydia Chagoll, dochter van Hollandsch Weekblad-directeur S. Aldewereld jr., die zich Greshoff nog herinnert als een ‘lieve man’ en een ‘heerlijk verteller’, en zijn vrouw Aty als een aparte vrouw met ‘een gouden kettinkje om haar been’, is ervan overtuigd dat Greshoff op tijd vertrok. Want de Gestapo was ongetwijfeld op de hoogte van zijn afkeer van het nationaal-socialisme. Volgens Karel Nijkerk heeft Greshoff in 1939 voorvoeld wat het nationaal-socialisme zou gaan aanrichten. ‘Greshoff had,’ aldus Angèle Manteau, ‘als journalist, want dat was hij ook, het besef dat het fout ging.’ Van de ene op de andere dag zou hij zijn meubels en boeken hebben verkocht en zijn vertrokken. Ook zij is van mening dat hij in Brussel gevaar zou hebben gelopen, al was zijn anti-nationaal-socialistische houding nog niet zo oud. ‘In de jaren twintig zat hij nog op de Mussolini-lijn. Toen had hij het nog niet door. Greshoff en zijn vrienden waren toen nog volkomen verliteratuurd.’ Ook Pierre H. Dubois was ervan overtuigd dat Greshoff wanneer hij in Brussel zou zijn gebleven, gearresteerd was: ‘Hij had bruine liedjes geschreven - anti-nazigedichten.’ (‘Kleine SA-man, slaap zacht, / Hitler houdt immers de wacht. / Voor hèm heb je pas in het holst van de nacht / Een zoodje marxistische joden geslacht. / Kleine SA-man, 't gaat goed, / Geen betere meststof dan bloed.’) Met het vertrek van Greshoff was de Nederlandse literaire enclave in Brussel definitief uiteengevallen. Een groot verlies, volgens Dubois. ‘Een niet onbelangrijk deel van de Nederlandse literatuur in het interbellum is in Brussel bekokstoofd. Zonder die Brusselse gemeenschap had de Nederlandse literatuur er anders uitgezien.’

Bronnen

P.H. Dubois, Hermetisch en besterd. Literair leven in jaren van onrust. Memoranda (1987) P.H. Dubois, Over de grens van de tijd (1997) G.H. 's-Gravesande, E. du Perron (Stols-uitgave, 1947) J. Greshoff, Afscheid van Europa. Leven tegen het leven (1969) A. Manteau, ‘Het boek als levenswerk. Eerbetoon aan uitgever Alexandre A.M. Stols’, in: Elsevier, 5 september 1992

De parelduiker. Jaargang 4 27

J. van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron (21981) J. van Nijlen, ‘Herinneringen aan Arthur van Schendel’, in: De Gids, juni 1956 H. Olink, Nico Rost. De man die van Duitsland hield (1997) G. Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau (1992) Miloš Slíva, Bruselské Toulky. Bruxelles, la perle du Brabant. Inleidingen door Franz Hellens en J.B. Gibet (Stols-uitgave, 1936) Ongepubliceerde dagboekherinneringen van H.E. Nijkerk-Van den Bergh, ongedateerd [1978] Interviews met Loe Weeda, Annette Eekman, Lydia Chagoll, Angèle Manteau, Karel Nijkerk, Simone en Pierre H. Dubois, mevrouw M. Stols, Siegfried E. van Praag

Met dank aan Karel Nijkerk voor waardevolle suggesties en aan Vera Hennings voor de vertaling van Bruselské Toulky.

De parelduiker. Jaargang 4 28

Mathieu Lommen+ Klassiek maar beweeglijk Over de boektypografie van Brigitte Slangen

Brigitte Slangen (*1958) begint een aardig Stempel te drukken op het Nederlandse literaire boek. Zij koos pas vrij laat, na een universitaire studie Nederlands, voor de typografie en volgde een avondopleiding aan de Hogeschool voor de Kunsten Arnhem (HKA). In 1991 behoorde ze tot de opvallendste eindexamenstudenten grafische vormgeving van Nederland. Grafisch ontwerper Reynoud Homan zei toen over haar: ‘Zij ontwerpt op de millimeter, daarin is ze gespecialiseerd. Ik vind niet dat studenten op de academie altijd over grenzen heen moeten, sommige studenten maken in heel kleine stapjes grote sprongen, en Brigitte is zo'n student’.1 Vermoedelijk is het door haar studie letterkunde dat Brigitte Slangen zich tot de klassieke boektypografie aangetrokken voelde, want in Nederland is deze stroming nergens nog zo sterk vertegenwoordigd als in de literaire wereld. Maar schreefletters, uithangende cijfers en aangespatieerde kleinkapitaaltjes, figurerend binnen een klassieke vormgeving, die traditionele benadering lag niet goed op de HKA. Toch liet Slangen zich daardoor niet van haar stuk brengen. In 1995 omschreef zij in een interview, bijna ongegeneerd, haar taak als boekverzorger als een bij uitstek dienstbare, waarbij soberheid en zelfs saaiheid te prefereren waren boven ‘ruis tijdens het lezen’.2 Zo'n streng uitgangspunt was lange tijd niet meer uit de mond van een jonge ontwerper opgetekend. Programmatisch sluit zij hier aan bij wat Jan van Krimpen - in navolging van Stanley Morison - vanaf de jaren dertig verkondigde. Inmiddels distantieert Slangen zich enigszins van dit interview: ze zegt nu meer vrijheid te nemen en op zoek te zijn naar nieuwe impulsen voor haar werk. Na de academie zocht ze contact met Harry N. Sierman, een door vele vakgenoten hooggeschat boektypograaf. Hij introduceerde haar bij zijn opdrachtgever Querido. Deze literaire uitgeverij kent een lange traditie van verzorgde klassieke vormgeving. Het huidige uitgeversvignet is bijvoorbeeld van Jan van Krimpen. Voor Querido maakte Slangen een groot aantal prospectussen en ontwerpt ze sinds 1992 omslagen voor proza en poëzie. Directeur Ary Langbroek, als grafisch ontwerper begonnen, hielp haar met adviezen op weg. Neemt Sierman vooral prestigieuze uitgaven als

+ Mathieu Lommen (1958) is onder meer (co-)auteur van Dutch Typefounders' Specimens (1998). Hij werkt thans aan een monografie over Bram de Does.

De parelduiker. Jaargang 4 29

Een ‘vroeg’ omslag, 1993 (letter: Spectrum)

Omslag, 1997 (Bembo) verzamelde werken voor zijn rekening, veel andere omslagen worden gemaakt door de huistypografen, die tevens alle binnenwerken verzorgen.3 Hiervoor zijn tegenwoordig Barbara van Dongen Torman (kinderboeken) en Anneke Germers in vaste dienst. Verder ontwerpt Langbroek zelf, onder het pseudoniem J. Tapperwijn, een flink aantal omslagen; die behoren tot de meest gedurfde van dit fonds. Het lettergebruik is gevarieerd, maar vooral recente Nederlandse boekletters als de Trinité (van Bram de Does) en de Fleischmann worden graag gebruikt. Sinds enkele jaren mag Slangen nagenoeg alle Querido-poëzie doen. Ze maakt er puur typografische omslagen voor die ‘meelopen’ in de vertrouwde huisstijl. Een typisch Querido-boek heeft auteur, titel en uitgeversnaam in een blok, met als enig onderscheid tussen deze drie elementen kleine verschillen in kleur en/of typografie. Slangen varieert regelmatig op dit thema. Met minieme grafische middelen kan ze ook een toespeling op de titel maken - meer dan een titel en een auteursnaam krijgt ze tenslotte niet om mee te werken. Bij het geheel in onderkast gehouden omslag van de dichtbundel ‘zee bestookt’ (1999) van ‘b. zwaal’ worden bijvoorbeeld de golfjes van de cursieve z illustratief. Leonard Nolens' Voorbijganger, uit hetzelfde

De parelduiker. Jaargang 4 jaar, krijgt een extra element door een lijn stippen die voetstappen suggereren. De door Querido gehanteerde werkverdeling bij freelance opdrachten laat wel soms storend zien dat omslag en binnenwerk zonder onderling overleg tot stand komen. Bij uitgeverij L.J. Veen is Brigitte Slangen de gezichtsbepalende ontwerper, wat zich hier eveneens voornamelijk beperkt tot de omslagen.4 Sinds Het Boek Van Violet

De parelduiker. Jaargang 4 30

Typografisch omslag met toespeling op de titel, 1999 (Bembo)

Omslag, 1999 [Haarlemmer]

En Dood [1996] is zij bij Veen de vaste ontwerper van Gerard Reve. Mede doordat Reves werk bij verschillende uitgevers is ondergebracht, hebben nogal wat boekverzorgers zich ermee beziggehouden. Sinds zijn debuut in 1947 zijn dat Helmut Salden, Karel Beunis, Leendert Stofbergen, Jacques Janssen, Guus Ros, Stephan Saaltink, Gerrit Noordzij en Rick Vermeulen geweest, om alleen de besten te noemen.5 Bram de Does - de enige ‘meester-drukker’ in Nederland - ontwierp, zette en drukte de mooiste bibliofiele uitgave, Oompje Beer en zijn Vriendjes (1987). Slangen bouwde op verzoek van Veen aanvankelijk voort op de eerdere, door Rick Vermeulen vervaardigde Reve-omslagen in dit fonds, die met hun kaders weer verwijzen naar de omslagen van Jacques Janssen voor Athenaeum.6 Bij het Verzameld werk moet de uitgever begrepen hebben dat het binnenwerk eveneens een vakkundige hand

De parelduiker. Jaargang 4 behoefde. Het eerste deel, gedegen en traditioneel door Slangen vormgegeven, werd meteen een van de Best Verzorgde Boeken, en dat terwijl klassieke boektypografie niet zo makkelijk meer wordt bekroond.7 Gerard Reve, met het patroonsdiploma van de grafische school op zak, denkt intensief mee over het uiterlijk van zijn boeken.8 Met de keuze van Brigitte Slangen voor de typografie van zijn ‘geschriften in hun definitieve editie’ (flaptekst) leek hij aanvankelijk niet bijzonder ingenomen. Op zijn voorstel had de uitgever eerst Bram de Does benaderd, maar die hield zich op dat moment met zijn drukletters bezig. ‘Gerard Reve wilde eigenlijk niets anders dan een sober boek in een bescheiden typografie,’ aldus Slangen. ‘De tekst moest het doen. Normaal kom ik met een of twee voorstellen, want uiteindelijk ben ik degene die bepaalt of een

De parelduiker. Jaargang 4 31

Binnnenwerk van Gerard Reve, Verzameld werk, deel 2, 1999 (Haarlemmer)

Omslag, 1999 (Trinité)

De parelduiker. Jaargang 4 Omslag, 1998 (Scala)

De parelduiker. Jaargang 4 32

Zowel beeld als typografie is door Brigitte Slangen bepaald, L.J. Veen, 1998 (Trinité)

Een ‘moeilijk’ omslag en (onder) binnenwerk, 1997 (Ehrhardt)

De parelduiker. Jaargang 4 De parelduiker. Jaargang 4 33

Omslag, 1998 (Haarlemmer)

Omslag, 2000 (Bodoni) omslag goed is. Nu heb ik wel tien voorstellen gedaan. Voor die harde kleuren heb ik gekozen, omdat ze goed aansluiten bij eerdere Reve-uitgaven. Als alle zes delen in de kast staan, denk ik dat het een fraai beeld oplevert. Maar voor een verzameld werk van W.F. Hermans zou ik die keuze dus nooit maken. Het binnenwerk heb ik in overleg met de uitgever bepaald. De beginwoorden van de hoofdstukken zijn bijvoorbeeld, in overeenstemming met vorige boeken en op Reves verzoek, in kleinkapitaal gezet met aan het begin een echte kapitaal; normaal zou ik die uitsluitend in kleinkapitaal laten zetten.’ Omdat de omvang al door Veen was vastgesteld, staat alles ruim maar geenszins storend ruim op de pagina. De pittige Haarlemmer, een recent door Frank E. Blokland hertekende Van Krimpen-letter, doet het goed op het lichtgetinte dundrukpapier, hetzelfde dat Van Oorschot gebruikt. Hoewel Slangen ook regelmatig het zetwerk verricht, worden deze delen uitgevoerd door een haar vertrouwde DTP' er. Bij de omslagontwerpen voor Veen spelen foto's of illustraties - niet altijd door haar zelf gekozen - in de regel een belangrijke rol. Dat is bijvoorbeeld het geval bij

De parelduiker. Jaargang 4 de kassaboekjes van de sportjournalist Mart Smeets en de cabaretière Marijke Boon. Hieraan weet Slangen toch een zeker cachet te geven. ‘Die boeken moeten de deur uit! Dat wordt ook zo gezegd. Bij het eerste boekje van Smeets dacht ik: zo iets ordinairs, dat doe ik gewoon niet. Maar naderhand ging ik in dit soort opdrachten toch een uitdaging zien, al maak ik natuurlijk liever een prachtige roman als Madame Bovary voor Veen.’ De Flaubert-uitgave verscheen in een reeks met klassieke teksten uit de wereldliteratuur, die Slangen van eigentijds klassieke omslagen voorziet.

De parelduiker. Jaargang 4 34

Dat ze meer kan dan een pakkend omslag maken, bewijst wel het feit dat uitgeverij Meulenhoff haar veelvuldig vraagt voor het maken van zetinstructies voor binnenwerken van romans, brievenboeken en proefschriften. Hiervoor gebruikt ze naast de al genoemde Trinité en Haarlemmer graag beproefde boekletters als de Janson, de Ehrhardt of de Fournier. Minder in het oog springend dan de omslagen voor de Amsterdamse literaire uitgeverijen zijn de boeken die ze verzorgt voor de Valkhof Pers en het KSGV (Katholiek Studiecentrum voor Geestelijke Volksgezondheid), beide in haar woonplaats Nijmegen gevestigd. Bij dit werk heeft ze veel vrijheid, aangezien commerciële overwegingen bij de vormgeving nauwelijks een rol spelen en er geen concessies gedaan hoeven te worden aan een bestaande huisstijl. Voor de serieuze non-fictie-uitgeverij SUN, eveneens in Nijmegen, geeft Slangen de kinderboeken vorm en vaak de wat meer populaire boeken, die zij als het moet snel kan maken. De sobere en moderne huisstijl, nu door Leo de Bruin bepaald, doet ze nooit geweld aan. In een SUN-uitgave als Klederdracht en kleedgedrag (1998) paste ze wel eigenzinnig de Trinité toe: een letter die De Bruin als ‘te rond’ nooit heeft gebruikt. Momenteel ontwerpt ze voor verschillende opdrachtgevers zo'n zestig omslagen per jaar en verzorgt ze van een flink aantal boeken de binnenwerken. Daarbij blijft ze zelfs in haar werk voor Querido en SUN, die grafisch zo duidelijk zijn omlijnd, haar eigen opvattingen trouw. Maniertjes of het uitmelken van een concept zijn Brigitte Slangen vreemd. Ze is een klassiek maar beweeglijk ontwerper.

Eindnoten:

1 Reynoud Homan (in overleg met Jan Boterman) in: Het oordeel: de fleur van een jaar grafisch eindexamenwerk op de kunstacademies in Nederland, beroepsvereniging Nederlandse ontwerpers bNO, [red. Hans-Onno van den Berg et al.], Amsterdam, [1992] (tentoonstellingscatalogus Stedelijk Museum Amsterdam], p. 19. Deze uitgave met een selectie van grafisch afstudeerwerk uit 1991 bevat ook een kort interview met Brigitte Slangen. 2 Karel Verdonschot, ‘Ik wil simpelweg dienstbaar zijn aan het leesgemak’, in: Boekblad, 162 (1995), nr. 19 (12 mei), p. 18-19 (interview). 3 Bij Querido waren in het verleden onder anderen Gerrit Noordzij, Joost van de Woestijne en Bram de Does als ‘binnenwerk-typograaf’ actief. Ook Slangen werd eens benaderd voor deze functie, maar na lang nadenken bedankte ze omdat ze de vrijheid en afwisseling van haar freelance bestaan niet wilde opgeven. Momenteel verzorgt tevens Jaap Meijer binnenwerken voor de uitgeverijen van Singel 262. A.L. Sötemann besteedt in zijn Querido van 1915 tot 1990: een uitgeverij, Amsterdam, 1990, enige aandacht aan de vormgeving. 4 Voor bepaalde uitgaven en series werkt Veen ook wel met andere ontwerpers. 5 In Zelf Reve verzamelen: handleiding tot een fatsoenlijke collective, Leiden, 1998 - een eigen uitgave van de Leidse antiquaar Piet van Winden (AioloZ) - zijn de band- en omslagontwerpen van de eerste drukken in kleur gereproduceerd. 6 Bij De Taal Der Liefde (Athenaeum, 1972) citeert Van Winden (zie noot 5) in zijn annotaties uit Reves Brieven Van Een Aardappeleter: ‘De omslagen van de Grote Bellettrie serie [ontwerp Jacques Janssen] vind ik truttig, met een te kleine letter, en met in alles een te zwak en meestal lelijk contrast.’ 7 Zie in dit verband bijvoorbeeld van oud-jurylid Lucas Bunge: De binnenkant: over het jureren van de Best Verzorgde Boeken, Amsterdam, 1995 (ongepag.).

De parelduiker. Jaargang 4 8 De patroonsopleiding was gericht op een leidinggevende functie in de grafische wereld en kende een breed vakkenpakket. Reve zat in de jaren 1940-'43 op de Amsterdamse Grafische School. Band en binnenwerk van Veertien Etsen van Frans Lodewijk Pannekoek (1967) zijn naar ontwerp van Reve zelf en van Pannekoek; in zijn annotaties bij deze uitgave citeert Van Winden (zie noot 5) uit Reves Brieven aan Josine M.: ‘We willen dat het geheel er voornaam & ouderwets zal uitzien, & dat lukt waarschijnlijk wel.’

De parelduiker. Jaargang 4 35

Hora est Schrijvers en proefschriften (5)

Koos van Weringh Willem Hendrik Nagel (J.B. Charles)+

Een terugkerend onderwerp in de Nederlandse - en regelmatig ook in de buitenlandse - pers in de jaren dertig was de criminaliteit in de Brabantse gemeente Oss. Inbraken, roofovervallen, brandstichting, moord en doodslag waren een aantal jaren achtereen aan de orde van de dag. En daarbij werd er vaak aan herinnerd dat ook vroeger Oss al was opgevallen door allerhande vormen van gewelddadigheid. Een spectaculair geval vormde de moord op de wachtmeester van de marechaussee G.A. Hoekman in 1893, een gebeurtenis die de gemoederen nog jaren heeft beziggehouden.

Omslag van de handelseditie van W.H. Nagels proefschrift, 1949 (collectie Igor Cornelissen)

In 1935 was voor de autoriteiten de maat vol. De politie en de marechaussee werden versterkt en in een speciale zuiveringsactie (‘round up’) werd een groot aantal verdachten opgepakt. Omstreeks driehonderd misdrijven werden hierbij tot opheldering gebracht. In de daarop volgende processen, voor rechtbank en gerechtshof, werden bijna tachtig Ossenaren berecht en veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. De Groningse hoogleraar in het strafrecht M.P. Vrij bleek voor de gebeurtenissen in Oss grote belangstelling te hebben. Hij behoorde tot de juristen die oog hadden voor de criminologische aspecten van strafbaar gesteld gedrag, wat in die jaren niet vanzelfsprekend was. Met een groep van zijn studenten besprak hij de criminele

+ Koos van Weringh (1934), publicist te Keulen, was van 1970 tot 1987 hoogleraar in de criminologie aan de Universiteit van Amsterdam.

De parelduiker. Jaargang 4 36 voorvallen in het Brabantse en besloten werd daarnaar onderzoek te doen. Vrij stelde vooral belang in de vraag wat deze ‘deuk in de rechtsorde’ betekende voor de locale gemeenschap. Oss leek voor een exploratief onderzoek de aangewezen plaats. Een van Vrij's studenten was Willem Hendrik Nagel (geboren in 1910 in Zwolle, maar op jonge leeftijd met zijn ouders naar Groningen verhuisd, waar zijn vader een koffie- en theehandel had). Nagel reisde naar Oss en verbleef daar enige maanden. Hij sprak met tal van betrokkenen en begon de dossiers te bestuderen, die hem welwillend ter beschikking werden gesteld door de procureur-generaal bij het gerechtshof in Den Bosch. Met Vrij was afgesproken dat hij op de te verrichten studie zou gaan promoveren. De studie vorderde langzaam, ook doordat enkele processen zich voortsleepten en nog niet alle dossiers voor de studie gebruikt konden worden. Bovendien moest een andere student die ook bij het onderzoek betrokken was - Tj. de Vrieze - zich terugtrekken, zodat Nagel er alleen voor stond. En ook de tijdsomstandigheden werkten niet mee: de dreiging van een oorlog in Europa werd met de dag groter. Pas toen de oorlog al een jaar aan de gang was, vond Nagel gelegenheid zich aan de studie van de dossiers te wijden. In 1944 confisqueerde de Sicherheitsdienst zijn huis en inboedel in Groningen, waarbij ook een deel van het reeds uitgewerkte materiaal verdween. De dossiers had hij elders opgeborgen. Door de gevolgen van oorlog en bezetting kon aan de oorspronkelijke opzet van het onderzoek - welke schade berokkent een golf van criminaliteit aan het rechtsbewustzijn van een plaatselijke bevolking? - niet worden vastgehouden. Noodgedwongen moest hij zich nu beperken tot de gepleegde misdadigheid zelf, de omstandigheden die er de aanleiding toe waren en de reacties erop van het politiële en justitiële apparaat. Op 29 juni 1949 promoveerde Nagel cum laude aan de Rijksuniversiteit te Groningen op De criminaliteit van Oss, een studie van 427 bladzijden, met een fotobijlage en negen stellingen, verschenen bij D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V. te 's-Gravenhage. Het boek is opgedragen aan de nagedachtenis van zijn moeder en aan zijn vader. In een kort woord vooraf wendt hij zich eerst tot de hooggeleerde Vrij, ‘die mij hebt opgeleid, maar die mijn promotor niet meer kunt zijn’. Vrij heeft hem dertien jaar daarvoor een spoor gewezen en hem sindsdien met raad en daad ondersteund. ‘Het is Uw onderwijs, en zeker niet slechts dat van de collegeuren, geweest dat mij in wetenschappelijk onderzoek verdere perspectieven leerde zien, dan de voor de hand liggende.’ Nagel heeft mij naderhand, als wij het over onze academische leermeesters hadden, meer dan eens verzekerd hoeveel hij aan Vrij te danken had. De strafrechthoogleraar was inmiddels naar de Hoge Raad vertrokken. Als feitelijke promotor van Nagel is prof. mr. B.V.A. Röling opgetreden. Nagel begint zijn boek met een uitvoerige beschrijving van de historische en sociografische achtergronden van Oss. Van een agrarische gemeenschap veranderde de plaats in de loop van de negentiende eeuw in een industriële. Na de textielindustrie was het vooral de margarine (kunstboter) die de plaats bekend maakte.

De parelduiker. Jaargang 4 37

W.H. Nagel, met vrouw en kinderen aan het Zuidlaardermeer, 1949 (collectie Ernst Nagel)

Uitnodiging, gemaakt door Siep van den Berg, schoonzoon van H.N. Werkman (collectie Ernst Nagel)

De namen Jurgens en Van den Bergh horen daarbij. Interessant is te vernemen dat het Nederlanders waren die als eersten het belang van de (Franse) uitvinding van de kunstboter begrepen en zich onmiddellijk op de handel daarin toelegden (en wie zou dat van deze natie van kooplieden ook niet hebben gedacht?) De industrialisatie bracht een tweedeling in de gemeenschap teweeg. Aan de ene kant de industriëlen, van wie een deel van joodsen huize was, aan de andere kant de arbeiders. De laatsten pasten zich niet of zeer langzaam aan de zich wijzigende omstandigheden aan. Zij waren afkomstig van het omringende platteland (‘van de heide’) en hadden hun eigen mechanismen van sociale omgang. De meesten van hen waren armoedzaaiers die nooit regelmatig gewerkt hadden en een groot deel van hun tijd in een van de vele kroegen doorbrachten. De schrijver vraagt zich af of de traagheid in de aanpassing wellicht te maken zou kunnen hebben met de rooms-katholieke godsdienst, die in

De parelduiker. Jaargang 4 die streken de boventoon voerde. In de criminologie van die dagen was het verband tussen crimineel gedrag en kerkgenootschap een veelbesproken thema. De Utrechtse criminoloog G.Th. Kempe wijdde er in 1938 zijn proefschrift aan, waarin betoogd wordt dat rooms-katholieken ‘vatbaarder’ zijn voor bepaalde vormen van criminaliteit. Maar Nagel acht toepassing van Kempes these op de Osse toestanden niet mogelijk, doordat een vergelijkingsgroep, bijvoorbeeld die van de calvinisten, ontbreekt. In een hoofdstuk van bijna honderd bladzijden worden tachtig verschillende misdrijven in en rond Oss nader geanalyseerd. Wie zijn de daders, wie het slachtoffer, hoe verloopt de opsporing, wat is het resultaat van de berechting, in eerste en eventueel in tweede instantie? Het ene verhaal is uitvoeriger dan het andere, maar

De parelduiker. Jaargang 4 38

Een woonbuurt van het ‘milieu’ in Oss, ca. 1935. Afbeelding uit het proefschrift in het algemeen krijgt de lezer een goed inzicht in wat zich in die gemeenschap afspeelde en hoe de verhoudingen lagen. Ik geef een voorbeeld en wel wat zich in de nacht van 20 op 21 juli 1929 voordeed: een kippendiefstal - in die tijd een zeer veel voorkomend verschijnsel. Drie mannen worden opgepakt, twee dieven en een heler, maar zij ontkennen, zoals bijna altijd het geval is. De politie heeft ondubbelzinnige sporen ontdekt: ‘Al deze feiten vermogen de drie aangehouden verdachten niet in het minst uit hun evenwicht te brengen: zij zijn onschuldig. Het onderzoek van de politie geeft blijk van grote voortvarendheid en intelligentie. Zo wordt er nog gecontroleerd, hoeveel jonge kippen in dit seizoen door Ummels [de van heling verdachte man] en zijn vrouw zijn verkocht, dat is 349 stuks. Het echtpaar houdt echter vol dat dit de meer dan overvloedige productie is van hun eigen bedrijf. Als dat waar is heeft elk der ouderejaars-hennen van de familie deze keer 20 kuikens uitgebroed, met welk resultaat zij zich rijk gezegend mogen achten. Maar er is meer bijzonders. Van deze 349 kippen zijn er slechts 37 van het mannelijk geslacht, een ver buiten het normale vallende verhouding, die 1:1 is. Nu zouden Ummels en zijn gezin de andere haantjes hebben opgegeten (d.i. een 250 stuks in enkele maanden) wat eensdeels de buitensporige productie nog weer groter maakt en overigens doet vragen naar de plaats, waar die 500 poten en die 250 koppen dan wel gebleven zijn. Door de honden opgevreten? Goed, maar dan de veren?’ (blz. 59) Uit die verhalen blijkt dat het beschikbaar zijn van schietwapens vanzelfsprekend is, om van messen en andere steekwapens te zwijgen. In een volgend hoofdstuk, van ruim honderd bladzijden, gaat Nagel in op de daders, eenenzeventig in getal, en hun achtergronden. Naar mijn idee gaat het hier om het belangwekkendste gedeelte van de studie. Wij komen veel te weten over de sociale verhoudingen in de Osse gemeenschap. De gezinnen zijn groot: tien kinderen zijn geen uitzondering, het opleidingsniveau is laag, werk is lang niet altijd voorhanden, het caféwezen bloeit en daarmee het drankgebruik, echtelijke trouw blijkt niet een van de grootste deugden te zijn, prostitutie komt in sluikende vorm voor. Er bestaat een besef tot de onderste laag van de samenleving te behoren,

De parelduiker. Jaargang 4 39 wat een gevoel van loyaliteit onder elkaar met zich meebrengt, met name tegenover ‘de overheid’, waarbij een meineed meer of minder er niet op aankomt. Bijna amusant is het te lezen wat sommigen van de politie denken. Een van hen, nr. 45, merkt het volgende op: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat in een grote stad onze practijken nooit de vlucht hadden kunnen nemen van toen in Oss. De politie zou ons allicht de eerste, wellicht de tweede keer opgesnord hebben en dan was het uit geweest. Aan de stommiteit van de dorpspolitie is het te danken dat alles zo lang heeft kunnen duren. Ik heb me dikwijls over hun domheid vrolijk gemaakt.’ (blz. 220) Uit andere getuigenissen, tijdens de rechtszitting of in persoonlijke gesprekken met de onderzoeker, blijkt dat politiemannen soms provocerend optraden en probeerden verdachten tot bekentenissen te dwingen, op bepaald niet zachtzinnige manier. De veroordeelden hadden een lage dunk van de politie en de justitie. Later in zijn studie vermeldt Nagel dat van de eenenzeventig delinquenten slechts twee voor de nationaal-socialisten gekozen hebben, waarop hij laat volgen: ‘Het is voor de vroegere delinquenten ongetwijfeld een zie-je-wel-Erlebnis geweest, toen zij vernamen hoe velen van de politie zich zonder verzet, met een dienstijver als van ouds, door de vijand lieten gebruiken en joden ophaalden, “contractbrekers” vervolgden, concentratiekampen bewaakten en toen zij, nog later, hoorden dat een van de rechters die hen veroordeelden wegens landverraderlijke activiteit uit de rechterlijke macht moest worden gezuiverd.’ (blz. 364) Op grond van zijn bevindingen komt Nagel tot de volgende slotsom over de criminaliteit van Oss: ‘Een bevolkingsgroep met een agressieve aanleg, een laag cultured peil, eeuwenoude ressentimenten tegen het feitelijke gezag en op enkele punten van de algemene moraal afwijkende conduct-norms, werd door zeer snelle industrialisatie, in een tijd zonder sociale wetgeving, getransformeerd van armelijke landbewerkers tot fabrieksarbeiders.’ Het gaat hier om een culturele verandering die zo snel plaatsvond dat conflicten wel moesten ontstaan, te meer daar de overheid de kant koos van de industriëlen, die in de plaatselijke gemeenschap in feite vreemd waren. De criminaliteit droeg een anti-sociaal karakter (blz. 406-407). In dit verband wordt de veronderstelling van de hand gewezen dat misdrijven gepleegd worden uit armoede en nooddruft. Een van de veroordeelden vertrouwt Nagel toe: ‘Je zegt, dat je wel moest stelen, omdat je zo arm was. Maar je gapt met je vrienden een kistje bier en drinkt dat samen op. Daar klopt toch iets niet.’ Eerder in zijn boek heeft de schrijver al gewezen op de rol van de pers, die in de opmaak van de berichten en in de berichten zelf blijk geeft ‘van de meest slechte smaak’ - en daarmee de Osse criminaliteit heeft opgeblazen. Met name noemt hij daar ‘de inmiddels verdwenen kranten De Telegraaf en Het Nieuws van de Dag’ (voor de jongere lezer: deze kranten kregen na de oorlog een verschijningsverbod opgelegd, omdat ze tijdens de bezetting van 1940-'45 met de Duitsers hadden geheuld). Nagel schrijft ook nog: ‘Het talent van de tekenaar Jo Spier werd daarbij veelvuldig misbruikt voor deze smakeloze humbug.’ (blz. 29)

De parelduiker. Jaargang 4 40

Na de oorlog, niet lang voor de promotie van Nagel, blijkt de toestand grondig veranderd te zijn. De korpscommandant van de politie in Oss schreef Nagel, na twee jaar dienst in de gemeente: ‘Naar mijn mening is Oss een plaats als elke andere, met zeer goede, goede en minder goede elementen. De bevolking heb ik leren kennen als gemoedelijk en meegaand. Geef Oss een voor haar taak berekende politie, behoorlijke woningen, ruim de krotten op, leg plantsoenen en beplantingen aan en het is een der schoonste sieraden van het schone Brabant.’ De promovendus voegt daaraan toe: ‘En dit is het bezig te worden.’ (blz. 411) De politieman en ook de criminoloog zijn hier in de ban van het vooruitgangsgeloof dat zich na de oorlog, in een periode van wederopbouw, breed maakte. In de Inleiding op zijn proefschrift schrijft Nagel: ‘Ik moet hier melding maken van de teleurstellende uitkomst van een poging om een bijzondere gelegenheid te benutten, de strijdvraag, of milieu dan wel aanleg de voornaamste oorzaak van criminaliteit is, voor Oss een eindweegs op te lossen.’ (blz. 11) Wat is het geval? In 1892 verplaatste de firma Van den Bergh zijn fabriek naar Rotterdam en nam tweehonderdvijftig arbeiders mee, ‘voor ruim een derde deel uit hetzelfde bloed als de achterblijvenden en verwant aan criminele milieuleden van omstreeks 1930. Dat opende het perspectief, naar de criminaliteit van deze immigranten, plotseling naar een grote stad overgebracht en als het ware van de erfstroom afgetapt, een onderzoek in te stellen.’ Deze Ossenaren gedroegen zich in Rotterdam echter als Rotterdammers, waaruit Nagel de conclusie trekt dat Van den Bergh de meest bruikbare krachten heeft meegenomen en de lastige, onbetrouwbare en onwerkwillige heeft achtergelaten. Nagel was, zoals hieruit blijkt, vanaf het begin van zijn criminologische loopbaan geïnteresseerd in de vraag naar de oorzaak van crimineel gedrag: de aanleg of het milieu, er daarbij vanuit gaand dat het de aanleg zou kunnen zijn. In een latere studie, Het voorspellen van crimineel gedrag (1965), houdt hij zich er nog eens uitvoerig mee bezig. Hij was voorstander van het ontwikkelen van een instrument waarmee het ontstaan en verloop van crimineel gedrag kon worden voorspeld, aan de hand van studie van allerlei soorten gegevens, sociale en maatschappelijke, persoonlijkheidskenmerken, maar ook medische en biosociale. Dat laatste klinkt bijna als een godslastering na wat de kwestie-Buikhuisen genoemd wordt. Feit is echter dat W. Buikhuisen in 1978 in Leiden benoemd werd omdat op het Criminologisch Instituut aldaar niet alleen belangstelling bestond voor dit soort onderzoek, maar het er ook al werd uitgevoerd en wel door Nagel zelf. Ik spreek uit ervaring: ik maakte deel uit van de benoemingscommissie. Hoewel ook een andere trend in zijn werk te onderkennen valt - een sociaal-politiek georiënteerde - is Nagel toch de traditioneel-positivistische criminoloog gebleven die zich in zijn proefschrift al aandiende.

Kort na de promotie verschijnt er in het Maandblad voor berechting en reclassering (1949, blz. 275) een korte bespreking van het boek. De anonieme recensent is van mening dat de schrijver zich te weinig beperkingen opgelegd en te veel algemene onder-

De parelduiker. Jaargang 4 41 werpen aangesneden heeft die beter elders gepubliceerd hadden kunnen worden. In het Tijdschift voor Strafrecht (LIX, 1950, blz. 294-299), destijds het meest toonaangevende blad op dit gebied, wijdt de al genoemde Kempe vijf bladzijden aan de dissertatie van Nagel. Na een uitvoerig overzicht van de inhoud komt Kempe met enige detailkritiek: ‘Schr. geeft zulk een overvloed van feiten en beschouwingen, dat de compositie der hoofdstukken daar soms toch wel onder lijdt, en men een enkele keer de indruk krijgt, dat het alleen zijn benijdenswaardige literaire flair is, die maakt, dat dit gebrek niet duidelijker in het oog springt.’ Kempe maakt vooral bezwaar tegen Nagels opvattingen over de betekenis van de berechting ten aanzien van de ontwikkeling van intern-psychische processen als schuldgevoel, wroeging en berouw: die wordt door de schrijver overschat. De berechting zoals die thans - in 1950 - plaatsvindt, is niet in staat zich met dergelijke problemen bezig te houden, meent hij. Met grote instemming haalt Kempe een ook in het boek van Nagel voorkomende uitspraak aan van de toenmalige directeur van de Bijzondere Strafgevangenis in Leeuwarden: ‘Wie hier berouw heeft, gaat er dood aan.’ Om eraan toe te voegen: ‘Vernietigender critiek op een verouderd stelsel is mij nimmer onder ogen gekomen.’ Kempe roemt de literaire flair waarmee delen van Nagels boek geschreven zijn. Eerder in zijn bespreking heeft hij het al gehad over de ‘voortreffelijk literaire stijl’ waarmee de schrijver van het overzicht van leven en werk van de eenenzeventig misdadigers iets aantrekkelijks heeft weten te maken. In het boek geeft Nagel er enkele keren blijk van geïnteresseerd te zijn in literatuur. In een beschrijving van het verschijnsel economische criminaliteit heeft hij het over de oplichter: die behoort tot een slag dat na het plegen van zijn coup met de noorderzon pleegt te verdwijnen, ‘behalve wanneer hij van het Boorman-type is en zijn bedrijf zo behoedzaam uitoefent, dat hij het altijd tegen de Justitie durft op te nemen’. In een noot onder aan de bladzijde staat: ‘Lees de onvergetelijke schelmenroman Lijmen van Willem Elsschot.’ (blz. 273) Als de schrijver de wrok van de Ossenaren tegen de justitie beschrijft, waarbij zij zichzelf waargenomen zien als ‘vijandelijke objecten’, haalt hij een passage aan uit ‘de voortreffelijke roman’ Native Son van Richard Wright, de bekende zwarte Amerikaanse schrijver die verslag doet van de berechting van een negerjongen: ‘They were going to kill him anyhow, so why make him go through with this?’ Om te vervolgen met: ‘Zij kennen Nietzsche niet en beschouwen de rechters niet als gesublimeerde beulen.’ (blz. 360) En later komt ook nog De gebroeders Karamazow ter sprake. De negende en laatste stelling bij het proefschrift is aan de literatuur gewijd en luidt: ‘De voornaamste functie van de litteraire vorm is een mnemotechnische.’ Volgens Van Dale is mnemotechniek een methode om met allerlei hulpmiddelen voorstellingen met elkaar in verband te brengen en zo het geheugen te ondersteunen. De vraag of Nagel zelf die methode in zijn literaire werk heeft toegepast, is hier niet aan de orde, maar in zijn gedichten van 1944-'82 - bijeengebracht in De groene zee is mijn vriendin (1987, met een nawoord van Koos van Weringh) - lijkt

De parelduiker. Jaargang 4 42 het toch dat hij probeert het verloop van zijn leven in zijn herinnering terug te roepen door allerlei voorstellingen met elkaar in verband te brengen. Op nog een andere literaire verwijzing moet ik de aandacht vestigen en wel op het motto van de dissertatie: ‘Where are the monsters who know not crime’: Henry Miller in The soul of Anaesthesia. Ik weet niet of er ooit onderzoek is verricht naar de betekenis van motto's in boeken (en proefschriften), maar dat van Nagel zegt zeer veel over zijn kijk op de maatschappij, waarin crimineel gedrag een grote rol speelt. Hoe dan ook: uit zijn proefschrift blijkt dat de literatuur hem iets doet. Voor de verschijning daarvan had hij trouwens onder de naam J.B. Charles al twee publicaties met gedichten het licht doen zien, zij het ondergronds: Een suite van de zee en Terzinen van de mei, uitgegeven door zijn Groningse vriend H.N. Werkman, die kort voor de bevrijding van Groningen op 10 april 1945 nog door de Duitsers om het leven is gebracht.

In de criminele existentie van de Ossenaren speelde de drank een rol van betekenis. Alcoholisme is ‘de katalysator van de misdadigheid’, staat op bladzijde 306. Bij elke gelegenheid wordt er gedronken, van de geboorte tot de dood. Toch is de schrijver niet overtuigd van een eenvoudig oorzakelijk verband tussen alcohol en criminaliteit. Na tien bladzijden betoog, met veel cijfers, schrijft hij: ‘De conclusie van mijn beschouwing over het alcoholisme moet zijn, dat niet in de eerste plaats het glas, maar voornamelijk de kroeg, van groot belang is in de correlatie van drankmisbruik en misdadigheid.’ Het café, ‘dit kader van het betrokken sociale wrijvingsvlak’, is meer criminogeen dan de borrel zelf. Wat de criminoloog W.H. Nagel hier poneert, wordt later bevestigd door de dichter J.B. Charles in zijn gedicht ‘In de kroeg’, opgenomen in de bundel De warme slager:

In de kroeg lean men samen met anderen ergens anders zijn ergens anders dan waar men is ergens waar men een ander is beter, althans van meer waarde. Maar er horen wel anderen bij die dit een beetje beamen dus als jij nu ook doet of zij anderen zijn dan zij zijn is dat voor ons al genoeg. Neem er eentje van mij.

Met Willem Nagel heb ik er regelmatig eentje op genomen, in de kroeg - of bij hem of bij mij thuis. Op 29 juli 1983 heeft hij de arena van het menselijk gewoel voorgoed verlaten.

De parelduiker. Jaargang 4 43

Jan Paul Hinrichs ‘Voor geen geld wil ik Rusland terugzien’ De weduwe van Daniil Charms aan het woord+

‘Een nog verschrikkelijker tijd is voor mij aangebroken. Bij [uitgeverij] Detizdat hebben ze aan een paar van mijn kindergedichten aanstoot genomen en zijn ze begonnen me kapot te maken. [...] Ik voel dat er iets geheimzinnigs, boosaardigs gebeurt. We hebben niets te eten. We hebben vreselijke honger,’ aldus de in 1905 geboren Russische schrijver Daniil Charms in een dagboeknotitie van 1 juni 1937. Het is de tijd dat talloze burgers van de Sovjet-Unie willekeurig door de politie worden opgepakt om vervolgens te worden vermoord of naar Siberië gestuurd. Daniil Charms overleeft deze tijd nog. Anderen uit zijn Leningradse omgeving verdwenen. Onder hen was Esther, zijn eerste vrouw, van wie hij inmiddels gescheiden was. Nadat de inval van Duitse troepen in de zomer van 1941 aanleiding had gegeven voor een nieuwe arrestatiegolf onder ‘verdachte elementen’ en ‘vijanden van het volk’, zat Charms al spoedig in het gevang. Hij zou nog maar enkele maanden leven, tot 2 februari 1942. Waar en hoe hij gestorven is, weten we niet met zekerheid. Publicatie van Charms' aan slapsticks herinnerende verhalen, absurdistische toneelstukken en gedichten was tijdens zijn leven ondenkbaar. Zijn vriend Jakov Droeskin wist zijn manuscripten tijdens het Duitse beleg van Leningrad te redden, waarna vanaf de jaren zestig zijn werk druppelsgewijs is gedrukt. Zowel in Rusland als in het Westen groeide de bohémien Charms uit tot een cultfiguur, populair bij kunstenaars, avant-garde toneelgezelschappen en bibliofielen. Gouden tijden beleefden Russische Charms-fans in de nadagen van de Sovjet-Unie, toen nog niet al zijn werk in eigen land gedrukt mocht worden en zij het recht letterlijk in eigen hand namen. Zo ontstonden de wonderlijkste privé-edities. De mooiste Russische uitgave die ik ken is die in één exemplaar, waarbij een verhaal van Charms is gekerfd in het leer van een laars. Het grootste deel van zijn nagelaten werk is nu gepubliceerd, maar de lezers wachten nog op het verschijnen van het vierde (en laatste) deel van het verzameld werk dat sinds 1997 in Sint-Petersburg verschijnt (zie De Parelduiker 97/2). Het is de bedoeling dat hierin Charms' brieven en dagboeknotities komen. Ondertussen beschikken we wel over de memoires van zijn tweede vrouw

+ Jan Paul Hinrichs (1956) is vakreferent Slavische Letteren aan de Leidse Universiteitsbibliotheek. Hij publiceerde vertalingen uit het werk van Daniil Charms in de bundel Ik zat op het dak (1999).

De parelduiker. Jaargang 4 44 en weduwe, Marina Doernovo. Alleen al het feit dat zij

Daniil charms, jaren dertig nog leeft, is verrassend, als men bedenkt dat Charms bijna zestig jaar geleden is gestorven. In mijn nawoord bij Ik zat op het dak, de Charms-bundel die in 1999 bij uitgeverij Atlas verscheen, staat in het kort het levensverhaal van deze vrouw. In ongeveer gelijke bewoordingen kon men dit ook al lezen in Nederlandse Charms-edities uit 1988 en 1993. De lezer wist al dat ze na de Tweede Wereldoorlog in Venezuela terecht was gekomen. Maar nu is Marina Doernovo voor het eerst zelf uitvoerig aan het woord gekomen. De Russische literator Vladimir Glotser heeft haar in 1996 in Valencia, een stad ten westen van Caracas, opgezocht en haar herinneringen opgetekend. In het oktobernummer 1999 van het tijdschrift Novy mir staan de herinneringen afgedrukt onder de titel ‘Mijn man Daniil Charm’, met een korte inleiding en enig commentaar van Glotser. Toen hij haar bezocht, was ze ongeveer negentig jaar oud.

Marina Malitsj - zoals haar meisjesnaam luidt - weet niet veel van haar vroegste jeugd. Er is sprake van een moeder die vlak na haar geboorte vertrok, waarna ze door een tante werd opgevoed. Een dochter van deze tante, Olga, die dus eigenlijk haar nicht was, beschouwde ze als haar zus. Charms, inmiddels gescheiden van zijn eerste vrouw, maakte deze Olga het hof, maar trouwde in 1934 uiteindelijk met Marina. Een huwelijksfeest is er niet geweest. Ze gingen wonen in Charms' kamer op de tweede verdieping in de Leningradse Majakovskistraat (straatnummer 11, woning 8). Deze kamer bevond zich in een appartement dat ooit in zijn geheel aan de vader van Charms had toebehoord. De vader woonde er nog, alsmede Charms' zuster en haar man. Inmiddels was het appartement tot een ‘communale’ woning geworden en woonden er ook anderen. Marina en Charms hadden een kamer die de helft besloeg van één grote kamer. Er was een afscheiding gemaakt die men geen muur mocht noemen. In deze alleszins gehorige kamer stond een ottomane die te klein was voor twee personen: ze sliepen volgens Marina ook wel op de grond. Verder stonden er een tafel en een harmonium. Een speurtocht naar deze communale woning, die als gevolg van een bominslag in de Tweede Wereldoorlog vermoedelijk van indeling is veranderd, heb ik beschreven in het nawoord bij de Charms-bundel Tsjak (Plantage, 1993).

De parelduiker. Jaargang 4 Marina had kennelijk geen vaste baan. Het echtpaar leefde van de honoraria voor de kinderversjes en verhaaltjes van Charms. Ook scheen hij - en dat heb ik niet eerder gelezen - wel eens op zondagochtend in een pionierspaleis voor kinderen op te treden. Charms, zo vertelt ze, schreef in bed of zittend in het venster. Al zijn

De parelduiker. Jaargang 4 45

Zelfportret van Charms, 1930 werk - ook dat voor volwassenen dat pas lang na zijn dood gepubliceerd kon worden - las hij haar voor. Ze sliepen lang uit, maar op vele tijden kon bezoek onaangekondigd langskomen. Er is ook sprake van een huishondje. Marina bevestigt veel van wat vermoed werd: bijvoorbeeld dat Charms kinderen haatte en dat hij nogal religieus was ingesteld. Hij bezat een collectie boeken over occultisme, yoga en boeddhisme. Ook was hij een rusteloze vrouwenjager. Hij had een druk uitgaansleven, waar zij buiten stond. Ze verklaart dat ze zijn gedrag wel moest accepteren, omdat ze geen alternatief had. Er is een keer sprake van een boottocht op de Wolga: over ‘excursies’ van de notoire stadsmens Charms hadden we niet eerder gehoord. Wel wisten we van zijn excentrieke kleding. Die viel volgens Marina zo op dat kinderen op straat soms steentjes naar hem gooiden. Ook schenen ‘waakzame’ kinderen hem eens op grond van zijn kleding als ‘spion’ te hebben aangegeven bij de politie. Zijn lidmaatschapskaart van de Schrijversbond redde hem toen nog. ‘Hij kleedde zich altijd merkwaardig: een jasje dat een kleermaker speciaal voor hem had genaaid,

De parelduiker. Jaargang 4 altijd een schone kraag, slobkousen, een kort afgeknipte broek. Niemand liep in dat soort kleren en hij liep er altijd zo bij. Altijd met een grote lange pijp in de mond. Hij rookte ook op straat. In zijn hand een wandelstok. Aan een vinger een grote ring met een steen, een Siberische steen, geel als ik het wel heb. [...] Ik denk dat hij iets te ver ging in zijn rol.’ Marina beschrijft Charms' wonderlijke invallen: ‘Op een nacht - ik sliep al - maakte Danja me wakker en zei dat we op ratten gingen jagen. Er waren in het huis helemaal geen ratten, maar hij had bedacht dat we achter ze aan moesten. Daarvoor moesten we ons op een speciale manier kleden. Ik herinner me niet meer wat ik aan had en wat Danja aan had. Maar het was duidelijk geen uitgaanskleding en zelfs niet iets waar we gewoonlijk in liepen, maar afgedragen, gescheurde spullen. Daarin moesten we op de ratten gaan jagen, die er bij ons niet waren. We waren al klaar voor de jacht en overal ratten gaan zoeken, toen midden onder het spel mensen bij ons langskwamen. Er werd vreselijk op de deur getrommeld en we moesten opendoen. We vertoonden ons aan de gasten in die vreemde aanblik die hen hooglijk verbaasde. Waar gingen die in de nacht naar toe? Danja vertelde niet waar we zojuist nog mee bezig waren, maar zei dat we ergens heen gingen voor huishoudelijke aangelegenheden en ons daarom zo eenvoudig mogelijk hadden gekleed.’ Charms besefte volgens Marina dat hem uiteindelijk arrestatie wachtte: ‘Hij

De parelduiker. Jaargang 4 46 voorvoelde dat we moesten vluchten.

Majakovskistraat 11, Sint-Petersburg, waar Charms het grootste deel van zijn leven heeft gewoond en waar hij gearresteerd werd op 23 augustus 1941

Hij wilde dat we geheel zouden verdwijnen, samen te voet het bos in zouden gaan om daar verder te leven. We namen dan alleen de bijbel en Russische sprookjes mee. Overdag bewogen we ons zo dat men ons niet zag. En als het donker werd, gingen we langs hutten en vroegen om eten, als de gastheer iets had. En uit dank voor eten en onderkomen zou hij sprookjes vertellen. Bij hem leefde dat gevoel, die wens die hij had uitgesproken in het gedicht “Een man verliet een keer zijn huis”. Dat zat bij hem schijnbaar in zijn binnenste, in zijn ziel.’ En Marina citeert een paar regels uit dit beroemde gedicht, dat in een kindertijdschrift was verschenen en hem op een officieus publicatieverbod en honger kwam te staan (zie de dagboekaantekening aan het begin van dit stuk): ‘Eens liep hij in de morgenstond / Het bos in en sindsdien, / Van dat moment, / Van dat moment, / Heeft niemand hem gezien.’ Uniek is Marina's relaas van Charms' arrestatie op 23 augustus 1941. Zij was daarbij aanwezig. In Ik zat op het dak schreef ik hierover: ‘Volgens de overlevering werd hij afgevoerd in een Zwarte Raaf die bij zijn woning stond geparkeerd, nadat de huismeester hem had gevraagd even beneden te komen en hij half aangekleed en op zijn pantoffels aan dit verzoek gehoor had gegeven.’ Marina kende deze versie ook. Dit is haar herinnering aan die dag: ‘Op een dag was Danja erg nerveus. Het was zaterdag. Om een uur of tien of elf in de morgen ging de bel in het appartement. We rilden, omdat we wisten dat het de GPOe was en we al voorvoelden dat er nu iets vreselijks zou gebeuren. Danja zei: “Ik weet dat het voor mij is...” Ik zeg: “Mijn God! Waarom denk je dat?” Hij zei: “Ik weet het.” We zaten in ons kamertje als in een gevangenis, we konden niets doen. Ik ging opendoen. In het trappenhuis stonden drie kleine vreemde figuren. Ze zochten hem. Ik geloof dat ik zei: “Hij is naar de bakker.” Ze zeiden: “Goed. We wachten.” Ik kwam terug in de kamer en zeg: “Ik weet niet wat ik moet doen...” We keken door het raam. Beneden stond een automobiel. We twijfelden er niet aan dat het voor hem was.

De parelduiker. Jaargang 4 47

We moesten de deur openen. Ze stormden nu heel grof, vreselijk grof naar binnen en grepen hem. En begonnen hem af te voeren. Ik zei: “Nemen jullie mij! Nemen jullie mij ook mee.” Ze zeiden: “Goed, laat haar meegaan.” Hij beefde. Het was heel erg. Onder begeleiding gingen we de trap af. Ze duwden hem de auto in. Daarna duwden ze ook mij erin. We sidderden beiden. Het was een nachtmerrie. We reden tot aan het Grote Huis [hoofdkwartier van de geheime dienst aan de Litejni Prospekt]. Ze parkeerden de auto niet vlak voor de ingang maar ietsje ervan af, zodat de mensen niet zagen dat ze hem meevoerden. We moesten nog een paar passen lopen. Ze hielden Danja heel stevig vast, maar tegelijkertijd deden ze alsof hij zelf zo liep. We kwamen in een of andere ontvangstruimte. Daar namen ze hem met z'n tweeën te pakken en bleef ik alleen achter. We konden elkaar alleen nog aankijken. Daarna heb ik hem nooit meer gezien.’

Het vervolg is ook bekend: een huiszoeking. Onbekend was evenwel dat Marina daarbij aanwezig was en dat ze nog altijd het document bezit dat haar na afloop was uitgereikt. Het blijkt dat de huiszoeking op die drieëntwintigste augustus 1941 plaatsvond tussen 13.00 en 14.45 uur, door twee agenten in aanwezigheid van de huismeester Ibragim Sjakirzjanovitsj Kildejev. Het document dat Glotser bij zijn tekst afdrukt, bevat een lijst van in beslag genomen spullen: ‘1) 22 brieven in opengescheurde enveloppen, 2) 5 notitieboeken met allerlei aantekeningen, 3) 4 verschillende religieuze boeken, 4) een boek in een vreemde taal, 5) 3 blaadjes correspondence, 6) een foto.’ Het blijkt dus dat er handgeschreven aantekeningen van Charms zijn meegenomen. Maar Marina's verhaal maakt niet duidelijk waar zich de rest van het archief van Charms bevond op grond waarvan Jakov Droeskin decennia later de publicaties van zijn werk voor ‘volwassenen’ in gang zette. Toen Marina begin februari 1942 aan het loket van een gevangenis in Leningrad een pakje wilde afgeven, hoorde ze dat Charms op 2 februari was gestorven. Overigens wist ze niet eens met zekerheid dat hij daar zat; er waren geruchten dat hij naar Novosibirsk was overgebracht. Enige tijd later kon Marina het belegerde Leningrad verlaten. Ze werd tewerkgesteld op de Kaukasus. In een sovchoze zorgde ze voor koeien en paarden, totdat de Duitsers het gebied bezetten. De joden in het dorp werden op een nacht doodgeschoten. Uiteindelijk stemde ze ermee in om in Duitsland te gaan werken, waar ze in Potsdam als huishoudelijke hulp bij Duitse families terechtkwam. Ze overleefde de slag om Berlijn. Toen een geallieerde commissie haar na de Duitse capitulatie ondervroeg, gaf ze zich naar eigen zeggen op grond van haar goede kennis van het Frans uit voor een Française. Ze werd op transport gesteld naar Parijs, waar ze haar ware identiteit bekendmaakte. Uiteindelijk mocht ze in Frankrijk blijven en voegde ze zich in Nice bij haar moeder, die ze nooit had gezien. In de Franse pers moeten volgens haar reportages hebben gestaan over haar aankomst in Nice: ‘Denk je eens in: na decennia ontmoet een moeder voor de eerste keer haar dochter, die eerst gered werd uit Sovjet-Rusland en daarna uit Duitse krijgsgevangenschap!’

De parelduiker. Jaargang 4 Marina begon een verhouding met de vijfentwintig jaar oudere echtgenoot van haar moeder, kreeg een kind van hem en keerde terug naar Parijs. Uiteindelijk emigreerde ze naar Venezuela, waar een halfjaar later haar stiefvader zich bij haar voegde. Daar scheidde ze van deze man en hertrouwde ze met een Rus, Joeri Doernovo. Een jaar of twintig dreef ze in Valencia een internationale boekwinkel. Nog altijd moet ze in die stad leven, ongeveer drieënnegentig jaar oud. Heimwee naar Rusland heeft ze niet. Glotser eindigt zijn reportage met een verzuchting van Marina: ‘Voor geen geld, voor niets - wat men me ook geeft, wat voor ringen, briljanten - wil ik Rusland nog een keer van mijn leven terugzien!’ Het is niet ondenkbaar dat Marina Doernovo het auteursrecht bezit (of bezat) op het werk van Daniil Charms. Eén keer is ze op haar rechten gaan staan, waardoor een Duitse Charms-vertaling uit 1970 door S. Fischer Verlag uit de handel is genomen. Sindsdien beschouwen uitgevers over de hele wereld het werk van Charms als een vrij domein.

De parelduiker. Jaargang 4 49

Rob Delvigne The good, the bad and the ugly Roland Holst, Wichman en Bloem in Utrecht+

Begin 1912 schreef Adriaan Roland Holst een brief aan zijn vriend Marius Brinkgreve, waarin hij hem

Marius Brinkgreve, ca. 1915 liet weten onmogelijk ‘op de Kring’ te kunnen komen. Toen deze brief in 1981 werd opgenomen in Brieven aan Marius Brinkgeve, plaatste editeur Margaretha H. Schenkeveld hier een voetnoot bij: ‘Roland Holst was in deze tijd lid van “De Kring”, mogelijk een vereniging van letterkundigen uit Utrecht en omgeving, waarover we geen nadere gegevens hebben kunnen vinden.’ (p. 205) Het was deze voetnoot die de wrevel van de schrijver en publicist Martin Koomen wekte. ‘Het volmaakte voorbeeld van een nutteloze voetnoot,’ luidde zijn kwalificatie.1 De voetnoot brengt de lezer inderdaad niet verder, maar is toch niet nutteloos. Had de bezorgster de voetnoot weggelaten, dan zou de lezer zich hebben afgevraagd of er niet iets te vertellen viel over deze Kring. Bovendien moest voorkomen worden dat de lezer denkt aan de kunstenaarssociëteit in Amsterdam; die werd pas in 1923 geopend. Maar over de Utrechtse Kring zijn, anders dan de voetnoot suggereert, wel degelijk nadere gegevens te vinden. Marius Brinkgreve (1888-1966) studeerde klassieke talen en werkte geregeld mee aan het Utrechtse studentenweekblad Vox studiosorum. In de aflevering van 26 september 1912 stond een artikel van zijn hand: ‘Waarom men lid moet worden van den Litterair-Historischen Kring’. Het is een opwekking aan (nieuwe) studenten in

+ Rob Delvigne (1948) schreef eerder in De Parelduiker over Willem Frederik Hermans, Gerard Reve en Jacob Israël de Haan.

De parelduiker. Jaargang 4 de letteren en geschiedenis lid te worden van deze vereniging van vakgenoten aan de Utrechtse ‘litterarische faculteit’. Studiebevordering was daarbij het eerste doel: ‘het mogelijk maken, onderhouden en bevorderen van gedachtenwisseling tusschen studenten in de letteren en de geschiedenis’. Gezelligheid werd niet

De parelduiker. Jaargang 4 50 geschuwd, maar de Kring was geen gezelligheidsvereniging; hij had geen band met het Utrechtsch Studenten Corps. Helaas lijken er geen archivalia van deze Kring bewaard te zijn gebleven, en dat is extra jammer omdat aanstormende literaire talenten als A. Roland Hoist, J.C. Bloem en Erich Wichman zich voor de Kring hebben ingespannen. Overgeleverd is alleen de eerste zin van het eerste notulenboek, die geciteerd werd in de Vox van 22 april 1915: ‘Na afloop van de Faculteitsvergadering op Dinsdag 5 Februari 1907 is bijeengekomen 'n constitueerende vergadering van den Litterair-Historischen Kring, onder leiding van den Heer [H.F.M.] Huybers.’

The good

Eind 1909 ontdekte Adriaan Roland Holst (1888-1976), student in Oxford, de oud-Ierse mythologie. Hij las een Engelse vertaling van de Keltische sage The voyage of Bran, son of Febal. ‘Die bladzijden lezende werd het mij letterlijk of oude herinneringen in mij ontwaakten, en een mij toen verder verdiepen in de Keltische mythologie bevestigde dit tot een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden,’ schreef hij in 1944.2 Hij bewerkte de sage tot ‘De zeetocht van Bran, zoon van Febal’ en liet op 17 februari 1910 aan Brinkgreve weten: ‘Je moest eens zien in orde te brengen dat ik het dan op jullie letterkundige vereeniging kom voordragen met een verklarende voorrede.’3 Op 29 april hield Holst inderdaad zijn voordracht, waaraan een wandeltocht op 19 april vooraf was gegaan om hem ‘met zijn publiek kennis te laten maken’.4 Blijkbaar viel de belangstelling vooraf tegen, want in de Vox van 28 april 1910 kondigde M. Brinkgreve de lezing met enige bombarie aan: ‘Het schijnt niet ondienstig in ruimer kring bekend te maken, dat in den avond van Vrijdag 29 April A. Roland Holst, de belangrijkste der jongste Nederlandsche woordkunstenaars, voor de letterkundige fakulteit van het U.S.C. een lezing zal houden, bestaande uit een inleiding op en vertaling van de Ierse sage “de reis van Bran”. De vergadering, waarin ieder geïntroduceerd kan worden, zal een gedenkwaardige gebeurtenis zijn.’ Ook al is in de oproep sprake van het Utrechtsch Studenten Corps, toch neem ik aan dat de lezing plaatsvond voor de Litterair-Historische Kring, waarvoor Brinkgreve zich zo verdienstelijk maakte. In de Utrechtsche Studenten-almanak voor 1911 is het verslag van de literaire faculteit opgenomen over het studiejaar 1909-1910 en daar komt de Kring op p. 310 ter sprake: ‘Als gewoonlijk zullen wij [zijn] werkzaamheden “onder ons” hier niet nader bespreken, slechts één avond zij in het bijzonder herdacht: die, waarop de jonge dichter A. Roland Holst ons met zijn zuivere en diepe kunst innig ontroerde.’ Gedenkwaardig was deze avond dus zeker geworden, ook al hoefde het voor Holsts toehoorders niet de eerste keer geweest te zijn dat ze met deze Ierse sage kennismaakten. Voor dezelfde Kring had een jaar eerder, op 16 februari 1909, de indoloog Hendrik Kern een lezing gehouden over ‘Eenige dagen uit het oude Ierland’, waarbij hij onder meer de reis van Brandaan ter sprake bracht, zo blijkt uit de Vox van twee dagen later. Gedenkwaardig was vooral de keer (of keren) dat Roland

De parelduiker. Jaargang 4 51

Deel van voorblad, aflevering dd. 22-1-1914

A. Roland Holst, ca. 1910

Holst eigen poëzie voorlas. Op 16 maart 1914 hield hij een lezing over ‘Het leven en de woordkunst’ voor het Corpsgezelschap Panta Noèta; Brinkgreve adviseerde hem daarbij over het te vragen honorarium.5 Hij las vervolgens twee eigen gedichten voor; ‘het warme applaus, dat hierop volgde, was zeker alleszins verdiend,’ aldus de Vox van 19 maart. In een aflevering van enkele maanden daarvoordie van 9 oktober 1913 - haalde ‘N.A.S.’ in een bespreking van De belijdenis van de stilte herinneringen op aan een voordracht van Holst: ‘Eéns heb ik hem zijn gedichten horen lezen. Het was een vreemde, drukke avond. In 't kleine, donker-gehouden zaaltje zaten we dicht bij elkaar [...]. Voor en over het toneel draafden de gastheren-kunstenaars heen en weer, druk-arrangerend podium, doek en vleugel voor 't volgende nummer van het programma, dat zij, leden van de Litterair-Historiese kring, voor hun genodigden ten uitvoer brachten. [...] Voor het meerendeel waren het voor ons, Utrechtse studenten, bekende typen, gezichten die we dageliks ontmoeten op P.H. [de Corpssociëteit] of langs de straat, vrolike, geestige lui, alle met een of ander hun karakteristiek attribuut, samen vormend 'n soort clubje van jong-artistieken, waarvan de een minder, de ander zich reeds meer naam heeft gemaakt in kleiner of groter kring. Hun gezichten zie ik

De parelduiker. Jaargang 4 bijna dageliks [...], zijn gezicht heb ik na die éne keer nooit meer aanschouwd. En toch staat het mij nog helder voor ogen, dat stille, diepe gelaat met de innemend-zachte ogen, daarboven het dichte, golvende, blonde haar van de jonge dichter. En nòg hoor ik de zachte, welluidende stem, waarmee hij bidt tot de schemering om verkoeling en troost voor hen die iets schoons uit hun leven verloren hebben. Het was mij iets goddeliks, die stem, die woorden, zacht-klankvol uitgietend zijn droeve stemming van eenzaam-gaande, levend van zalige herinneringen, over ons, die allen stil werden en nadenkend toen hij sprak.’

De parelduiker. Jaargang 4 52

Holsts voordracht maakte deel uit van

Voorblad van het feestnummer van Vox studiosorum (28 februari 1913), bij de zesde dies van de Litterair-Historische Kring. De man in de geruite jas stelt Erich Wichman met zijn boxer Bobbie voor. een programma; het zal hier dus niet de lezing van april 1910 betroffen hebben. De beschrijving van het programma doet denken aan een feestavond, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een diesviering. Ook het feit dat de organisatoren een karakteristiek attribuut bij zich droegen, doet eerder aan zo'n bonte avond denken. Van de diesavond van 1913 is een beschrijving en een programma overgeleverd. De feestcommissie van de Kring hield op 28 februari 1913 een cabaretavond in De Uil, de kelder van Maison Schmitz aan de Nieuwe Gracht. De door de dichter en kunstenaar Erich Wichman ontworpen uitnodigingskaart vermeldde: ‘Men kleedt zich naar persoonlijkheid’. Een ooggetuige daarover: ‘Een slagzinnetje, dat succesvol bleek. Sommigen vermomden zich als bohémien, anderen trokken een carnavalskostuum aan. Velen evenwel kwamen, zoals ze er iedere dag uitzagen. De kroon spande Jany Roland Holst, die in een onberispelijke Biedermeierdracht verscheen, welke hem buitengewoon goed stond.’6 Onderdeel van het programma was een voordracht van ‘Les poètes: Jacques Bloem, François Pauwels, A. Roland-Holst’. Tijdens het souper na afloop speechten deze drie op rijm, spontaan; aldus dezelfde bron.7

The bad

Blijvender dan zo'n cabaretavond was het feestnummer van Vox, 28 februari 1913, dat de student kunstgeschiedenis Erich Wichman (1890-1929) bij die gelegenheid samenstelde. Voor de hoogdravende inleiding daarvan waren hij en Brinkgreve verantwoordelijk. Gepubliceerd en ongepubliceerd werk werd opgenomen van J.C.

De parelduiker. Jaargang 4 Bloem, A. Roland Holst, de rechtenstudenten François Pauwels en Jan slagter, Annie salomons, Marius Brinkgreve en Wichman zelf. Van Roland Holst werden zowel eerder gepubliceerde gedichten opgenomen - onder meer uit de bundel Verzen, die in de Vox van 8 februari 1912 was besproken - als ook het gedicht ‘Zwerversliefde’ (‘Laten wij zacht zijn voor elkander, kind’), dat pas in Voorbij de wegen (1920) gebundeld zou worden, met een kleine variant in de zestiende regel. Wichman publiceerde in het feestnummer enkele gedichten onder het pseudoniem Knickebeintje die niet onopgemerkt bleven. Het Algemeen Handelsblad van 8 maart 1913 wijdde een bespreking aan Vox en signaleerde een navolger van Speenhoff: ‘Speenhoff is onnavolgbaar [...] maar Knickebeintje, als hij er eentje op

De parelduiker. Jaargang 4 53 heeft, bereikt heel wat.’ De recensie werd met enige trots overgenomen in de Vox van 13 maart 1913; daarna volgde een bespreking van de dichtbundel De parelduiker van J.J. de Stoppelaar. Het pseudoniem had Wichman al eerder gebruikt. In 1912 verscheen een bloemlezing uit de Amsterdamse studentenpoëzie, verzorgd door François Pauwels: Io vivat! Knickebeintje was daarin met zes gedichten vertegenwoordigd. Het gedicht op bladzijde 28 heeft bij de titel een voetnoot: ‘Historisch’; mijn voetnoot erbij moet luiden dat Henri Borel een schrijver-criticus was van het weeë soort. Onwillekeurige Kritiek

Op drie zes en tachtig achter de vitrage, daar zit waarachtig een juffie in d'r corsage. Ze kijkt wat kinderachtig en is een beetje bleek, wel allemachtig het kindje lijkt van streek! Wat zit ze zoet te turen, z'is nog niet zoo kwaad; een aardig lorgnetje, 'k wil even gluren of ze zich bekijken laat: 't geeft mogelijk een pretje!... De vitrage schuift opzij... de hemel helpe mij! 'k Was zoo weekelijk gestemd en... 'k zag Borel in zijn overhemd!

Erich Wichman, 1910

In dit geval greep Wichman mis, maar vaak wist hij zijn lusten bij het vrouwelijke geslacht wel bot te vieren, waarbij hij Holsts vermaan om zacht te zijn voor elkander niet altijd ter harte nam. Hij kon een meisje met wie hij graag naar bed wilde, via het balkon benaderen en met een pistool bedreigen, vertelde Pauwels later.8 De met minder uiterlijk schoon gezegende J.C. Bloem wijdde een gedicht aan hem, dat hij nooit heeft gepubliceerd (en in zijn voetspoor de bezorgers van de wetenschappelijke editie van zijn Gedichten ook niet): ‘Vuile, vieze gonococcen / Die in overmaat krioelt / Onder de besmette rokken / Waar d'infecte Erich woelt [...] / Weer hebt gij uw prooi gevonden / In den genialen knaap / En hij boet zijn vele zonden / Op de plaats van zijn Priaap [...] / Ja, de man in wie d'orkanen / Dikwijls woedden van de geest, / Lette niet op wijs vermanen, / Heeft zijn liezen stukgekeesd. / Muze, neem

De parelduiker. Jaargang 4 54 hem in uw hoede: / Snijd hem af, al is 't niet leuk, / Snijd hem af zijn vuile roede / - Dan is 't uit met dat geneuk!’9 Wichman had een glazen oog en moest oppassen dat hij niet door syfilis het licht in zijn goede oog zou verliezen, een lot dat collega-schrijver Reinier van Genderen Stort in die jaren wél trof. Het is duidelijk dat Wichman zelfs voor studentenbegrippen een opvallende verschijning was. Hij werd door Pauwels beschreven in de roman Griffioen (1946): ‘Hij droeg witte slobkousen, 'n zorgvuldig gestrikt dasje en 'n opzichtig geruit costuum. Het steile blonde haar was glad naar achteren gekamd, maar het was zóó lang, dat 't in z'n hals omkrulde als bij 'n vrouw. [...] Hij droeg 'n gouden lorgnet voor twee zonderlinge oogen van ongewoon Delftsch blauw: het ééne leefde, maar het andere was van glas en keek star als 'n poppenoog.’ (p. 48) ‘'n Genie of een krankzinnige?’ vraagt de hoofdpersoon zich af, zeker nadat Weckmann - zoals hij hier heet - zijn glazen oog uit de oogkas wipt en het hem voorhoudt. ‘De bloederige oogholte grijnsde hem aan als een versche wond.’ (p. 56) Niet alleen zijn voorkomen, ook zijn gedrag was excentriek. Een typerende anekdote: ‘Wichman hield ervan de aandacht te trekken door op een paard door de Utrechtse binnenstad te rijden en men vertelde zelfs, dat hij er geen been in zag met paard en al een woning binnen te gaan, waarvan de deur toevallig open stond en waar een relatie van hem op kamers woonde.’10

The ugly

De poëzie van Bloem die in de Utrechtse studentenpers verscheen, is door A.L. Sötemann consciëntieus verantwoord in het ‘Chronologisch overzicht van Bloems gedienten’ in Een dichter en zijn wereld; over J.C. Bloem.11 Bloem (1887-1966) was een trouw medewerker aan de Utrechtsche Studenten-almanak. Aan de afleveringen voor 1911, '12, '13, '14 en '16 - dus tijdens zijn gehele studietijd van 1909 tot 1916 - heeft hij gedichten bijgedragen. En ook zijn vriend Jan Slagter, redacteur van Vox, vroeg voor zijn tijdschrift niet vergeefs om bijdragen van Bloem. Voor het al genoemde feestnummer bij de zesde dies in 1913 had Bloem een gedicht afgestaan, en ook aan de bijbehorende feestavond nam hij deel. In het ongedateerde feestnummer van Vox uit 1921 haalde Slagter herinneringen op aan hun gemeenschappelijke studietijd, naar aanleiding van het verschijnen van Bloems debuutbundel Het verlangen. ‘Je werk heb je eens voorgelezen - weet je nog - op dien Cabaret-avond van Den Uil, dien we in elkaar hadden gezet onder de voortreffelijke leiding van den vuurspuwenden, blonden Germaan, Erich Wichman.’ Daar treffen we ze bij elkaar: de beau garçon Roland Holst, de artistiekeling Wichman en Bloem, die aldus door Slagter wordt beschreven: ‘Je haar bleef kort, te kort zelfs’, ‘met je korte beige overjas en je kaasbolletje 'n tikje scheef’. Vooral roemde hij Bloems belezenheid; ‘altijd herinner ik me dien avond van de Litterair-Historische Kring, toen jij ons inwijdde in Charles Guérin, dien fijnen, zachten droomer vol weemoed’. Dat zou in 1911 geweest kunnen zijn. Van begin dat jaar dateert een brief van Bloem aan P.N. van Eyck met de zinsnede: ‘Ik ben op het oogenblik in een groote bewondering voor

De parelduiker. Jaargang 4 55

Ch. Guérin.’12 Maar die bewondering was er ook al eerder, gezien het ongepubliceerde gedicht ‘I.M. Charles Guérin’, dat van 27 januari 1908 dateert.13 In de Vox van 22 april 1915, het extra nummer bij de achtste dies van de Kring, staat opnieuw een gedicht van Bloem. Hij nam dus zeker deel aan het Utrechtse studentenleven. Volgens Wichman schreef Bloem zijn mooiste gedichten ‘toen wij in Café Burgerlust te Utrecht achter de potten [drank] zaten’.14 In de almanak staat steeds het adres van zijn ouders in Amersfoort als zijn huisadres opgegeven, maar Bloem heeft ook op verschillende adressen in Utrecht op kamers gewoond, op Korte Nieuwstraat 33 en Voorstraat 20. Slagter herinnerde zich hun omgang zo: ‘Voor je vrienden bleef je de hartelijke, eenvoudige kerel. Wie je bundel leest, zal niet dadelijk kunnen vatten, hoe je ons hebt laten lachen vaak om je tallooze grappen, je sprankelende gesprekken.’ Maar vooral zal Bloem herinnerd worden om zijn gedichten. Dat geldt natuurlijk ook voor Adriaan Roland Holst en, wie weet, voor Erich Wichman, schepper van het onsterfelijke poëem ‘De Profundis’, dat verscheen in de Vox van 23 oktober 1913: ‘Tot tranen toe ben ik bekommerd: / nu kan ik nooit meer naar den Lommerd, / omdat mijn heele inventaris / al daar is.’ Op 1 november 1927 zou Roland Holst nogmaals voor de Kring optreden. Hij las er zijn opstel ‘Sirenische kunst’15 voor, alsmede enige gedichten en prozawerk, aldus de Vox van twee dagen later. Enige maanden eerder had H. Marsman voor dezelfde club een lezing gehouden over de generatie van 1910. ‘Van de dichters van deze generatie is A. Roland Holst de grootste. Zijn proza (bewerking van Iersche sagen en De afspraak) rekent spr. tot het beste proza van de laatste 20 jaren,’ liet de Vox van 7 april 1927 weten. Sindsdien is er wel wat veranderd in de appreciatie van Holsts werk. Zijn proza wordt nu niet meer belangrijk gevonden, en de poëzie van generatiegenoot Bloem is in populariteit die van Roland Holst voorbijgestreefd. The ugly heeft the good verslagen.

Eindnoten:

1 Martin Koomen, Een man van letters (1999), p. 116. 2 A. Roland Holst, ‘Eigen achtergronden’ (1944). 3 A. Roland Holst, Brieven aan Marius Brinkgreve (1981), p. 161. 4 Jan van der Vegt, Adriaan Roland Holst (1988), p. 25. 5 Brieven, p. 213. Vrijwel dezelfde lezing, maar dan getiteld ‘Het socialisme en de schoonheid’, hield hij een jaar later voor de Vrijzinnig Christelijke Studenten Vereeniging, ook in Utrecht; zie de Vox van 25 maart 1915. 6 Geciteerd in Geest, koolzuur en zijk. Briefwisseling van Erich Wichman, ed. F.J. Haffmans (1999), p. 12. 7 Brief van Jacques Vos aan Henk van Gelre, 11 februari 1959; archief-Wichman, Centraal Museum Utrecht (inv.nr. 33 nr. 27). 8 Aan Henk van Gelre in 1959; archief-Wichman (inv.nr. 33 nr. 116). 9 Ego Flos, Ode (1980); ook in Erich Wichman 1890-1929 (1983) p. 28, naar het handschrift uit de collectie-Arthur Lehning. 10 C.A. Schilp in Jaarboek Oud-Utrecht (1979), p. 133. 11 A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld; over J.C. Bloem (1994). p. 76-111. 12 J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (1980), p. 40.

De parelduiker. Jaargang 4 13 Door H.T.M. van Vliet gepubliceerd in De Parelduiker 99/3, p. 62-63. 14 Geest, koolzuur en zijk, p. 178. 15 In 1930 in De Gids gepubliceerd.

De parelduiker. Jaargang 4 56

Lisette Lewin Vader en zonen Brieven opgedoken van Herman Heijermans sr.+

Onlangs vertelde ik mijn achternicht Amieke Heinen-Bierenbroodspot dat ik over onze gezamenlijke overgrootvader Herman Heijermans sr. wilde schrijven.1 Vijf jaar geleden is haar moeder, Mathilde Bierenbroodspot-Heijermans (‘tante Til’), hoogbejaard overleden. Zij was de dochter van Louis Heijermans, de jongste broer van de schrijver. Amieke herinnerde zich dat ze in haar moeders nalatenschap brieven had gezien van Heijermans sr. aan haar opa Louis (‘Lou’), die ook zouden gaan over het conflict met haar moeders oom Herman Heijermans. Met hun originaliteit en welhaast fanatieke werkdrift en ambitie, maar ook in hun moeilijke, autoritaire, koppige karakters, leken vader en zoon Herman zoveel op elkaar dat ze bijna waren voorbestemd om te botsen. Vader Herman was een man van de oude eeuw; de zoons gingen met hart en ziel op in de nieuwe die op komst was.2 Lou, de adressant van vaders brieven, was student medicijnen en woonde samen met zijn negen jaar oudere broer in de Amsterdamse Pijp, destijds een nieuwe buurt, waar veel artiesten, bohème en ander ongeregeld volk met chronisch geldgebrek op ‘kamertjes’ woonden bij hospita's die de armzalige huur hard nodig hadden. Amieke stuurde me de drie brieven toe, die tot dusverre alleen in de familie waren gelezen. Ze verschijnen hier voor de eerste maal in druk.

In de stijgbeugel

Op 28 februari 1893 kwam Louis naar Amsterdam en trok in bij zijn oudste broer op de Ceintuurbaan. Herman woonde daar samen met een student medicijnen, vertelde Louis in november 1934, tien jaar na de dood van de schrijver.3 De naam van de student noemde hij niet, terwijl het toch om zijn latere zwager ging: Herman Daniël de Haas, ook uit Rotterdam. Deze Herman zou op 2 juni 1898 trouwen met Clara, een zusje van Herman en Louis Heijermans. Het waren mijn grootouders.4 Op 1 juli 1892 was Herman Heijermans jr., zevenentwintig jaar oud, naar Amsterdam verhuisd. Hij was geboren op 3 december 1864, als oudste zoon met drie oudere zusters. Na hem kwamen nog zes broertjes en zusjes.5 Vader Heijermans, geboren 1824, was door zijn vader Jeremias, musicus en een

+ Lisette Lewin is schrijfster.

De parelduiker. Jaargang 4 57

Vader Heijermans

Herman Heijermans jr., 1892 (coll. LM) eminent figuur in ‘Israëlitisch’ Rotterdam, artistiek-onconventioneel opgevoed. Op zijn drieëntwintigste werd hij journalist, bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant,6 waar hij tot zijn drieëntachtigste in 1907 zou blijven. Hij was (raads)verslaggever, toneel- en muziekrecensent. Ook was hij enig redacteur van Het Zondagsblad, dat hij zelf grotendeels vol schreef, tot zijn negenenzeventigste. Daarnaast redigeerde hij het moppenblad De Humorist, een soort De Lach. Voor humoristische zijsprongen gebruikte hij de nom-de-plume Falkland. In 1857, drieëndertig jaar oud, trouwde hij met de 24-jarige Matilda Moses Spiers. Haar voorouders waren rijk geworden met de handel in textiel en zuidvruchten. Van vaderskant was de familie Brits, van moederskant Frans. Haar ouders dreven een chique zaak in Engelse mode. Moeder Heijermans voelde zich de arme tak, was ziekelijk door de vele bevallingen, afgetobd door haar kinderschaar. De sfeer in huis was bedrukt. De kinderen moesten stil zijn omdat vader werkte of sliep. In het dorpse Rotterdam was vader Heijermans een opmerkelijke figuur, stram rechtop, onberispelijk gekleed7 in een ‘bijna militaire houding’, ‘de kop hoog’, in een ‘terugwijzen van

De parelduiker. Jaargang 4 allen, die den verslaggever als een dienstknecht van de heeren beschouwden,’ vertelt Louis. Herman jr. wilde schrijver worden, en voorlopig de journalistiek in. Als scholier schreef hij gedichten en verhaaltjes. Terwijl hij voor zijn eindexamen zat, schreef hij een ‘treurspel’, dat hij met een aandoenlijke opdracht van kinderlijke deemoed en liefde aan zijn vader overhandigde. Vader nam het aan, plaatste wel eens een stukje van Herman in een van zijn bladen, maar daar moest het bij blijven. In schrijverij was het brood te schraal. Voor zijn intelligente oudste zoon had hij andere plannen. Die zou rijk worden in de handel, op gelijke voet komen met de welvarende kooplieden en notabelen, de elite van de stad, wat hem zelf nooit was gelukt. Na zijn eindexamen, zomer 1883, kwam Herman in dienst van de Wissel- en Effectenbank op de Blaak. Vader was verrukt, aldus Louis. Stel je voor, zijn zoon bij

De parelduiker. Jaargang 4 58 die deftige bank. Herman ‘had den voet in den stijgbeugel’. In die tijd kwam ‘de trots van de familie’ weer aandragen met het eerste bedrijf van een nieuw ‘treurspel’. Vader ‘achtte het zijn plicht’ zijn zoon te ‘genezen’ en verscheurde het. De gebeurtenis liet diepe sporen na. In de opmerkelijk openhartige, autobiografische roman Kamertjeszonde, geschreven in 1896, komt bij de ik-figuur Alfred Spier een zekere Mozes Aäron Scherpenzaal langs, die ook wel lijkt op de schijver zelf. ‘Scherp’ denkt er over thuis weg te lopen, maar zijn moeder is een goed mens. ‘Als zij 'r niet was, had ik hèm al lang laten stikken! [...] Hij is gewoonweg 'n vreemde voor me, 'n leèlijke vreemde [...] 'k Zie geen onderscheid tusschen hem en de klerken... [...] Toen 't eerste bedrijf van m'n treurspel af was, heeft hij 't verscheurd... Ik weet wel dat 't niks was, dat 't vòl zat van Kloos, Perk, maar 'r wàren mooie regels in en ik hield er van... Dàt vergeef ik 'm nooit, al wordt-ie honderd jaar! Dat was 'n ploertenstreek! Nou werk 'k stiekum, als 'n jongen die snoept, verberg 't manuscript dàn hier, dàn daar.’ ‘Scherp’ loopt thuis weg, overnacht bij Spier, kan niet slapen en schrijft zijn vader een brief waarin hij onder andere meedeelt: ‘In den handel ga ik nooit meer en u verlang ik nooit - tweemaal nooit, dat klinkt niet, hè? - nooit meer te zien, daar ik nimmer vergeten zal, dat u het eerste bedrijf van mijn treurspel verscheurd heeft.’ Na drie jaar maakte Herman promotie. Als vertrouwensman van de bank, die in de firma belangen had, werd hij geplaatst bij de groothandel in lompen en oude metalen Cohen & Mok. Hij raakte verloofd met de dochter van een handelsconcurrent, een orthodoxe jood. Met geld geholpen door de aanstaande schoonfamilie, begon Herman zelf een groothandel in lompen. Nu speelde zijn karakter hem parten. Hij was eigenwijs, dacht het beter te weten dan de doorgewinterde concurrenten. Louis: ‘Op veilingen bleef hij hardnekkig doorbieden en men liet “dien aap” veel te duur koopen.’ Het ging mis. ‘Mijn God, die druk en ellende; een failliet en dat in Rotterdam!, de ongelooflijke schande voor de familie, voor den naam van vader Heijermans, een vernielde schoone droom, een ellendige toekomst, verbreken van het engagement.’ Alles werd gedaan om te redden; moeders erfenis van haar ouders werd geofferd. De andere familie sprang bij. ‘In het gezin heerschte een begrafenisstemming, donderwolken waren niet van de lucht; de kleintjes waren muisstil.’ De Gids plaatste in 1892 een novelle die Herman had ingestuurd: 'n Jodenstreek?. Het gaf hem de moed de stap te wagen naar Amsterdam.

Cabotintijd

‘Vrij van Rotterdam, als een snoek in open water,’ zo leefde Herman in de hoofdstad, volgens zijn broer Louis. Eerst stuurde hij het en der stukjes in. Vanaf het eerste nummer van De Telgraaf, op 1 januari 1893, schreef hij voor deze ‘nieuwetijdse’ krant toneelkritieken als ‘Gerrit’ of ‘Gerritje’. Op 15 december 1894 verscheen Samuel Falklands eerste ‘schets’.8 Vader Heijermans beschouwde het als diefstal dat zijn zoon er met zijn nom-de-plume vandoor was gegaan en liet dat

De parelduiker. Jaargang 4 59 tussen de regels duidelijk merken in zijn Zondagsblad.9 Pas jaren later, toen alles was bijgelegd, kreeg hij ook hier vrede mee. ‘Het was een verrukking,’ vertelt Louis over hun nieuwe leven. Ze vonden een ‘met kunst- en vliegwerk ingericht benedenhuisje’ aan de Burmanstraat, aan de andere kant van De Pijp. Op het Waterlooplein kocht Herman een los bad. Hij stopte de afvoergaten dicht en spoot het vol met een gummislang uit de keukenkraan. Na gebruik werd het gevaarte via het keukenraam in de tuin omgekieperd. Grote bonje met de buren. 's Nachts werd gewerkt, tegen de ochtend het bed opgezocht en tussen twaalf en twee 's middags begon de dag. In het begin van de maand aten ze buitenshuis, ‘werd de buidel dun’ dan werd het de gaarkeuken en aan het eind van de maand gaf de kruidenier in de straat krediet. ‘Wat een cabotintijd!’ [komediantenleven] Als de cafés, zoals Mast op het Rembrandtplein, dichtgingen: ‘réunie dan bij den een, dan bij den ander! Nog hoor ik Royaards' bulderstem, als hij voordroeg, Frans Mijnssen mediteeren, de diepe stem van Orelio.’ Eerst ging de hele troep langs La Fuente, de viswinkel in de Van Woustraat, om in te slaan. In Kamertjeszonde staat het allemaal beschreven, ook Spiers afkeer van het gezuip, het nachtbraken, de liederlijkheid, het allegaartje van would-be-artiesten en actricetjes, die halve hoertjes waren, een gezelschap dat hij toch niet missen kan. Heijermans zelf observeerde, luisterde en vond er stof voor zijn ‘Falklandjes’. Op een ochtend werd er gebeld. Voor de broers was het nog nacht. Ze schrokken wakker. Wie kon dat zijn? Was het weer eens een ‘berenleider’ [schuldeiser]? Maar nee, het was zondag. Voorzichtig keek Louis om de hoek van de voorkamer, door een ruit van de voordeur, zag een knikkende paardenkop. ‘Herman, er belt een paard!’ Het was de hoofdredacteur van De Telegraaf, A.L.J. Obreen, die te paard de stoep op was gereden en zijn medewerker wilde spreken. Kort daarop belt in een ‘Falklandje’ een paard aan, stapt naar binnen, brandt zijn tong aan de biefstukpan en trapt alles kort en klein. Op dinsdag 25 april 1893 ging in de Rotterdamsche Groote Schouwburg Heijermans' eerste toneelstuk, het Ibsen-achtige drama Dora Kremer, in première. Vader, moeder, broers, zusters en zelfs de meid zaten vooraan in de loge. Lou maakt zich bijna veertig jaar later nog woedend op het publiek en de recensenten: ‘Het was een koor van smalen.’ ‘De avond na den schouwburg, het deed mij thuis denken aan het accoord na de mislukte zakencarrière. Herman was geknauwd, kapot, vooral woest; tijdens den terugreis naar Amsterdam spraken wij geen woord - vol waren we beiden.’ Met zijn tweede toneelstuk, Ahasverus, zogenaamd ‘van Ivan Jelakovitsch, vrij naar het Russisch, door W.v.D.’ misleidde hij het recensentendom, dat er vierkant intuinde en het stuk de hemel in prees. Zelfs vader amuseerde zich ermee in Het Zondagsblad. Als Ghetto, Schakels en Op Hoop van Zegen in Rotterdam werden opgevoerd, kwam hij kijken. Eén keer moest hij zelfs in een uitverkochte zaal in het middenpad zitten, ‘tegen betaling natuurlijk,’ zoals hij per brief liet weten.10

De parelduiker. Jaargang 4 60

Last of verdriet

‘Je hoorde vader z'n neus snuiten, 'n paar maal hard, zooals die meer dee als die last of verdriet van z'n kinderen had,’ overpeinst Alfred Spier, op bladzijde 2 van Kamertjeszonde. ‘Last of verdriet van z'n kinderen’ had vader Heijermans bijvoorbeeld omdat ze socialist waren geworden. De felste was Marie, Hermans vijf jaar oudere zuster, die trouwde met Jan de Roode, journalist en mede-oprichter van Het Volk. Samen waren ze te vinden op partijvergaderingen en congressen. Met Albert Hahn werd Marie ‘partij-kunstenaar’ van de SDAP. Direct bij de oprichting in 1894 van dit partijtje, afsplitsing van de Sociaal-Democratische Bond, had Lou zich als lid gemeld. Herman aarzelde, maar meldde zich aan in 1897. ‘Last of verdriet’ had vader ook om de manier waarop zijn oudste zoon zijn bloedeigen volksstam portretteerde. Inderdaad lijkt het soms Volk en Vaderland wel. Een staaltje uit Kamertjeszonde: ‘Aan 't strand was 't vol. Heel vervloekt-mondain Haagje luierde in badstoelen. Je had er geldpatsers, deftige Geheimraths, joden-families met jodenpa, jodenma en een half dozijn bij-de-pinken jodenkindjes, [...] rijk geworden slagers, in één woord, het gewoon strandproletariaat, dat voor dure centen lucht koopt.’ ‘Last of verdriet’. Het is de vraag welke slag harder is aangekomen bij de teleurgestelde vader: de geliefde met wie zijn oudste zoon in de nazomer van 1895 was gaan hokken, of diens ‘roman’ over deze liefde, Kamertjeszonde, waarin nauwelijks meer van de werkelijkheid is veranderd dan de namen. Voordat het in 1899 in boekvorm verscheen, had vader het ongetwijfeld al gelezen, ten tijde dat hij de nu boven water gekomen brieven schreef; Heijermans plaatste het in afleveringen als de ‘herinneringen van K. [Koos] Habbema’, in 1897 in zijn eigen tijdschrift, De Jonge Gids. Hermans geliefde Marie kwam uit een rondreizend muzikantengezin en was zo goed als analfabeet. Op haar negentiende was ze met een diamantbewerker getrouwd. Omdat de toestand in de branche verslechterde, was haar man in 1894 scheepgegaan naar Amerika om fortuin te zoeken voor Marie en hun twee dochtertjes. Af en toe stuurde hij geld, maar veel te weinig. Noodgedwongen was ze eigenlijk nooit opgehouden met haar oude beroep, pikante liedjes zingen en dansen in variétés, tot ranzig vermaak van heren, met wat bijverdiensten na afloop in herdersuurtjes. Hermans idealisme, het verheffen van een ‘gevallen’ jonge vrouw, naar de mode van die tijd, en de ‘vrije liefde’ komen neer op getob in morsige kamertjes, viezigheid waarin gegeten en gedronken wordt, soms walgelijk realistisch beschreven, in een stuitend domme burgerlijke omgeving. De vijandigheid van de buitenwereld drijft hen nog steviger in elkaars armen, in bed en ten slotte in de echt.11 Op oudejaarsdag stappen Alfred en Georgine - in Kamertjeszonde - in de trein naar Rotterdam. Hij is in geen maanden ‘thuis’ geweest en vindt dat hij op oudjaar niet weg kan blijven. Georgine stalt hij zo lang in een hotel, bij kennissen uit haar vroeger leven. ‘'t Was de éerste maal dat ik haar als maitres behandelde.’ Bij het

De parelduiker. Jaargang 4 61 ouderlijk huis doet een dienstmeisje dat hij niet kent open. Daar is de ‘lange, breede, klassieke gang, koud van marmer-witheid met den donker-purperen looper’. Daar zijn de zusters, daar is moeder. ‘'k Zoende haar op de twee wangen, mijn ouwe goeie moeder.’ Om elf uur begint het souper in de burgerdeftige ‘eetzaal’. De tafel is gedekt met het zware zilveren bestek, het witte servies met blauwe randen, kristallen glazen, alles van een ‘welgedane, zacht-vriendelijke weelderigheid’, onder het rode licht van de gasbranders. Voor ons lezers is het ontroerend zo in-vergenoegd als vader erbij zit, ‘zich inknuffelend in den leunstoel’, ‘de tafel rondziend met blije genoegelijkheid in de oogen nu de vier eendebouten de algemeene attentie hadden’. Zo schraal als de gewone maaltijden waren, zo gul pakte hij uit voor gasten, dan kocht hij overdadig veel in. Alfred zit er vervreemd bij, vindt de tafelgesprekken banaal, is met zijn gedachten bij Georgine. ‘'t Déé me niks - dat lekker eten - 't dee me niks dat “gezellig” samenzijn - zoo huiselijk - zoo feestelijk - in den familiekring. [...] Als je bericht kreeg dat-ze dóód waren - zou 't je wat doen? - zou 't je wat dòèn?’ ‘Wat zegt onze schrijver er van?’ vraagt een bezoeker. ‘Als hij zoo iets zei,’ oordeelt de schrijver hard, ‘won-ie 't hart van vader, die boeken schrijven 'n nutteloos ding vond, maar na 'n paar krantenrecensies, waarijn zijn naam met “lof” met “veel lof” genoemd werd, nooit verzuimde voor te stellen: “Mijn zoon... de schrijver.”’ Na tafel blijven de ouders met Jules [Louis?] en Alfred nog even napraten. De ouders vissen naar Alfreds vermeende ‘maitres’. ‘In mijn jeugd,’ begint vader gemoedelijk walmend achter zijn sigaar... ‘Vertel nou maar niks van jouw jeugd, ouwe Don-Juan!’ bitst moeder. ‘In mijn jèugd,’ vervolgt vader: - ‘heb ik 't hof gemaakt - maar in de vórmen - vóóral geen collage. - Collage dat's 't ergste en begin vóóral niks met getrouwde vrouwen.’ Het verhaal eindigt ermee dat de rechter Georgines twee dochtertjes toewijst aan de vader, die ze meeneemt naar Amerika. Alfred en Georgine - Herman en Marie - likken hun wonden en beginnen een nieuw leven in Wijk aan Zee, waar tussen 9 september en 15 december 1896 Kamertjeszonde wordt geschreven. Omdat ze ‘in zonde’ leefden, wilden winkeliers in het dorp niet leveren, hoorde ik als kind al van mijn vader. Op 30 maart 1898 zijn ze getrouwd. Heijermans plakte het trouwboekje op de ruiten, met aan weerskanten een plakkaat met pijlen en het opschrift BUREN!!! BUREN!!! Mijn opa Herman de Haas vond de roman choquant. Op een ochtend tegen een uur of elf was hij als jonge, elegante dokter met koets op huisbezoek in de straat waar zijn zwager Herman woonde. Die stak juist de straat over, in kamerjas en op sloffen, met een kan in de hand, op weg naar de melkboer. Opa wendde het hoofd af en groette niet. Mijn vader, die Kamertjeszonde na zijn komst in de familie las, vond het in die tijd ook een hoogst onfatsoenlijk boek.

Bondsdokter

‘Na ons samenwonen zijn we uit elkaar gedreven...’ schrijft Lou. Ook hij vond in 1895 de liefde, tweeëntwintig jaar oud, met de 17-jarige Amieke

De parelduiker. Jaargang 4 62

Filarski, nichtje van de bekende schilder van de

Louis Heijermans, uit Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in Woord en Beeld (1938)

Bergense School Dirk Filarski. In de Rotterdamse familie werd ze met open armen ontvangen, maar toen ze ‘moesten’ trouwen, hield vader Heijermans Lou's studietoelage in, zodat hij geld moest lenen. Herman sprong bij. Amieke volgde een verpleegstersopleiding om haar man later in zijn praktijk te helpen. Louis Heijermans geldt als pionier op het gebied van de sociale geneeskunde. Kort na de Eerste Wereldoorlog werd hij directeur van de Amsterdamse Geneeskundige Dienst, die onder zijn leiding fuseerde met de Gezondheidsdienst. Hij was medeoprichter van het arbeiderssanatorium voor tbc-patiënten Zonnestraal en bondsdokter van de diamantbewerkersbond ANDB, in 1894 opgericht door zijn grote vriend Henri Polak. De vrienden trokken er vaak samen op uit, de natuur in. In de Jodenhoek, waar epidemieën heersten als tbc, de pest en de oogziekte trachoom, was dokter Heijermans een vertrouwde verschijning. In 1931 verscheen van hem bij Querido De zorg voor onze gezondheid in het dagelijksch leven, een bundel ‘opstellen’ die eerder waren verschenen in de ‘hygiënische kroniek’ van het dagblad Het Volk. Volgens hem bestaat er onder joden een laag sterftecijfer. Dat komt, legt hij uit, doordat joden weinig alcohol drinken, goed eten en hun voedsel zindelijk bereiden, volgens rituele voorschriften, indachtig het bijbelwoord uit Leviticus XX: ‘Zindelijk en heilig zult ge zijn, verontreinigt u niet,’ en andere religieuze reinheidsvermaningen, zoals het handen wassen voor elke maaltijd. Ook de besnijdenis bevordert in sterke mate de hygiëne, want ‘de voorhuid heeft geen enkel nut en brengt louter gevaren en nadeel’. ‘Mochten wij de tijd nog eens beleven, dat de besnijdenis algemeen werd ingevoerd, zooals de inenting tegen de pokken, doch los van rituaal.’ Mijn achternicht Amieke, die acht was toen haar opa stierf, kan zich hem nog goed herinneren; ze waren buren. In het huis heerste een progressieve sfeer, ‘ze zaten op de grond’. In de badkamer oefende hij met halters, waarbij hij uit volle borst aria's uit La Traviata en Tosca zong. Hij had een mooie stem, herinnert zich ook Hermans oudste dochter Hermine, met wie hij in familiekring Schubert-recitals gaf, bijvoorbeeld op oudejaarsavonden als de familie daar bijeenkwam.12 Als voorzitter van een commissie voor sociale verzekeringen van de Volkenbond in Genève, ontving Louis in Amsterdam een paar keer een delegatie artsenstatistici van de Volkenbond, onder leiding van de beminnelijke, jonge dokter Louis

De parelduiker. Jaargang 4 Destouches, die als de schrijver L.-F. Céline beroemd zou worden en berucht om zijn collaboratie en felle antisemitisme. Van dat laatste had Destouches in

De parelduiker. Jaargang 4 63

1924 blijkbaar nog geen last, toen hij op vrijdag en zaterdag 21 en 22 november bij de jood Heijermans op bezoek was. Het evenement was volgens de pers een groot succes. Zo onthaalde dr. Heijermans de delegatie op een rondvaart.13 De gastheer moet met zijn gedachten elders zijn geweest. Op zaterdag de tweeëntwintigste, toen de delegatie afscheid nam, stierf in Zandvoort zijn broer Herman na een gruwelijk ziekbed aan tongkanker. Lou overleed in 1938, vijfenzestig jaar oud.

Zaterdag [ca. 1897]

Waarde Louis,

Ge hadt me dat lange sermoen kunnen besparen. Dinsdag verliet ik Amsterdam en Woensdag ontving ik je brief. Hoe anders kon dit dan mij bevreemden? Herhaaldelijk bovendien spraken wij van het examen en nooit hebt ge of heeft Herman van geld gesproken. Ge schrijft zelf dat Herman je verzocht heeft te zwijgen en je

De parelduiker. Jaargang 4 64 hebt gezwegen. Het is juist daarover dat ik me beklaag. Ik kan niet dulden dat mijne zoons, om welke redenen dan ook, tegenover mij achterhoudend zijn. Wilt je daarnaar in den vervolge gedragen. En nu uit met deze zaak. Ik heb geen oogenblik getwijfeld aan de juistheid van je opgaaf maar blijf het ongehoord noemen dat men van jonge arme studenten f50 vordert voor het afnemen van een natuurkundig voor-examen. Dat daaraan natuurlijk niets te doen is, schreef ik je direct. Heden verzond ik je een postwissel van f50. Meldt me wanneer je denkt te Rotterdam te komen, want ik weet nu niet of ik je den 15den weer f30 moet zenden. Die geldquaestie heb je je niet aantetrekken. Het spreekt van zelf dat je, om te kunnen studeeren, onderhouden moet worden. Zeg aan Herman dat er geruchten loopen in engen kring dat hij de schrijver is van Ahasverus. Juffrouw Brandel heeft er Ida naar gevraagd, die ontkende. Er bestaat grond voor het vermoeden dat Max Einthoven aan het kletsen is geweest. Het beste zal, dunkt me, zijn de zaak op zijn beloop te laten tot na Parijs. Wordt het daar onder zijn naam opgevoerd of onder dien van den Rus? Laat hij me dat eens melden en me een ex. Dora Kremer zenden zoodra het boek gereed is. In het Zondagsblad heb ik het artikel van Kalf overgenomen. Zie er ook in verslag Industrieschool met den lof aan Ida gebracht.

Herman Heijermans jr., 1901 (coll. LM)

De kanarie zit weder te broeden op 5 eieren. Zal wel weer misloopen, vrees ik. Anders geen nieuws. De postwissel adresseerde ik 2/4, omdat je schreef nog 10 dagen daar te blijven.

De parelduiker. Jaargang 4 Dezen brief adreseer ik opzettelijk aan het nieuwe adres. Een van beiden komt je dan zeker in handen.

Vale Heijermans In haast

De parelduiker. Jaargang 4 65

Uit de brief van 22 maart 1898 (particuliere collectie)

Rotterdam 22 Maart 98

De parelduiker. Jaargang 4 Waarde Loe.

Ik ben als een geslagen man. Niet slechts dat Herman met zijne maîtresse gaat trouwen, maar hij heeft de schandelijke onbeschoftheid gehad ons eerst eergisteren, zonder meer, kennis te geven dat hij op 30 dezer zijn huwelijk sluit. Na al het leed dat hij ons berokkend heeft, komt er nu niet alleen zulk een huwelijk bij, maar geeft hij daarvan zijne ouders eerst kennis acht dagen te voren. En toch, wij hadden hem het verleden nooit verweten; hij verkeerde met ons op hartelijken voet, was bij mijn jubilé president van de tafel en bezocht ons ook nog een paar maanden geleden, als wanneer hij bij ons vroolijk dineerde. Nu is hij ook socialist geworden. Dat zijn huwelijk ons tegenstaat zal je wellicht bevroeden, maar dat een zoon, die reeds zooveel op zijn kerfstok heeft, nu zijne ouders de gruwelijke beleediging heeft aangedaan hen geheel te ignoreeren en hen eenvoudig kennis te geven van zijn huwelijk een paar dagen voor het gesloten wordt, dat is de droppel die de emmer doet overloopen. Ik heb hem reeds mijne meening geschreven en zal het nogmaals doen. Voor mij is hij dood. Waarom ik je dat schrijf? Om je dringend te verzoeken 29 Maart te Rotterdam te zijn en twee dagen te blijven. Je kunt dan als je wilt de boeken van het Genootschap in orde brengen tegen een klein of groot honorarium. Ik wil de feitelijke zekerheid hebben dat jij, als représentant van de familie noch bij de trouwplechtigheid,

De parelduiker. Jaargang 4 66 noch bij de eene of andere fuif tegenwoordig zult zijn. Dat zou ik naar de wijze waarop hij ons heeft behandeld niet kunnen verdragen. Beste Loe, weiger mijn verzoek niet, want ik zweer je dat ik anders 30 Maart te Amsterdam zal zijn en dat het tot een publiek schandaal komt. De krasse nooten zullen je getuigen dat mijne verbittering geen grenzen kent en dat ik tot uitersten bereid ben. Ik ben oud en gebrekkig maar mijn énergie is nog ongetemd. Wees zo goed mij per omgaande je toestemmend antwoord te doen toekomen. Dat zal me wellicht eenigzins calmeeren.

Je liefhebbende vader Heijermans

Rotterdam 9 Februari 1900

Lieve Loe.

Door Chef hooren wij dat je klaagt niets van ons te vernemen, maar jongen lief je vergist je zelf erg, want nog geen tien dagen geleden heb je nieuws van Leen [Hélène, LL] en mij gehoord, hier alles bij het oude, papa en ik hoesten wel minder maar wij zijn toch geen jonge menschen meer. Deze week ontvingen wij een aardige opgewekte brief van Amieke, het kind was zoo vermoeid van het waken dat zij er geheel van onder de indruk was, maar overigens was de brief lief en kinderlijk geschreven, en daarbij behoef ik je niet te zeggen dat een zekeren Mijnheer Lou er de hoofdrol in speelt. En nu Lou hoe ben je over je wasch tevreden, hoe worden je overhemden gestreken en wie onderhoudt je sokken als dezelve maar goed onderhouden worden, je weet Lou al die dingen interesseren mij. Marie vertelde mij dat alhoewel je het druk in het gasthuis hebt, je er dik tegen in wordt, schrijf als je er de tijd toe vinden kunt hoe het je overigens gaat. Van hier een daagje te komen zal wel natuurlijk geen sprake van zijn. Heb je Clara en Herman [de Haas, LL] al gezien, je begrijpt dat zij er de tijd niet toe konden vinden, in hun enorme verhuisrommel zoo ook in Clara's positie, 't is voor haar al heel iets, en zeer bij de hand van haar zich er zoo door geworsteld te hebben, als zij zich maar niet te veel vermoeid heeft, enfin Herman zal wel op haar gepast hebben, daar ben ik niet bang voor, zoo Marie je verteld zal hebben, hebben Jan [de Roode, LL] en zij jullie verdieping gehuurd tegen 15 Maart, ik ben blij dat zij een woning hebben, en vooral jullie vorige woning. En nu Lou houdt je goed. Leen zal je ook eenige woorden schrijven. Een hartelijke zoen van je liefhebbende moeder

H.

De parelduiker. Jaargang 4 67

Zaterdag.

Beste Loe.

Daar je moeder papier onbeschreven heeft gelaten te mijnen behoeve, dient deze om je te berichten dat ik, naar ik uit vadertrots wil hopen als gevolg van je poeders, de hoest heelemaal kwijt was, doch nu door de ingevallen vorst, ben ik op nieuw verkouden en begin ik weer te hoesten. Als het erger wordt, bestel ik een tweede editie van je poeders bij den apotheker. Volgens het oordeel van deskundigen, bij name van Dr. van der Haenen, ben je thans in eene uitmuntende leer- en oefenschool, die voor je volgende carrière van het uiterste gewicht kan wezen indien je door intelligente en nauwgezette plichtsbetrachting je naam weet te vestigen. Aan intelligentie ontbreekt het geen van mijne kinderen, ook aan jouw niet. Nu kan men een knap, ervaren arts zijn zonder dien sprank van hoogere intelligentie te bezitten, maar als men die bezit dan ligt er nog veel braak op het terrein van de genees- en heelkunde, dat een wezenlijk knap man voor een deel ontginnen kan. Al is het dan ook maar een onnoemelijk klein deel, dan ook is er reputatie en fortuin en nu ben ik optimist genoeg om te verwachten dat jij in die richting een bod zult doen, edoch als je wilt dat ik van je succes getuige zal zijn dan dient ge je te haasten want ik loop naar de 76 en, dat is het vermakelijkste, ik begin te voelen dat ik oud en gebrekkig word. Laat me je ook nog dit zeggen zonder dat je eigenliefde in het spel komt: de meeste van mijne kinderen zijn niet alleen intelligent, maar zijn tevens al te veel idealistisch gezind, geneigd om te overdrijven en zich door schier ontembare onafhankelijkheid te laten leiden. Wacht je bovenal voor dat laatste. Bij het begin maken van carrière heeft men noodig vriendschap èn waardeering te wekken en daartoe is het in de eerste plaats noodig op uiterst goeden voet te staan en te blijven staan met supérieuren en collega's. Vergeet dat vooral niet. Het blaadje is vol, anders verveelde ik je nog meer met mijne vaderlijke adviezen. Van Chef vernam ik dat je gezond bent en dik en vet wordt. Adio! H.

Eindnoten:

1 Voor een biografisch stuk in het nog te verschijnen boek ter nagedachtenis van de historicus, biograaf en Parelduiker-redacteur E.W.A. Henssen, die op zo februari 1999 op 48-jarige leeftijd overleed. 2 Zie ook Hans Goedkoop, Geluk. Het leven van Herman Heijermans (1996). Voor data en achtergrondgegevens heb ik dankbaar van deze studie gebruikgemaakt. 3 Dr. L. Heijermans, ‘De ontwikkelingsjaren van den schrijver Herman Heijermans’, in: De Socialistische Gids. Maandschrift der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, jaargang XIX, no. 11, november 1934, p. 769-777. 4 Clara stierf tegen het eind van de oorlog in het concentratiekamp Theresienstadt. 5 Onder hen de schrijfster Ida Heijermans. Hans Goedkoop noemt de jongste - de enige die ik heb gekend - consequent Heleen, maar ze heette Hélène (‘tante Len’).

De parelduiker. Jaargang 4 6 In 1902, bijna tachtig jaar oud, schreef hij zijn memoires, die pas in 1949 - lang na de dood van vader en zoon - sterk bekort zijn uitgegeven als Uit de herinneringen van een oude journalist, met een inleiding van dr. F.K.H. Kossmann. 7 Ook zijn zoon Herman zorgde ervoor er altijd keurig als een heer uit te zien. In de familie heerste dan ook diepe verontwaardiging toen op de televisie een musical over zijn leven werd vertoond, waarin een figuur die de schrijver moest verbeelden, rondsprong in werkmanskledij met pet op. Vermoedelijk hebben de makers een foto verkeerd opgevat, die werd gemaakt toen de schrijver in Berlijn een reportage onder daklozen maakte en daar niet wilde opvallen. 8 Later verschenen de ‘Falklandjes’ elke zaterdag in het Algemeen Handelsblad. In totaal zijn het er zeshonderdzestig, gebundeld in achttien delen. 9 Goedkoop, Geluk, p. 103 (met noot 118 op p. 451) en voorts p. 455-456 (noot 43). 10 Annie Heijermans-Jurgens, Herman Heijermans' laatste levensjaren (1965). In Op Hoop van Zegen sloft de beklagenswaardige Kniertje, als ze hoort dat haar twee zoons verdronken zijn, versuft de planken af met een pan die ze van de redersvrouw heeft gekregen. Hans Goedkoop houdt het hardnekkig op ‘een pannetje soep’ en beklaagt Esther de Boer-van Rijk dat zij voor de ‘vijfhonderd-zoveelste keer’ met haar ‘pan soep’ moet wegsloffen. Maar het ís geen soep; 't zijn ‘kòùwe kotelette’! 11 Het huwelijk was eigenlijk een mésalliance en zou beiden ongelukkig maken in een dramatische liefdehaatverhouding; lees ook Goedkoop, Geluk. 12 Mijn vader Herman Heijermans. Leven naast noem door zijn oudste dochter Hermine Heijermans (1973). In mijn exemplaar schreef deze opmerkelijke dame: ‘Voor 't nichtje Lisette Lewin van haar autoritaire en sex-begaafde familielid en schrijfster van dit boek, Hermine Heijermans.’ 13 René Spork, Céline in Nederland (1994).

De parelduiker. Jaargang 4 68

Laagwater

Jos van Waterschoot Perlentaucher fürchten den Modder nicht

Op 2 november 1999 verscheen in de Frankfurter Allgemeine Zeitung een artikel met de kop ‘Perlentaucher fürchten den Modder nicht’. Het betrof hier een bespreking van de Duitse vertaling van Multatuli's Woutertje Pieterse, uitgebracht onder de titel Die Abenteuer des kleinen Walther. De recensent, Stephan Wackwitz, hemelt Multatuli en zijn werk op, en vergelijkt hem met onder anderen Goethe, Sterne, Jean Paul en Joyce. Over het boek zegt hij onder meer dat het een montage is, een ‘Bildungsroman’ met ‘lange, geestrijke essayistische uitweidingen en korte, evenzeer geestrijke aforistische bliksemschichten’. Hij merkt op dat Multatuli in feite de monologue intérieur heeft uitgevonden, vijftig jaar voor haar ‘officiële’ verschijning in de wereldliteratuur, en prijst de schrijver als ‘onuitputtelijk’. Maar hij heeft ook wat te mopperen op de nieuwe uitgave, waarvoor de vertaling van Wilhelm Spohr (1868-1959) uit 1900 werd gebruikt en waaraan een goede inleiding ontbreekt. En die kritiek is terecht, want menige toespeling op historische feiten en kennis van de Amsterdamse situatie in de negentiende eeuw roept bij veel Nederlanders al de nodige vragen op, laat staan bij Duitse lezers. En ook zou een geheel nieuwe vertaling passend zijn geweest, aangezien de Duitse taal de nodige ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Het Duits van Spohr was weliswaar in zijn eigen tijd fris en zeer modern, maar dat was een eeuw geleden. De tekst was in Nederland pas in 1890 als zelfstandig boek verschenen, drie jaar na Multatuli's overlijden. Zijn weduwe, Mimi Hamminck Schepel, had de Wouter-fragmenten uit de Ideën genomen en tot een roman samengevoegd, overigens tegen de wens van wijlen haar echtgenoot in, die de Wouter-geschiedenis nooit apart had willen uitgeven. Spohr, die jarenlang intensief met Mimi correspondeerde, was de eerste die Woutertje Pieterse in het Duits vertaalde. Ongeveer tegelijkertijd met Spohr deed Karl Mischke hetzelfde. Blijkbaar was het mogelijk dat er twee uitgaven naast elkaar bestonden. Van Spohrs vertaling ver-

De parelduiker. Jaargang 4 69

Uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 2 november 1999 scheen in 1936 een tweede druk en in 1965 nog eens een bewerking bij Manesse Verlag in Zwitserland. In 1955 waagde men zich in de DDR aan een socialistisch gekleurde vertaling en bewerking. Bij uitgeverij Neues Leben in Oost-Berlijn verscheen Woutertje Pieterse, die Geschichte eines holländischen Jungen. Aardig is de inleiding, waarin ook wordt opgemerkt dat Multatuli de arbeidersbeweging in eigen land weliswaar mondig heeft gemaakt, maar uiteindelijk toch niet heeft kunnen loskomen van zijn kleinburgerlijke afkomst. Dat punt van kritiek was niet bepaald een vondst: Multatuli heeft zichzelf op verscheidene plaatsen in zijn werken en brieven zo getypeerd. Al deze vertalingen wijzen erop dat de Duitstalige lezers het boek wel konden waarderen. Zo ook Sigmund Freud, die alle werken van Multatuli in de Spohr-vertaling in zijn bibliotheek had staan en lovend over de schrijver sprak. Hij noemde hem ‘een groot denker en mensenvriend’ en was uitermate geboeid door Multatuli's kijk op de seksualiteit, de emancipatie van de vrouw en de opvoeding van het kind. In Peter Brückners Sigmund Freuds Privatlektüre (1975), een studie over het boekenbezit van Freud, zijn heel wat pagina's gewijd aan een vergelijking van Multatuli's denkbeelden met die van de beroemde psychoanalyticus. De geschiedenis van de nieuwe uitgave van Kleinen Walther begint in 1993. In dat jaar richtten de Zwitser Daniel Bruckner en de Duitser Arnold Thünker een uitgeverij op die hun beider naam zou gaan dragen. Het eerste boek dat bij deze bevlogen, jonge uitgevers verscheen, was een nieuwe vertaling van de Max Havelaar, gemaakt door Martina den Hertog-Vogt. Zij was het ook die veel werk van Harry Mulisch heeft vertaald, waaronder De ontdekking van de hemel, dat als Die Entdeckung des Himmels in

De parelduiker. Jaargang 4 70

Duitsland een bestseller werd. In 1994 werd de Max Havelaar gevolgd door een nieuwe vertaling van de Minnebrieven, van de hand van dezelfde vertaalster. Terwijl de Havelaar binnen een jaar twee drukken kende, in totaal zesduizend exemplaren, werden de Minnebriefe al snel verramsjt bij de boekhandelsketen Hugendubel. Van de Havelaar is inmiddels bij Ullstein Verlag een pocketuitgave op de markt gekomen die het goed schijnt te doen. Als Bruckner & Thünker Verlag tijd van leven had gehad, was het beslist ook tot een uitgave van Woutertje Pieterse gekomen, maar in 1997 staakte de uitgeverij vooralsnog haar activiteiten. Dat weerhield Arnold Thünker er niet van door te gaan met het project dat hij al in 1995 gestart was: het bewerken van de oude Spohr-vertaling van Woutertje Pieterse. Hij typte het hele boek over - nagenoeg duizend bladzijden - en greep in de tekst in waar hem dat nodig leek. Via zijn contacten in de uitgeverswereld wist hij het boek onder te brengen bij Dumont Verlag, waar men een nieuwe weg is ingeslagen en de aandacht aan het verleggen is van reisboeken naar literatuur uit binnen- en buitenland. Zo verscheen bij deze Keulse uitgeverij naast Multatuli ook Dirk van Weelden. Pogingen een voorwoord te laten schrijven door de in Duitsland uiterst populaire Cees Nooteboom of Harry Mulisch strandden. Stephan Wackwitz is dus enthousiast over Multatuli en komt superlatieven te kort om de in Nederland nog maar nauwelijks gelezen schrijver te prijzen voor zijn kunde en kunst. Het is te hopen dat meer journalisten en andere belangstellenden zijn voorbeeld volgen en dat de ‘kleine Walther’ wereldwijd zijn weg naar de lezer zal vinden.

Ronald Spoor Du Perrons Russen

In De Parelduiker 99/4 laat de slavist Kees Verheul in een mooi essay met stimulerende opmerkingen zijn licht schijnen over twee Russische personages uit Du Perrons grote roman Het land van herkomst: Goeraëff- geënt op de grafisch ontwerper Alexandre Alexeïeff - en prins Obolenski - die in een fait divers onder zijn eigen naam voorkomt. Van beide figuren schetst Verheul fraaie miniaturen. Hij koos beide ballingen, omdat hem bekende studies teleurstellend weinig concreets over deze lotgenoten van de Indische Parijzenaar Ducroo boden. Hem moet dan het artikel ‘Een keten van verbeelding: Du Perron-Alexeïeff-Green’ van Herman Verhaar en mij in Maatstaf (1995) 7 (juli), p. 4-13, ontgaan zijn. Op p. 12-13 hebben wij dezelfde informatie over Alexeïeff verstrekt als Verheul. Bovendien hebben wij de driehoekige vulkaan op het omslagvignet van Alexeïeff, die de driehoekige Eiffeltoren bekroont, herkend als de vulkaan Salak, door Du Perron als driehoekig omschreven in Het land van herkomst. Volgens onze bronnen was Alexeïeff van lage Russische adel. In ons artikel hebben wij de relatie geanalyseerd tussen de prenten van Alexeïeff

De parelduiker. Jaargang 4 71

Boven het afschrift van het Letterkundig Museum, onder het origineel (coll. LM)

en Du Perrons onvoltooide epische gedicht De grijze dashond. Verheul heeft gebruikgemaakt van de door F. Bulhof en G.J. Dorleijn bezorgde uitgave van Het land van herkomst uit 1996. Deze belangrijke uitgave geeft de tekst in de oorspronkelijke spelling met weggelaten varianten, Du Perrons eigen commentaar voor zijn in de roman optredende vriend Jan Greshoff en toelichtingen van de tekstbezorgers. Bulhof en Dorleijn hebben in hun Aantekeningen op p. 729 wel gebruikgemaakt van ons artikel, maar dit niet verantwoord. Verheul werd dan ook niet geholpen doordat Bulhof en Dorleijn hun Bibliografie vrij arbitrair hebben ingedeeld in Receptie (Recensies bij het verschijnen van de eerste druk, p. 1005-1007, Latere recensies en studies, p. 1007-1016, en Geraadpleegde werken, p. 1017-1028). Ons artikel is vermeld op p. 1016. Deze indeling wekt ten onrechte de indruk dat beide editeurs de artikelen uit de afdeling Receptie niet geraadpleegd hebben voor hun annotatie. Verheul heeft wel een interessante nouveauté: de mededeling dat Alexeïeff een onuitgegeven geschrift, L'oubli, heeft nagelaten. Hij speculeert terecht dat Alexeïeff hierin ook over Du Perron geschreven kan hebben. Verheul deelt ons niet mee, waar het manuscript zich bevindt, ondanks het contact dat hij met de familie opgebouwd heeft. Dit vraagt om verder onderzoek. Kees Verheul zou zijn aandacht ook kunnen uitstrekken tot andere Russische ballingen als de bekende schrijver Zamjatin en bij uitbreiding tot de in Rusland geboren vriend Andrea Caffi, met wie Du Perron in Parijs contact

De parelduiker. Jaargang 4 72 onderhield. In zijn essay toont Verheul ook verder een fijne neus voor Du Perrons Russische connecties te hebben, waar hij wijst op het belang van Lermontov en Poesjkin. Vanzelfsprekend willen wij uitgebreid van hem in geschrifte vernemen, waaruit dit belang bestond en welke gevolgen dit heeft gehad. Na voltooiing van Het land van herkomst bestudeerde Du Perron eind 1935 in de oude Bibliothèque Nationale in Parijs de Russische geschiedenis van de negentiende eeuw voor een verhaal van vijfendertig bladzijden, dat hij nooit geschreven heeft (E. du Perron, Brieven VI, p. 87). Ook Tolstoj, Ljeskov en Lermontov las hij daarvoor tot kort voor zijn vertrek naar Nederlands-Indië in het najaar van 1936 (idem, p. 255). Andere besognes in onze toenmalige Oost-Aziatische bezitting weerhielden Du Perron van de voltooiing van deze novelle. Bij Verheuls artikel is ook een afbeelding opgenomen van het doorschoten exemplaar van Het land van herkomst met het handgeschreven commentaar van Du Perron voor Jan Greshoff. Deze afbeelding geeft echter niet het origineel met het goed leesbare handschrift van Du Perron in zwarte inkt weer, maar het handgeschreven afschrift van het Letterkundig Museum in blauwe inkt, eertijds gemaakt door Gerrit Borgers' medewerker Ellen Warmond. Sinds kort bezit het Letterkundig Museum dankzij de schenking van Simone Dubois het origineel.

Naschrift Kees Verheul

Het artikel van Ronald Spoor en Herman Verhaar is mij inderdaad ontgaan door de gesuggereerde oorzaken. Ik hoop mijn schade binnenkort in te halen en een verwijzing naar het artikel te kunnen verwerken in de geplande boekversie van mijn stuk. Het lijkt me mooi als degenen die iets weinig bekends over Du Perron weten - hoe gering ook in mijn geval - hun informatie met elkaar delen. De tegemoetkomende toon van het Laagwater-stuk doet mij daarom, bij alle kritiek, plezier. Wat Zamjatin en anderen betreft, het onderwerp van mijn bijdrage is niet meer dan het expliciet vermelde: de Russische romanfiguren. Een uitputtende inventaris van Du Perrons biografische contacten en mentale raakpunten in het algemeen is een toekomstige taak. Maar niet per se voor mij.

De parelduiker. Jaargang 4