Universiteit Gent 2006-2007

TUSSEN WAAN EN ZIN Het type van de breekbare man in Eline Vere en Noodlot van Louis Couperus

Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het Prof. dr. Jürgen Pieters verkrijgen van de graad van licentiaat in Lic. Lars Bernaerts de taal-en letterkunde: Germaanse Talen, door Elisabeth Van Huffelen I n h o u d s t a f e l

Inleiding 1 Hoofdstuk 1: Het tijdskader 4 1.1 De maatschappelijke situatie 4 1.1.1 Het politieke reilen en zeilen 4 1.1.2 De sociaal-economische veranderingen 5 1.1.3 De culturele achtergrond 7 1.2 Het literaire klimaat 8 1.2.1 Het naturalisme in Europa 8 1.2.2 Het Nederlandse naturalisme 11

Hoofdstuk 2: Louis Couperus 14 2.1 Louis Couperus‟ biografie 14 2.2 Couperus‟ plaats binnen het naturalisme 16 2.3 Eline Vere en Noodlot 16 2.3.1 Eline Vere 17 2.3.2 Noodlot 18

Hoofdstuk 3: Negentiende-eeuwse wetenschappelijke theorieën 21 3.1 De erfelijkheidsleer en degeneratie 22 3.2 De temperamentenleer 23 3.3 Neurasthenie 24

Hoofdstuk 4: Het zwakke en het sterke geslacht 28 4.1 De heersende moraal over mannen en vrouwen in de laat-negentiende-eeuwse maatschappij 28 4.2 Het artikel „De vrucht van een degeneratie‟ van Richard Heeres 33

Hoofdstuk 5: “De ziekte van het jongere geslacht” 36 5.1 De uiterlijke eigenschappen van Vincent en Bertie 37 5.1.1 De uiterlijke beschrijving van Vincent 37 5.1.2 De uiterlijke beschrijving van Bertie 39 5.1.3. Een vergelijking van de uiterlijke kenmerken van Vincent en Bertie 41 5.2. Hoe denken de andere personages over Vincent en Bertie ? 42 5.2.1 Wat vinden de andere personages uit Eline Vere van Vincent? 42 5.2.2 Wat vinden de andere personages uit Noodlot van Bertie? 47 5.2.3 Een vergelijking van hoe de andere personages denken over Vincent en Bertie 50 5.3. Hoe denken Vincent en Bertie over de andere personages? 52 5.3.1 Hoe denkt Vincent over de andere personages in Eline Vere? 52 5.3.2 Wat denkt Bertie over de andere personages in Noodlot? 53 5.3.3 Een vergelijking hoe Vincent en Bertie denken over de andere personages 56 5.4. Wetenschappelijke theorieën toegepast op Eline Vere en Noodlot 57 5.4.1 Erfelijkheid en degeneratie 58

5.4.1.1 Erfelijkheid en degeneratie bij Vincent 58

5.4.1.2 Erfelijkheid en degeneratie bij Bertie 60

5.4.1.3 Een vergelijking van erfelijkheid en degeneratie bij Vincent en Bertie 61 5.4.2 De temperamentenleer 62

5.4.2.1 De temperamentenleer bij Vincent 62

5.4.2.2 De temperamentenleer bij Bertie 62

5.4.2.3 Een vergelijking van de temperamentenleer bij Vincent en Bertie 63

5.4.3 De invloed van milieu en omgeving op de mens 63

5.4.3.1 De invloed van milieu en omgeving bij Vincent 64

5.4.3.2 De invloed van milieu en omgeving bij Bertie 65

5.4.3.3 Een vergelijking van de invloed van milieu en omgeving bij Vincent en Bertie 66

5.4.4 Neurasthenie: de ingebeelde ziekte? 67

5.4.4.1 Neurasthenische kenmerken bij Vincent 67

5.4.4.2 Neurasthenische kenmerken bij Bertie 69

5.4.4.3 Een vergelijking van de neurasthenische en hysterische kenmerken 70 bij Vincent en Bertie 5.5. De „femme fragile‟ en de „breekbare man‟: broer en zus? 76 5.5.1 De kenmerken van een engelachtige vrouw, de „femme fragile‟ 76 5.5.2 De verschillen en gelijkenissen tussen de „femme fragile‟ en de „breekbare man‟ 77

Hoofdstuk 6: Decadente dandy‟s? 80

6.1 Beschrijving van het dandyisme en het decadentisme 81 6.2 Was Couperus zelf een dandy? 83

6.3 Beantwoorden Vincent en Bertie aan het dandykarakter? 85 6.3.1. “Ja, Vincent en Bertie zijn dandy‟s.” (Eweg) 85 6.3.2. “Nee, Vincent en Bertie zijn weinig of niet dandy.” (Dirikx) 86 6.4 Een conclusie over het dandyisme bij Couperus 86

B e s l u i t 88

B i b l i o g r a f i e 91

B i j l a g e 95

W o o r d v o o r a f

“A life spent making mistakes is not only more honorable but more useful than a life spent in doing nothing.” ()

Deze scriptie heeft me veel meer bijgebracht dan ik vooraf had kunnen denken.

Mijn bijzondere dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor Prof. dr. Jürgen Pieters en mijn scriptiebegeleider Lic. Lars Bernaerts.

Verder bedank ik ook de mensen van het museum Dr. Guislain in Gent voor het toegang verlenen tot hun bibliotheek; dit heeft de oriënteringsfase voor mij vergemakkelijkt.

Ten slotte een dankwoordje voor mijn familie en vrienden, hun steun en vertrouwen maakten zenuwslopende periodes zoveel aangenamer.

I n l e i d i n g

Door een bezoek aan het museum Dr. Guislain in Gent werd mijn interesse gewekt voor het verschijnsel waanzin. Ik kwam weer thuis met het boek Rede en waanzin (2001) en al snel liet het onderwerp me niet meer los. Ik werd met name geboeid door het fenomeen waanzin in relatie tot de literatuur. Vervolgens ben ik gaan kijken onder welke verschijningsvormen waanzin terug te vinden is in de literatuur meer bepaald in de literatuur van de periode die steeds mijn bijzondere belangstelling heeft weggedragen, het naturalisme. Zo kwam ik terecht bij neurasthenie. Na literatuuronderzoek viel me echter op dat zenuwzwakke vrouwen alom aanwezig waren in de literatuur van het fin de siècle. Dit riep de vraag op hoe het met de mannelijke neurasthenicus zat: bestond hij wel? En zo ja, waar kon ik hem vinden? Het oeuvre van Louis Couperus bracht inspiratie. In zijn eerste twee romans botste ik al op twee personages die zenuwzwakke kenmerken vertonen: Vincent Vere uit de roman Eline Vere (1889) en Bertie van Maeren uit de novelle Noodlot (1890). Zij werden de „slachtoffers‟ voor mijn onderzoek. Mijn onderzoeksvraag spitst zich dan ook toe op deze twee figuren; in hoeverre zijn zij neurasthenische „breekbare mannen‟ en kunnen we eigenlijk wel spreken van één type „breekbare man‟ in Eline Vere en Noodlot? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zal ik eerst nagaan hoe de laat-negentiende- eeuwse maatschappij gestructureerd was. Om te kunnen bestuderen wat er precies scheelt met deze breekbare jongeheren moet ik er eerst zien achter te komen welke idealen en moralen de fin-de-sièclemens beheersten. Pas daarna kan ik op zoek gaan naar de typische kenmerken van de zenuwzwakke man. Aan de hand van tekstanalyse van de werken Eline Vere en Noodlot zal ik de karakters Vincent Vere en Bertie van Maeren analyseren, om op die manier een zo duidelijk mogelijk beeld te kunnen schetsen van de twee karakters. Wanneer ik duidelijkheid gekregen heb over wie Vincent en Bertie zijn, zal ik hen confronteren met het vrouwelijke type, de „femme fragile‟. Ten slotte bekijk ik Bertie en Vincent in het licht van het decadentisme om na te gaan of ze naast neurasthenisch ook dandy zijn.

Hieronder volgt per hoofdstuk een beknopte schets van de hoofdlijnen van mijn onderzoek. De eerste drie hoofdstukken geven de context weer waarin mijn studieobject zich situeert terwijl de laatste drie hoofdstukken meer specifiek ingaan op de toetsing hiervan aan de literatuur. In het eerste hoofdstuk tracht ik een realistische weergave te schetsen van de laatste decennia van de negentiende eeuw in Nederland. Politiek vormt het eerste onderdeel. Daarna komt ook het sociaal-economische en het culturele aspect aan bod. Essentieel daarbij is een korte voorstelling van de literaire stroming waarin Eline Vere & Noodlot zich situeren, het naturalisme. Na de ontstaansgeschiedenis in Frankrijk te belichten zal ik focussen op de naturalistische roman in Nederland. In het tweede hoofdstuk stel ik Louis Couperus voor. De biografische elementen die mij relevant leken voor het onderzoek, bespreek ik als eerste. Vervolgens plaats ik Couperus binnen het naturalisme en toon aan waarom hij als een uniek auteur beschouwd kan worden. Eline Vere en Noodlot zal ik in deze sectie kort aanhalen, vooral in het licht van de recensies en kritieken die ze teweegbrachten. Hoofdstuk drie behandelt de wetenschappelijke theorieën die in het fin de siècle van belang geweest zijn. Kemperinks werk Het verloren paradijs gebruikte ik als fundament voor dit hoofdstuk. Hoofdstuk vier vervolgens begint met een beschrijving van de man en de vrouw op het einde van de negentiende eeuw. Ik ga in op het belang van het begrip „gender‟ en probeer de betekenissen van mannelijkheid en vrouwelijkheid te achterhalen. Bij de analyse van Vincent en Bertie komen deze visies uitermate goed van pas. Hierna beschouw ik het artikel van Richard Heeres waarin hij de term „breekbare man‟ introduceert. Zijn artikel „De vrucht van de degeneratie‟ vormt een leidraad bij de verdere analyse van Vincent Vere en Bertie van Maeren. Hoofdstuk vijf biedt een schets van Vincents en Berties karakter. Ik maak gebruik van de werkwijze die Maja Van Leeuwen en Paulien Leunis ook hanteren in hun artikel „Het bedrieglijk ideaal‟ in Spektator. Deze methode houdt in dat ik Vincent en Bertie eerst apart analyseer en hen pas daarna met elkaar vergelijk. Het laatste luik van dit hoofdstuk toont een vergelijking tussen de „breekbare man‟ en de „femme fragile‟. Tot slot worden in hoofdstuk zes Vincent en Bertie bekeken in het perspectief van het decadentisme. In dit laatste hoofdstuk rond ik de karakterschets van beide „breekbare mannen‟ af door in te gaan op wat hen onderscheidt van de „femme fragile‟, namelijk hun dandytrekken. Ik probeer na te gaan of ze enkel oppervlakkig decadente eigenschappen meekregen of ze echte dandy‟s waren.

Hoofdstuk 1: Het tijdskader

Naar de periode van 1880 tot 1900 wordt vaak verwezen als het fin de siècle1. Het is opmerkelijk dat er in deze twee decennia niet alleen maatschappelijke omwentelingen in Nederland plaatsvinden, maar ook op literair gebied zijn er belangrijke veranderingen aan de gang. In het volgende hoofdstuk komt eerst een maatschappelijke situatieschets aan bod waarbij ik naast het politieke ook het economische en culturele tijdsbeeld zal verduidelijken. In het tweede deel van dit hoofdstuk zal ik pogen het literaire klimaat van zowel Europa als – specifieker – Nederland te bespreken. Voor het eerste luik van de bespreking doe ik een beroep op het boek Geschiedenis van de Nederlanden (2003) geschreven door J.C.H. Blom. Hij presenteert in dit boek een helder overzicht van de geschiedenis van de Lage Landen. Voor de literair-historische schets zal ik me wenden tot Ton Anbeeks studie De naturalistische roman in Nederland (1982). Ton Anbeek is de auteur van verschillende artikelen over het naturalisme waaronder „Literatuur in verandering, voorbeelden van de vernieuwing in het proza tussen 1879-1887‟. Met zijn bijdrage over De naturalistische roman in Nederland (1982) kan hij beschouwd worden als een belangrijke referentie in de context van het naturalisme in de Lage Landen. Zelf koos ik voor dit toonaangevende werk omdat het op een unieke en duidelijke wijze de grenzen van de naturalistische roman afbakent en bovendien gestructureerd de kenmerken van de literaire stroming op een rij zet. Anbeek is bovendien een van de eerste en weinige literatuurhistorici die een poging doet om het concept naturalisme in de Nederlandse letterkunde daadwerkelijk te definiëren. Hij concentreert zich voornamelijk op de “familiegelijkenissen van de Nederlandse naturalistische roman” (Anbeek, 1982: 9) en deze invalshoek is interessant voor mijn onderzoek.

1.1. De maatschappelijke situatie 1.1.1 Het politieke reilen en zeilen Blom beschrijft in Geschiedenis van de Nederlanden (2003: 314) het jaar 1848 als een revolutiejaar in heel Europa. Net zoals in België in 1931 wordt er in Nederland een

1 Fin de siècle was oorspronkelijk de titel van een blijspel van M.F. de Jouvenel en H. Micard, dat in 1888 in Parijs werd opgevoerd. Een stuk waarvan enkel de titel is blijven hangen, als kenmerk van een periode. (Boterman, 1999: 9) nieuwe liberale grondwet opgesteld. De politicus Johan Thorbecke was mede verantwoordelijk voor het opstellen van een grondwet die in tot de modernste in heel Europa ging behoren en het land zo tot een constitutionele monarchie omvormde. Op het einde van de negentiende eeuw werd er door verschillende Europese landen aan „koloniënwerving‟ gedaan. Na 1870 wordt de koloniale politiek opgedreven in Nederlands-Indië maar enkele decennia later wordt duidelijk dat vooral de inlanders de grote slachtoffers van deze uitbuitpolitiek zijn. Wanneer ook de prijs van het belangrijkste product (suiker) keldert, kan men een overgang naar een kapitalistisch- imperialistisch regime opmerken. In Nederland ontstaat er een scherpe tegenstelling tussen liberalen en protestanten met de katholieken er tussenin. Dat resulteert in het ontstaan van de eerste politieke partijen en betekent meteen ook de start van de verzuiling. Drie kwesties spelen een belangrijke rol in de Nederlandse politiek: eerst en vooral de sociale kwestie die meer aandacht voor de situatie van arbeiders vroeg, vervolgens de onderwijsproblematiek die streeft naar een gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs en ten slotte de kiesrechtkwestie die ervoor moest zorgen dat steeds meer burgers kiesrecht konden verkrijgen.

1.1.2 De sociaal-economische veranderingen

Na de eerste industrialisatiegolf vanuit Groot-Brittannië komt ook het vasteland aan de beurt: na 1830 eerst België, daarna Frankrijk en Pruisen. Omstreeks 1880 volgt de rest van Europa. Gedurende het laatste kwart van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw vindt een versnelde verandering plaats in Nederland. (Blom, 2003: 327) De bevolking groeit tijdens de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw zeer snel aan in Nederland. Van iets meer dan vier miljoen in 1879 neemt het aantal toe tot ruim vijf miljoen in 1899. Een grote expansie volgt en in alle sectoren van de economie voert men schaalvergroting en organisatorische vernieuwingen door. De technologische doorbraak zorgt voor een indrukwekkende stijging van de arbeidsproductiviteit en de industrialisatie kan zich op grote schaal doorzetten. De gevolgen van de industrialisatie zijn te zien in het proces van de snelle verstedelijking. Mensen van het platteland stromen massaal naar de verstedelijkte gebieden voornamelijk voor werk. Door de grote toeloop naar de stad ontstaat er een nieuwe sociale stand: de arbeidersklasse die in de grote fabrieken tewerkgesteld zijn. Deze nieuwe bevolkingsklasse neemt niet alleen snel in aantal toe, het wordt ook een sociale klasse met veel macht die grote druk kan uitoefenen op de burgerij. In de periode 1880-1900 wordt de invloed van de gegoede burgerij in Nederland dan langzamerhand minder groot. Dit had niet alleen te maken met de opkomst van de arbeiders maar ook met daarmee samenhangende oprichting van de SDAP 2 in 1894. (Blom, 2003: 329) Het kapitalisme maakte een grote opmars en de internationale oriëntatie van Nederland nam toe. (Blom, 2003: 327) Nederlands auteur Herman Gorter beschrijft de veranderingen die hij in de stad Amsterdam doormaakt: Het was de ontwikkeling van het groot-kapitalisme, en van het groot-proletariaat. Eindelijk, na 1870, werd Holland bereikt door den grooten negentiende-eeuwschen stroom, die over alle landen gaat, en overal tienduizenden proletariërs maakt. Dat hebben wij hier in Amsterdam voor onze oogen gezien, die groote verandering en wij hebben ze in ons hart meegevoeld… Die verandering van dingen was een verandering van menschen! Er kwamen nieuwe krachten ter aanwending, er werden nieuwe wezens gevormd, wij zelve waren nieuwe wezens. De maatschappij zou een andere worden, er kwamen nieuwe en grootere krachten, er zou een nieuw en grooter geluk komen. (Gorter, 1949: 50-51)

Het valt op dat Herman Gorter de nieuwe maatschappij als positief ervaart. Hij gelooft erin dat de veranderingen voor gelukkigere mensen zullen zorgen. De negentiende eeuw is op sociaal-economisch en technisch gebied voor de Nederlanden erg vernieuwend en soms zelfs schokkend. (Debbaut, 1989: 21) De industriële revolutie, telefoon, stoomschepen, spoorwegen, machines, nieuwe wegen, kanalen en verstedelijking zijn maar enkele van de ontwikkelingen die men moet ondergaan. Al deze veranderingen manifesteren zich aan een zodanig snel tempo dat de negentiende-eeuwse mens nauwelijks tijd heeft om zich aan de nieuwigheden aan te passen. De economische groei gaat gepaard met een grote welvaartstoename. Van deze welvaart genieten echter vooral de hoogste klassen van de Nederlandse maatschappij. Maar ook de middengroep van de samenleving treft het niet slecht. Blom (2003: 328) benadrukt dat dit het burgerlijke karakter van de Nederlandse samenleving nog versterkt. Ronals A. Kuipers valt het in zijn artikel „Het fin-de-sièclefenomeen‟ in Streven (1990: 324) op dat de bourgeoisie een klasse was die zich vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw manifesteert, dit als gevolg van de eerste industriële revolutie. Zo kan zich volgens Kuipers een nieuwe geëmancipeerde klasse van handelslieden en

2 SDAP, Sociaal-democratische Arbeiders Partij rijke industriëlen ontwikkelen. Deze klasse heeft ook een belangrijke politieke macht door haar sterke economische positie. Maar aan het einde van de negentiende eeuw begint het tij langzaamaan te keren voor de klasse die een eeuw lang zo machtig is geweest. Een belangrijke aanleiding hiervoor is de tweede industriële revolutie en de daaropvolgende economische expansie. Deze tweede revolutie heeft een veel diepere impact op de maatschappij dan de eerste industriële revolutie, die gezorgd heeft voor meer macht bij de arbeidersmassa of het proletariaat. (Kuipers, 1990: 324-325)

1.1.3 De culturele achtergrond

Remieg Aerts beschrijft in zijn boek over de liberale cultuur in de negentiende eeuw (Aerts, 1997: 93) dat in het derde kwart van de negentiende eeuw vooral bij de liberalen de overtuiging heerst dat staat en maatschappij en politiek en cultuur gescheiden horen te zijn. Anderzijds wordt deze periode net getypeerd door het feit dat politiek en burgerlijke cultuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit kan men opmaken uit de negentiende-eeuwse tijdschriften die vaak zowel politieke als culturele onderwerpen behandelen. Het burgerlijke cultuurpatroon drukt zijn stempel op het Nederlandse fin de siècle. (Blom, 2003: 328) Deze burgerlijke dominantie uit zich volgens Blom in een stelsel van waarden en normen en een reeks gedrags- en fatsoenregels. In hoofdstuk vier laat ik deze burgerlijke, „ideale‟ normen en waarden uitgebreid aan bod komen. Volgens Piet de Rooy in Op de grens van twee culturen (1999: 19) zijn de decennia rond 1900 gekenmerkt als een periode van culturele crisis, waarin naast teleurstelling twijfel en onzekerheid heersen. De grote veranderingen in de samenleving hebben geleid tot een toestand van spanning, overspanning zelfs, die in Europa nadien tot oorlog leidt.

De periode van het fin de siècle wordt vaak in verband gebracht met de neiging naar decadentie zowel in de literaire als in de beeldende kunst. Franse exponenten van het fin de siècle zijn schrijver Joris-Karl Huysmans en schilder Henri Toulouse-Lautrec. In Oostenrijk zijn literator Hermann Bahr en kunstenaar Gustav Klimt van belang. In Engeland spelen dan weer schrijver en illustrator van diens werken, Aubrey Beardsley een belangrijke rol. Decadentistische en esthetische kenmerken komen zowel in de letterkunde als in de beeldende kunst voor tijdens het fin de siècle. Vele van de fin-de-sièclekunstenaars, zoals Oscar Wilde, Henri Toulouse-Lautrec en ook Louis Couperus hielden er een behoorlijk flamboyante levenswandel op na. De term “fin de siècle” heeft betrekking op alles wat modieus en eigentijds was en daarbij tegenstrijdige gevoelens opriep. Het duidde op een koketteren met decadentie. Oudere critici als J.H. Hooyer maken zich zorgen over de ontwikkeling van cultuur en maatschappij. In het artikel van Remieg Aerts „Op zoek naar een Nederlands fin de siècle‟ in De Gids (1993: 91) laat hij J.H. Hooyer aan het woord: Daar is misschien nooit een eeuw geweest, die zoo bewust ten einde liep als de onze. Die eeuw is zoo van zichzelve vervuld dat zij, bij monde van de geestigste harer zonen, de Franschen, den geduchten indruk maakt, in een nieuwe bijvoeglijke uitdrukking vertolkt. Zij spreken aan de Seine van idées fin de siècle, moeurs fin de siècle, ook de snit van uw rok of de knop van uw rotting kan fin de siècle zijn. (Aerts, 1993:91)

Hooyer spreekt zich in dit citaat ronduit negatief uit tegenover de periode van het fin de siècle. Het begrip „fin de siècle‟ zelf zou in Nederland rond 1890 vooral gebruikt zijn door niet-sympathiserende auteurs. Het krijgt dus een pejoratieve connotatie. Eerder al, tussen 1880 en 1890, geven veel auteurs een gevoel van „malaise‟ voor het eeuweinde te kennen. Het moet een verwarrende periode geweest zijn waarin optimistische gevoelens over de vooruitgang het moesten afleggen tegen het heersende cultuurpessimisme.

1.2 Het literaire klimaat 1.2.1 Het naturalisme in Europa Het is niet ongebruikelijk om verbanden te leggen tussen de maatschappelijke veranderingen die ik net besprak en de artistieke vernieuwingen aan het einde van de negentiende eeuw. Literatuur staat immers nooit autonoom maar is op verschillende manieren ingebed in de tijd waarin ze ontstaan is. Van Gorp (1998: 297) vermeldt in het Lexicon van literaire termen dat het naturalisme de literaire stroming is die tussen 1870 en 1880 aansluit op het realisme. Naturalisme wordt dikwijls omgeschreven als een verhevigde vorm van realisme, gekenmerkt door een totale breuk met de idealiserende visie op de werkelijkheid en de verheffende functie van kunst. (Musschoot, 2003: 82) Hierdoor komen in het naturalisme ook onderwerpen aan bod die tot dan toe tot taboe waren. Ton Anbeek (1998: 538) stelt vast dat het naturalisme in ieder geval op twee essentiële punten afwijkt van het bekende idealiserende proza; ten eerste vormden de hoofdpersonages geen deugdzaam model en ten tweede ontbrak er meestal een „happy end‟. De (zelf)moorden in Eline Vere, Noodlot van Couperus en Juffrouw Lina van Emants illustreren dit laatste punt.

De naturalistische beweging vindt zijn oorsprong in Frankrijk bij Emile Zola. In 1880 houdt hij in zijn Le roman expérimentale een pleidooi voor het naturalisme. De auteur ziet het naturalistisch kunstwerk als een wetenschappelijk experiment. De achtergrond van de ontwikkeling van het naturalisme is het laat-negentiende-eeuwse positivistische determinisme. Naturalistische schrijvers worden vaak beïnvloed door de evolutieleer van Charles Darwin en de deterministische theorieën van Taine. Naturalisten geloven dat iemands omgeving en erfelijke factoren beslissend waren voor de vorming van zijn karakter. Terwijl het realisme enkel beschrijft hoe de dingen in werkelijkheid zijn, gaat het naturalisme een stap verder en zoekt het naar de wetenschappelijk te verklaren krachten die iemand tot een bepaalde actie drijven. Ook de pessimistische geest die kenmerkend is voor de meeste romans hangt samen met het determinisme. Al koestert een aantal auteurs de hoop door kennis van de sociale wetmatigheden tot meer rechtvaardigheid te kunnen bijdragen.

Het meest voorkomende naturalistische genre is de roman. Ton Anbeek geeft in De naturalistische roman in Nederland (1982: 49-71) een achttal duidelijke kenmerken voor deze romans. Het is belangrijk deze kenmerken aan te halen omdat ze ook later bij verdere analyse van Couperus‟ personages een leidraad zullen vormen voor mijn onderzoek. Als eerste is er het „nerveuze‟ personage dat een middelpunt van de roman vormt. Eline en Vincent Vere, die later in mijn onderzoek uitgebreid aan bod zullen komen, zijn beiden prototypes van overgevoelige figuren. Ook Juffrouw Lina en Mathilde uit Een liefde zijn voorbeelden van dit type hoofdpersonage. Een tweede kenmerk dat Anbeek aanhaalt, is de plot dat omgeschreven kan worden als „de geschiedenis van een ontnuchtering‟. In tegenstelling tot geïdealiseerde, romantische verhalen werkt de naturalistische roman meestal naar een erg pessimistisch einde toe. Zo kent de ietwat naïeve Eline Vere heel wat tegenslagen tijdens haar leven. Uiteindelijk moeten haar romantische idealen het afleggen tegen de harde realiteit. Als derde factor wijst Anbeek op het voorkomen van determinerende omstandigheden als verklaring voor de overgevoelige aard van het personage. Deze determinerende factoren waaronder degeneratie, erfelijkheid en temperamentenleer zal ik nader trachten te verklaren in het vierde hoofdstuk dat handelt over de verschillende medische theorieën in de naturalistische roman. Als vierde kenmerk is er de haat van de auteur ten opzichte van de burgerij en het kiezen voor de kleine man. De naturalistische auteur wil de huichelarij van de burgerlijke samenleving aan de kaak stellen. Hier is de Franse naturalist Zola met zijn werk Pot-Bouille3 het grote voorbeeld. Ook Louis Couperus laat in Eline Vere niet na de Haagse burgerij op een groteske manier voor te stellen. De belangstelling voor de seksualiteit wordt door Anbeek gezien als het vijfde kenmerk. Onderwerpen als zelfbevrediging en homoseksualiteit werden niet ontweken. Dit kenmerk is erg baanbrekend de negentiende-eeuwse burgerlijke samenleving. Hoewel er door de naturalistische auteurs over seksualiteit geschreven werd, bleef het onderwerp nog steeds een groot taboe. Ten zesde kan men over het taalgebruik van de naturalisten een tweeledige opmerking maken. Enerzijds proberen de auteurs een zo natuurgetrouw mogelijke dialoog tussen de personages weer te geven maar anderzijds streven de auteurs ook naar een „écriture artiste‟ of woordkunst. Een voorbeeld hiervan is: “Het purper verblauwe-zwarte hoog in de lucht, het paars en het violet werd bruin-zwart, groen-zwart, grijs-zwart.” (Anbeek, 1982: 44) Door middel van hun woordgebruik proberen de auteurs de lezer te imponeren. Louis Couperus gebruikt in zijn romans bijvoorbeeld een groot aantal woorden die rechtstreeks uit het Frans komen. Ook neologismen worden frequent gebruikt op de plaatsen waar de taal tekort schiet, vinden de auteurs gewoon een nieuw woord uit. Als zevende kenmerk beschouwt Anbeek de veranderingen in de vertelwijze aan het einde van de negentiende eeuw. Er bestaat een voorkeur voor de hij-vorm en voor de personale vertelwijze. De auctoriale verteller van de idealiserende roman verdwijnt langzaamaan. In Eline Vere maakt Couperus afwisselend gebruik van de auctoriale vertelinstantie en de personale vertelsituatie. Het perspectief ligt wisselend bij de verschillende verhaalfiguren. In Noodlot wordt een hij-perspectief gebruikt. De voorkeur voor dit vertelperspectief moet men in relatie met het laatste kenmerk van

3 Pot-Bouille, 1882 betekent „burgerpot‟ het naturalisme bekijken, namelijk het streven naar objectiviteit en afstandelijkheid. Het gaat hier om een onpartijdige houding tegenover de hoofdpersonen, de schrijver spreekt zelf geen waardeoordeel uit. Naturalistische auteurs voelen zich wetenschappelijke verklaarders van feiten, zij horen afstand van de feiten te bewaren.

In het voorgaande punt ging ik in op de oorsprong en de algemene kenmerken van het naturalisme. In wat volgt, focus ik specifiek op de Nederlandse situatie.

1.2.2 Het Nederlandse naturalisme Van Gorp licht toe dat “de evolutie van realisme naar naturalisme in de Nederlanden zeer traag en gematigd verloopt, zonder doctrinaire scherpte.” (1998: 298) Welke plaats neemt de Nederlandse variant nu in binnen de internationale naturalistische beweging? Ton Anbeek (1999: 55-56) heeft een aantal opmerkingen over de plaats van de Nederlandse naturalistische roman in het bredere internationale kader. Op de eerste plaats een opmerking over de periode die voorafgaat aan het naturalisme. Terwijl Zola zich in Frankrijk afzet tegen het idealisme was het duidelijk dat zijn land al belangrijke vertegenwoordigers van het realisme had gekend zoals Balzac, Flaubert en Stendhal. De Nederlandse situatie vertoont echter sterkere gelijkenissen met de Duitse; er zijn realistische aanzetten maar tot 1885 blijft het idealisme overheersen. Ton Anbeek (1999: 537) beschouwt de twee verhalenbundels van Cooplandt, Uit het leven (1885) en Studies naar het naakt model (1886) als de eerste naturalistische manifestaties. Pas in 1888 komt de grote doorbraak: dat jaar verschijnen er maar liefst drie belangrijke, spraakmakende naturalistische werken. In januari Een liefde door Van Deyssel, van juni tot december 1888 wordt Eline Vere van Louis Couperus gepubliceerd in de krant Het vaderland en even later wordt ook Juffrouw Lina van Marcellus Emants uitgegeven. Ook wat betreft de onderwerpkeuze neemt het Nederlandse naturalisme een aparte plaats in het Europese landschap in, zegt Anbeek. Een uniek kenmerk van de Nederlandse variant is dat men een exclusieve belangstelling voor het nerveuze temperament heeft. Er moet bij vermeld worden dat ook de Franse naturalisten een voorkeur hebben voor personages die buiten de middelmaat vallen maar bij hen gaat het vooral om mensen die niet „burgerlijk fatsoenlijk‟ werden geacht zoals onder andere prostituees en misdadigers. Hier is de Nederlandse situatie opnieuw vergelijkbaar met de Duitse ook al interesseren de Duitse auteurs zich meer in de lagere volksklassen van de maatschappij. Daarnaast maakt ook de “woordkunstige”, impressionistische stijl de naturalistische teksten meteen herkenbaar en dat is volgens Anbeek een uniek Nederlands kenmerk. Het zou kunnen dat de invloed van impressionistische schilders hierbij een rol gespeeld heeft. Anbeek wijst vooral op Van Deyssels doorslaggevende gezag en hij wordt vaak als model gebruikt voor latere romans. “Lodewijk Van Deyssel schreef met Een liefde in 1887 de eerste Nederlandse roman met naturalistische kwaliteiten. Van Deyssel lijkt in dit opzicht beïnvloed door de Franse gebroeders Goncourt”. (Anbeek, 1982: 48 )

Ten slotte is er nog een verschilpunt tussen het Vlaamse en het Nederlandse naturalisme. In de Vlaamse romans Het recht van de sterkste (1893) en Schoppenboer (1898) van komt men een literair type tegen dat we in het Nederlandse naturalisme echter niet ontmoeten: een temperament dat enkel door zijn driften gedreven wordt, de zogenaamde passionele „beestmens‟. Zola heeft in zijn romanreeks Rougons-Macquart de Rougons een sanguinisch karakter en de Macquarts een nerveus karakter gegeven. Het is interessant om op te merken dat “de Vlaamse auteurs met types als „de gewelddadige boeren op het platteland‟ meer de Rougonlijn volgen, terwijl de Nederlandse schrijvers met personages als „de nerveuze burgers in de stad‟, de Macquarts als model gebruiken”. (Anbeek, 1982: 49)

De meningen zijn erg verdeeld over de kwestie of men al dan niet mag spreken van het Nederlandse naturalisme. In de volgende paragrafen geef ik een kort overzicht van de meningen van Frans de Schutter, Romain Debbaut en Ruiter en Smulders over deze kwestie. Frans de Schutter geeft een alternatieve zienswijze. Hij beweert namelijk dat er nauwelijks sprake is van een naturalistische school in Nederland. “Verscheidene auteurs opereerden naast elkaar en hadden in de praktijk niet zo veel invloed op elkanders werk”. (2000: 273) Precies daarom is het volgens hem erg moeilijk om typische kenmerken aan te wijzen om de eenvoudige reden dat „het‟ Nederlandse naturalisme nooit bestaan heeft. De Schutter spreekt hierbij over twee groepen, de aanhangers van De Nieuwe Gids aan de ene kant en de onafhankelijken waaronder Couperus aan de andere kant. (2000: 273) Ook Romain Debbaut volgt in Het naturalisme in de Nederlandse letteren (1989) de these van Frans de Schutter en vindt weinig eenvormigheid terug in de opvattingen van de Nederlandse naturalisten. Volgens hem is het Nederlandse naturalisme net als het Franse een huis met verschillende kamers. Er bestond geen welomlijnde literaire code of vastgestelde doctrine maar men kan het Nederlandse naturalisme volgens Debbaut wel zien als “de literaire productie van bepaalde auteurs, die in een bepaald tijdperk min of meer verwante opvattingen aankleven.” (1989: 65) Ruiter en Smulders vinden in Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 dat “het fin de siècle, in de clichématige betekenis van mystiek en decadentisme in Nederland nauwelijks voet aan de grond heeft gekregen. Alleen bij Couperus en ten dele bij Van Deyssel in de literatuur”. (1996: 132)

Het einde van het naturalisme situeert van Gorp rond de eeuwwisseling. “De literaire stroming zou dan opgelost zijn in een zeer gevarieerd realisme, waarin de psychoanalytische motivering vaak een rol zal gaan spelen.” (1998: 298)

Hoofdstuk 2: Louis Couperus

Uit het vorige hoofdstuk bleek dat er onenigheid is over het al dan niet bestaan van „het‟ Nederlandse naturalisme. Maar als er één auteur is die iedereen als Nederlandse naturalist beschouwt, dan mag hij wel Louis Couperus heten. Dit hoofdstuk vangt dan ook aan met een beknopte biografie van de Haagse schrijver. Daarna zal ik Couperus plaatsen binnen het literaire klimaat om zo het belang van zijn werk binnen de literaire beweging te kunnen aantonen. Tot slot wordt de receptie van de werken Eline Vere en Noodlot kort belicht om het effect dat beide romans in hun tijd gehad hebben te benadrukken. Voor mijn bronnenmateriaal deed ik een beroep op de uitstekende webstek van Het Louis Couperus Genootschap en ook de biografie van Couperus geschreven door F. Bastet hielp me een heel eind op weg.

2.1 Louis Couperus‟ biografie Louis Marie Anne Couperus wordt geboren in ‟s-Gravenhage op 10 juni 1863. Hij is de jongste van een groot gezin van elf kinderen en groeit op onder de hoede van zijn moeder en zussen. (De Schutter, 2000: 287) Louis Couperus heeft groot ontzag voor zijn dominante vader, een bestuursambtenaar in Nederlands-Indië aan wiens verwachtingen Louis amper of niet kan voldoen. Deze situatie heeft zijn persoonlijkheid en het karakter van zijn werk sterk bepaald. Freddy De Schutter (2000: 287) beschrijft hoezeer de Couperussen een hechte dynastie vormden. Er wordt zoveel mogelijk binnen de familie getrouwd met de bekende kwalijke gevolgen van dien. Geestesziekte is in dit overbeschaafde en hypergevoelige milieu een vertrouwd verschijnsel. Een van Couperus‟ oudere broers moet op latere leeftijd in een inrichting worden opgenomen. (de Jonghe, 1991: 86) In Louis Couperus‟ oeuvre zal hij dan ook verschillende geestelijk gestoorden ten tonele voeren. De schrijver heeft de ziekte van kindsbeen af van heel nabij leren kennen. Dries Jansen beschrijft in zijn artikel „Couperus, een blijvende waarde‟ dat “Couperus aanvankelijk een zwak, eenzelvig en verwend kind is, hij is dan ook het nakomertje”. (1992: 45) Zes jaar van zijn jeugd brengt Louis Couperus in Nederlands-Indië door maar in 1878 komt hij terug naar zijn thuishaven Den Haag. In verschillende van Couperus‟ romans zal Indië een belangrijke rol spelen. Volgens Freddy De Schutter is “Louis Couperus een hypersensitief kind en heeft hij een buitengewoon fijne antenne voor het significant detail.” (2000: 288) Couperus koestert een grote bewondering voor de Tachtigers en voor in het bijzonder. Louis Couperus‟ eerste werk bestaat uit gedichten. (De Schutter, 2000: 289) Zijn bundel Een lent van vaerzen wordt niet erg enthousiast onthaald. In 1887 besluit hij zich toe te leggen op proza en in 1888 verschijnt Eline Vere in episoden in het Haagse dagblad „Het Vaderland’. Plots oogst Couperus wel het succes waar hij op gehoopt had. Na de publicatie van Eline Vere vertrekt Couperus in juli 1889 met zijn zwager Vlielander Hein en diens vriend J. Bergsma naar Scandinavië. (Bastet, 1987: 124-125) Hij bezoekt eerst Zweden en reist nadien door Noorwegen. Indrukken die Couperus daar opdoet, zou hij een jaar later verwerken in Noodlot, de roman die hij voltooit in mei 1890 en opdraagt aan prozaïst, literatuurcriticus en Hagenaar Frans Netscher. Couperus trouwt in september 1891 met zijn nicht langs vaderskant, Elisabeth (Betty) Baud. Zij schijnt nogal eens last te hebben gehad van depressies en beklaagt zich omdat ze vaak wekenlang niets om handen heeft. (De Schutter, 1991-2000: 289-291) Over Louis Couperus‟ seksuele geaardheid heeft altijd grote twijfel bestaan. Volgens De Schutter kan Couperus niet verstoppen dat hij “op seksueel gebied anders was”. (2000: 289) Een aantal andere auteurs is wat voorzichtiger met dit soort speculaties. Vast staat wel dat Louis Couperus een zeer innige vriendschap onderhield met Gerrit Jäger die in september 1890 zelfmoord pleegt. Eline Vere draagt Couperus aan zijn vriend op. Korte tijd daarna wordt Couperus goed bevriend met luitenant Johannes Ram, van wie bekend stond dat hij homoseksueel geaard was. Ook Ram maakt een einde aan zijn leven, dit gebeurt in 1913. De jaren na zijn huwelijk vanaf mei 1892 tot vlak voor zijn dood vertoeft Louis Couperus bijna voortdurend in het buitenland vooral in Zuid-Frankrijk en Italië. Hij voelt zich thuis in het zuiden. Uit financiële noodzaak wordt Couperus een veelschrijver tot aan zijn dood publiceert hij vrijwel ieder jaar een boek. In maart 1923 vestigt Couperus zich in De Steeg in de gemeente Rheden, in een huis dat hem aangeboden wordt door vrienden en bewonderaars. Op 16 juli van datzelfde jaar overlijdt hij aan een longvliesontsteking en een bloedvergiftiging.

Het werk van Couperus kan globaal genomen in vier grote groepen worden onderverdeeld: de eigentijdse psychologische romans, symbolische sprookjes, mythische romans en historische romans. De twee romans Eline Vere en Noodlot bevinden zich beide in de categorie van de psychologische romans. Het hoofdmotief in Couperus‟ werk is het noodlot dat mens en maatschappij beheerst.

2.2 Couperus‟ plaats binnen het naturalisme Couperus lijkt aanvankelijk beïnvloed door , Tolstoy, Flaubert, Zola en Wilde. Toch vindt hij in zijn eerste romans een heel eigen toon. Deze toon wordt gekenmerkt door zijn precieuze stijl. De Schutter beschrijft Couperus als “de eerste Nederlandse schrijver bij wie het begrip esthetica een nieuwe of alleszins een supplementaire betekenis krijgt.” (2000: 296) Het hele werk van Louis Couperus ademt een fin-de- sièclesfeer. Als estheet keert hij zich van de wereld af en bouwt als het ware een schijnwereld op. De kunst wordt een surrogaat voor de werkelijkheid. De vergelijking met de romantiek lijkt hier vanzelfsprekend. Toch zijn er belangrijke verschillen tussen de naturalist en de romanticus. Deze laatste beschikte over verschillende uitwegen: het verleden, een droom, verre en vreemde werelden. De naturalist uit het fin de siècle heeft enkel de kunst. Omdat deze schijnwereld broos is, heeft de estheet een tweede beschermende muur nodig en gebruikt hij „decorum‟, een overdreven zorg voor het uiterlijk als manier om zijn ware bedoelingen te verbergen. (2000: 297) Ook Couperus stond bij velen bekend als een dandyfiguur. Op deze speculaties kom ik in het laatste hoofdstuk van mijn onderzoek uitgebreid terug. Maar alleen al als spreekbuis van het fin de siècle is Couperus volgens De Schutter een onmisbare schakel in het verhaal van de Nederlandse letteren. (2000: 297)

2.3 Eline Vere en Noodlot Eline Vere en Noodlot zijn twee naturalistische werken die Couperus helemaal aan het begin van zijn literaire carrière schreef. Eline Vere verschijnt in 1888 en de novelle Noodlot amper een jaar later in 1890. Beide werken tonen een personage dat gekenmerkt kan worden als „breekbare man‟, respectievelijk Vincent Vere in Eline Vere en Bertie Van Maeren in Noodlot. Bovendien zijn beide werken te situeren in de beginperiode van Couperus‟ schrijverschap en dit maakt het, in mijn opinie, interessant om beide personages te vergelijken.

2.3.1 Eline Vere Eline Vere is het verhaal van een rusteloze drieëntwintigjarige Haagse jongedame die inwoont bij haar zus Betsy en diens man Henk van Raat. Op een dag wordt Eline hopeloos verliefd op een zekere Fabrice, een operazanger, met wie ze nooit een woord gewisseld heeft. Eline en Betsy krijgen intussen bezoek van hun rondreizende neef Vincent Vere. Groot is de verwarring wanneer Eline vervolgens een aanzoek krijgt van een andere jongeheer, Otto van Erlevoort. Zijn familie nodigt Eline uit op het landgoed Horze buiten Den Haag, een plaats waar de lusteloze Eline zich voor het eerst erg gelukkig waant. Wanneer Eline terugkeert naar Den Haag wordt haar neef Vincent erg ziek en neemt Eline de zorg voor haar lievelingsneef op zich. Kort hierna beslist Vincent een goede vriend in Amerika te gaan opzoeken. Betsy is allesbehalve rouwig om Vincents vertrek, maar Eline is danig in de war door deze ontwikkelingen en verbreekt haar verloving met Otto. Na een ruzie met haar zus Betsy besluit Eline weg te lopen en zoekt ze onderdak bij een oude schoolvriendin Jeanne Ferelijn. Opnieuw wordt Eline erg rusteloos en besluit ze om samen met haar oom Daniël Vere te gaan reizen. Bij haar terugkomst in Den Haag anderhalf jaar later is Elines gezondheid erg achteruit gegaan en lijdt ze zelfs aan hallucinaties. Eline keert terug naar haar oom Daniël in Brussel en ontmoet daar haar neef Vincent met zijn Amerikaanse vriend Lawrence St. Clare. De Amerikaan doet Eline een aanzoek maar Eline twijfelt en belooft hem later een antwoord te geven. Vincent en St. Clare vertrekken op reis naar Rusland en Eline gaat terug naar Den Haag waar ze zich in een vlaag van waanzin een overdosis morfine toedient en sterft.

Couperus zou de roman Eline Vere in zijn ouderlijke huis in Den Haag geschreven hebben. Naar eigen zeggen begon Couperus onverschillig aan het boek omdat hij teleurgesteld was door de publieke miskenning van zijn poëzie. (Kemperink, 1992: 15) Den Haag en het Haagse milieu moeten voor Couperus een grote inspiratiebron geweest zijn. Voor het verhaal in boekvorm verscheen, werd Eline Vere, een Haagsche roman als feuilleton uitgegeven in 1888. (de Jonghe, 1991: 91) Een jaar later werd het als boek gepubliceerd. De officiële kritiek op Eline Vere was overwegend positief. In literaire tijdschriften als De gids, De portefeuille, De Amsterdammer, Het vaderland en De nieuwe gids waren de recensenten erg lovend. Enkel uit protestantse hoek was de reactie iets minder aanmoedigend. (Bel, 1993: 85)

2.3.2 Noodlot Het verhaal Noodlot begint op een koude avond in Londen wanneer Frank Westhove, een welvarend Nederlands ingenieur voor zijn deur een oude schoolvriend, Bertie van Maeren aantreft. Bertie gaat gekleed in armoedige lompen en vraagt Frank om wat geld. Frank neemt Bertie meteen onder zijn hoede, geef hem onderdak, nette kleren en eten. Bertie mag mee naar mooie etablissementen in Londen en Frank stelt zijn vriend Bertie overal voor. Bertie ontpopt zich tot een ware „gentleman‟ en geraakt verbazend snel gewend aan zijn nieuwe luxeleven. De twee vrienden worden al gauw onafscheidelijk. Op zekere dag stelt Bertie Frank voor om een reis te ondernemen naar Noorwegen. Daar aangekomen ontmoeten Bertie en Frank de frisse Eve en haar vader Sir Archibald. Frank wordt meteen verliefd op Eve. Terug in Engeland wil Frank zo snel mogelijk met Eve trouwen, maar de jaloerse Bertie ziet de huwelijksplannen absoluut niet zitten omdat dat zou betekenen dat hij een andere verblijfplaats moet gaan zoeken. Bertie besluit de relatie te dwarsbomen en slaagt erin het koppel uit elkaar te drijven. Een aantal jaren later komt Frank Eve echter weer tegen en komt hij erachter dat Bertie het huwelijk tussen hem en Eve probeerde te verhinderen. In een woedeopwelling vermoordt Frank Bertie. Na deze gebeurtenissen wordt niets meer zolas het ooit was en voelen Frank en Eve zich zo schuldig en ongelukkig dat ze uiteindelijk samen zelfmoord plegen.

Couperus‟ tweede roman Noodlot verschijnt in december 1890. De novelle wordt dikwijls gezegd veel verwijzingen naar Spoken van Ibsen te bevatten. Jacqueline Bel (1993: 85) beschrijft dat de publicatie van Noodlot in 1890 voor heel wat opschudding in Nederland zorgde. Zij analyseert in haar werk Nederlandse literatuur in het fin de siècle in het hoofdstuk „1891: Enquêtes, fatalisme, woordgebrabbel en de schadelijke invloed van literatuur‟ de zeer uiteenlopende recensies in literaire tijdschriften. Bel schrijft in datzelfde hoofdstuk dat J.W. van der Linden zich in Los en Vast afvraagt of “Bertie een mens is of een preparaat uit de wijsgeerige snijkamer der uit Frankrijk geïmporteerde letterkunde.” (Bel, 1993: 86) En ook Van Deyssel uit in 1895 in het Tweemaandelijksch tijdschrift zijn vrij negatieve commentaar over Noodlot. Van Deyssel vindt het verhaal zwak en de mysterieuze elementen komen hem onecht over. De “dubbelzieligheid” van het personage Bertie kan Van Deyssel dan weer wel bekoren. (Bel, 1993: 88)

Vooral uit de brochures van Den Hertog en Van Loenen Martinet (Bel, 1993: 86-87) blijkt dat de novelle een zeer delicaat onderwerp aansnijdt. Den Hertog merkt op dat beide boeken gelezen worden in hogere middens en dat vooral Eline Vere daar goed aanslaat. Over Noodlot drukt ook hij zich veel kritischer uit. Vele mensen vragen zich immers af of Couperus wel geoorloofd was een dergelijk boek te schrijven. Van Loenen Martinet beschouwt Noodlot dan weer als een variant op Eline Vere. In Eline Vere ventileert Vincent theorieën over het fatalisme. Van Loenen Martinet vindt hem een “bestaanbaar wezen”. In Noodlot is Bertie de incarnatie van deze ideeën geworden, Van Loenen Martinet vindt hem “een verschrikkelijk spooksel”. (Bel, 1993: 87) Kritiek komt er uiteraard ook uit religieuze hoek. Volgens De Schutter (1992-2000: 290) niet omdat zij het boek pervers vonden maar omdat de noodlotsgedachte in strijd zou zijn met het christelijke verlossingsidee. In 1891 schrijft De portefeuille een recensie over Noodlot waarin de auteur Couperus typeert als “één van de revolutionaire jongeren die zich verzetten tegen de ouderwetse literatuur”. (Bel, 1993: 87) Men ziet overeenkomsten tussen Couperus en Poe, Wilde en Stevenson.

Over Noodlot schrijft Couperus zelf op 22 juli 1890 aan zijn vriend Frans Netscher: “Mijn Noodlot verschijnt niet als premie van het Nieuws; de heeren vonden het te akelig voor hunne abonnés en ze hebben au fond gelijk.” (Couperus, 1990: 143) Ironisch genoeg verschijnt Noodlot niet in het meest vooruitstrevende tijdschrift van die dagen, De Nieuwe Gids, maar in de zogenaamde conservatieve en oude Gids van Potgieter, alvorens in boekvorm te worden uitgegeven.

De biograaf van Louis Couperus, Frédéric Bastet, wijst in zijn boek De wereld van Couperus (1991) op het effect van het karakter Bertie: “Vooral de, duidelijk androgyne, adderachtige figuur van Bertie heeft velen geschokt.” (1991: 39) Van Hall bespreekt in 1892 in De Gids de novelle Noodlot en beschouwt het boek als een kunstwerk. Hij realiseert zich dat het door vele mensen een ziekelijk en ongezond boek gevonden wordt maar hij voegt eraan toe “dat de boeken de zeden en niet de zeden de boeken volgen.” (Bell, 1993: 88) Romans als Eline Vere en Noodlot moeten voor Couperus‟ tijdgenoten dus behoorlijk schokkend geweest zijn. De auteur doorbreekt in deze twee werken alleen al meerdere taboes. De gangbare stijl en ideeën van het idealiserend proza waar het lezerspubliek tot dan toe vertrouwd mee was, werden overboord gegooid.

Nu ik kort Louis Couperus‟ levensloop heb geschetst en Eline Vere en Noodlot in zijn literaire carrière heb trachten te situeren, volgen in hoofdstuk drie en vier de meest wijdverspreide wetenschappelijke theorieën van de negentiende eeuw en de plaats die man en vrouw in de maatschappelijke context innemen.

Hoofdstuk 3: Negentiende-eeuwse wetenschappelijke theorieën

In het eerste hoofdstuk lichtte ik al kort de tijdsgeest van het fin de siècle toe. Daaruit bleek dat de decennia voor de eeuwwisseling gekenmerkt worden door een aantal grote vernieuwingen. Maar niet alleen op technologisch, politiek en sociaal vlak vinden er veranderingen plaats. De niet-euclidische wiskunde, de röntgenstraling en de mutatietheorie zijn maar enkele van de vernieuwingen uit het tweede deel van de negentiende eeuw. (Kemperink, 2001: 209) In het volgende hoofdstuk zal ik verder ingaan op de ontdekkingen op het terrein van de medische en biologische wetenschappen. Voor dit hoofdstuk baseer ik me vooral op het werk van Mary Kemperink, zij publiceerde onder meer over het naturalistisch en sensitivistisch proza aan het eind van de negentiende eeuw. Ik vond haar bijdragen een grote meerwaarde omdat zij niet zozeer focust op een poëticale literatuurgeschiedenis met beschrijvingen van de verschillende literaire stromingen zoals andere literatuurtheoretici dat doen, maar omdat zij een cultuurhistorische benadering voorstelt waarbij literatuur duidelijk in de context van andere kunsten, wetenschap en politiek wordt geplaatst.

In het artikel Medische theorieën in de Nederlandse naturalistische roman (1993) gaat Mary Kemperink na welke de heersende wetenschappelijke of semi-wetenschappelijke theorieën van het einde van de negentiende eeuw zijn en hoe deze theorieën hun weg vinden naar de naturalistische romans. (1993: 115-163) De vraag is dan: waar haalt Couperus zijn mosterd vandaan? Mary Kemperink constateert dat Louis Couperus zijn wetenschappelijke kennis uit tweede hand verkreeg. De auteur las de theorieën dus niet zelf, beweert Kemperink (1993: 119) maar was ervan op de hoogte door het werk van de Franse naturalisten zoals Zola. Daarnaast behoorde ook een aantal ideeën tot de „idées reçues‟, de vanzelfsprekende kennis over wereld en mens waar iedere zelfrespecterende intellectueel op het einde van de negentiende eeuw weet van had.

In wat volgt zal ik de meest wijdverspreide negentiende-eeuwse theorieën aanhalen. Dit is van belang omdat Couperus ze als fundament voor zijn romans gebruikt. In dit hoofdstuk geef ik tevens een verklaring voor de belangrijkste theorieën. Zo kan ik in het volgende hoofdstuk nagaan in welke mate de wetenschappelijke inzichten terug te vinden zijn in Eline Vere en Noodlot. De opvattingen kunnen daarenboven ook helpen uit te maken hoe de negentiende-eeuwse mens precies tegenover gezondheid en ziekte stond. Als eerste komt de erfelijkheidsleer gekoppeld aan degeneratie aan bod, vervolgens de temperamentenleer en ten slotte licht ik de term „neurasthenie‟ toe. M.G Kemperink beschreef in haar boek, Het verloren paradijs (2001) welke invloed medische theorieën op Couperus‟ werk gehad hebben.

3.1 De erfelijkheidsleer en degeneratie Het begrip degeneratie vindt volgens Kemperink (2001: 28) zijn oorsprong in de natuurgeschiedenis van de achttiende eeuw. Degeneratie komt neer op een neerwaartse spiraal in de ontwikkeling van de mens. Van generatie op generatie werden zwakheden steeds meer versterkt doorgegeven en uiteindelijk resulteert dit in het uitsterven van een bepaald geslacht. Het idee van de neerwaartse lijn is eigenlijk een tegenovergestelde visie van wat Darwin eerder al bedacht had. Hij ging namelijk uit van een opwaartse beweging. Het verbeteren van een soort wordt de regeneratieve gedachte genoemd. Toch sprak Darwin ook van atavismen, een verschijnsel dat bijvoorbeeld bij inteelt opdook. (2001: 28) Van Dale beschrijft een atavisme als “het bij een nakomeling opduiken van een kenmerk dat vroegere generaties bezaten, maar dat in tussenliggende generaties niet (meer) voorkwam.” (1992: 224) Darwins these stelde dat echter mogelijk was om een atavisme te „repareren‟ maar daar geloven de pessimistisch gestemde, naturalistische theoretici niet meer in.

Die negatieve, pessimistische invloed kan worden toegeschreven aan de Franse arts Morel. (Kemperink, 2001: 63) Hij schreef in 1857 het werk Traité des dégénérescences physiques, intellectuelles et morales de l‟espèce humaine. Volgens de Franse arts Morel was in de eerste plaats het ongezonde, hectische stadsleven verantwoordelijk voor de zich steeds duidelijker manifesterende degeneratie. (Kemperink, 2001: 63) Morel zag het proces van degeneratie steeds toenemen en weet de exponentiële stijging aan de erfelijkheid van slechte eigenschappen die versterkt werden naar mate de generaties zich verder ontwikkelen. Volgens Morel ontstond degeneratie door „conditions dégénératives‟. Voorbeelden van dergelijke condities waren stadsleven, vergiftiging door voedsel of genotsmiddelen, epidemieën, hongersnood, een slecht geografisch milieu, industrie, slechte zeden, et cetera. De twee extreemste sociale klassen de laagste en de hoogste bevolkingsgroepen waren het vatbaarst voor degeneratie, aldus Morel.

3.2 De temperamentenleer De temperamentenleer was een typologie die bij het brede publiek een grote populariteit kende in de negentiende eeuw. Kemperink blijft mijn belangrijkste referentie met haar artikel „Louis Couperus en de temperamentenleer‟. De temperamentenleer was al in gebruik sinds de klassieke oudheid maar kende in de negentiende eeuw in de medische wereld een belangrijke herwaardering. Opvallend was volgens Kemperink dat er geen duidelijke grens getrokken werd tussen fysiologische en psychologische eigenschappen. (1993: 124) De aspecten die men in de eenentwintigste eeuw aan de psychologie of psychiatrie zou toekennen, werden op het einde van de negentiende eeuw in verband gebracht met de fysiologie. De leer onderscheidde vier types of temperamenten: het nerveuze, het sanguinische, het cholerische en het flegmatische of lymfatische type. (Kemperink, 1993: 124) De temperamenten konden gekoppeld worden aan verschillende fysiologische eigenschappen. Zo had het nerveuze type een overgevoelig zenuwstelsel, het sanguinische type een sterk ontwikkeld bloedvatenstelsel, het cholerische type een overvloedige galproductie en het flegmatische type ten slotte een overvloedige lymfeproductie en een zwakke weefselstructuur. Zo behoorde ieder individu tot een bepaalde categorie van eigenschappen. (Kemperink, 1993: 125) Sanguinische personen waren vaak stevig gebouwd, hadden rode wangen en donker haar. Wat hun karakter betrof, waren ze sociaal, passioneel, ietwat oppervlakkig maar genereus. Nerveuze individuen waren bleek, fijn en tenger gebouwd, ze hadden een hypergevoelig en vaak artistiek karakter maar met het risico op waanzin of hysterie. Het is vooral dit laatste type, het nerveuze, dat in mijn analyse van de breekbare man verder van belang zal zijn. Dit type van nerveuze karakters was immers zeer vatbaar voor neurasthenie. Verder merkte Kemperink (1993: 126) ook op dat er een verband bestaat tussen temperament en milieu. Op de eerste plaats had het klimaat een invloed op het temperament. In een koud, donker, noordelijk klimaat kwamen er meer nerveuze types voor terwijl een zonnig, zuiders klimaat het sanguinische karakter bevorderde. Naast het klimaat waren ook de mensen met wie iemand omgaat belangrijk in de vorming van zijn temperament. Vooral tegengestelde temperamenten zoals het sanguinische en het nerveuze, oefenen invloed op elkaar uit. Volgens Kemperink (1993: 126) verdween de temperamentenleer bij het begin van de twintigste eeuw geleidelijk aan uit de wetenschappelijke theorieën. De opkomst van Freuds psychoanalyse zou hier een verklaring voor kunnen zijn.

3.3 Neurasthenie4 Neurasthenie is een ziekte die vrij plots opdook op het einde van de negentiende eeuw. De term werd eigenlijk gebruikt voor een amalgaam aan ziekteverschijnselen zoals hoofdpijn, stemmingswisselingen, krachteloosheid, nachtmerries, slapeloosheid, hartkloppingen, et cetera.

Rond 1880 lanceert de Amerikaanse neuroloog George M. Beard de term „neurasthenie‟. Vervolgens werd neurasthenie ook een groot succes in Europa. (Johanisson, 1996: 135) De volgende klachten zijn kenmerkend voor neurasthenie: een algeheel gevoel van malaise, gebrek aan eetlust, verzwakking van alle lichamelijke functies, zwakte in rug en ruggengraat, hysterie, slapeloosheid, neuralgische pijnen, gebrek aan interesse in mentale inspanningen, hypochondrie, hevige hoofdpijn en andere symptomen. (Johannisson, 1996: 135) Rond de eeuwwisseling had de ziekte bijna een geïdealiseerde status (Johannisson, 1996: 135) Artsen waren dus erg te vinden voor deze nieuwe ziekte. De diagnose bood een behandelingsstrategie en paste goed in de sterke somatiseringsgolf van de late negentiende eeuw, die eiste dat er voor iedere ziekte een gelokaliseerde pathologie bestond. (Johannisson, 1996: 138)

Neurasthenie wordt verklaard als het resultaat van de uitputting van energiereserves van het centrale zenuwstelsel. Volgens Beard hadden uitvindingen als de telegraaf, spoorwegen en de stoomkracht het zakenlieden mogelijk gemaakt om honderd keer meer handelstransacties af te sluiten dan in de achttiende eeuw. Hierdoor werd het tempo van het zakenleven en de onderlinge competitie enorm opgedreven en dit werd

4 Volgens Van Dale wordt het woord gevormd door een combinatie van het Griekse „neuron‟, dat spier en zenuw betekent, en „astheneia‟ , dat staat voor krachteloosheid. (1992: 1937) de aanleiding voor een hele reeks kwalen waaronder zenuwoverspanning, zenuwpijnen en zelfs vroegtijdig tandbederf en kaalheid. (Beard, 1881: 116) Na het verschijnen van Beards publicatie namen artsen, neurologen en cultuurcritici uit heel Europa het concept „neurasthenie‟ over. Dat Beard eerder verschillende symptomen beschreef en ze samen plaatste onder een noemer dan de analyse te geven van een anatomisch aantoonbare pathologie zagen velen over het hoofd. Frans de Jonghe vermeldt in zijn boek Eline Vere bij de psychiater: “Op het einde van de negentiende eeuw stond de psychiatrie nog in haar kinderschoenen en Freud was toen nog niet op het idee van de psychoanalyse gekomen.” (1991: 8) Verklaringen voor de vreemde kronkels in de menselijke psyche bestonden bijna niet.

Dat er zo veel en uitvoerig gediscussieerd werd over neurasthenie in de periode van 1880 tot aan de Eerste Wereldoorlog, was een poging om het probleem dat zijn oorsprong vond in de spanningen van de maatschappij te begrijpen. Dit verklaart waarom het neurastheniedebat over heel Europa werd gevoerd in termen van cultuurkritiek en sociologische analyse. Johannisson (1996: 139) geeft ook aan dat cultuurcritici als Georg Simmel, Max Nordau en Laura Marholm, neurasthenie binnen een overkoepelend cultuurpessimisme wilden plaatsen. “Op het einde van de negentiende eeuw was neurasthenie plots een beschavingsziekte” (1989: 14), merkt Henk te Velde op in zijn artikel „In onzen verslapten tijd met weeke hoofden‟.

Ook de Duitse historicus Joachim Radkau beschouwde de versnelling van het levenstempo als een van de belangrijkste oorzaken van neurasthenie. Niet alleen technologische ontwikkelingen maar ook internationale economische competitie hadden grote invloed op de arbeidsomstandigheden. Ook de enorme versnelling van communicatie- en transporttechnieken speelde een belangrijke rol. Onder treinbestuurders, typistes werden veel neurasthenieslachtoffers aangetroffen. Maar het zijn niet de technieken en de machines zelf die als verklaring kunnen dienen, aldus Radkau, het was de gejaagdheid en de haast die zij veroorzaakten. Neurasthenie was verbonden met het besef van snel groeiende mogelijkheden, waardoor behoeften werden gecreëerd die onmogelijk allemaal bevredigd konden worden. Het verschijnsel had te maken met de opkomst van een hedonistische samenleving. Neurasthenie was de keerzijde van de medaille. Te Velde (1989: 16) legt uit dat terwijl Beard neurasthenie zag als een aanpassingsprobleem van voorbijgaande aard, de artsen in Europa neurasthenie beschouwden als een teken van blijvende degeneratie. Ter illustratie volgt hieronder een schets van de vermoedelijke oorzaken van neurasthenie volgens een systematische bestudering van 167 Amerikaanse gevallen die in de jaren 1885-1910 in medische tijdschriften die zijn beschreven door Gosling & Ray in het artikel „The right to be sick‟5. (Johannisson, 1996: 137)

I. Mannen Oorzaak Middenklasse Arbeidersklasse % % Overmatige inspanning 69 26 Seksuele uitspattingen 20 41 Misbruik (drugs, alcohol, tabak) 10 29 Erfelijkheid 10 0 Overige 6 9

II. Vrouwen Oorzaak Middenklasse Arbeidersklasse % % Ziekten van de onderbuik 49 40 Overmatige inspanning 7 26 Misbruik 14 14 Erfelijkheid 23 12 Overige 14 12

Het is niet oninteressant om deze tabel even in beschouwing te nemen. Uit de gegevens blijkt op de eerste plaats dat neurasthenie zowel bij mannen als bij vrouwen werd vastgesteld. Karin Johannisson (1996: 136) besprak in Het duistere continent ook reeds dat neurasthenie zowel mannen als vrouwen kon treffen maar dat de aandoening algemeen beschouwd werd als een vrouwenziekte. De oorzaken van neurasthenie zijn, zoals uit de gegevens af te leiden valt bij mannen en vrouwen dan ook verschillend

5 De percentages overschrijden de 100 omdat de artsen soms meer dan één oorzaak per geval noteerden. van aard. De hoofdoorzaak van neurasthenie moest men bij vrouwelijke patiënten gaan zoeken bij ziektes in de onderbuik, dit soort ziekten is typisch voor het vrouwelijke gestel. Bij de mannelijke neurasthici was er een belangrijk onderscheid waar te nemen tussen de verschillende bevolkingslagen. In de middenklasse zorgde overmatige inspanning bij 69% voor neurathene symptomen terwijl de hoofdoorzaak in de arbeidersklasse moest gezocht worden bij zogenaamde seksuele uitspattingen. Deze oorzaak werd bij de vrouwen niet eens in de lijst opgenomen. Misbruik van alcohol, drugs en tabak was de op één na belangrijkste aanleiding voor neurasthenie bij de mannen uit de arbeidersklasse. Opvallend was verder nog dat de oorzaak erfelijkheid zowel bij vrouwen als mannen in de middenklasse veel hoger scoorde dan in de arbeidersklasse. Over het algemeen waren er meer vrouwelijke dan mannelijke neurasthene patiënten bij wie de aandoening veroorzaakt werd door erfelijkheid. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat men in de hogere sociale klassen veel vaker binnen de familie huwde en zo psychische aandoeningen als neurasthenie binnen de familie hield. De meeste karakters die men tegenkomt in de romans Eline Vere en Noodlot van Couperus behoorden tot de hogere klassen van de maatschappij. De „breekbare mannen‟ uit mijn onderzoek, Vincent Vere en Bertie van Maeren behoren beiden tot de hogere middenklasse van de maatschappij. Een van de verklaringen voor Vincents neurasthenie is zonder twijfel erfelijkheid. In zijn familie komen verschillende neurasthene mannen en vrouwen voor waaronder Eline Vere en haar vader.

Hoofdstuk 4: Het sterke en het zwakke geslacht

In hoofdstuk drie werden verschillende naturalistische theorieën uit het fin de siècle toegelicht. In dit hoofdstuk zal het voornamelijk gaan over het begrip gender. In het eerste deel van het hoofdstuk concentreer ik me op de heersende moraal over zowel mannen als vrouwen in de laat-negentiende-eeuwse maatschappij. Hierbij baseer ik me op Mary Kemperink, de auteur die ik in voorgaand hoofdstuk reeds introduceerde en op Elaine Showalter. Zij is een Amerikaanse literatuurcritica, feministe en auteur van verscheidene werken over sociale en culturele thema‟s. In 1985 schreef ze onder andere The Female Malady: Women, Madness, and English Culture, 1830–1980 een boek over hysterie, een ziekte die ooit als typisch vrouwelijk bekeken werd maar volgens Showalter vandaag gewoon depressie heet. In 1992 verscheen haar werk Sexual anarchy, Gender at culture in the fin the siécle, waarin ik enkele interessante inzichten voor mijn onderzoek kon vinden. Naast M. Kemperink en E. Showalter, baseerde ik me ook op het werk Het duistere continent, over dokters en vrouwen in het fin de siècle (1996), geschreven door de Zweedse historica Karin Johannisson. Zij wilde in haar boek een mentaliteitsgeschiedenis schetsen van de zieke vrouw op het einde van de negentiende eeuw. Vervolgens wijs ik in het tweede deel van dit hoofdstuk op het belang van Richard Heeres‟ studie „De vrucht van de degeneratie‟ verschenen in Arabesken (2003). In dit artikel introduceert Heeres het type van de „breekbare man‟.

4.1 De heersende moraal over mannen en vrouwen in de laat- negentiende-eeuwse maatschappij Een voortdurende tweedeling was zeer belangrijk in het naturalisme. De naturalistische auteurs stelden onder andere goed tegenover kwaad, gezond tegenover ziek, stad tegenover natuur. Deze dichotomieën zijn nog steeds terug te vinden in het cultuur-versus-natuurdebat. De belangrijkste en oudste tweedeling bij de mens is het onderscheid tussen man en vrouw. In de volgende paragrafen volgt hoe de laat- negentiende-eeuwse mens dacht over het verschil tussen de man en de vrouw. Het begrip „gender‟ vormt het sleutelwoord in de verschillen tussen de perceptie van mannen en vrouwen. Kemperink (2001: 200-201) besprak in Het verloren paradijs het belang van het begrip gender. „Gender‟ moet duidelijk onderscheiden worden van de termen „geslacht‟ of „sekse‟. Iemand is van geslacht man of vrouw, dit wordt door de natuur zo bepaald. Gender is echter wat cultuur ons oplegt en wat iemand mannelijk of vrouwelijk maakt. Gender zou ik definiëren als „de eigenschappen die men beschouwt als typisch zijnde voor een man of een vrouw‟. Gender is dus een relatief begrip en men moet gender steeds tijd- en cultuurgebonden bekijken. Om de problematiek van de gebroken man te begrijpen, moest men zich dus verdiepen in wat de negentiende-eeuwse mens dacht over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Sommige dingen die in de eenentwintigste eeuw heel normaal en aanvaardbaar zijn, waren dat voor de fin-de-siècleburger misschien helemaal niet. Bovendien was er in de negentiende eeuw uiteraard van vrouwenemancipatie nog geen sprake.

Elaine Showalter schreef in 1992 het boek Sexual anarchy. Daarin geeft zij een aantal redenen voor de strikte scheiding tussen man en vrouw, die men in de negentiende eeuw cultiveerde. In periods of cultural insecurity, when there are fears of regression and degeneration, the longing for strict border controls around the definition of gender, as well as race, class and nationality, become especially intense. If the different races can be kept in their places, if the various classes can be held in their proper districts of the city, and if men and women can be fixed in their separate spheres, many hope, apocalypse can be prevented and we can preserve a comforting sense of identity and permanence in the face of that relentless specter of millennial change. (Showalter, 1992: 4)

Showalter benadrukte dat vooral in niet erg stabiele periodes van culturele onzekerheid de grenzen van gender nog duidelijker afgebakend worden dit met het doel een mogelijke „apocalyps‟ tegen te houden. Kemperink verwees in Het verloren paradijs ook naar het belang van Darwin in dit hele debat. In The descent of man plaatste Darwin de vrouw lager op de evolutietrap dan de man. (Kemperink, 2001: 154) Het verschil tussen man en vrouw werd volgens de bioloog steeds groter. De oorspronkelijke basisvorm van het leven was namelijk hermafrodiet. Maar net het grote verschil dat tussen man en vrouw ontstaan was, maakte beide geslachten aantrekkelijk voor elkaar. Darwin had in zijn The descent of man niet alleen gewezen op typisch mannelijke en vrouwelijke eigenschappen als moed en kracht tegenover tederheid en onbaatzuchtigheid, maar dit soort fundamentele tegenstellingen tussen man en vrouw ook gepresenteerd als de drijvende motor bij teeltkeus. In de loop van de evolutie waren de twee geslachten zich volgens hem steeds meer van elkaar gaan onderscheiden, waren ze steeds meer elkaars tegendeel geworden. De onderlinge aantrekkingskracht zou gebaseerd zijn op een verlangen naar het ontbrekende. De twee geslachten zouden elkaar aanvullen. Die redenering vinden we ook bij andere negentiende-eeuwse biologen en medici. Hij is hoorbaar in de debatten die aan het eind van de negentiende eeuw in het kader van de vrouwenemancipatie gevoerd werden over het al dan niet bestaan van natuurlijke sekseverschillen. (Kemperink, 1992: 121)

De verschillen tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid werden in de negentiende eeuw erg ver doorgetrokken. De volgende passage uit Showalters Sexual anarchy (1992: 114) illustreert dat men zelfs in de neurologie de hersenen onderverdeelde in een mannelijke en een vrouwelijke hersenhelft. De rechtse, rationele helft was de mannelijke helft en de linkse helft waarin zich mentale problemen voordeden, werd bijgevolg met vrouwelijkheid geassocieerd. In the 1860s, the French neuroanatomist Paul Broca had first established the concept of the double brain and of left cerebral dominance. ... In describing or imagining the operations of the double brain, European scientists were influenced by their cultural assumptions about duality, including gender, race and class. They characterized one side of the brain and body as masculin, rational, civilized, European and highly evolved, and the other as feminine, irrational, primitive, and backward. Many scientists argued that the intellectual inferiority and social subordination of women and blacks could be attributed to their weak left brains. ... Furthermore when mental disturbances occurred, as one physician noted in 1887, there must be a terrible struggle between the left personality and the right personality, or in more familiar terms, between the good and the bad side. (Showalter, 1992: 114)

Kemperink (2001: 149) schrijf tin Het verloren paradijs wat men algemeen als mannelijk of vrouwelijk beschouwt. Ze beschrijft hoe het denken in dualistische categorieën een manier was om greep te krijgen op zowel de twee geslachten als op de werkelijkheid in haar totaliteit. Vrouwelijkheid en mannelijkheid vertegenwoordigden verschillende waarden. Mannelijkheid stond voor kracht en dapperheid. Mannelijk en vrouwelijk waren volgens Kemperink “antipoden”. (2001: 149) Vrouwen hoorden zwakke wezens te zijn die onder de hoede van mannen genomen moesten worden. In „Medische theorieën in de naturalistische roman‟ gaf Kemperink (1993: 126) ook aan dat wat het temperament betreft vrouwen volgens de negentiende-eeuwse theorieën eerder neigden naar het nerveuze temperament en mannen dichter aanleunden bij het sanguinische temperament. Sterke, geleerde en in seks geïnteresseerde vrouwen waren geen echte vrouwen maar griezelige spelingen van de natuur volgens de negentiende-eeuwse mens. En zo zijn gevoelige, intuïtieve, snel huilende en seksueel minder actieve mannen ook geen echte mannen, ze zijn „verwijfd‟. Kemperink gebruikt in deze context de term „genderbending‟. Verder laat Kemperink (2001: 204) zien dat men er met de verbeelding van sekse in de literatuur sterk op uit was om de tegenstelling tussen het mannelijke en het vrouwelijke veilig te stellen. Tegelijkertijd werd duidelijk misschien juist wel door de nadruk waarmee dit gebeurde dat er tegen het eind van de negentiende eeuw langzaam maar zeker verandering begon te komen in de visie op het sterke en het zwakke geslacht. Ook Elaine Showalter volgde in haar boek Sexual anarchy de hypothese van Kemperink. Ze wees meer specifiek op de omkering van de seksen. The 1880‟s and 1890‟s, in the words of the novelist George Gissing, were decades of “sexual anarchy”, when all the laws that governed sexual identity and behavior seemed to be breaking down. As Karl Miller notes, “Men became women. Women became men. Gender and country were put in doubt”. (Showalter, 1992: 3)

Een andere zeer radicale visie ook uit Sexual anarchy wees op het mogelijke verdwijnen van de verschillende seksen: “Men and women were not as clearly identified an separated as they had been, as Punch lamented in April 1895: “A new fear my bossom vexes; / Tomorrow there may be no sexes!” ” (Showalter, 1992: 9) Kemperink (1993: 133) wijst op het feit dat vervrouwelijking bij de man en vermannelijking bij de vrouw als kenmerken van degeneratie werden beschouwd. Daarom werden dit soort individuen in het fin de siècle ook vaak negatief geëvalueerd.

Showalter (1992: 9) spreekt verder nog van de schaal van mannelijkheid. De „ideale‟ man bevond zich hoog bovenaan op deze schaal en drukte de grootst mogelijke mannelijkheid uit. Maar zoals Showalter beschrijft, had er een soort mannelijke identiteitscrisis plaats. Mannen realiseren zich dat de term mannelijkheid niet meer strikt is wat het was. Pas op dat ogenblik van crisis werd men gedwongen om na te denken en zich bewust te worden van het concept „mannelijkheid‟. “The crisis of masculinity marked an awakening consciousness of what it meant to be a man.” (Showalter, 1992: 9) Pas wanneer bepaalde mannen openlijk uitkwamen voor hun homoseksuele geaardheid, rezen er vragen over de strikte scheiding tussen mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. In de romans Eline Vere en Noodlot komen deze stereotiepe gendereigenschappen eveneens aan bod. Eerst zal ik een aantal voorbeelden uit Eline Vere aanhalen. Vervolgens bespreek ik kort enkele illustraties uit Noodlot. Vincent Vere bekijkt de vrouw als minder sterk dan de man, met de woorden: “En een vrouw heeft altijd steun noodig, hè.” (Couperus, 2005: 263) Ook Otto, het schoolvoorbeeld van de ideale man in Eline Vere vindt dat een man sterk moet zijn. Een man wordt verondersteld zijn gevoelens te kunnen beheersen. In principe had een man ook geen tijd om bij zijn verdriet stil te staan, hij had teveel verantwoordelijkheden waarvoor hij zich moest engageren. Het vrouwelijke geslacht stond dichter bij natuur en de driften, van een vrouw werd het getolereerd dat ze haar emoties de vrije loop liet gaan. Ze was tenslotte het „zwakkere geslacht‟ en kon daar ook niets aan veranderen. Een mooi bewijs hiervan is de etymologie en het gebruik van het woord hysterie. Johannisson (1996: 143) legde in Het duistere continent uit dat hysterie afkomstig is van het Griekse woord voor baarmoeder, hysteria. Geen enkele ziekte was dus zo „vrouwelijk‟ als hysterie. Kemperink (1993: 128) voegde daaraan toe dat hysterie gezien werd als een ziekte waarbij de normale vrouwelijke eigenschappen versterkt tot uitdrukking kwamen. De man werd geacht zijn emoties en zenuwen in toom te kunnen houden, hij moest een voorbeeldfunctie vervullen. Een vrouw had minder om handen volgens Otto in Eline Vere en dus meer tijd om over haar verdriet na te denken en zich door haar verdriet te laten meeslepen. Aan een gebroken hart is nog niemand in de werkelijkheid gestorven en daarbij: het hart van een man breekt zoo gauw niet, je hebt immers bezigheden en het leven gaat zijn gang en je laat geen tijd veel over je verdriet na te denken, al zoû je dat willen. Bij een vrouw is dat anders, die geeft zich meer aan zulke gevoelens over, niet waar? (Couperus, 2005: 437)

Verderop wijst Eline Vere op haar beperkingen als vrouw; “Je bent een man, je kan zwerven... En ik ben een jong meisje, ik heb hier altijd kalm gewoond.” (Couperus, 2005: 319) Van meisjes en vrouwen verwachtte men geen publieke rol en wanneer ze zich dan toch in het openbaar vertoonden, deden ze dat bij voorkeur in het gezelschap van een man. (Kemperink, 1993: 131) Rond een vrouw hing steeds een mysterieuze sfeer en vrouwen waren niet zo rationeel van aard als mannen. Daarom hadden mannen het soms moeilijk om een vrouw te begrijpen. Zo heeft Otto het over Eline met de woorden: “Hij begreep alleen, dat er in een vrouweziel altijd iets raadselachtigs bleef hangen, als een nevel.” (Couperus, 2005: 320)

De volgende voorbeelden illustreren de visies over de verschillen tussen man en vrouw in Noodlot. Net als in Eline Vere wordt ook hier gewezen op het feit dat mannen en vrouwen elkaar soms bijzonder moeilijk konden begrijpen. Mannen en vrouwen leefden als het ware in twee verschillende werelden. Eve voert hier het woord, “U begrijpt dat niet. U is een man: u begrijpt niet dat er dat kan zijn in een vrouw. Wij vrouwen zijn zoo geheel anders...” (Couperus, 1990: 71) De mening die Bertie over vrouwen toegedaan is, was nog extremer van aard. Net als Otto is Bertie ervan overtuigd dat vrouwen zich veel sneller door hun gevoelens laten meeslepen. “Een man verliest zich niet zoo in zijn liefde. Je bent zoo net een vrouw, die doen dat.” (Couperus, 1990: 88) Dat deze uitspraak precies uit de mond van Bertie komt, is behoorlijk ironisch. Was hij namelijk niet diegene die zichzelf volledig in blinde jaloezie verliest? Bertie verachtte vrouwen maar deze afkeer kon ook andere oorzaken hebben. Op deze oorzaken zal ik in hoofdstuk vijf uitgebreider terug komen. De vrouwen, ze waren klein van ziel, zeide hij. Ze waren niets, en liefde was niets, was een hersenschim; geen man moest zich daarom het leven treurig maken. Maar er was vriendschap, loyaal en trouw, vriendschap die vrouwen zelfs niet begrepen, en nooit gevoelden voor elkaâr: eene passie van sympathie, een edel geluk van samenstemming. (Couperus, 1990: 80-81)

Kemperink stelde dat “Tal van traditionele denkbeelden over de vrouw .. kregen nu ook een wetenschappelijke basis. En daarmee verwierven ze in zekere mate onaantastbaarheid.” (1993: 132) Deze stelling van Kemperink bevestigt dat de posities van de man en de vrouw in de fin-de-siècleperiode zeer welomlijnd waren. Doordat de wetenschap de traditionele beeldvorming bevestigt, wordt het erg moeilijk om deze wetenschappelijke vaststellingen zomaar tegen te spreken.

In het tweede deel van dit hoofdstuk zou ik willen aantonen dat bepaalde auteurs waaronder Couperus dit stabiele gendermodel toch aan het wankelen probeerden te brengen door de introductie van „de breekbare man‟ in het naturalistisch verhalend proza.

4.2 Het artikel „De vrucht van een degeneratie‟ van Richard Heeres Het was schrijver Richard Heeres die het type van de „breekbare man‟ in het Nederlandse verhalend proza van het fin de siècle (1890-1910) als eerste omschreef in het artikel in Arabesken (2003) : „De vrucht van een degeneratie‟. Van hem nam ik de benaming „breekbare man‟ over.

Heeres (2003: 1) wees op het feit dat de „breekbare‟ man vooral voorkwam in het werk van Couperus maar dat ook er bij Frans Coenen, Marcellus Emants en Johan de Meester voorbeelden van „breekbare mannen‟ terug te vinden zijn. Op de eerste plaats heeft Heeres het over de stereotiepe geslachtskenmerken van de „femme fragile‟ en de „breekbare man‟. Toch blijkt dat de lichamelijke zwakte en nerveuze aanleg bij de vrouw positiever geïnterpreteerd worden dan bij de man. Dit verschil heeft volgens de auteur te maken met de manier waarop men in het fin de siècle de mannelijkheid en vrouwelijkheid bekeek. Johannisson schrijft in Het duistere continent (1996: 67) dat het sociaal geaccepteerd, zelfs verwacht en normaal beschouwd werd wanneer een vrouw zich in bed terugtrok met hoofdpijn, zenuwen, migraine, menstruatieklachten en een hele reeks andere raadselachtige vrouwenkwalen. Maar van een man kon dergelijk gedrag niet door de beugel. Niet enkel lichamelijk maar ook mentaal is „de breekbare man‟ zwakker. Heeres gebruikt hiervoor de „kasplantmetafoor‟. (2003: 2) Pas in een beschermende omgeving bloeit de man open. De „breekbare man‟ is volgens Heeres dan ook vaak een moederskindje uit hogere maatschappelijke kringen. Daarnaast teert hij vaak op het familiefortuin en als hij al een beroep uitoefent, is hij dikwijls een kunstenaar. (Heeres, 2003: 2) Heeres geeft aan dat uit dit type mannelijke en „breekbare‟ personages een pessimistische visie op het menselijke bestaan spreekt. (2003: 3) In de meeste prozawerken sterft de man of wordt hij een gebroken man die zich bij zijn lot neerlegt. Hierna gaat Heeres verder met het belang van de temperamentenleer in het fin-de- siècledenken. (2003:3) Vooral het sanguinische en het nerveuze type zijn vertegenwoordigd in Couperus‟ werk. Hoewel men ervan uitgaat dat bij mannen vooral het sanguinische type voorkomt en bij vrouwen meestal het nerveuze type is ook de breekbare man met zijn tengere lichaam en bleke teint een afbeelding van het nerveuze. Heeres omschrijft deze nerveuze man als een vervrouwelijkt personage. Erfelijkheidsdeskundigen waren van mening dat alle mogelijke eigenschappen en ziektes erfelijk overdraagbaar waren. Een zwakke moeder kan dus een zwakke, breekbare man als zoon voortbrengen. Aan de hand van een hele lijst psychologische en fysiologische eigenschappen veronderstelde men te kunnen bepalen of iemand gedegenereerd was. Voorbeelden van deze eigenschappen zijn: achterlijkheid, alcoholisme, zwaarmoedigheid, homoseksualiteit en suïcidale neigingen. Heeres meent dat het vooral de vrouwelijke eigenschappen zijn, waaronder ijdelheid, emotionaliteit, nervositeit en ziekelijkheid die bij de breekbare man op degeneratie wijzen. Toch heeft deze degeneratie ook zijn positieve kanten voor de „breekbare man‟, hij zou namelijk intelligenter, verfijnder en artistieker zijn dan de „normale‟ mannelijke tijdgenoot. In „De vrucht van een degeneratie‟ wijst Heeres er herhaaldelijk op dat het mannelijke type in vele opzichten vergelijkbaar was met de zogenoemde „femme fragile‟, een type personage dat regelmatig voorkwam in de literatuur van het fin de siècle. Volgens Heeres lijken de „femme fragile‟ en de „breekbare man‟ zo sterk op elkaar dat ze kunnen doorgaan voor broer en zus. (Heeres, 2003: 6) Bij deze opmerking heb ik echter mijn bedenkingen. In het laatste onderdeel van hoofdstuk vijf kom ik uitgebreid terug op de verschillen en gelijkenissen tussen de „femme fragile‟ en de „breekbare man‟ en zal ik trachten uit te leggen waarom ik het niet eens ben met Heeres‟ stelling.

In dit hoofdstuk ben ik tot de constatatie gekomen dat een sterk dualistisch denken over de genderkwestie de negentiende eeuw kenmerkte. Volgens Kemperink vormt dit denken “een voortzetting van de traditie van de geslachtskaraktertheorie die in de tweede helft van de achttiende eeuw werd ontwikkeld en die al een hele lange voorgeschiedenis kent”. (2001: 153) Dat er met Louis Couperus in de Nederlandse letterkunde stilaan barsten ontstaan in dit negentiende-eeuwse dualistische denken zal ik proberen aan te tonen in het volgende hoofdstuk. Figuren als Bertie van Maeren uit Noodlot en Vincent Vere uit de roman Eline Vere vormden een uitzondering op het type van de fysiek sterke en mentaal stabiele man.

Hoofdstuk 5: De ziekte van het jongere geslacht6

De analyse van de breekbare man in het naturalistisch verhalend proza van het Nederlandse fin de siècle zal ik uitvoeren aan de hand van twee werken van Louis Couperus, Eline Vere (1889) en Noodlot (1890). In beide werken voert Couperus mannen op die niet beantwoorden aan het stereotiepe mannelijke beeld van de negentiende eeuw. Ze vallen op zowel door hun fysieke verschijning als door hun mentale toestand. In dit hoofdstuk ga ik na in welke mate men Vincent Vere en Bertie van Maeren kan typeren als „breekbare mannen‟. In hoeverre lijken Vincent Vere en Bertie Van Maeren op elkaar? Zijn ze eenzelfde type „breekbare man‟ of gaat het hier om twee heel verschillende individuen? In het laatste luik van dit hoofdstuk zal ik ten slotte nagaan in hoeverre de „breekbare man‟ overeenstemt met of net verschilt van de vrouwelijke „femme fragile‟.

Voor ik start met de analyse van Bertie van Maeren en Vincent Vere geef ik toelichting bij de methode die ik in mijn onderzoek aanwend. Deze methode werd gehanteerd door Maja Van Leeuwen en Paulien Leunis. Zij beschrijven in het artikel „Het bedrieglijk ideaal‟ in Spektator (1980: 22-29) het type van de gedesillusioneerde vrouw in de literatuur. Van Leeuwen en Leunis schetsen eerst de problematiek van het concept „literair type‟ in het algemeen. Ze wijzen op het feit dat er maar weinig literatuurtheoretici het literair type duidelijk hebben weten te omschrijven. Leunis en Van Leeuwen stellen voor “om voor de bepaling van een literair type uit te gaan van de verhalen zelf, om daarin de beschrijving van de personages te analyseren.” (1980: 23) Vervolgens leggen de auteurs uit hoe zij zelf in een tekst op zoek gaan naar een literair type. In dit stadium van de analyse wordt de verteltheorie van Mieke Bal ingeschakeld. De methode wordt opgedeeld in twee fasen. In de eerste fase wordt ieder personage apart geanalyseerd en in de tweede fase worden de personages onderling met elkaar vergeleken. Het resultaat geeft een genuanceerd beeld van de objectieve en subjectieve gegevens die in een tekst zijn terug te vinden. Van Leeuwen en Leunis proberen in hun artikel aan te tonen dat een vertel-technische analyse een

6 Betsy typeert de nerveuze buien van haar zus Eline als “de ziekte van het jongere geslacht”. (Couperus, 2005: 13) absolute meerwaarde vormt om personages bij het juiste literaire type te kunnen indelen. Deze methode pas ik eveneens toe voor de analyse van Vincent en Bertie. Ik poog eerst de personages Vincent en Bertie apart te bekijken om hen daarna aan een vergelijkende analyse te onderwerpen. Ik zal veel tekstfragmenten uit Eline Vere en Noodlot inschakelen om de karakteranalyse van Bertie en Vincent op die manier kracht bij te zetten. De werkwijze die Van Leeuwen en Leunis in hun artikel hanteren, vormt zo dus een vertrekpunt om na te gaan in welke mate Bertie en Vincent behoren tot het literaire type van de „breekbare man‟. Zoals ik eerder al besprak, is het type „breekbare man‟ een typeomschrijving die voordien enkel door Heeres geformuleerd werd.

5.1 De uiterlijke eigenschappen van Vincent en Bertie Op lichamelijk vlak vormen Vincent en Bertie een variatie op het heersende, geïdealiseerde manbeeld. In de volgende paragrafen onderzoek ik aan de hand van tekstfragmenten welke opmerkelijke uiterlijke kenmerken Vincent Vere en Bertie Van Maere vertonen.

5.1.1 De uiterlijke beschrijving van Vincent In het volgende fragment worden het gelaat en de lichaamsbouw van Vincent Vere zeer nauwkeurig beschreven. Zijn gelaat had schoone, regelmatige trekken, bijna te schoon voor een man, met den fijnen rechten neus, den kleinen mond, waarom vaak iets spotzieks of minachtends speelde, overdonst door het dunne blonde snorretje; maar een ongezonde, geelbleeke tint en een vermoeide uitdrukking vaagde de grootste bevalligheid ervan weg. Zeer slank en fijn gebouwd, was hij eenvoudig en keurig in een donker, half gekleed kostuum, en opvallend waren zijn smalle voeten en zijn slanke hand, met dunne, witte vingers, een hand als van een artist, waarvan de fijnheid Eline steeds aan die haars vaders liet denken. (Couperus, 2005: 59-60)

Wat als eerste opvalt, is Vincents androgyne7 uiterlijk. Els Eweg laat in haar studie „Ik leef een metamorfose‟ (1989), een artikel over Couperus als dandy en auteur, Busst aan het woord met de volgende definitie van androgynie: A person who suites certain of the essential characteristics of both sexes and who, consequently, may be considered as both man and woman, or as either a man or a woman, as bisexual or asexual. (Eweg, 1989: 104)

7 „Androgynie‟ wordt in Van Dale verklaard als “vrouwelijke geslachtskenmerken bij een man” (1992: 183)

Vincent voldoet aan een aantal essentiële kenmerken van elk van beide geslachten. Vincent vertoont duidelijk een aantal zeer vrouwelijke trekken zoals een fijne, tengere lichaamsbouw, mooie en symmetrische gelaatstrekken en smalle voetjes. Andere eigenschappen waaronder zijn blonde snorretje wijzen dan weer op een mannelijke constitutie. Tegenover de mooie, vrouwelijke trekken staat een ongezonde, vermoeide, bleke kleur die een schaduw werpt over Vincents bevallige gezicht. Deze geelachtige kleur behoudt Vincent het hele verhaal door of hij nu ziek is of niet. “Het licht van de lampen wierp een vale tint op zijn geelbleeke gelaatskleur. Een zeer vermoeide trek grifte zich om zijn lippen.” (Couperus, 2005: 117) De bleke kleur kan wijzen op een aandoening die frequent voorkwam in het fin de siècle, chlorose genaamd. Chlorose8 of bleekzucht werd volgens Johannisson (1996: 123) vanaf midden negentiende eeuw beschouwd als een volksziekte die vooral bij vrouwen en meisjes voorkwam. Na 1880 kwam de ziekte samen met neurasthenie heel dikwijls voor bij de vrouwelijke, stedelijke bevolking. Bleekzucht kwam in alle bevolkingslagen voor maar meisjes uit de middenklasse en hogere kringen tussen veertien en twintig jaar waren de meest getroffen groep. In Het duistere continent haalt Johannisson (1996: 123) drie mogelijke oorzaken van chlorose aan: het milieu, de moraal en de constitutie. Vaak ging men ervan uit dat chronische bleekzucht tot een hele verzameling van secundaire ziekten kon leiden: maagzweren, ziekten van de onderbuik, tuberculose en neurasthenie, zenuwziekten en geestesziekten. Chlorose kon zowel veroorzaakt worden door hysterie als er de oorzaak van zijn. Joan Jacobs Brumberg (Johannisson, 1996: 124) wees op het interessante samenspel tussen twee generaties: de chlorotische generatie van jonge meisjes en daarnaast de neurasthenische generatie van volwassen vrouwen in de decennia vlak voor de eeuwwisseling. Deze ziekte kwam net voor op het moment dat men een ideaalbeeld van de zwakke vrouw nastreefde. Het is dus mogelijk dat ook Vincent aan chlorose leed. Hoewel Johannisson erop wijst dat de ziekte vooral jonge meisjes trof, is het niet onwaarschijnlijk dat ook de androgyne Vincent vatbaar was voor deze ziekte. Naast de vrouwelijke gelaatstrekken is ook de rest van Vincents lichaamsbouw vrouwelijk van aard. Hij is klein en mager. De ideale, mannelijke man is groot en sterk en van dat ideaal wijkt Vincent Vere dus duidelijk af. Verder zijn ook de beschrijvingen van zijn handen essentieel; Vincent heeft kleine en slanke handen. Ook

8 „Chlorose‟ wordt in Van Dale verklaard als “bleekzucht, anemie”. (1992: 535) dit lijkt een typisch vrouwelijke eigenschap. Bovendien zijn fijne, sierlijke handen niet het soort handen waarvan men zware krachtinspanningen moet verwachten. Vervolgens is de beschrijving van Vincents ogen eveneens opmerkelijk: “Vaalbleek, met zijn uitgebluschte oogen, als van dof blauw porselein, met zijn kortgeknipt, lichtbruin haar”. (Couperus, 2005: 279) Vincent heeft blauwe ogen, zoals het een blond karakter uit het noorden betaamt, maar helder of stralend zijn de ogen niet. Ze duiden eerder op een soort levensmoeheid. „Porselein‟ wijst op zijn fysieke en mentale breekbaarheid. Naast zijn doffe ogen, wordt ook zijn stem als mat omschreven. (Couperus, 2005: 60)

5.1.2 De uiterlijke beschrijving van Bertie Ook bij Bertie valt meteen een groot aantal androgyne kenmerken op. Hij is tenger gebouwd. Hij voldoet dus niet aan de stereotiepe lichaamsbouw van een gezonde, sterke man. “Omdat hij een fijn gestel had, klein en tenger was, en zich niet geboren voelde om ellende te lijden”. (Couperus, 1990: 34) Er wordt zelfs letterlijk door de verteller van de roman beschreven dat Bertie weinig mannelijk overkomt. Hij was zoo fijn, zoo bleek, zoo tenger, bijna zonder volle mannelijke ontwikkeling .. zijne mooie handen bekijkend, die mager waren, paarsch van jeukenden winter, met bloedige kloven op de knokkels. (Couperus, 1990: 12)

Ook Bertie vertoont symptomen van mogelijke chlorose. Hij heeft geen gezonde blos maar eerder een doffe, grijze kleur. “Getroffen door zijn vermoeid uiterlijk, grijs van bleekte.” (Couperus, 1990: 10) Berties handen zijn mooi en mager, hij heeft geen werkershanden. Opvallend is hoe Berties handen mee veranderen gedurende het plotverloop. Wanneer hij aankomt in Londen wijzen zijn handen op een bewogen verleden: “zijn mooie handen bekijkend, die mager waren, paarsch van jeukenden winter, met bloedige kloven op de knokkels.” (Couperus, 1990: 12) Later ondergaan Berties handen samen met zijn hele gedaante een metamorfose tot een elegante jongeman. “Hij verweet hem zijn fatterigheid9, hield hem voor de gek met zijne kleine handjes.” (Couperus, 1990: 51) De vrouwelijke personages hebben ook oog voor zijn mooie handen. Zo zegt Eve: “hij heeft zulke mooie handjes!” (Couperus, 1990: 46) Het diminutieve in die zin legt de nadruk op het feit dat Eve zich superieur opstelt ten

9 Fattig is afgeleid van een „fat‟. Van Dale verklaart dit woord als “een man die overdreven zorg besteedt aan zijn uiterlijk”. (1992: 831) opzichte van Bertie. De manier waarop ze over hem praat, lijkt meer op hoe men over een schattig kind praat dan op hoe men over een sterke jongeman spreekt. Berties gelaat wordt met breekbaar porselein vergeleken. Met porselein moet men zeer voorzichtig omspringen en ook Bertie kan men best met fluwelen handschoenen aanpakken. Schuin viel het bleeke daglicht langs de meubelgordijnen op hem en het gaf eene lijdende tint, eene matheid van dof porcelein aan zijn fijn gelaat ... gaf de smart van dien glimlach hem de poëzie van een mythologisch wezen zonder sekse, zoo als zij in hare geïllustreerde dichters gezien had: mannelijk van gestalte, vrouwelijk van gelaat. (Couperus, 1990: 53)

Couperus vergelijkt Bertie met een wezen dat tussen twee seksen in zweeft. Door hem te beschrijven als een mythologisch wezen krijgt Bertie een superieure plaats toebedeeld. Ook over Berties stem volgen er beschrijvingen: “Zijn stem verloor alle vastheid.” (Couperus, 1990: 8), “Zijne stem was als fluweel.” (Couperus, 1990: 8), “Zijne stem klonk zacht smeltend.” (Couperus, 1990: 11) Bertie kan, al naar gelang zijn gemoedsgesteldheid, een andere stem aannemen zoals goede acteurs dat ook kunnen. Verder nog een opmerking over de manier waarop Bertie zich kleedt. Wanneer Bertie in het begin van het verhaal ‟s nachts bij Frank aanklopt, is hij in lompen gekleed. Deze lompen lijken niet te passen bij zijn fijne en elegante lichaamsbouw. Het was eene kleeding, niets passend bij dien aristocratisch tengeren bouw, dat fijne, bleeke, magere gelaat, gedistingueerd, trots het ongeknipte, blonde haar en den ongeschoren stoppelbaard. (Couperus, 1990: 9)

Deze kledingstijl verandert nadat Bertie een tijdje bij Frank inwoont. De luxueuze levensstijl die Bertie er in Londen met Frank op na houdt wordt weerspiegeld in zijn manier van kleden. Hij draagt nu een dure jas van pels en een modieuze hoge hoed. Een maand had Bertie op White-Rose doorgebracht en hij was nu nauwelijks te herkennen in den jongen man, die, onberispelijk in zijn fijnen pels, met zijn nieuwmodischen hoogen hoed, naast Frank zat in een open victoria. (Couperus, 1990: 14)

Langzaam maar zeker transformeert Bertie vooral wat zijn kleding betreft in een jongeman met dandyachtige trekjes. Hij besteedt veel aandacht aan zijn uiterlijk, “Bertie kleedde zich met geraffineerde ijdelheid”. (Couperus, 1990: 16) En het blijft niet bij het uiterlijk alleen, Bertie let er ook op dat zijn uitspraak en accent passen bij zijn geraffineerde uiterlijk. “Gekleed als een dandy, innemend en minzaam, zijn Engelsch lispelend met een gemaakt accent, dat hij voornaam vond.” (Couperus, 1990: 14). De beschrijving van Berties ogen trekt vrijwel onmiddellijk de aandacht. Zijn donkere, bijna zwarte ogen lijken duivelse krachten te hebben; “Geleek hij in den halfschemer, in den vuurgloed, een lenige panther, flikkerden zijne oogen als zwart gouden pantheroogen.” (Couperus, 1990: 92) Het is enigszins vreemd en opvallend dat een noordelijk blond type als Bertie geen blauwe maar donkere ogen heeft. De ogen duiden mogelijk op een passioneel trekje in zijn karakter.

5.1.3 Een vergelijking van de uiterlijke kenmerken van Vincent en Bertie Op Showalters (1992: 9) schaal van mannelijkheid scoren Vincent en Bertie erg laag. Op uiterlijk vlak lijken beide karakters sterk op elkaar. Beiden hebben een tengere en kleine lichaamsbouw en beantwoorden niet aan de stereotiepe mannelijke, grote en sterke gestalte. Dit is de reden waarom ze vergeleken worden met vrouwen. Naast hun lichaamsbouw zijn ook hun handen klein, mooi en geen van beide karakters blijkt in het bezit te zijn van stevige werkershanden. Een tweede opmerkelijke uiterlijke gelijkenis is de bleekheid van hun huid. Het is mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk dat ze beiden lijden aan chlorose. Een verschilpunt tussen de twee personages is te vinden in hun ogen. Vincent heeft fletse blauwe ogen terwijl Bertie een paar zwarte en doordringende „panterogen‟ heeft. Met zijn blauwe ogen beantwoordt Vincent aan het stereotiepe beeld van een nerveus individu uit het noorden. Berties zwarte ogen worden door Couperus ook “zwarte diamanten met vele facetten” en “zwart gouden panterogen” genoemd. Deze beschrijvingen wijzen op de vele facetten die Berties karakter kan aannemen. Zijn ogen verraden dat hij geen onschuldig individu is maar dat hij vol giftige plannen zit. De ogen zijn – volgens het gezegde – immers de vensters van de ziel. Vincent vertoont deze giftige blik in zijn ogen niet, zijn ogen zijn in plaats van vurig eerder uitgeblust en mat. Het zijn echter niet enkel Berties ogen die zich aan de situatie kunnen aanpassen ook zijn stem weet hij als een volleerd acteur te gebruiken en zelfs misbruiken. In het begin van het verhaal wanneer Bertie er als een weerloos, klein figuur uitziet, verliest zijn stem alle vastheid. Maar wanneer hij een tijdje bij Frank inwoont, leert hij met zijn fluwelen stem dingen te zeggen die anderen graag horen. Vincents stem krijgt dezelfde omschrijving als zijn ogen, namelijk mat en onveranderlijk in de loop van het verhaal. Bertie en Vincent zijn zich zeer bewust van hun uiterlijk en ze besteden er dan ook grote zorg aan. Wanneer ze zich in het publiek vertonen, dragen ze vrijwel altijd een modieus kostuum met bijpassende hoed. Bertie verandert gedurende het verhaal steeds meer in een dandyfiguur. In tegenstelling tot Bertie lijkt Vincent geen metamorfose te ondergaan. Hij heeft al van bij zijn eerste aantreden een elegant uiterlijk. Hij pronkt net als Bertie wel graag met mooie kleding en een verzorgd uiterlijk. Uit deze vergelijking kon geconcludeerd worden dat beide jongemannen een fijn en eerder vrouwelijk voorkomen hebben. Ze zijn tenger, klein, hebben mooie handen en ze besteden over het algemeen grote zorg aan hun uiterlijk. De twee belangrijkste uiterlijke verschilpunten zijn hun ogen en stem. Vincents stem krijgt de omschrijving „mat‟, maar Bertie weet met zijn veranderlijke, „fluwelen‟ stem mensen in te pakken. En terwijl Vincents ogen blauw en mat worden genoemd, heeft Bertie een paar donkere, doordringende ogen die vuur spuwen. Deze twee belangrijke verschilpunten benadrukken meteen het giftige karakter van Bertie.

5.2 Hoe denken de andere personages over Vincent en Bertie? In de voorgaande paragrafen heb ik een aantal objectieve, uiterlijke gegevens over de personages Vincent en Bertie trachten te analyseren. In het volgende punt zou ik me willen concentreren op een aantal subjectieve gegevens die de tekst me biedt. Door na te gaan hoe de „breekbare man‟ door zijn omgeving bekeken wordt, hoop ik te kunnen afleiden of hij positief dan wel negatief geëvalueerd wordt door zijn medemens.

5.2.1 Wat vinden de andere personages uit Eline Vere van Vincent? In eerste instantie zal ik analyseren wat de vrouwelijke figuren uit Eline Vere: Betsy, Emilie en Eline zelf van Vincent vinden. Daarna neem ik de perceptie van de mannelijke karakters Otto, Henk en Lawrence St. Clare onder de loep. Vincent is niet het type man dat meteen het vertrouwen van anderen krijgt. De meeste personages blijven het hele verhaal lang een soort van ongenoegen behouden tegenover zijn persoonlijkheid. Betsy, Elines zus en de nicht van Vincent Vere koestert van meet af aan een hevig wantrouwen tegenover Vincent. Zij schaamt zich over het feit dat ze familie is van Vincent. Vincent Vere, een eigen neef! ... O, een dwaze jongen, meestal weet niemand waar hij uithangt; dan zie je hem in geen maanden en dan apparraisseert hij weêr. Ik wist volstrekt niet dat hij in Den Haag was. (Couperus, 2005: 58)

De spanning tussen Betsy met haar sanguinische karakter en Vincent zal gedurende Vincents verblijf in Den Haag alleen maar toenemen. Betsy koestert niet enkel wantrouwen tegenover Vincent maar daarenboven is ze eigenlijk ook bang voor Vincent. Hoewel Betsy Vincent niet kan doorgronden, voelt ze toch aan dat hij tot vreemde dingen in staat is. Ik ben altijd bang, dat hij ons nog eens compromitteren zal! ... Maar, zooals ik al zei, totnogtoe heeft hij zich nogal fatsoenlijk gedragen. En daarbij, ik ben lief tegen hem, om hem te vriend te houden: ik heb een soort vrees voor hem, men kan nooit weten. (Couperus, 2005: 61)

Wanneer neef en nicht Vere in gezelschap van Eline zijn, gedragen ze zich geforceerd vriendelijk tegenover elkaar. Maar de momenten dat ze samen zijn zonder Eline, kunnen ze hun maskers afzetten en wordt duidelijk dat ze elkaar echt niet kunnen luchten. Zo zegt Betsy in een gesprek: “Ik geloof dat je een gloeiende egoïst bent. Ik geloof ook niet, dat een vrouw veel steun aan je zoû hebben. Je bent zwak... ik meen natuurlijk moreel...” (Couperus, 2005: 263) Vooral met haar zus Eline verschilt Betsy grondig van mening over Vincent. In het begin van de roman kunnen de twee zussen behoorlijk goed overweg met elkaar. Vanaf het moment dat Vincent in Den Haag is, verandert de stemming tussen Eline en Betsy. Deze laatste beschouwt Vincent als een onruststoker: “Ach toe, Eline, laten we niet kibbelen over Vincent. De heele jongen kan me niets schelen.” (Couperus, 2005: 289) Verschillende personages in Eline Vere worden vergeleken met dieren. Interessant om even stil te staan bij de dieren waar men Vincent mee vergelijkt. Betsy spreekt haar oordeel als volgt uit: “Hij heeft zoo iets om van te huiveren... zoo iets van... een pad, van een reptiel, vindt u niet? Iets griezeligs, met die valsche, gluiperige oogen...” (Couperus, 2005: 324) Het feit dat Vincent door Betsy geïdentificeerd wordt met een pad, een reptiel getuigt niet van een grote genegenheid. Betsy haalt het zelf al aan, een reptiel is geen dier waarmee de mens graag vriendschap sluit. Reptielen hebben in de geschiedenis nooit een al te beste reputatie gehad. Al sinds de zondeval roept de slang het beeld van valsheid op. Een pad lijkt erg op een kikker, het grote verschil tussen beiden is dat de pad giftig is. Waarschijnlijk wil Betsy met deze vergelijking de nadruk leggen op het giftige, ongezonde karakter van Vincent Vere. Wanneer iemand met hem in contact komt, loopt deze persoon de kans vergiftigd te worden. Betsy Vere kan de afschuw voor haar neef niet verbergen, een positief woord krijgt ze amper over haar lippen.

Emilie is het tweede vrouwelijke personage dat zich uitspreekt over Vincent Vere. Zij ontmoet Vincent gedurende de loop van het verhaal slechts een maal. In het verleden had Emilie ook al kennis gemaakt met Vincent maar een blijvende indruk heeft die ontmoeting alvast niet nagelaten. “Ja, nu herinner ik hem, ik heb hem vroeger wel eens gezien. ... Een raar individu. ... Je hebt meestal zoo een vuns10 lid in de familie”. (Couperus, 2005: 58) Emilies woordkeuze wijst meteen op een negatieve perceptie, appreciatie voor Vincent valt er absoluut niet uit af te leiden. Emilies oordeel berust enkel op Vincents uiterlijk want door slechts enkele korte ontmoetingen kan ze onmogelijk zijn karakter doorgrond hebben. Emilie geeft ook de indruk haar nicht Betsy na te praten. Emilies antipathie voor Vincent wordt later nogmaals herhaald door haar woorden: “Ik kan niet zeggen, dat hij een charme van me is!” (Couperus, 2005: 61) Een heel andere visie op Vincent vindt men terug bij Eline. Eline is het enige vrouwelijke personage dat sympathie voelt voor Vincent Vere. “Terwijl zij hem antwoordde, gevoelde zij een groote sympathie voor haar neef in zich opwellen.” (Couperus, 2005: 147) Voor Elines onmiddellijke sympathie zijn er twee mogelijke verklaringen. Op de eerste plaats voelt zij intuïtief aan dat Vincent en zijzelf gelijkgestemde zielen zijn. Beide karakters hebben last van depressieve stemmingen en het besef dat Eline daarin niet alleen is, geeft haar een positief gevoel. Eline voelt zich dikwijls anders dan haar leeftijdsgenoten en ook Vincent is een buitenstaander. Naast genegenheid roept Vincent ook gevoelens van medelijden op bij Eline. “Zij leed stil om Vincent, die haar lief had en zoo kisch was geweest.” (Couperus, 2005: 323) Eline heeft een zeer grote interesse voor alles wat Vincent doet of zegt. Eline voelde haar sympathie voor Vincent doortrillen met medelijden en poëtischen weemoed, terwijl zij luisterde naar zijn vermoeid murmelende stem .. hij scheen haar belangwekkender toe, dan de meeste jongelieden van hun côterie; hij werd haar martelaar. (Couperus, 2005: 147)

Daarnaast herkent Eline Vere in Vincent haar overleden vader. Eline heeft de neiging haar vader te idealiseren. Zowel op uiterlijk als op innerlijk vlak, vertonen Vincent en Elines vader grote gelijkenissen. Op deze overeenkomsten zal ik onder het punt 3.4.1 bij erfelijkheid uitgebreider ingaan. Eline ziet Vincent als een slachtoffer, net alsof hij al het leed van de wereld op zijn schouders moet dragen. “Omdat zij een slachtoffer van de kleingeestigheid der wereld in hem zag, iets ideaals en romanesks.” (Couperus,

10 Volgens Van Dale kan „vuns‟ zowel slordig, vies en smerig, als schunnig en goor betekenen. (1992: 3505) 2005: 319) Naast gevoelens van sympathie en medelijden bewondert Eline Vincent ook enorm. Ze prijst zijn manier van kleden en herkent iets poëtisch in hem. Zelf beseft Vincent deze artistieke kracht niet, het is Eline die hem hierop wijst. Hij kon vaak zijn gedachte in zoo een aardigen vorm kleeden, en hij deed dat zoo gewoon, zonder poëtische affectatie, alsof hij iets heel eenvoudigs zeide. Het was iets, dat in hem was, en hij wist het nauwelijks, dat hij het deed, onbewust van deze tint van artisticiteit in zijn karakter (Couperus, 2005: 267)

Na de beschouwing van drie vrouwelijke personages volgt nu de opinie van vier mannelijke personages: Otto, Etienne, Henk en ten slotte Lawrence St. Clare. Otto‟s oordeel getuigt niet van grote appreciatie voor Vincents karakter. Hoewel Otto nooit in aanvaring kwam met Vincent kan hij geen sympathie of vriendschap voelen voor Vincent. De twee mannen hebben erg tegengestelde karakters. Otto heeft een erg stabiel, harmonieus karakter terwijl Vincent eerder een labiel persoon is. Waar Otto zich ook vooral aan ergert, is het gebrek aan engagement bij Vincent. Uit Otto‟s oordeel blijkt dat hij Vincent behoorlijk goed door heeft. Otto beseft dat Vincent meester is in het om de tuin leiden van mensen. Zijn acteertrucs hoeft Vincent bij Otto alvast niet boven te halen. Otto heeft allerminst medelijden met de zenuwzwakke Vere, hij vindt hem flauw. Otto voelde geen sympathie voor Vincent, ofschoon hij met dezen nooit de minste onaangenaamheid gehad had; in zijn eigen degelijk, kalm, mannelijk karakter, waarvan het gezonde evenwicht zich nooit verbrak, in zijn hartelijke flinkheid kon hij geen vriendschap koesteren voor iemand, die zich, naar zijn meening, geheel en al beheerschen liet door een ziekelijke nervoziteit, zonder ooit eenige geestkracht in te spannen, om er zich boven te verheffen. .. Maar Otto, in een onbewuste fierheid op zijn gezonde kracht, die recht door zee ging, minachtte Vincent om de vergiftige bekoring, welke hij van zich kon doen uitstralen en waardoor een ander zich verleiden liet. (Couperus, 2005: 117-118)

Otto wijst ook op het feit dat Vincent ziek en dus niet normaal is. “Ja, hij is niet gezond, geloof ik.” (Couperus, 2005: 270) Hoewel Otto in Vincent geen vriend ziet, wenst hij hem niets slechts toe. Otto distantieert zich liever van Vincent en denkt er het zijne van. Hij spreekt zich op geen enkel moment echt grof uit over de neef van zijn verloofde Eline omdat hij waarschijnlijk beseft dat Vincent een grote invloed op Eline uitoefent. Hij wil Eline niet verliezen door zich tegen haar lievelingsneef te keren. “Ik draag Vincent geen kwaad hart toe, hoewel ik geen sympathie voor hem voel, maar ik zal toch blij zijn, als hij weg is”. (Couperus, 2005: 289)

Als tweede mannelijke karakter komt Etienne aan bod. Na een avondje uit verklaart hij in een dronken bui wat hij van Vincent denkt. Door zijn beschonken toestand geeft hij misschien wel de meest spontane mening over Vincent. Etienne spreekt zijn genegenheid voor Vincent uit. Omdat Etienne zelf ook een buitenbeentje is, weet hij wat het is om niet gerespecteerd te worden. Dit kan een verklaring zijn voor de sympathie die Etienne voor Vincent voelt. Etienne spreekt ook als enige luidop uit over wat de anderen werkelijk van Vincent denken, namelijk dat iedereen hem eigenlijk miskent en hem maar een vreemde kerel vindt. Vere, adieu, dank voor je hospi-, hospitaliteit. Ik heb je altijd mogen lijden, Vere, je bent een bliksemsgoede kerel, hoor je, Vere. Ik voel bepaald veel, heel veel sympathie voor je. Ik heb het vanmiddag nog verteld op... op de Witte; Paul kan het getuigen; ik heb verteld, Vere, dat je een hart van goud hadt. Ze miskennen je, Vere, maar... .. stoor je er niet aan, oude jongen; het gaat mij ook zoo in de wereld, ze miskennen mij ook. Het is treurig, treurig, maar het is zoo. .. ze miskennen je, maar ik zal je wel verdedigen. (Couperus, 2005: 122)

Henk, Betsy‟s echtgenoot is het derde mannelijke figuur dat zijn mening over Vincent geeft. Henk kan net als zijn vrouw Betsy als een sanguinisch personage omschreven worden. Zijn temperament staat in contrast met het nerveuze van Vincent Vere. Henk is een goedgelovig man met goede bedoelingen. Hij geeft Vincent onderdak en financiële steun wanneer hij in Den Haag verblijft. Maar wanneer het Henk allemaal te veel wordt, barst hij in woede uit. In een van deze woede-uitbarstingen formuleert hij heel precies wat hem op de lever ligt. Zeg, Vere, komt er nog geen einde aan dat gezanik, hé? Ik moet het gul bekennen, dat het me razend begint te vervelen .. Waar... waar wacht je dan toch op? Wat denk je te doen? Als je toch geen cent in de wereld hebt, luibak dan zoo niet, maar zoek iets. Ik kan je toch niet onderhouden, hè! (Couperus, 2005: 212)

Na een uitvlieger krijgt Henk snel spijt van zijn reactie. In tegenstelling tot zijn echtgenote is hij een stuk vergevingsgezinder tegenover Vincent. “Hij meende Vere gekrenkt te hebben; die arme drommel kon het toch niet helpen, dat alles hem tegenliep.” (Couperus, 2005: 217) Henk vertoont medelijden met Vincent. Als laatste mannelijke visie komt Lawrence St. Clare aan bod. Ook de Amerikaanse St. Clare is de complete tegenpool van Vincent. St. Clare is een gezonde, sterke en kalme man met een behoorlijke portie levensvreugde. Hoewel Vincent met geen enkel personage zulke grote verschillen vertoont, lijken ze wel goed met elkaar overweg te kunnen. In Vincent vindt St. Clare een zielsverwant. “Ik beschouwde u eenigszins als... laat me zeggen, als een onbekend zusje, zooals ik Vincent als mijn broeder beschouwde.” (Couperus, 2005: 488) Het staat vast dat er tijdens Vincents verblijf in Amerika een zeer sterke band tussen Vincent en zijn Amerikaanse vriend ontstaan is. “Misschien juist daarom houdt hij van mij. Hij beweert ten minste altijd, dat ik beter ben, dan iedereen en ikzelve me vinden.” (Couperus, 2005: 478) Net zoals Eline en Henk heeft St. Clare ook medelijden met Vincent. St. Clare is misschien wel de enige persoon die Vincents aandoening werkelijk probeert te begrijpen. De andere personages staren zich blind op Vincents passiviteit maar zoeken er geen verklaring voor. Lawrence St. Clare trekt zich het lot van Vincent daadwerkelijk aan en is ervan overtuigd dat Vincent wel energie en engagement bezit. De Amerikaanse weldoener kijkt verder dan enkele oppervlakkige kenmerken en meent dat Vincent ziek is. Aan welk soort ziekte Vincent lijdt, verklaart St. Clare echter niet. St. Clare benadrukt dat hij de ziekte als een lichamelijk probleem ziet en niet als een mentale stoornis. Ik heb veel medelijden met hem. Wanneer hij een flinke gezondheid had gehad, was hij een buitengewoon man geworden. Er zit energie, werkkracht in hem en hij heeft een ruimen blik over veel zaken. Maar zijn lichamelijke zwakte belemmert hem in iets vol te houden en iets tot stand te brengen. De menschen kennen Vincent niet. Ze denken dat hij lui, grillig, egoïst is en ze willen niet inzien, dat hij alleen maar ziek is. (Couperus, 2005: 480)

Deze situatie is misschien te vergelijken met die patiënten lijden aan het chronisch vermoeidheidssyndroom. Pas wanneer de medische wereld deze patiënten en hun ziekte een naam kon geven, werden zij en hun aandoening „geaccepteerd‟. In de periode die daaraan vooraf ging, dachten veel mensen dat patiënten wel weer beter zouden worden door veel te rusten of eens goed uit te slapen. Anderen vonden patiënten met het chronisch vermoeidheidsyndroom dan weer goede acteurs met veel zin voor overdrijving. Gelijkaardige reacties komen voor in Eline Vere. De meerderheid van Vincents omgeving denk dat Vincent lui is en zich door deze loomheid laat meeslepen. Lawrence St. Clare ziet in dat Vincent werkelijk ziek is. Een naam wordt er voor de ziekte door hem niet genoemd maar neurasthenie lijkt de meest voor de hand liggende conclusie.

5.2.2 Wat vinden de andere personages uit Noodlot van Bertie? In eerste instantie koesteren de meeste figuren argwaan tegenover Bertie. Zijn uiterlijke verschijningsvorm is bizar, hij vertoont vrouwelijke eigenschappen. Niet alleen voelen de meeste karakters een wantrouwen jegens Bertie - meer nog - hij jaagt hen eigenlijk ook schrik aan. De karakters lijken al vooraf te beseffen dat er iets niet in de haak is met het personage Bertie en dat ze bijgevolg beter op hun hoede voor hem kunnen zijn. Maar Bertie weet met zijn sluwheid alle twijfels over zijn persoonlijkheid weg te nemen en kan zo iedereen voor zich winnen. “Bertie, die met een paar lieve woordjes Annie en haar man, Franks oppasser en butler, voor zich had weten te winnen.” (Couperus, 1990: 15) Het eerste personage dat met Bertie in contact komt in het verhaal is de meid van Franks villa. Zij meent dat Bertie niet te vertrouwen is en daarom zegt ze tegen Frank: “Die meneer was al zoo dikwijls hier geweest, fluisterde ze met een wantrouwenden blik naar Bertie .. ik was bang, weet u.” (Couperus, 1990: 8) Frank stelt zich in het begin zeer ontvankelijk op voor Bertie. Ook al heeft hij zijn jeugdvriend Bertie al in jaren niet meer gezien, Frank vangt Bertie meteen met de grootst mogelijke zorgen op. Frank heeft mooie herinneringen aan de vriendschap die de jongens in hun jeugdjaren hadden. “En in zijne verbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen, een vizioen verrijzen uit zijn jeugd, een helder tafereel van jongensvriendschap, iets jongs en warms...” (Couperus, 1990: 7) Vanaf het eerste moment dat Frank Bertie opnieuw ontmoet, koestert hij meteen medelijden voor Bertie. “Ga maar meê met me, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol van de warme herinneringen zijner jongensjaren.” (Couperus, 1990: 8) Waarschijnlijk vormen de geïdealiseerde jeugdherinneringen de hoofdreden waarom Frank zo gelukkig is met Berties bezoek. “Frank had inwendig den grootsten schik in hem en zag hem, met een glimlach vol heimelijk vermaak, kalm zijn gang gaan”. (Couperus, 1990: 14) Bovendien heeft Frank in zekere zin ook bewondering voor Bertie. “En hij was taai; een ander had het niet uitgehouden, wat hij had meêgemaakt.” (Couperus, 1990: 12) Bij de analyse van Vincents karakter wees ik op het feit dat het karakter van de personages dikwijls vergeleken wordt met een bepaald dier. Frank wijst op de gelijkenissen tussen Bertie en een kat. Oorspronkelijk zijn katten nachtdieren maar wanneer men ze echter koestert als huisdieren worden ze echte gezelligheidsdieren. Daarnaast zijn katten ook ijdele dieren die zich op een elegante manier voort bewegen. De overeenkomst met Bertie is opvallend. Het leven dat Bertie leidt voor hij in de villa White-Rose belandt, was een onafhankelijk leven met vele omzwervingen. Maar wanneer hij eenmaal geproefd heeft van de genegenheid en gezelligheid van Franks aanwezigheid lijkt Bertie in een heel ander persoon te transformeren. Omdat Bertie zoo geheel anders was dan hij, met iets als een poes, verzot op gemak en koestering .. Hij hield van zijn vriend als van een tweelingsbroeder, die geheel verschillend zoû zijn, ingepalmd door Berties nonchalante, zacht- egoïstische innemendheid: een echte poezennatuur! (Couperus, 1990: 13)

Toch lijken eigenschappen die Frank eerst waardeert in zijn vriend Bertie hem na verloop van tijd te vervelen. “Ergerde hem in de matte poezenhouding van Bertie.” (Couperus, 1990: 116) en verder, “Maar Frank vond dien trots van Bertie belachelijk.” (Couperus, 1990: 50) Vervolgens wijst Frank Bertie ook op zijn artistieke capaciteiten. Bertie heeft volgens Frank een oog voor alles wat elegant en mooi is. “Bertie zal je goed kunnen helpen; hij heeft veel meer smaak dan ik...” (Couperus, 1990: 41) Al lachend zegt Frank de waarheid over Bertie. “Die Bertie, wat een canaille11!” (Couperus, 1990: 17) Het woord „canaille‟ heeft een zeer negatieve connotatie en wordt meestal geïnterpreteerd als een grove belediging. Bovendien wordt dit woord vooral gebruikt om een vrouw als gemeen te bestempelen. Dat Frank net voor het woord „canaille‟ kiest, is waarschijnlijk niet eens zo onschuldig als het lijkt. Hoe meer tijd er verstrijkt hoe meer waarheid er in zijn uitroep verscholen bleek te zitten. “Frank was Bertie in den laatsten tijd als een lastpost gaan beschouwen.” (Couperus, 1990: 46) Hoewel Frank allereerst verblind lijkt te zijn door de gezelligheid en vriendschap van Bertie begint het hem na een tijdje toch te dagen wat voor persoon Bertie werkelijk is. Frank beseft welke Berties zwakke plekken zijn, maar hij reageert er eerst niet op. “Moest hij spreken, haar zeggen hoe Bertie was? .. Bertie was wat anders dan gewone menschen, Bertie was zeer lui en leefde te gemakkelijk op kosten van anderen.” (Couperus, 1990: 45) De spanningen tussen Frank en Bertie lopen enorm hoog op maar om een of andere reden blijft Frank Bertie lange tijd sparen: “Dan moest hij zich geweld aandoen niet uit te schreeuwen dat Bertie een klaplooper, een gemeen sujet was.” (Couperus, 1990: 50) Toch blijft Frank Bertie verdedigen totdat alle leugens uitkomen. “Maar Bertie... toch niet? Vroeg hij, zelve verontwaardigd om de onmogelijkheid zijner voorstelling.” (Couperus, 1990: 112) In de laatste hevige ruzie die Frank en Bertie hebben vlak voordat Frank Bertie doodt, spreekt Frank uiteindelijk toch zijn finale oordeel over Bertie luidop uit: “Vervloekte fielt, wil je het nou zeggen, waarom? Of moet ik het je uit je lijf trappen?” (Couperus, 1990: 117) en “Jij deed het dus, jij vernietigde alles wat mooi in mijn leven was! God, hoe is het mogelijk!” (Couperus, 1990: 118)

11 Een canaille, krijgt in Van Dale de betekenis “gemeen vrouwspersoon”. (1992: 513) Essentieel in Noodlot is ook de relatie tussen Bertie en Franks verloofde Eve. Zij voelt intuïtief aan dat Bertie een gevaarlijk persoon is. Over hun ontmoeting zegt zij het volgende: “Den eersten dag, dat ik hem leerde kennen, vond ik hem onuitstaanbaar.” (Couperus, 1990: 27) Maar Bertie zou zichzelf niet zijn, mocht hij niet weten hoe hij ook Eve om zijn vinger kon winden. Langzaam maar zeker wint Bertie Eves vertrouwen en laat zij haar vooroordelen over hem varen. En dan heeft hij zoo iets zachts, iets teeders zoû ik bijna zeggen, zulke zachte, zwarte ogen en zoo een lieve stem. Ziet u, dat alles vond ik eerst onuitstaanbaar, maar nu vind ik er zoo iets poëtisch in. Hij moet zeker dichter zijn en een ongelukkige liefde gehad hebben; hij kàn geen banaal mensch zijn. (Couperus, 1990: 28)

Haar wantrouwen heeft plaats gemaakt voor medelijden. Eve bekijkt Bertie niet als een echte man, zij neemt Bertie niet serieus als man. “Maar ik beschouw hem zoo als een aardig jongentje, bijna als een meisje... Hij is zoo klein en hij heeft zulke mooie handjes!” (Couperus, 1990: 46) Vooral zijn kleine gestalte en zijn weemoedige karakter maken van Bertie een jongetje en geen man. De kleine minachting die Eve amper kan onderdrukken, voelt Bertie erg duidelijk aan. Zij heeft het gevoel dat ze voor Bertie moet zorgen, hem moet beschermen. In werkelijkheid is het net andersom, Eve zou beschermd moeten worden tegen Bertie. Glimlachend zag zij op Bertie neêr, beschermend en medelijdend, en toch met een tikje kleinachting en spot om zijne tengere, jongensachtige gestalte, zijne witte handen en brillianten ring, zijne smalle voeten in verlakte schoentjes, nauwelijks iets grooter dan de hare; wat was hij toch een net, klein mannetje, altijd onberispelijk in zijn uiterlijk en zijne manieren, en dan met dat waas van weemoed over geheel zijn wezen! (Couperus, 1990: 43)

Ten slotte is er nog Eves vader, Sir Archibald. Hij heeft geen duidelijk uitgesproken mening over Bertie. Sir Archibald vermeldt enkel: “Bertie vond hij gentlemanlike en onderhoudend.” (Couperus, 1990: 25) Hieruit blijkt dat Bertie ook Eves vader heeft weten te misleiden.

5.2.3 Een vergelijking van hoe de andere personages denken over Vincent en Bertie Over het algemeen kan men stellen dat zowel Vincent als Bertie eerder negatief beoordeeld worden. Sommige personages geven zelfs toe dat ze bang zijn van Vincent of Bertie. Aanvankelijk krijgen ze van de vrouwelijke personages iets meer krediet maar in Berties geval weet hij dat krediet uiteindelijk ook weer kwijt te spelen. Beide karakters waren liever iemand anders geweest, ze hebben heel wat zelfmedelijden. Over vrouwelijke mannen doet men vaak lacherig en kijkt men vaak neer. Bij Bertie wordt dit duidelijk in de naam die hij krijgt. Hoewel hij eigenlijk Robert heet, spreekt iedereen hem aan met de verkleinende vorm Bertie. Otto kijkt neer op Vincent en Eve doet soms lacherig over Bertie. Vincent wekt als persoon eerder op medelijden dan afkeer. Hij is eerlijk en verkoopt geen leugens. Wanneer hij bepaalde vragen niet wil beantwoorden, zal hij in plaats van over het antwoord te liegen de vraag ontwijken. In tegenstelling tot Bertie, vertoont Vincent ook een schuldbesef. Hij betaalt Henk bijvoorbeeld het geld terug dat hij eerder van hem geleend had. Henk had dus Vincent opgezocht, hem viermaal de gevraagde som ter hand willen stellen, maar Vincent had geweigerd en integendeel een groot deel zijner schuld aan Henk afbetaald: hoe hij aan dit geld was gekomen, bleef Henk een raadsel, zooals alles in Vincent hem een raadsel was. (Couperus, 2005: 217)

Bertie daarentegen schrijft eerst al zijn uitgaven in een boekje op maar na een tijdje begint hij dit te vergeten. Alles wat Frank voor hem doet, lijkt voor Bertie de normaalste zaak van de wereld. “En noteerde hij eerst in zijn zakboekje al deze mirobolante uitgaven, weldra vergat hij een post, daarna nog een en eindelijk, omdat zijn potlood weg was, vergat hij alles!” (Couperus, 1990: 16) Dit bewijst dat Vincent af en toe toch nog een greintje eigenwaarde bezit. Bij Bertie is die trots erg ver te zoeken. Bertie komt over als een vals, sluw en gluiperig persoon. Hij wekt op geen enkele manier sympathie op omdat achter de façade van welopgevoede dandy een oneerlijke jongeman schuil gaat. Het is bovendien ook opvallend dat beide mannen een artistieke gave bezitten, zonder zich daar zelf van bewust te zijn. Eve merkt deze kunstzinnigheid bij Bertie op. Hij wist volstrekt niet, dat er iets zeer curieus aesthetisch‟ in hem was: eene verfijndheid van smaak slechts aan eene vrouw of een kunstenaar eigen .. ik zou er te lui voor zijn. (Couperus, 1990: 44)

En Eline omschrijft Vincents handen als de fijne handen van een artiest. “ .. zijn slanke hand, met dunne, witte vingers, een hand als van een artist.” (Couperus, 2005: 59-60) In beide verhalen zijn het de vrouwelijke karakters die deze artistieke gave opmerken. Kunstzinnigheid is een eigenschap die men in de negentiende eeuw ook vaker aan vrouwen toedicht. Het is volgens Heeres (2003: 9) ook een van de opvallende positieve eigenschappen die „de breekbare man‟ in zich heeft. De conclusie die deze vergelijking brengt, is dat zowel Bertie als Vincent bij hun omgeving een behoorlijk intimiderende indruk nalaten. Het grote verschil tussen de twee personages is dat Bertie zeer goed weet hoe hij mensen kan inpalmen. Toch valt Bertie uiteindelijk door de mand en ontdekt zijn omgeving zijn ware aard. Vincent daarentegen sluit zich meer af van de buitenwereld en wordt door zijn omgeving daarom ook als een „outsider‟ beschouwd. Het zijn enkel Eline Vere en Lawrence St. Clare die hem ten volle appreciëren. Vincent heeft ook veel mensenkennis maar hij misbruikt deze niet.

5.3 Hoe denken Vincent en Bertie over de andere personages? In de vorige paragrafen ging ik na hoe Bertie en Vincent door de personages rondom hen bekeken worden. In de volgende paragrafen tracht ik vanuit het perspectief van Vincent en Bertie te analyseren hoe deze twee personages zelf over hun omgeving denken.

5.3.1 Hoe denkt Vincent over de andere personages in Eline Vere? Vincent neemt een ambigue houding aan in zijn perceptie van de andere karakters. Zijn mening verandert al naar gelang zijn stemming. Op sommige momenten kan hij de andere mannelijke karakters minachten om hun oppervlakkige, alledaagse bestaan. Op andere ogenblikken benijdt hij precies deze karaktereigenschappen. Vincent kijkt vooral op naar hun gezondheid die in schril contrast staat met zijn eigen ziekelijke karakter. Verder toont hij ook afgunst om het feit dat de andere jongemannen kunnen genieten van hun jonge leven terwijl Vincent daar zelf niet toe in staat is. Integendeel, thans benijdde hij den drie anderen dat zelfde fysieke en moreele plantenleven, hetgeen hij kort tevoren in hen geminacht had; Paul benijdde hij om zijn goede, krachtige gezondheid; slechts een weinig ontzenuwd door eenige energielooze artisticiteit; Georges zijn kalme gelijkmoedigheid en tevredenheid; Etienne zijn kinderlijke jeugd... Waarom was hij niet zoals zij, gezond, tevreden en jong, waarom genoot hij niet van het leven, zooals het zich gaf en zocht hij steeds naar iets, dat hijzelve niet had kunnen beschrijven? (Couperus, 2005: 121-122)

Over Lawrence St. Clare is Vincent onverdeeld positief. Vincent koestert een enorme bewondering en een groot respect voor zijn Amerikaanse vriend. “Hij herinnerde zich zijn vriend, een kerngezonde ziel in een krachtig lichaam, de eenige man, die hem deed vermoeden, dat er iets anders in het leven was dan levensmoêheid.” (Couperus, 2005: 285) Voor St. Clare, die alles belichaamt wat Vincent net niet is, voelt Vincent allerminst afgunst: “Zoo is hij... zoo open en flink met zoo iets levendigs en opgewekts..” (Couperus, 1990: 285) Vincent ziet in Lawrence St. Clare zijn enige redding en om die reden is Vincent bereid St. Clare al zijn vertrouwen te schenken. Hierover zegt Vincent tot zijn nicht Eline: “Ik vertrouw niemand, niemand zie je, zelfs jou niet, zelfs mezelven niet, maar hem wel...” (Couperus, 2005: 477) Het lijkt alsof St. Clare erin slaagt een heel andere Vincent naar boven te brengen. De Amerikaan haalt het beste in Vincent naar boven. Vincent beseft dit en is St. Clare daar ook erg dankbaar voor. “Toch geloof ik, dat ik alles voor hem over zoû hebben. Als er een greintje goed in me is, is dit door zijn invloed in me gekomen.” (Couperus, 2005: 478)

5.3.2 Wat denkt Bertie over de andere personages in Noodlot? Bertie neemt twee heel contrasterende houdingen aan in zijn oordeel over anderen. Een complete minachting voor het vrouwelijk geslacht aan de ene kant en een verafgoding van Frank aan de andere kant. Op de eerste plaats toont Bertie duidelijk zijn afkeer voor het vrouwelijke geslacht. Hij doet bovendien geen moeite om deze gevoelens te verstoppen. Bertie, die, in eene diepe minachting voor het vrouwelijk geslacht, ongevoelig voor haar drieër bevalligheden, ze voor de gek hield, ze plaagde, ze tegen elkaâr ophitste tot zij elkaâr bijna de oogen uitkrabden, ze tenslotte champagne goot in heure gedecolleteerde lijfjes. (Couperus, 1990: 15)

Vrouwen doen Bertie niets, hij voelt zich absoluut niet tot hen aangetrokken. Meer nog, hij voelt zich superieur tegenover hen. “Al was geene dier dames de moeite waard door hèm betuurd te worden.” (Couperus, 1990: 14-15) In zijn relatie tot vrouwen wordt Bertie vergeleken met een panter. Een panter is een roofdier dat zijn prooi langzaam besluipt om het dan genadeloos aan te vallen. “Nu Bertie wàs amuzant, niet alleen om zijne grappen –met die vrouwen wreed spel als van een panther –maar vooral om de klucht, die hij in Franks wereld speelde.” (Couperus, 1990: 16) De pantertechniek past Bertie ook toe op Eve. Stap voor stap gaat hij op zoek naar Eves zwakke plekken en wanneer hij die gevonden heeft, slaat hij toe. Voor Frank koestert Bertie een heel ander soort gevoelens. Alles begint met een grote dankbaarheid voor zijn vriend: “ .. alleen met dit enkele, kleine gedachteje: dat Frank toch een goede jongen was!” (Couperus, 1990: 11) Bertie is opgetogen over de gastvrijheid waarmee hij in Franks villa White-Rose wordt ontvangen. Bertie is het immers niet gewoon zoveel aandacht en genegenheid van iemand te krijgen. Wanneer Eve echter op het toneel verschijnt, wordt Bertie ziekelijk jaloers. “Het hinderde hem, dat Frank niets geen aandacht meer aan hem wijdde.” (Couperus, 1990: 33) Bertie moet Franks aandacht delen met een vrouw en wanneer Eve en Frank beslissen te gaan trouwen, wordt Bertie vriendelijk verzocht een nieuwe thuis te zoeken. Vooral het feit dat een vrouw Berties plaats zou innemen, kan Bertie zeer moeilijk verkroppen. Bertie wil koste wat het kost vermijden dat hij het huis zal uitgezet worden. Dit is het moment waarop hij zijn slechte karakter inschakelt en sluwe trucjes begint te bedenken om Frank en Eve uit elkaar te halen zodat hij Frank weer helemaal voor zich heeft. Hij probeert Frank nog om te praten: “Een man verliest zich niet zoo in zijn liefde. Je bent zoo net een vrouw, die doen dat.” (Couperus, 1990: 88) Tegelijkertijd begrijpt Bertie niet hoe een man als Frank nu verdriet kan hebben om een meisje. “Hij voelde minachting voor dien sterken man met zijn jongensliefdessmart.” (Couperus, 1990: 90) Hoewel Bertie vindt dat hij in zijn recht is, realiseert hij zich wel dat de dingen die hij doet niet door de beugel kunnen. Maar Bertie gelooft heilig in het noodlot en daar kan men nu eenmaal niet tegen ingaan. “Want hij was zooals hij was, hij wàs laf en kon zich niet veranderen.” (Couperus, 1990: 38) Bertie schuift de schuld van de gebeurtenissen in Franks schoenen. Hij vindt dat Frank hun vriendschap „verraden‟ heeft door verliefd te worden op een vrouw. Maar het was de schuld van Frank: waarom was die zijne liefde niet kunnen vergeten na de scheiding, waarom vond die niet genoeg troost in de zoetheid hunner herleefde vriendschap? Wat ware het heerlijk geweest innig gelukkig als vrienden steeds samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuisch blauw van broederlijkheid, in de gouden extase hunner sympathie, zonder vrouwen... (Couperus, 1990: 86)

Men zich hierbij afvragen waarom Bertie zich zo gekrenkt voelt. Is het omdat Frank een vrouw verkiest boven Bertie? Of is het omdat Bertie beseft dat zijn luxeleven ten einde loopt en Bertie zelf weer zal moeten knokken om te overleven? Het zou een combinatie van beide factoren kunnen zijn. Aangezien Bertie zich op korte tijd zeer sterk aan Frank gehecht heeft, kan dit wijzen op gevoelens van diepe genegenheid voor zijn vriend. Anderzijds kan men zich moeilijk van de indruk ontdoen dat Bertie zich bij eender welke weldoener gesetteld zou hebben om een kans te maken op een luilekkerleven. Grote geheimen vertellen beide vrienden elkaar alvast niet. De genegenheid en vriendschap die Bertie ooit voor Frank voelde, slaan tijdens de climax van het verhaal om in pure haat. “Dat ik je haat, je hààt.” (Couperus, 1990: 120) en “Je bent een stom wild beest, zonder hersens!” (Couperus, 1990: 120) Ten slotte kan men zich de vraag stellen in welke mate Berties gevoelens als homoseksueel geïnterpreteerd kunnen worden. Couperus spreekt zich alvast niet openlijk over Berties geaardheid uit. Seksualiteit komt in wezen niet aan bod maar speelt tussen de regels van het verhaal natuurlijk wel een rol. Een aantal elementen suggereert de homoseksuele neigingen van Berties kant. Deze elementen zal ik in de volgende paragraaf op een rijtje zetten. Op de eerste plaats is er Berties androgyne uiterlijk dat kan wijzen op homoseksuele geaardheid. Als tweede element is er de reeds besproken afkeer voor vrouwen die Bertie openlijk toont. De vrouwen, ze waren klein van ziel, zeide hij. Ze waren niets, en liefde was niets, was een hersenschim; geen man moest zich daarom het leven treurig maken. Maar er was vriendschap, loyaal en trouw, vriendschap die vrouwen zelfs niet begrepen, en nooit gevoelden voor elkaâr: eene passie van sympathie, een edel geluk van samenstemming. (Couperus, 1990: 80-81)

Vervolgens is Berties jaloerse gedrag misschien net iets te extreem voor een gewone vriendschap. Bertie realiseert zich ook dat hij op een ongezonde manier van Frank houdt. Men kan zelfs stellen dat Bertie kapot gaat aan zijn eigen jaloerse gedrag. O ik bid je, geloof toch, dat niet alles egoïsme in me is, en dat ik veel, zielsveel van je hoû, zooveel als een man bijna nooit van een anderen man houdt, omdat je zoo goed voor me was... (Couperus, 1990: 118)

Bovendien is Bertie ook heel erg vaag over zijn liefdesverleden. Over relaties met vrouwen vertelt Bertie geen woord. Wanneer Frank er op de man af naar vraagt en Bertie antwoordt dat hij ooit van een vrouw gehouden heeft, gelooft Frank hem niet eens. - Heb jij ooit van een vrouw gehouden? - Jawel... - Het zal me wat geweest zijn! Je kunt niet veel van iemand houden, dat is niet iets voor je: je houdt te veel van jezelven. .. Ach kom, jij kunt daar nu eenmaal niet over oordelen! Antwoordde hij ongeduldig .. jij hebt nooit van een vrouw gehouden, al beweer je het. (Couperus, 1990: 88)

Hoewel Couperus de lezer in het ongewisse laat, vertoont Bertie verdacht veel homofiele kenmerken. Het zou kunnen dat Couperus besefte dat hij met Noodlot al voldoende taboes doorbroken had. Een personage openlijk voor zijn homoseksuele geaardheid laten uitkomen, was voor het toenmalige lezerspubliek waarschijnlijk een te grote schok. Ton Anbeek (1982: 119) merkte al op dat het aanpassingsvermogen van de negentiende-eeuwse lezers al erg groot moest zijn, want het lezerspubliek kon zich in naturalistische romans niet meer vereenzelvigen met een geïdealiseerd hoofdpersonage. Louis Couperus ontving na de Engelse vertaling van Noodlot een brief van de beruchte, homofiele auteur Oscar Wilde om hem te feliciteren met zijn boek. “De Engelse grootmeester van het fin-de-siècledandyisme stuurde daarbij ook een exemplaar op van The picture of Dorian Gray. Couperus ging echter niet in op de vele overeenkomsten tussen beide werken.” (Hielkema, 1989: 97)

5.3.3 Een vergelijking hoe Vincent en Bertie denken over de andere personages In tegenstelling tot Bertie koestert Vincent een minachting tegen vrouwen in het algemeen. Vincent en Bertie sluiten zich af van de rest van de wereld en sleuren hier andere beïnvloedbare personages in mee. Vincent overtuigt zijn naïeve nichtje Eline van de krachten van het noodlot. Bertie probeert op zijn beurt Frank van de rest van de wereld af te sluiten. Daarom worden beide figuren door een aantal critici demonische krachten toegeschreven. Speciale aandacht verdient de beschrijving van de demonische figuren, die als instrument van het noodlot, op één of andere wijze de ondergang van de held helpen bewerken. Vincent (Eline Vere), Bertie (Noodlot) .. zijn producten van verfijning en beschaving. (Galle, 1973: 40)

Verschillende bronnen vermelden de demonische kracht van Vincent Vere en zijn negatieve en fatalistische invloed op Eline. Ik zou dit punt toch willen nuanceren. Het klopt inderdaad dat Eline het fatalisme door Vincent leert kennen. Eline was daarvoor echter al een labiele en makkelijk te beïnvloeden jongedame. Anderzijds is het wel dankzij Vincent dat Eline in contact komt met Lawrence St. Clare. Deze Amerikaanse vriend heeft Vincent kunnen redden uit zijn noodlottige situatie maar voor Eline kwam alle hulp te laat. Eenzelfde situatie doet zich voor in Noodlot. Ook hier probeert Frank, een sterk en ingoed karakter, Bertie te helpen maar is Bertie al te erg doordrongen van fatalisme. Terwijl Vincent nog enigszins vatbaar is voor verandering, rust Bertie volledig in zijn passieve gedrag. Beide figuren hebben er moeite mee om anderen te vertrouwen. Desondanks is Vincent in staat vertrouwen te stellen in één enkel persoon namelijk in Lawrence St. Clare. Voor Bertie zien de zaken er minder rooskleurig uit. Hoewel Bertie beweert dat hij en Frank een loyale vriendschap hebben, vertrouwt Bertie eigenlijk niemand uit zijn omgeving.

Tot slot probeerde ik aan te tonen dat Bertie enkele opvallende eigenschappen en gedragingen vertoont, die kunnen wijzen op zijn homoseksuele geaardheid. Of dit bij Vincent ook het geval is, lijkt een vraag die moeilijker op te lossen valt. Ook Frédéric Bastet, de biograaf van Couperus, had het moeilijk om te bepalen of Couperus al dan niet homoseksuele types in zijn oeuvre beschreef. Bovendien was homoseksualiteit een groot taboe op het einde van de negentiende eeuw. Wouter de Koning veronderstelt in zijn artikel „Couperus en zijn Orlando‟ (2002) dat Couperus besefte dat homoseksualiteit een zeer heikel thema was en dat hij zichzelf om die reden censuur oplegde. Couperus vermoedt al voor de publicatie van De berg van licht dat zijn roman door de homoseksuele thematiek een relletje zal geven. Hij wil de verwachte replieken bundelen om een brochure over homoseksualiteit in Nederland te schrijven. Maar die brochure komt er nooit. Blijkbaar begreep Couperus intussen de hint van het Nederlandse publiek: homoseksuele romans verkochten niet. Er zijn dus diverse redenen om aan te nemen dat Couperus zichzelf enige censuur oplegde. (de Koning, 2002: 30-31)

Vincent geeft de indruk eerder aseksueel te zijn. Hij heeft een goede vriend aan Lawrence St. Clare maar heeft verder niet de neiging St. Clare te willen „bezitten‟. Wanneer Lawrence St. Clare verklaart dat hij met Eline wil trouwen, horen we geen protest van Vincent. Moest Vincent homoseksuele gevoelens hebben voor St. Clare dan had hij waarschijnlijk op een heel andere manier op dat nieuws gereageerd. Over relaties met vrouwen of meisjes wordt niet door Vincent uitgeweid. Terwijl Vincent met zijn geaardheid twijfels zaait, neemt Berties geaardheid vrijwel alle twijfels weg. Volgens Showalter (1992: 171) was decadentie in het fin de siècle ook een eufemisme voor homoseksualiteit. De decadente trekken van Vincent en Bertie komen in hoofdstuk vijf verder aan bod.

5. 4 Wetenschappelijke theorieën toegepast op Eline Vere en Noodlot Marc Galle schrijft in Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan dat Louis Couperus ons een synthese biedt van de tijd waarin hij leefde. (1973: 5) Het werk van Couperus kwam tot stand in een periode waarin een nieuw werkelijkheidsbesef ontstond door de plotse industriële ontwikkelingen en de talrijke wetenschappelijke ontdekkingen. Wetenschap, zo zegt Galle, was het nieuwe geloof geworden. Psychologie was ondergeschikt aan de fysiologie en de studie van het karakter kwam na die van het temperament. In het vorige hoofdstuk kwam reeds een verklaring aan bod van de wetenschappelijke theorieën die vat hadden op de negentiende-eeuwse maatschappij. In de volgende paragrafen toets ik deze opvattingen aan Couperus‟ twee werken, Eline Vere en Noodlot. In de volgende vier onderdelen worden drie determinerende factoren belicht. Als eerste bespreek ik de begrippen erfelijkheid en degeneratie, vervolgens de temperamentenleer en tot slot de invloed van het milieu. Het vierde onderdeel behandelt het onderwerp neurasthenie en zijn symptomen bij Bertie en Vincent.

5.4.1 Erfelijkheid en degeneratie 5.4.1.1 Erfelijkheid en degeneratie bij Vincent In Eline Vere worden erfelijke familiekaraktertrekken erg vaak benadrukt. Vooral de Veres worden onderling met elkaar vergeleken. “Alle Vere‟s zijn driftig, ik ook; alleen papa herinner ik me nooit driftig gezien te hebben, maar papa was ook een man, als er geen tweede bestond.” (Couperus, 2005: 82) Vincent vertoont volgens verschillende bronnen een treffende gelijkenis met zijn oom, Elines vader. De gelijkenissen manifesteren zich zowel op uiterlijk als innerlijk vlak. Paul ziet duidelijke gelijkenissen tussen Eline, haar vader en Vincent. Het trof Paul, hoe Vincent geleek op een portret van zijn oom Vere, Elines vader, terwijl hij, in zijn liggende houding, zijn arm met een gebaar, dat Paul bij Eline zelve vaak had opgemerkt, onder het hoofd boog. (Couperus, 2005: 117)

Eline merkt ook de overeenkomsten tussen haar eigen vader en haar neef Vincent. Beide figuren hebben een artistieke gave en bovendien lijden ze beiden aan bleekzucht en oververmoeidheid. Eline beschrijft haar vader als een man met veel plannen maar zonder de kracht om zijn dromen te realiseren. Zij herinnerde zich haar vader, een schilder, een fijn-artistieken geest, zonder kracht tot scheppen, zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheersende vrouw, zich gedrukt gevoelende onder die heerszucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te ruwe beroering, zooals Eline nu somtijds trilde onder die der zuster. Zij herinnerde zich dien vader, met een tint als vergeeld ivoor en zijne bloedlooze doorschijnende vingers, lusteloos en loom neêrliggende, zich in de geestkrachtzijns denkens plannen van groote werken scheppend, en die van zich werpend na een eerste penseelstreek. (Couperus, 2005: 23)

Uit voorgaande beschrijving blijkt dat haar vader Eline na aan het hart lag. De relatie met haar moeder was vermoedelijk koeler van aard. Eline beschrijft haar moeder als een harde en dominante vrouw. In de relatie tussen Elines vader en moeder lijkt het alsof de moeder de mannelijke rol heeft aangenomen en de vader meer vrouwelijke kenmerken vertoont. Eline vergelijkt de huidige verstandhouding tussen zichzelf en haar zuster met de relatie die haar ouders moeten hebben gehad. De wijze waarop haar vader sterft, is een vooruitblik op de wijze waarop Eline zelf aan haar einde zal komen. De geschiedenis herhaalt zich, “ .. jong gestorven in de ontevredenheid van een mislukt leven.” (Couperus, 2005: 23)

Voor Eline is de treffende gelijkenis met haar vader een reden om haar neef sympathiek te vinden. “Hoe frappant... lijkt hij op mijn lieven papa, hoe frappant! Dacht zij, bijna verwonderd over de sympathie, die zij voor Vincent voelde.” (Couperus, 2005: 149) Vincent brengt herinneringen uit haar jeugd weer naar boven. Vincent geleek haar overleden, dierbaren vader, zòò treffend, dat zij zich, bij zijn aanblik, als in haar jeugd kon terugdenken; zòò, met dien smartelijken trek om den mond, met die oogen vol weemoed, lag haar vader ter neêr. (Couperus, 2005: 147)

Naast een grote fysieke overeenkomst tussen Vincent, Eline en haar vader, lijden ze alledrie ook aan dezelfde ziektesymptomen. Hoofdpijn is daar één van: “O, zeker hoofdpijn. Ik ken dat! Viel hij ironiek haar in de rede en zag haar onderzoekend aan. Ik geloof, dat het een familiekwaal bij ons is; we hebben dikwijls hoofdpijn.” (Couperus, 2005: 181) Eline en Vincent zijn beiden producten van de degeneratie. Wanneer er in een familie zwakheden voorkomen, worden deze van generatie op generatie doorgegeven. In het laatste stadium van degeneratie tasten deze zwaktes het individu zo sterk aan dat het eraan zal bezwijken. En zij ontstelde, toen zij hem, in die verheerlijking, treffend heuren vader zag gelijken... Deze schrik deed heur hart sneller kloppen, en zij wond zich op en meende, dat zij Vincent liefhad, ter wille van de nagedachtenis haars vaders, liefhad, omdat zij een slachtoffer van de kleingeestigheid der wereld in hem zag, iets ideaals en romanesks. (Couperus, 2005: 319)

In het volgende citaat wordt er gewezen op het nerveuze temperament dat het noodlot van de familie Vere wordt genoemd. Maar verder zag hij in Eline iets wat hij het noodlot van haar familie kon noemen. Elines vader had dat gehad, Vincent had dat. Het was een zielstorende verwarring harer zenuwen, die de verwarde snaren van een gesprongen en ontredderd speeltuig gelijk waren. (Couperus, 2005: 416)

Van alle Veres die beschreven worden, is Betsy de enige die een heel ander karakter heeft. Ook dit wordt door erfelijkheid verklaard. Betsy zou haar sanguinische aard van haar sterke, dominante moeder geërfd hebben. Trouwens, jullie hebben allemaal zulke vreemde ideeën! Jij en Daniël en Vincent! Het is wel amuzant; het is origineel, zie je! Maar het is zoo curieus, zoo curieus! Het frappeert me telkens! Is je zuster ook zoo? ... Betsy is zeer practisch, zeer gedecideerd; Betsy is meer als mama was, zij heeft niets van de Veres. ... Jullie hebben allemaal een tikje beet! Geloof me! (Couperus, 2005: 469)

Eline en Vincent trekken opvallend vaak naar elkaar toe, ze lijken elkaar goed aan te voelen. Beide jongelingen kunnen beschouwd worden als koude, noordelijke karakters; ze kunnen immers niet goed tegen de warmte en gedijen het best in een fris klimaat. “En daarbij geloofde hij, dat hij het Indisch klimaat niet zoû kunnen verdragen.” (Couperus, 2005: 116) en “Ik was vanmiddag half dood, van die warmte” (Couperus, 2005: 211) Ook oom Daniël Vere die in Brussel woont, wordt als een buitenbeentje van de familie beschouwd omdat hij in artistieke middens vertoeft. Vincent en Eline komen graag naar Brussel om in zijn gezelschap te zijn, Betsy vindt oom Daniël maar een vreemd figuur. Ten slotte is het wel opmerkelijk dat over Vincents eigen ouders niets vermeld wordt. Zijn vader moet een broer geweest zijn van Elines vader. Waarschijnlijk is hij net als Eline al op jonge leeftijd wees geworden. Er wordt ook gezwegen over Vincents opvoeding. Vincents verleden in het algemeen wordt omgeven door een zweem van mysterie.

5.4.1.2 Erfelijkheid en degeneratie bij Bertie Bij Bertie wordt er vrijwel niet verwezen naar erfelijkheids- of degeneratieverklaringen. Ook over zijn ouders of andere familieleden spreekt men zo goed als niet. Bertie vraagt zich op gegeven ogenblik zelf af waar hij de verklaring voor zijn zenuwzwakte wel moet gaan zoeken. En in zijne verwondering probeerde hij zich zijn jeugd te herinneren, of hij toen reeds aanleg had tot peinzen, of hij toen boeken gelezen had, die hem met een indruk hadden gestempeld; poogde hij zich zijne ouders te herdenken, of dat alles iets van overerving kon zijn... (Couperus, 1990: 87)

Kort daarop haalt Bertie het figuur van zijn vader aan die hem na het mislukken van zijn studies in Delft verbannen had naar Manchester. In Engeland vervulde Bertie een administratieve functie in een fabriek. Het was niet door zijn opvoeding dat Bertie een zwak individu geworden was. Bij Bertie was het Engelse milieu waarin hij vertoefde de boosdoener. De mensen die hij daar ontmoet heeft, hebben hem op het slechte pad gebracht. Daarnaast wijst Bertie wel op „aangeboren neigingen‟ en zijn beïnvloedbaarheid. Deze kwaadaardige neigingen zijn medeverantwoordelijk voor Berties wanhopige omzwervingen. Als hij ze niet gekend had –en hoe gemakkelijk hadden ze, zijne aangeboren neigingen slechts tegemoet komend, hem medegesleept! –dan had hij misschien toch niet zòò lichtschuwe geldknoeierijen bij zijne fabriek bedreven, dat zijn patroon, uit medelijden en vriendschap voor zijn vader, hem naar Amerika geholpen had. (Couperus, 1990: 36- 37)

Het enige personage in Noodlot bij wie er sprake is van erfelijkheid is Eve. Blijkbaar heeft haar liberale opvoeding haar dromerige karakter niet helemaal kunnen compenseren. Eve heeft haar licht nerveuze aard van haar moeder geërfd. “Want het waren zenuwen, niets dan zenuwen! Wat geleek ze toch, niettegenstaande hare liberale opvoeding, op heure moeder, droomerig, dweperig, vol allerlei vage denkbeelden...” (Couperus, 1990: 70)

5.4.1.3 Een vergelijking van erfelijkheid en degeneratie bij Vincent en Bertie De verklaring voor Vincents zwakke gestel wordt gevonden bij erfelijkheid. Men heeft medelijden met hem want bijna alle Veres zijn zo zwak als hij en Vincent kan hier niets aan doen. De erfelijkheidskwestie speelt in Vincents geval dus een erg belangrijke rol. Marc Galle beschrijft in Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan dat “erfelijkheid een onontkoombare doem is die een familie uiteen kan rukken maar anderzijds ook bindt.” (1973: 59) Deze stelling klopt zeker voor de familie Vere. De zenuwzwakke figuren als Vincent en Eline zoeken steun bij elkaar. Dit zorgt voor een kloof in de familie tussen de gezonde en de zieke familieleden. Betsy en haar moeder staan als sanguinische temperamenten aan de gezonde zijde en Eline, haar vader en Vincent horen thuis in de categorie van de zenuwzieken. Bij Bertie wordt er nauwelijks naar familie of naasten verwezen. Zijn zenuwkwaal kan dus niet in de schoenen van een erfelijke belasting geschoven worden en dat maakt zijn afwijking misschien ook net minder acceptabel dan die van Vincent. Een gelijkenis tussen Vincent en Bertie is dat zij beiden aan het einde van de stamboom staan. Omdat zij niet de intentie hebben om te trouwen en zich voort te planten, zal het geslacht bij hen ophouden. Mary Kemperink beschrijft de breekbare man in Het verloren paradijs als; “de laatste loot aan een oude gedegenereerde stamboom, het gewas dat te ver was doorgekweekt” (2001: 203), dit is exact wat er met Bertie en Vincent gebeurd is.

5.4.2 De temperamentenleer In hoofdstuk drie verklaarde ik kort de vier verschillende temperamenten waar men in de negentiende eeuw in geloofde. In de volgende paragrafen pas ik de temperamentenleer toe op Vincent en Bertie.

5.4.2.1 De temperamentenleer bij Vincent Vincent is volgens de temperamentenleer een nerveus karakter. Dit temperament was zijn lot, de natuur had er zo over beslist. “Ieder was een gestel, een temperament en kon niet anders handelen, dan volgens de eischen van dat temperament, overheerscht door omgeving en omstandigheden.” (Couperus, 2005: 114) De nerveuze karakters hebben veel problemen met hun zenuwen. In tegenstelling tot sanguinische personen hebben nerveuze personen ook last van een bloedtekort. Dit bloedtekort kan zich uiten in bleekzucht of chlorose. Vincent is zich erg bewust van zijn temperament en hij ziet ook effectief in dat hij verschilt van anderen: “Ach, het is mogelijk dat ik wat onrustiger van temperament ben, dan jullie.” (Couperus, 2005: 120) Ook wat zijn fysiologische kenmerken betreft, past Vincent binnen de categorie nerveuze temperamenten. Eerder in mijn betoog beschreef ik dat Vincent een tengere lichaamsbouw heeft en zeer bleke en bijna doorzichtige teint vertoont. Kortom, hij maakte een erg leptosome indruk. Deze elementen zijn typisch voor nerveuze temperamenten. Bovendien heeft zijn uiterlijk meer weg van een zwak, jong meisje dan van een gezonde, flinke man. Al deze elementen komen nog duidelijker naar voren naast het krachtige en sterke karakter en uiterlijk van Vincents vriend Lawrence St. Clare.

5.4.2.2 De temperamentenleer bij Bertie Bertie is net als Vincent een typisch nerveus karakter. Ook wat zijn lichaamsbouw betreft, leunt hij aan bij het nerveuze temperament. Net als Vincent lijdt Bertie aan chlorose, hij is namelijk extreem bleek van huidskleur. Bertie zoekt steun en genegenheid bij zijn gezonde en krachtige jeugdvriend Frank. De beschrijving van Frank duidt op een puur mannelijk en sanguinisch type; “Frank, goed doorvoed, glanzend van eene bloedrijke gezondheid.” (Couperus, 1990: 12) Eerder in mijn onderzoek verwees ik naar de vaststelling dat nerveuze karakters zich graag omringen door gezonde en sanguinische individuen.

5.4.2.3 Een vergelijking van de temperamentenleer bij Vincent en Bertie Zowel Vincent als Bertie zijn zonder twijfel nerveuze temperamenten. Hierdoor leunen ze naast hun fysieke verschijningsvorm ook wat temperament betreft dichter aan bij het vrouwelijke geslacht. Eerder vermeldde ik al Kemperinks stelling dat mannen meestal een sanguinisch temperament aan de dag leggen. Vrouwen daarentegen werden dikwijls als nerveuze temperamenten getypeerd. Heeres wees in „De vrucht van de degeneratie‟ (2003) eveneens op de verbintenis die sanguinische en nerveuze figuren dikwijls met elkaar aangaan. In het verhalend proza van het fin de siècle zijn het sanguinische en het nerveuze temperament het ruimst vertegenwoordigd. Frequent vormen zij binnen één en hetzelfde verhaal elkaars tegenpolen. (Heeres, 2003: 9)

Niet alleen uiterlijk zijn nerveuze en sanguinische temperamenten tegengestelden maar ook mentaal vormen ze elkaars tegenpool. De gelijkenissen tussen beide fragiele types zijn dat ze zich omringen met sanguinische persoonlijkheden. Vincent zoekt onderdak bij Betsy en Henk, die beiden omschreven worden als driftige en impulsieve karakters met een goed hart. Ook Lawrence St. Clare, Vincents Amerikaanse vriend is eerder sanguinisch van type. “Groot en zwaar gebouwd, met zijn vollen, donkerblonden baard, die hem op de borst hing, blonk er trotscheid uit zijne heldere oogen.” (Couperus, 2005: 476) Bertie op zijn beurt vindt genegenheid bij zijn sanguinisch geaarde vriend Frank. Belangrijk in deze context is volgens Kemperink (1993: 137) het verschil tussen temperament en karakter. Het karakter ligt niet volledig van bij de geboorte vast en wordt geleidelijkaan door verschillende factoren gevormd: milieu, opvoeding, ... Een temperament kreeg ieder individu mee bij de geboorte, het is de intrinsieke aanleg die men dus niet kan veranderen maar gelukkig wel licht kan bijsturen. Zo kan men proberen de beste kanten van zijn temperament verder te ontwikkelen. Bij Vincent en Bertie is dit echter niet gebeurd. Zij hebben zich beiden laten meeslepen door de negatieve elementen in hun nerveuze temperament: zwakheid, rusteloosheid, en overgevoeligheid.

5.4.3 De invloed van het milieu en de omgeving op de mens Dat het milieu en de omgeving waarin personages vertoeven grote invloed uitoefenen op de gemoedsgesteldheid wordt duidelijk bij Vincent en Bertie. Milieu en omgeving kan men ruim bekijken, het gaat dus niet enkel om de mensen met wie men omgaat of de specifieke geografische plaats, maar ook klimatologische factoren behoren tot de omgeving. Aan de hand van tekstanalyse zal ik in de volgende paragrafen trachten te verduidelijken in welke mate het milieu en de omgeving Bertie en Vincent beïnvloed hebben.

5.4.3.1 De invloed van het milieu en de omgeving bij Vincent Vincent heeft geen thuis, hij dwaalt rond van Malaga over Brussel, Parijs, Londen naar Den Haag, Amerika, Rusland. Hij wil ergens thuishoren maar voelt tegelijkertijd aan dat een vaste stek voor hem niet weggelegd is. Wanneer Vincent langere tijd op een bepaalde plek verblijft, wordt hij rusteloos. Door deze bohémienlevensstijl wordt het uiteraard moeilijk om een gestructureerd leven uit te bouwen. Maar Vincent bekommert zich weinig om zijn toekomst, hij leeft van dag tot dag. Het laatst was hij geweest te Malaga, in een wijnzaak; voor dien tijd in een assurantiemaatschappij te Brussel; daarvoor, in een rijk oogenblik, als compagnon in een tapijtenfabriek te Smyrna, die failliet was gegaan. ... Wellicht zoû hij echter bij een kinaonderneming op een betrekking kunnen krijgen, maar hij moest eerst de juiste inlichtingen inwinnen. (Couperus, 2005: 60)

Met de stad Den Haag heeft Vincent een haat-liefdeverhouding. Het blijft zijn uitvalsbasis als hij weer eens niet weet waar naartoe. Het grootste deel van zijn familie woont in Den Haag en in perioden van financiële onzekerheid weet hij dat hij bij hen kan aankloppen. Op de vraag waarom hij in Den Haag is, antwoordt hij heel serieus: “Voor bezigheden”. (Couperus, 2005: 60) Vincent heeft erg veel verschillende jobs uitgeoefend maar geen enkele job heeft hij lang volgehouden. Hij is te rusteloos van karakter om zich volledig te voor iets engageren. Hij blijft ook heel vaag over wat zijn jobs precies inhouden. Hij wil eigenlijk ook geen vaste job, het lijkt hem saai met “ ... altijd dezelfde bezigheidjes en daarna dezelfde amuzementjes.” (Couperus, 2005: 119) Hoewel men verwacht dat een stad erg veel afleiding en ontspanning kan bieden, heeft Den Haag op Vincent net het tegenovergestelde effect. “Den Haag maakt mij slaperig en suf, er hangt hier iets soezigs in de lucht.” (Couperus, 2005: 119) Het is vooral de provinciale mentaliteit die Vincent ergert; “Terwijl hij haar klaagde, dat hij Den Haag kleinsteedsch en vervelend vond en naar veel ruimte verlangde.” (Couperus, 2005: 147) Hij vergelijkt het leven van Georges, Etienne en Paul in Den Haag met een “plantenleven”. (Couperus, 2005:119) Den Haag staat in Vincents ogen symbool voor het verstikkende en kleinburgerlijke aspect van de aristocratische samenleving. Mensen die niet reizen hebben het risico om op een welbepaalde plek vast te roesten, vindt Vincent. Desondanks hebben deze figuren ook het minst zorgen, zij hoeven immers geen keuzes te maken over waar het nu beter vertoeven is. Vincent is blij wanneer hij opnieuw zijn koffers kan pakken, “Ik ben altijd het gelukkigst, wanneer ik zwerf.” (Couperus, 2005: 319) Hij voelt zich ook het meest aangetrokken door figuren die ook graag de wereld rondtrekken zoals zijn vriend, de Amerikaan Lawrence St. Clare. Amerika lijkt trouwens een gunstige invloed te hebben op Vincent. Het land staat voor vrijheid, frisse ideeën, vitaliteit en nieuw leven. Deze nieuwe wereld staat in schril contrast met het oude Europa met tradities, gevestigde waarden en de enggeestige burgerij. Amerika kan gezien worden als de jonge, gezonde staat en Europa als de oude, ziekelijke wereld. Vincent ondervindt nog andere voordelen van zijn reiservaringen. Hij leert verschillende soorten mensen kennen en dit levert hem veel mensenkennis op. Door zijn voortdurend reizen had Vincent veel menschenkennis, of liever, veel tact verkregen om met allerlei lieden om te gaan, en hij kon, zoo hij wilde, den schijn van welk karakter ook aannemen, met hetzelfde gemak, waarmede een slang zich lenig wringt in verschillende bochten of een goed acteur verschillende rollen vertolkt. (Couperus, 2005: 118)

Het rondzwerven heeft dus ook zijn voordelen. Vincent heeft geleerd zich snel aan te passen, als een slang zijn omgeving te misleiden en mensen als een acteur te charmeren.

5.4.3.2 De invloed van het milieu en de omgeving bij Bertie Na een tijdje in Londen gewoond te hebben, krijgt Frank een hekel aan het leven in Londen. Bertie daarentegen wentelt zich in zijn gemakszuchtige stadsleventje. Bertie houdt van flaneren in de Londense clubs. “Londen begon Frank onuitstaanbaar te worden ... zij zouden in het buitenland eenvoudiger kunnen leven dan in dit metropolitaanse high-life-gewoel.” (Couperus, 1990: 20) Een reis ondernemen naar Noorwegen lijkt Bertie eerst een aangenaam idee maar wanneer hij daar uiteindelijk aankomt, beseft hij dat het buitenleven niets voor hem is. Noorwegen staat in Noodlot symbool voor de woeste natuur. Het stadsleven in Londen daarentegen staat voor al het artificiële, de materiële luxe waaraan Bertie „verslaafd‟ is geworden. Noorwegen symboliseert alles wat Bertie niet en Eve net wel is; zuiverheid, eerlijkheid en vrijheid. Bertie verlaat het salon van hun hotel in Noorwegen dan ook zo weinig mogelijk. Frank fleurt op van de buitenlucht, hij ontmoet er de frisse verschijning Eve. Het is op dat ogenblik, in het ongerepte Noorwegen dat de problemen beginnen. In de stad leefden Frank en Bertie hun leven afgesloten in hun cocon waar Bertie greep had op Frank. In Noorwegen verliest hij de controle over zijn vriend. Berties positie wordt ingenomen door Eve. Wanneer de twee vrienden Frank en Bertie terugkeren naar Londen neemt Berties invloed op Frank opnieuw toe. De nefaste invloed van de stad Londen wordt weerspiegeld in het karakter van Bertie.

5.4.3.3 Een vergelijking van de invloed van milieu en omgeving bij Vincent en Bertie In het naturalistisch proza bestaat er een belangrijke tweedeling tussen de stad en de natuur. Algemeen gezien, staat de stad voor verderf en extreme vormen van materialisme. De natuur beschouwt men als puur en zuiver. Ook Eline Vere voelt zich opvallend veel beter op het buitenverblijf de Horze dan in de stad Den Haag. Haar verblijf op de Horze is de enige periode in het verhaal dat men haar echt gelukkig kan zien. In Noodlot wordt deze tegenstelling tussen stad en natuur nog veel sterker uitgewerkt. Men kan dus niet om het feit dat de omgeving de gemoedstoestand van de figuren beïnvloedt. Zowel in Eline Vere als in Noodlot speelt de stad Den Haag een belangrijke rol. De stad staat symbool voor een noodlottig einde. Eline pleegt zelfmoord in Den Haag en in Scheveningen – op een boogscheut van de stad –berooft Frank Bertie van het leven om daarna samen met Eve zelfmoord te plegen. Door Den Haag zo negatief af te schilderen als plek van verderf wilde Couperus waarschijnlijk kritiek uiten op het aristocratische karakter van de Haagse samenleving waar alles draaide om uiterlijke schijn. Een andere gelijkenis tussen Bertie en Vincent is dat beiden niet op een plaats kunnen blijven. Bertie trekt er af en toe een paar dagen op uit zonder Frank in te lichten waar hij precies naartoe gaat. Vincent kan niet te lang in Den Haag verblijven omdat de stad hem verstikt. Zowel Bertie als Vincent hebben wel behoefte aan genegenheid en gezelschap wanneer ze ergens verblijven. Heeres verwees in dit verband naar de kasplantmetafoor in zijn artikel „De vrucht van een degeneratie‟ (2003). De vergelijking van de „breekbare man‟ met een kasplant is treffend: beiden komen slechts in een beschermde omgeving tot bloei. Hiervan is sprake bij de intrigant Bertie in Noodlot (1891) van Couperus. (Heeres, 2003: 2)

De volgende verwijzing uit Noodlot beschrijft Bertie zelfs letterlijk als een kasplant: Zijn lijf en ziel waren beide is geweekt in een bad van lauwe weelde; hij was geworden als eene kasplant, die, gewend aan de vochte warmte der serres, vreest in de open lucht te worden gezet. (Couperus, 1990: 36)

En ook bij Vincent is de nood aan geborgenheid en veiligheid terug te vinden: “En in die omgeving ... gevoelde hij zich veilig voor de onaangenaamheden des levens.” (Couperus, 2005: 262) Heeres wijst op het feit dat de „breekbare man‟ bang is van de mannelijke wereld en zijn plichten. Bang lijkt me echter niet volledig correct in het geval van Vincent en Bertie. Zij zijn eerder te lui om hun verantwoordelijkheid op te nemen. Zowel mentaal als lichamelijk zijn ze niet erg sterk en dit weten ze maar al te goed als excuus uit te spelen om niet aan het echte leven te moeten deelnemen. Vooral Bertie misbruikt zijn ziekterol tegenover Frank en Eve om zijn machtspositie te versterken. Bij Vincent gaat het niet om macht op anderen uit te oefenen, hij hoopt er vooral op genegenheid te krijgen.

5.4.4. Neurasthenie: de ingebeelde ziekte? Neurasthenie is een ziektebeeld dat men kan vergelijken met wat we vandaag een „depressie‟ zouden noemen. De symptomen van beide pathologieën lopen alvast erg parallel. Voor ik me waag aan een analyse van Vincents en Berties neurasthenische symptomen zet ik de meest voorkomende ziekteverschijnselen nog even op een rijtje. De belangrijkste kwalen die op neurasthenie wijzen, zijn: vermoeidheid en futloosheid, hoofdpijn, stemmingswisselingen en driftbuien, bleekzucht, flauwtes, duizeligheid, verminderde eetlust en tenslotte ook noodlots- en zelfmoordgedachten. (Johanisson, 1996: 135)

5.4.4.1 Neurasthenische kenmerken bij Vincent Een eerste kenmerk van neurasthenie is de extreme vermoeidheid waarmee de patiënten te maken krijgen. In Vincents geval kan men zich afvragen wat hem precies zo moe maakt? Het was hem, of er geen denkbeelden in zijn brein waren en of hij hersenloos was weggezonken in een matte rust, in een vermoeidheid, als van een zware lichamelijke inspanning. (Couperus, 2005: 279)

Vincent heeft noch een zware job noch andere specifieke bezigheden in Den Haag. Hij brengt zijn dagen vooral in de zetel door. Er is dus geen sprake van fysieke uitputting maar wel van een mentale vermoeidheid. Naar deze vermoeidheid wordt vaak verwezen met het woord „matheid‟. Matheid zou men kunnen omschrijven als een “onverschillige vermoeidheid” die dikwijls geen duidelijk aanwijsbare oorzaak heeft. Hij voelde zich in de laatste dagen zeer uitgeput. Een matheid verlamde zijn ledematen; het scheen hem of er lauw water door zijn aderen vloeide in plaats van bloed; een mist scheen somwijlen over zijn hersenen te hangen, zoodat hij niet denken of zich iets herinneren kon. ... Vaak had hij zich zoo gevoeld, maar thans gaf hij de schuld aan de atmosfeer van Den Haag, die hem deed stikken, en hij verlangde naar veel ruimte en veel lucht. (Couperus, 2005: 113)

Vincents vermoeidheid wordt in voorgaand citaat verklaard door bloedarmoede. Als nerveus temperament heeft hij een tekort aan bloed waardoor hij zich erg futloos voelt. “Toch miste hij alle energie om zich aan eenig werk met kracht te wijden.” (Couperus, 2005: 113) Het zou ook kunnen dat Vincent zijn vermoeidheid uitspeelde om geen verantwoordelijkheden te hoeven nemen. Een tweede symptoom dat neurasthenie kenmerkt, is hoofdpijn. In de familie Vere schijnt hoofdpijn een familiekwaal te zijn. Hoofdpijn brengt Vincent rechtstreeks in verband met zijn gevoeligheid. “Ik heb ook hoofdpijn gekregen onder het spelen, onder dat gerammel aan die piano. Het was, alsof ik allerlei schelle kleuren zag, groen, geel, oranje.” (Couperus, 2005: 182) Karakters zoals Vincent die overgevoelig zijn voor allerlei zintuiglijke prikkels kunnen te maken krijgen met een storing in de hersenen. De hersenen moeten een grote toevloed aan verschillende indrukken verwerken en wanneer dit verwerkingsproces te veel energie vergt, treedt er een storing op die kan resulteren in hoofdpijn. Vincent is erg zintuiglijk ingesteld, wanneer hij een bepaald geluid hoort, verbindt hij dit meteen met bepaalde geuren of kleuren. Hij zegt hierover: “Heb je ook niet, dat sommige tonen de gedachte aan een geur bij je opwekken, bij voorbeeld opoponax of réséda?” (Couperus, 2005: 182) Andere personages vinden deze zintuiglijke overgevoeligheid vreemd en gaan ervan uit dat Vincent overspannen is, “Maar Vincent, dat zijn vizioenen van een overspannen fantazie!” (Couperus, 2005: 181) Wanneer men uitgaat van deze woorden, lijkt het ook niet onwaarschijnlijk dat Vincent aan de hersenaandoening synesthesie12 leed. Iedereen neemt verschillende impulsen tegelijk waar, maar sommige mensen – zoals bijvoorbeeld Vincent – nemen meer waar dan andere mensen. De verklaring hiervoor zou in de hersenen te situeren

12 Synesthesie betekent volgens Van Dale “een min of meer constante verbinding tussen waarnemingen en voorstellingen uit verschillende zintuigsferen, bijvoorbeeld het ontvangen van een geluidsindruk bij het zien van kleuren.” (1992: 3005) zijn. Mensen bij wie synesthesie plaatsvindt, hebben meer verbindingen tussen hun twee hersenhelften. Hierdoor verbindt Vincent bijvoorbeeld geluiden aan kleuren. Bovendien lijdt Vincent ook aan flauwtes en duizeligheid. Tijdens zijn verblijf in Den Haag valt hij tot twee keer toe flauw. Deze futloosheid en flauwtes werden in de negentiende eeuw aan anemie13 gekoppeld. “Hij schijnt me zeer anemiek, zeer, zeer zwak...” (Couperus, 2005: 271) De eerder vermelde bloedarmoede draagt mogelijk ook bij tot het gevoel van duizeligheid. Een vierde kenmerk van neurasthenie dat men bij Vincent aantreft, is zijn gebrek aan eetlust. De dokter bij wie Vincent in behandeling is, maakt zich hierover zorgen; “Alleen over zijn gebrek aan eetlust schudde Reijer bedenkelijk het hoofd.” (Couperus, 2005: 279) Niet alleen dokter Reijer merkt Vincents gebrek aan eetlust op, ook Eline ziet dat Vincent erg vermagerd is. Nu, in de buitenlucht, zag Eline eerst goed, hoezeer hij was afgevallen, hoe groezelig-vaal zijn tint was boven den witten, zijden foulard, dien hij om zijn hals geplooid had, hoe dof en mat hij eruitzag in de elegance van zijn leverkleurigen demi-saison en zijn glanzenden, hoogen hoed. (Couperus, 2005: 286)

Vincent beseft dat hij aan een ziekte lijdt, hij acht zichzelf niet gezond. “Maar Elly, ik ben immers altijd geweest als nu, ik ben nooit gezond geweest.” (Couperus, 2005: 285) In zijn ziekelijke toestand geniet Vincent echter wel van de aandacht en verzorging die hij krijgt: “Nog niet geheel en al hersteld van zijn vorige zwakte, streelde het hem beklaagd te worden.” (Couperus, 2005: 318) In Den Haag neemt Eline de taak van verpleegster heel serieus op zich en in Amerika verzorgt Lawrence St. Clare zijn vriend Vincent met grote toewijding. Laten het nu net die twee personages zijn die in Vincents leven de belangrijkste rol spelen. Ten slotte kampt Vincent ook met erg negatieve gedachten over de dood en denkt hij zelfs aan zelfmoord. “Dit leven ten minste, dat ik nu lijd, zoû mij binnen een jaar dood of dol maken.” (Couperus, 2005: 115) Een uitspraak als deze wijst op het feit dat Vincent erg veel zelfmedelijden en een behoorlijk pessimistische ingesteldheid heeft.

5.4.4.2 Neurasthenische kenmerken bij Bertie Ook Bertie heeft dikwijls last van hoofdpijn. “Een zware hoofdpijn begon te hameren in zijne hersens en hij kreunde, in een moeilijke poging om de woeste overdrijvingen zijner fantazie te breidelen.” (Couperus, 1990: 39) Bertie zegt zelf dat hij ook kampt

13 “Anemie” betekent in Van Dale “gebrek aan bloedkleurstof” en is synomiem voor bloedarmoede, chlorose. (1992: 182) met oververmoeidheid. “Ziek van zijn denken ... dreef hij dat alles van zijne oogen weg, want eene afmatting sloop over hem.” (Couperus, 1990: 40) Bij Bertie zorgt vooral het overdreven piekeren voor vermoeidheid. “En toch genoot hij slechts zelden eenige hersenrust.” (Couperus, 1990: 65) Toch lijkt het ook vaak alsof hij zijn vermoeidheid veinst. “Toen de oude heer den volgenden morgen eene wandeling naar Moldehöi voorstelde, beweerde Bertie wat moê te zijn en zich niet wel te voelen.” (Couperus, 1990: 26) Bertie voelt zich dikwijls erg zwak en hij geeft zijn zenuwen daar de schuld van. “Van daar zijne woorden uitsissend in een paroxysme van zenuwoverspanning, en voelde hij zich of alles in hem springen zoû als met te hard uitgewrongen touwen.” (Couperus, 1990: 120) Bertie heeft bovendien erg veel last van plotse stemmingswisselingen. Het ene moment kan hij poeslief zijn om dan het volgende ogenblik in een hysterische woedebui uit te barsten. Een ander kenmerk van neurasthenie, slapeloosheid vindt men ook terug bij Bertie. En wanneer Bertie geen last heeft van slapeloosheid zijn het wel nachtmerries die hem parten spelen. “Dien nacht ... sliep hij niet in, opgezweept door de wildste gedachten.” (Couperus, 1990: 39) De volgende tekstfragmenten wijzen op Berties overspannen zenuwen. “Ziedende van hartstocht, die zijn zwak lichaam in alle zenuwen trillen deed, zooals een storm een tengere berk schudt.” (Couperus, 1990: 82) Bertie beseft dat hij een nerveus temperament heeft, maar hij vraagt zich in het volgende citaat af hoe hij daar aan gekomen is. Nu voelde hij zich of zijne zenuwen als tot zijden draden zich hadden fijn gesponnen, van rillingen in emotie na emotie, zoo trillend als van onzichtbare luchttrillingen, die met muzikaal gesuis onophoudelijk glijden ... En in zijne verwondering poogde hij zich zijn jeugd te herinneren, of hij toen reeds aanleg had gehad tot peinzen, of hij toen boeken gelezen had, die hem met een indruk hadden bestempeld; poogde hij zich zijne ouders te herdenken, of dat alles iets van overerving kon zijn... (Couperus, 1990: 87)

Ook Bertie is erg zintuiglijk ingesteld, dit blijkt namelijk uit het vergelijken van zijn emoties met trillingen en muzikaal gesuis.

5.4.4.3 Een vergelijking van de neurasthenische en hysterische kenmerken bij Vincent en Bertie Zowel Bertie als Vincent lijdt aan pessimistische noodlotsgedachten, ze zien de toekomst als een donkere wolk boven hun hoofden dreigen. Volgens Heeres in „De vrucht van de degeneratie‟ (2003) is er voor de „breekbare man‟ een ongelukkig einde weggelegd. “Ofwel sterft hij ofwel wordt hij een gebroken man die niets meer van zijn bestaan te verwachten heeft.” (Heeres, 2003: 5) Voor Bertie is er inderdaad een erg noodlottig einde voorzien maar Vincent lijkt er in zekere mate aan te kunnen ontsnappen. Daarvoor heeft hij wel de hulp nodig van anderen want zelf is hij niet sterk genoeg om zich te verzetten tegen zijn fatalistische gedachten.

Neurasthenie wordt in de secundaire literatuur af en toe in gekoppeld aan hysterie. Bijgevolg kan men zich afvragen of Bertie en Vincent misschien ook hysterische jongemannen zijn. Aan de hand van Jaap Huibers boek Er lopen meer gekken los... (1980) poog ik het verschil tussen neurasthenie en hysterie duidelijk te maken. Zo zal ik ook kunnen verklaren waarom Bertie en Vincent enkel neurasthenische en geen hysterische karakters zijn. Hysterie en neurasthenie zijn dikwijls vaag omlijnde begrippen en de twee termen worden vaak zelfs door elkaar gebruikt. Huibers (1980: 40) wijst in dit verband op het gebruik van de term „hysterische neurose‟. Toch wil ik Huibers volgen in zijn mening dat de twee ziektebeelden behoorlijk verschillend zijn. Jaap Huibers (1980: 27) verwijst in zijn boek Er lopen meer gekken los... naar een studie van Rudolf Steiner die neurasthenie plaatst in de menselijke bovenpool, namelijk het bewust denken en hysterie in de menselijke onderpool, het onderbewuste. Neurasthenie verbindt Steiner met het zenuw-zintuigsysteem. Neurasthenie ziet Huibers vandaag als een volledig aanvaard ziektebeeld, hysterie echter niet. (Huibers, 1980: 30) Ieder mens heeft neurasthenie en hysterie in zich alleen manifesteert het zich bij sommigen heel duidelijk en bij anderen totaal niet. Het is pas bij een teveel aan impulsen dat de onevenwichtigheden in een persoonlijkheid ontstaan. Als eerste belangrijk kenmerk van neurasthenie wijst Huibers (1980: 47) op verkramping. Een gevolg hiervan is slapeloosheid. Doordat men verkrampt is, kan men zich steeds moeilijker ontspannen en uiteindelijk wordt inslapen een probleem. Vincent en Bertie lijden beiden aan slapeloosheid. Hun verkramping ontstaat door een erg grote toevloed aan zintuiglijke indrukken. Bertie en vooral Vincent hebben een hoge graad van synesthesie, ze ervaren sterke associaties tussen de verschillende zintuiglijke prikkels. Het woord hysterie is etymologisch te verklaren uit het Griekse woord „hustéra‟, wat baarmoeder betekent. (Huibers, 1980: 111) Hysterie is volgens Huibers precies het tegenovergestelde van neurasthenie. Hysterie wordt verbonden met het stofwisselings- ledemaat-geslachtsorgaansysteem. Wanneer de onderpool de bovenpool gaat domineren spreken we van hysterie. Het driftleven moet dus gelinkt worden aan de onderpool, zegt Huibers. Vaak worden hysterische mensen om die reden ook als gevaarlijker bekeken. Een overschot aan neurasthenische impulsen leidt tot moeheid en verkramping, een teveel aan hysterische invloed geeft een overmaat aan levensenergieën. Interessant is verder nog wat Huibers (1980: 137) besluit over het type misdaden dat hysterische en neurasthenieke personen begaan. De hysterisch geaarde persoon zal woest geweld gebruiken, terwijl neurasthene karakters hun misdaden slim en rationeel weten te verpakken. Deze laatste opmerking is vooral op Bertie van toepassing, hij bedenkt sluwe technieken om Eve en Frank uit elkaar te drijven. In zijn woede weet hij zich zeer goed te beheersen zodat niemand zijn ware aard kan vatten. In Zweeds geneeskundig leerboek van het einde van de achttiende eeuw wordt geschreven dat hysterie voorkomt bij vrouwen die veel stil hebben gezeten en in welbevinden hebben geleefd. (Johannisson, 1996: 145) Aanvankelijk werden de oorzaken van hysterie in de baarmoeder gesitueerd. Later werd beweerd dat hysterie een hersenziekte was en pas in de negentiende eeuw werd de moderne beschaving verantwoordelijk geacht voor hysterie. Sinds de klassieke oudheid werd hysterie geduid aan de hand van verschillende baarmoedermodellen: 1. Een pendelende baarmoeder (stoornissen in de ligging van de baarmoeder), 2. Een onbevredigende seksualiteit (het achterblijven van bloed en vrouwelijk zaad in de baarmoeder). In de zeventiende eeuw kwam daar een neuropathologisch model bij, dat de zetel van de ziekte in de hersenen plaatste, maar in dit neuropathologische model werd net als bij baarmoedermodellen aangenomen dat de oorzaak van de hysterie in een verdrongen seksualiteit lag. ... Met de nieuwe erfelijkheidstheorieën als uitgangspunt werd de hysterie een degeneratieverschijnsel genoemd, een van de negatieve gevolgen van de moderne beschaving. (Johannisson, 1996: 145-146)

Bij Vincent en Bertie manifesteert neurasthenie zich dan ook vooral wanneer zij zich terugtrekken in hun luilekkerleven. Hoe is het nu zo ver kunnen komen dat neurasthenie een modeziekte werd? Johannisson (1996: 143) biedt hiervoor een mogelijke verklaring. In psychiatrisch verband is de diagnose neurasthenie uniek, omdat ze gewillig, soms zelfs koketterend, door mannen werd geaccepteerd. Als nieuwe diagnose zoog ze symptomen op die anders een etiket met een lage status opgeplakt hadden gekregen zoals hysterie, hypochondrie of krankzinnigheid. Intellectuelen, schrijvers en kunstenaars beschouwden neurasthenie als een waarmerk, voortkomend uit spiritualiteit. (Johannisson, 1996: 143)

Het was dus modieus om te kunnen zeggen dat je aan neurasthenie leed. Plots kon iedereen die bepaalde, vage ziektesymptomen vertoonde deze kwalen een naam geven. Zoals vrouwen vatbaar waren voor neurasthenie lijkt het niet onlogisch dat ook mannen door de vele nieuwe ontwikkelingen onder hevige spanningen kwamen te staan. Van mannen werd het enkel minder geaccepteerd dat zij toonden deze spanningen niet aan te kunnen.

In zijn boek Waanzin & Natuur legt Andreas De Block (2006: 110) uit dat psychische aandoeningen moeilijk objectief te meten zijn. Hij is van mening dat psychische aandoeningen vaak sociale constructies zijn. De Block heeft het verder ook (2006: 111) over „vluchtige‟ of „efemere‟ psychische aandoeningen zoals ADHD, anorexia, multipele persoonlijkheidsstoornis en het chronisch vermoeidheidssyndroom die volgens hem modeziektes zijn. “Uit het niets duiken ze op, om zich vervolgens als een epidemie te verspreiden, en soms ook even plots te verdwijnen als ze gekomen waren.” (De Block, 2006: 111) Volgens De Block kan men sommige psychische stoornissen als cultuurgebonden syndromen zien. Hij verwoordt het als volgt: Dat zijn syndromen die vorm krijgen door culturele praktijken en overtuigingen en door lokaal gehanteerde sociale normen en waarden. De invloed van waarden, normen en culturele overtuigingen op psychische stoornissen –en op wat men beschouwt als psychische stoornissen –is dus aanzienlijk. (De Block, 2006: 112)

De Block slaat hier de nagel op de kop. Neurasthenie was een voorbeeld van een ziekte die gecultiveerd werd aan het einde van de negentiende eeuw. Ze ontstond heel plots en was een vrij kort leven beschoren. Met deze bedenking wil ik neurasthenie niet beschouwen als een ingebeelde ziekte, men mag niet vergeten dat neurasthenie ontstond voor iemand ook maar het woord psychoanalyse in de mond had genomen. De fin-de-sièclemaatschappij had nood aan verklaringen voor bepaalde psychische problemen die meer en meer opdoken sinds de industriële revoluties. De maatschappij begon steeds meer te eisen van de mens en bepaalde individuen, zowel mannen als vrouwen konden deze druk niet meer aan.

Belangrijk is wat de arts Johannes Alfvén zegt over de ziekte neurasthenie; volgens hem waren het genieën en talentvolle mensen die door neurasthenie geveld konden worden maar geen “zorgeloze luiaards, de onverantwoordelijke personen, de mensen zonder plichtsbesef, de werkschuwen”. (Johannisson, 1996: 124) Deze stelling roept vragen op over de echtheid van Vincent en Berties neurasthenische buien. Vele verwijzingen duiden namelijk op hun acteertalent en hun gave om mensen te misleiden. Bertie wordt zelfs letterlijk als een toneelacteur beschreven . Het was als een maskerade van geboorte en opvoeding in de lompen der ellende, die zij onhandig, als een slecht zittend tooneelpak droegen. De acteur zelve bleef roerloos zitten. (Couperus, 1990: 9)

Het karakter van Bertie is zeker theatraler dan dat van Vincent. Bertie heeft wel zin voor dramatiek. Op verschillende manieren wordt Bertie vergeleken met een acteur. Vincent speelt zijn ziekte symptomen dan eerder uit om genegenheid van zijn omgeving te krijgen. De volgende verklaring van neurasthenie door Stokvis en Mathijsen in het tijdschrift De Negentiende Eeuw (1994: 166) benadrukt dat neurasthenie door veel gebruikt werd om aandacht te vragen: Rond de eeuwwisseling waren zenuwaandoeningen zo talrijk, dat Louise Stratenus er in romanvorm naar verwees als De ziekte van de eeuw (1905). Neurasthenie of nervositeit trof vooral dames uit de burgerij die zich verveelden in een liefdeloos huwelijk ... Het was een modieuze beschavingsziekte die volgens Brinkgreve voortkwam uit een overdrijving van de van vrouwen verwachte fijngevoeligheid. Als zodanig was het ook een maatschappelijk aanvaard middel voor burgerdames om de aandacht te vragen of zich aan verplichtingen te onttrekken. (Stokvis en Mathijsen, 1994: 166)

Het zou dus best kunnen dat Vincent en Bertie net als de burgerdames die hierboven beschreven worden hun neurasthenie gebruikten als middel om hun verantwoordelijkheden te ontvluchten. Het grote verschil met deze dames is dat voor vrouwen neurasthenie een maatschappelijk aanvaard excuus was terwijl er voor mannen nog steeds een zeker taboe op de ziekte rustte. Vincent en Bertie konden er dus niet openlijk voor uitkomen dat hun neurasthenie enkel een manier was om zich terug te kunnen trekken in hun zetel. Het is wel zeker dat Vincent en Bertie genieten van de verzorging en aandacht die ze krijgen. Vincent voelt zich in zijn nopjes wanneer een dokter zich over hem ontfermt tijdens een van zijn flauwtes. “Hij had kleine genietingen en koesterde zich in Reijers lof, die hem streelde terwijl hij zeer leed.” (Couperus, 2005: 279) Het is moeilijk te achterhalen of Vincent en Bertie echt ziek zijn of dat ze graag komedie spelen. Waarom zouden ze overdrijven in hun zwakheid? Ze hebben alvast het grote voordeel dat ze hun fysieke zwaktes kunnen uitspelen. Van een sterke, gezonde man zou immers niemand geloven dat hij aan neurasthenie lijdt. Zijn ze gewoon lui en snakken ze naar aandacht? Het volgende fragment is alvast een illustratie van Vincents gemakszucht: Vincent was ten zeerste verheugd door dit verzoek, dat hem een perspectief van kalmte en onbezorgdheid ontsloot: hij zoû het goed hebben zonder een cent te behoeven uit te geven, een maand lang! (Couperus, 2005: 218)

Eigenlijk weten Vincent en Bertie niet goed welke kant ze met zichzelf op moeten, ze liggen met zichzelf in de knoop. Een levensdoel hebben ze niet en een vaste job of gezin al evenmin. Ze hebben behoefte aan afleiding en aandacht, liefst van andere mannen. Het zou dus best kunnen dat ze zich achter de term „neurasthenie‟ verschuilen om niemand uitleg te moeten geven over hoe hun situatie nu eigenlijk in elkaar zit.

Vooraleer ik de stap maakt naar een vergelijking tussen de „breekbare man‟ en de femme fragile‟ recapituleer ik de bevindingen over het breekbare karakter van Vincent en Bertie tot hiertoe. In dit hoofdstuk is aangetoond in hoeverre Vincent Vere en Bertie van Maeren afwijken van het negentiende-eeuwse ideaalbeeld van mannen. Vincent en Bertie kunnen beiden gerekend worden tot neurasthene karakters, de „breekbare mannen‟. Op uiterlijk vlak wijken beide figuren sterk af van de mannelijk norm; ze zijn tenger, klein, erg bleek, hun handen zijn opvallend mooi en ze kleden zich met veel smaak. Hun ogen vormen wel een verschilpunt. Vincent heeft een matte blik maar Bertie heeft donkere, duivelse ogen die zijn inslechte karakter reflecteren. Door hun omgeving worden Bertie en Vincent meestal met medelijden bekeken. Ze wekken in eerste instantie vooral wantrouwen op bij hun omgeving maar ze zijn in staat dat wantrouwen licht bij te sturen door hun manipulatieve karakter. Vooral Bertie kan mensen perfect om de tuin leiden. Vincent en Bertie zien zichzelf als „outsiders‟. Ze hebben het gevoel dat ze alleen staan tegenover de rest van de wereld. Daarom proberen ze zich te omringen met sterke, gezonde mannen die hen aandacht en genegenheid kunnen geven. De vraag naar de mogelijke homoseksuele geaardheid van beide mannen dook in deze context op. Ik besloot dat Bertie verdacht veel homoseksuele neigingen vertoont, maar dat het moeilijk is om uitsluitsel te geven over Vincents geaardheid. Verder werd duidelijk dat beide breekbare mannen de verschillende wetenschappelijke theorieën illustreren. Beiden zijn voorbeelden van degeneratie. Vincent is vooral getekend door zijn erfelijke factoren terwijl Bertie door zijn milieu en omgeving werd beïnvloed. Wat de temperamentenleer betreft, beantwoorden de twee jongeheren aan het nerveuze karakter. De meeste symptomen van neurasthenie kunnen bij zowel Vincent als bij Bertie worden teruggevonden. Toch geven beide figuren vaak de indruk dat ze hun ziekte goed weten uit te spelen. In de volgende paragrafen ga ik controleren in hoeverre beide „breekbare mannen‟ overeenkomen of afwijken van het vrouwelijke zenuwzwakke type „de femme fragile‟.

5.5. De „femme fragile‟ en de „breekbare man‟: broer en zus? Karin Johannisson (1996: 93) stelt vast dat de negentiende-eeuwse vrouw „feitelijk‟ nauwelijks zieker was dan haar zuster een eeuw voordien, maar dat de wetenschap en de populaire geneeskunde in de negentiende eeuw buitengewoon veel aandacht besteedden aan de ziekelijkheid van de vrouw. De fragiele Eline Vere kon zich perfect identificeren met haar neurasthenische neef. Kunnen we daaruit afleiden dat de „breekbare man‟ een mannelijke tegenhanger is van de „femme fragile‟? Anbeek (1982: 115) ziet alvast essentieel geen verschil tussen de gevoelens van Eline en Vincent Vere.

5.5.1 De kenmerken van een engelachtige vrouw, de „femme fragile‟ Voor de beschrijving van de „femme fragile‟ doe ik een beroep op Luc Dirikx‟ boek Louis Couperus en het decadentisme (1993). Dirikx wijst op het belang van Ariane Thomalla‟s studie Die “femme fragile”. Ein literarischer Frauentypus der Jahrunderwende (1972). Een eerste belangrijke vraag die men zich moet stellen, is: wie is de „femme fragile‟? Vanaf ongeveer 1889 treedt er een nieuw type vrouw op de voorgrond dat gestalte geeft aan het eeuwige verlangen van de mens naar natuurlijke harmonie en spirituele verheffing, ook al zijn die harmonie en spiritualisering dan zeer kwetsbaar en etherisch: de Femme fragile. (Dirikx, 1993: 202)

De verheerlijkte vrouw, het toppunt van vrouwelijkheid draagt volgens Dirikx alle meest vrouwelijke kenmerken in zich. Een van die typisch vrouwelijke kenmerken is zwakte. Deze zwakte wordt in het fin de siècle door vrouwen maar al te graag uitvergroot. De zwakte van de vrouw manifesteerde zich niet enkel op fysiek vlak maar ook mentaal zou de vrouw minder stevig in haar schoenen staan dan haar mannelijke soortgenoot. Er werd door sommigen zelfs beweerd dat een vrouw vatbaarder was voor psychische stoornissen dan de man. Er heeft altijd een sterke koppeling bestaan tussen vrouwelijkheid en krankzinnigheid. De vrouw stond dichter bij de natuur en de driften, een vrouw die de gebruikelijke controlemechanismen had verloren, werd gevaarlijker, bedreigender geacht dan een man. Ook op het gebied van geestesziekten werd een speciale vrouwenpathologie ontwikkeld. Door de nauwe relatie tussen sekse en geest, was de vrouw in de eerste plaats vatbaarder voor geestesziekten dan de man. (Johannisson, 1996: 154)

Volgens Dirikx is de „femme fragile‟ een moeilijk te vatten wezen. “Zij wordt beschreven als een vreemd, gedistingeerd en uitzonderlijk wezen dat lijkt te behoren tot een ander ras dan de „gewone‟ mensen.” (1993: 243) De fragiele vrouw lijkt in deze wereld „geworpen‟, maar ze hoort hier niet thuis, aldus Dirikx. Een wezen dat uitmunt door passiviteit, verklaarde schoonheid, morele integriteit, en zo al niet dociele onderworpenheid, dan toch op z‟n minst non-agressieve gelijkmatigheid, inclusief een behoorlijke dosis kinderlijk-aanbiddelijke naïviteit. (Dirikx, 1993: 244)

Het eerste wat bij een „femme fragile‟, volgens Dirikx (1993: 246) opvalt is haar ziekelijke, vermoeide blik. Ze heeft een lijkbleke gezichtskleur, mooie handen, ze is rank en blond. Haar uiterlijk is engelachtig, ze geeft de indruk onaantastbaar te zijn. Toch is de „femme fragile‟ zoals haar naam al doet vermoeden uiterst kwetsbaar. Luc Dirikx schetst de fragiele vrouw in tegenstelling tot haar tegenpool de „femme fatale‟ als een allegorisch personage. Daarnaast staat de „fragiele vrouw‟ bekend om haar maagdelijkheid. In het oeuvre van Couperus komen volgens Dirikx vier verschillende categorieën „femmes fragiles‟ voor. De eerste soort heeft een louter decoratieve functie. De tweede categorie bevat de etherische vrouwen die in een misfortuinlijke situatie terechtkomen, maar uiteindelijk gered worden. Het derde type beeldt de vrouwen af die slachtoffer zijn van hun omgeving. De vierde – en volgens Dirikx de belangrijkste – categorie bevat de vrouwen die bewust weigeren geïdealiseerd te worden. (Dirikx, 1993: 257-258) Eline Vere lijkt thuis te horen in de derde categorie van „fragiele vrouwen‟ die slachtoffer zijn van hun omgeving.

5.5.2 De verschillen en gelijkenissen tussen de „femme fragile‟ en de „breekbare man‟ In hoeverre is de „breekbare man‟ nu een mannelijke variant van de „femme fragile‟? Eerst zal ik ingaan op de gelijkenissen die de twee types vertonen. In de paragraaf die daarna volgt, komen de verschillen aan bod. De belangrijkste overeenkomst manifesteert zich op het uiterlijke vlak. Zowel de „breekbare man‟ als de „femme fragile‟ zien er ziekelijk uit. Onder ziekelijkheid verstaat men: een doffe blik in hun ogen, een ongezond bleke en bijna transparante huidskleur. Ze hebben een tengere lichaamsbouw en mooie, ranke handen. Ook op mentaal vlak vindt men opvallende gelijkenissen terug tussen beide types. Ze hebben last van neurasthenie, ze lijden aan slapeloosheid, nachtmerries, hoofdpijn, stemmingswisselingen, suïcidale neigingen en flauwtes. Verder voelen ze zich alleen op de wereld en zien ze zichzelf als „anders‟ dan de normale mens. Wat hun temperament betreft worden zowel de mannelijke breekbare figuren als de vrouwelijke fragiele karakters tot de nerveuze soort gerekend. Hun temperament is vaak het resultaat van degeneratie. Het milieu en de omgeving hebben een grote invloed op de fragiele karakters. Dikwijls voelen ze zich mentaal beter in een natuurlijke en gemoedelijke omgeving. Desondanks hebben ze moeite om hun plaats in de maatschappij te vinden. Een grote hang naar aandacht typeert de „femme fragile‟ en de „breekbare man‟. Beiden hebben in de literatuur een belangrijke tegenpool, respectievelijk de „femme fatale‟ en de „fatale man‟. Beide types zenuwzwakken zijn enigszins onconventioneel voor de negentiende-eeuwse lezers. Doordat ze de laatste takken van de stamboom symboliseren, zullen ze meestal niet huwen en geen kinderen krijgen.

Na al deze gelijkenissen moet er eveneens gewezen worden op de verschillen tussen de twee literaire types. Belangrijk is de these van Heeres die in het artikel „De vrucht van de degeneratie‟ (2003) de „breekbare man‟ en de „femme fatale‟ als pathologieën bekijkt terwijl hij de „femme fragile‟ en haar tegenhanger „de fatale man‟ beiden als uitvergrotingen van een typisch vrouwelijke of mannelijke eigenschap beschouwt. Bij de „femme fragile‟ gaat het om een uitvergroting van haar mentale en lichamelijke zwakheid, de „fatale man‟ vertoont dan weer extreme seksuele driften. Deze laatste twee types worden door de maatschappij echter wel geaccepteerd. De „breekbare man‟ en de „femme fatale‟ vormen in de maatschappelijke perceptie een veel groter probleem. De natuurlijke tweedeling tussen man en vrouw komt namelijk in het gedrang. De negentiende-eeuwse lezer had minder moeite met een personage als Eline Vere dan met Bertie van Maeren. Hieruit blijkt opnieuw hoe belangrijk de heersende moraal omtrent gender was. Een tweede punt van verschil is de graad van kunstzinnigheid die beide types vertonen. „Breekbare mannen‟ zijn veel artistieker van aard. Hun gevoeligheid en hoge graad van synesthesie is hier vast en zeker een belangrijke factor. „Breekbare mannen‟ zoals Bertie en Vincent worden beiden door de vrouwelijke personages met hun artisticiteit gecomplimenteerd. Heeres haalt in zijn artikel „De vrucht van de degeneratie‟ (2003) aan dat „breekbare mannen‟ vaak van beroep kunstenaar zijn. „Fragiele vrouwen‟ bezitten geen artisticiteit en het werd van een vrouw ook niet geaccepteerd dat ze van haar kunstzinnigheid haar beroep maakte. Heeres verduidelijkt ook dat degeneratie bij fragiele vrouwen minder duidelijk getoond wordt dan bij haar mannelijke tegenhanger. De „fragiele vrouw‟ kreeg in plaats van artisticiteit een andere gave namelijk haar zeer bevallige uiterlijk. (2003: 10) Ze bezit een uitstraling die mannen voor haar doet vallen. Zo doet bijvoorbeeld een karakter als Eline Vere menig mannenhart sneller slaan. „Breekbare mannen‟ stralen deze aantrekkingskracht helemaal niet op vrouwen uit, integendeel wat „breekbare mannen‟ vooral opwekken is medelijden. „Breekbare mannen‟ als Vincent en Bertie azen niet op vrouwelijke aandacht. Wat vrouwen van hen denken, laat hen koud. De „breekbare man‟ is eerder op zoek naar een sterke en gezonde mannelijke zielsverwant die hen begrijpt, iemand die hen mogelijk van het noodlot kan redden. Een laatste verschilpunt tussen de „breekbare man‟ en de „femme fragile‟ is het licht decadente karakter van de „breekbare man‟. De jongemannen Vincent en Bertie doen zich voor als modieuze dandy‟s, ze pronken graag met uiterlijkheden. Voor hen is dit de ideale manier om de aandacht te trekken. Deze dandyachtige kant benadrukt hun zin voor theatraliteit en dramatiek die de „femme fragile‟ niet heeft. Vincent en Bertie hebben een talent voor overdrijving, heimelijk hopen ze zo de aandacht te kunnen trekken. Vooral Bertie houdt ervan in de belangstelling te staan, voor hem is het een soort spel om te kijken hoe ver hij hierin kan gaan.

In het volgende hoofdstuk, wordt het dandyisme en het decadentisme van dichterbij bekeken. Zo hoop ik aan te tonen waar Vincent en Bertie de kenmerken van het decadentisme volgen, maar ook op welke wijze ze afwijken van de typische „decadente held‟.

Hoofdstuk 6: Decadente dandy‟s?

In het voorgaande hoofdstuk eindigde ik met het besluit dat – ondanks de grote gelijkenissen tussen de „breekbare man‟ en de „femme fragile‟ – er bij Vincent Vere en Bertie van Maeren toch nog een extra dimensie in hun karakter te vinden is die bij de „femme fragile‟ ontbreekt. Een verklaring voor deze extra dimensie meen ik te kunnen vinden in het decadentisme. In een eerder stadium van mijn onderzoek kwamen de decadente trekjes van zowel Vincent Vere als van Bertie van Maeren al aan het licht. In dit zesde en laatste hoofdstuk ga ik na in hoeverre Bertie en Vincent echte dandy‟s zijn. Vertonen ze slechts oppervlakkige decadente eigenschappen of zijn ze dandy „tot op het bot‟? Ik baseer me op een aantal belangrijke werken over het dandyisme. In De dandy of de overschrijding van het alledaagse (1989) brengt André Hielkema een selectie artikelen van verschillende auteurs samen. Ik gebruik uit deze bundel het artikel „Ik leef een metamorfose‟ van Els Eweg over Couperus als dandy en auteur. Verder raadpleegde ik ook het werk van Jessica Feldman Gender on the divide, the dandy in modernist literature (1993) dat handelt over het dandyisme.

6.1 Beschrijving van het dandyisme en decadentisme De begrippen „dandyisme‟ en „decadentisme‟ kunnen op zeer verschillende manieren geïnterpreteerd worden. In de volgende paragrafen laat ik een aantal theoretici aan het woord om tot een duidelijk afgebakende definitie van dandyisme en decadentie te komen. Pas daarna kan ik Vincent en Bertie toetsen aan de typische dandyeigenschappen. De theoretici die volgen zijn: Ton Anbeek (1982), André Hielkema (1989), Van Halsema (1994), Jessica Feldman (1993) en van Gorp (1998).

Ton Anbeek somt in De naturalistische roman in Nederland (1982: 97) een vijftal kenmerken op van het decadentisme. De eerste drie zijn esthetisch van aard, de twee volgende vormen volgens Anbeek de kern van decadentie. Een eerste typische eigenschap is het beschouwen van schoonheid als wezen van alle kunst. Ten tweede ligt de nadruk op de vorm. Als derde kenmerk geldt het sensitivisme, met name het belang van zintuiglijke indrukken. Het exotische verlangen naar alles wat vreemd en ver is, geldt als het vierde kenmerk. Ten slotte gaat het decadentisme uit van de dominantie van literatuur over leven en natuur. Een belangrijke vraag die men zich kan stellen is: waar het naturalisme stopt en waar het decadentisme begint. Anbeek spreekt in deze context van een “literair-historisch lappendeken”. (1982: 97) Naturalisme en decadentie sluiten elkaar niet uit, aldus Anbeek. Te onderscheiden van de naturalistische literatuuropvatting is een andere kunstopvatting die zich daar soms mee verbindt, de decadentie: de auteur verliest zich in de beschrijving van het afstotelijke, het walgelijke en perverse omwille van de unieke esthetische ervaring die het lelijke en slechte hem geeft. (Anbeek, 1982: 121)

Anbeek (1982: 114) gaat verder door op te merken dat de anti-bourgeoisiehouding kenmerkend is voor de naturalistische roman. Bij Van Deyssel komt deze afkeer voor de burgerij het duidelijkst tot uitdrukking. Van Deyssel schreef dat “voor elk, die tegenwoordig een hoog gevoel heeft, de bourgeoisie een leelijke etterpuist is in het mooye lichaam der menschheid ... Bij hem leidde deze afkeer tot dandyisme.” (Anbeek, 1982: 114)

Een tweede theoreticus die een definitie zoekt voor de begrippen „dandyisme‟ en „decadentisme‟ is André Hielkema. Hij zorgde voor de redactie van het boek De dandy of de overschrijding van het alledaagse (1989). In de inleiding van deze bundel artikelen rond het dandyisme geeft André Hielkema een omschrijving van wat dandy zijn volgens hem inhoudt: “Een man die de grootst mogelijke zorg besteedt aan zijn uiterlijke verschijningsvorm.” (Hielkema, 1989: 7) Een dandy ging dus “goed of overdreven goed gekleed door het leven.” (1989: 7) Daarnaast zou dandyisme ook een protest zijn tegenover de vulgariteit van het alledaagse, een vorm van cultuurkritiek dus. Dandy‟s geven, volgens Hielkema, per definitie aanstoot.

J.D.F. van Halsema schreef in 1994 het boekje Te zoeken in deze angstige eeuw. Sporen van décadence- voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw. Van Halsema heeft de kenmerken van decadentisme kort samengevat: Kracht tegenover verfijning, gezondheid tegenover ziekte, eenheid en samenhang tegenover het primaat van de “kleine bizonderheden”, de kunst van de volzin tegenover die van het “sensationeele enkelwoord”, eenvoud tegenover kunst voor even: het tweede lid van elk van de hier genoemde opposities heeft zijn correlaat in Bourgets décadence-beschrijving. (van Halsema, 1994: 9)

Er zijn volgens van Halsema bijna geen gedichten of romans die het etiket decadent werkelijk verdragen. Van Halsema spreekt van een spookstroming, maar dit sluit niet uit dat het decadentisme een belangrijke rol gespeeld zou hebben. Binnen de gangbare definitie, met haar sterke accent op artificialiteit en normdoorbreking in het ethische vlak, zijn er in Nederland nauwelijks werken, laat staan auteurs te vinden die zonder reserve tot deze stroming gerekend kunnen worden. (van Halsema, 1994: 14)

Deze mening deelt van Halsema met Luc Dirikx, die er eveneens van uitgaat dat er weinig of geen decadente auteurs in Nederland te vinden zijn. (Dirikx, 1993: 162)

Jessica Feldman geeft in haar boek Gender on the divide (1993) een tweeledige beschrijving van het begrip dandy. Op de eerste plaats staat de mannelijke dandy er om bekend niet erg vrouwvriendelijk te zijn. Daarnaast wordt de dandy net gekenmerkt door het feit dat hij een heel aantal typisch vrouwelijke eigenschappen bezit. Deze twee kenmerken zorgen voor het contrastieve karakter van de dandy. Dandyism exists in the field of force between two opposing, irreconcilable notions about gender. First the (male) dandy defines himself by attacking women. Second, so crucial are female characteristics to the dandy‟s self-creation that he defines himself by embracing women, appropriating their characteristics. ... The “actual” dandy courts women in order to cut them. (Feldman, 1993: 6)

Feldman beschrijft verder in Gender on the divide (1993: 6) dat dandy‟s toenadering zoeken tot vrouwen en hen het hof maken om hen vervolgens te vernietigen. Dit is een zeer radicale visie die de dandy portretteert als een vrouwenhater. Een notoire dandy en vrouwenhater was bijvoorbeeld Baudelaire. Hieronder volgt een citaat uit Sexual anarchy (1992) van Elaine Showalter waarin ze beschrijft hoe de dandy en auteur Baudelaire over vrouwen denkt. Hij spreekt op zeer ironische wijze uit over de verschillen tussen een dandy en de vrouw . The most brutal and influential version of this misogyny came from Baudelaire, who described woman as a being entirely governed by her biological and physical impulses: “Woman is the opposite of the dandy. Therefore she inspires horror Woman is hungry so she must eat; thirsty, so she must drink. She is in the heat, so she must be fucked. How admirable! Woman is natural, which is to say abominable!” (Showalter, 1992: 170)

Net als Baudelaire beantwoordt Bertie ook aan dit profiel van een zeer vrouwonvriendelijk man. Hij voelt aan dat de onschuldige Eve zijn machtsspelletjes doorheeft en daarom zal hij haar proberen te manipuleren. Wanneer hij uiteindelijk haar vertrouwen wint, slaat hij genadeloos toe. Naast de vrouwonvriendelijke houding van de dandy wijst Feldman in Gender on the divide ook op het rebelse karakter van de dandy, een kenmerk dat ook al eerder bij André Hielkema aan bod kwam: “For Albert Camus the dandy is a species of the rebel, “a man who says no.”” (Feldman, 1993: 9) Het gedrag van Vincent en Bertie lijkt op het eerste gezicht wel rebels. Beide jongeheren zwerven doelloos rond en leven op kosten van anderen. Ze hebben een passief karakter, weinig verantwoordelijkheidszin en het zijn duidelijk eenzaten. Maar als we Couperus mogen geloven, kunnen de heren hier niets aan doen. Vincent en Bertie hebben uiteraard heel wat rebelse dandytrekjes in hun karakter maar ik denk dat het niet hun hoofdbedoeling is om mensen te shockeren. Feldman (1993: 11) brengt haar visie op dandyisme ook opnieuw in verband met het begrip gender. Het dandyisme vormt een uitdaging voor welomlijnde begrippen „mannelijkheid‟ en „vrouwelijkheid‟. De bedoeling van dandyisme is het concept „gender‟ in vraag stellen, aldus Feldman. In fact the literature of dandyism challenges the very concept of two separate genders. Its male heroes, artists and their subjects alike, do more than punish women or dally with them –they relocate dandyism within the female realm in order to move beyond the male and the female, beyond dichotomous gender itself. (Feldman, 1993: 11)

Ten slotte merkt van Gorp op dat het decadentisme gekenmerkt wordt door een “op de spits gedreven estheticisme.” (1998: 167) “Dit estheticisme gaat hand in hand met het cultiveren van het artificiële en het aberrante.” (1998:167) De morele waarden werden verworpen en er spookte een algemeen ondergangsgevoel. Wat de dandy‟s zelf betreft, vermeldt van Gorp (1998: 111) als voorbeelden Nederland: Lodewijk van Deyssel en Louis Couperus. Verder wordt de dandy volgens van Gorp (1998: 110) gekenmerkt door een blasé onverschilligheid tegenover maatschappelijke problemen en het misprijzen van het alledaagse. Tot slot vermeldt van Gorp (1998: 110) ook de opvatting dat het dandyisme vaak enkel en alleen als een formeel spel gezien werd.

6.2 Was Couperus zelf een dandy? Bij van Gorp (1998: 111) werd het al even kort vermeld: Couperus werd zelf ook dikwijls voor dandy aangezien. In deze discussie plaats ik twee contrasterende meningen tegenover elkaar. Als eerste die van Luc Dirikx (1993) die niet akkoord gaat met de stelling dat Couperus zelf een dandy was. Eweg (1989) en Galle (1973) daarentegen ontwikkelden de these dat Couperus wel degelijk enig dandyisme cultiveerde. Luc Dirikx (1993: 162) geeft aan dat Couperus over zijn mogelijke dandyeske houding zelf niet veel kwijt wilde. Een enkele keer, merkt Dirikx op, sprak Couperus over dandyisme en dat gebeurde op een licht spottende toon. Daaruit kan men afleiden dat Couperus het fenomeen niet echt ernstig nam. Dirikx (1993: 162) geeft in een vijftal punten aan waarom hij ervan uit gaat dat Couperus geen dandy is. Dirikx (1993: 164) vat het mooi samen met de volgende woorden: Couperus was –zoals blijkt uit zijn werk –niet alleen perfect op de hoogte van de dominante literaire code(s) van zijn tijd, maar evenzeer vertrouwd met de in zijn tijd reeds grotendeels uitdeinende decadentistische sub-code. (Dirikx, 1993: 164)

Couperus was volgens Dirikx niet de meest sociale persoonlijkheid en vertoefde dus ook niet in de clubs van zijn aristocratische tijdsgenoten. Daarnaast vertoonde Louis Couperus geen “subversieve agressiviteit die een dandy eigen is”. (Dirikx, 1993: 162) In een gezelschap bleef Couperus eerder op de achtergrond. Op de derde plaats gaf Couperus in zijn werken geen kritiek op de aristocratische elite, het mikpunt van zijn kritiek was eerder: “het triomferende, maar triviale, deugdzame burgerdom.” (Dirikx, 1993: 162). Vervolgens past het niet om Couperus te beschrijven als een dandy die vastgeroest zou zijn in zijn luxeleventje. Integendeel, Couperus was voortdurend op weg en reisde de wereld rond om nieuwe indrukken te verzamelen. In die zin was Couperus op de eerste plaats een estheticist. Ten slotte zegt Dirikx dat de loomheid en luiheid die Couperus toonde “weinig of niets gemeen heeft met het gestructureerde en gepolijste ennui dat de dandy als wapen in de strijd gebruikt.” (1993: 163)

Els Eweg gaat in haar artikel „Ik leef een metamorfose‟ in het boek De dandy of de overschrijding van het alledaagse een heel andere kant op dan Dirikx. Eweg (1989: 94) brengt het dandyisme met zowel estheticisme als decadentie in verband. De dandy staat afkeurend ten opzichte van elke vorm van burgerlijkheid en omdat Couperus volgens Eweg dezelfde houding aanneemt, kan hij volgens haar gerekend worden tot de estheticistische, decadente dandy‟s. Eweg wijst op de provocerende rol die androgynie speelt bij Couperus. De Haagse auteur werd dikwijls in cartoons op satirische wijze afgebeeld om onder andere zijn vrouwelijke ijdelheid te bespotten. Eweg schildert Couperus af als een “elegante, originele, welbespraakte dandy die erg van een blague houdt, maar die ook zijn momenten van weemoed kent.” (Eweg, 1989: 101) Als dandy is hij een poseur, zo zegt Eweg, maar nergens komt hij extreem grof over. “De meest aanstootgevende factor bleek zijn vrouwelijke kant te zijn, die in verband gebracht kan worden met androgynie.” (Eweg, 1989: 94) Ook Galle volgt Eweg in de dandyhypothese. Marc Galle stelt dat “Couperus in de gedaante van een dandy zijn innerlijk verbroken evenwicht wou verbergen”. (1973: 106)

In deze discussie ben ik meer geneigd me aan te sluiten bij de meningen van Eweg en Galle. Er moet immers een reden zijn voor de vele satirische karikaturen die er van Louis Couperus bestaan.14 Couperus was geen extreme dandy, maar hij hield wel van uiterlijk vertoon. Men mag immers niet vergeten dat Couperus misschien wel een spel speelt door zich verschillende rollen aan te meten. Op dit punt komen alle bronnen overeen; Couperus zat niet verlegen om een goed geplaatste acteertruc hier en daar. Eweg verduidelijkt dit met de woorden: “Zijn rol als komediant gaat hem goed af en dat hij naar zijn eigen zeggen „kunstvoller en eigenaardiger‟ in zijn oeuvre naar voren komt, bevestigt de pose van de dandy.” (Eweg, 1989: 100)

6.3 Beantwoorden Vincent en Bertie aan het dandykarakter? 6.3.1 “Ja, Vincent en Bertie zijn dandy‟s” (Eweg) Eweg bestempelt Vincent en Bertie als “twee markante dandy‟s”. (1989: 94) Vincent vergelijkt Eweg met Des Esseintes, de estheet- dandy uit Huysmans‟ A Rebours (1884). Bertie en Vincent hebben beiden een aristocratisch uiterlijk. Maar Eweg gaat nog verder door het volgende te stellen: “Couperus laat in zijn eerste twee romans dandy‟s optreden van internationale allure”. (Eweg, 1989: 104) Eweg bekijkt de dandy als een poseur die protest uitdrukt. Het protest is vooral gericht tegen de maatschappij die het esthetisch genot van de dandy verstoort. Er zijn een aantal dandykenmerken bij Vincent en Bertie terug te vinden, een daarvan is het houden van luxe. Vincent is gevoelig voor een luxueuze levensstandaard. “Intusschen gevoelde hij zich zeer behagelijk, aangenaam gestreeld door de luxe, die in de serre, tusschen het groen der planten, in het weifelende halflicht schemerde” (Couperus, 2005: 262) Zelfs wanneer Vincent ziek is, zorgt hij ervoor dat hij nog keurig, elegant en volgens de laatste mode gekleed is. Hij lag als steeds in zijn Turkschen chambercloak op den divan. ... Dokter Reijer had hem zelfs verklaard, dat hij nu eene kleine wandeling zoû kunnen maken, maar zijne rust was hem te lief geworden. (Couperus, 2005: 284)

14 Ik wil hierbij verwijzen naar bijlage 1; een karikatuur die Louis Couperus als dandy afbeeldt, door J. Rotgans, in augustus 1905 verschenen in „De ware Jacob‟.

Nu, in de buitenlucht, zag Eline eerst goed, hoezeer hij was afgevallen, hoe groezelig-vaal zijn tint was boven den witten, zijden foulard, dien hij om zijn hals geplooid had, hoe dof en mat hij eruitzag in de elegance van zijn leverkleurigen demi-saison en zijn glanzenden, hoogen hoed. (Couperus, 2005: 286)

In de betekenis van van Gorp (1998: 111) die ik eerder besprak, kunnen Bertie en Vincent gerekend worden tot de categorie van de dandy‟s. Met maatschappelijke problemen houden de twee karakters zich immers niet bezig. Verder laten alledaagse bezigheden zoals werken hen koud.

6.3.2 “Nee, Vincent en Bertie zijn weinig of niet dandy” (Dirikx) Dirikx (1993: 164) neemt in de discussie omtrent het al dan niet dandy zijn van Vincent en Bertie een zeer duidelijke positie in. Volgens Dirikx zijn Vincent Vere en Bertie van Maeren „noodlotspersonages‟ en geen dandyachtige figuren. Zij hebben weinig of niets gemeen met het waarachtige dandyisme. Met de bijzondere variëteit van decadentisme die wij in Couperus‟ oeuvre terugvinden in de Corruptor- Noodlotspersonages, hebben zij daarentegen alles te maken. (Dirikx, 1973: 164)

Bovendien uit Dirikx (1993: 163) ook commentaar op de vele auteurs die Couperus‟ personages eigenschappen toedichten omdat de auteur ze zelf toevallig bezat. Ik meen eveneens dat niet omdat Louis Couperus dandyeske trekjes vertoont, de karakters in zijn verhalen deze trekken bijgevolg ook tonen. Vincent Vere (Eline Vere, 1889) en Bertie van Maeren (Noodlot, 1891) blijken in de secundaire literatuur bij uitstek dandyficeerbare personages te zijn, maar hierbij speelde, en speelt nog steeds de ... exploratiedrang waarmee sommige auteurs .. bepaalde kenmerken die zijn in Couperus meenden te kunnen waarnemen, zonder meer overhevelden naar de personages. (Dirikx, 1993: 163)

Volgens Feldman hebben dandy‟s hun eigen identiteit in handen. “Dandies, by demonstrating that human identity is a matter of selfconstruction and presentation, have always self-consciously played with the construction of gender.” (Feldman, 1993: 13) Voor Bertie en Vincent geldt Feldmans these niet. Vincent en Bertie hebben er niet voor gekozen om te zijn wie ze zijn. Hun temperament, erfelijkheid en milieu heeft hen gemaakt tot wie ze zijn.

6.4 Een conclusie over Couperus‟ decadentisme Om uit te maken of karakters decadent zijn, moet men op de eerste plaats over een duidelijke definitie van „decadentisme‟ en „dandyisme‟ beschikken. Toch is het zo dat ieder theoreticus of auteur een eigen invulling geeft aan deze twee begrippen. Daarom is het moeilijk om van „de decadente held‟ of „de dandy‟ te spreken. Vincent en Bertie voldoen bij iedere auteur wel aan een aantal dandyeske criteria maar om hen daarom modelvoorbeelden van het dandyisme te noemen, lijkt me iets te ver gaan. Ze nemen een dandyachtige houding aan, maar zijn niet doordrongen van het decadentisme. Belangrijk zijn wel de androgyne eigenschappen die beide figuren aan de dag leggen. Van Gorp uit de veronderstelling dat het dandyisme als een formeel spel beschouwd kan worden, “een vrijblijvende maskerade die een grote leegte moet vervullen”. (1998: 111) Ik ben geneigd Dirikx‟ mening te volgen, namelijk dat Vincent en Bertie niet beantwoorden aan het ideaalbeeld van de dandy. Vincent zit niet vastgeroest in zijn luxeleven, hij is nog in staat zijn luilekkerleven in Den Haag op te geven voor een financieel onzekere situatie tijdens zijn omzwervingen. Bertie heeft het hier iets moeilijker mee. Hij is erg gesteld op de pracht en praal waar zijn vriend Frank hem mee omringt. Toch ben ik van mening dat Bertie en Vincent bepaalde dandytrekken bezitten. Bertie Van Maeren allicht in meerdere mate dan Vincent Vere. Beide figuren zijn echter eerder tragisch dan provocerend of rebels.

B e s l u i t

Allereerst heb ik getracht aan te tonen dat de samenleving in de late negentiende eeuw grote veranderingen onderging. Het individu uit het fin de siècle moet over een behoorlijk groot aanpassingsvermogen beschikt hebben om al deze vernieuwingen in zijn leven te kunnen inpassen. Klaarblijkelijk bestond er toch een grote groep mensen die de overschakeling naar het nieuwe, industriële leven moeilijk aankonden. Vooral vrouwen uit de hogere klassen klaagden over vage ziektesymptomen als hoofdpijn, oververmoeidheid, bleekzucht, zenuwinzinkingen en flauwtes. Wanneer George Beard in de jaren tachtig van de negentiende eeuw de pathologie „neurasthenie‟ lanceert, krijgt het ziektebeeld van al deze zwakke vrouwen plots een naam. Neurasthenie wordt een ware „hype‟, een modeverschijnsel. Daarenboven lijkt de ziekte precies in het plaatje te passen van de typische vrouwelijke zwakten. Deze typische vrouwelijke eigenschappen brachten me bij het wereldbeeld van de negentiende-eeuwse mens, een wereldbeeld dat uit een groot aantal dichotomieën bestond. Vooral de tegenstelling man tegenover vrouw was overduidelijk. Genderbending bleek eigen aan de laat-negentiende-eeuwse moraal. Maar dat was buiten Couperus gerekend. Hij verwerkt namelijk al meteen in zijn eerste twee romans twee dubieuze mannelijke figuren die een loopje namen met de typisch mannelijke eigenschappen en duidelijke symptomen van de „vrouwenziekte‟ neurasthenie vertonen. Ik heb op basis van het reeds bestaande discours getracht deze twee jongeheren te typeren als „breekbare mannen‟.

Ik kom terug op mijn oorspronkelijke onderzoeksvraag: in hoeverre zijn Vincent Vere uit Eline Vere (1889) en Bertie van Maeren uit Noodlot (1990) neurasthenische „breekbare mannen‟ en kunnen we eigenlijk wel spreken van één type „breekbare man‟ in Eline Vere en Noodlot?

De volgende zaken meen ik hierover te kunnen constateren. Couperus introduceert met Vincent en Bertie twee gewaagde, androgyne karakters in de Nederlandse letterkunde. Deze twee mannen zijn moeilijk onder te brengen in een categorie. Het type van de „breekbare man‟ benadert het dichtst wat ze echt zijn. Toch is uit het onderzoek gebleken dat Vincent en Bertie geen identieke persoonlijkheden zijn.

Vincent is een figuur die meer sympathie opwekt. Hij staat open voor verbetering en het vertrouwen dat hij in zijn vriend Lawrence St. Clare investeert, lijkt te renderen. Vincent hoopt eigenlijk met zijn ziekterol medelijden en genegenheid op te roepen bij zijn medemens. Vincent is een behoorlijk egocentrisch figuur. Bertie daarentegen kan gezien worden als een echte egoïst. Hij is niet te beroerd om dit zelf toe te geven. Bertie probeert zijn ziekterol te misbruiken om een machtspositie te verkrijgen. Hij is doordrongen van een noodlottig fatalisme dat ook Vincent al vertoonde in Eline Vere. Toch heeft de erfelijkheids- en degeneratietheorie in Eline Vere nog veel meer gezag. Het beeld dat Couperus in Noodlot schetst, is veel pessimistischer dan in zijn succesroman van een jaar eerder. Noodlot is zonder twijfel een veel tragischer verhaal dan zijn voorganger Eline Vere. Hiervan getuigen de vele kritieken op Noodlot in de literaire recensies. Eline Vere kon met een zelfmoord nog door de beugel maar Noodlot lag met een moord en twee zelfmoorden gevoeliger bij de publieke opinie. Ik ontdekte dat Vincent en Bertie beiden duidelijk verschillende neurasthenische kenmerken vertonen zoals oververmoeidheid, hoofdpijn, flauwtes en depressieve gedachten. Toch moet gezegd worden dat de twee nerveuze types ook erg handig zijn in het uitspelen van hun ziekelijkheid. Door hun zwakke lichamelijke voorkomen, hun degeneratieve eigenschappen en hun nerveuze temperament zijn ze in staat medelijden op te wekken bij hun omgeving. Stellen dat hun ziekte één grote komedie is, zou te ver gaan maar wanneer Vincent en Bertie de kans zien, proberen ze wel hun meelijwekkende toestand in hun voordeel uit te spelen. Zoals Johannisson (1996: 8) al zei, is het uiterst moeilijk een onderscheid te maken tussen het objectieve, meetbare aan de ene kant en het subjectieve, ervaren van een ziekte aan de andere kant. Na een vergelijking met de „femme fragile‟ of „breekbare vrouw‟ bleek bovendien dat de twee jongeheren nog een aantal andere kenmerken in zich dragen dan enkel hun mentale breekbaarheid. Om hiervoor een verklaring te vinden, wendde ik me tot het decadentisme. Ik heb gepoogd om aan te tonen dat Vincent Vere en Bertie van Maeren een aantal karaktertrekken van de dandy in zich hebben zoals bijvoorbeeld de grote zorg voor hun uiterlijk. Neurasthenie alleen lijkt de lading voor beide karakters niet te dekken. Vooral in het geval van Bertie duiken er decadente trekjes op. Maar hen daarom als decadente helden typeren, lijkt me niet correct. Vincent en Bertie zijn er niet op uit om de anderen te shockeren, zoals echte dandy‟s dat wel doen. De twee narcistische jongemannen zijn vooral erg met zichzelf bezig en ze genieten ervan om in het middelpunt van de belangstelling staan. In de eerste plaats blijven Bertie en Vincent breekbare mannen maar daarnaast kunnen ze hun decadente trekjes moeilijk verstoppen. Bertie blijkt op alle vlakken een geradicaliseerde en pessimistische versie van Vincent. Er gaan stemmen op, zoals bijvoorbeeld Van Loenen Martinet (Bel, 1993: 87) die zeggen dat Bertie is wat Vincent geworden zou zijn indien hij nergens tegenstand of hulp ontmoet had.

Bondig samengevat luidt het besluit dus dat Vincent en Bertie elk op hun eigen manier beantwoorden aan de kenmerken van de zenuwzwakke, „breekbare man‟ maar ze zijn zich daar zo bewust van dat ze hun neurasthenische aard durven uit te spelen wanneer het hen voordeel kan opleveren. Bij het uitspelen van hun neurasthenische karakter vertonen zowel Vincent als Bertie oppervlakkige dandytrekken. Eindigen doe ik met een korte opmerking voor mogelijk toekomstig onderzoek. Er bestaan, mijn inziens, interessante mogelijkheden om verbanden te leggen met „breekbare‟ personages uit de buitenlandse literatuur. Nagaan hoe Engelse, Franse of Duitse auteurs „breekbare mannen‟ verwerken in hun oeuvre zou een boeiend startpunt kunnen vormen voor verdere analyse.

B i b l i o g r a f i e Primaire literatuur Couperus, Louis, Eline Vere, Amstel, 2005.

Couperus, Louis, Noodlot, Utrecht/Antwerpen, 1990.

Secundaire literatuur Aerts, Remieg, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, Amsterdam, 1997.

Aerts, Remieg, „Op zoek naar Nederlands fin de siècle‟, in: De Gids, 156, 1993, nr. 2, p.91-102.

Anbeek, Ton, De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam, 1982.

Anbeek, Ton, De geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985, Amsterdam, 1999.

Bastet, Frédéric, De wereld van Couperus, Amsterdam, 1991.

Bastet, Frédéric, Louis Couperus een biografie, Amsterdam, 1987.

Beard, George M., American Nervousness: Its causes and consequences, New York, 1881.

Bel, Jacqueline, Nederlandse literatuur in het fin de siècle, Amsterdam, 1993.

Block, Andreas de, Waanzin & natuur. Darwin en de psychiatrie, Amsterdam, 2006.

Blom, J.C.H., Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, 2003.

Booven, Henri van, Leven en werken van Louis Couperus, Amsterdam, 1981.

Boterman, Frits en De Rooy, Piet, Op de grens van twee culturen. Nederland en Duitsland in het Fin de Siècle, Amsterdam/Amersfoort, 1999.

Debbaut, Romain, Het naturalisme in de Nederlandse letteren, Leuven/Amersfoort, 1989.

Dirikx, Luc, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie, Gent, 1993.

Eweg, Els, „Ik leef een metamorfose‟, in: De dandy of de overschrijding van het alledaagse, Amsterdam/Meppel, 1989, p.93-111.

Feldman, Jessica R., Gender on the divide. The dandy in modernist literature, Ithaca/London, 1993.

Galle, Marc, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan, Hasselt, 1973.

Geerts, G. en Heestermans, H. (red.), Van Dale‟s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, twaalfde druk, Utrecht/Antwerpen, 1992.

Gorp, Hendrik van, Delabastita, Dirk en Ghesquiere, Rita, Lexicon van literaire termen, Groningen/Deurne, 1998.

Gorter, Herman, Verzamelde werken 3 (Kritiek op Tachtig), Bussum, 1949.

Halsema, van, J.D.F., Te zoeken in deze angstige eeuw, Groningen, 1994.

Heeres, Richard, „De vrucht van de degeneratie‟, in: Arabesken, 11, 2003, nr. 21, p.4- 12.

Hielkema, André (red.), De dandy of de overschrijding van het alledaagse, Amsterdam/Meppel, 1989.

Huibers, Jaap, Er lopen lopen meer gekken los... Gedachten over neurastenie en hysterie, Deventer, 1980.

Jansen, Dries, „Couperus een blijvende waarde‟, in: Kruispunt, 33, 1992, nr. 144, p.44- 50.

Jonghe, Frans de, Eline Vere bij de psychiater, Bloemendaal, 1991.

Kemperink, M.G., Het verloren paradijs. De literatuur en cultuur van het Nederlandse fin de siècle, Amsterdam, 2001.

Kemperink, M.G., „Medische theorieën in de Nederlandse naturalistische roman‟ in: De Negentiende Eeuw, 197, 1993, nr. 3, p. 115-171.

Kemperink, M.G., „Couperus en de temperamentenleer‟, in: Literatuur, 9, 1992, nr. 1, p. 2-7.

Koning, Wouter de, „Couperus en zijn Orlando‟, in: Arabesken, 10, 2002, nr. 20, p. 30-31.

Kuipers, Ronald A., „Het fin de siècle-fenomeen‟, in: Streven, 57, 1989-1990, nr. 14, p. 321-334.

Leeuwen, Maja van en Leunis, Paulien, „Het bedrieglijk ideaal. De gedesillusioneerde vrouw in de literatuur getypeerd‟, in: Spektator, 10, 1980, nr. 1, p. 22-39.

Johannisson, Karin, Het duistere continent, vrouwen en dokters in het fin de siècle, Amsterdam, 1995.

Musschoot, A.M, Overzicht van de Nederlandse letterkunde. Deel 2, Gent, 2003.

Nordau, Max, Degeneration, New York, 1895.

Radkau, Joachim, Das Zeitalter der Nervosität. Deutschland zwischen Bismarck und Hitler, München, 1998.

Ruiter, Frans en Smulders, Wilbert, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840- 1990, Amsterdam, 1996.

Schutter, Freddy de, Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Deel 2, Kapellen, 1992-2000.

Showalter, Elaine, Sexual anarchy, gender and culture at the Fin de Siècle, London, 1992.

Stockman, René, Rede en waanzin. Het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst, Gent, 2001.

Stokvis, P.R.D., en Mathijsen, M., „Literatuur en maatschappij. Het beeld van de burgerlijke levensstijl in Nederlandse romans 1840-1910‟ in: De Negentiende eeuw, 18, 1994, p. 145-172.

Te Velde, Henk, „In onzen verslapen tijd met weeke hoofden‟. Neurasthenie, fin de siècle en liberaal Nederland‟, in: De Gids, 152, 1989, nr. 1, p.14-24.

Elektronische bronnen

DBNL, digitale bibliotheek voor Nederlandse letteren W. Blok [aangevuld, november 2002] (geraadpleegd: 06/07/2006)

DNBL, digitale bibliotheek voor Nederlandse letteren (geraadpleegd: 24/06/2006)

Louis Couperus Genootschap < http://www.louiscouperus.nl> (geraadpleegd: 14/12/2005)

Louis Couperus Genootschap (geraadpleegd: 07/02/2006)

Louis Couperus Genootschap

De Negentiende Eeuw, Documentatieblad Artikel door Stokvis en Mathijsen, „Het beeld van de burgerlijke levensstijl in de romans van 1880 tot 1910‟ (1994: 166) < http://helikon.ubn.kun.nl/tijd/n/negeee/> (geraadpleegd: 14/07/2006)

Bijlage

Louis Couperus. Karikatuur door J. Rotgans, in augustus 1905 verschenen in „De ware Jacob‟

Bijlage: Louis Couperus. Karikatuur door J. Rotgans, in augustus 1905 verschenen in „De ware Jacob‟