Studia Neerlandica. Jaargang 1970

bron Studia Neerlandica. Jaargang 1970. Athenaeum / Polak & Van Gennep, Amsterdam 1970

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_stu001197001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1

[Nummer 1]

W. Blok Over Hij-, Ik- en, vooral, Jij-romans

Dat een (literair) kunstwerk een structuur vertoont, is langzamerhand een algemeen aanvaarde opvatting. Huiselijk geformuleerd: alles hangt er met alles samen. Dit overbekende feit brengt voor de onderzoeker van een bepaald werk het nadeel mee dat isolatie van een aspect eigenlijk niet mogelijk is. Aan de andere kant biedt het ook een voordeel: de toegangspoort tot het werk kan willekeurig gekozen worden. Iedere poort, hoe onaanzienlijk ook, zal kunnen leiden naar het gehele werk. Het is in dit verband niet verwonderlijk dat de lezer van bijv. romans al gauw geneigd is de hem bekende werken te rubriceren volgens een principe dat bepaald is door het belang dat hij aan een zekere toegangspoort is gaan hechten. Zo kan hij bijv. onderscheiden romans die in het praeteritum en die in het praesens zijn geschreven; romans met en zonder hoofdstukindeling; lange en korte, realistische en niet-realistische romans; ook is een indeling op grond van het hoofdmotief mogelijk. Het meest gebruikelijk, althans bij naïeve lezers, is het onderscheid tussen hij- en ik-romans. Van deze rubricering zal ik in dit artikel uitgaan. Misschien lijkt dit vertrekpunt al te willekeurig, ja oppervlakkig gekozen. Zelf heb ik, in mijn Verhaal en lezer1, een lans gebroken voor het onderscheid tussen objectieve en subjectieve vertelwijze, dat mijns inziens hanteerbaarder is met betrekking tot de vele vormen die kunnen voorkomen binnen elk der beide genoemde romantypen. Dat ik hier toch kies voor het populaire onderscheid heeft twee redenen. In de eerste plaats lijkt dit onderscheid toch niet van belang ontbloot, eenvoudig omdat geen enkele hij-roman zonder meer als ik-roman herschreven kan worden, noch omgekeerd. Steeds immers zal een belangrijke kwaliteit van de roman daardoor verloren gaan en een andere kwaliteit ervoor in de plaats komen. Dit geldt zelfs voor een hij-verhaal van het type De herberg met het hoefijzer (Den Doolaard), waarin het standpunt voortdurend bij de hoofdpersoon (Raine) ligt: direct kent de lezer slechts het innerlijk van Raine en al hetgeen Raine waarneemt en ervaart. Men kan hier niet eenvoudig alle hij-vormen door ik-vormen vervangen zonder het verhaal

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 2 een ander karakter te verlenen. (Hoe men die verandering zou moeten aanduiden, laat ik nu in het midden.) Een voorbeeld van een roman die wel werd herschreven, is De stille plantage van Albert Helman; De laaiende stilte is een totaal ander boek geworden. De tweede reden is het opmerkelijke feit dat bij het bekende duo zich sinds korte tijd een derde heeft gevoegd: de roman in de jij-vorm. Als specimen noem ik La modification van Michel Butor (1957). Deze vertelvorm heeft in Frankrijk nogal opzien gebaard en is daar als een innovatie begroet. In dit artikel wil ik de drie vormen met elkaar vergelijken en daarbij uitgaan van de twee die de oudste rechten kunnen doen gelden. Methodisch is echter binnen het kader van dit opstel een restrictie noodzakelijk. Er bestaat immers niet slechts één vertelvorm voor de hij-roman, maar er zijn vele mogelijkheden. Hetzelfde geldt voor het ik-verhaal. Vanaf Swift en Fielding tot Robbe-Grillet en Vogelaar zijn heel wat toepassingen beproefd. Om een eerste greep op de materie te kunnen verkrijgen stel ik dan ook een praemisse op. Ik ga ervan uit dat Couperus' Van oude mensen en Rumeiland van Vestdijk typisch zijn voor het hij-verhaal resp. het ik-verhaal. Wanneer ik zonder meer over deze vertelwijzen spreek, denk ik aan deze romans. Alle andere toepassingsmogelijkheden zie ik als tussenvormen of afgeleide vormen: de auctoriale roman à la Dickens, de stream-of-consciousness-roman e.t.q. Dit is geen historische theorie, noch een genologische. Het is een hulpconstructie. Ten tweede stel ik voorop dat ‘short stories’ zoals bijv. Hemingway ze schreef (The killers, een hij-verhaal; The light of the world, een ik-verhaal) buiten beschouwing blijven. Juist door hun kortheid zijn de volgende beschouwingen er niet op van toepassing. Ik zal ter plaatse in de gelegenheid zijn dit toe te lichten. Laat ik hier alleen de veronderstelling uitspreken, dat het aparte karakter van dergelijke korte verhalen begrepen zal kunnen worden uit de noodzaak tot deze terzijdestelling.

De leessituatie heeft drie aspecten van groot belang: het verhaal en zijn wereld, de verteller, en de lezer. In navolging van Dresden zou ik het eerste aspect willen karakteriseren als een wereld-in-woorden. Het verhaal is opgebouwd met woorden uit ons taalgebruik, waarmee we onze werkelijkheid interpreteren. Deze woorden zijn op een bepaalde manier gearrangeerd. Zij zijn bijeengevoegd tot zinnen, deze weer tot alinea's, passages, hoofdstukken. Het verhaal is een taal-gehéél. Dit taalgeheel heeft een bepaalde zin, is zinvol. Er wordt een bepáálde wereld in opgeroepen, die slechts bestaat en bekend is voor zover zij onder woorden is gebracht.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 3

‘Aangezien de roman’, zegt Dresden, ‘een wereld brengt in woorden en bijgevolg nooit iets anders kan zijn dan een wereld in woorden, is het zeker dat niet een of de werkelijkheid erin verschijnt, maar een “werkelijkheid” die in al haar delen zin heeft door het feit der menselijke aanwezigheid. De romanwereld is een verbeelding van zinvolle wereld. En dan niet in de betekenis dat die wereld er eerst al was en dat er vervolgens een roman over wordt geschreven! [...] In feite is het zo, dat de zinvolle wereld enkel en alleen in de roman is, sterker nog: dat zij de roman is en alleen daar te vinden. De roman is de verbeelding van de zingeving zelve.’2 Met de verteller, het tweede aspect, is niet de schrijver, de historisch-biografische persoon bedoeld, maar de vertelinstantie in het verhaal. Deze vertelinstantie openbaart zich op twee manieren. Ten eerste als ‘de stem van het boek’. In het hij-verhaal (type Van oude mensen) krijgt die stem in het geheel geen gestalte, in het ik-verhaal (type Rumeiland) valt hij samen met een personage. Ten tweede openbaart de vertelinstantie zich als de samensteller en zingever van de wereld-in-woorden. Hij is de architect van het verhaal, zoals we die in het bouwsel aanwezig weten, zoals we die daarin bezig zien als we onder het lezen over het werk nadenken, en die we ook in een ander bouwsel kunnen herkennen. De vertelinstantie is zowel de verteller-stem als de samensteller van het verhaal. Ten derde is er de lezer. Ook deze is op dubbele wijze bezig. In zijn belevend lezen actualiseert hij het verhaal; erover reflecterend interpreteert hij het. Hoe naïever de lezer is, hoe meer hij slechts actualiseert. Moeilijke, bijv. ironische passages zal hij dan ook soms niet goed begrijpen. De interpretator is echter nooit geheel in hem afwezig. Al doende zal de lezer wat hij als interpretator heeft begrepen, in zijn beleving van actualisator min of meer integreren. De actualisator is dan ook niet te scheiden van de interpretator, wel ervan te onderscheiden. Beiden zijn aspecten van de lezer. Voortdurend zijn actualisator en interpretator op elkaar betrokken in een proces van integratie van wat de tweede begrijpt in hetgeen de eerste aan beleving schenkt. Het komt mij voor dat deze integratie schoksgewijze cumulatief tot stand komt, waarbij de lezer (als totaliteit) gezien moet worden als integrerende instantie. Wanneer het verhaal eenmaal geheel gelezen is, kan dit proces zelfs nog doorgaan, hoewel de rol van de actualisator dan is uitgespeeld: in een periode van na-denken over het boek kan de beleving nog steeds verrijkt worden met nieuwe ontdekkingen en inzichten. Kortom, de mogelijkheid van een relatief onvolkomen opvatting door de naïeve lezer en het feit dat een ‘verlate’ reflectie alsnog geïntegreerd kan worden, zijn door de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 4 praktijk van het lezen geleverde aanwijzingen dat het nuttig is in de lezer de actualisator en de interpretator te blijven onderscheiden. Hierbij zij nog opgemerkt dat, als men het verhaal voor de tweede maal leest, de betekenis van de interpretator groter en de integratie van het begin af rijker is dan bij de eerste lezing. Om het niet te ingewikkeld te maken zal ik in dit artikel steeds de eerste lezing op het oog hebben, tenzij anders is vermeld.3 De relatie tussen het verhaal en de vertelinstantie is natuurlijk anders dan die tussen ieder van deze en de lezer. In dit artikel zal ik de verschillen nagaan door de vraag te stellen: Wie weet er in principe meer dan wie? Daarbij gaat het dus om de verteller (zowel de verteller-stem als de -samensteller), om de lezer (zowel de lezer-actualisator als de -interpretator) en om de voornaamste personages uit het verhaal (in de ik-roman om de ‘ik’). Maar alweer moet worden erkend, dat dit ‘weten’ van het personage zich anders manifesteert dan van de verteller, zeker in diens hoedanigheid van samensteller; en beiden verschillen in dit opzicht weer van de lezer. Ieder van hen constitueert zich immers anders. Toch kunnen deze manieren van ‘weten’ hier wel met elkaar vergeleken worden: hun correlatie immers is een voorwaarde voor het ontstaan van de wereld-in-woorden. De personages treden in het verhaal op, de verteller vertelt en distribueert, de lezer actualiseert en begrijpt. En pas in de daadwerkelijke totale beleving door de lezer staat het verhaal rechtop, is er begrip, is de zingeving zinvol.

Hoe moet nu de vraag ‘Wie weet in principe meer dan wie?’ beantwoord worden ten aanzien van de hij-roman? De verteller-stem zegt ‘hij’, er is dus een zekere distantie tussen hem en het verhaal, i.c. de personages. We bevinden ons in de sfeer van de objectivering, de beschouwing, de overdenking. Hierin neemt de verteller-stem de lezer mee, ook al zal de laatstgenoemde zich tegelijkertijd in zekere mate met de hoofdfiguur identificeren. In principe is alzijdige belichting van de wereld-in-woorden door de verteller mogelijk. Men gebruikt voor deze dan wel de wat ongelukkige term ‘alwetende auteur’. In de praktijk is het dikwijls anders: allerlei passages met subjectief vertellen kunnen zijn ingelast; dan is even de visie van de verteller-stem beperkt tot die van het personage, de verteller-samensteller echter blijft ‘alwetend’. Maar principieel is toch ook in zo'n roman gegeven, dat de verteller-stem kennis kan laten blijken van alle personages, van hun omstandigheden én van hun innerlijk. Schijnt bij de ingelaste subjectieve vertelwijze de verteller even te verdwijnen achter het masker van het personage, steeds toch kán hij zich weer ont-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 5 hullen én als verteller-stem én als samensteller. De verteller weet dan ook in principe méér dan de personages. De romanfiguren kennen bijv. elkaars innerlijk en elkaars verleden niet zo goed. Bekend is in dit verband de passage uit Van oude mensen waarin alle familieleden van de stokoude grootmoeder bijeen zitten en ‘Het Ding’ door de kamer waart; iedereen weet wel iets van de waarheid, maar niemand weet alles.4 In geheel subjectief vertelde verhalen weet de verteller-stem evenveel als het personage. De verteller-samensteller echter weet altijd méér. In het reeds genoemde De herberg met het hoefijzer van Den Doolaard weet de verteller-stem precies evenveel als Raine, de samensteller echter overtreft hen beiden, wat tot uitdrukking komt in de bouw van het verhaal. Ook de lezer weet in principe meer dan de personages. Als actualisator én als interpretator deelt hij immers de visie van de verteller. Men denke weer aan de genoemde passage uit Van oude mensen. Deze parallel gaat natuurlijk nog verder: in geheel subjectief vertelde verhalen weet de lezer-actualisator evenveel als het personage. Soms echter weet het personage meer dan de lezer-actualisator. Dit is bijv. het geval wanneer een romanfiguur iets heimelijk van plan is, waarvan geen verklaring wordt gegeven. Op den duur echter wordt op zijn minst de interpretator hem de baas. Het personage weet echter nooit meer dan de verteller, of we nu de stem of de samensteller op het oog hebben. Een romanfiguur is immers uit de woorden van de verteller opgebouwd! Dat een auteur zich wel eens onder het schrijven afvraagt hoe hij nu verder moet met zijn held, wat die held nu eigenlijk ‘wil’, doet hier niet ter zake. De auteur is immers met de verteller niet identiek. De verteller is een aspect van het geschreven boek. Evenmin weet de lezer ooit meer dan de verteller-samensteller, en wel om dezelfde reden. Als interpretator weet hij idealiter precies evenveel. Wat hij begrijpt van het verhaal, begrijpt hij immers dank zij de woorden van de roman. De interpretator weet meestal wél meer dan de verteller-stem, zeker als hij al enigszins in de roman is gevorderd. In sommige gevallen overtreft de verteller-stem de actualisator. Dit kan zich bijv. voordoen in de detectiveroman. De lezer bekruipt dan het gevoel dat er méér in de tekst staat dan hij er zo gauw uit kan halen. En wanneer hij als interpretator in de beschrijving van het lijk de onopvallende zinsnede ‘Het was een fijn, met juwelen bezet horloge, dat met een zwart moiré bandje om de pols zat van de hand die het pistool vasthield’ goéd interpreteert, stelt hij zich misschien zelfs buiten spel! (De dode is namelijk links, want het horloge zit om de rechter pols; het kan dus geen geval van zelfmoord zijn!)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 6

Iets dergelijks geldt voor het romanbegin. Pas na enige tijd, c.q. tegen het eind weet de actualisator evenveel als de verteller-stem. Wat in de verhalen van het type Van oude mensen betreft de verhouding samensteller: stem, zal het duidelijk zijn dat in hun samenwerking de eerste in principe de overhand heeft. Soms kunnen zij ook wel samenvallen, maar in het voorbijgaan, namelijk als de toedracht van het verhaal wordt uitgelegd, in terugwijzende, vooruitwijzende of resumerende passages. De verteller-samensteller doet zich dan als de bouwheer van het verhaal onmiddellijk in het ‘gesproken woord’ kennen. Maar de lezer zal hem in deze zgn. auctoriale passages toch nooit voor de volle 100% ontmoeten. Het zijn eerder korte berichten die van zijn kant doorkomen dan volledige blauwdrukken. Altijd blijft de samensteller meer dan de mededeling die hij op zo'n moment doet. Aan het principe van zijn overwicht op de verteller-stem doen deze passages dan ook niets af. En het zal - per definitie - de lezer-interpretator zijn, die dit beseft, niet de lezer-actualisator. Voor de verhouding tussen deze beiden, in hún samenwerking, geldt dan ook hetzelfde: de interpretator overtreft de actualisator. Dit is zelfs bij iedere vertelvorm van toepassing. In de inleiding tot dit opstel heb ik de ‘short story’ buiten het kader van mijn beschouwingen geplaatst. De reden is gelegen in de verhoudingen samensteller: stem en interpretator: actualisator, zoals we die in dit soort verhalen kunnen aantreffen. Nemen we als voorbeeld The killers van E. Hemingway, dan valt onmiddellijk op dat de verteller-stem identiek blijft aan de verteller-samensteller. Hiermee gaat samen dat de lezer-actualisator zich niet of nauwelijks onderscheidt van de interpretator. De verklaring van dit feit moet m.i. in de eerste plaats gezocht worden in de lengte, of liever de kortheid van het verhaal. Weliswaar is dit verhaal geheel in de ‘dramatic mode’ geschreven, zodat van ‘inmenging’ van de verteller zo goed als geen sprake is, maar dit lijkt mij toch in ons verband bijkomstig. In het kader van onze probleemstelling is The killers op één lijn te stellen met een scène, een passage uit Van oude mensen. Isoleren we zo'n scène, beschouwen we die als een apart ‘verhaal’, met voorbijzien dus van de banden die hem met de rest verbinden, dan zouden we ook hier tot andere conclusies moeten komen, dezelfde als bij The killers. Dat we dat niet mógen doen, vindt zijn oorzaak juist in die banden, met alle consequenties van dien: de vertellersamensteller krijgt zijn speciale gewicht, de lezer-interpretator eveneens. Dit geldt dus ook voor verhalen in de ‘dramatic mode’ die van langere adem zijn. Ook deze kunnen niet buiten een speciale architect voor dit genre, en dus ook niet zonder een interpretator.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 7

In het ik-verhaal (type Rumeiland) is het feit dat de verteller ‘ik’ zegt van verstrekkende betekenis. ‘La lumière dans un roman à la première personne, est distribuée exactement comme elle est distribuée dans notre propre vie’, zegt Bernard Pingaud kort en duidelijk.5 Er is dan ook niemand die zich dringt tussen de lezer en de verteller. Het beschreven avontuur is weliswaar niet ons avontuur, maar het zou het onze kúnnen zijn. Alles gebeurt als het ware naarmate wij het avontuur lezen. Wij lezen de hij-roman met (relatief) veel distantie en beschouwelijkheid, in de ik-roman - zegt Pingaud - zijn wij medeplichtigen. Principieel is hierbij gegeven dat de verteller-stem niet meer kennis kan laten blijken dan voor de ik-persoon mogelijk is. De stem van de verteller is gebonden. De samensteller verschuilt zich achter de sluier van het verhaal. De verteller-stem weet dan ook evenveel als het ik-personage, over diens omstandigheden, diens innerlijk, en over de andere personages. Voor de lezer-actualisator zijn er ten aanzien van de ik-persoon twee mogelijkheden: hij weet evenveel, of minder. Het eerste zal zonder meer duidelijk zijn. Van de tweede mogelijkheid is The murder of Roger Ackroyd van Agatha Christie een mooi voorbeeld. De ‘ik’ is hier namelijk de moordenaar! Pas aan het eind van het verhaal wordt hij tot bekentenis gedwongen. Voordien heeft hij zijn schuld weliswaar steeds geweten, maar nooit laten blijken. Omdat de verteller-stem en de ik-figuur samengevallen zijn, mogen we hetzelfde vaststellen over de verhouding actualisator: verteller-stem. De lezer-interpretator weet in principe meer. Het zou dan ook onjuist zijn te denken dat in de ik-roman lezer en verteller altijd gehéél samenvallen. Voor de overige verhoudingen kan ik verwijzen naar wat ik over de hij-roman heb gezegd. Er zijn hier geen verschillen tussen de twee vertelwijzen. Ook niet wat de verhouding verteller-samensteller: personage betreft, noch die tussen de samensteller en de verteller-stem. Ik geloof namelijk niet dat van ieder paar de eerstgenoemde evenveel weet als de tweede, ondanks de gelijkheid in kennis die ik al bij het ik-personage en de verteller-stem heb vastgesteld. Per slot van rekening immers worden ook de verteller-stem en het personage door de samensteller gemanipuleerd. In Rumeiland begrijpt de ik-figuur, aan het eind van zijn relaas gekomen, de toedracht in zijn leven niet helemaal, en hij erkent dit. De samensteller begrijpt die toedracht wel, maar dan als een samenloop die zinvol is voor het boek als roman, daarbij inbegrepen dat Richard Beckford aan het eind een vraagteken moet plaatsen. En als aan het slot van The murder of Roger Ackroyd de ‘ik’ vertelt hoe hij door Poirot gedwongen is schuld te bekennen en hoe hij in zijn relaas op

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 8 het kritieke punt de tijdsverhoudingen verdoezeld heeft, dan moet toch de ‘geslaagdheid’ van de roman niet op zijn rekening worden geschreven, maar op die van de samensteller. Ook de wél-begrijpende ik-figuur wordt, als zódanig, gemanipuleerd! Denken we, om volledig te zijn, weer even aan de ‘short story’ terug, dan kunnen we mutatis mutandis hetzelfde zeggen als bij het hij-verhaal. Ook nu weer is een samenvallen van verteller-stem en verteller-samensteller, en van lezer-actualisator en interpretator mogelijk. Hemingways The light of the world maakt dit direct duidelijk. Opmerkelijk is dus de gelijkenis met The killers in dit opzicht. Het is eigenlijk een andere formulering van de leeservaring dat de ik-vorm hier arbitrair lijkt. Ik- of hij-vorm, het maakt niet veel verschil. Het verhaal is zo kort, en er zijn zo weinig wijzigingen in plaats en tijd, dat het ik-perspectief in The light of the world niet tot zijn recht kan komen. Natuurlijk is het probleem van de ‘short story’ hiermee niet afgedaan. Wel echter acht ik mij op grond van bovengenoemde vaststellingen gerechtigd, in het onderhavige onderzoek de ‘short story’ voorlopig buiten beschouwing te laten.

Het is hier de plaats erop te wijzen dat er naast de reeds genoemde typen hij- en ik-roman nog vele andere mogelijkheden zijn om deze soorten verhalen te vertellen. Zo vestigt Pingaud er de aandacht op dat in de ik-roman de hoofdfiguur tendeert naar een ‘hij’, zodra hij over zichzelf gaat nadenken.6 Hiertegenover staat het ‘hij’ van Caesar, in diens Commentarii de bello gallico, dat naar een ‘ik’ tendeert.7 Voorts kan de ‘ik’ een bijfiguur zijn, zoals in Doktor Faustus van Thomas Mann. Dan is er nog de auctoriale verteller à la Dickens, die zijn aanwezigheid duidelijk laat gevoelen zonder echter aan de handeling deel te nemen.8 Een ander uiterste vinden we in La jalousie van A. Robbe-Grillet; Pingaud spreekt hier van een ‘monologue extérieur’.9 Geheel apart staat de roman in brieven. Waarom al dit geëxperimenteer met de ik-vorm en de hij-vorm, vraagt Pingaud zich af. Aansluitend bij Sartres opvattingen zegt hij er het volgende over.10 In het ik-verhaal overheerst de ‘vision-avec’, in de hij-roman (type Van oude mensen!) de ‘vision-derrière’.11 Door de ‘vision-avec’ bevinden we ons in het personage, de ‘ik’ ziet zoals wijzelf zien. Als de ‘vision-derrière’ overheerst, staan we tegenover het personage en bedenken we hoe ‘hij’ ziet. Zo zijn de ik- en de hij-roman eigenlijk experimenten met de mens zoals deze zichzelf ervaart: nl. als een zelf en als de ander. De mens ervaart zichzelf steeds onder beide aspecten. Voor zover hij zich van binnen uit be-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 9 leeft, ervaart hij zich als zijn ‘zelf’. Maar ook weet hij zich te leven in de ogen van de andere mensen. Hij heeft een ‘sociáál zelf’. Hij moet te midden van anderen optreden, rekening houden met de gevolgen daarvan, ook voor zichzelf. Hij maakt een bepaalde indruk, en hij weet dit. Zo is ieder mens zowel ‘avec soi’ als ‘derrière soi’. En ieder mens streeft ernaar hiertussen een synthese aan te brengen. De roman nu, zegt Pingaud, ‘n'est peut-être rien d'autre, en effet, que la mise en question de l'identité. L'ambition secrète de tous les romanciers est d'atteindre simultanément le même et l'autre, l'autre à travers le même, le même à travers l'autre. Elle correspond au sentiment d'un lecteur qui se voit lui-même tour à tour sous ces deux aspects [...].’ Maar onder het lezen kunnen we het personage waarvan we de geschiedenis lezen niet werkelijk zijn. Het zelf van het personage ligt buiten ons bereik. We kunnen ons alleen min of meer ermee identificeren. Evenmin echter kunnen we onder het lezen het personage louter en alleen beschouwen, dus zien als de ander. We moéten ons er wel mee identificeren; dat gaat vanzelf! Lezen heeft dan ook het karakter van een ‘comme si’. Het lijkt of een tegenstrijdigheid is opgeheven, die eigenlijk onherstelbaar is. Niet slechts veronderstellen het ‘zelf’ en ‘de ander’ elkaar, het is ook waar dat zij elkaar buiten-sluiten. ‘C'est pourquoi tout “je” se développe en un “il”, tout “il” cherche un appui en un “je”.’ Zodra bijv. het ik-personage over zichzelf filosofeert, is de eerste stap gedaan naar een ‘hij’. En als Caesar over zijn krijgsverrichtingen bericht, treffen we in zijn verslag het begin van een ‘ik’ aan. Een constante en volledige samensmelting van ‘ik’ en ‘hij’ is echter niet mogelijk, noch in ons leven, noch in de ik-roman, noch in de hij-roman.

Hoe is het met dit alles nu gesteld in het romantype dat, voor zover ik weet, nog maar ongeveer 17 jaar op de markt is, de jij-roman? Ik heb hier de volgende drie jij-verhalen op het oog: Chantage op het leven van Harry Mulisch (1953), Zelfportret of het galgemaal van Herman Teirlinck (1955) en La modification van Michel Butor (1957). Om een indruk te geven van deze vertelwijze, geef ik het begin van Chantage op het leven.12

Ik groet u allen!- Dat is onveranderlijk de wending, waarmee je 'savonds de kamer binnenkomt; en dan buig je met een gestandaardiseerd welbehagen aan de vorm je ballonlichaam, dat geheel met havermoutpap opgevuld schijnt. Pas daarna ga je in je eigen kamertje je jas uittrekken en hangt je hoed aan een knop van de ouderwetse kast met glazen deurtjes, die daar staat. Even later ga je weer met korte, moeizame passen naar de huiskamer, waar je je in de ongemakkelijkste

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 10

stoel neerlaat, omdat je in gerieflijker exemplaren niet zitten kunt. Het is of je ergens in je buik zult stikken als je achterover leunt. Je hebt een donkerblauw pak aan en een opstaande kellnersboord; uit de groot en slap gestrikte das blijkt, dat de kleine kracht uit je rode, ijzersterke handen is verdwenen. Steunend strek je je benen wat uit; met een zakdoek, die meer over je hand hangt dan dat je hem vasthoudt, begin je je voorhoofd te betten, dat glinstert van het zweet. (blz. 7.)

Deze vertelwijze is nog maar weinig toegepast. Het is dan ook niet mogelijk op het eerste gezicht al te zeggen of er ‘tussenvormen’ zijn gecreëerd. Hoe immers zou de gewóne jij-vorm moeten zijn, dus die welke ‘het meest’ wordt gebruikt? Hoogstens kan op grond van een analyse worden nagegaan, welke verhalen het genre relatief ‘het zuiverst’ vertegenwoordigen (zonder dat daarom de ‘onzuivere’ als mislukt beschouwd moeten worden!) In dit artikel zal ik dit voor de drie genoemde verhalen proberen te doen. De hij-roman, hebben we gezien, lezen we met (relatief) veel distantie en beschouwelijkheid; in de ik-roman zijn we ‘medeplichtig’. In het jij-verhaal vinden we, volgens Butor, Pingaud en Leiris, de situatie van de ondervraging, hetzij die in de rechtszaal13, hetzij die bij het examen.14 Voortdurend immers wordt één bepaalde persoon toegesproken, wordt hem toegevoegd wat hij gedaan heeft en hem gezegd wat hij begrijpt en niet begrijpt. Nu bestaat er bij een ondervraging tussen ondervrager en ondervraagde zowel afstand als een band. Er is afstand: de vrager drijft de ander in het nauw, of hij leidt hem in een bepaalde richting; hij beschouwt hem naar zijn mogelijkheden; en hij weet ook méér dan de ander, hij heeft overwicht. Anderzijds is er ook een band: de ondervrager is zelf bij de situatie onmiddellijk betrokken; om de ander te krijgen waar hij hem hebben wil moet hij in hem binnendringen, hem aanvoelen en begrijpen. ‘Le “vous” a tout à la fois la richesse d'un “je” et la clarté d'un “il”’15. De ondervrager kan met de toegesprokene zeer nauw contact hebben, maar ook staat hij tegenóver de ‘ander’, die hij beschouwt. Zowel de spreker als de ‘jij’ zijn bovendien duidelijk ten opzichte van elkaar gesitueerd: zij bevinden zich tegenover elkaar, het is een gesprekssituatie. Omdat de spreker méér weet dan de aangesprokene, overtreft hij hem: hij voorziet, hij dirigeert de ander. We gaan nu weer in dit romantype de verhoudingen na. In het jij-verhaal weet de verteller meer dan het personage. In principe geldt dit voor de vertellerstem evenzeer als voor de samensteller: ‘Ge zijt niet hard genoeg tegenover uzelf om toe te geven dat hij (de secretaris) u misprijst’, zegt de spreekinstantie tegen het jij-personage Henri in Zelfportret of het galgemaal.16 Dat hij niet hard genoeg is, beseft Henri op dat ogenblik zelf niet! Hij gáat het er misschien door beseffen. Zo kan de spreker het personage onderwijzen,

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 11 oordelen, ja dirigeren: we zien als het ware dat het personage wordt gemáákt, het ontstaat.

Vous avez mis le pied gauche sur la rainure de cuivre, et de votre épaule droite vous essayez en vain de pousser un peu plus le panneau coulissant.

Vous vous introduisez par l'étroite ouverture en vous frottant contre ses bords, puis, votre valise couverte de granuleux cuir sombre couleur d'épaisse bouteille, votre valise assez petite d'homme habitué aux longs voyages, vous l'arrachez par sa poignée collante, avec vos doigts qui se sont échauffés, si peu lourdes qu'elle soit, de l'avoir portée jusque'ici[...].

Non, ce n'est pas seulement l'heure, à peine matinale, qui est responsable de cette faiblesse inhabituelle, c'est déjà l'âge qui cherche à vous convaincre de sa domination sur votre corps, et pourtant, vous venez seulement d'atteindre les quarante-cinq ans.

Zo luidt het begin van La modification.17 U dringt u naar binnen... Als dit zo (in de leessituatie) tegen een personage wordt gezegd, dan gáát hij ook naar binnen. Er steekt dus iets van een scheppingsdaad in het verhaal. Ook de lezer weet meer dan het personage. Hij verkeert immers in precies dezelfde situatie als de verteller! Ook hij zegt, al lezende, ‘jij’ (zoals hij in de twee andere vertelvormen ‘ik’ en ‘hij’ zegt). Butor. Pïngaud en Leiris zijn het hiermee eens. Zij menen echter dat tegelijk waar zou zijn, dat met dit ‘jij’ de lezer wordt aangesproken, en dat, met andere woorden, lezer en personage zouden samenvallen. Pingaud wil bijv. lezen: ‘Imaginez vous que vous mettiez le pied gauche sur le rainure de cuivre. Placez-vous un instant dans la situation de celui qui...’18 Geen van drieën kunnen zij m.i. echter duidelijk maken waaróm dit zo gelezen zou moeten worden. Verderop in dit artikel kom ik hierop nog terug. In ieder geval geven onze overwegingen tot nu toe geen aanleiding voor deze opvatting. Bij de hij-roman leest en ‘zegt’ de lezer ‘hij’ omdat de vertelinstantie ‘hij’ zegt; bij de ik-roman zegt de lezer ‘ik’ omdat evenzo de vertelinstantie dit dicteert. Bij de jij-roman is het niet anders: onder invloed van de verteller zegt ook de lezer ‘jij’, c.q. ‘vous’. Uit het voorgaande volgt dat de verteller-stem samenvalt met de lezer-actualisator. En zoals we al bij de hij- en de ik-roman zagen, vallen ook de samensteller en de lezerinterpretator samen. Verder behoef ik geen opmerkingen over de verhoudingen te maken, zij leveren niets bijzonders meer op.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 12

A B C Hij-verhaal Ik-verhaal Jij-verhaal I personage +/ = 1 = + Verteller-stem lezer-actualisator + /= 2 = /+4 = lezer-interpretator - - - verteller - - -samensteller II personage + + + Verteller-samensteller lezer-actualisator + lezer-interpretator = = = verteller-stem + + + III verteller-stem -/ = 1 = - Personage verteller-samensteller - - - lezer-actualisator -/+/=3 =/+4 - lezer-interpretator - - - IV personage +/-/=3 =/-4 + Lezer-actualisator verteller-stem -/=2 =/-4 = verteller-samensteller - - - lezer-interpretator - - - V personage + + + Lezer-interpretator verteller-stem + + + verteller-samensteller = = = lezer-actualisator + + + + wil zeggen: weet meer dan... - wil zeggen: weet minder dan... = wil zeggen: weet evenveel als... 1 In objectief, resp. subjectief vertelde verhalen. 2 In het romanbegin (en detectiveverhaal), resp. de rest van het verhaal. 3 Gewone verhouding, resp. heimelijke plannen en subjectief vertelde verhalen. 4 Gewone verhouding, resp. heimelijke opzet bij het personage.

Hierbij is een overzicht gegeven van alle voorgaande bevindingen. Uit dit overzicht kunnen we het volgende aflezen: 1 Het hij-verhaal biedt de meeste variaties. 2. De afdelingen 11 en v zijn niet interessant. In de aangegeven verhoudingen verschillen de drie verhaaltypen niet van elkaar. (Dit vloeit natuurlijk voort uit onze definitie van ‘verteller-samensteller’.)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 3 Wat de verhouding verteller-stem: personage betreft, is er iets bijzonders aan de hand als het standpunt vastligt, bij een hij-figuur of in een ‘ik’.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 13

4 Wat de verhouding verteller-stem: actualisator betreft, neemt het jij-verhaal een aparte plaats in. 5 Ten aanzien van de verhouding personage: actualisator is iedere vertelvorm uniek. 6 De groep IV-C (de verhouding actualisator: alle andere factoren in het jij-verhaal) is het evenbeeld van groep I-C (de verhouding verteller-stem: alle andere factoren in het jij-verhaal). Bovendien zijn beide in hoge mate gelijk aan groep I-A (de verhouding verteller-stem: alle andere factoren in het hij-verhaal). Dit is het geval als de hij-roman verteld wordt door een ‘alwetende verteller’, en als bovendien daarin reeds informatie is gegeven over alle persongaes, dus ruwweg na het exposé.

Punt 6 betekent voor de jij-roman, dat het standpunt van de lezer gelijk is aan dat van de verteller. Met andere woorden, de mening dat de lezer met het personage zou samenvallen is in dit schema niet gegeven.19

We zullen nu nagaan, op welke bijzondere manier de jij-vorm in de drie genoemde verhalen telkens is toegepast. Dat is namelijk in iedere roman op een andere manier gebeurd. Onder verwijzing naar wat hiervóór over de situatie van het jij-zeggen is opgemerkt, zouden deze verhalen in eerste instantie als volgt gekarakteriseerd kunnen worden: Bij Mulisch gaat het om de verhouding tot, speciaal de band met het personage; bij Teirlinck denk ik in de eerste plaats aan de ondervraging in de rechtszaal; bij Butor houd ik het voorlopig op de ondervraging als bij het onderwijs. Van deze drie karakteristieken is de eerste van een andere orde dan de overige twee. ‘De verhouding tot het personage’ karakteriseert het jij-verhaal in het algeméén. We kunnen dit van ieder verhaal in de jij-vorm zeggen. De andere twee kenschetsen zijn mogelijkheden die binnen het algemene kader kunnen worden benut. In Chantage op het leven heeft de auteur zich dus het minst vastgelegd. Hij heeft deze vertelvorm gekozen om, behalve de afstand tussen vertelinstantie en hoofdpersonage, ook de band tussen beiden te beklemtonen. Dit wordt geheel duidelijk in de slotpassage van het verhaal.

De lichten doven over deze woorden. Het is windstil. Voor nu kan ik slapen gaan. Ook jou heb ik nog met recht geofferd op het altaar van mijn behoud. Niet omdat ik belang had bij je dood, ditmaal niet, maar omdat ik belang had juist bij je leven. Ik herken je zo goed. Jij, oude man, achter alle doodsformaties ben jij het leven. In de wijsheid van mijn onwetendheid heb ik je laten sterven, en weet nu waarom. Omdat jij weet wat het leven is, omdat jij weet dat men zonder het leven dood is, en omdat ik weet wat de dood is, daarom heb ik je hier laten sterven, zodat je nu onsterfelijk geworden bent: niet op dit papier, maar in het leven: in Amsterdam, in de Roetersstraat, waar je woont. Men kan toch geen twee doden sterven? Ik heb een gat geboord

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 14

in dit verhaal, zodat het volgelopen is met dood: jouw dood. Voor jou blijft allen het leven open. Na je verdwijnen in het nadir van deze geschiedenis, zul je onsterfelijk weeromverschijnen uit het zenith, dat zich loodrecht boven dit woord bevindt. Door het verhoren van het jongensgebed heb ik mijzelf herkend. En dan zal ik zelfs een dode levendschrijven: - op mijn graf staan, de woorden boven mijn hoofd zwaaien, tot ik stijf en murmelend uit de stenen verrijs. Raak mij niet aan, gij verbijsterden... levensgevaarlijk! (blz. 69-70)

Hier is een ik-figuur ingevoerd, de verteller treedt zelf op in het verhaal. Het gaat om zíjn verhouding tot het personage. Die is hier duidelijk die van de regisseur, sterker nog, die van de schepper van het verhaal tot zijn verhaalfiguur. Deze ‘ik’ verschijnt twee keer. Behalve aan het slot ontmoeten we hem ook op blz. 24-26, waar hij verschijnt in een droom van de toegesprokene:

DAAR! DE WERELD SPLIJT OPEN. ALS EEN GEISER GULPEN WOLKEN DAMP UIT HET WAK HOOG DE LUCHT IN, WAAR ZE VERSTARD BLIJVEN STAAN, WAAR IK DOORHEEN STA EN JE IN JE DROOM VERSCHIJN. DE FLUIT, HET JONGETJE, DE DRUIVEN EN JE DOCHTER... ALLES WIJKT TEN OVERSTAAN VAN DIT GEBEUREN. VERBAAS JE HIER NIET OVER![...] DROMEND BEGRIJP JUIST JIJ ME NU. NAAR MIJ MOET DROMEND GELUISTERD WORDEN. (24)

Terwijl nu de eerstgenoemde passage nadruk verkrijgt door de plaatsing aan het slot, springt deze in het oog doordat ze in kapitalen is gedrukt. Al komt de ‘ik’ dus niet vaak voor, de lezer kan onmogelijk aan hem voorbijzien. Dit optreden van ‘ik’ beklemtoont vóór alles de specifieke band met het personage. Het heeft echter een belangrijke, maar misschien niet bedoelde nevenfunctie: het zet de lezer buiten de deur! Het verhaal wordt erdoor gepresenteerd als een geschiedenis die speciaal het personage en de verteller aangaat. De lezer voelt zich als het ware overbodig. Dit gevoel wordt nog versterkt doordat de andere verhaalfiguren blijken te kunnen optreden als in een gewoon hij-verhaal. Wanneer Van Andel, zoals het toegesproken personage heet, met hen samen is in de kamer waarin het verhaal zich afspeelt, is er niets aan de hand. We hebben dan met het gewone stramien van het jij-verhaal te doen: de overige personen worden aangeduid met de voornaamwoorden van de 3e persoon en geobserveerd in hun relatie met Van Andel; soms worden ook hun gevoelens en onuitgesproken gedachten vermeld. Maar een paar keer komt het voor dat Van Andel zich niét in de scène bevindt. Het verhaal gaat dan gewoon door:

Gerda wacht een ogenblik, haalt haar schouders op en gaat naar de kamer, waar Johan in afwachting van het eten met een been zit te wiegen. Ze hervatten het onderbroken gesprek over

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 15

Reigersman, waarmée men niet praat, maar waaróver men praat. Johan gebaart veel als hij iets zegt. Zijn gebaren zijn van een andere aard dan die van jou. Jouw gebaren zijn vormelijkheid, toevoegsel, bedoeld als tegenwicht voor een schrijnend overschot aan lichamelijkheid; het zijn dode gebaren, hulpeloze verhullingen. Die van Johan zijn levend bij uitstek, nergens tot vaste formules gecondenseerd [...]. Dermate volmaakt is dit gebarenapparaat, dat zelden zich iemand realiseert, dat hij met zijn woorden alleen grote lijnen aanduidt, die hij pas door bewegingen uitwerkt.

[...]. Voor u moet het een ramp zijn, zo'n man (d.i. Reigersman, Bl.) die nooit iets zegt en maar naar de vissen kijkt. ‘Je went aan alles,’ zegt Gerda, inwendig lachend om de pose, die zij nu wel moet aannemen. Ze begint de tafel te dekken. Johan wiegt met een been en neemt haar van terzijde op... (32-34)

Deze scène omvat bijna 31/2 bladzijde. De zinsnede ‘Zijn gebaren zijn van een andere aard dan die van jou’ etc. dient als overgang naar het gedeelte waar Van Andel niet meer meedoet. Nog slechts één keer wordt hij in deze scène, heel terloops, met ‘jij’ aangeduid. Het gesprek tussen Johan en Gerda dat volgt, heeft met hem niets meer van doen. Bovendien is de verteller precies op de hoogte van de onuitgesproken gedachten van Gerda en Johan (evenals trouwens in de passages mét Van Andel). Van dergelijke scènes uit een gewoon hij-verhaal komen er verscheidene voor. Ook worden de handelingen en gesprekken vermeld die plaatsvinden als Van Andel bewusteloos is en ze dus niet kan waarnemen. Niettemin blijft deze duidelijk de hoofdpersoon. Uit deze behandeling van de overige personages als was het een hij-verhaal én uit de ik-passages kan ik slechts één conclusie trekken. Ze hebben alleen zin als de jij-vorm gekozen is om de betrokkenheid van de verteller bij zijn hoofdpersoon in het verhaal in te bouwen.

Teirlincks Zelfportret of het galgemaal hebben we met een ondervraging in de rechtszaal vergeleken.20 Die houdt het midden tussen de samenvatting van de ‘zaak’ door een humane rechter van instructie en het requisitoir van de openbare aanklager. Op blz. 39 vinden we van de eerste een voorbeeld.

Ik zal u niet de stenen werpen die ge in het aanschijn van een doorsneeburger (mocht er wel een met moreler evenwicht worden gevonden?) volkomen verdient. Ik wil mijn best doen om u te begrijpen, wat zoveel menselijker is dan te veroordelen of te verschonen.

De openbare aanklager spreekt bijv. op blz. 40:

Zo hebt ge de handen vrij om te genieten van het huidig ogenblik. Het moge een spel van uw verbeelding zijn. Ge weet dat ge u voortdurend dingen wijsmaakt. Maar ge leeft ervan. Straks

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 16

klappen die parelmoeren zeepbellen open. Het hindert niet. Ze hoeven immers niet langer dan tot straks te duren. Want het enige waaraan ge hangt als aan uw adem zelf, is het actuele uur, het stukje tijd dat u bevredigt.

In dit verhaal, juist als bij een ondervraging, kent de verteller meer de afstand tot de ondervraagde dan de betrokkenheid bij het personage. In de eerste plaats komt dit door de scherpe ironie, het sarcasme zelfs, dat de ander tot een object van spot maakt:

Ge houdt uzelf in preventieve hechtenis, met het oog op het Laatste Oordeel. Eens toch storten al uw listen ineen... Wat nu, Henri? Het ziet er naar uit alsof de schrikkelijk dag in aantocht is? Ach! kom, het is de wind. Het is, over onmetelijke pleinen, een kilte, die u tegenwaait. (198)

Dit citaat laat zien dat aan Henri als het ware nog een zekere vrijheid van handelen is gelaten. Ook dit maakt hem onafhankelijker van de spreekinstantie dan bijv. Van Andel. Evenzo:

Ge zijt op de knieën neergesmah. [...] Ge buigt uw nek. Uw ganse leven weegt op uw schouders en misschien hoopt ge, door uw rug nog dieper te krommen, een meewarig schouwspel te bieden aan ogen die u bezien. Wel allemachtig! daar beproeft ge 't metterdaad! Daar krimpt ge ineen en zijt tewege uw voorhoofd tegen de grond te slaan. Ge bereidt u voor te zwelgen in een boetvaardig pathos, dat de wereld tot op haar polen mocht ontroeren. Ge wordt tijdig gewaar dat ge over uw beproefde kunstmiddelen niet beschikt in deze stilte, die verstrakt ligt over de oneindigheid. O Henri, de waarheid is zo koel. Ze vaart u uit vrieskamers tegen. (198-199)

Sarcastisch is het requisitoir in deze passage:

Van Winkels verwacht ge niet dat hij u helpt nadenken. En nog minder dat hij u helpt rustig te zijn. Een flinke steun hebt ge aan hem bij het beheer van de zaak. Voor de rest hebt ge veeleer de indruk dat hij u aan uw eenzame benauwdheden overlaat. Ge zijt niet hard genoeg tegenover uzelf om toe te geven dat hij u misprijst. En tot wat zou het dienen? Het ware een ramp mocht ge u ooit kunnen overtuigen (wat niet zo moeilijk zou zijn) dat die sekure dienaar u doorziet, u weegt op elk moment van de dag, en zich beleeft afwendt om niet te braken. (29)

Uit het eerste citaat is al gebleken dat de verteller zo nu en dan ‘ik’ zegt. Hij doet dit met veel minder nadruk dan bij Mulisch. Vooral in verband gezien met het sarcasme wordt, in tegenstelling met het verhaal van Mulisch, hierdoor bewerkt dat er enige ruimte overblijft, zowel voor de ondervraagde als voor de ondervrager. In Zelfportret of het galgemaal is juist de afstand tussen beiden opgenomen. Nu zijn er vier gedeelten in het boek die buiten dit kader vallen. blz. 79-97: het ik-verhaal van Sabine over Henri's adolescentiejaren; blz. 100-131: het ik-verhaal van Sebastiaan over Henri's studententijd; blz. 133-154: brieven van en aan Elze, een vriendinnetje dat hij heeft verleid;

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 17

blz. 154-155: een gedeelte dat tussen haakjes is geplaatst, geschreven in de hij-vorm; het handelt over de bemoeiingen van zijn zwager Erasme met de kwestie -Elze.

Het laatst genoemde stuk is mijns inziens een lapsus, een te snel gezocht pis-aller, om in het kort een toelichting op Erasmes optreden te kunnen geven. Eigenlijk is deze passage overbodig. De eerste drie gedeelten echter zijn wel van belang. Door het reeds tot stand gebrachte karakter van een requisitoir, resp. een gerechtelijk onderzoek, krijgen zij de betekenis van getuigeverklaringen! Zij getuigen over Henri's jeugd en eerste volwassenheid. Zoals Weisgerber terecht opmerkt, het zijn bijna getuigen à décharge! De ondervrager bewijst hiermee zijn integriteit als rechter.21

Van Butors La modification is een uitstekende analyse geleverd door Michel Leiris in het reeds genoemde artikel van zijn hand. Zoals ik al zei, vergelijkt hij de jij-vorm met de onderwijssituatie: “la personne employée pour les énoncés scolaires des sujets de dissertations ou de problèmes, ces autres formes d'interrogations.”22 In die richting denkt ook Pingaud met zijn interpretatie van de eerste alinea: ‘Placez-vous un instant dans la situation de celui qui...’ Deze opvatting lijkt mij niet zo gelukkig. Ze laat de aangesprokene te veel vrijheid van handelen: waaróm immers zou hij zich dat verbeelden? We hebben nog steeds te maken met een vertelinstantie die ‘jij’, i.c. ‘vous’ zegt en met een lezer die hem dit nazegt. Het is niet zonder meer duidelijk waarom die lezer zich nu opeens in zoiets als een examenbank zou moeten wanen of zelfs maar zich aangesproken zou moeten voelen. Zoals in ieder boek dat hij oppakt, verwacht hij ook hier te lezen over andere, fictieve personen. Natuurlijk zal hij ook nu, net zoals met een hij- of een ik-roman, zich enigermate identificeren met de hoofdpersoon. Maar of dit meer of minder gebeurt dan bij de andere vertelvormen, is niet zo maar te meten. En bovendien blijft daarbij de lezer zich als interpretator van het fictieve karakter van de situatie bewust en als actualisator blijft hij ‘vous’ zeggen, d.w.z. identificeert hij zich ook niét. Met meer recht kan men zelfs volhouden dat de lezer, doordat hij steeds gedwongen wordt ‘vous’ te zeggen, van een noemenswaardige identificatie wordt afgehouden: hij blijft steeds tegenóver het personage staan, als in een gesprekssituatie. Liever dan met een examenopgave zou ik dit jij-verhaal dan ook willen vergelijken met de instructie die een regisseur aan een van zijn spelers geeft, waarbij deze, zoals zoveel regisseurs, gebruik maakt van de spelmogelijkheden van zijn speler.

Vous avez mis le pied gauche sur la rainure de cuivre, et de votre épaule droite vous essayez

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 18

en vain de pousser un peu plus le panneau coulissant. (9)

De speler voert deze instructie haarfijn uit!

Allez donc fumer une cigarette dans le corridor en essuyant de temps en temps la buée de la fenêtre avec votre manche, et regarder. Vous reprenez sur l'étagère le roman inutilisé et vous le déposez sur la banquette. (131)

Er blijven echter twee belangrijke verschillen bestaan. In de repetitieruimte van de toneelgroep komt het werkstuk pas tot stand als de speler de instructie opvolgt. Maar in de roman komt het werkstuk tot stand mét dat de regisseur zijn instructies geeft!

... vous vous mettez à considérer la couverture carrée bleu ciel de l'indicateur Chaix pour la région sud-est que vous tenez entre vos mains tremblantes elles aussi comme tremble tout ce compartiment doucement dans son mouvement de Paris à Rome. (24)

Het tweede verschil is, dat de hoofdrolspeler in dit geval niet het een en ander moet zeggen, maar denken. De geschiedenis ontstaat dus mét het vertellen. Toch is ‘de ander’, de ‘jij’, aanwezig, zoals de speler die door de regisseur wordt geïnstrueerd: tegenover de verteller, en dus ook tegenover de lezer.

Allez-y vous aussi; ce livre qui vous embarasse, enfoncez-le dans votre poche et quittez ce compartiment; ce n'est pas que vous ayez vraiement faim puisque vous avez déjà bu un café tout à l'heure; ce n'est même pas seulement la routine puisque vous êtes dans un autre train que celui dont vous avez l'habitude, puisque vous subissez un autre horaire, non, cela fait partie de vos décisions, c'est le mécanisme que vous avez remonté vous-même qui commence à se dérouler presque à votre insu. (20) Est-ce vraiement le simple changement de l'horaire qui provoque en vous ce bouleversement, ce dépaysement, cette appréhension, le fait de partir à huit heures du matin, non le soir comme à l'habitude? Seriez-vous déjà si routinier, si esclave.? Ah, c'est alors que cette rupture était nécaissaire et urgente, car attendre quelques semaines encore, c'était tout perdre, c'était le fade enfer qui se refermait, et jamais plus vous n'auriez trouvé le courage. Enfin la délivrance approche et de merveilleuses années. Pour l'instant, retirez votre manteau, pliez-le, hissez-le sur votre valise. De la main droite, vous vous agrippez à la tringle[...]. (22-23)

De mogelijkheid van een monologue intérieur kunnen we uitsluiten. Een Fransman denkt niet over zichzelf met ‘vous’. Bovendien is de tekst daarvoor soms te literair:

Est-ce la fatigue accumulée depuis des mois et des années, contenue par une tension qui ne se relâchait point, qui maintenant se venge, vous envahit, profitant de cette vacance que vous vous êtes accordée, comme profite la grande marée de la moindre fissure dans la digue pour suhmerger de son amertume stérilisante les terres que jusqu' alors ce rempart avait protégées. (22)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 19

Dans la nuit, un crissement de freins sur la place du Panthéon vous a réveillé, et après avoir allumé la lampe à votre droite, montée sur bougeoir Empire, vous avez considéré la malheureuse Henriette dormant sur l'autre bord du lit, ses cheveux déjà un peu gris étalés sur le traversin, la bouche entrouverte, séparée de vous par une infrancissable rivière de lin. (36)

Tenslotte ook zijn de herinneringen soms te gedetailleerd om als bewust gedacht herinneringsbeeld aannemelijk te zijn, zoals op blz. 96, eerste alinea, het geval is. Een enkele keer komt de verteller-regisseur zelf om de hoek kijken. Dit gebeurt bijv. in de bovengeciteerde literaire vergelijkingen en in de gedetailleerdheid van herinneringsbeelden. Maar ook in de gevolgtrekkingen die hij soms maakt:

(De jonge soldaat verlaat de coupé, al gauw gevolgd door de Italiaan) de telle sorte qu'il n'y plus maintenant en face que les deux jeunes mariés au-dessous de leurs deux grandes valises semblables en beau cuir clair (...) (103; onderstreping van mij, Bl.) of in een bevel dat hij geeft:

Allez donc fumer une cigarette dans le corridor... (131) of door de eerste persoon meervoud:

Si puissant pendant tant de siècles sur tous les rêves européens, le souvenir de l'Empire est maintenant une figure insufftsante pour désigner l'avenir de ce monde, devenu pour chacun de nous beaucoup plus vaste et tout autrement distribué. (231)

En dan is er natuurlijk het voortdurend gebruikte ‘vous’ zelf, dat nu eenmaal een spreker veronderstelt die zich tot iemand richt. Door al deze stijlelementen blijft de afstand tussen de verteller en het personage steeds voelbaar. Maar ook de betrokkenheid bij het personage. Er is eigenlijk een prachtig evenwicht bereikt, vooral ook doordat alles wat bij Teirlinck en Mulisch het kader van de jij-vorm doorbreekt, vermeden is. De verteller is niet sarcastisch, slechts nu en dan ironisch. Er zijn geen zelfstandig optredende personen buiten het waarnemingsveld van de hoofdfiguur. Er zijn geen verhalen in ik-, hij- of briefvorm ingelast. Er is uitsluitend de toegesproken persoon en wat hij waarneemt en overdenkt, bewust of halfbewust. Verleden en toekomst worden alleen in het verhaal betrokken als uitvloeisel van dit heden. De verteller ‘wil’ dat het personage zich nu iets herinnert, of plannen beraamt. Deze herinneringen en deze plannen zijn alle functioneel opgenomen: zij vormen de weg waarlangs het personage aan het eind van de reis van Parijs naar Rome tot een nieuw antwoord komt op de vraag hoe hij zijn leven zal inrichten. Van alle drie de verhalen is in La modification het grootste evenwicht bereikt tussen distantie en betrokkenheid, terwijl hier de jij-vorm ook het meest consequent is volgehouden.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 20

Pingaud zegt: ‘[...] tout “je” se développe en un “il”, tout “il” cherche un appui en un “je”.’ Terugblikkend naar het schema (speciaal naar afdeling 111) zien we dat dit inderdaad gemakkelijk kan gebeuren. Alle tekens in groep III-B vinden we terug in III-A. De verschuivingen treden op in de verhouding personage: verteller-stem en: lezer-actualisator. In het geval van de ‘ik’ die over zichzelf nadenkt, vindt in het schema een verschuiving plaats van rechts naar links, wat inderdaad geen moeilijkheden blijkt op te leveren. Als het ‘hij’ van Caesar tendeert naar een ‘ik’, gaan we in het schema van links naar rechts: het personage is dan niet meer zozeer de mindere van de verteller-stem of van de lezer-actualisator; hij wordt als verteller erkend. De vraag is nu of dergelijke verschuivingen ook in de jij-roman kunnen optreden.

In Chantage op het leven bleek de jij-vorm gekozen om de betrokkenheid van de verteller bij het personage in te bouwen in het verhaal. Dit bleek vooral uit de twee ik-passages en uit de zelfstandige hij-passages. Wanneer echter de verteller, de ‘ik’, zich nogal luidruchtig en met grote kracht in het verhaal manifesteert, bewerkt hij al gauw dat door dit aplomb de aandacht op hém geconcentreerd wordt en afgeleid van de hoofdfiguur:

LUISTER. NAAKTWOORDIG ZAL IK JE TOESPREKEN. MIJN WOORDEN HOEVEN NIET TUSSEN AANHALINGSTEKENS TE STAAN: ALLEEN DE MIJNE HEBBEN EXHIBITIONISTISCHE VOORRECHTEN. IK KONDIG JE JE DOOD AAN. JE HEBT ME GEHOORD EN JE HEBT ME VERSTAAN. DIT IS WAT ER VOLGT OP DE DANS: DE AANKONDIGING VAN JE DOOD. (25) En dan zal ik zelfs een dode levendschrijven: - op mijn graf staan, de woorden boven mijn hoofd zwaaien, tot ik stijf en murmelend uit de stenen verrijs. Raak mij dan niet aan, gij verbijsterden... levensgevaarlijk! (70, het slot van het verhaal)

Ik heb al opgemerkt dat de lezer zich hierdoor buitengesloten voelt. Van Andel wordt voor hem dan ook bijna een personage zoals ieder ander. Het effect van deze passages is dus eerder dat, wat de lézer betreft, de betrokkenheid bij het personage geringer wordt. De stijl werkt dus als het ware zichzelf tegen. Hiertoe dragen de zelfstandige hij-passages het hunne bij. In die gesprekken tussen de overige personages, die in de hij-vorm zijn gesteld, wordt Van Andel, de ‘jij’, door hen natuurlijk steeds in de derde persoon aangeduid. Ook dan wordt het effect van de jij-vorm gedeeltelijk weer ongedaan gemaakt. Ten slotte is van belang dat Van Andel komt te sterven. Dan blijft de ver-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 21 teller nóg ‘jij’ zeggen. Zijn verhaal krijgt daar dus de waarde van een grafrede: hij spreekt tót de dode, maar heeft het eigenlijk óver de dode. Om al deze redenen tendeert bij Mulisch de ‘jij’ naar een ‘hij’. Het schema laat zien dat dit ook gemakkelijk kan gebeuren. In de jij-roman immers weet de lezer-actualisator meer dan het personage, weet ook de verteller-stem meer dan het personage, maar evenveel als de lezer-actualisator. Deze mogelijkheden doen zich alle drie ook bij de hij-roman voor. Wat de overige verhoudingen betreft, zijn de twee vertelvormen aan elkaar gelijk.

Zelfportret of het galgemaal begint met een woord vooraf, ondertekend met H.T. Met nadruk wordt hier uiteengezet hoe het eerste gedeelte van de titel begrepen moet worden. Men moet in dit boek niet zoeken ‘naar de sleutel die reële gebeurtenissen kan onthullen. Ten aanzien van een introspectie als deze, gaat het belang eerder naar de motor dan naar de weg die hij heeft afgelegd. Dit is dan ook allerminst de beschrijving van een anecdotisch leven, maar de ontleding van een authentiek wezen.’ We vinden in het boek een ‘willekeurig vermomde werkelijkheid’, waaronder te vinden is ‘de harde, onverbiddelijke waarheid, net voldoende gesluierd om de schaamte van de biechteling te verschalken.’ Op het eerste gezicht wijst dit op een ontkenning van het autobiografische element. Er is echter ook duidelijk sprake van een diepere waarheid, die H(erman) T(eirlinck) wél betreft. Hij is hier expressis verbis ‘biechteling’. ‘Onder het veilige masker tast men schaamtelozer naar de diepten.’ Het boek heeft dan ook als motto meegekregen: ‘Liever geschuwd om mijn waarheid, dan gezocht om mijn schijn.’ Al is dit verhaal dus geen geromanceerde autobiografie, de auteur verklaart toch wel dat hij, net als Rembrandt, ‘onverpoosd zichzelf heeft nagejaagd’, al is het dan, ook als Rembrandt, in een getransponeerd portret. Door middel van een rechter-commissaris (verteller) oordeelt de auteur over Henri, en daarmee in hoge mate over zichzelf. Hij heeft, in Henri, zichzelf nagejaagd. Deze uitdrukkelijke verklaring, in de aanvang van het boek, kan natuurlijk niet nalaten dóór te werken bij het lezen van het verhaal zelf. Juist door de vele sarcasmen blijft de lezer zich de inleiding en het motto herinneren. Zoals in de Commentarii de betto gallico het ‘hij’ tendeert naar een ‘ik’, tendeert dus in Zelfportret of het galgemaal het ‘gij’ naar een ‘ik’. Weverbergh heeft mijns inziens dan ook niet zonder meer gelijk als hij beweert: ‘Het hoofdpersonage Henri spreekt zichzelf toe.’23 Maar hij heeft

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 22 ook niet helemaal ongelijk! Zelfs kunnen we nu nog verder gaan. Zoals we al zagen is bij een ik-personage dat over zichzelf filosofeert de tendens waar te nemen dat het een ‘hij’ wordt. Zo ook hier. In dezelfde mate als de ‘gij’ naar een ‘ik’ tendeert, is hij in tweede instantie bezig een ‘hij’ te worden. En ook deze tendens vindt steun in belangrijke passages: in de bijdragen van Sabine en Sebastiaan, die zich immers steeds over Henri uitlaten in de 3e persoon, en in de brieven van Elze, die weliswaar voor een deel aan Henri zijn gericht, maar die door het indirecte perspectief (de lezer beschouwt Henri via Elze) hem toch op zo'n afstand plaatsen dat de lezer hem als een derde persoon ervaart. Er is dus een dubbele tendens in deze roman: de ‘gij’ ontwikkelt zich zowel in de richting van een ‘ik’ als in die van een ‘hij’. Deze ambivalentie komt overeen met de bedoeling van het voorwoord: geen autobiografie, maar een speurtocht naar het eigen wezen. Of moet ik zeggen: en toch een speurtocht naar het eigen wezen? Ambivalent inderdaad! De auteur is niet te grijpen. Hij versteekt zich in zijn vindbaarheid, om met Boutens te spreken. Hier is ten aanzien van distantie en betrokkenheid niet zozeer een evenwicht gevonden, als wel een dubbelzinnigheid aangebracht; op zijn minst een evenwicht van een zeer bepaalde soort, vol spanning. Bekijken we weer afdeling III van het schema, dan kunnen we zeggen dat de verschuiving in de richting van de hij-roman voor de hand ligt. Voor de beweging in de richting van de ik-roman echter is meer nodig. Ik heb al opgemerkt dat juist de sarcasmen de inleiding doen bewaren in onze herinnering. Deze sarcasmen bleken echter ook een belangrijk middel om de distantie tot de ondervraagde in stand te houden. Hier ligt dan ook de crux: zij onthullen zich als zelfspot! Zelfspot vraagt kennis van zichzelf - tendens naar het ik-verhaal - én objectivering van zichzelf - tendens naar het hij-verhaal. De vraag in hoeverre de verteller inderdaad Herman Teirlinck is, doet hier niet ter zake.

Butor heeft in La modification, zoals we zagen, wél een evenwicht gevonden. De verteller zegt ‘vous’. De lezer-actualisator zegt dus óók ‘vous’. Hij valt geheel samen met de verteller-stem. Het is dan ook niet geheel juist wat Paul de Wispelaere opmerkt: ‘Op ieder ogenblik van het boek is er in het bewustzijn van de lezer precies evenveel aanwezig als in het bewustzijn van de romanheld.’24 Het is eerder andersom: in het bewustzijn van de romanheld is precies evenveel aanwezig als in het bewustzijn van de lezer! We hebben immers geen monologue intérieur, in welke vorm dan ook, maar

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 23 iets als een regie-instructie. Het is ook niet geheel juist - als ik zo vrij mag zijn dit op te merken - dat de verteller met ‘vous’ eenvoudigweg de lezer zou bedoelen, zoals Butorzelf(!), Pingaud en Leiris menen. Daarvoor zijn de omstandigheden waarin de ‘vous’ wordt geplaatst te specifiek. Die ‘vous’ heeft zelfs een naam, waarvan op de derde bladzijde (p. II) de initialen worden gegeven en die op blz. 53 en 98 voluit wordt vermeld: Delmont, Léon Delmont. En op blz. 24 vinden we een aanwijzing voor de tijd waarin Delmont zijn reis maakt: tussen 2 oktober 1955 en 2 juni 1956. De leessituatie met juist dit boek laat mijns inziens niet toe, alléén op grond van het gebruik van de 2e persoon, in te stemmen met Pingaud, die zegt: ‘Ce “vous”, c'est le personage principal du roman, mais c'est aussi le lecteur.’25 En tóch tendeert dit ‘vous’ inderdaad ernaar gelijk te zijn aan de lezer! Maar dit samenvallen komt op geheel andere wijze tot stand dan Pingaud meent. Daartoe is een bepaalde kunstgreep gebruikt. Deze kunstgreep is echter niet gegeven met de jij-vorm als zodanig. Delmont heeft op zijn reis van Parijs naar Rome een boek bij zich. Uit enkele citaten is dit al gebleken. Hij leest er niet in. Hij komt daar niet toe. Voortdurend echter wordt het boek genoemd: hij doet er van alles mee, hij houdt het in zijn hand, legt het in het net, pakt het weer, houdt er zijn plaats mee bezet enz. Tegen het eind van de roman - en van de reis - als Delmont geheel van gedachten is veranderd en zijn geliefde niet, zoals eerst zijn plan was, naar Parijs zal laten overkomen, leidt dat boek hem tot een nieuwe gedachte:

Enfoncé dans la rainure où se rejoignent la banquette et le dossier, il y a ce livre que vous avez acheté au départ, non lu mais conservé tout au long du voyage comme une marque de vous-même, que vous aviez oublié en quittant le compartiment tout à l'heure, que vous aviez lâché en dormant et qui s'était glissé peu à peu sous votre corps. Vous le prenez entre vos doigts, vous disant: il me faudrait écrire un livre; ce serait pour moi le moyen de combler le vide qui s'est creusé, n'ayantplus d'autre liberté, emporté dans ce train jusqu' à la gare, de toute façon lié, obligé de suivre ces rails. (226-227. De tekst heeft géén typografisch verschil.)

Waaróver hij een boek zal gaan schrijven, weet hij nog niet precies. Totdat hij in Rome aankomt bij zijn eindstation:

Vous vous levez, remettez votre manteau, prenez votre valise, ramassez votre livre. Le mieux, sans doute, serait de conserver à ces deux villes leurs relations géographiques réelles et de tenter de faire revivre sur le mode de la lecture cet épisode crucial de votre aventure, le mouvement qui s'est produit dans votre esprit accompagnant le déplacement de votre

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 24

corps d'une gare à l'autre à travers tous les paysages intermédiaires, vers ce livre futur et nécessaire dont vous tenez la forme dans votre main. Le couloir est vide. Vous regardez la foule sur le quai. Vous quittez le compartiment. (236. De tekst kent géén typografisch verschil.)

De ‘vous’ wil dus een boek gaan schrijven, over zijn reis. Welnu, dat kan heel goed dit boek zijn, het boek dat de lezer in de hand houdt, de roman van Butor! Dan is de verteller dus Delmont geworden, Delmont, die de regie voert over zichzelf als personage, met een perfect gevoel voor evenwicht. Maar als de verteller Delmont is, en de lezer geheel samenvalt met de verteller, is dus óók de lezer Delmont! Hij is de Delmont-die-schrijft, die de regie voert over zichzélf. En zo is de lezer, ten slotte, dus óók nog die ‘vous’, de Delmont-van-de-reis, de aangesprokene in de roman! De lezer kan dit echter pas beseffen als hij het boek uit heeft. Pas de laatste passages immers van de roman geven hiertoe de stoot. Wel kan de lezer deze opvatting eventueel verdisconteren bij hérlezing. Dit betekent echter dat deze zienswijze voor rekening komt van de lezer-interpretator. Bij herlezing kan dit inzicht geïntegreerd worden in de beleving van de lezer-actualisator. Maar of dit laatste steeds zal gebeuren lijkt mij nog de vraag. Het verhaal geeft immers overigens geen aanleiding hiertoe. Waarschijnlijk zal de lezer alleen bij de passages waarin ‘het boek’ wordt genoemd, zich het slot en de implicaties ervan herinneren. Maar dan, zijn die implicaties niet in hoge mate slechts speculaties? Strikt genomen zijn de conclusies niet dwingend, ze worden hoogstens door de tekst gesuggereerd. Het blijft een spel. We mogen dan ook alleen zeggen dat voor zover dit spel mogelijk is, La modification bij herlezing tendeert naar een ik-roman. En wel naar een heel bijzondere: de lezer-interpretator valt erin samen met de verteller-samensteller en deze weer met de verteller-stem, de lezer-actualisator en het personage.

Eindnoten:

1 Verhaal en lezer, Groningen 1960, blz. 247-274 2 S. Dresden, Wereld in woorden. Beschouwingen over romankunst, Den Haag 1965, blz. 122-123 3 Voor een meer theoretische benadering, zij het met iets andere terminologie, zie C.F.P. Stutterheim, Problemen der literatuurwetenschap, Antwerpen-Amsterdam 1953, hoofdstuk III; verder mijn Verhaal en lezer, blz. 241-246, en Structuurplan achteraf, Nieuwe Taalgids LX, 1967, blz. 233-234 4 Louis Couperus, Verzamelde werken VI, Amsterdam-Antwerpen 1952, blz. 228-229 5 Bernard Pingaud, Je, vous, il. Esprit, nouvelle série, juillet-août 1958, blz. 91-99. Het citaat op blz. 92 6 B. Pingaud, o.c. blz. 94 7 Zie M. Butor, Répertoire II, Paris 1964, blz. 68-69, Vgl. S. Dresden, o.c. blz. 102 8 Zie F. Stanzel, Die typischen Erzählsituationen im Roman. Wiener Beiträge zur englischen Philologie LXIII, Wien-Stuttgart 1955. 9 B. Pingaud, o.c. blz. 94 10 B. Pingaud, o.c. blz. 96 11 Deze termen zijn door hem waarschijnlijk ontleend aan J. Pouillon, Temps et roman, Paris 1946 12 Harry Mulisch, Chantage op het leven, Amsterdam 19603 13 Michel Butor, Répertoire II, blz. 66; B. Pingaud, o.c. blz. 96-97 14 Michel Leiris, Le réalisme mythologique de Michel Butor. Critique, février 1958, blz. 99-118, speciaal blz. 116 15 B. Pingaud, o.c. blz. 98

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 16 Hier en in het vervolg geciteerd naar: Herman Teirlinck, Verzameld werk I, Brussel 1960. Het citaat op blz. 29 17 Michel Butor, la modification, Paris 1957 18 B. Pingaud, o.c. blz. 98 19 Dit is natuurlijk geen bewijs tegen de opvatting van Butor e.a. Het hangt er immers maar van af wat in het schema is gestopt. Wel maakt het schema e.e.a. overzichtelijk 20 Zie behalve de reeds genoemde literatuur ook J. Weisgerber, Formes et domaines du roman flamand 1927-1960, Bruxelles 1963, blz. 153-175 21 J. Weisgerber, o.c. blz. 159 22 M. Leiris, o.c. blz. 116. Misschien heeft Butor, om deze opvatting, die ook de zijne is, te onderstrepen, op blz. 97-98 van zijn roman de priester-leraar ingevoerd, die zijn leerlingen allerlei stelopdrachten zou geven. 23 Weverbergh, Bokboek, Amsterdam 1965, blz. 22 24 Paul de Wispelaere, Met kritisch oog, 's-Gravenhage-Rotterdam z.j., blz. 64 25 B. Pingaud, o.c. blz. 98

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 26

M.C. van den Toorn Over de functies van het werkwoord zijn Tekst van een voordracht op het dertigste Nederlands Filologencongres te Leiden op 10 april 1968

Traditioneel worden bij het werkwoord zijn tenminste drie verschillende functies onderscheiden, te weten een existentiële functie (zelfstandig werkwoord), een predicatieve functie (koppelwerkwoord) en een perifrastische functie (hulpwerkwoord), welke laatste weer verder onderscheiden kan worden al naar gelang het werkwoordelijk gezegde actief of passief is. Dit samenvallen van drie functies in één werkwoord, of van drie werkwoorden in één vorm, is voor een deel te verklaren uit een Indogermaanse erfenis, die een zware belasting heeft betekend voor de grammatica, zowel voor de wetenschappelijke beoefening daarvan als voor de zinsontleding op de scholen. De oorzaak van de verwaarlozing van het gewichtige onderscheid tussen existentie en predicatie onttrekt zich aan ons waarnemingsvermogen; genoeg zij het echter op te merken dat reeds in het klassieke Grieks dit onderscheid niet door middel van aparte verba gemaakt kon worden, maar dat men zich, in tegenstelling tot andere, niet-indogermaanse talen, met één werkwoord εῖν̣αι, moest behelpen, waardoor men in de Griekse filosofie grote moeite had met het onderscheiden van τιἐστι, (‘wat een ding is’) en ὁτι ἐστι (‘dat het is’). Pas via Arabische hulp werd het ontologisch verschil tussen essentie en existentie expliciet gemaakt en na de introductie van het Latijnse verbum existere werd een scherper onderscheid terminologisch mogelijk.1 Nu is dit samenvallen van de existentiële en de predicatieve functie van zijn wel verklaarbaar als men zich realiseert dat de elementen ✶sont- en ✶es het concept ‘waarheid’ uitdrukken, zoals dit nog etymologisch achterhaalbaar is in Noors sann en Engels sooth. Immers dit zgn. ‘veridicaal’ gebruik van het verbum voor ‘zijn’ is latent aanwezig bij elk predicatief gebruik; als wij zeggen Amsterdam is de hoofdstad van Nederland asserteren we daarmee een waarheid.2 Zo doet het ons niet vreemd meer aan dat tot op de huidige dag het Nederlandse zijn én als copula dienst kan doen (x is y) én als indicator van existentie (x is; er is een x). Daar komt nog bij dat het existentiële zijn in zijn meest pure vorm, d.w.z. zonder plaatsonderwerp, als in God is of ik ben eigen-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 27 lijk alleen een rol speelt in theologie en filosofie en in het alledaagse taalgebruik nauwelijks van belang is. Het gebruik van zijn met plaatsonderwerp, als in er is een God, valt ons nauwelijks als bijzonder existentieel op, misschien wel door de constructie die bedrieglijk veel wegheeft van de normale predicaatsconstructie. Het Duits en het Frans hebben hier zelfs in de uitdrukkingen es gibt en il y a hun toevlucht tot andere werkwoorden genomen. De traditionele zinsontleding heeft bij het benoemen van zijn met specifieke moeilijkheden te kampen, die verklaard kunnen worden uit de onvolkomenheden van haar uitgangspunt, de aristotelische logica. In feite heeft reeds de pre-aristotelische logica gezorgd voor een zinsanalyse, waarbij subject en predikaat onderscheiden werden,3 en hoewel deze globale tweedeling heden ten dage weer opnieuw blijkt te voldoen in het model van de generatieve grammatica, zijn toch de onderscheidingen van de oude formele logica ontoereikend gebleken voor de verfijndere analyse die de moderne symbolische logica op de taal wil toepassen. Allereerst is daar de terminologische verwarring die ontstaan is toen men het logisch begrip ‘subject’ met een taalkundige inhoud ging vullen en daarnaast het objectsbegrip uitbreidde over gevallen waar de logicus niet van een object spreekt. In de zin het vuur verwarmt het water worden zowel het vuur als het water subject genoemd: het verwarmen vindt zijn uitgangspunt in het vuur en is tevens gericht op dat wat verwarmd kan worden. Zowel begin- als eindpunt van de handeling heten subjectum. Van een objectum wordt pas gesproken als de handeling door het verbum uitgedrukt, geen verandering teweeg brengt, zoals in een zin als de jager ziet een leeuw. Door de parallelie in de constructie van de jager schiet een leeuw en de jager ziet een leeuw is men ertoe gekomen in beide zinnen een leeuw object te noemen; logisch gezien is dat alleen in de tweede zin het geval; in de eerste zin is sprake van twee subjecten. Caron, die deze gevallen geanalyseerd heeft,4 heeft tevens aangetoond tot welke moeilijkheden deze contaminatie van logica en grammatica aanleiding heeft gegeven. Ernstiger is misschien nog de ontoereikendheid van de traditionele grammaticale analyse voor de moderne logica. Een sprekend voorbeeld daarvan vormt de onuitdrukbaarheid van sommige conversen. Wanneer we groot aanduiden met de letter g is het tegendeel daarvan, klein, uitdrukbaar als ǧ. Stellen we voor groter de letter h, dan is kleiner symboliseerbaar als . Nu is de converse van de volzin x is groot, voorgesteld als g(x), zonder moeite te schrijven als ǧ(x); evenzo is de converse van x is groter, dus symbolisch h(x), te schrijven als (x). De moeilijkheid komt echter bij een gecompliceerdere

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 28 zin van het type x is groter dan y. In de grammatica wordt namelijk groter dan y in zijn geheel als één predikaat beschouwd, dus de gehele zin is uitdrukbaar als i(x). De converse daarvan, ĭ(x), betekent dan x is kleiner dan y, terwijl de logische omkering van de eerste zin had moeten luiden: y is kleiner dan x; dit immers is de converse van x is groter dan y. Doordat in de traditionele grammatica de bepaling van vergelijking dan y tot het predikaat gerekend wordt, is zij niet afsplitsbaar bij een converse, wat voor de logica nodig is. Zoëven zagen we dat in de jager schiet een leeuw van twee logische subjecta sprake was; zo worden ook hier x en y of Jan en Piet in de zin Jan is groter dan Piet als ‘argumenten’ van dezelfde orde beschouwd. Een ander voorbeeld hoezeer grammatische analyse en symbolische logica uiteenlopen wordt geleverd door de volgende drie zinnetjes:

(1) Socrates is sterfelijk (2) Alle mensen zijn sterfelijk (3) Alle mensen hebben vaders

Volgens de grammatica vertonen deze zinnen grote overeenkomst in structuur. In alle drie de gevallen is sprake van de verbinding subject-predikaat. In zin (2) en (3) is bovendien sprake van een bijvoeglijke bepaling bij het subject, ja, deel uitmakend van dat subject; in zin (3) bevat het predikaat bovendien een object (vaders). De logica daarentegen ziet in deze zinnen drie essentieel verschillende logische structuren. In zin (1) is sprake van een zgn. functie: het predikaat sterfelijk wordt opgevat als een functie van Socrates en men drukt dat uit door voor die functie een kleine letter te nemen en die vóór het tussen haakjes geplaatste subject te schrijven. We zagen dat reeds in ons vorig voorbeeld van x is groot, dat g(x) luidde. Indien we nu sterfelijk schrijven als s en Socrates als x1; dan is de symbolische voorstelling van zin (1):

(4) s(x1)

Geheel anders ziet de zaak eruit bij zin (2). De toevoeging alle - voor de grammatica een bijzaak - is voor de logica van het grootste belang. Om dit uit te drukken is een universele operator nodig, die voor de gehele zin gesteld wordt: (x) betekent hier: ‘voor iedere x geldt het volgende’. Indien nu voor mens de afkorting m gekozen wordt, luidt zin (2) aldus:

(5) (x)[m(x)⊃s(x)]

Dit wil zeggen: ‘voor idere x geldt het volgende: als m een functie is van x, dan impliceert dit, dat s een functie is van x.’ Anders gezegd: als x een mens is, is x sterfelijk, en dit geldt voor iedere x. De implicatie wordt weergegeven door het teken ⊃ en het universele van onze uitspraak door de voorge-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 29 plaatste (x). Nog ingewikkelder is de derde zin. Er verschijnt hier niet alleen een tweede argument (vaders), maar bovendien naast de universele operator (alle) ook nog een existentiële operator: vaders is onbepaald: ‘er zijn vaders.’ De taal, althans ons Nederlands, heeft voor die onbepaaldheid in het meervoud geen apart woord (zoals bijv. het Frans wél heeft: des pères).Menspreektin de linguïstiek dan wel van een nulteken, maar de logica wil dit ondubbelzinnig uitdrukken door middel van het symbool (∃x), dat de betekenis heeft: ‘er is een x, zodanig dat...’ Een dergelijke existentiële operator wordt ook voor de gehele zin geschreven. In zin (3) krijgen we dus twee operatoren:

(6) (x)(∃y)[m(x)⊃v(y, x)]

Dit betekent dan: ‘voor iedere x geldt, en er is een y zodat het volgende geldt: als m een functie is van x, dan impliceert dit dat v (d.w.z. vader) een functie is van y in relatie tot x’. Met andere woorden: ‘voor iedere x, als x een mens is, is er een vader’ of wel: ‘alle mensen hebben vaders.’ Het verschil tussen de zinnen (1) en (2) is bovendien nog te verduidelijken onder het gezichtspunt van de leer der klassen. In zin (1) is sprake van het deelhebben aan een klasse: Socrates maakt deel uit, is lid van, de klasse van sterfelijke wezens. Wanneer we deze klasse symboliseren met de hoofdletter S, dan is zin (4): s(x1) nu ook te herschrijven als:

(7) x1εS waarbij de epsilon als afkorting van ἐστι in de zgn. calculus der klassen uitdrukt dat x1 deel uitmaakt van de klasse S. In zin (2) duidt het subject alle mensen zelf een klasse aan, die volledig opgaat in de klasse S. Wanneer we de klasse der mensen met M aanduiden is zin (2) nu ook weer te geven als:

(8) M⊂S waarbij het symbool ⊂ het teken voor zgn. klasse-inclusie is. Zin (8) drukt dus uit: ‘de klasse der mensen is besloten in de klasse der sterfelijke wezens.’5 Deze voorbeelden demonstreren duidelijk dat de moderne logici allesbehalve tevreden zijn met de traditionele grammatica. Voor we ertoe komen onze ouderwetse schoolgrammatica met het odium te beladen dat ze te logisch zou zijn, is het goed er rekening mee te houden dat de logici die mening niet zonder meer delen. Na deze uitweiding wordt het interessant te zien, wat er van logisch gezichtspunt van het werkwoord zijn op te merken valt, en na te gaan inhoeverre logische onderscheidingen hun weerspiegeling vinden in de grammatica. Zoals we weten onderscheidt de traditionele spraakkunst allereerst

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 30 een existentieel zijn en we zien dat ook de logica deze onderscheiding maakt in het symbool (∃x) ‘er is een x’. Zodra deze x nader bepaald is, bijv. in de zin God is of er is een God wordt God als functie van x opgevat en herschreven volgens de notatie f(x). Zo verschijnt dus onze zin

(9) Er is een God als:

(10) (∃x)g(x) te lezen als: ‘er is een x, zodanig dat x God (g) is.’ Iets gecompliceerder wordt de voorstelling wanneer een bijwoorlijke bepaling van plaats optreedt. Een existentieel zijn wordt dan in de traditionele spraakkunst opgevat als ‘zich bevinden’; substitutie van zijn door zich bevinden is dan ook vanouds een hulpmiddel om er achter te komen of de existentiële betekenis van zijn in een bepaald geval gerealiseerd is. - In de logica nu worden bepalingen van plaats en tijd opgevat als argumenten, die van eenzelfde orde zijn als de argumenten die we in de grammatica als subject en object kennen. Een zin als Jan ontmoet Marie om acht uur op het Centraal Station bevat dan ook vier argumenten: Jan, Marie, acht uur en Centraal Station, respectievelijk x, y, s en t. Wanneer ontmoeten als een functie f opgevat wordt, is in deze zin dus sprake van f(x, y, s, t). Zodra nu een existentieel zijn met een plaatsargument optreedt, wordt dat uitgedrukt door de existentiële operator, terwijl zijn zelf als functie verschijnt. Bijv:

(11) Er is een man in de tuin wordt herschreven als:

(12) (∃x)m(x).b(x, y1) waarbij m=man, b=zich bevinden en y1=de tuin; de punt heeft de betekenis van een nevenschikkend voegwoord. De gehele symboolreeks betekent dan: ‘er is een x, zodanig dat x een mens is en dat x zich in y1 bevindt’. Anders ligt de zaak bij het naamwoordelijk gezegde met zijn. In de spraakkunst worden hier alle gevallen over één kam geschoren - de aanwezigheid van een onderwerp en een naamwoordelijk deel, met elkaar verbonden door zijn is daarvoor voldoende -, maar de logica onderscheidt hier drie gevallen, te weten: element zijn van een verzameling (ε), klasse-inclusie (⊂) en identiteit (=). Zo zijn er voor de grammatici in de volgende zinnen drie, verder niet opmerkelijke gevallen van naamwoordelijke gezegdes voorhanden:

(13) Johnsson is een mens (14) ijzer is een metaal (15) Amsterdam is de hoofdstad van Nederland

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 31

Logici onderscheiden in deze zinnen achtereenvolgens:

(16) x1εM waarbij x1 voor Johnsson staat en M de klasse van de mensen, de mensheid, betekent. Er is dus uitgedrukt: ‘Johnsson is een element van de verzameling “Mensheid”’.

(17) IJ⊂M daarentegen betekent: ‘de klasse van alle ijzeren voorwerpen (IJ) is besloten in de klasse van alle metalen voorwerpen (M).’ En tenslotte:

(18) x1=y1 betekent: ‘Amsterdam (x1) is de hoofdstad van Nederland (hier gemakshalve met y1 weergegeven).’ Alleen in zin (18)is sprake van identiteit en de zin blijft waar als 6 we x1 en y1 verwisselen; in de beide andere gevallen kan dat niet zonder meer. We kunnen ons nu de vraag stellen inhoeverre deze logische onderscheidingen overeenkomen met taalkundige, resp. in hoeverre ze door formele kenmerken van de alledaagse taal uitdrukbaar zijn. Voor een zin, waar van logische identiteit sprake is, is een conditie dat beide termen niet alleen logisch (naar hun betekenis) identiek zijn, maar dat ze ook in getal overeenstemmen en dat ze beide bepaald zijn. Uiteraard kunnen hier alleen substantiva optreden; men vergelijke zin (15) of een zin als België, Nederland en Luxemburg zijn de partners van de Benelux. De traditie wil dat we in deze zinnen altijd de eerste term als onderwerp beschouwen, de tweede als naamwoordelijk deel. Dat is psychologisch gedacht, niet logisch; bij omkering van de termen, wat bij een identiteit altijd kan, wordt dan ineens tot onderwerp wat eerst predikaatsnomen was. Voor de logica verandert er echter niets. De tweede eis, nl. dat beide termen bepaald moeten zijn, is in de taal niet altijd even duidelijk uitdrukbaar. Een eigennaam is voldoende bepaald, evenals een woord of woordgroep voorafgegaan door een bepalend lidwoord. Maar in het Nederlands kan ook het onbepaalde lidwoord een of het nulteken bij een meervoudig substantief diezelfde functie hebben: logisch is er geen verschil tussen:

(19) de walvis is een zoogdier (20) een walvis is een zoogdier (21) walvissen zijn zoogdieren die alle dezelfde klasse-inclusie weergeven, uitgedrukt als:

(22) W⊂Z

De taal - in casu het Nederlands - onderscheidt dus niet tussen een onbepaald lidwoord van algemeenheid (of een categoriaal lidwoord) en één dat

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 32 existentie uitdrukt. Er is logisch verschil tussen een algemene waarheid als

(23) een kraai is een vogel die weer te geven is als:

(24) (x)[k(x)⊃v(x)] (k=kraai; v=vogel) en een specifiek geval als:

(25) een kraai pikte het brood op weergegeven als:

(26) (∃x)p(x, y).b(y) (p=oppikken; b=brood)

Deze logische ‘onnauwkeurigheid’ van de taal maakt het moeilijk te definiëren wanneer een substantief bepaald is. In de zin De walvis is het grootste levende zoogdier is ook formeel duidelijk dat beide termen van de identiteit bepaald zijn; in Walvissen zijn de grootste levende zoogdieren is die bepaaldheid niet formeel uitgedrukt; ze volgt slechts uit de logische identiteit van beide termen, waarvan alleen de tweede formeel bepaald is. Deze ‘tekortkoming’ van de taal moet er wel toe geleid hebben dat in de grammatica bij de behandeling van het naamwoordelijk gezegde geen verschil gemaakt wordt tussen identiteit en klasse-inclusie. Logisch is er groot verschil tussen appels zijn vruchten van de appelboom en appels zijn vruchten; grammatisch is dat verschil er niet. Zelfs de omkeerbaarheid van de termen, die voor klasse-inclusie niet mogelijk is, komt in de taal voor: vruchten zijn appels (bijv. voor iemand die nooit een andere vrucht eet). Het enige houvast dat de taal biedt ter onderscheiding van klasse-inclusie, is dat de tweede term beslist onbepaald moet zijn - niet bepaald kan zijn - terwijl dat bij de identiteit juist andersom is. In een tabel uitgedrukt: identiteit: x=y; y moet formeel bepaald zijn

de walvis is het grootste levende zoogdier (de) walvissen zijn de grootste levende zoogdieren maar niet:

✶walvissen zijn grootste levende zoogdieren klasse-inclusie X⊂IJ; IJ moet formeel onbepaald zijn

(een) (de) walvis is een zoogdier (de) walvissen zijn zoogdieren maar niet:

⊂walvissen zijn de zoogdieren

Aangezien, zoals we zagen, het lidwoordgebruik in de eerste term betrekkelijk arbitrair is, heeft men er zich waarschijnlijk geen rekenschap van ge-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 33 geven dat het lidwoordgebruik in de tweede term wel aan regels gebonden is. In ieder geval hebben de grammatici er nooit een reden in gezien het logische onderscheid tussen identiteit en klasse-inclusie in de grammatica te incorporeren. De derde betekenis van de copula zijn kwam tot uiting in zin (13), waarin sprake was van de functie ‘element zijn van een verzameling’. In wezen is het behoren tot een klasse, uitgedrukt in xεF, hetzelfde als de functie f(x), waarbij f aanduidt ‘het deel uitmaken van de klasse F’. Het lijkt ons nu dat hier de taal een middel heeft om een subtiel onderscheid te maken, dat de logica minder expliciet naar voren brengt, nl. het beklemtonen van het deel uitmaken van een klasse of het beklemtonen van de functie. We bedoelen het volgende: wanneer in het predicaatsnomen een substantief compareert, voorafgegaan door het lidwoord van onbepaaldheid, wordt de notie van elementzijn van een verzameling expliciet uitgedrukt, terwijl een substantief zonder lidwoord expliciet een functie, beroep of eigenschap aanduidt. Men vergelijke:

(27) mijn huurman is een Duitser (28) mijn buurman is Duitser

In zin (27) is het deel-uitmaken van de klasse van alle Duitsers, weer te geven als xεD, nadrukkelijker uitgedrukt dan in (28), waar men in de formule d(x) juist met klem wil wijzen op bepaalde eigenschappen van Duitsers, die in de persoon van de buurman verenigd zijn. Onze taal heeft hier een middel ontwikkeld om een subtiel verschil weer te geven, dat zelfs een formeel uitdrukkingsmiddel vindt in het ontbreken van een gekenmerkte meervoudsvorm. We vergelijken daarvoor de volgende drie gevallen:

(27) mijn buurman is een Duitser (29) die man is de dader (30) zijn broer is soldaat die respectievelijk in het meervoud luiden:

(31) mijn buren zijn Duitsers (32) die mannen zijn de daders (33) zijn broers zijn soldaat

De ongekenmerkte vorm soldaat van zin (33) is het meervoudscorrelaat van soldaat in (30). Het substantief gedraagt zich hier geheel als een adjectief, dat evenmin een gekenmerkte meervoudsvorm kent bij predikatief gebruik. Duidelijk blijkt het verschil tussen de constructies van (31) en (33) wanneer we een bepaling van gesteldheid toevoegen: in de zin zijn zoons zijn allen metselaar blijkt uit de ongekenmerkte vorm metselaar dat de bepaling allen nooit

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 34 bijvoeglijk gebruikt kan zijn. Zodra men zegt zijn zoons zijn allen metselaars zou dat wel het geval kunnen zijn (de spelling zou dan alle voorschrijven, maar hoorbaar is dat niet) en de gehele zin zou een zinloze identiteit uitdrukken. Men voorkomt dat door allemaal te gebruiken, waardoor de bepaling onmiskenbaar op het grammatisch subject wordt betrokken: zijn zoons zijn allemaal metselaars. Er is nog een manier mogelijk om het verschil tussen (27) enerzijds en (28) en (30) anderzijds aan te tonen. Dat het type predicaatsnomen soldaat zich als een adjectief gedraagt, blijkt namelijk uit de mogelijkheid dat het voorafgegaan kan worden door een bepaling van graad, al of niet gevolgd door een bepaling van graadaanduidend gevolg: zijn broer is zo op en top soldaat, dat hij het liefst in uniform rondloopt. Hierdoor komt het type soldaat op één lijn te staan met onverdachte adjectiva en uitdrukkingen als in z'n nopjes, onder de maat, in mineur en vele andere. Speciaal deze uitdrukkingen onderscheiden zich hierdoor van bijwoordelijke bepalingen van plaats en tijd.7 Het is overigens opmerkenswaardig dat zelfs eigennamen in deze functie kunnen voorkomen in zgn. dispositionele oordelen (onder dispositie wordt verstaan een regelmaat van gedrag, een vast gedragspatroon), bijv. dat is nou echt Jan weer, of: die opmerking is zo typisch Karel, dat je niet hoeft te vragen waar hij gestudeerd heeft.8 Het Nederlands - trouwens ook het Duits - kent in gevallen als van zin (28) en (30) een ongekenmerkte vorm, zonder lidwoord: hij is advocaat, er ist Rechtsanwalt. In het Engels is dat niet het geval, maar toch heeft men ingezien dat ook hier van dezelfde functie sprake is. Chomsky schrijft naar aanleiding van Bill is a lawyer: ‘The Predicate-Nominal of the latter is not singular, in the base structure; rather, it is unspecified with respect to number exactly as the nasal is unspecified with respect to point of articulation in the lexical representations of the formatives king, find, lamp, etc.9 Chomsky's bewijsvoering hoeven we hier niet verder te bespreken; ze is voor het Engels iets gecompliceerder dan voor het Nederlands waar het ongespecificeerde blijkt uit formele ongekenmerktheid. Ter bespreking blijven nu nog twee gevallen van zijn over, die door de traditionele grammatica tot de hulpwerkwoorden worden gerekend. Als voorbeelden kunnen dienen:

(34) hij is gevallen (35) hij is geslagen

Weliswaar kan ook hier het predikaat in beide gevallen als een functie van het subject worden gezien (dus: f(x)), maar in de logica wordt er wel degelijk rekening mee gehouden dat hier van een speciaal tempus gebruik

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 35 wordt gemaakt, het perfectum. In tegenstelling tot het presens, waar de gebeurtenis, waaraan gerefereerd wordt, samenvalt met het moment van spreken (bijv. hij valt), is bij het perfectum sprake van een gerefereerde gebeurtenis die vóór het moment van spreken ligt. In de calculus der functies betekent dat geen wezenlijke verandering; bij de logische analyse van taal blijkt echter zonneklaar dat de zinnen met een perfectum als afleidingen beschouwd kunnen worden van eenvoudiger zinnen met een presens. Zin (34) is daarom als een derivaat te beschouwen van hij valt en zin (35) van hij wordt geslagen, welke laatste zin op zijn beurt weer opgevat kan worden als een converse van men slaat hem. Logisch beschouwd is dus de grammaticale opvatting gerechtvaardigd, waarbij zijn uit (34) ‘hulpwerkwoord van tijd’ genoemd wordt en zijn uit (35) ‘hulpwerkwoord (van tijd) en van de lijdende vorm’. Dat in de logica de gevallen van zinnen (34) en (30) alsmede van hij is groot gelijkelijk als functies worden beschouwd, is niet zo verwonderlijk: ook in de taal is niet altijd duidelijk of een gezegde met zijn te interpreteren is als naamwoordelijk gezegde of als perfectief werkwoordelijk gezegde. Zo kan de zin de kamer is behangen twee omschrijvingen hebben, nl. ‘de kamer is voorzien van behang’ of ‘men heeft de kamer behangen’. Alleen bij zgn. pseudodeelwoorden of participia praeverbalia bezit het Nederlands een middel om het naamwoordelijk gezegde van het perifrastisch werkwoordelijk gezegde te onderscheiden, nl. in de woordvolgorde in de afhankelijke zin, waar een predicaatsnomen vóór het verbum finitum moet staan, het voltooid deelwoord er zowel voor als achter kan staan.10 Men vergelijke:

(36) ik zie dat het gras gemaaid is of: ik zie dat het gras is gemaaid (37) ik zie dat het terrein geaccidenteerd is (zonder alternatief)

Samenvattend mogen we zeggen dat de traditionele grammaticale onderscheiding van zijn in een existentiële, een copulatieve en twee hulpwerkwoordelijke functies door een logische analyse grotendeels bevestigd wordt. Slechts bij de copula maakt de logica meer onderscheidingen dan de grammatica; dat de taalkunde dit heeft nagelaten is verklaarbaar daar de taal geen opvallende middelen ontwikkeld heeft om deze onderscheidingen te honoreren.

Eindnoten:

1 Zie hiervoor: A.C. Graham, ‘Being’ in linguistics and philosophy: A preliminary inquiry, Found. of Lang. 1 (1965), blz. 223-231 2 Verg. C.H. Kahn, The Greek verb ‘to be’ and the concept of being, Found. of Lang. 2 (1966), blz. 245-265 3 Zie bijv. I.M. Bocheński, Ancient Formal Logic, Amsterdam 1963, blz. 11 ff 4 W.J.H. Caron, Wat is een lijdend voorwerp?, FdL 8 (1967), blz. 1-13 5 Voor de notatie en enkele voorbeelden vergelijke men: H. Reichenbach, Elements of Symbolic Logic, New York, London 1966 (Paperback edition van de editio princeps anno 1947) 6 Ten dele dezelfde voorbeelden worden behandeld bij J.F. Staal, Zinloze en zinvolle filosofie, De Gids 130 (1967), nr. 1/2, blz. 49-75 7 Uitvoeriger materiaal in mijn artikel Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde; een antwoord aan Paardekooper, Lev. T. 1967, blz. 199-206 8 Een bespreking van deze oordelen, van filosofisch gezichtspunt, is te vinden in: G. Nuchelmans, Proeven van analytisch filosoferen, Hilversum, Amsterdam, 1967, blz. 76-79 9 N. Chomsky, Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge (Mass) 1965, blz. 181

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 10 Uitvoeriger behandeld in mijn artikel Het naamwoordelijk gezegde, Levende Talen 1965, blz. 629-640

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 37

H.A. Wage De principes van Van Eycks literaire kritiek

Op 25 februari 1966 sprak H.A. Gomperts een rede uit bij de aanvaarding van zijn ambt van buitengewoon hoogleraar in de Nederlandse literatuurgeschiedenis te Leiden. Hij beschouwde daarin De twee wegen der kritiek en had zich laten inspireren door Cd. Busken Huet, die in zijn dagen een nieuwe wijze van kritisch oordelen gesteld had tegenover die van de Vaderlandsche letteroefeningen.1 In deze hadden de ‘regels van smaak’ en de ‘blijken van getoonde vaardigheid en geleerdheid’ tezamen de waarde van een letterkundig werk bepaald, terwijl Huet vroeg meer aandacht te besteden aan de ‘belangwekkende menselijkheid van de auteur’ en aan de ‘maatschappelijke omstandigheden die hem voortgebracht zouden hebben’. Dit laatste standpunt maakte Gomperts tot het begin van een lijn die hij in zijn oratie liet eindigen bij Van Eyck. Uit diens Aanteekeningen over rhetoriek citeerde hij naar de tekst in De Beweging van maart 1913:

Doordringen in de persoonlijkheden, uiteenzetten hoe een bepaalde innerlijkheid haar adequate uiting moet vinden in het kunstwerk, dit bij geheel verschillende wezens bewerkstelligen, het is de eenige juiste kritische methode.2

De kritiek was, volgens Van Eyck, ‘bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk’.3 Deze karakteristiek gold, naar Gomperts' mening, voor een latere wijze van kritiseren, die hij aantrof in het tijdschrift Merlyn en in 't bijzonder in de uiteenzettingen van een der redacteuren, J.J. Oversteegen. Aangezien hij in zijn titel slechts twee wegen van kritiek erkende, zag hij die van Merlyn in 't verlengde van die der Letteroefeningen. In het nummer van mei 1966 reageerde Oversteegen in zijn blad op deze oratorische aanval onder het opschrift: ‘Leiden ontzet [en Amsterdam niet minder]’ met als ondertitel: ‘Notities bij de ontgroening van H.A. Gomperts’.4 Beide zijn typerend voor toon en scherpte van het artikel waarnaar ik thans verwijzen moet. Dat van H.U. Jessurun d'Oliveira in hetzelfde nummer aan dezelfde oratie gewijd, betrekt Van Eyck niet in de discussie en kan daarom buiten beschouwing blijven.5 Oversteegen ziet in de vroegere Leidse hoogleraar ‘een geestverwant - meer dan b.v. Nijhoff.’6 Niet zo-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 38 zeer in zijn methode als in zijn doelstelling ‘lijkt hij frappant veel op ons’.7 Het citaat waarmee Gomperts zijn betoog schraagt, vindt Oversteegen weinig sterk, al probeert hij in zijn proefschrift dezelfde zinnen zo te interpreteren, dat ze hun waarde als steunpunt voor zijn opponent helemaal verliezen.8 In het nummer van Merlyn haalt hij een adstructie voor zijn redenering uit Van Eycks oratie Kritisch onderzoek en verbeelding, en dat is bij gelijkheid van situatie een aparte pikanterie. Dat Oversteegen niet akkoord gaat met de interpretatie van wat Gomperts citeerde, is wel duidelijk. In de Aanteekeningen over rhetoriek stelt Van Eyck de dichter als de man die zich uiten moet [cursiv. van V.E.] tegenover de redenaar die op het publiek wil inwerken. Het retorische is volgens die schrijver een aan de poëzie wezensvreemd element: er is slechts uiterlijke - en dát bedoelde volgens Oversteegen Van Eyck met ‘formele’ - overeenkomst. Overigens betreft deze redenering het wezen en niet de methode of de doelstelling der literaire kritiek. Uit Kritisch onderzoek en verbeelding blijkt, zo zegt de redacteur van Merlyn, veel duidelijker wat Van Eyck als functie en doel der kritiek ziet. En in deze rede treft hij een term ‘persoonlijk’ aan die niet zou betekenen ‘op de persoon betrekking hebbend’, maar ‘van alle andere dingen onderscheiden’.9 Een notie die hij op blz. 321 van zijn boek nog eens bevestigt door de termen ‘uniek’ en ‘onherhaalbaar’. ‘Van Eyck’ - en nu citeer ik weer uit Merlyn - ‘Van Eyck legt... verreweg het sterkste accent op het werk’.10 Het intrigerende van het debat tussen Gomperts en Oversteegen is dat beiden Van Eyck als kroongetuige oproepen. Misschien is de kritische arbeid van de laatste voor verschillende uitleg vatbaar. Dat is dan zeker niet aan een al te grote schroomvalligheid bij de formulering te wijten. Als Binnendijk de publikatie van de briefwisseling tussen Van Eyck en Marsman bespreekt, gebruikt hij termen als ‘religieuze onwrikbaarheid’ en ‘bazalten overtuiging’ om het standpunt van de andere correspondent te karakteriseren.11 Men zou zeggen dat dergelijke eigenschappen tot het doen van duidelijke uitspraken dwingen, al laat ‘religieuze’ uiteraard speelruimte. De ‘gedrongenheid’ van stijl, waarover Binnendijk ter plaatse klaagt, was een gevolg van Van Eycks streven om zo precies mogelijk te zeggen wat hij wenste. Ik herinner juist in deze discussie aan Buffons opzettelijk verkorte uitspraak: ‘Le style c'est l'homme’, als ik zie hoe een poging tot uiterste nauwkeurigheid een meerzinnigheid oplevert, die de grens van onduidelijkheid nadert, zo niet overschrijdt. Oversteegen noemt Van Eycks stijl ‘bar ontoegankelijk’, in zijn dissertatie ietwat ontscherpt tot ‘moeilijk’ en

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 39

‘omslachtig’, woorden die hij daar aan Bomhoff ontleent.12 Aldus zijn we nu wel genoeg gewaarschuwd om met dubbele aandacht de studies van die dichter-criticus te lezen, langzaam en gespitst op de bijzondere betekenissen die hij in zijn formuleringen oproept. Laten we nog eens naar de Aantekeningen over retoriek - spelling volgens V.W. 3 - kijken. Het gaat daarin om een verschil tussen redenaar en dichter dat Van Eyck er toe brengt de term ‘retorische poëzie’ onmogelijk te achten. Beide personen gebruiken hetzelfde materiaal, dezelfde vormen; er is derhalve alleen uiterlijke overeenkomst, verder hebben ze niets gemeen.13 Retorische poëzie is naar haar wezen geen poëzie. Het valt op dat de schrijver het verschil demonstreert aan het onderscheid tussen twee personen, of als men wil persoonlijkheden, de redenaar en de dichter. De eerste spreekt om zijn gehoor in actie te brengen. In zijn beste ogenblikken wordt hij, evenals de dichter, door een daimoon gedreven en dan kunnen zijn zinnen, ‘volzinnen’ zegt Van Eyck, beeldende kracht krijgen. Maar die daimoon werkt in de dichter anders:

De dichter uit zich in de volzin, omdat hij eenmaal dichter zijnde, de volzin de adequate uitdrukking bevindt van zijn tussen alle andere bijzondere persoonlijkheid. Hij uit zich omdat hij niet anders kan en wanneer hij een doel heeft, dan is het die uiting zelve.14

Dit lijkt wel duidelijk, maar het citaat uit het slot van dit opstel, dat bij Oversteegen wederom tegen Gomperts' redenering wordt opgesteld, heeft het ‘venijn’ waar het hoort: in de staart.

Genot van het kunstwerk wordt verhoogd en vervolmaakt door zo diep mogelijke kennis van menselijkheid. Slechts één weg om die te verkrijgen: in het werk de persoonlijkheid te speuren en van haar uit het werk tot in haar [!] finesses te doorgronden, met de verdiepte kennis van het werk weder tot de levende mens te keren, om van hem weder tot het gedicht te gaan en aldus, losgebroken uit het bindende, schrilverblindende net der ijlschitterende, lege, zo dikwijls zinneloze woorddefinities, in vrijheid zo dicht mogelijk te naderen tot de borrelende oorsprongen van leven, die de dorstigen naar schoonheid der kunst bevredigen met hun tot verheldering dronken makende teugen.15

‘Persoonlijkheid’ in dit langademig stuk lijkt synoniem te zijn met ‘levende mens’. Als deze een dichter is, zo begrijp ik uit het direct voorafgaande citaat, betekent dat een ‘tussen alle andere bijzondere persoonlijkheid’ en wel hierom, dat deze als zodanig slechts in de ‘volzin’ haar adequate uiting ofwel vorm vindt. Door deze ‘volzin’-gedachte situeert het artikel zich duidelijk in de eerste decennia van onze eeuw, welke historische binding niet weinig versterkt wordt door de scherpe veroordeling van impressionistisch taalgebruik.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 40

Op de voorgestelde wijze maakt Van Eycks kritische methode de indruk van een wevende beweging, eerder dan van een pendeldienst waaraan Oversteegen schijnt te denken.16 De beide elementen blijven immers niet op zichzelf staan, maar raken in een ongemeen innig verband. In een Naschrift heeft de auteur zijn visie op artisticiteit en dichterschap verduidelijkt.17 De eerste wordt van afnemend belang, naarmate de persoonlijkheid, de levende mens, groter is. Dit betekent niet dat een dichter het niet te nauw moet nemen met zijn kunstenaarschap: lichtvaardigheid verzwakt zijn bestaansrecht als dichter, - ‘waarin ik de kunstenaar begrepen acht’ -, en daarmee zijn werk. Wederom een nauw verband tussen het vermelde dichterschap en de persoonlijkheid. Maar dat ‘venijn’? Ik vind het in de nadering ‘tot de borrelende oorsprongen van leven’ en wat daarop volgt aan lyrische exclamatie. Om dit te begrijpen kan een ander artikel ons van dienst zijn: Over poëzie, geschreven ter inleiding van zijn kritische werkzaamheid voor De Beweging van mei 1912. Wat men als vorm en inhoud pleegt te onderscheiden smelt in goede poëzie dank zij een derde element en mét dat element samen tot ‘een levende en levenwekkende eenheid’.18 Men moet er wel op verdacht zijn dat Van Eyck goede poëzie onderscheidde van grote, in navolging van Schopenhauer: alleen de genius brengt grote kunst voort, de goede berust op een aangeboren en verworven technisch vermogen.19 Grote kunst is herkenbaar aan haar inhoud, stemt hij Walter Pater toe. Wenden wij ons tot de goede. Wat is dat derde element waardoor een nieuwe eenheid ontstaat? Van Eyck noemt het met een aan de Platonische Socrates herinnerende naam, de daimoon. Deze is beslissend voor de dichter:

Hij is haar [het pronomen verwijst naar ‘dichterlijkheid’, wéér een synoniem! W.] dienaar en gehoorzaamt haar; zij heeft al de hoedanigheden zijner persoonlijkheid en beheerst hem.20

Raadselachtig genoeg en toch moeten wij er ons nog even mee bezighouden. Deze daimoon verlaat de dichter nooit, want zijn dichterschap - hét belangrijke woord voor Van Eyck!- is niet toevallig, maar wezenlijk. Dat wil niet zeggen, dat dit dichterschap, hoewel constant aanwezig, altijd werkzaam is. De vonk kan smeulen onder de as, aangeblazen wordt zij weer vlam. We zijn hier in een platonisch-mystieke sfeer. De vonk herinnert aan Eckharts ‘Funkelein’, de formulering dat de dichter ‘de tempel van een God’ is, verwijst naar een platonische denkwereld, als men wil naar een woord van de apostel Paulus, waarin het Griekse erfgoed aanwijsbaar is.21 Deze daimoon verbindt de Schepper en het Geschapene:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 41

Het is, ook in het vers, wat in de dichter werkt: het daitnonische.22

De vergelijking met de mystiek, wat betekent met een religieus gebied, trok ik niet als bijkomstigheid. Van Eyck zelf stelt de poëzie naast het geloof en noemt op blz. 380 - Verzameld Werk 3 - de eerste ‘meer onmiddellijk bevredigend’. Maar hoe zit het dan met het aandeel van de dichter? Deze schreef zijn leven neer op instigatie van de daimoon die er het leven aan schonk. De cursiveringen zijn van Van Eyck. De stelling dat voor het dichtwerk het persoonlijk leven uitgangspunt en grondslag vormt, lijkt mij hier onafwijsbaar gegeven. Dat drukt de volgende zin zo mogelijk nog scherper uit: ‘Gij [d.i. de lezer W.] hoort niet slechts klanken, maar een stem, een stem van de levende mens.’23 Enkele jaren later zou Van Eyck dit als een persoonlijke ervaring registreren, toen hij op de Pincio in Rome Baudelaires La cloche fêlée in zich hoorde, als door die dichter gesproken.24 ‘Menselijkheid’ levert de inhoud, ‘kunstenaarschap’ de vorm; beide worden opgeheven en versmolten in het poëtische, zoals in de dichter menselijkheid en kunstenaarschap versmelten dank zij de daimoon der poëzie. In de rest van zijn artikel gaat Van Eyck in op het corrigerende werk van de kunstenaar, op diens inspanning om ‘de noodzakelijke beschikkingsvrijheid over de taal te verkrijgen.’25 Maar uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de nieuwe criticus voor poëzie in De Beweging programmatisch zijn aandacht en die van zijn lezers richt op de figuur van de dichter. Wie nog eens de passage over de verhouding van inhoud en vorm en daimoon op de blz. 385-386 van het Verzameld Werk 3 leest, kan moeilijk met Oversteegen akkoord gaan, als hij schrijft, dat ‘menselijkheid’ voor Van Eyck het minst belangrijke element van het gedicht is.26 Met het kunstenaarschap vormt het een conditio sine qua non voor de dichterlijk-daimonische activiteit. Wil men deze laatste de ‘belangrijkste’ noemen, dan is daartegen minder bezwaar aan te voeren, te minder omdat Van Eyck zelf die werkzaamheid vergelijkt met de functie van de Heilige Geest.27 Voor die criticus was de dichter een ziener en een zanger, zette hij de arbeid voort die eens de vates en de profeet toegewezen was. De lyrische verheerlijking van de poëzie waarmede het artikel eindigt, zegt meer over de gedrevenheid van de schrijver dan over diens wijze van beoordeling. ‘...de borrelende oorsprongen van het leven’, die we in de Aantekeningen vonden, zijn nu misschien wat verduidelijkt. De poëzie is hier allerminst een tijdverdrijf voor enkele fijne luiden: niet een leven in het leven, maar een leven over het leven heen, een onmetelijke spiegel die alle dingen weerkaatst, een onmetelijk klankbord, waaraan alle trillingen der gedachten en der ontroeringen komen beven, de onmetelijke

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 42 horen, om alle geluiden der aarde binnen de stilte der eeuwigheid te vergaderen tot één volle, diepe zang.28 De beelden zijn weer wat anders, maar als de daimoon werkt, is het leven in zijn essentie, d.w.z. ontdaan van toevalligheden van het hier en nu, actief. Het herschept zich evenwel in en door de vormen van dat hic et nunc, zoals het werkt in en door de persoonlijkheid van de schrijver. Uit de studies die Van Eyck voor 1912 gepubliceerd had, bleek, dat hij zich bezighield met de poëzie én met de dichter van de door hem besproken bundels. Men behoeft slechts de eerste bladzijden van essays over Douglas, over Tolstoj, over Albert Samain vooral, door te lezen om te weten hoe ver zijn aandacht voor de persoon van de dichter ging. Maar het schijnt nodig te zijn om ook de restricties die hij toegepast heeft, onder het oog te brengen: het ging steeds om elementen die naar de mening van de criticus van directe en verklarende betekenis waren voor de gedichten. Dat was bij de een meer, bij de ander minder. Bij De Régnier heet het:

Geen kennis van De Régniers kunst zonder een inzicht in zijn persoonlijkheid. Geen inzicht in zijn persoonlijkheid zonder het onderzoek naar de verhouding in haar, de samensmelting misschien, van de geestelijke en de zinnelijke mens.29

Dit is toch niet onduidelijk. Het opstel over De Régnier doet nog een andere en voor deze gelegenheid meer directe mededeling:

Er is voor de criticus geen gewichtiger en interessanter taak, dan de poëzie-gevoelige mens te doen naderen tot een kunstenaar, die hij bewondert. Langs verschillende wegen kan hij dit min of meer bereiken. Hij kan veel citeren en door het geven van zeer schone, ook om hun inhoud zorgvuldig gekozen verzen de lezer tot enige kennis reeds, maar vooral tot kennisname van een geheel boek, daarna van een oeuvre dringen. Daar is echter, geloof ik, geen zekerder manier om, niet alleen de lezer tot de dichter te brengen, maar vooral om hem deze in zijn diepste betekenis te doen begrijpen, dan die, welke het algemeen levensgevoel, de aard zijner persoonlijkheid, het wezen en de gevolgen zijner gedachten in het werk opzoekt, om, lien te zamen voegend in een geschrift, anderen behulpzaam te zijn in het [spoediger] geraken tot de kern van een kunstwerk.30

Als we hier even adem halen, kunnen we tegelijk vaststellen dat het doel van de kritische werkzaamheid - ‘het... geraken tot de kern van een kunstwerk’ - niet dubbelzinnig gesteld is. De middelen die daartoe aangewend zullen worden - het samenvoegen der vermelde elementen in een geschrift - laten zien, dat het de criticus om de gestalte van de dichter te doen is. De gestalte in het werk, zeker, althans voor zover men ermee akkoord kan gaan, dat zij uit dat werk afgeleid wordt. Want nu onze adempauze voorbij is, gaan we voort met citeren:

... wat is belangrijker, dan dat men in een mens het begrip doet opleven van wat het wezen ener

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 43

andere ziel, waarin hij belangstelt, is, het doet kennen en zoveel mogelijk begrijpen, zodat iedere uiting dier ziel door de ontvangende herkend en gewaardeerd kan worden in haar volle betekenis, haar eigen plaats?31

De onderstreping van is heeft Van Eyck zelf geëist. De kern van een kunstwerk blijkt het wezen ‘ener ziel’ te zijn. Wie naar wijsheid delft, vindtschoonheid. Voor Van Eyck kunnen deze objecten van plaats wisselen. Omdat schoonheid niet door redenering aan te tonen is, kan men beter de plaats zoeken waar de wijsheid haar wortels heeft. Graaft men deze uit dan krijgt men de schoonheid er bij. Houdt men dit voor ogen dan ziet men Van Eycks kritische werkzaamheid vóór 1914 gericht op het verkennen niet van de struktuur van een gedicht, van een bundel of van een oeuvre, maar van het gehalte aan wijsheid, van de sterkte der levensintensiteit. Dat gedicht was kern én vorm van een ziel, het was vorm geworden wezenskern van die ziel. Als zijn aandacht zich op de vorm richtte, was dat om die wezenskern te vinden. Zijn methode van analyseren werd door deze gerichtheid bepaald. Het komt mij voor dat wij in dit verband de term persoonlijkheid moeten bekijken en dat wij hem mogen laten samenvallen met die andere term: wezenskern. Zo zullen we Van Eycks formulering tegenover E. d'O-liveira kunnen lezen:

Ik word dikwijls aangezien voor een aestheet, vooral vroeger was dat zoo, maar in de kunst is voor mij altijd de mensch die er achter zat het belangrijkst geweest. Ik stel hooge technische eischen, maar zoodra achter de kunst de mensch te voorschijn komt, die zich krachtig of persoonlijk uit - dan kan de heele kunst mij niet veel meer schelen, als hij mij maar beweegt.32

Men zou voordat, ‘achter’ liever ‘in’ gezien hebben, gelet op al 't voorgaande. Met dat al is ‘achter’ bijzonder illustratief voor Van Eycks visie van die jaren, al wil ik hem zeker niet vastleggen op een blijkbaar wat moeizaam vraaggesprek. Na het Gesprek op de Monte Mario, of algemener: na de prozabundel Opgang zal het geloof in de vormenrijkdom als veelzijdig geschakeerde openbaring van de Ene zijn visie intensiveren tot een religieus visioen. Hierdoor verloor die visie haar geldigheid niet. Men kan dit o.a. opmaken uit de lectuur van blz. 248 van Verzameld Werk 4, een pagina uit een opstel over Verweys De weg van het licht en dat opstel is van 1924. Dat dit alles enig licht werpt op het programmatische Over poëzie van 1912 en op de Aantekeningen over retoriek van 1913 mogen we dankbaar aanvaarden. In dat licht verschijnen dichter en gedicht als een twee-eenheid, waarin het tweede pas ‘goed’ is, als het met de eerste de wezenskern gemeen heeft. Feitelijk moeten we bij Van Eyck van een drie-eenheid spreken, omdat de innige vervlechting tot de eerstgenoemde eenheid slechts mogelijk wordt

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 44 door een derde factor. De vergelijking van de werkzaamheid van deze ‘daimoon’ met die van de Heilige Geest toont aan, dat een religieuze gepreoccupeerdheid, op te vatten als een onverzwakt streven naar ‘eenheid’, Van Eycks bedrijvigheid ook als criticus van meet af aan heeft gekenmerkt. De ‘sprong in de kosmos en in de metafysika’ die Oversteegen bij het lezen van Leven en dood in de poëzie met de ogen laat knipperen, is minder verbijsterend als men op vroegere formuleringen van P.N. van Eyck let.33 Ik keer terug tot de schrijver achter of in het werk. Het lijkt me van belang na te gaan wat hiermee precies bedoeld kan zijn. In de tafelrede over Verwey, Idee en wil, vergeleek de spreker die dichter met Socrates.34 Van de Griekse wijsgeer zei hij:

...onvoorwaardelijk... gehoorzaamde hij de stem van zijn innerlijke geleider, die gebiedende zelfopenbaring van zijn eigen bovenpersoonlijk-persoonlijk wezen: zijn daimonion.35

De daimoon die Van Eyck als derde - en zoal niet als persoonlijk dan toch als gepersonifieerd element - zich bij het tweetal vorm en inhoud liet voegen, wordt hier nader omschreven als ‘innerlijke geleider, die gebiedende zelfopenbaring van zijn eigen bovenpersoonlijk-persoonlijk wezen’. Men vraagt zich af, of de daimoon van het creatieve proces dezelfde is als die Van Eyck in zijn beschrijving van Socrates gebruikte. We luisteren nog naar een andere passage uit de tafelrede. Daarin stelt de spreker het individuele tegenover wat ik kortheidshalve het persoonlijke noem; het zal dadelijk zichzelf op juistere wijze voorstellen. Het individuele vat Van Eyck op als een zich uit de eenheid afzonderend element; de ‘weg’ van dat individuele is de gemakkelijkste en meest gevolgde: deze ‘weg’ ‘verzinloost’ het leven. Een andere ‘weg’ staat daar tegenover, Verwey noemde hem die van de verbeelding. Daarin dient het individuele het goddelijke en wordt dat goddelijke scheppend: de Dichter - Van Eyck gebruikt hier een hoofdletter om hem te onderscheiden van de verzenmaker die ποιητής blijft!- onderwerpt in zichzelf het individuele aan God en wordt

als dichter mede dáárdoor tot scheppende verschijning van God...36

Hier valt het begrip ‘dichter’ duidelijk niet meer samen met het gangbare begrip, maar het eerste omsluit het tweede als een concentrische cirkel.

Ieder nu - en dat is van het dichterschap de universele betekenis - die, in welke stof en in welk materiaal ook, naar dát doel streeft, ieder die een aan het individuele dienstbare wereld tot een door het individuele gediende wereld trachtte herscheppen, die is voor Verwey een dichter...37

Wat derhalve de gist is van het scheppingsproces noemt Van Eyck verwant aan God, aan het daimonische. We vernamen reeds, dat hij deze daimoon vergelijkenderwijs als Heilige Geest aanduidt. Dichterschap. kernwoord

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 45 van zijn poëtica, is een staat waarin lichaam, ziel en geest samen en tegelijk hun volmaakte eenheid bereiken en waarin wat Van Eyck ‘God’ noemt, zichtbaar wordt.38 Daarbij moet men wel bedenken, dat het strikt persoonlijke blijft:

Eerst als het individuele in ons het Goddelijke dient, wordt het Goddelijke scheppend.39

De daimoon verbindt en doordringt vorm en inhoud, maar alleen op voorwaarde dat het individuele zich onderschikt aan het bovenpersoonlijke dat dit individuele in zich opneemt en tot persoonlijkheid vormt! Zo behoudt de dichter zijn eigen gestalte, is hij slechts in zijn werk te vinden, want alleen in het creatieve proces neemt dat ‘bovenpersoonlijke-persoonlijke,’ die daimoon of hoe men het of hem noemen wil, gestalte aan. En naar deze figuur tast en speurt de criticus Van Eyck. De tafelrede is niet zonder betekenis voor 't begrip van diens streven al is zij gewijd aan Verwey. Het was juist Verwey wiens werk hem geleidelijk aan een ‘weg’ verhelderde die naar zijn waarheid leidde. Het was diens bundel De weg van het licht die ‘met een schok, en wijder dan ooit vroeger, mijn geest voor hem [d.i. Verwey] opende’, zoals hij in het genoemde artikel schrijft. Wanneer men zich herinnert, dat die bundel in 1922 gepubliceerd werd, kan men begrijpen dat omstreeks het begin van de jaren twintig een soort doorbraak voor Van Eyck plaatsvond. Naar mijn mening vertoonden de eerste tekens daarvan zich in de Italiaanse periode. In het Gesprek op de Monte Mario kan men een beslissende ‘wending’ opmerken, al zou ik liever van een doorkomende verheldering willen spreken. Deze geraakte omstreeks 1920 tot zo grote lichtsterkte, dat de bekentenis van 1917 in 't gedicht ‘Aan Albert Verwey’ afgelegd, ook voor de dichter zelf haar wezenlijke waarde onthulde:

...Dat alle ding in de Eenheid is verbonden, In haar gij mij, ik u aldoor bezat.40

Deze voortgaande ‘verlichting’ lijkt mij nauw verbonden met een intensieve bestudering van Spinoza en bij hernieuwing van Plato. Van Eycks kritische werkzaamheid had na de opheffing van De Beweging pas in 1924 een nieuw terrein in De Gids gevonden. Reeds in mei 1925 werd hij als criticus bedankt, wat tot een felle reactie van zijn kant geleid heeft. Slechts aan één aspect van deze kwestie moeten wij even aandacht besteden. Marsman, die Van Eycks heengaan betreurde, had op verschillende pijnlijke plekken gedrukt.41 In het bijzonder was Van Eyck geraakt door de opmerking dat hij puur-filosofische kritieken had geschreven en geen of althans geen duidelijke esthetische waardering had uitgesproken. Vooral bij dit laatste spitsen wij onze oren. Van Eyck wil deze gelegenheid aangrij-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 46 pen om eens precies te zeggen hoe naar zijn mening kritiek behoort geleverd te worden. Hij stelt aan de ene kant Nijhoff, wiens kritiseren hij bij een botanische vrijbuiterij vergelijkt; aan de andere zijde Coster, wiens werk hem aan hautaine tuinbeschrijving van een indolente toeschouwer laat denken. En nu moet ik wel citeren:

...zij [de kritiek!] is een onvoorwaardelijke overgave aan, een innig en langdurig doordringen van het werk dat, als menselijke uiting, voor zijn geest filosofisch, voor zijn ziel psychologisch, voor zijn lichaam esthetisch ontleden en verbinden gelijkelijk vraagt en met geen ‘puur-aesthetische’, geen ‘puur-psychologische’ kritiek gediend kan zijn.42

Ik ben er nog niet; pauzeer slechts. Twee dingen vallen in dit citaat op: ten eerste dat het werk beschouwd blijft als een menselijke uiting. Men zal dit gelet op Van Eycks visie op de dichter in het werk moeten interpreteren als ten innigste met die mens verbonden. Wil men van autonoom spreken dan geldt dit in gelijke mate voor het gedicht en de dichter. Naar wat ik begrijp, ligt die autonomie in geen van beide, maar in het dichterschap waaraan zowel het een als de ander dienstbaar zijn. Ten tweede is opmerkelijk het streven naar eenheid van oordeel waarin filosofische, psychologische en esthetische activiteiten als componenten zijn opgenomen en ondergeschikt aan - ja, aan die eenheid. Een betere term zie ik niet of de rest van het citaat zou een weg moeten wijzen. Laat ik daarom het citeren voortzetten.

Alleen wie, vol geestdriftige liefde en geduldige bezonnenheid, naar de vorm zoekt waarin dit streven zo volledig mogelijk verwezenlijkt kan worden, wie zich daarvoor tot de tucht van het strengste verantwoorde lijkheidsgevoel en de controle eener van regel tot regel onverzwakt gespannen rekenschap weet te dwingen, tot een overvloedig geschakeerde, elastisch geschoolde kennis, de zuiverst onderscheidende ontvankelijkheid voor de ingevingen van zijn eigen intuïtie, en een duizendvoudige gevoeligheid van hart en zinnen tracht te ontwikkelen, alleen die kan bekwaam worden de arbeid te verrichten zonder welke de kritiek haar hoogste ontwikkeling, de bloei van die formele gaafheid die inwendige volkomenheid uitdrukt, de vrucht van haar schoonste, rijkste en diepste nuttigheid niet vermag te bereiken.43

We zullen maar denken, dat ook in het streven van de criticus naar deze onbereikbare hoogten iets van de geprezen deugden zichtbaar wordt. Wie zou anders voor deze eisen kunnen bestaan? De eenheid blijft als bundelende, samensmeltende term behouden. Wel is het uit de eerste onderstreping door mij aangebracht duidelijk, dat als het doel van Van Eycks kritiek niet het werk, maar de schrijver-in-het-werk is, zijn methode kortweg ergocentrisch genoemd moet worden. Zij vergt immers: ‘een onvoorwaardelijke

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 47 overgave aan, een innig en langdurig doordringen van het werk...’ De volstrektheid ook van deze eis moet men op rekening schrijven van iemand die absoluut gelooft aan de poëzie als openbaringswijze van God. De tweede onderstreping verheldert op haar eigen manier, dat voor Van Eyck vorm en inhoud adequaat of als men wenst ‘één’ zijn tot in de kritische werkzaamheid, tot in de vrucht daarvan: de beschouwing, het essay. Zij brengt ons tevens naar de laatste fase van zijn ontwikkeling als criticus. Deze vangt omstreeks 1920 aan en wordt zoals ik reeds opmerkte, bepaald door een zuiverder begrip van Verweys streven, naar mijn mening mede bereikt door intensieve studie van Plato en Spinoza. Het eerste - dat zuiverder begrip - had hij zelf in zijn tafelrede over Albert Verwey zij het in een andere formulering meegedeeld. Voor wat daarop volgt: al voor 1914 had Van Eyck zich diepgaand beziggehouden met Plato en de gedachte aan een bloemlezing met een inleiding van zijn hand, was ook toen al in hem opgekomen. Pas in 1922 verschenen de Uren met Plato bij de Hollandia-drukkerij in Baarn. Blijkens de afwijzende beoordelingen had Van Eycks voorstelling van Plato's wijsgerige visie een zeer persoonlijk karakter. Hij verweet de geleerden geen oog te hebben voor de eenheid die naar zijn mening in Plato's priester-koningschap gelegen was. Voor hem was het werk van die wijze een openbaring van het goddelijk eenheidsmysterie des levens. Over die visie van eenheid is geen enkele bespreker het met Van Eyck eens. De in vele dialogen actieve wijsgeer speurde, zegt men, naar waarheid en legde daarbij tegenover de sofisten de nadruk op de autonomie van het wetenschappelijk onderzoek. Van Eyck geeft de priester-koning, een aspect naast andere, meer reliëf en binnen deze combinatie gunt hij de priester het hoogste woord. Bierens de Haan vindt het betoog knap en streng doordacht, maar ook hij verwerpt het wegens een ‘cerebraal-individualistische’ opvatting.44 De afwijzing uit wijsgerige kringen moge juist dit laatste belichten, de kritische bezwaren wijzen precies de elementen aan, waardoor ook Van Eycks beschouwing van Spinoza gekenmerkt wordt. Intussen vond hij de Platonische Godsidee als hoogste en alle andere ideeën genererende éénheid bij Verwey terug als de Idee. Dat deze term ook relaties heeft met het door Van Eyck ingedronken Symbolisme, dat het uiteraard elementen bevat die de negentiende eeuw van Hegel ontvangen en op haar beurt weer aan Verwey door gegeven had, vermeld ik alleen wegens het voor dergelijke opvattingen gunstige klimaat. Maar Van Eyck bezag Plato toen al onder een Spinozistische hoek en dat hangt behalve met een klimaat vooral samen met

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 48 zijn particuliere probleem: de strijdigheid van begrip en beleving. Als zodanig kent ieder die zich met de studie van de literatuur bezighoudt dit verschijnsel. Van Eycks poging om dit conflict op te lossen is daarom van wijder betekenis dan 't strikt persoonlijke. Daarin ligt de hoge waarde van zijn oratie Kritisch onderzoek en verbeelding. Spinoza, dat blijkt duidelijk, heeft hem tenslotte een weg getoond. In diens z.g. derde trap van kennis, de geestelijke of intuïtieve, vond Van Eyck de kennis van de rede verondersteld en voltooid. Wat wij gemeenlijk onder ‘kennis’ verstaan, heet bij Spinoza ‘onvoltooid’. Tot Van Eycks verlichting las hij bij deze wijsgeer dat de ‘onvoltooide kennis’, het kennen in onze dagelijkse zin, zich niet vijandig verhoudt tegenover het beleven, maar dat deze juist de voltooiing brengt van wat met grote inspanning en toewijding van het verstand verworven werd. Maar Spinoza leerde hem nog iets dat misschien belangrijker was, althans voor de kritische arbeid waartoe de nieuwe hoogleraar zijn gehoor inleidde. Als dichter-criticus op de katheder stelde hij de eerste als voltooier van de tweede voorop. Waar raakten wetenschappelijke kennisdrift en verlangen naar intuïtieve aanschouwing zo met elkaar slaags als in de arbeid van een dergelijke figuur? Welnu, staag werkend in strenge concentratie op de hem voorgelegde teksten, mocht de in wetenschappelijke zin actieve geest vertrouwen, dat de ‘voltooide kennis’, de intuïtieve aanschouwing, de Idee, God reeds in die werkzaamheid aanwezig waren. Men behoeft hierin nog geen mystieke vervoering te veronderstellen: de ‘waare kennis’ waarvan het aan de Ethica ontleende motto spreekt, is kennis in de volle zin en onlosmakelijk van wat bij Spinoza als ‘lagere’ kennisfunctie genoteerd staat, de rede. Men zou kunnen spreken van een rede die haar dagelijkse grenzen overschrijdt. Bij Van Eyck - en Verwey!- heet deze op haar beurt weer de rede bevleugelende functie Verbeelding, met een hoofdletter. Waar zij werkzaam is - en zij is steeds werkzaam slechts belemmerd door het individu zoals Van Eyck dat interpreteerde - wordt het individuele ‘gevormd’ tot het persoonlijke als een ‘vorm’ of verschijning van God. Dat deze persoonlijke verschijning uniek is, blijft evident, al behoeft men daarom in Van Eycks gebruik nog niet een gelijkstelling van persoonlijk en uniek te veronderstellen.45 Hoe men 't evenwel wenst te noemen, de aandacht van de criticus is op dit onherhaalbaar persoonlijke gericht. Hij zocht niet naar het algemene, het aan alle verschijnselen binnen een begrensd gebied gemene, maar het bijzondere. Voor de literaire criticus Van Eyck houdt dit in, dat hij er niet naar streeft de regels van het letterkundig spel op het spoor te komen. In

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 49 zijn analyses vindt men geen bepalingen van roman, drama of lyriek; ook geen aanzet daartoe. Wel van lichaam, geest of gemeenschap. Croce, Cysarz, Dragomirescu noch Ingarden komt men in zijn studies tegen. Stelt men T.S. Eliot aan 't begin van wat Gomperts ‘een nieuw tijdperk in de Angelsaksische kritiek’ noemt, dan kan het bevreemden, dat Van Eyck, van 1922 tot 1935 correspondent van de N.R.C. in Londen, geen teken van bekendheid geeft.46 Hij besteedt in zijn beschouwingen ook geen aandacht aan Valéry's beginselen, terwijl deze bijdroeg tot een literatuur, waarmee Van Eyck sinds zijn jonge jaren vertrouwd was, die der Symbolisten. ‘De gewone wetenschappelijke onderzoeker’, aldus de inaugurerende hoogleraar van 1935, ‘is... niet op beleving maar op begrip uit. Het kunstwerk daarentegen vraagt voor alles om beleefd en genoten te worden.’47 En even verder formuleert hij nog duidelijker het kunstwerk: ‘...deze levende persoonlijke vorm van persoonlijk leven.’ Zonder kritische voorbereiding kan het reeds de Verbeelding raken. Maar voor Van Eyck is dit alleen ‘in beginsel’ mogelijk. Het kunstwerk is te fijngeorganiseerd en vergt voor begrip en beleving waarin het begrip zich transcendeert indringend lezen:

De kritikus... zal tegelijk die zo onbevangen mogelijke ontvankelijkheid van zich zelf als subject en naar die volste en fijnst bewerktuigde kennis van zijn object, het kunstwerk streven, die alleen door de aandachtigste bestudering, de geduldigste doordringing van dat kunstwerk verwezenlijkt kunnen worden48

Zo komt hij tot drie, door hem als ‘zwaar’ gekwalificeerde eisen: inzicht in het wezen van de Verbeelding als een kenvermogen, dat geactiveerd wordt door voorafgaand wetenschappelijk onderzoek, dat aldus de subjectiviteit verkleint; vervolgens een juiste doelbepaling van taalkunst, van Nederlandse letterkunde in 't bijzonder; tenslotte de wil tot persoonlijke onbevangenheid, opdat de ‘eigen-levende persoonlijke verschijning’ van het te kennen object tot haar recht kan komen. Dit laatste is wat Van Eyck in bepaalde dadelijk nog te vermelden studies de Idee of de Grondidee van 't kunstwerk noemt. Wie de Nederlandse letterkunde bestudeert, zal kennis moeten hebben van de culturele, economische en maatschappelijke condities waaronder tot haar behorende werken ontstaan zijn; hij zal hun persoonlijk, soortelijk, nationale en algemeen-menselijke aspecten en betekenissen moeten zien en begrijpen, maar ‘hun centrale betekenis als kunstwerken’ zal steeds op de voorgrond moeten blijven. In De Beweging had Van Eyck al blijk gegeven van een soortgelijke opvat-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 50 ting van kritisch-letterkundige arbeid als hierboven meegedeeld, maar in De Gids en nóg duidelijker in zijn eigen, slechts twee jaar verschenen tijdschrift Leiding nadert hij het door hem beleden ideaal. Als voorbeeld een enkele aanduiding. In De Gids van september 1924 was een studie over Leopold verschenen, die in Groot-Nederland van februari en maart 1927 nog verdiept en breder uitgewerkt was. Aanleiding tot dit laatste was vooral een boekje van A. Roland Holst Over den dichter Leopold geweest. Voor het polemische verwijs ik naar de laatste zinnen van de oratie, vóór de toespraken; het gaat nu om enkele andere zaken. ‘De grondvorm van Leopolds leven en werken’ heet het tweede gedeelte van het essay in Groot-Nederland. Het ik - voor Van Eyck drager van het afgewezen individualisme en ‘de tot één bewustzijnskern verdichte gezamenlijkheid van alle handelende en lijdende werkingen in één zelfde lichaam’, zoals men op blz. 137 van Verzameld Werk 4 kan lezen - dat ik was bij Leopold één geworden met de ziel, waarmee het niet-bewuste deel of het onder- en onbewuste leven aangeduid wordt. Het ik leeft op en van de zintuiglijkheid, welker verfijning Leopolds aanraking met de buitenwereld, het niet-ik, steeds pijnlijker maakte. De gewaarwording als pijn ervaren, dwingt Leopolds wezen tot verdediging. Zijn sensitiviteit als grens van zijn ik wordt nu een kerker waarbinnen dat ik zich met de ziel verenigt en aldus een psychisch individualisme gaat belijden. Het individualisme belemmert aldus het verlangen van de ziel naar gemeenschap, zowel op 't gebied van de liefde als op een wijder, kosmisch - ik zou zeggen: religieus - terrein. Vandaar dat Van Eyck kan spreken over ‘verijdeling van de grondvorm.’4949 Grondvorm, al of niet verijdeld, was wezenskern. Waar deze niet tot zijn recht kon komen, gelukte het een mens - hier Leopold - niet ‘zichzelf’ te worden, kon hij niet uitgroeien naar zijn wezenlijke, d.i. in zijn wezen begrepen, bestemming. Men kan van tragisch spreken, zoals Van Eyck op een bepaald ogenblik doet. Raadplegen we bij deze opstellen nog eens de eisen in de oratie aan de criticus gesteld, dan zien we hoe intensief deze zich verdiept heeft in het werk, hoezeer hij ermee heeft geleefd, maar ook hoezeer zijn blik door de gerichtheid op Leopolds psychische ontwikkeling bepaald, niet allereerst de waarde van diens poëzie aan technische onvolkomenheid of voldragenheid afgemeten heeft, maar aan de betekenis die zij voor Leopolds gedeeltelijke zelfbevrijding gehad heeft. En wat wijder, in het opstel over De poëzie der gemeenschap, aan de betekenis die men er aan kan toekennen als grens van een ontwikkeling in de ‘history of ideas’: Cheops heet daar het

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 51

‘Epos van het individualisme’,50 De ziel ‘is versteven in Cheops’; en dit grote gedicht is van het individualisme ‘de aanvaarding en het gericht.’51 Een ander model leveren de grote studies uit zijn hoogleraarstijd, geschreven na de principiële oratie. Ik noem Gorters Mei, Hermingard van de Eikenterpen van Aarnout Drost en P. van Limburg Brouwers Akbar. Gorters gedicht situeert hij historisch door het in verband te brengen met Cor cordium van Albert Verwey. Ook hier is het duidelijk, dat de ideeën, en zeker de Idee, centraal geplaatst worden. De worsteling tussen sensitivisme en geestelijk leven, probleem voor Van Eyck zelf evenzeer, is volgens hem de grondslag van Mei. De grote studie die hij na zijn inleiding voor de editie van de Bibliotheek der Nederlandse letterkunde beloofde te geven, verscheen pas na zijn dood in het zevende deel van het V.W. En ook daarin valt de voortdurende concentratie op de ideeënwereld op, zowel op die van Gorter als op die van zijn tijdgenoten. Voor Hermingard en Akbar geldt hetzelfde. Aandachtige studie, doordringen in de tekst verzekerden de criticus, dat de grondidee in Drosts werk die van een evangelisch christendom was, bevredigend in de letterlijke zin voor wie het heden de vrede onthield. Als grondidee van het werk, grondidee van de schrijver, ziel van diens ‘dichterschap’, tot ziel geworden van zijn roman. Maar Van Eyck plaatst deze nauwkeurig in de tijd, preciezer: in de geestelijke stromingen zoals zij door de literaire beddingen vloeien. Het kan nauwelijks duidelijker dan in de Inleiding tot Akbar. Wat hij bij het vorige nog niet gedaan had - uitgezonderd voor Mei in het tweede hoofdstuk van zijn studie over Herman Gorter: Verzameld Werk 7; 130 vlg. - heeft hij bij Akbar tot stand gebracht: een nauwkeurige indeling van de stof. Daarbij valt op, dat Van Eyck eerst over de schrijver spreekt, over zijn leven, zijn geschriften, zijn persoonlijkheid, hier in gebruikelijke betekenis, en dan zijn levensdroom, ideeën en streven. Als hij zich met de roman in 't bijzonder bezig houdt, is het vooral de Idee van het boek en het Plan volgens welk deze Idee uitgewerkt is. Als Idee ziet Van Eyck hier de trouw en het Plan is blijkens zijn betoog, ‘een getrouwe weerspiegeling van zijn centrale, zijn dus leidende Idee’.52 Een goede roman is als kunstwerk de belichaming van een in zijn plan weerspiegelde idee, aldus dezelfde studie. Dat die idee nooit door opzettelijke lering, ‘maar uitsluitend door de onmiddellijke werking van de in het boek gegeven realiteitsuitbeelding tot bewust zijn mag worden gebracht’, zoals daar ook beweerd wordt, zal iedereen toestemmen.53 Minder snel en zeker niet onverdeeld zal er instemming komen als we Van Eycks principes voor de literaire kritiek pogen samen te vatten.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 52

Ik zie hem als criticus werkend in de lijn van de ‘Geistesgeschichte’. Men moet dit zware woord een beetje kruiden met ‘history of ideas’ om dichter bij Van Eycks opvattingen te komen. Het eerste verwijst te sterk naar een natuurlijk proces met stam en tak en twijgen. De tweede term laat - voor mij althans - meer speelruimte voor de geest als een pneuma die blaast waarheen hij wil. Wat concreter: bij het Duitse woord krijgt de waarderende mens meer accent, bij het Engelse verschuift dit naar de ‘ideas’. De vooropstelling van de dichter bij de criticus lijkt mij belangrijker. De aandacht wordt hier gericht op het creatieve proces, niet op het recreatieve. Van Eyck, die Plato en Spinoza als paranimfen naast zich had, kreeg zo het daarin schuilende probleem niet in 't oog. De wezenskern van de schrijvende mens - laten we deze nog eens persoonlijkheid noemen - kreeg gestalte in het literaire werk. Als de lezer zich aan dat werk gewonnen gaf, direct of minder direct, maar in beide gevallen gevolgd door een intensief verkeer ermee, zou hij de dichter ontmoeten. Dat dit toch een andere figuur kon zijn dan er ingetreden was, is nergens ter sprake gekomen. Men zou nog kunnen denken aan het feit, dat in elke ontmoeting een andere kant van ons wezen zich toont en dat dit in literis de variabiliteit van meningen betekent, maar zo is het bij Van Eyck waar het niet om mogelijkheden, doch om wezenlijkheden gaat toch niet, dacht ik. Niet geheel ten onrechte heet Binnendijks eerder vermelde bespreking van de correspondentie Van Eyck - Marsman Geloof contra onzekerheid. Het verrassende van de titel is alleen, dat men hem ook op Van Eycks eigen strijd kan betrekken. Maar dat is een ander hoofdstuk. Om af te sluiten noem ik nog een derde beginsel van deze criticus: wie een letterkundig werk besprak, diende dit in het oeuvre van de schrijver te situeren. Een principe dat verplicht tot het bestuderen van alle publikaties die een auteur op zijn naam had. Een dichter was immers altijd een dichter. Zijn gestalte kreeg men pas in 't oog als men zijn complete werk kende. Daarom leest men nergens een analyse van een afzonderlijk gedicht, met uitzondering van Een lied van suster Baertken? dat gedateerd wenste te worden. Van wijn één druppel en Cheops worden besproken in hun relatie tot Leopolds ontwikkeling en tot de artistieke stromingen van zijn jaren. Ook de zwakste schakel heeft een functie in de keten. Uit de verzamelde gedichten kan blijken, dat Van Eyck hierover toch een andere mening had dan Verwey! Romanschrijvers vormen voor zo'n uitputtende voorbereiding het grootste probleem. Men stelle zich een criticus voor, als hij Vestdijk wil behandelen. Van Eyck koos voor zijn demonstratie de enige roman die Drost voltooide

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 53 en de enige die P. van Limburg Brouwer ooit schreef en beide geschriften waren eigenlijk ideeënromans. Hij behandelde ze grondig. Als hij daarbij de ‘persoon’ zoekt, is dat geloof ik, toch iets anders dan wat Gomperts daaronder verstaat. Zeker weigert hij om in allerlei biografische details te treden; hij brengt dergelijke zaken alleen - en dan nog spaarzaam!- ter sprake, als hij er enige verheldering voor 't werk van verwacht. Verder houdt hij zich strikt aan de tekst. En toch meen ik, dat Oversteegen hem te geestdriftig - wel knap!- tot eenzame voorganger van Merlyn uitroept. Het komt mij voor, dat Van Eyck in methode nauw bij hem en de zijnen aansluit. Ergocentrisch was de gang die evenwel naar een ander doel moest leiden. Hier keert dat lastige woord persoonlijkheid weer terug. Het is bij Van Eyck de term die de kern van het kunstwerk noemt, maar persoonlijkheid is tegelijkertijd de formulering voor het wezenlijke van de dichter. Men kan haar slechts in het gedicht, in ruimere zin genomen, vinden. Men kan bijgevolg ook slechts via het gedicht tot haar naderen. Maar om haar is het begonnen of liever: om de dichter. En die is bij Van Eyck méér dan het gedicht.

Eindnoten:

1 H.A. Gomperts, De twee wegen der kritiek, Amsterdam 1966 2 Zie ook: P.N. van Eyck, Verzameld Werk 3, Amsterdam 1959; blz. 435 3 Verzameld Werk 3; blz. 438 4 Merlyn 4/3; blz. 149-178 5 Merlyn 4/3; blz. 235-242 6 a.a.; blz. 158 7 a.a.; blz. 159 8 J.J. Oversteegen - Vorm of vent, Amsterdam 1969; blz. 321-322 9 Merlyn 4/3; blz. 162, noot 10 a.a.; blz. 175 11 Het vaderland, 31 mei 1968; Weekjournaal, blz. 3 12 Vorm of vent, blz. 309 13 Verzameld Werk 3, blz. 434 14 Verzameld Werk 3, blz. 437 15 Verzameld Werk 3, blz. 442 16 Vorm of vent; blz. 330 17 Verzameld Werk 3, blz 442-444 18 Verzameld Werk 3, blz. 379 19 Vgl. Verzameld Werk 3, blz. 320 en 370 20 Verzameld Werk 3, blz. 381 21 Men zie: 1 Cor. 3:16; 6:19; Ef. 2:21 22 Verzameld Werk 3, blz. 384 23 ibidem 24 Verzameld Werk 3, blz. 548-552 25 Verzameld Werk 3, blz. 389 26 Vorm of vent, blz. 313 27 Terloops: ook deze term is een hoewel indirecte, toch duidelijke aanwijzing van de noties ‘menselijkheid’ en ‘kunstenaarschap’, of ‘inhoud’ en ‘vorm’ bij Van Eyck 28 Verzameld Werk 3, blz. 395 29 Verzameld Werk 3, blz. 322 30 Verzameld Werk 3, blz. 332 31 Verzameld Werk 3, blz. 333 32 E. d'Oliveira - De jongere generatie; z.pl.; z.d.; blz. 229 33 Vorm of vent, blz. 314-315 34 Bibliotheekgids 1. II. 1925; Verzameld Werk 4, blz. 600 vlg 35 Verzameld Werk 4, blz. 601 36 Verzameld Werk 4, blz. 605

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 37 Verzameld Werk 4, blz. 604 38 Vgl. Dichterschap, Verzen 1940; Den Haag 19462; blz. 43-45; Verzameld Werk 2, blz. 173-174 39 Verzameld Werk 4, blz. 604 40 Gedichten, Lichtende golven; Amsterdam 1917; blz. 153; Verzameld Werk I, blz. 324 41 Vgl. hiervoor: Verzameld Werk 4, blz. 650-651 en de daar vermelde artikelen 42 Verzameld Werk, 4, blz. 487 43 Verzameld Werk 4, blz. 487-488 44 Onze eeuw XXIV, I [januari 1924]; blz. 92-93. Vgl. voorts: Stemmen des tijds XIII, 4 [april 1924]; 439-440. Tijdschrift voor wijsbegeerte XVIII, 4 [april 1924]; 160-162 45 Vorm of vent, blz. 321 46 De twee wegen, blz. 9 47 Kritisch onderzoek en Verbeelding; 's-Gravenhage 1935; blz. 19; Verzameld Werk 6, blz. 298 48 a.w.; 20-21; Verzameld Werk 6, blz. 300 49 Verzameld Werk 3, blz. 319 vlg. en 548 vgl. 49 Verzameld Werk 3, blz. 319 vlg. en 548 vgl. 50 Verzameld Werk 4, blz. 178 51 Verzameld Werk 4, blz. 182 52 Verzameld Werk 7, blz. 529 53 Verzameld Werk 7, blz. 522

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 55

R.P. Botha Methodologische aspecten van de transformationeelgeneratieve fonologie

I. Inleiding

De eerste belangwekkende uiteenzetting van een aantal van de theoretische principes van de transformationeel-generatieve fonologie vindt men in Morris Halle's monografie van 1959, The Sound Pattern of Russian.1 Sedertdien is deze benaderingswijze van het fonologisch aspect van natuurlijke taal in een snel tempo verder uitgewerkt door, vooral, Halle zelf (bijv. 1964a, 1964b) en zijn collega Noam Chomsky (bijv. 1964, 1966, 1967a, 1967b; vgl. ook Chomsky en Halle 1965). De belangrijkste bijdragen tot de TG-fonologie door volgelingen van Chomsky en Halle zijn de publikaties van Bever (1967), Bierwisch (1966, 1967), Kiparsky (1965, 1966, 1968), Lees (1961), Lightner (1965a, 1965b), McCawley (1967, 1968), Postal (1968), Schane (1968) en Stanley (1967).2 In 1968 is de belangrijkste publikatie tot heden toe over de TG-fonologie gepubliceerd: The Sound Pattern of English van Noam Chomsky en Morris Halle. Dit boek is om verscheidene redenen een monumentaal boek. In de eerste plaats worden in The Sound Pattern of English niet alleen de fundamentele theoretische principes, maar ook allerlei secundaire theoretische principes van TG-fonologie, voor het eerst, in één publikatie in detail aangeboden. In de tweede plaats worden deze principes, óók voor het eerst, niet alleen aan de hand van incidentele concrete voorbeelden uit het Engels gedemonstreerd. Ze worden uitvoerig toegelicht aan de hand van een grote verscheidenheid fonologische verschijnselen die aan het Engels en honderd andere talen en dialecten ontleend zijn. In de derde plaats wordt in dit boek een van de meest fundamentele theoretische principes van de TG-fonologie op een ingrijpende wijze herzien. In de vierde plaats wordt een aantal van de belangrijkste wetenschaps-filosofische of methodologische aspecten van de TG-fonologie in The Sound Pattern of English uitvoeriger behandeld als in enige andere publikatie over dit onderwerp. Dit artikel handelt primair over de wetenschapsfilosofische, d.i. algemeenmethodologische, aspecten van de TG-fonologie, zoals ze in The Sound Pattern of English worden gepresenteerd. In de tweede plaats kan men dit artikel le-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 56 zen als een ‘sleutel’ tot de TG-fonologie in het algemeen en The Sound Pattern of English in het bijzonder. Het is dus geen conventionele recensie van dit boek, aangezien het ook een oriënterend en explicatorisch karakter heeft. De bespreking van de desbetreffende methodologische aspecten wordt dus voorafgegaan door een korte uiteenzetting van: 1 de doelstelling van een specifieke transformationeel-generatieve grammatica en van de algemene transformationeel-generatieve taaltheorie; 2 de structuur van een transformationeel-generatieve grammatica; 3 de functie van de fonologische component; 4 de structuur van de fonologische component.

2. De doelstellingen van een grammatica en de algemene theorie

2.1. Een grammatica

Als uiteindelijk object heeft een transformationeel-generatieve grammatica een mentaal gegeven: de taalbeheersing van een ideale spreker-hoorder, die zijn taal volmaakt kent. De veronderstelling is dat deze taalbeheersing aanwezig is bij deze taalgebruiker in de vorm van een ‘internalized grammar’. De ‘internalized grammar’ is een systeem van regels waardoor de spreker-hoorder de semantische interpretaties van een oneindig aantal zinnen kan verbinden met hun fonetische representaties, en omgekeerd. Aangezien deze taalbeheersing, als een mentaal gegeven, niet voor direct onderzoek toegankelijk is, wordt er een meer onmiddellijk object aan een grammatica toegekend. Dit meer onmiddellijke object heeft twee facetten: (a) het opsommen van alle grammaticale zinnen van een taal en geen van de mogelijke ongrammaticale zinnen; en (b) het toekennen van een structurele descriptie op ieder structuurniveau aan iedere opgesomde zin. Het uiteindelijke object van een transformationeel-generatieve grammatica wordt dus via een meer onmiddellijk object nagestreefd.

2.2. De algemene theorie

De transformationeel-generatieve taaltheorie heeft als uiteindelijk object ook een mentaal gegeven. Deze theorie poogt een specificatie of beschrijving te geven van de abstracte structuur van het mentaal mechanisme dat de spreker-hoorder in staat stelt zijn taalbeheersing te verwerven. Dit mechanisme wordt de faculté du langage genoemd. Ook de faculté du langage is, als mentaal gegeven, niet voor direct onderzoek toegankelijk. Ook dit uiteindelijke doel wordt dus benaderd via een meer onmiddellijke doelstelling. De algemene theorie wordt aangeboden als een theorie over natuurlijke

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 57 taal als zodanig, d.w.z. als een systeem van hypothesen over de essentiële kenmerken van natuurlijke taal. Deze essentiële kenmerken, de ‘linguistic universals’, worden door de algemene theorie gepresenteerd als condities waaraan alle grammatica's voor natuurlijke talen moeten voldoen. Het is in principe mogelijk drie soorten van universalia te onderscheiden. De organisatorische universalia zijn de condities van de abstracte structuur van de subcomponenten van een grammatica, en van de relaties tussen deze subcomponenten. De formele universalia zijn de abstracte condities waaraan de formele structuur van de verschillende soorten regels moet voldoen. De substantiële universalia zijn de theoretische concepten die voorkomen in de regels waarvan de formele structuur in overeenstemming is met de formele universalia. Tenslotte bevat de algemene theorie een evalueringsprocedure op basis waarvan de hoogst gewaardeerde grammatica uit de concurrerende alternatieve grammatica's voor dezelfde taal kan worden geselecteerd.

3. De abstracte structuur van een grammatica

Volgens de versie van de transformationeel-generatieve grammatica die in The Sound Pattern of English (vgl. bijv. blz. 6-7) wordt aangeboden, bestaat een grammatica uit drie hoofdcomponenten: de syntactische, de semantische, en de fonologische component. De syntactische component heeft als subcomponenten de basiscomponent en de transformationele component. Ook de basiscomponent is weer opgebouwd uit subcomponenten: de categoriale component, het lexicon en de lexicale invulregel. De categoriale component genereert de fundamentele zinspatronen van een taal in termen van grammaticale categorieën en grammaticale relaties. Het lexicon bestaat uit een eindige verzameling lexicale items of morfemen, plus een eindige reeks ‘redundancy’-regels. In een lexicaal item worden de idiosyncratische kenmerken - syntactisch, semantisch en fonologisch - van de minimale grammaticale eenheden gespecificeerd. In termen van de ‘redundancy’-regels worden de voorspelbare syntactische, semantische en fonologische kenmerken van deze eenheden gepresenteerd. De functie van de lexicale invulregel is om de morfemen of lexicale items op de juiste plaatsen in de fundamentele zinspatronen - die door de categoriale component zijn gegenereerd - in te vullen. De structuur die de basiscomponent aan een zin toekent, staat bekend als de dieptestructuur. Aan een syntactisch niet-ambigue zin wordt maar één

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 58 dieptestructuur toegekend. Aan syntactisch ambigue of homonieme zinnen worden zoveel dieptestructuren toegekend als er opzichten zijn waarin ze syntactisch homoniem zijn. De functie van de semantische component is om aan iedere zin, via één of meer dieptestructuren, een semantische interpretatie toe te kennen. In de transformationele component wordt nu de oppervlaktestructuur van iedere zin afgeleid uit één of meer dieptestructuren en andere onderliggende structuren. De ‘output’ van de transformationele component, de oppervlaktestructuren, zijn de ‘input’ voor de fonologische component. De fonologische component kent aan iedere zin, via zijn oppervlaktestructuur, een fonetische representatie toe. De abstracte structuur van een transformationeel-generatieve grammatica kan, zeer vereenvoudigd, als (1) worden voorgesteld.

1 Syntactische component 2 Basiscomponent 3 Categoriale component 4 Lexicon 5 Lexicale invulregel 6 Dieptestructuren 7 Transformationele component 8 Oppervlaktestructuren 9 Fonologische component 10 Fonetische representaties 11 Semantische component 12 Semantische interpretaties

4. De functie van de fonologische component

Doordat de fonologische component aan iedere zin, via de oppervlaktestructuur, een fonetische representatie toekent, fungeert deze component als een ‘brug’-component. (Vgl. Chomsky 1964, blz. 70). De fonologische component specificeert namelijk de relaties tussen de abstracte syntactische oppervlaktestructuren en fonetische observaties, in zoverre als deze rela-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 59 ties gedetermineerd zijn door grammaticale regels. Uitgaande van de oppervlaktestructuur van een zin determineren de regels van de fonologische component, in interactie met de universele fonetische beperkingen, alle relevante ‘feiten’ over de produktie en perceptie van deze zin (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 293).

5. De structuur van de fonologische component

5.1. Algemene Opmerkingen

In The Sound Pattern of English worden verschillende concepties van de structuur van de fonologische component aangeboden. De twee belangrijkste alternatieven zijn: (a) de originele en bekende versie waarin het begrip ‘markedness’ geen rol speelt, en (b) de nieuwste versie waarin het begrip ‘markedness’ een centrale rol speelt. Vier-vijfde van dit boek wordt besteed aan de ontwikkeling en explicatie van de originele conceptie van de fonologische component. De nieuwste conceptie wordt in een slothoofdstuk alleen globaal, en niet bijzonder expliciet, geschetst. In deze paragraaf wordt de originele conceptie van de structuur van de fonologische component gepresenteerd.

5.2. De fonetische representaties

De fonologische component kent aan de oppervlaktestructuur van iedere zin een fonetische representatie toe. De fonetische representatie van een zin bestaat uit een reeks van discrete fonetische segmenten. Een fonetisch segment is niet een onanalyseerbaar geheel, maar heeft een interne structuur. Deze interne structuur wordt gespecificeerd in termen van ‘distinctive features’. De ‘distinctive features’ die in de fonetische representaties voorkomen, worden vaak ‘fonetische features’ genoemd. In een fonetische representatie bestaan er twee soorten van restricties op de combinatiemogelijkheden van de fonetische features. Een voorbeeld van een simultane restrictie is dat één fonetisch segment niet gelijktijdig vocalisch en niet-continu kan zijn. De lineaire restricties beperken de combinatiemogelijkheden van afzonderlijke fonetische segmenten met een specifieke feature-structuur. Dat een reeks van fonetische segmenten die allemaal consonantisch zijn, niet een specifieke lengte mag overschrijden, is een voorbeeld van een lineaire restrictie. Sommige van de simultane en lineaire restricties zijn universeel, andere gelden weer alleen voor specifieke talen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 60

5.2.1. De fonetische matrices

De fonetische representatie van een zin wordt gegeven in de vorm van een reeks van twee-dimensionale matrices of tabellen, de zogenaamde fonetische matrices. De rijen in een dergelijke matrix staan voor specifieke fonetische features, en de kolommen voor de opeenvolgende fonetische segmenten. De inschrijvingen (=‘entries’) in een fonetische matrix determineren de status van een specifiek fonetisch segment met betrekking tot de gespecificeerde fonetische features. Een segment kan worden gekenmerkt óf door de afwezigheid van een gegeven feature óf door het feit dat de feature in de een of andere graad aanwezig is. Deze feature-specificatie van een fonetisch segment wordt gegeven in termen van (a) ‘+’ (=aanwezig) en ‘-’ (=afwezig), indien de aanwezigheid van een specifieke fonetische feature niet een graduele kwestie is, en (b) in cijfers, indien een specifieke fonetische feature in een specifieke graad aanwezig is. Als voorbeelden van fonetische matrices kunnen de matrices (2) en (3) voor, respectievelijk, de Engelse formatieven inn (herberg en algebra (algebra) dienen.

(2) inn (3) algebra i n ae 1 g e b r ae consonantal - + - + + - + + - vocalic + - + + - + - + + nasal 2 + ------tense ------ 1 - 1 - - 4 - - 4 + + + + + + + + + continuant + - + + - + - + + (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 165)

In de fonetische matrix voor inn wordt bijvoorbeeld gespecificeerd dat het eerste fonetische segment van inn, de i: 1 niet-consonantisch is, 2 wel vocalisch is, 3 twee graden van nasaliteit heeft, 4 niet-gespannen is, 5 accent van de eerste graad heeft; wel stemhebbend is, en wel continu is. De resterende delen van de matrices (2) en (3) moeten op een soortgelijke wijze worden geïnterpreteerd. Chomsky en Halle zien de fonetische features dus als ‘physical scales’ (=fysische schalen) die een vast aantal waarden hebben. Deze fonetische features refereren aan (a) onafhankelijk controleerbare aspecten van het spraakgebeuren (=speech event), zoals vocaliteit, nasaliteit, stemhebbendheid, enz., en (b) onafhankelijke elementen van perceptuele representatie.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 61

Niet alle aspecten van een fonetische representatie refereren aan iets in een fysische of acoustische realiteit. Veronderstel, bijvoorbeeld, dat de volgende graden van accent in de fonetische representatie aan het formatief compensatory (=compenserend) worden toegekend: accent van de vierde graad aan de eerste vocaal, accent van de eerste graad aan de tweede vocaal, accent van de vijfde graad aan de derde vocaal, accent van de derde graad aan de vierde vocaal. De vocaal in het suffix wordt hier buiten rekening gelaten. Het accentpatroon van compensatory kan als volgt worden aangeduid:

(4) 4 I 5 3 compensator + y (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 42)

Door middel van fonetische experimentatie kan nu echter worden aangetoond dat in de fysische realisering van compensatory geen parameters zijn die in één-op-één relatie correleren met de verschillende graden van accent die in (4) zijn aangeduid. Fonetische representaties refereren dus niet direct aan een fysische realiteit. Ze refereren eerder direct aan een perceptuele realiteit. Deze perceptuele realiteit wordt alleen gedeeltelijk gedetermineerd door fysische ‘cues’ of aanwijzingen Oók complexe syntactische en fonologische processen spelen een zeer belangrijke rol in de bepaling van deze perceptuele realiteit.

5.3. De oppervlaktestructuren

Tegenover de fonetische representatie, als de ‘output’ van de fonologische component, staan de oppervlaktestructuren, als de ‘input’ voor deze component. Aanvankelijk was de hypothese dat deze oppervlaktestructuren in een ongewijzigde vorm, zoals ze door de transformationele component worden gespecificeerd, de ‘input’ voor de fonologische component zijn. Deze hypothese is onjuist bevonden, en er wordt in The Sound Pattern of English een onderscheid gemaakt tussen de syntactische en de fonologische oppervlaktestructuren. De syntactische oppervlaktestructuren zijn de directe, ongewijzigde, ‘output’ van de transformationele component. De fonologische oppervlaktestructuren worden door de ‘readjustment rules’ of aanpassingsregels van de syntactische oppervlaktestructuren afgeleid. Deze fonologische oppervlaktestructuren, d.w.z. de aangepaste syntactische oppervlaktestructuren, zijn nu de directe ‘input’ voor de fonologische component.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 62

5.3.1. De syntactische oppervlaktestructuren

Zoals in § 3 is aangetoond, worden de syntactische oppervlaktestructuren bepaald door de transformationele component en het lexicon. Deze oppervlaktestructuren zijn reeksen die uit lexicale en grammaticale formatieven bestaan. Door middel van ‘labelled bracketing’ worden de constituenten in deze reeksen aangeduid en wordt gespecificeerd tot welke grammaticale categorieën deze constituenten behoren. Haken van het type ‘[ ]’ duiden de syntactische grenzen van de constituenten aan, en ‘labels’ zoals ‘S, NP, VP’ specificeren tot welke grammaticale categorie de constituenten behoren. Door middel van ‘labelled bracketing’ kan de syntactische oppervlaktestructuur van (5) als (6) worden voorgesteld:

(5) We established telegraphic communication

(6) [S [NP [N+WE+]N ]NP[VP [V [V+establish+]V+past+]V [NP [A [N+tele +

[STEM + graph +]STEM]N+ic+]A [N [V +communicate+]V+ion+]N ]NP ]VP]S (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 8) (S=Sentence, NP=Noun Phrase, VP=Verb Phrase, N=Noun, V=Verb, A=Adjective; ‘+...+’ duidt de formatiefgrenzen aan zoals ze in het lexicon worden gespecificeerd; ‘past’ is een grammaticaal formatief, establish is een voorbeeld van een lexicaal formatief ).

5.3.1.1. De lexicale representaties

De lexicale formatieven worden in de vorm van lexicale representatie in de syntactische oppervlaktestructuur gespecificeerd. In deze lexicale representatie worden van ieder formatief de idiosyncratische syntactische, fonologische en semantische kenmerken gespecificeerd. Een kenmerk is idiosyncratisch als het niet voorspelbaar is in termen van een algemene regel. In de lexicale representatie van het formatief boy (jongen) zal, bijvoorbeeld, worden gespecificeerd dat het lid is van de categorie formatieven met stemhebbende beginsegmenten, van de categorie ‘substantief’, van de categorie ‘levend’, van de categorie ‘mannelijk’, enz. De grammaticale formatieven die door de transformationele regels worden geïntroduceerd zijn abstracte syntactische gehelen die niet op een dergelijke wijze gespecificeerd zijn.

5.3.1.1.1. De lexicale matrices

In deze uiteenzetting van de structuur van de fonologische component ga ik alleen verder in op de lexicale representatie van de idiosyncratische fonologische kenmerken van de lexicale formatieven.3 Deze vorm van representatie wordt met de term ‘lexicaal fonologische representatie’ aangeduid, en wordt gepresenteerd als lexicale matrices. Deze matrices komen ongeordend

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 63 t.o.v. elkaar in het lexicon voor als onderdelen van de ‘lexical entries’ voor de lexicale formatieven. In de lexicaal fonologische matrices worden de idiosyncratische fonologische eigenschappen van de lexicale formatieven gespecificeerd. In deze matrices vertegenwoordigen de rijen de ‘distinctive features’ en de kolommen de fonologische segmenten van een lexicaal formatief. De ‘distinctive features die in de lexicaal fonologische matrices voorkomen, zijn dezelfde als de features die in de fonetische matrices voorkomen. Alleen de functies van deze features verschillen in lexicaal fonologische en fonetische matrices. In de lexicaal fonologische matrices worden alleen de niet-voorspelbare fonologische kenmerken van de formatieven gespecificeerd. De fonologische grenzen van een lexicaal formatief behoren tot deze categorie van idiosyncratische kenmerken. In termen van deze matrices wordt ieder lexicaal formatief in fonologisch opzicht zó geclassificeerd dat het verschilt van alle andere formatieven in het lexicon. Vanwege de classificatorische functie die de features in lexicaal fonologische matrices hebben, worden deze matrices ook ‘classificatorische matrices’ genoemd. Deze classificatie vindt plaats alleen in termen van drie alternatieven: positief, ‘+’, negatief, ‘-’, en ongespecificeerd, ‘0’. In de lexicaal fonologische matrices zijn de distinctive features dus niet schalen waarop gradering in termen van numerieke indices mogelijk is. De relatie tussen deze matrices en de fysische, zowel als perceptuele, realiteit is dus van een heel indirecte aard. De indirectheid van deze relatie wordt verhoogd door het feit dat de feature-specificatie van een segment wordt bepaald, zonder de mogelijke modificerende invloed van aangrenzende segmenten op dit segment in acht te nemen. Ook de fonologische grenzen van een formatief, aangeduid door ‘+...+’, worden gespecificeerd in termen van classificatorische distinctive features. Als voorbeelden van lexicaal fonologische matrices kunnen (7)en (8) dienen.

(7) inn (8) algebra i n ae 1 g e b r ae consonantal - + - + + - + + - vocalic 0 0 0 + - 0 - + 0 nasal 0 + 0 0 - 0 - 0 0 tense - 0 - 0 0 - 0 0 - stress 0 0 0 0 0 0 0 0 0 voice 0 0 0 0 + 0 + 0 0 continuant 0 0 0 0 - 0 - 0 0 (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 166)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 64

5.3.1.1.2. Universele vs. diacritische features

De fonologische features, d.w.z. de distinctive features in hun classificatorische functie, zijn in twee klassen in te delen: universele features en diacritische features. De universele features, zoals consonantaliteit, vocaliteit, nasaliteit, worden gespecificeerd door de algemene fonetische theorie die een component van de transformationeel-generatieve taaltheorie is. In principe kunnen alle talen van deze universele features gebruik maken. Diacritische features zijn per individuele taal gedetermineerd. Deze diacritische features worden geïntroduceerd in specifieke grammatica's, omdat sommige fonologische regels alleen van toepassing zijn op bepaalde lexicale formatieven. In het Russisch en het Latijn moeten, bijvoorbeeld, alle nominale stammen worden geclassificeerd in verschillende verbuigingscategorieën om de fonetische realisering van de grammaticale categorieën genus, numerus en casus te kunnen specificeren. Deze verbuigingscategorieën spelen in de rest van de grammatica geen verdere rol. Deze perifere, ad hoc classificatie, die in de rest van de grammatica geen verdere functie heeft, wordt aangeboden in termen van diacritische features. In een grammatica van het Russisch zal een diacritische feature bijvoorbeeld worden toegekend aan alle vrouwelijke nomina om een differentiatie te kunnen aanbrengen tussen de stam dal, (=opstand), die tot de derde verbuigingsklas behoort, en de stam dol, (=portie), die tot de tweede verbuigingsklas behoort.

5.3.1.2. Fonologische frasen en fonologische woorden

Behalve de lexicale en grammaticale formatieven die in de syntactische oppervlaktestructuur worden aangeduid, zijn er nog twee andere taaleenheden in de syntactische oppervlaktestructuur, die een speciale significantie hebben: de fonologische frasen en de fonologische woorden. De fonologische frasen zijn de reeksen formatieven met een maximale lengte waarop de fonologische processen van toepassing zijn. In het geval van zinnen die niet té complex zijn, is een zin als een geheel een fonologische frase. Zeer complexe zinnen worden gesegmenteerd in meer dan één fonologische frase. In de meeste gevallen zijn de grenzen van fonologische frasen gedetermineerd door de syntactische constituentenstructuur, die door ‘labelled bracketing’ in de oppervlaktestructuur wordt aangeduid.4 Sommige fonologische processen zijn alleen van toepassing op oppervlaktestructuureenheden die kleiner zijn dan fonologische frasen. Deze processen zijn van toepassing op de fonologische woorden. In de syntactische

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 65 oppervlaktestructuur worden de fonologische woorden door middel van een universele conventie gedetermineerd. De woordgrenzen, die ook in termen van fonologische features worden gespecificeerd, worden vaak gepresenteerd door de symbolen ‘#...#’. Deze grenssymbolen worden automatisch ingevoegd aan het begin en het einde van ieder formatief en iedere formatiefreeks die worden gedomineerd door een ‘major category’. Voorbeelden van ‘major categories’ zijn de lexicale categorieën ‘substantief’, ‘verbum’, ‘adjectief’, en de grammaticale categorieën ‘nominale constituent’ en ‘verbale constituent’. Een fonologisch woord wordt aan begin en einde gekenmerkt door één van de volgende grenssymboolconfiguraties:

(9) (I) S[#X[# (II) #]X#]S (III) #]X[# (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 367)

Na de toepassing van de genoemde universele conventie zal de zin (10) de syntactische oppervlaktestructuur (II) hebben.

(10) the book was in an unlikely place (11) [s# [NP# [Dthe]D[N#book#]N #]NP[VP# was [PP # [Pin]P[NP# [Dan]D [A#un[A#likely#]A #]A[N#place#]N #]NP #]PP #]VP #]S (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 368) (D=determiner; PP=prepositional phrase; P=preposition; zie (6) voor de waarden van de andere symbolen in (II).

In (II) zijn de drie fonologische woorden, die het maximaal domein van een aantal fonologische processen vormen, de eenheden (12)(1), (12)(11) en (12) (III).

(12) (I) #the#book# (II) #was#in#an#un#likely# (III) #place# (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 368)

5.3.1.3. De kenmerken van de syntactische oppervlaktestructuur

Uit de voorafgaande paragrafen is gebleken dat de syntactische oppervlaktestructuur het structuurniveau is, waarvan: (a) de constituenten en de grammaticale categorieën van de constituenten door ‘labelled bracketing’ worden aangeduid;

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 66

(b) de fonologische kenmerken worden gespecificeerd in termen van lexicaal-fonologische matrices; (c) de elementaire constituenten de lexicale en grammaticale formatieven zijn; (d) de grotere fonologische eenheden de fonologische frasen en fonobgische woorden zijn.

5.3.2. De fonologische oppervlaktestructuren

De syntactische oppervlaktestructuren en lexicaal fonologische representatie van sommige zinnen kunnen niet de directe ‘input’ tot de fonologische component zijn. De syntactische oppervlaktestructuur van deze zinnen moet door de aanpassingsregels (‘readjustment rules’) worden gewijzigd om binnen het domein van de regels van de fonologische component te kunnen vallen. De aanpassingsregels wijzigen de syntactische oppervlaktestructuur, waarvan het fonologisch aspect in de vorm van lexicaal fonologische representatie wordt aangeboden, tot de fonologische oppervlaktestructuur, die wordt gepresenteerd in de vorm van fonologische representatie. De aanpassingsregels functioneren dus als een schakel tussen de syntactische en de fonologische component. De ‘input’ tot de fonologische component wordt dus gedetermineerd door (a) de syntactische oppervlaktestructuur, en (b) de wijzigingen die door de aanpassingsregels worden gespecificeerd. De fonologische representatie van de fonologische oppervlaktestructuur wordt, zoals de lexicale representatie, ook in termen van classificatorische matrices gegeven.

5.3.2.1. De functie van de aanpassingsregels

De typen van wijzigingen die door de aanpassingsregels worden teweeggebracht, worden in deze paragraaf alleen aangeduid en niet uitvoerig besproken. In de eerste plaats wordt de segmentatie van syntactisch complexe zinnen in fonologische frasen door de aanpassingsregels gewijzigd. In de syntactische determinatie van deze frasen wordt namelijk niet rekening gehouden met het feit dat de lengte van fonologische frasen mede wordt bepaald door fysiologische restricties. Een spreker moet bijvoorbeeld op gegeven momenten ademhalen. In de tweede plaats modificeren de aanpassingsregels de syntactische segmentering en categorisering van sommige syntactische oppervlaktestructuren. In het Engels zijn er fonologische regels die aan het compositum Fifth Avenue het gepast accentpatroon, eindaccent, zullen toekennen, indien Fifth Avenue in de oppervlaktestructuur wordt gepresenteerd als een Noun

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 67

Phrase. Om syntactische redenen wordt Fifth Avenue in de syntactische oppervlaktestructuur echter niet als een Noun Phrase gekarakteriseerd, maar als een Noun. De aanpassingsregels veranderen nu deze syntactische categorisering van Noun tot Noun Phrase, zodat de genoemde fonologische regels aan Fifth Avenue het juiste accentpatroon kunnen toekennen. Deze wijziging houdt ook in dat de woordgrenzen, die in termen van de algemene conventie aan Fifth Avenue zijn toegekend, worden opgeheven. In de derde plaats vervangen de aanpassingsregels abstracte syntactische flexie-suffixen, zoals de suffixen voor tempus, numerus en genus, in de syntactische oppervlaktestructuur door classificatorisch fonologische matrices. Op dezelfde wijze worden ook abstracte syntactische grenssymbolen vervangen door dergelijke matrices.5

5.4. De fonologische regels

De fonologische regels zijn de geformaliseerde representaties van de fonologisch die een taal kenmerken. Deze regels zijn van toepassing op de fonologische oppervlaktestructuur en leiden uit deze structuren de fonetische representaties van de zinnen van een taal af. Een fonologische regel heeft de abstracte vorm (13)

(13) A→B/X - Y

A en B symboliseren de bundels distinctive features die de fonologische segmenten van een taal zijn. De pijl, ‘→’ heeft de waarde ‘wordt geactualiseerd als’ of ‘herschrijf tot’. De diagonale streep, ‘/’, heeft de waarde ‘in de omgeving’, en X en Y symboliseren de feature-bundels die respectievelijk de linker- en rechtergrens van de omgeving vormen. De diverse functies van de fonologische regels kunnen hier alleen cursorisch worden aangeduid: 1 Fonologische regels zetten de binaire onderscheiding ‘+’, ‘-’, in de classificatorische matrices om tot de graduele onderscheidingen die, in termen van numerieke indices, in de fonetische matrices worden gespecificeerd. (Graden van accent bijvoorbeeld) 2 De ongespecificeerde delen, ‘0’, van de classificatorische matrices worden door fonologische regels ‘opgevuld’ met fonetische distinctive features. 3 Volledige fonetische segmenten, die ontbreken in de classificatorische matrices, worden door de fonologische regels ingevoerd. (Epenthesis) 4 Fonologische regels wissen de ‘labelled bracketing’ van de oppervlaktestructuren uit. 5 In gevallen waar de fonetische representaties van abstracte grammaticale formatieven voorspelbaar zijn, substitueren de fonologische regels deze fonetische representaties voor de betrokken formatieven.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 68

6 Fonologische regels wissen volledige fonologische segmenten in classificatorische matrices uit. (Elisie) 7 De volgorde van de fonologische segmenten in classificatorische matrices kan ook door fonologische regels worden veranderd. (Metathesis) 8 De fonologische regels wijzigen ook de feature-specificatie van kolommen in classificatorische matrices in overeenstemming met de feature-specificatie van aangrenzende kolommen (Assimilatie bijvoorbeeld)

De fonologische regels kunnen, qua abstracte structuur, in twee soorten worden ingedeeld: transformationele fonologische regels en niet-transformationele fonologische regels.

5.4.1. De transformationele fonologische regels

Het eerste type fonologische regel neemt de syntactische categorisering van de oppervlaktestructuur waarop ze van toepassing is in acht. Dit type fonologische regel is dus, in de strikte zin van het woord, een transformationele regel. De fonologische regels die het accentpatroon van het Engels specificeren zijn van het transformationele type. De regel (14) is een typische transformationele regel.

(14) V→[1 stress]/X - Co]NAV

Deze regel specificeert dat een lexicaal formatief in het Engels een accent van de eerste graad heeft op de finale vocaal, indien dit formatief een substantief (N), adjectief (A), of Verbum (V) is. In (14) staat Co voor een reeks van nul of meer consonanten, en de V links van de pijl voor een vocaal. De transformationele fonologische regels zijn van toepassing op fonologische oppervlaktestructuureenheden die in grootte wisselen van lexicale formatieven tot fonologische frasen. Deze regels zijn lineair geordend en worden op een cyclische wijze toegepast. Ze zijn eerst van toepassing op de kleinste eenheden in de syntactische oppervlaktestructuur die door specifieke ‘labelled brackets’ worden ingesloten, en die zelf geen interne ‘labelled brackets’ bevatten. Nadat de toepasselijke transformationele fonologische regels op een dergelijke eenheid zijn toegepast, worden de ‘labelled brackets’ links en rechts van deze eenheid verwijderd. Andere toepasselijke transformationele fonologische regels worden dan toegepast op de oppervlaktestructuureenheid die resulteert uit de verwijdering van de genoemde ‘labelled brackets’. Op een dergelijke cyclische wijze worden de transformationele fonologische regels toegepast totdat het maximaal domein van deze

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 69 regels, de fonologische frase, is bereikt. De transformationele fonologische regels en hun cyclische wijze van toepassing worden gezamenlijk aangeduid met de term ‘de transformationele cyclus’.

5.4.2. De niet-transformationele fonologische regels

De niet-transformationele fonologische regels zijn alleen van toepassing binnen woordgrenzen. Ze constitueren datgene wat traditioneel als ‘woordfonologie’ wordt aangeduid. (15) kan als voorbeeld van een niet-transformationele fonologische regel gelden.

(15) z→[- voice]/ - + ive (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 232)

Deze regel specificeert dat de feature-bundel door [z] aangeduid stemloos wordt voor het affix ive in woorden zoals abusive (beledigend), evasive (ontwijkend), enz. De niet-transformationele fonologische regels zijn van toepassing op fonologische segmenten, zonder acht te slaan op de syntactische categorisering van het woord in de vorm waarvan dit segment voorkomt. De niet-transformationele fonologische regels zijn ook lineair geordend, maar worden niet cyclisch toegepast.

5.4.3. Ordening en niveaus van fonologische representatie

Twee principes van regelordening zijn in de voorafgaande paragrafen reeds genoemd. Tot dusver zijn alle fonologische regels lineair geordend, terwijl sommige ook nog cyclisch toegepast worden. Fonologische regels kunnen ook volgens nog twee andere principes geordend zijn: disjunctief en simultaan. Twee regels, A en B, zijn disjunctief t.o.v. elkaar geordend, indien de toepassing van A de toepassing van B uitsluit, en omgekeerd. Twee regels, C en D, zijn simultaan van toepassing, indien ze gelijktijdig worden toegepast, en D niet wordt toegepast op het niveau van fonologische representatie dat resulteert uit de toepassing van C, en omgekeerd. Uit de toepassing van iedere niet-simultaan geordende fonologische regel resulteert een niveau van fonologische representatie. Hieruit volgt dat er voor iedere eenheid in de fonologische oppervlaktestructuur zoveel niveaus van fonologische representatie zijn als er lineair geordende regels op deze eenheid van toepassing zijn. Iedere lineair geordende fonologische regel definieert dus één niveau van fonologische representatie.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 70

5.4.4. Regelschemata

De transformationeel-generatieve taaltheorie specificeert verschillende soorten van notatieconventies voor de afkorting van gedeeltelijk identieke regels. Een reeks van gedeeltelijk identieke regels die door middel van deze notatieconventies zijn afgekort, staat bekend als een regelschema, en (16) kan dienen als een illustratie van de structuur van een regelschema.

(16) A→B/ { C } { D } - { E }

Dit fictief regelschema is de afkorting van de gedeeltelijk identieke regels (17)(i) - (iii).

(17) (I) A → B/C - (II) A→B/D - (III) A→B/E -

Het is duidelijk dat (16) wordt gevormd door de niet identieke delen van (17)(I) - (III) in de ‘braces’ { } te plaatsen. Voor een uitvoerige bespreking van de andere notatieconventies, die het bestaan van regelschemata mogelijk maken, vergelijkt men Chomsky en Halle 1968, blz. 61-64, 333-334.

5.5. De fonologische overtolligheidsregels

Behalve de fonologische regels die in de fonologische component voorkomen, en de regels van de aanpassingscomponent, beschikt een transformationeel-generatieve grammatica over nog een andere soort regels voor de representatie van fonologische verschijnselen. Deze regels, die in het lexicon voorkomen, zijn de fonologische overtolligheidsregels (‘phonological redundancy rules’) oftewel de morfeemstructuurregels. Deze regels specificeren de voorspelbare of ‘overtollige’ fonologische kenmerken van de individuele morfemen. Voorbeelden van dergelijke overtollige kenmerken zijn het feit dat de feature [+stemhebbend] alle vocalen kenmerkt, en het feit dat in het Engels /s/ de eerste consonant van een consonantreeks aan het begin van een morfeen is, indien de tweede consonant een ware consonant is. Het laatstgenoemde feit wordt door de fonologische overtolligheidsregel (18) gespecificeerd.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 71

18 [ -vocalic ] [ +anterior ] [ +consonantal ]→ [ coronal ] /+- [ +consonantal ] [ +strident ] /+- [ -vocalic ] [ +continuant ] [ -voice ]

(Vgl. Chomsky en Halle 968, blz. 171).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 72

De fonologische overtolligheidsregels opereren voordat de morfemen of lexicale formatieven door de lexicale invulregel in de dieptestructuur worden geplaatst, d.w.z. vóór de transformationele regels, de aanpassingsregels, en de regels van de fonologische component.6 Doordat deze regels de condities op de combinatie van fonologische features binnen één individueel morfeem specificeren, definiëren ze dus de toelaatbare lexicaal-fonologische matrices van een taal.

5.6. Schematische samenvatting

De structuur van de fonologische component en de verwante subcomponenten van de syntactische component kan schematisch worden voorgesteld als (19, zie blz. 71).

6. Methodologische aspecten van de TG-fonologie

6.1. Algemene opmerkingen

Het is niet mogelijk in het bestek van één artikel een volledige explicatie en evaluering te geven van alle interessante methodologische kenmerken van de TG-fonologie. Ik beperk me dus tot twee hoofdaspecten van de methodologische basis van deze fonologische theorie: 1 de methodologische rol van het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’ (‘linguistically significant generalization’), 2 de empirische status van de TG-fonologie.

Verder beperk ik me ook tot de bespreking van deze aspecten alleen zoals ze in The Sound Pattern of English prominent zijn.7 Terwijl mijn benadering van (2) vooral kritisch zal zijn, is mijn bespreking van (1) meer explicatorisch dan kritisch.

6.2. ‘Linguïstisch significante generalisering’

Linguïsten die niet volledig op de hoogte zijn van de rol die het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’ in de TG-fonologie speelt, kunnen de motivering voor sommige centrale principes van deze theorie moeilijk inzien. Als voorbeelden van dergelijke ‘rare’, ‘obscure’ of ‘ongemotiveerde’ principes kunnen de volgende dienen: (A) (1) het principe dat een foneem als een ongeanalyseerd geheel noch systematische noch empirische ‘import’ heeft, en dat aan distinctive features een centrale rol wordt toegekend;8 (2) het principe dat de algemene theorie als component een evalueringsprocedure heeft;9 (3) het principe dat fonologische regels lineair geordend zijn;10

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 73

(4) het principe dat niet alleen de fonologische regels, maar ook de lexicaal-fonologische matrices in termen van distinctive features worden gespecificeerd.11

Zonder een goed begrip van de methodologische rol van het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’ moet men de volgende theoretische vernieuwingen in The Sound Pattern of English ook ‘obscuur’ of ‘ongemotiveerd’ vinden: (B) (1) de invoering van het begrip ‘marhedness’ (vgl. hoofdstuk 9); (2) de beslissing dat de overtolligheidsregels ongeordend moeten zijn (vgl. blz. 386); (3) de invoering van veranderlijke grootheden (‘variables’) als feature-coëfficiënten (vgl. blz. 351, en zie verder § 6.2.1); (4) de introductie van de ‘slash dash’-notatieconventie (vgl. blz. 31-32); (5) de wijziging van de categorie van universele fonetische features, door de vervanging van de feature [vocalic] door de feature[syllabic] (vgl. blz. 354).

Eén van de belangrijkste redenen waarom de motivering voor (A)(1)-(4) en (B)(1)-(5) onbegrijpelijk kan zijn, is een methodologische reden. In het argumentatiepatroon dat wordt gebruikt voor de motivering van (A)(1)-(4) en (B)(1)-(5) is er namelijk een criterium waarin het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’ een fundamentele rol speelt. Dit criterium is dat de structurele descripties die in een grammatica op de verschillende niveaus van fonologische representatie en het niveau van fonetische representatie aan een zin worden toegekend, gespecificeerd moeten worden door regels die ‘linguïstisch significante generaliseringen’ uitdrukken (vgl. Chomsky en Halle 1965, blz. 98; 1968, blz. 330)12. Alle theoretische principes van een transformationeel-generatieve fonologie moeten linguisten ‘...permit... to formulate general statements about the which are true and significant, and must provide a basis for distinguishing these from other generalizations which are false, or which are true but not significant’ blz. (330). Deze uitspraak is ook de motivering voor de theoretische vernieuwingen (B)(1)-(5). Al deze vernieuwingen zijn ingevoerd om het voor een transformationeel-generatieve grammatica mogelijk te maken nieuwe linguïstisch significante generaliseringen uit te drukken.

6.2.1. Een typerend argument

Het is niet mogelijk om de argumentatie na te gaan voor de introductie van ieder principe dat in (A)(1)-(4) en (B)(1)-(5) wordt genoemd. Alleen één typerend voorbeeld van deze vorm van argumentatie kan worden bekeken. Het argument voor de introductie van veranderlijke grootheden (‘varia-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 74 bles’) als feature-coëfficiënten is een uitstekend voorbeeld van een linguïstisch argument waarin het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’ een primaire rol speelt (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 350-351). Assimilatie is in de TG-fonologie een fonologisch proces waardoor een congruentie tussen de feature-specificaties van twee (aangrenzende) fonologische segmenten tot stand wordt gebracht. In de Indianentaal het zuidelijke Paiute assimileert de finale consonant van een morfeem bijvoorbeeld t.o.v. zijn articulatiepositie-features met de daaropvolgende consonant. Omdat het zuidelijke Paiute alleen labiale, dentale en velare consonanten heeft, kan dit feit worden gepresenteerd door de regel (20).

(20) [ +ant ] /-+ [ +ant ] (a) [ -cor ] [ -cor [ -high ] [ -high [ -back ] [ -back] [ +cons ] → [ +ant /-+ [ +ant ] (b) [ +cor [ +cor ] [ -high [ -high ] [ -back ] [ -back ] [ -ant ] /-+ [ -ant ] (c) [ -cor ] [ -cor ] [ +high ] [ +high ] [ +back ] [ +back ]

(Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 350) In (20) komt, in de eerste plaats, de formele overeenkomst tussen de onderdelen (a), (b) en (c) niet expliciet tot uitdrukking. Deze overeenkomst is een voorbeeld van een linguïstisch significante generalisering die in het kader van (20) niet expliciet formuleerbaar is. In de tweede plaats komt in (20) het essentieel verschil tussen het assimilatieproces en het volkomen onwaarschijnlijk fonologisch proces (21) niet expliciet tot uitdrukking. In verband met het assimilatieproces bestaat er dus een tweede linguïstisch significante generalisering die niet in het kader van (20) formuleerbaar is. Om deze twee linguïstisch significante generaliseringen te kunnen formuleren, wijzigen Chomsky en Halle het notatie-systeem door veranderlijke grootheden (‘variables’) er in te voeren. Deze veranderlijke grootheden domineren de waarden van de feature-coëfficiënten ‘+’, ‘-’, ‘1’, ‘2’, enz. De

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 75 veranderlijke grootheden worden door middel van Griekse kleine letters voorgesteld.

(21) [ +ant ] /-+ [ -ant ] [ -cor ] [ +cor ] [ -high ] [ -high ] [ -back ] [ +back ] [ +cons ] → [ +ant ] /-+ [ +ant ] [ +cor ] [ -cor ] [ -high ] [ +high ] [ -back ] [ +back ] [-ant ] /-+ [ -ant ] [ -cor ] [ +cor ] [ +high ] [ +high ] [ +back ] [ -back ]

(Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 350) Het assimilatieproces van het zuidelijke Paiute kan in termen van deze veranderlijke grootheden worden geformuleerd als (22).

(22) [ +cons ] → [ αant ] /- + [ +cons ] [ βcor ] [ αant ] [ γhigh ] [ βcor ] [ δback ] [ γhigh ] [ δback ]

(Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 346) Door middel van de correlerende veranderlijke grootheden, α, β, γ en δ, wordt in (22) nu expliciet de linguïstisch significante generalisering betreffende de relatie van het formele isomofirsme tussen (20)(a), (20)(b) en (20)(c) uitgedrukt. Het is ook onmogelijk om (21) te herformuleren in termen van veranderlijke grootheden. De introductie van de veranderlijke grootheden in het notatiesysteem maakt het dus ook mogelijk expliciet te onderscheiden tussen het gegeven linguïstisch significant fonologisch proces van assimilatie en het volkomen onwaarschijnlijk fonologisch proces (21). Uit deze bespreking blijkt duidelijk hoe er in de TG-fonologie wordt geargumenteerd in termen van het begrip ‘linguïstisch significante generalise-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 76 ring’. Hetzelfde argumentatiepatroon ligt ten grondslag aan de introductie van de theoretische principes (A)(1)-(4) en de andere theoretische vernieuwingen (B)(1), (2), (4) en (5). Voor de linguïst die dit argumentatiepatroon niet heeft geïdentificeerd, kan de motivering voor (A)(1)-(4) en (B)(1)-(5) niet anders dan ‘obscuur’ zijn. Wil een taalkundige actief met fonologische onderzoekingen bezig blijven in het kader van een transformationeel-generatieve grammatica, hetzij op linguïstisch niveau hetzij op grammaticaal niveau, dan moet hij antwoord vinden op twee vragen in verband met het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’: 1 Hoe bepaalt de fonoloog welke fonologische observaties gepresenteerd kunnen worden in termen van een ‘linguïstisch significante generalisering’ die niet in het kader van de TG-fonologie formuleerbaar is? M.a.w. wat zijn de pre-theoretische criteria voor linguïstisch significante generaliseringen? 2 Zijn de generaliseringen die in de fonologische componenten van concurrerende grammatica's van dezelfde taal worden aangeboden gelijk t.o.v. hun graad van linguïstische significantie? M.a.w. wat is het theoretisch criterium voor de bepaling van de linguïstische significantie van een generalisering?

6.2.2. De pre-theoretische criteria voor linguïstisch significante generaliseringen

De eerste vraag - ‘Welke fonologische observaties komen in aanmerking voor presentatie in termen van linguïstisch significante generaliseringen?’ - moet iedere fonoloog beantwoorden die op linguïstisch niveau wil meedoen aan fonologische analyse. Als men op deze vraag geen bevredigend antwoord kan geven, is het niet mogelijk actief mee te doen aan de toetsing, herziening en uitbreiding van de algemene fonologische theorie. Zonder te beschikken over fonologische observaties die presenteerbaar zijn in termen van linguïstisch significante generaliseringen, die niet formuleerbaar zijn in het kader van de algemene fonologische theorie, kan de fonoloog geen enkele vernieuwing in de structuur van deze theorie voorstellen. Zonder kennis van het pre-theoretisch criterium voor linguïstisch significante generaliseringen, kan de fonoloog de theoretische vernieuwingen in The Sound Pattern of English ook niet hebben geanticipeerd. De pre-theoretische criteria voor linguïstisch significante generaliseringen worden door Chomsky en Halle niet expliciet gespecificeerd en besproken. Wanneer Chomsky en Halle het over deze criteria hebben, gebruiken ze uitdrukkingen zoals ‘clearly’ om principes te karakteriseren die helemaal niet zo ‘clear’ zijn. De vraag naar de inhoud van deze criteria wordt verder

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 77 ontweken door vage verwijzingen naar ‘de ervaring van de linguïst’. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende uitspraken van Chomsky en Halle:

(23)(I) Clearly, some formal means is required to express the fact that in the Southern Paiute case the agreement of the consonants in terms of the features ‘anterior’, ‘coronal’, ‘high’, and ‘back’ is linguistically significant, whereas in the case exemplified by (57) the relation between the change effected and the determining context is entirely fortuitous. blz. (351)13 (II) Given the phenomena described in (25) and (26), any linguist would understand (25) but not (26) to express a linguistically significant generalization... (blz. 341)14

In uitspraken zoals (23)(I) en (II) vindt men vage indicaties van de inhoud van de pre-theoretische criteria voor linguïstisch significante generaliseringen. Het eerste criterium betreft de ‘naturalness’ (=natuurlijkheid) van fonologische categorieën zoals ‘vocaal’, ‘consonant’, enz. De inhoud van de begrippen ‘naturalness’ en ‘natural class’ worden niet expliciet omschreven door Chomsky en Halle.15 In hun meest expliciete opmerking over de aard van een natuurlijke categorie, beweren Chomsky en Halle (1968, blz. 335) dat het de natuurlijke fonologische categorieën zijn die relevant zijn voor de representatie van de fonologische processen van een taal. Verder geven ze alleen voorbeelden van fonologische categorieën die ‘meer natuurlijk’ dan andere zijn. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende uitspraken:

(24)(I) Specifically, it is almost always taken for granted that phonological segments can be grouped into sets that differ as to their ‘naturalness’. Thus, the sets comprising all or all stops or all continuants are more natural than randomly chosen sets composed of the same number of segment types. (blz. 335) (II) ... the class of voiced obstruents is, intuitively, more natural than the class of voiced segments (consonant or )... The class of vowels which are the same in backness and rounding (i.e., the class [α back, α round]) is more natural than the class of vowels which have the same coefficient for the features ‘low’ and ‘round’ (i.e., the class [α low, α round], which contains [i e i ʌ ɔе ɔ])... (blz. 400) (III) To take another example, our evaluation measure makes no distinction between a language in which all vowels are voiced and one in which all vowels are voiceless, or between a language in which obstruent clusters are redundantly voiced and a language in which they are redundantly voiceless. But surely one case is more natural than the other. (blz. 402)

De uitspraken (24)(I)-(III) geven een aanduiding van het eerste criterium voor linguïstisch significante generaliseringen. Fonologische gegevens die natuurlijke klassen constitueren moeten worden gepresenteerd in termen van linguïstisch significante generaliseringen waarin expliciet het onder-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 78 scheid tussen de natuurlijke en minder natuurlijke klassen tot uitdrukking komt.16 Het is belangrijk er op te letten dat deze beslissingen over de natuurlijkheid van een fonologische categorie in (24)(I) door Chomsky en Halle worden gekarakteriseerd als ‘intuïtief’. Een tweede pre-theoretisch criterium voor linguïstisch significante generaliseringen, dat nauw verwant aan het eerste is, wordt geformuleerd in termen van het begrip ‘expectedness’. Volgens Chomsky en Halle (blz. 401) is de regel (25) ‘more to be expected’ in een natuurlijke taal dan de regel (26).

(25) t → s (26) t → θ

Een fonologische theorie die geen expliciet onderscheid maakt tussen ‘more expected’ en ‘less expected’ regels en de eerstgenoemde regels niet als eenvoudiger dan de laatstgenoemde regels voorstelt, kan een aantal belangrijke linguïstisch significante generaliseringen niet uitdrukken. Op de vraag waarom de ene regel ‘more to be expected’ is, gaan Chomsky en Halle (blz. 401) helaas niet in. Waarschijnlijk wordt ook in dit geval de beslissing op een intuïtieve wijze genomen. Een derde pre-theoretisch criterium voor linguïstisch significante generaliseringen wordt geformuleerd in termen van het intuïtief begrip ‘symmetrie’. De intuïtieve symmetrie tussen twee of meer fonologische processen of subprocessen moet worden gerepresenteerd in termen van een linguïstisch significante generalisering. De symmetrie tussen de assimilatieprocessen in het zuidelijke Paiute - vgl. (20) in § 6.2.1 - moet bijvoorbeeld worden gerepresenteerd in termen van een linguïstisch significante generalisering. Voor een ander dergelijk voorbeeld van symmetrie vergelijkt met de opmerkingen van Chomsky en Halle (blz. 401) over ‘strengthening’ in het Tswana. De drie besproken pre-theoretische criteria voor linguïstisch significante generaliseringen moeten alleen worden gezien als voorbeelden van dergelijke criteria. Ze constitueren geen volledige lijst van dergelijke criteria. Deze drie criteria zijn van een hoogst intuïtieve, niet-systematische aard. Zoals aangetoond zijn ze obscuur in fundamentele opzichten. Misschien is de term ‘criterium’ in dit verband dus ongemotiveerd en moet men eerder spreken van intuïtieve aanduidingen van welke fonologische gegevens geformuleerd moeten worden in termen van linguïstisch significante generaliseringen. De fonoloog die actief wil meedoen aan theorievorming in

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 79 het kader van de TG-fonologie zal moeten uitgaan van een veel vollediger explicatie van deze aanduidingen.

6.2.3. Het theoretisch criterium voor linguïstisch significante generaliseringen

De grammaticus die een keus moet doen tussen concurrerende beschrijvingen van dezelfde fonologische gegevens, heeft voor deze taak een theoretisch criterium voor linguïstisch significante generaliseringen tot zijn beschikking. Op basis van dit criterium kan hij bepalen welke beschrijving de generaliseringen bevat die in linguïstisch opzicht de meest significante zijn. Om meer significante van minder significante generaliseringen te kunnen onderscheiden, is er namelijk in de transformationeel-generatieve taaltheorie een evalueringsmaatregel ingebouwd (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 330-331). Deze maatregel is een stap in de richting van een expliciete theoretische definitie van het begrip ‘linguïstisch significante generalisering’. Deze maatregel, ook een ‘eenvoudsmaatregel’ genoemd, specificeert: de linguïstische significantie van een generalisering is omgekeerd evenredig met het aantal distinctive features in termen waarvan ze is geformuleerd. In de vorm van deze evalueringsprocedure bestaat er dus een theoretisch criterium voor de bepaling van de graad van de linguïstische significantie van de generaliseringen die in de fonologische component van een grammatica worden aangeboden.17

6.3. De empirische status van TG-fonologie

Aan de transformationeel-generatieve taaltheorie en transformationeel-generatieve grammatica's wordt de algemeen methodologische eis gesteld dat ze empirisch zijn. ‘Empirisch’ wordt in dit verband gelijk gesteld aan ‘in principe toetsbaar’ (vgl. Hempel 1965, blz. 3-4). Een theorie is in principe toetsbaar als het mogelijk is precies aan te duiden welke onafhankelijke gegevens, over datgene waarover de theorie gaat, de theorie kunnen bevestigen of weerleggen. In deze paragraaf wordt een aantal problematische punten in verband met de empirische status van de volgende aspecten van de TG-fonologie aan de orde gesteld: 1 de evalueringsprocedure; 2 de beweringen over linguïstische universalia; 3 de notatieconventies die regelschemata definiëren; 4 de fonetische representaties; 5 de blokkerende en geblokkeerde theoretische principes.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 80

6.3.1. De evalueringsprocedure

Het is in § 2.2 gebleken dat het uiteindelijke doel van de algemene TG-theorie is om de abstracte structuur te specificeren van het mentaal mechanisme dat het voor de spreker mogelijk maakt zijn taalbeheersing te verwerven. Dit doel wordt langs een omweg benaderd. (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 331). In de eerste plaats ontwerpt de linguïst een systeem van ‘formal devices’ voor de representatie van de grammaticale regels van iedere natuurlijke taal, én specificeert hij de algemene condities voor de organisatie en toepassing van deze regels. Deze ‘formal devices’ en condities zijn de zogenaamde linguïstische universalia. Het is echter mogelijk om in termen van deze ‘formal devices’ en algemene condities alternatieve, concurrerende grammatica's voor dezelfde taal te construeren. In de tweede plaats ontwikkelt de linguïst een evalueringsprocedure om de beste grammatica van de concurrerende grammatica's voor één taal te selecteren. Deze selectie bestaat erin dat de evalueringsprocedure (a) ware generaliseringen van valse generaliseringen over de taal onderscheidt, en (b) ware generaliseringen die linguïstisch significant zijn, onderscheidt van ware generaliseringen die linguïstisch niet-significant zijn (vgl. § 6.2.3.) Chomsky en Halle (1965, blz. 107, 108, 109; 1968, blz. 36, 296, 330-331) beklemtonen nu het feit dat de selectie van zowel de ‘formal devices’ plus de algemene condities als de evalueringsprocedure een empirische kwestie is. In principe kunnen m.a.w. beide de ‘formal devices’ plus de algemene condities én de evalueringsprocedure juist of onjuist zijn. Er wordt veel nadruk gelegd op het feit dat de evalueringsprocedure, die in termen van een technisch begrip ‘eenvoud’ wordt gespecificeerd, niet een kwestie van elegantie of smaak is, maar een empirische procedure is. Het eerste problematische punt in verband met de empirische status van de evalueringsprocedure betreft nu de expliciete specificatie van de onafhankelijke evidentie die gebruikt kan worden voor de toetsing van deze procedure. Aangezien deze procedure refereert aan een mentaal mechanisme, verwacht men dat de onafhankelijke evidentie ook mentalistisch zal zijn. Nu vindt men echter bij Chomsky en Halle (1968, blz. 330-331) geen enkele expliciete aanduiding van deze evidentie. De lezer van The Sound Pattern of English moet zich tevreden stellen met uitspraken zoals de volgende:

(27)(I) However difficult it may be to find relevant evidence for or against a proposed theory, there can be no doubt whatsoever about the empirical nature of the problem (blz. 331). (II) It may be difficult to obtain crucial empirical evidence bearing on proposed definitions of

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 81

‘simplicity,’ but this cannot obscure the fact that it is an empirical concept that is involved (blz. 296).

Deze uitspraken over de onafhankelijke evidentie zijn, vanuit een linguïstische hoek bekeken, zo nietszeggend, dat men kan twijfelen of de evalueringsprocedure in principe wél toetsbaar is. Het lijkt eerder of ‘empirisch’ in deze context niet de normale inhoud ‘in principe toetsbaar’ heeft, maar de speciale inhoud ‘hopelijk, in de toekomst, in principe toetsbaar’. Wanneer Chomsky en Halle deze evalueringsprocedure wél wijzigen op grond van negatieve evidentie, wordt deze evidentie helemaal niet gepresenteerd (vgl. blz. 361) of als ‘intuïtief’ gekarakteriseerd (vgl. blz. 400). Zie bijvoorbeeld de volgende opmerkingen:

(28) Up to a point this measure gives the desired results, but in many cases it fails completely. For example, the class of voiced obstruents is, intuitively, more natural than the class of voiced segments (consonant or vowel), but the latter has the simpler definition (blz. 400).

Uit (28) moet men afleiden dat de evalueringsprocedure onvolkomen is, omdat een meer natuurlijke klas A als minder eenvoudig dan een minder natuurlijke klas B door deze procedure wordt geëvalueerd. Belangrijk is, dat de beslissing over de natuurlijkheid van A en B een intuïtieve beslissing is. De vraag is nu of deze intuïties over natuurlijkheid kunnen worden geaccepteerd als onafhankelijke ware evidentie voor het mentaal mechanisme waaraan de evalueringsprocedure refereert. Op dit moment is de relatie tussen deze intuïties en het mentaal mechanisme heel obscuur. Er wordt nergens door Chomsky en Halle aangetoond waarom deze intuïties over natuurlijkheid moeten worden geaccepteerd als onafhankelijke ware evidentie voor het gegeven mentaal mechanisme. Aangezien Chomsky en Halle er niet in geslaagd zijn om de onafhankelijke evidentie voor de toetsing van de evalueringsprocedure te specificeren, kan deze procedure moeilijk worden beschouwd als een empirische procedure. Van de diverse andere problemen in verband met de empirische status van de evalueringsprocedure wordt er hier nog één besproken.18 Het is gebleken dat deze evalueringsprocedure om een heel specifieke reden in de algemene taaltheorie is ingebouwd. De reden is dat de ‘formal devices’ en de algemene condities voor de organisatie en toepassing van de grammaticale regels de formulering van onware en linguïstisch niet-significante generaliseringen toelaten (vgl. blz. 330-331). Deze ‘formal devices’ en algemene condities zijn dus niet in staat om de hoogst gewaardeerde grammatica voor een gegeven

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 82 natuurlijke taal te determineren. De evalueringsprocedure complementeert nu de ‘formal devices’ en algemene condities in het selecteren van de hoogst gewaardeerde grammatica. De verdere ontwikkeling van de transformationeel-generatieve grammatica, als een linguïstische theorie, houdt vooral in dat de ‘formal devices’ en algemene condities voor de organisatie en toepassing van regels worden gemodificeerd, uitgebreid en nauwkeuriger gespecificeerd. Dat gebeurt met de fonologische theorie in The Sound Pattern of English. De verdere ontwikkeling van de ‘formal devices’ en algemene condities houdt in dat ze nu meer succesvol zijn om de hoogst gewaardeerde grammatica voor een taal te determineren. Het gevolg hiervan is dat de complementerende rol van de evalueringsprocedure in de selectie van de hoogst gewaardeerde grammatica steeds kleiner wordt. De motivering voor de introductie van deze procedure in de algemene theorie wordt dus progressief minder. De vraag rijst dan in hoeverre deze evalueringsprocedure alleen symptomatisch is voor de onderontwikkeldheid van de gegeven ‘formal devices’ en algemene condities. Een verdere vraag is of het niet in principe mogelijk moet zijn om door de verdere uitwerking van de ‘formal devices’ en algemene condities het evalueringsmechanisme helemaal te elimineren. Deze mogelijkheid vloeit voort uit het feit dat de relatie tussen de evalueringsprocedure aan de ene kant, en de ‘formal devices’ en algemene condities aan de andere kant, een relatie van complementariteit is. Deze vragen en deze mogelijkheid worden niet door Chomsky en Halle besproken. Hierdoor wordt de empirische status van de evalueringsprocedure alleen maar twijfelachtiger...19

6.3.2. De linguïstische universalia

De algemene taaltheorie wordt geconstitueerd door hypothesen over linguïstische universalia (vgl. § 2.2). In § 6.3.2 worden twee vragen besproken: 1 Wat is een linguïstisch universalium? 2 Hoe kan de juistheid van beweringen over het bestaan van linguïstische universalia worden gecontroleerd?

De tweede vraag betreft de empirische status van de beweringen over linguïstische universalia. In The Sound Pattern of English karakteriseren Chomsky en Halle de inhoud van het begrip ‘linguïstisch universalium’ op uiteenlopende wijzen:

(29)(I) In one sense, a general principle counts as a linguistic universal if it is compatible with the facts for all human (blz. 25, noot 12).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 83

(II) General linguistics attempts to develop a theory of natural language as such, a system of hypotheses concerning the essential properties of any human language... The essential properties of natural language are often referred to as ‘linguistic universals’ (blz. 4; vgl. ook blz. 43). (III) Observe that by permitting variables in the formulation of rules, we in effect commit ourselves to the view that assimilation and dissimilation are not merely a matter of fortuitous coincidence of almost identical rules, but are, rather, linguistic universals - that is, processes available to all languages though not necessarily used in all (blz. 178; vgl. ook blz. 25, noot 12). (IV) As linguists, of course, we are concerned not with principles that happen by accident to be universal in this sense, but rather with those that are universal in the domain of all possible human, languages, that is, those that are in effect preconditions for the acquisition of language (blz. 25, noot 12). (V) The significant linguistic universals are those that must be assumed to be available to the child learning a language as an a priori, innate endowment (blz. 4).

De vraag is nu welk criterium men kan gebruiken om de beweringen van transformationalisten over linguïstische universalia te toetsen. Dit criterium wordt in The Sound Pattern of English niet expliciet gespecificeerd door Chomsky en Halle. Ze gebruiken in de praktijk echter een criterium dat is afgeleid uit (29)(IV) en (V). Vergelijk in dit verband hun argument ter motivering van de bewering dat de transformationele cyclus een linguïstisch universalium is:

(30) It is reasonable to suppose that the principle of the transformational cycle and the principles of organization of grammar that we have formulated in terms of certain notational conventions are, if correct, a part of universal grammar rather than of the particular grammer of English. Specifically, it is difficult to imagine how such principles could be ‘learned’ or ‘invented’ in some way by each speaker of the language, on the basis of the data available to him. It therefore seems necessary to assume that these principles constitute a part of the schema that serves as a precondition for language acquisition and that determines the general character of what is acquired (blz. 43; vgl. ook blz. 4).

Uit het argument (30) blijkt dat Chomsky en Halle een linguïstisch verschijnsel dat niet ‘geleerd’ kan worden in de klasse van linguïstische universalia plaatsen. Nu is het frappant dat Chomsky in zijn monografie van 1968, Language and Mind, tracht aan te tonen dat de huidige leertheorieën vrij primitief zijn, en dat de betrouwbare kennis over het leerproces bij mensen van een heel rudimentaire aard is (blz. 63-64). Volgens hem is deze kennis der-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 84 mate elementair dat het niet eens precies vast staat wat een mens kan ‘leren’ en wat niet. Met deze kritiek op de betrouwbaarheid van de kennis van de menselijke leerprocessen, ondergraaft Chomsky de basis van zijn (en Halle's) criterium voor linguïstische universalia. Dit criterium is gebaseerd op het onderscheid ‘wat geleerd kan worden vs. wat niet geleerd kan worden’. Dit onderscheid resulteert uit de nog al primitieve aard van de hedendaagse leertheorieën en zal dus worden gewijzigd naarmate deze leertheorieën verder worden ontwikkeld. Een implicatie van dit feit is, dat het dus in principe mogelijk is dat een linguïstisch verschijnsel dat in het kader van de hedendaagse leertheorieën niet ‘leerbaar’ is, in het kader van een meer ontwikkelde toekomstige leertheorie wél ‘leerbaar’ zal zijn. Het criterium van ‘leerbaarheid’ kan dus niet worden geaccepteerd, omdat het van een heel tijdelijke, incidentele aard is. Het bestaan van linguïstische universalia die op basis van dit principe zijn ‘ontdekt’, moet echter worden bevestigd of weerlegd door onafhankelijke empirische gegevens van een minder toevallige aard. Aangezien dergelijke gegevens in The Sound Pattern of English niet worden gegeven, is de empirische status van de beweringen over linguïstische universalia dus niet bewezen.

6.3.3. Notatieconventies en regelschemata

In de vroegere ontwikkelingsfase van de transformationeel-generatieve grammatica - de fase vóór het ontstaan van The Sound Pattern of English - hebben notatieconventies, zoals de conventies in verband met het gebruik van de ‘braces’ { }, alleen één functie gehad. Deze conventies zijn alleen een component van de evalueringsprocedure geweest. Ze zijn gebruikt om regels ‘eenvoudiger’, d.w.z. met minder symbolen, te formuleren. Daardoor is de ‘waarde’ van deze regels verhoogd in het kader van de evalueringsprocedure. In The Sound Pattern of English wordt aan sommige notatieconventies echter een tweede functie toegekend (vgl. blz. 30-31, 36, 333-334). Deze functie is dat specifieke notatieconventies nu ook de formele relaties tussen sommige regels determineren. In deze functie hebben ze dus substantieel-empirische consequenties doordat ze restricties leggen op de abstracte organisatie van de faculté du langage en van de taalbeheersing van een spreker. De juiste aard van deze nieuwe functie kan worden toegelicht door enkele van de substantieel-empirische consequenties van het gebruik van de ‘brace’-conventies na te gaan (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 333-334). Als uitgangspunt worden de groepen regels (31) en (32) genomen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 85

(31) i → y / - p i → y / - r i → y / - y i → y / - a (32) i → y / - P r → l / - r t → p / - y s → n / - a (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 333)

Het belangrijk structureel verschil tussen de regelgroepen (31) en (32) is dat, terwijl de regels in (31) gedeeltelijk identiek zijn, de regels in (32) helemaal verschillend zijn. Dit verschil kan expliciet worden gerepresenteerd in een grammatica door de volgende notatieconventie in de algemene theorie op te nemen:

(33) Twee of meer gedeeltelijk identieke regels kunnen worden afgekort tot één enkele regel door hun corresponderende niet-identieke delen binnen de haken ‘{ }’ te zetten.

(33) is de ‘brace’-conventie, volgens welke (31) tot (34) kan worden afgekort, en volgens welke een dergelijke afkorting van (32) onmogelijk is.

(34) i - →y / - { p r y a }

(34) is een typisch voorbeeld van een regelschema (vgl. § 5.4.4). De notatieconventie (33) heeft de implicatie dat in een grammatica, én dus ook in het mentaal mechanisme waaraan een grammatica refereert, gedeeltelijk identieke regels, disjunctief geordend, onmiddellijk op elkaar volgen (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 333). De methodologisch interessante vraag is nu, aan de hand van welke onafhankelijke gegevens kan men de juistheid van deze implicatie, dat de ‘brace’-conventie en resulterende regelschemata een realiteit zijn, controleren? De onafhankelijke evidentie die deze implicatie bevestigt, vinden Chomsky en Halle in een artikel van Kiparsky (1968). Kiparsky toont namelijk aan dat de regels volgens welke vocalen in het Engels worden ontspannen (laxed) vóór consonantverbindingen, en worden ontspannen in de derde en laatste syllabe van een woord aan dezelfde historische verandering onderworpen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 86 waren geweest. De historische antecedenten van deze beide regels verschillen namelijk van de hedendaagse regels in hetzelfde opzicht. Preconsonantische ontspanning had namelijk plaatsgevonden voor drie, in plaats van de huidige twee, consonanten. Ontspanning in de derde en laatste syllabe had plaatsgevonden als de vocaal door twee consonanten, in plaats van de huidige ene consonant werd gevolgd. De historische verandering is dus dat in beide ontspanningsregels het aantal consonanten dat volgt op de vocaal met één is verminderd. Volgens Chomsky en Halle (blz. 334) kan het parallellisme in de evolutie van de twee ontspanningsregels alleen worden verklaard door aan te nemen dat deze evolutie resulteert uit één en hetzelfde proces van verandering. Dit proces van verandering bestond in de generalisering van het regelschema (35) tot het regelschema (36), door deletie van één van de consonanten die op de vocaal volgt.

(35) V - →[-tense] / - CC { C VC0V }

(36) V - →[-tense] / - C { C VC0V }

(Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 334) Zoals uit (35) en (36) blijkt, veronderstelt de karakterisering van deze evolutie als het resultaat van één proces van verandering het bestaan van regelschemata. Dit proces van verandering was namelijk van toepassing op regelschemata. Regelschemata bestaan alleen weer krachtens de notatieconventies in termen waarvan ze zijn geformuleerd. Chomsky en Halle concluderen nu dat dit voorbeeld van historische verandering de onafhankelijke evidentie verschaft die de realiteit van regelschemata en de gegeven notatieconventies bevestigt (vgl. blz. 334). Dit argument van Chomsky en Halle ziet er imponerend uit, maar is volkomen irrelevant t.o.v. datgene wat ze willen bewijzen: de realiteit van notatieconventies en regelschemata als componenten van de talige mentale mechanismen. De realiteit waaraan deze regelschemata en notatieconventies refereren moet namelijk een mentale realiteit zijn (vgl. § 2.2). De onafhankelijke evidentie die Chomsky en Halle gebruiken ter bevestiging van de substantieel-empirische consequenties van (33) - d.w.z. de beweringen over de realiteit van notatieconventies en regelschemata - is nu geen mentalistische evidentie, maar een historische evidentie. In plaats van het nood-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 87 zakelijk mentalistisch criterium gebruiken ze dus een irrelevant historisch criterium in hun argument. Het is voor de hand liggend dat historische gegevens, in principe, geen betrouwbare evidentie kunnen zijn voor de controle van de juistheid van beweringen over de mentale structuren van hedendaagse taalgebruikers. In The Sound Pattern of English is de empirische status van de betrokken notatieconventies en regelschemata dus niet aangetoond. Dit punt is zo uitvoerig besproken om nog eens een reedsgenoemde (vgl. §§ 6.3.1, 6.3.2) opvallende methodologische leemte in The Sound Pattern of English aan te tonen. In dit boek wordt geen aanvaardbaar empirisch criterium gegeven voor de controle van de juistheid van beweringen, hetzij grammaticaal hetzij linguïstisch, voor de mentale structuur van de taalgebruiker.

6.3.4. De fonetische representaties

De ‘output’ van de fonologische component wordt geconstitueerd door een fonetische representatie van iedere gegenereerde zin (vgl. § 4). Zoals in § 5.2 is gebleken, is een fonetische representatie van een zin een reeks matrices waarvan de rijen voor fonetische features staan en de kolommen voor opeenvolgende fonetische segmenten. Een fonetisch segment kan worden gekenmerkt door de afwezigheid van een gegeven feature of door het feit dat een feature in de een of andere graad aanwezig is. (Vgl. (2) en (3) in § 5.2.1 voor voorbeelden van fonetische matrices). Er wordt bijvoorbeeld in The Sound Pattern of English tot vijf graden van accent in de fonetische matrices gespecificeerd (vgl. (4) in § 5.2.1). Het probleem is nu hoe men kan controleren of de fonetische representatie, die aan een taaleenheid is toegekend, juist of onjuist is. Hoe kan men bijvoorbeeld de bewering toetsen dat de eerste vocaal van compensatory accent van de vierde graad heeft, de tweede accent van de eerste graad, de derde accent van de vijfde graad, de vierde accent van de derde graad, enz. (Vgl. (4)). Op deze vraag vindt men geen bevredigend antwoord in The Sound Pattern of English. Het is reeds gebleken (§ 5.2.1) dat de fonetische representaties primair aan een perceptuele realiteit refereren. Deze perceptuele realiteit wordt alleen gedeeltelijk gedetermineerd door fysische ‘cues’. Fonetische representaties kunnen dus niet worden gecontroleerd door experimenten in verband met deze fysische realiteit. Aangezien de perceptuele realiteit waaraan fonetische representaties refereren, de ‘realiteit’ van de taalgebruiker is, moeten beweringen erover worden gecontroleerd aan de hand van de intuïties

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 88 die de taalgebruiker over deze realiteit heeft. Het probleem is nu dat de taalgebruiker alleen heel primitieve uitspraken als ‘identiek’ en ‘anders’, over deze perceptuele realiteit kan geven (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz., 26). Dat de taalgebruiker de verschillende graden van accent die bijvoorbeeld aan compensatory zijn toegekend, kan identificeren, is dus onwaarschijnlijk (vgl. ook Chomsky en Halle 1968, blz. 26, noot 14). Onafhankelijke evidentie voor de controle van verscheidene aspecten van fonetische representaties kan dus niet van de taalgebruiker worden verkregen. Dit feit vinden Chomsky en Halle blijkbaar geen bezwaar tegen de empirische status van fonetische representaties, want ‘phoneticians trained in the same system of conventions can reach considerable agreement in transcribing novel utterances in languages that they know’ (blz. 26). Het blijkt dus dat de evidentie die wordt gebruikt voor de toetsing van fonetische representaties bestaat uit de overeenstemmende uitspraken van geschoolde fonetici. Deze fonetici moeten bovendien in het kader van hetzelfde transcriptiesysteem opereren. Er zijn twee problemen in verband met de empirische aard van dit soort evidentie. In de eerste plaats rijst de vraag of evidentie die bestaat uit datgene wat geschoolde fonetici ‘horen’ relevant kan zijn voor de toetsing van beweringen over datgene wat de taalkundig ongeschoolde taalgebruiker moet horen, maar waarschijnlijk niet ‘hoort’. In de tweede plaats kan men twijfelen aan de onafhankelijkheid van deze evidentie. Eenstemmigheid over deze evidentie wordt namelijk alleen bereikt in het kader van hetzelfde transcriptiesysteem (vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 26). Of men evidentie die alleen bestaat in het kader van één specifiek transcriptiesysteem als ‘onafhankelijk’ mag bestempelen, is een discutabele vraag. Op geen van deze vragen gaan Chomsky en Halle echter in in The Sound Pattern of English. De conclusie moet dus zijn dat het niet aangetoond is op welke wijze de juistheid van fonetische representaties kan worden gecontroleerd. De empirische status van deze representaties is dus nog niet gedemonstreerd.

6.3.5. De blokkerende en geblokkeerde theoretische principes

De accentpatronen van een taal zoals het Engels worden in de fonologische component van een transformationeel-generatieve grammatica gespecificeerd door de transformationele cyclus (vgl. § 5.4.1). Het onderliggend uitgangspunt is dat de accentpatronen van de constituenten in de oppervlaktestructuur gedeeltelijk worden gedetermineerd door (a) hun interne syntactische structuur, en (b) de complexiteit van de syntactische structuur van de zinnen waarin ze

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 89 constituenten zijn. Bijvoorbeeld in isolatie heeft de constructie sad plight (=erbarmelijke toestand) de accentcontour 21. In de syntactische context (37) heeft deze constructie de accentcontour 32, in de syntactische context (38) de accentcontour 31, en in de syntactische context (39) de accentcontour 81.

(37) his - - shocked us (38) consider his - - (39) my friend can't help being shocked at anyone who could fail to consider his - - (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 23)

Naarmate de syntactische oppervlaktestructuur van een zin dus meer complex wordt, worden de interne accentrelaties in deze zin automatisch gemodificeerd door de transformationele cyclus. Deze mechanische werking van de transformationele cyclus geeft in het geval van syntactisch heel complexe zinnen nu echter aanleiding tot onaanvaardbare resultaten. Alhoewel de transformationele cyclus, door zijn mechanische werking, aan de constructie sad plight in de context (39) de accentcontour 81 toekent, vinden Chomsky en Halle dat de interne accentrelatie in sad plight in (39) toch eigenlijk precies dezelfde als de interne accentrelatie die sad plight in (37) en (38) heeft. In het geval van syntactisch complexe zinnen specificeert de transformationele cyclus dus accentrelaties waaraan, volgens Chomsky en Halle, in de perceptuele realiteit niets beantwoordt. De transformationele cyclus is een voorbeeld van een theoretisch principe waarvan de ‘generative power’ te sterk is voor natuurlijke taal. Het methodologisch probleem is nu: Moet het principe van de transformationele cyclus op een fundamentele wijze worden gewijzigd, of moet dit principe in zijn originele vorm worden gehandhaafd en alleen worden gesupplementeerd door ad hoc restricties op zijn toepassing? Chomsky en Halle kiezen het tweede alternatief:

(40) First, it is very likely that certain readjustment rules... must be applied to surface structures before the application of phonological rules, deleting structure and restricting the number of applications of the transformational cycle (and, consequently, the fineness of stress differentiation). Second, it is necessary to formulate a principle for interpretation of phonetic representations that nullifies distinctions that go beyond a certain degree of refinement (blz. 23).

De toepassing van het principe van de transformationele cyclus wordt dus geblokkeerd en, indien nodig, worden ook de resultaten van de toepassing van dit principe ongedaan gemaakt door ad hoc maatregels. Deze benaderingswijze van het probleem is, vanuit een methodologisch

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 90 oogpunt gezien, weinig bevredigend. De introductie van ad hoc restricties om een foutief principe te kunnen behouden, sluit de mogelijkheid uit dat dit principe kan worden gedisconfirmeerd en verworpen (vgl. Hempel 1966, blz. 28-30). Het gevolg is dat de empirische status van dit principe wordt opgeheven. Dat is dan ook gebeurd met het principe van de transformationele cyclus in de fonologie. Indien een principe of mechanisme, zoals de aanpassingscomponent, in een theorie wordt opgenomen alleen om andere foutieve principes van deze theorie te kunnen handhaven, kan men ook de empirische status van dit ad hoc principe betwijfelen. Dit soort motivering voor de introductie van een nieuw principe in een theorie is, methodologisch gezien, heel onbevredigend. Het is duidelijk dat, indien de foutieve principes in een fundamenteel opzicht worden gewijzigd, deze ad hoc theoretische principes overbodig en ongemotiveerd zijn. Het is dus redelijk om tot de conclusie te komen dat de aanpassingscomponent alleen bestaat door de beslissing van Chomsky en Halle om foutieve principes niet in een fundamenteel opzicht te wijzigen. Deze motivering voor de introductie van de aanpassingscomponent is niet bevredigend.

6.4. Slotopmerkingen

De voorafgaande bespreking van een aantal methodologische principes van de TG-fonologie is in geen enkel opzicht volledig of uitputtend. Er is tot op heden zo weinig aandacht aan dergelijke methodologische kwesties gegeven dat momenteel alle studies van deze problemen een provisorische aard hebben. In dit artikel is op verscheidene interessante methodologische vragen in verband met de TG-fonologie helemaal niet ingegaan. Geen aandacht is gegeven aan kwesties zoals (1) de rol van mentalistische veronderstellingen in fonologische argumentatie, (2) de ontologische status van diacritische features (vgl. Bierwisch 1967, blz. 20-22), (3) de methodologische aard van het begrip ‘clear case’, (4) de inhoud van het begrip ‘fonologische wet’, (5) het methodologische probleem in verband met de definitie van het begrip ‘onregelmatigheid’, enzovoorts.20 In een meer volledige bespreking van de methodologische aspecten van de TG-fonologie moet de aandacht niet alleen worden geconcentreerd op gebreken, maar moet de aandacht ook worden gevestigd op de talrijke verdienstelijke punten van deze aspecten. De voorafgaande bespreking van deze aspecten, zoals ze worden gepresenteerd in The Sound Pattern of English, is

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 91 dus onvolledig ook omdat de verdienstelijkheden in de methodologische benadering van Chomsky en Halle niet zijn besproken.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 92

Bibliografie

Bach, Emmon, and Robert T. Harms (eds.) Universals in Linguistic Theory, New York 1968 Bever, T.G. Leonard Bloomfield and the of the Menomini Language, Unpublished Ph. D. diss. M.I.T. 1967 Bierwisch, Manfred ‘Regeln für die Intonation deutscher Sätze’, Studia Grammatica, VII, blz. 99-201, 1966 ‘Skizze der generativen Phonologie’, Studia Grammatica, VI, blz. 7-33, 1967 Botha, Rudolf P. Methodological Aspects of Transformational Generative Phonology=Janua Linguarum, Series Minor, The Hague (forthcoming). ‘The Methodological Status of Grammatical Argumentation’, (forthcoming) Chisholm, R.M., et al. Philosophy, 2nd Printing, Englewood Cliffs, N.J., 1965 Chomsky, Noam Current Issues in Linguistic Theory=Janua Linguarum, Series Minor, XXXVIII, The Hague 1964 Topics in the Theory of Generative Grammar=Janua Linguarum, Series Minor, LVI, The Hague 1966 ‘The Formal Nature of Language’, Appendix to Lenneberg 1967, blz. 397-442, 1967a ‘Some General Proporties of Phonological Rules’, Language, 43 blz. 102- 128, 1967b Language and Mind, New York 1968 Chomsky, Noam, and Morris Halle ‘Some Controversial Questions in Phonological Theory’, Journal of Linguistics, I, blz. 97-138, 1965 The Sound Pattern of English, Harper and Row: New York 1968 Feigl, Herbert ‘What is Philosophy of Science?’, In Chisholm, et al. blz. 470-539, 1965 Fodor, Jerry A., and Jerrold J. Katz (eds.) The Structure of Language, in the Philosophy of language, Englewood Cliffs, N.J. 1964 Halle, Morris, The Sound Pattern of Russian, The Hague 1959 ‘Phonology in Generative Grammar’, In Fodor and Katz (eds.) blz. 334-354, 1964a ‘On the Bases of Phonology’, In Fodor and Katz (eds.) blz. 324-333, 1964b Hempel, Carl G. Aspects of Scientific Explanation. And Other Essays in the Philosophy of Science, New York and London 1965 Householder Jr., Fred W. ‘On Some Recent Claims in Phonological Theory’, Journal of Linguistics, I, blz. 13-34, 1965 Kiparsky, Paul Phonological Change, Unpublished Ph. D. diss. M.I.T. 1965 ‘Über den deutschen Akzent’, Studia Grammatica, VII, blz. 69-98, 1966 ‘Universal Grammar and Linguistic Change’, In Bach and Harms (eds.) blz. 170-202, 1968

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 Lamb, Sydney M. ‘On Alternation, Realization, and Stratification’, Monograph Series on Languages and Linguistics, 17, blz. 105-122, 1964

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 93

Langages, Nummer 6 1967 Lees, Robert B. The Phonology of Modern Standard Turkish (=Indiana University Publication: Uralic and Altaic Series 6), Bloomington 1961 Lenneberg, Eric H. Biological Foundations of Language, With Appendices by Noam Chomsky and Otto Marx, New York 1967 Lightner, Theodore M. Segmental Phonology of Modern Standard Russian, Unpublished Ph. D. diss. M.I.T. 1965a ‘On the Description of Vowel and Consonant Harmony’, Word, 21, blz. 244-250 1965b Matthews, Peter H. ‘Some Remarks on the Householder-Halle Controversy’, Journal of Linguistics, 4, blz. 275-283, 1968 McCawley, James D.’ ‘Le Rôle d'un Système de Traits Phonologiques dans une Théorie du Langage’, Langages, 6, blz. 117-123, 1967 The Phonological Component of a Grammar of Japanese=Monographs on Linguistic Analysis 2, The Hague and Paris 1968 Postal, Paul M. Aspects of Phonological Theory, New York 1968 Schane, Sanford A. French Phonology and Morphology, Cambridge, Mass. 1968 Stanley, R.J. ‘Redundancy Rules in Phonology’, Language, 43, blz. 393-436, 1967

Eindnoten:

1 In dit artikel wordt ‘transformationeel-generatieve fonologie’ in het vervolg afgekort als ‘TG-fonologie’ 2 Voor een meer volledige bibliografie van publikaties over de TG-fonologie vgl. Langages No. 6, 1967 3 Voor een uiteenzetting van de wijze waarop de niet-idiostyncratische lexicaal-fonologische kenmerken worden gerepresenteerd vgl. § 5.5 4 In The Sound Pattern of English wordt weinig informatie gegeven over de kenmerken van fonologische frasen 5 Voor een uitvoerige bespreking van de functies van de aanpassingsregels vgl. The Sound Pattern of English, blz. 10-11, 238-239 6 Benevens de fonologische overtolligheidsregels, bevat het lexicon ook syntactische en semantische overtolligheidsregels 7 Voor een uitvoeriger bespreking van de methodologische aspecten vgl. mijn boekje Methodological Aspects of Transformational Generative Phonology, Janua Linguarum, Series Minor, Mouton (in voorbereiding) 8 Householder (1965) en Matthews (1968, blz. 278-280) hebben moeite om dit principe te begrijpen 9 Ook met dit principe heeft Householder (1965) begripsproblemen 10 Lamb (1964, blz. 111-116) vindt dit theoretisch principe ongemotiveerd 11 Matthew (1968, blz. 279) ziet niet de noodzaak van dit principe in 12 Ook de regels die structurele descripties op de verschillende syntactische en semantische niveaus toekennen, moeten linguïstisch significante generaliseringen uitdrukken

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 13 (57) verwijst hier naar (21) in § 6.2.1 14 (25) verwijst naar: (a) The /p t k/ are actualized as their (nonstrident) voiceless continuant congeners [<φ θ χ] if preceded but not followed by a vowel. (b) The plosives /p t k/ are actualized as their (nonstrident) voiced continuant congeners [β δ γ] if preceded by and followed by a vowel. (c) The continuant /s/ is actualized as its voiced congener [Z] if followed by a vowel. (blz. 340)

(26) verwijst hier naar: (a) Same as (25a) (b) The plosives /p t k/ are actualized as their (nonstrident) voiced congeners [β δ γ] if preceded by a consonant and followed by a vowel. (c) The continuant /s/ is actualized as its voiced congener [Z] if preceded by a liquid. (blz. 340)

15 Feigl (1965, blz. 498) beschouwt een natuurlijke klas als een klas waarvan het distinctief kenmerk van de leden systematisch samenhangt met andere kenmerken van deze leden 16 Distinctive features zijn ingevoerd in de TG-fonologie om deze linguïstisch significante generaliseringen te kunnen formuleren. (Vgl. Chomsky en Halle 1968, blz. 335) 17 Deze procedure dient ook voor de evaluering van syntactische en, misschien, semantische generaliseringen 18 Voor een bespreking van andere problemen in verband met de empirische status van de TG-fonologie zie het boekje dat in noot 7 wordt genoemd 19 Voor een bespreking van het probleem van de relatie tussen de evalueringsprocedure en het criterium van onafhankelijke argumentatie vgl. mijn artikel ‘The Methodological Status of Grammatical Argumentation’, (in voorbereiding) 20 Voor een bespreking van een aantal van deze punten vgl. het boekje dat in noot 7 wordt genoemd

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 1

[Nummer 2]

W. Blok Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens

Het zal wel altijd het lot zijn van ‘Verzamelde Werken’ dat zij incompleet blijken. Was onvolledigheid de opzet bij de Boutens-editie van 1943-19541, de uitgave van de Verzamelde lyriek2 beoogde wèl alles te geven wat de dichter aan lyriek geschreven heeft. In een uitgebreide ‘Verantwoording’ beschrijft de uitgever, J.B.W. Polak, o.a. waar en in welke staat hij de in het tweede deel afgedrukte ‘Nagelaten Gedichten’ heeft aangetroffen. De nauwkeurigheid die deze gehele verantwoording kenmerkt en de uitgesproken opzet om inderdaad volledig te zijn, staan er borg voor dat de beschrijving van Boutens' nalatenschap betrouwbaar is: zó inderdaad heeft de uitgever het nagelaten werk aangetroffen. Verreweg het meeste berust in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. Toen ik echter op mijn beurt de aldaar bewaarde documenten nog eens naging, trof ik meer aan dan Polak heeft gepubliceerd en bleken enkele gegevens anders te moeten luiden of uigebreid te kunnen worden. Voor deze gedichten geldt onverkort, hetgeen Polak al heeft opgemerkt over de oorspronkelijke gedichten die in Verzamelde Lyriek, p. 1126, op de afdeling Knoeisels volgen: van geen ‘is met zekerheid aan te tonen dat het meer zijn dan fragmenten.’3 Ze zijn alle te vinden in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, in de map: B 786 H 1 N-Z, onderafdeling: Verzen (alfab. geordend).

Allereerst een in typoscript bewaard gebleven gedicht, dat nog het minst doet denken aan een fragment. In de genoemde map bevindt zich een doorslagkopie van Gegeven Keur, de bloemlezing die met hulp van Boutens zelf uit zijn lyrisch werk is 4 samengesteld. Op de achterkant van het blad waarop de sonetten XII, XXIV en L voorkomen, lezen we:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 2

Een Weerzien Nimmer omslaan jegens u schoonen kan mijns Harten gezindheid. Sapfo5

... Uitgestorven ligt van zulke gasten Levenver het land waar menschen wonen... Over vochtglazuren tanden tasten Volle knapenlippen zulke tonen... En nu zet de zuivere schalmei 't Lied in maar bekend bij u en mij.

Als op voorjaars onverhoedsche machtwoord Al de bloemen hartdiep openlichten, Ziet gij6 voor 't onuitgesproken7 wachtwoord Alle deuren, alle venstren zwichten. En een langer welkom wint gij niet, Die ons als op gisteren verliet.

Hoe zou zoo verzworen eedgenooten Lang relaas van wereldsche avonturen, Haar eenzijdig onweer, 't hart begrooten, Nu de buigewasschen avonduren Opgaan naar de hemelopen pracht Van den schaduwloozen sterrennacht?

Eindlijk8 met een mensch te mogen stijgen9 Langs de lang beproefde hemeltreden In het bovenmenschelijke zwijgen Dezer eeuwige verworvenheden, Waar alleen het onvergeeflijk woord Vol en rijp de gouden stilte stoort! Als de sterren in haar hemeltoren Rustloos zwermen de eigen ommegangen, Bleef van kind ik in den droom verloren, Tusschen zeker weten en verlangen, Naar ons klein en sterfelijk aandeel Aan der schoonheid onverkort geheel.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 3

De vindplaats maakt aannemelijk dat we met een van de laatst geschreven ongepubliceerde gedichten (fragmenten) te doen hebben. Tusschenspelen is van 1942. Het ‘Ten Geleide’ bij Gegeven Keur is gedateerd 6 Juni 1942. Op 14 maart 1943 overleed Boutens. De Clerck vermeldt, dat de al sukkelende dichter kort na Kerstmis 1942 ernstiger ziek werd. ‘De toestand verergerde zienderogen en op 12 februari 1943 moest Boutens dringend opgenomen worden in het ziekenhuis Zuidwal in Den Haag.’10 Het hier afgedrukte gedicht is dus zo goed als zeker in 1942 geschreven. Gelet ook op de anders niet vaak voorkomende tikfouten, moeten we aan de tweede jaarhelft denken.

Dezelfde map bevat, eveneens in typoscript, het volgende gedicht(-fragment):

Hier zijn geen dagen en geen nachten, En niet gaat op of onder De glans die alle schaduwen vervloeit; Het gaafvervulde wonder Dat we uit der toekomst afgrond wachtten, Staat tot een zuivre spiegling uitgebloeid, Een droom ontred aan dood en leven, Waar alle schijn en tegenspraak is opgeheven.

Glimlach-onhoorbaar ruischt het lachen en het weenen Van de gelaten opgeschenen Boven den stillen horizont; Een mengeling van zon en zoelen regen, In ijlsten dauw van hemelsch licht gezegen, Verbindt hen allen in eenzelfden bond, Eén bloei van lippen en van oogen, Met 't blijde bloed als glans en gloed doortogen.

Het volgende fragment is met potlood geschreven.

Want waar de geestgrond in het duin verloopt Nam tusschen lage heuvelen de nacht Mij in den trek van haar vergetelheid Mee naar de duizlende verwondering Van grondeloos ontwaken

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 4

Dit fragment staat onderaan een blad dat bovenaan een klein gedeelte bevat van Boutens' lezing voor de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, gehouden te Gent op 8 oktober 1933.11 Het is niet meer dan één zin:

Terwijl zij de schijn hebben elke einoplossing (sic. B.), die door anderen langs allerlei andere wegen onmiddellijk wordt aangedurfd12, te miskennen en te versmaden, in hun leven éen overgegeven verzekerdheid, dat, wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, het een dichter is, die het verlossende woord zal spreken.

Misschien dateert dus het gedichtfragment ook uit 1933.

Op een afgescheurde hoek van een kladpagina staat met zwarte inkt geschreven:

Moeizaam te dragen aardsche kleed Dat zwaarder wordt naarmate 't sleet en even verder, na een aftreksommetje:

Of ben ik haast tot u aan toe, Die niet vraagt wat, maar enkel hoe.

Weer in typoscript ten slotte, op een ander blad:

Kastoor en polydeukes

Twee die de aarde, de kweekster van leven, besluit bij hun leven: Die, zelfs onder den grond eergunsten van Zeus ondervindend, Leven den andren dag afwisslend, en de'andren dag weer Dood zijn: deel aan vereering zij hebben gelijk aan de goden. Homeros

Die bij den lichttoets van hun mogenster13 Elkander overtijdelijk herkenden Voor minnaren en broedren eigener Dan al wat hun als maag of lief belendde,

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 5

De vier regels Homerus zijn ontleend aan de Odyssee, boek XI (λ), regel 301-304. De tekst is geheel gelijk aan die uit de integrale vertaling door Boutens. Aangezien deze regels net zo goed later voor de definitieve vertaling gebruikt kunnen zijn als andersom, is datering van het fragment niet mogelijk.

Rest mij nog enkele aantekeningen te maken bij Verzamelde Lyriek. In het handschrift van De rozeknoppen talmen blindbeloken (p. 1134) lees ik in de vierde regel van de tweede strofe niet lichten wacht, maar bleeke wacht. Ook het fragment Het was voldag en stil als helle wijn (p. 1137) lees ik anders. Regel vier van onder luidt m.i. Van luchtig aether tusschen aard en zon in plaats van Van luchtigen aether tussen aard en zon. Voorts mist de op één na laatste regel de komma aan het eind, en de laatste regel de puntjes. Ik deel intussen Polaks twijfel aan het auteurschap van Boutens. In de ‘Verantwoording’ is op p. 1241 sprake van ‘een boekje van oblong formaat, in leer gebonden en beplakt met een rood en gouden versiering. Op de voorkant staan in goud de letters C.A.F.K.’ Hierin is het gedicht Egidius (Verzamelde Lyriek, p. 1126) geschreven, als enige tekst. ‘De overige pagina's zijn blanco, uitgezonderd een waarop een Duitse tekst staat in gotisch schrift, gedateerd Berlin, den 17. Juni 1854 en ondertekend Helene Daniel.’ Hieraan kan ik toevoegen dat op de achterkant van het boekje in goud het jaartal 1810 is aangebracht. Op de rug is de titel deels weggescheurd. Over is gebleven:

Denk der Freund

Dit zou geweest kunnen zijn Denkmal der Freunde, of Denkmal der Freundschaft, wat dan overeen zou komen met de inhoud van het gedicht Egidius. Op deze bladzijde 1241 staat een drukfout in de passage over Christus in Scheveningen: ‘blzz. 28, 98 en 91’ moet zijn: ‘blzz. 28, 89 en 91’. De laatste correctie die ik moet aanbrengen geldt p. 1242/3 van de ‘Verantwoording’, waar het gaat over het gedicht Die God al in dit leven vindt (Verzamelde lyriek, p. 1129). Hier staat: ‘In het Letterkundig Museum bevond zich tot voor enkele jaren een typoscript met de voor Boutens zo karakteristieke schrijfmachineletter.’ (cursivering van mij) Toen ik echter op 12 augustus 1969 op het Museum de handschriften inkeek, bevond dit typoscript er zich wél.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 6

Het Boutens-onderzoek is nog maar pas begonnen. Er is nog heel veel te doen. Vóór alles moet er een lijst van varianten komen en moeten de gedichten zo nauwkeurig mogelijk worden gedateerd. Tot dit onderzoek is het bovenstaande nog niet eens een eerste stap. Wel wil het een aanvulling zijn op de beste editie van Boutens' verzen die wij bezitten.

Eindnoten:

1 P.C. Boutens, Verzamelde Werken, Haarlem/'s-Gravenhage 1943-1954. Zie de verantwoording, deel I, 1943, p. 367. Zie ook Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens, Amsterdam 1964, p. 149. 2 P.C. Boutens, Verzamelde Lyriek, 2 delen, Amsterdam 1968 3 P.C. Boutens, Verzamelde Lyriek, deel II, p. 1241 4 Gegeven Keur. Een bloemlezing uit de verzen van P.C. Boutens, Den Haag 1942 5 Zie Verzamelde Lyriek, deel II, p. 963. 6 De tekst heeft: Moeten, waarboven is geschreven: Ziet gij. 7 Tekst: onuitgesprok 8 Tekst: Eindijk 9 Tekst: stijen 10 K. de Clerck, o.c., p. 144 11 Zie K. de Clerck, o.c., p. 132-134 en 163. 12 Dat hier aangedurfd moet worden gelezen, is niet zeker 13 Lees: morgenster?

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 7

H.J. Verkuyl De relevantie van logische operatoren voor de analyse van temporele bepalingen

1. Inleiding

De laatste jaren is het steeds duidelijker geworden dat de relatie tussen de formele logica en de linguïstiek voor beide vakgebieden van groot belang is. In recente linguïstische studies zijn pogingen gedaan de logici ervan te doordringen dat theoretisch goed gefundeerde taalkundige observaties en generalisaties het logisch inzicht kunnen verscherpen in strukturen die tot dusver slechts oppervlakkig konden worden bestudeerd. De behoefte aan ‘zuivere taalkunde’ daarentegen heeft weinig weerklank gevonden bij hen die menen dat een gezamenlijke doelstelling voor logica en linguïstiek kan leiden tot de oplossing van belangrijke vraagstukken betreffende de struktuur van natuurlijke talen. In dit artikel wordt een aantal logische uitdrukkingswijzen onderzocht op hun relatie met syntaktisch-semantische verschijnselen. Ik heb het oog op de zgn. kwantoren, systematisch optredende elementen in logische proposities. Bij de analyse van temporele bepalingen stuit men op verschijnselen die in termen van kwantoren kunnen worden geïnterpreteerd. Daarbij doet zich de vraag voor of deze logische operatoren in de struktuur van deze bepalingen aanwezig zijn. Als deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, betekent dit dat de linguïstische organisatie van empirische gegevens, d.w.z. de ervaringen van taalgebruikers met betrekking tot de tijd, te herleiden valt tot logische principes. Als de linguïstische theorie hierover een hypothese formuleert, zal een grammatica die uit deze theorie voortkomt, moeten uitdrukken hoe deze tijdservaringen in de zinnen van de natuurlijke taal zijn gestruktureerd. Bij mijn beschrijving van temporele bepalingen ga ik uit van het model van een grammatica in Chomsky (1965), meer als terminologisch referentiekader en met het oog op een aantal descriptieve voorstellen, dan als een definitief geheel van theoretische beslissingen en grammatische regels. Binnen de adverbiale bepalingen die ‘iets met tijd te maken hebben’ heeft

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 8 men traditioneel onderscheidingen aangebracht die in hoofdzaak semantisch werden gemotiveerd. Zo geeft Den Hertog (1903, 1 § 47) in een iets gewijzigde terminologie, de volgende vier groepen: a. bepalingen van tijd (gisteren, tijdens de oorlog, in 1969); b. bepalingen van duur (urenlang, de hele dag, gedurende de oorlog); c. bepalingen van frequentie (vaak, telkens, elke dag); d. bepalingen van begin- en eindpunt (sinds gisteren, tot december).

Van deze groepen laat ik de derde buiten beschouwing, omdat gebleken is dat deze bepalingen kwantificeerders zijn van de verbale constituent.1 De bepalingen die bij Den Hertog uiteenvallen in de groepen a, b en d noem ik vanaf nu temporele bepalingen. Syntaktisch gezien is de vraag in dit artikel of het traditionele onderscheid in drieën houdbaar is.

2. Logische operatoren

Kwantoren treden altijd op met variabelen: termen of elementen die zelf geen betekenis hebben. Als er in een uitdrukking een variabele optreedt, weet men door het betekenisloze element niet of de uitdrukking waar is of onwaar. Een uitdrukking als ‘x loopt op straat’, die een variabele, nl. x, bevat, kan men niet bevestigen of ontkennen; men spreekt hier van een propositie-functie. Men kan van een propositie-functie een propositie maken door vervanging van de variabele door een constante, zodat men bijvoorbeeld ‘De man loopt op straat’ krijgt, met de man als een term die wel betekenis heeft en die deze betekenis houdt tijdens het gebruik ervan binnen een bepaalde redenering. Een andere manier om proposities te verkrijgen uit propositiefuncties is het zgn. binden van variabelen. In ‘x loopt op straat’ treedt ‘x’ op als vrije variabele. De uitdrukkingswijzen die vrije variabelen kunnen binden, heten kwantoren. In de logica zijn uitdrukkingen als:

(1) (∃x) (x loopt op straat) (2) (∀x) (x loopt op straat)

welgevormde proposities waarin de variabele gebonden is door de existentiële kwantor in (1) en door de universele kwantor in (2). (1) moet gelezen worden als: ‘er is minstens een x zodat x op straat loopt’ en (2) als: ‘voor alle x geldt dat x op straat loopt.’ De twee x-en uit (1) en (2) hebben betrekking op één en hetzelfde object. (1) geeft te kennen dat van alle dingen van het domein er minstens één is die op straat loopt. De kwantor bepaalt dus ook een hoeveelheid dingen x waarop de propositie betrekking heeft. Doordat de kwantor de existentie van x geeft, is het mogelijk empirisch te toetsen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 9 of de propositie waar is, nl. door na te gaan of er een x is die voldoet aan het predikaat ‘op straat lopen’. Variabelen als x, y, z, enz. worden meestal gebruikt om dingen of, met een andere naam, individuen, aan te geven. Individuen behoren tot klassen, die bepaald worden door de aard van het gesprek waarin de propositie die de variabele bevat, optreedt. Een dergelijke klasse wordt Universe of Discourse genoemd; daartoe behoren alle individuen waar je het in een gesprek over hebt. Het UoD kan bij afspraak de klasse zijn van alle levende wezens, van alle ongehuwde mannen, van alle vogels, enz. In plaats van UoD zegt men ook wel Domain of Discourse. Ik zal de term ‘domein’ gebruiken. Met (2) geeft men te kennen dat voor alle individuen uit het domein van de variabele in de kwantor het predikaat ‘op straat lopen’ geldt. Een dergelijke propositie kan gemakkelijker worden gefalsifieerd dan geverifieerd. Voor het laatste zou men de beschikking moeten hebben over alle betreffende individuen, wat bijvoorbeeld voor de klasse der vogels praktisch onmogelijk is. Een ware universele propositie is ‘(∀x) (x=x)’, die inhoudt dat elk ding zichzelf is. De naam ‘universele kwantor’ drukt uit dat de predicering geldt voor alle individuen uit het UoD. Het domein van tijdsvariabelen in de twee kwantoren wordt gevormd door de klasse van alle punten op de tijdslijn, of door een deelklasse daarvan. De zin Het is soms twaalf uur kan worden opgevat als een existentiële propositie, waarin soms uitdrukt dat er minstens een moment is in het domein van alle punten op de (oneindige) tijdslijn waarop het twaalf uur is. In Gisteren liep hij op straat wordt het domein gevormd door een deelklasse van punten op de tijdlijn, nl. die welke aan de naam ‘gisteren’ beantwoordt; voor een aantal van die punten geldt het predikaat. De uitdrukking ‘x loopt op straat’ is tot nu toe gepresenteerd als een subjekt-predikaatsverbinding met ‘loopt op straat’ als predikaat. Hierin kunnen we echter het argument ‘straat’ aanwijzen. Zin (1) kan worden herschreven als (la): (∃x) (xLη), met ‘L’ voor lopen op en ‘η’ voor straat, (la) is een propositie-functie met ‘η’ als vrije variabele. Door deze te binden kan men de propositie (lb) maken: (∃x)(∃η)(xLη), te lezen als: er is een x en er is een η zodat x loopt op η. De variabelen ‘x’ en ‘η’ hebben betrekking op individuen uit twee totaal verschillende klassen, hier bijvoorbeeld de klasse van alle mannen en de klasse van alle straten. Door de keuze van verschillende letters voor de variabelen drukt men het verschil tussen twee domeinen uit. Bij tijdsvariabelen beperkt men zich tot de variabele ‘t’, meestal met subscripten, bijv. to, ti, tj, etc.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 10

Kwantoren worden door vooropplaatsing losgekoppeld van de subject-predikaatsverbinding, resp. van het predikaat met twee of meer argumenten. Hierin komen ze overeen met de negatie-operator (vgl. de parafrase Het is niet zo dat [hij op straat loopt] voor Hij loopt niet op straat). De plaats voorop geeft aan dat de operatoren systematisch terugkerende elementen in de struktuur van proposities zijn. Door de scheiding tussen operator en de ‘rest’ is het nodig aan te geven tot hoever het binden van de variabelen gaat: men moet het bereik van de operator weten. In (1) en (2) wordt dat gedaan met de haakjes om ‘x loopt op straat’. Een uitdrukking als ‘(∃x) (x loopt op straat) & (x draagt een mand)’ is een propositiefunctie, want de x na het conjunctieteken ‘&’ valt buiten het bereik van de existentiële kwantor; plaatsen we de door ‘&’ verbonden delen tussen vierkante haken, dan vallen ze beide onder het bereik van de kwantor. De taalkundige relevantie hiervan kan worden geïllustreerd met een zin als Vorige week is hij overleden en hij is begraven in zijn woonplaats. De tijdsvariabelen die betrekking hebben op de begrafenis vallen niet noodzakelijkerwijs binnen het bereik van de kwantor die aanwezig is in vorige week is hij overleden, want de overledene kan ook deze week zijn begraven, m.a.w., het moment van het overlijden valt binnen het domein, het moment (de momenten) van het begraven niet.2

3. Operatoren in de dieptestruktuur

Een van de meest fundamentele hypothesen van Chomsky's transformationeel-generatieve model is die van het onderscheid tussen dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur. De zgn. basiscomponent van de grammatica bevat regels die de dieptestruktuur van een zin genereren; op die struktuur worden transformaties toegepast met als resultaat de oppervlaktestruktuur van de betreffende zin. Een van de implicaties van deze hypothese is dat de dieptestruktuur elementen kan bevatten die niet aanwezig zijn in de oppervlaktestruktuur. In Jan heeft Marie nooit gezien wordt nooit als een oppervlaktevorm beschouwd, ontstaan door fusie van een abstract negatieelement neg en het element ooit. Door zo te analyseren wordt de beschrijving eenvoudiger en kan men systematisch optredende verschijnselen generaliseren. De dieptestruktuurhypothese heeft zich geleidelijk ontwikkeld. Vandaar misschien dat pas in de laatste tijd de behoefte is ontstaan om ook operatoren en variabelen onder te brengen bij de elementen die in dieptestrukturen optreden. Er is hier overigens sprake van een ontwikkeling die nog in volle gang is en waarin in hoofdzaak twee standpunten zijn te onder-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 11 scheiden. De kern van de discussie betreft de relatie tussen syntaxis en semantiek. In Chomsky's model heeft de semantische component een louter interpretatieve funktie t.o.v. de syntaktische basiscomponent. Gruber (1967), McCawley (1968), Lakoff (1965), Seuren (1969) zijn van mening dat deze relatie ingrijpend moet worden veranderd; door hun voorstellen verdwijnt het onderscheid tussen syntaxis en semantiek meer en meer en wordt de basiscomponent die dieptestrukturen genereert nagenoeg identificeerbaar met de semantische component, die niet langer interpretatief is. Chomsky (1968), Jackendoff, Akmajian, Kraak3 verdedigen de interpretatieve funktie van de semantische component en lossen verschillende moeilijkheden op door aan te nemen dat ook oppervlaktestrukturen aan interpretatieve regels kunnen worden onderworpen. Ik moet volstaan met deze summiere aanduiding van een discussie en merk nog op dat mijn analyse van temporele bepalingen nauwer aansluit bij het werk van Gruber e.a. dan bij dat van de laatstgenoemden, met name doordat het opnemen van operatoren en variabelen in de dieptestruktuur binnen de eerstgenoemde zienswijze natuurlijker is.

4. Tijd en Duur bij Chomsky

In zijn illustratieve schets van de basiscomponent heeft Chomsky ook rekening gehouden met die adverbiale bepalingen die bij Den Hertog onder a, b en ook d vallen. De regels die Tijd en Duur introduceren zien er, enigszins aangepast, als volgt uit (Chomsky 1965, p. 106-107):

(3) (i) Z → NC Predikaatsgroep (ii) Predikaatsgroep → Aux VC(Plaats)(Tijd) (iii) VC → V(NC)(Prep Const)(Prep Const)(Hoedanigh) (iv) Prep Const → Richting, Duur, Plaats, Frequentie, etc.

Uit dit fragment blijkt duidelijk dat Tijd buiten en Duur binnen de VC wordt ontwikkeld. Bepalingen van de eerste soort ‘can occur quite freely with various types of Verb Phrase, on the one hand, whereas many types of Prepositional-Phrase appear in much closer construction to Verbs’ (p. 101). Voorbeelden zijn He laughed at ten o'clock tegenover He laughed at the clown, He ran after dinner tegenover He ran after John. In de eerste gevallen van elk paar is vooropplaatsing van de bepaling mogelijk: At ten o'clock he laughed, After dinner he ran, tegenover *At the clown he laughed, *After John he ran. Lakoff en Ross (1966) zijn van mening dat Duur en Frequentie buiten de VC vallen. Hun argument berust op het feit dat do so in gecoördineerde zinnen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 12 de gehele VC uit het eerste lid vervangt; de genoemde bepalingen blijken niet onder die vervanging te vallen: John [worked on the problem] for eight hours, but I [did so] for only two hours. Zou Duur in de VC zitten, dan zou de vervanging leiden tot but I [worked on the problem for eight hours] for only two hours, hetgeen niet kan. Hoewel deze test niet zonder moeilijkheden is, neem ik aan dat Duur niet tot de VC behoort, mede op grond van argumenten die hieronder ter sprake komen.

5. Categorisering van verbale constituenten

Een van de consequenties van de uitstoting van Duur uit de VC is dat er tussen deze twee constituenten in hun geheel selectierestricties werkzaam zijn. Zo zijn zinnen als:

(4) De generaal wurgde zijn trouwe dienstbode. (5) Greetje wandelde op het strand. (6) De Machula speelde in het Concertgebouw. grammaticaal, terwijl invoeging van de duurbepaling urenlang zin (4) ongrammaticaal maakt:

(4a) *De generaal wurgde urenlang zijn dienstbode.

Met zin (5) en zin (6) is dat niet het geval. Vergelijk nu ook:

(5a) *Greetje wandelde urenlang een kilometer op het strand. (6a) *De Machula speelde urenlang het celloconcert van Schumann.

Deze zinnen zijn ongrammaticaal in die lezing waarbij Greetje slechts een kilometer wandelt en De Machula slechts eenmaal het celloconcert speelt. Wandelen en spelen uit (5) en (6) hebben geen restrictie met urenlang, een kilometer wandelen en het celloconcert van Schumann spelen wel. Deze restrictie komt overeen met die in (4a). Om dit te verantwoorden postuleer ik een syntaktisch element terminatief in de VC, d.i. het gecursiveerde deel van de a-zinnen. Dit element opereert op het niveau van de VC, die immers als geheel selectierestricties heeft met Duur. Zo is het tamelijk willekeurig het element terminatief toe te kennen aan wurgen in (4a) want dit werkwoord kan niet zonder Direct Object optreden. Men kan het element terminatief verantwoordelijk stellen voor de frequentatieve interpretatie van (5a) en (6a): beide zinnen zijn grammaticaal als men aanneemt dat de VC-gebeurens zich meer dan eens hebben gerealiseerd in de tijd. Een VC die het element terminatief bevat, noem ik in het vervolg een terminatieve VC. Er zijn ook zuiver syntaktische argumenten om een element als terminatief op het niveau van de VC in te voeren. Deze argumentatie biedt tevens de mogelijkheid het element duratief te postuleren, dat correspondeert met de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 13 betekenisnotie ‘duur zonder dat er een begin- of eindpunt wordt gegeven’. Vergelijk de zinnen:

(7) De aannemer bouwde wekenlang in Utrecht. (8) Mijn nichtje breide dagenlang. (9) De bas-bariton zong een hele avond. met

(7a) *De aannemer bouwde wekenlang een huis in Utrecht. (8a) *Mijn nichtje breide dagenlang een trui. (9a) *De bas-bariton zong een hele avond een aria van Mozart.

De zinnen (7)-(9) bevatten geen terminatief element; de a-zinnen zijn ongrammaticaal doordat dit element wel aanwezig is, als we tenminste weer niet aan frequentie denken en er slechts sprake is van één huis, één trui en één aria. Het interessante is nu dat noch bouwen en breien, noch huis en trui het betekenismoment ‘eindpunt’ hebben, zoals wurgen en celloconcert (zin (7) en (8) zijn dan ook grammaticaal). Wat in (9a) kan worden toegeschreven aan de eindpunt notie in een aria van Mozart, is in (7a) en (8a) aanwezig door de combinatie van verbum en direct object. Het element terminatief moet dus ook los van lexicale betekenismomenten op syntaktische gronden worden aangenomen. Op soortgelijke gronden kan men het element duratief postuleren, want naast de a-zinnen hierboven heeft men:

(7b) De aannemer bouwde wekenlang aan een huis in Utrecht. (8b) Mijn nichtje breide dagenlang aan een trui. (9b) De bas-bariton zong een hele avond uit een aria van Mozart.

In deze zinnen is het terminatieve element geëlimineerd door introductie van de voorzetsels aan en uit (vgl. ook: Hij at (van) een boterham), zodat de selectierestricties tussen Duur en de VC zijn opgeheven. Het element duratief is kennelijk niet alleen afhankelijk van bijvoorbeeld bouwen, maar ook van aan (een huis). Het is daarom zinvol in de b-zinnen te spreken van een duratieve VC. Uit de voorbeelden blijkt dat Duur selectierestricties heeft met de hele VC en dus buiten de VC moet worden gelocaliseerd. Ook in Greetje wandelde urenlang naar het dorp en Greetje wandelde maandenlang van Ouderkerk naar Amsterdam, die ongrammaticaal zijn als ze geen frequentie aangeven, is Duur onverenigbaar met naar het dorp wandelen, van Ouderkerk naar Amsterdam wandelen, dus met de VC als geheel. Naast de elementen terminatief en duratief noem ik nog de elementen momentaan en inchoatief. Het eerste duidt een gebeuren aan dat zich in een mo-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 14 ment in de tijd realiseert (Het kruitschip ontplofte in Leiden), het tweede representeert de notie ‘beginpunt’ (Jan sleepte gisteren de auto weg). In het verdere betoog zullen de verschillende soorten verbale constituenten geregeld ter sprake komen en zal ook de noodzaak voor het gegeven onderscheid syntaktisch worden bevestigd.

6. De struktuur van temporele bepalingen

Hoewel de discussie over de status van voorzetsels nog volop aan de gang is (vgl. Lakoff 1965), neem ik als uitgangspunt voor mijn analyse aan dat temporele bepalingen prepositieconstituenten zijn van de volgende struktuur (vgl. Katz & Postal 1964):

De symbolen PREP, DET en SUBST duiden abstracte dieptestruktuurelementen aan, die zich optioneel kunnen ontwikkelen tot morfologisch gerealiseerde vormen, hier weergegeven door prep, det en subst (de haakjes geven de optionaliteit aan). In de bepaling tijdens de vergadering zijn PREP, DET en SUBST ontwikkeld tot vormen in de oppervlaktestruktuur; de struktuur van een bepaling als die maand is voor te stellen als PREP+det+subst en die van toen als PREP+DET+SUBST. In struktuurdiagrammen die volgen zullen de oppervlaktesymbolen prep, det en subst worden vervangen door hun lexicale realisaties. Volgens het gekozen uitgangspunt is het verschil tussen

(10) Albert komt in die maand bij ons logeren. (10a) Albert komt die maand bij ons logeren. een kwestie van aan-, resp. afwezigheid van het oppervlaktesymbool prep. De afwezigheid van prep blijkt te zijn onderworpen aan bepaalde, vrij gecompliceerde condities, die te maken hebben met de aard van het substantief, van de determinator en de aanwezigheid van bepalingen bij het substantief; de volgende zinnen illustreren dit:

(10b) Albert komt in de maand augustus bij ons logeren. (10c) *Albert komt in de maand bij ons logeren, (10d) *Albert komt de maand bij ons logeren. (10e) Albert komt in het weekend bij ons logeren.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 15

(10f) Albert komt het weekend bij ons logeren. (10g) Albert komt de volgende maand bij ons logeren.

* De maand kan niet als temporele bepaling optreden, het weekend wel. De weglaatbaarheid van het voorzetsel in de oppervlaktestruktuur is niet alleen sterk beperkt door condities die de NC betreffen, maar blijkt de voorzetsels zelf ook te gelden: alleen situerende voorzetsels als tijdens, in, op, gedurende zijn weglaatbaar, relationele voorzetsels als vanaf, na, voor, sinds, sedert niet. Het verschil tussen beide groepen voorzetsels komt ook tot uitdrukking in de volgende parafrases voor de zinnen Ik woon in Amsterdam en Ik woon naast de RAI: Amsterdam is de plaats waar ik woon tegenover Ik woon op een plaats die gelegen is naast (de plaats waar) de RAI (staat). In en op zijn oorspronkelijk locatieve voorzetsels, die echter al heel lang in temporele bepalingen optreden. Tijdens en gedurende, die uitsluitend temporeel zijn, kunnen tot op worden herleid: ‘op sommige momenten van’ en ‘op alle momenten van’. Dat de situerende functie een factor is in de weglaatbaarheid van prep wordt bevestigd doordat in de prepositieconstituenten die corresponderen met woorden als gisteren, vandaag, toen, etc. altijd situerende voorzetsels optreden: op die dag, op deze dag, in die periode. De lexicale fusie die van de struktuur PREP+DET+SUBST een woordvorm maakt, heeft als voorwaarde dat PREF situerend is (lexicale fusies opereren ook bij relationele voorzetsels, maar die blijven dan ‘zichtbaar’: sindsdien, daarna). De situerende functie van in, op, tijdens en gedurende is in een zinvolle relatie te brengen met de functie van de twee kwantoren. Die immers binden de variabelen voor zover deze binnen het domein vallen: er is een entiteit x in het domein zodat... en voor alle entiteiten x in het domein geldt dat... Voordat deze relatie aan de hand van de syntaktische functie van de voorzetsels kan worden gespecificeerd, moet eerst iets worden gezegd over de aard van de substantieven die in (I) kunnen optreden.

7. Gebeursubstantieven

De nominale constituent in (I) bevat een substantief dat ‘iets met tijd te maken heeft’. De abstracte substantieven omvatten als deelklasse zgn. gebeursubstantieven, die refereren aan temporele entiteiten in de werkelijkheid die een tijdsduur hebben of een tijdsmoment in beslag nemen. Zij kunnen (i) een tijdsduur noemen (uur, maand, middag), (ii) een tijdsduur impliceren (vergadering, wedstrijd, afwezigheid), (iii) een tijdsmoment noemen (seconde, tel, moment) en (iv) een tijdsmoment impliceren (blikseminslag, ontploffing). (ii) en

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 16

(iv) vormen een open klasse, (i) en (iii) zijn vrijwel gesloten (een recente uitbreiding is saccade en nanoseconde). De vereniging van (i) t/m (iv) in één klasse wordt nog syntaktisch gemotiveerd. In verband met lengte en doelstelling van dit artikel is het niet mogelijk in te gaan op gevallen als Tijdens Johnson nam de sociale onrust toe, Tijdens Cals zaten de oliemaatschappijen op hete kolen, Tijdens de soep stokte de conversatie die in strijd lijken met de bewering dat het substantief in (I) altijd een gebeursubstantief is. Als men zulke zinnen als grammaticaal aanvaardt, kan men ze mogelijk verklaren door deletie van een gebeursubstantief aan te nemen. Hulpmiddelen voor het vaststellen van gebeursubstantieven zijn, wat (i) en (ii) betreft, dat ze kunnen voorkomen met temporele voorzetsels als tijdens, gedurende, sinds, etc. en wat (ii) en (iv) betreft dat ze als subject kunnen optreden bij verba als plaatsvinden, gebeuren, zich voltrekken (zie ook: Vendler, 1967). Natuurlijk kan één en hetzelfde woord als gebeursubstantief optreden en op andere wijze worden gebruikt: Het celloconcert van Schumann vindt in de Kleine Zaal plaats, Het celloconcert van Schumann is musicologisch niet erg interessant. Een belangrijk kenmerk van temporele bepalingen met situerende voorzetsels is dat zij een begrensde tijdsruimte te kennen geven. In dit opzicht zijn er twee soorten gebeursubstantieven. Woorden als vergadering, operatie, journaal bevatten zelf als betekenismoment reeds een begin- en eindpunt. Bij de andere groep, voornamelijk nominaliseringen van duratieve verbale constituenten, is dat niet het geval. Een zin als

(11) Tijdens het bestaan van het heelal draait de aarde. beperkt het draaien van de aarde tot de periode waarin het heelal bestaat en suggereert tevens een begrenzing van die periode, hoezeer dat ook met onze huidige tijdservaring in strijd kan zijn. Een bevestiging van die begrenzing levert *Tijdens het eeuwig bestaan van het heelal..., welke uitdrukking ongrammaticaal is, althans in strijd is met de betekenis van eeuwig. De situerende functie van bepaalde voorzetsels in temporele bepalingen laat zich goed verduidelijken aan het verschil tussen tijdens en gedurende, dat hieronder wordt besproken.

8. Tijdens en gedurende

Anders dan op en in veronderstellen tijdens en gedurende altijd een duuraangevend gebeursubstantief; de zinnen:

(12) *Tijdens de knipoog van Marie werd haar vriend erg boos. (13) *Gedurende de knipoog van Marie was haar vriend erg boos. zijn ongrammaticaal, tenzij in de interpretatie dat we de knipoog a.h.w.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 17 uitrekken in de tijd, waarmee we echter juist het kenmerk in kwestie introduceren. Bij nominaliseringen als in

(14) Tijdens het knipogen van Marie werd haar vriend boos. (15) Gedurende het knipogen van Marie was haar vriend boos. nemen we een serie van de betreffende communicatieve oogbewegingen aan, waarmee weer ‘duur’ in het spel is terwijl de nominalisering het knipogen van Marie kan verwijzen naar zowel één knipoog als naar een serie knipogen; dit geldt voor nominaliseringen van momentane VC's, zoals met verba als hoesten, kuchen, boeren, slikken, of verbindingen als de grens passeren, in het algemeen. Parafraseren we tijdens en gedurende in termen van de kwantoren, dus als: er is minstens één moment (in het domein) zodat en: voor alle momenten (van het domein) geldt dat, dan blijkt de relevantie van het genoemde gemeenschappelijke kenmerk: deze parafrases zijn weinig zinvol als het domein slechts één variabele zou bevatten en ‘duur’ dus zou zijn uitgesloten. Introductie van een duurbepaling in zinnen met tijdens en gedurende brengt een verschil tussen beide woorden aan het licht:

(16) Tijdens de operatie brandde het lampje een uur lang. (17) *Gedurende de operatie brandde het lampje een uur lang.

In (17) is er een conflict: gedurende de operatie betekent ‘voor de duur van de operatie’, terwijl een uur lang een deel van die periode aangeeft. Hetzelfde verschil komt tot uitdrukking in de onmogelijkheid gedurende te combineren met momentane verbale constituenten:

(18) *Gedurende de vergadering verslikte de voorzitter zich in een slok water. (19) *Gedurende de opening van de tentoonstelling kuchte de spreker even om stilte.

Alleen in de lezing waarin de voorzitter zich herhaaldelijk verslikt is (18) grammaticaal; even in (19) sluit een dergelijke frequentatieve interpretatie uit. Ook de elementen terminatief en inchoatief zijn niet te combineren met een gedurende-bepaling, en wel met een tijdens-bepaling:

(20) *Gedurende de Kerstdagen heeft zij een Noorse trui gebreid. (21) *Gedurende de pauze heeft Jan het glas gevuld.

In overeenstemming met het hier besproken verschil wordt in onderschriften bij krantenfoto's tijdens gebruikt en niet gedurende. Onder een foto van Nixon met diens hand vingerwijzend in de richting van de lezer staat: President Nixon tijdens zijn persconferentie; gedurende zou de mededeling hebben opgeleverd dat Nixon de hele tijd in zijn houding heeft volhard. Gedurende kan

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 18 wel betrokken worden op de film. Als men de hele race van Cees Verkerk op de 10.000 meter te zien krijgt, kan de reporter zeggen: hier ziet U Cees Verkerk gedurende zijn race op de 10.000 meter. Geeft men daarentegen slechts enkele filmflitsen uit de race of neemt men een actiefoto, dan moet tijdens weer gebruikt worden. Het nemen van een foto is een momentaan gebeuren, het geven van een filmflits een terminatief gebeuren. Reeds enkele keren is een frequentatieve interpretatie genoemd van zinnen met een gedurende-bepaling die in een andere lezing werden verworpen. Opmerkelijk is nog dat de herhaalde momentane, terminatieve of inchoatieve gebeurens een homogene distributie hebben over de genoemde periode. Zo houdt een frequentatieve interpretatie van (21) in dat Jan gedurende de pauze met regelmatige tussenpozen het glas vulde; gedurende dringt a.h.w. die periode als relevant in al haar onderdelen op. Een laatste verschil tussen tijdens en gedurende illustreren de volgende zinnen:

(22) Tijdens een receptie heeft Egbert Neuteboom toch tegen me aan staan praten, verschrikkelijk. (23) *Gedurende een receptie heeft Egbert Neuteboom toch tegen me aan staan praten, verschrikkelijk. (24) *Tijdens een uur heeft Piet over zijn vogels verteld. (25) Gedurende een uur heeft Piet over zijn vogels verteld. (26) Tijdens een uur pauze heeft Piet over zijn vogels verteld. (27) *Gedurende een uur pauze heeft Piet over zijn vogels verteld.

Dit verschil voert tot een verdere onderverdeling der gebeursubstantieven en blijkt ook samen te hangen met de rol van de determinator een.

9. Type I en type II-gebeursubstantieven

Volgens afspraak zijn uur, receptie en middag gebeursubstantieven. Ze zijn bovendien telbare substantieven en ze geven een periode aan met een begin- en eindpunt. Er zijn echter ook belangrijke verschillen. Uren volgen elkaar zonder onderbreking in de tijd op, bij recepties is dat niet noodzakelijk - zelfs onwaarschijnlijk - en is de onderbreking onregelmatig, bij middagen is er altijd een onderbreking, die bovendien regelmatig is. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven:

(II) 1 |______|______|_____|_____|_____|______| uur, week, maand, kwartaal 11a |____|. . .|__|. . . . . receptie, operatie, .|__|. . |____| . . les |______| 11b |___|. . .|___|. . middag, zomer, .|___|. . .|___|. . weekend .|___|. . .|___|

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 19

Woorden als uur, week, maand etc. duid ik in het vervolg aan als gebeursubstantieven van het type I; zij vormen de basiselementen van het systeem dat in de natuurlijke taal wordt gebruikt voor de ordening van gebeurens in termen van de tijdslijn. Alle andere gebeursubstantieven reken ik tot type II. Momentane gebeursubstantieven laat ik buiten beschouwing. Over niet-telbare substantieven bevat § II enkele opmerkingen in verband met bezittelijke voornaamwoorden als determinator. De verdeling van de telbare duuraangevende gebeursubstantieven in type I en type II zal in de volgende twee paragrafen syntaktisch worden gemotiveerd. Ik zal hierbij ook de voorzetsels in en op betrekken, omdat niet is uitgesloten dat tijdens, in en op complementair zijn ten opzichte van elkaar, m.a.w. elkaar zouden kunnen afwisselen in combinatiemogelijkheden. Ze vormen een homogene groep in hun relatie tot de verschillende soorten verbale constituenten. In de volgende analyse wordt eerst de rol van de determinator belicht en vervolgens die van de nominale constituent in haar geheel.

10. De functie van de determinator bij datering

Wat betreft de combineerbaarheid met de determinator een is er verschil tussen de typen gebeursubstantieven 1 en 11 in bepalingen met tijdens, in of op:

(28) *In een uur heeft Piet over zijn vogels verteld. (29) *Ik heb tijdens een maand in Den Haag gewerkt. (30) *Zij verwachtte haar agent op een uur. (31) Op een middag heeft Piet ons over zijn vogels verteld. (32) Ik heb tijdens een zomervakantie in Den Haag gewerkt. (33) Zij verwachtte haar agent op een vrijdag.

De regel waarmee men de bepalingen in (31)-(33) kan genereren en die in (28)-(30) kan uitsluiten, is diagrammatisch als volgt voor te stellen (zie blz. 20).

De accolades betekenen dat tenminste één van de voorzetsels met tenminste één van de substantieven kan worden gecombineerd (ik ga dus voorbij aan gevallen als *in een receptie). Er zijn een aantal schijnbare uitzonderingen op de in het diagram aangeduide regel; ik zal er een viertal geven:

a (34) De agent kwam op een uur waarop zij hem niet verwachtte. (35) Hij vertrok naar Amerika in een jaar waarin de misdaad daar welig tierde.

Het beperkende karakter van de relatieve bijzinnen heeft klaarblijkelijk

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 20

invloed op de aard van het gebeursubstantief als type I-woord; ik kom hier later op terug. (zie struktuur (VII)).

b (36) *Ik heb Jan in een maand gezien. (37) Ik heb Jan in een maand niet gezien.

De bepaling in (37) betekent ‘in de afgelopen maand’, en heeft betrekking op de maand voorafgaande aan het moment van spreken en verschilt derhalve van de bepalingen in (31)-(33).

c (38) In een uur kan er veel gebeuren. (39) In een jaar vallen er duizend druppels op die steen.

Deze zinnen zijn algemene uitspraken met een modaal hulpwerkwoord of een ‘neutraal’ tempus; in betekent hier ‘binnen’ en de bepalingen zijn daardoor weer niet soortgelijk met die in (31)-(33).

d (40) Op een dag kwam ik Joost tegen in Amsterdam.

Het woord dag kan worden gebruikt als gebeursubstantief van het type I en geeft dan dezelfde hoeveelheid tijd aan als etmaal (vgl. *op een etmaal), en het komt voor als representant van type II, in een tegenstelling tot nacht (vgl. op een nacht). Zin (40) kan echter ook betrekking hebben op een nachtelijke ontmoeting en op een dag moet dan ook niet met de regel van het diagram (III) worden gegenereerd. Vgl. Op een dag zat ik op mijn observatorium naar de melkweg te kijken, toen ik plotseling een vreemd verschijnsel waarnam. De bepaling geeft anders dan die in (31)-(33) in feite geen enkele informatie en lijkt meer de functie te hebben van een tijdsintroductie, te vergelijken met eens in Er was eens een koning. Zo zal niemand op de vraag Wanneer kwam je hem tegen? antwoorden: Ik weet het niet meer precies, maar het was op een dag, terwijl..., maar het was op een avond wel zinvolle informatie verschaft.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 21

Een uitzonderingspositie onder de substantieven van type II nemen de namen van de seizoenen in: *in een herfst, *in een zomer, *tijdens een winter. Een verklaring voor deze uitzonderingspositie is niet mogelijk in het huidige stadium. Een aantrekkelijke hypothese is dat een jaar een zo fundamentele tijdseenheid is dat de seizoenen steeds in relatie met deze eenheid gedacht worden. M.a.w. de ongrammaticaliteit van de gegeven voorbeelden is die van *in een herfst van het jaar X, *in een zomer van dat jaar. Vgl. hiermee in de herfst van het jaar X, in de zomer van dat jaar. Methodologisch gezien is er nog heel weinig te doen met genoemde hypothese. Zie echter voetnoot4. Evenmin als met een kunnen substantieven van het type I met de of het optreden:

(28a) *In het uur heeft Piet ons over zijn vogels verteld. (29a) *Ik heb tijdens de maand in Den Haag gewerkt.

Een schijnbare uitzondering vormen zinnen als Jan verdient 900 in de maand waarin van frequentie sprake is en in de maand de betekenis ‘per maand’ heeft. Ook in combineerbaarheid met de bepaalde determinator onderscheidt type II zich van type I:

(31a) 's Middags (=TIJDENS/IN/OP DE MIDDAG) heeft Piet over zijn vogels verteld. (32a) Ik heb tijdens de zomervakantie in Den Haag gewerkt.

Aan zin (31a) ziet men dat het lidwoord van bepaaldheid in de lexicale vorm van de temporele bepaling niet aanwezig hoeft te zijn. De regel voor deze bepalingen kan in de volgende twee diagrammen worden voorgesteld:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 22

De lexicale fusie treedt alleen op bij de, niet bij het en ondervindt allerlei fonologische belemmeringen: in de herfst bijv. fuseert niet tot *'s herfsts.

Opmerkelijk is dat temporele bepalingen met de en het betrekking kunnen hebben op één periode en op een reeks perioden:

(41) In het weekend zeilde Piet op de Loosdrechtse plassen.

Deze dubbelzinnigheid treedt niet op in perfectische zinnen:

(42) In het weekend heeft Piet op de Loosdrechtse plassen gezeild.

Het perfectum lijkt meer de uniciteit van een gebeuren aan te geven dan het imperfectum, anders gezegd, is minder geschikt de herhaling van een gebeuren uit te drukken.3 De typen I en II vallen samen als de determinator tot een aanwijzend voornaamwoord wordt ontwikkeld:

(28b) In dat uur heeft Piet ons over zijn vogels verteld. (32b) Ik heb tijdens die zomervakantie in Den Haag gewerkt.

Ook hier zijn lexicale fusies mogelijk, alleen echter in bepalingen met DEZE, niet met DIE; vandaag (or DEZE DAG), van de week (IN DEZE WEEK), vrijdag (OP DEZE VRIJDAG).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 23

11. De nominale constituent met unieke referentie

Temporele bepalingen met aanwijzende voornaamwoorden geven precies de periode aan waarvan sprake is. Zij oefenen daarmee op specifieke wijze de functie uit die Russell aan logische eigennamen toeschrijft, die nl. het genoemde als in de onmiddellijke ervaring aanwezig veronderstellen: deze man loopt op straat bevat de logische eigennaam deze en het gebruik daarvan veronderstelt het bestaan van de man. Ook persoonlijke voornaamwoorden worden tot de logische eigennamen gerekend. Naast logische eigennamen onderscheidt Russell unieke beschrijvingen, zoals de leerling van Harris, die ook bestaan kunnen veronderstellen, maar niet noodzakelijkerwijs. In de analytische filosofie zijn de genoemde termen door Russell, Quine, Strawson, Vendler e.a. gedurende meer dan vijftig jaar grondig geanalyseerd. Logische eigennamen treden op in zgn. singular terms, die kunnen worden opgevat als uniek refererende uitdrukkingen. Op tijdsbepalingen toegepast wil dat zeggen dat ze optimaal dateren, waarmee de tot nu toe gebezigde locatieve term ‘situeren’ temporeel wordt gespecificeerd (tijdens dit feest, op dat uur). Naast singular terms worden general terms gesteld, zoals bijv. in tijdens een feest, die naar meer dan één entiteit verwijzen, in dit geval naar leden van de klasse van feesten.5 Behalve bepalingen die aanwijzende voornaamwoorden bevatten, zijn er ook die dateren krachtens de aard van de nominale constituent die er in voorkomt en die dus ook singular terms in de genoemde zin zijn. Ik heb het oog op gevallen die reeds zijdelings ter sprake zijn gekomen in verband met ongrammaticale bepalingen als *in het uur, *tijdens de week (zie: ook zinnen als (28a) en (32a)):

(43) In de week voor Pasen worden in Zandvoort veel germanismen gebruikt. (44) Hij was in Amerika in het jaar van de presidentsverkiezingen.

De nader bepalende constituenten voor Pasen en van de presidentsverkiezingen heffen de ongrammaticaliteit op. De regel voor de bepalingen in (43) en (44) kan als volgt worden voorgesteld (zie bovenaan blz. 24).

Anders dan bepalingen van struktuur (VI) leveren de complexe bepalingen van struktuur (VII) niet noodzakelijkerwijs een unieke referentie op. In zin (43) kan in de week voor Pasen betrekking hebben op een serie van een elk jaar terugkerende week of op één week die nog moet komen. Men kan zeggen dat in struktuur (VII) de voorwaarden voor uniciteit van referentie, gedragen door DET1 en de bepaling uit PREF CONST2, aanwezig zijn, maar dat de uniciteit zich niet altijd realiseert.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 24

We zien dat de typen gebeursubstantieven I en II verschillende voorwaarden stellen aan de mogelijkheid tot datering, dat, m.a.w. type I een krachtiger determinator nodig heeft dan type II. De bepaling *in het uur is ongrammaticaal, in het weekend is grammaticaal en heeft bovendien de mogelijkheid van unieke verwijzing. Op een middag veronderstelt de existentie van een middag in op een middag kwam ik hem tegen en tevens de mogelijkheid van identificatie, welke mogelijkheid afwezig is in *op een uur. Pas in strukturen als (VI) en (VII) valt het verschil tussen beide typen weg, doordat de determinator of een bepalende constituent, zoals de beperkende relatieve bijzin in (34) en (35) of een attributieve prepositieconstituent in (43) en (44), de grenzen van het gebeuren uniek bepalen op de tijdslijn. Het verschil in dateringsvoorwaarden is begrijpelijk als men zich realiseert dat het gaat om identificatie van stukken op de tijdslijn, waarvoor de aanwezigheid van een begin- en eindpunt van wezenlijk belang is. De substantieven van type i nu noemen perioden die elkaar continu zonder onderbreking, in de tijd opvolgen, terwijl de klasse van perioden die door type II-substantieven worden aangegeven discreet geordend is (zie schema II), waarbij de onderbrekingen begin- en eindpunten markeren. De onderverdeling van type II-substantieven uit § 9 heeft een syntaktische motivering blijkens zinnen als:

(45) *Ik heb tijdens mijn weekend in Loosdrecht gezeild. (46) Ik heb tijdens mijn zomervakantie in Den Haag gewerkt.

Substantieven als middag, weekend, zomer laten niet of nauwelijks bezittelijke voornaamwoorden toe. Bezittelijke voornaamwoorden behoren eveneens tot de logische eigennamen. In bepalingen met niet-telbare substantieven als afwezigheid, ziekte, presidentschap, jeugd, waarin deze woorden niet met het bepaalde lidwoord kunnen voorkomen, kunnen wel bezittelijke voornaamwoorden optreden:

(47) *Tijdens het presidentschap viel Johnson erg tegen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 25

(47a) Tijdens zijn presidentschap viel Johnson erg tegen. (48) *In de jeugd was hij een stille jongen. (48a) In zijn jeugd was hij een stille jongen.

Het belangrijke is dat de bepalingen in de grammaticale zinnen een unieke referentie hebben. Vatten we de behandelende gevallen waarin sprake is van datering door de nominale constituent van een temporele bepaling met een situerend voorzetsel samen, dan krijgen we:

(a) AANW. VNW + TYFE I - of TYFE II - substantief

(b) BEP. LIDW + TYFE II - substantief

(c) BEP. LIDW + TYPE I - substantief+BEPALENDE CONST

(d) BEZ. VNW + niet - telbaar substantief

Tot slot van deze paragraaf enkele opmerkingen over de condities die de weglaatbaarheid van het voorzetsel in de oppervlaktestruktuur bepalen. In het algemeen kan men zeggen dat die weglaatbaarheid als noodzakelijke voorwaarde heeft dat de nominale constituent van de temporele bepaling unieke referentie mogelijk maakt. Illustratief hiervoor zijn de zinnen:

(49) *Piet zeilde het weekend op de Loosdrechtse plassen. (49a) Piet heeft het weekend op de Loosdrechtse plassen gezeild.

Zin (49) is ongrammaticaal wanneer er sprake is van een reeks weekenden: in dat geval gebruikt men de weekenden of elk weekend; de perfectische zin (49a), die als zodanig meer aangelegd is op unieke referentie, is grammaticaal. Een interessante moeilijkheid wat betreft de weglaatbaarheid van het voorzetsel leveren de volgende zinnen:

(50) Albert is het weekend bij ons gebleven. (51) *Albert heeft het weekend een kilometer gewandeld. (52) *Albert is het weekend verliefd geworden. (53) *Albert heeft het weekend zijn bril verloren.

Volgens mij zijn de zinnen (51)-(53) ongrammaticaal, terwijl ze wel perfectisch zijn. Ik heb de indruk dat door het niet optreden van het voorzetsel het weekend gaat betekenen ‘gedurende het weekend’; deze betekenis zou confligeren met de elementen terminatief, inchoatief en momentaan in de VC van deze zinnen en dit zou hun ongrammaticale karakter verklaren.

12. De situerende functie van tijdens, in en op

Wat betreft de situerende voorzetsels in temporele bepalingen is er duidelijk verschil tussen enerzijds tijdens, in en op en anderzijds gedurende, een verschil dat zich

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 duidelijk in termen van de existentiële en de universele kwantor laat uitdrukken. Voor een nadere bepaling van de situerende functie van

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 26 de eerste drie voorzetsels ga ik uit van de volgende zinnen:

(54) Tijdens de wandeling hadden Piet en Teun het uitvoerig over stootvogels. (55) In het weekend heeft Albert zijn been gebroken. (56) Op de vergadering hield Karel een korte toespraak.

Deze zinnen illustreren de drie referentiemogelijkheden van tijdens, in en op. In zin (54) is het noodzakelijk noch uitgesloten dat Piet en Teun de hele wandeling aan hun onderwerp hebben besteed. In de zin (55) is sprake van één moment dat deel uitmaakt van het gebeuren ‘weekend’. De toespraak uit zin (56) neemt een aantal aaneengesloten momenten in beslag die vallen binnen het gebeuren ‘vergadering’. Deze drievoudige referentiemogelijkheid valt volledig binnen de op tijdsbepalingen toegepaste parafrase van de existentiekwantor ‘er is minstens een moment van de genoemde periode zo dat...’. Deze formulering houdt in dat één variabele, of een deelklasse van variabelen of alle variabelen gebonden kunnen zijn. Dat er minstens één variabele van het domein gebonden is, wordt expliciet te kennen gegeven; dat de andere variabelen uit het domein mogelijk ook gebonden zijn, is impliciet gegeven. Het is in dit verband wellicht verduidelijkend om gebruik te maken van de notie ‘afbeelding van een verzameling op een andere verzameling’. Zin (56) kan worden opgevat als de uitdrukking van een relatie tussen een VC-gebeuren ‘een korte toespraak houden’ en een NC-gebeuren ‘vergadering’. In termen van afbeeldingen op verzamelingen kan men deze relatie als volgt voorstellen:

(VIII) NC-gebeuren A B

tijdslijn tA tC tD tB VC-gebeuren C D

Het interval (A, B) is een-een-duidig afgebeeld op de verzameling (tA, tB), d.w.z. er is een één-op-één verwantschap tussen alle elementen van (A, B) en van het interval (tA, tB). Op basis van de voorafgaande analyse van de determinator in temporele bepalingen, kan men de determinator een belangrijke rol toekennen bij het tot stand brengen van deze afbeelding van (A, B) op (tA, tB). Het interval (C, D) is een-een-duidig afgebeeld op het interval (tC, tD) doordat de functie van het tempuselement een één-op-één-verwantschap bewerkstelligt tussen alle elementen van het interval (C, D) en die van (tC, tD).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 27

De situerende functie van tijdens, in en op vertoont overeenkomsten met die van gedurende. Het verschil tussen beide functies kan worden gevonden in de relatie van het interval (tA, tB) tot het interval (tC, tD). De situerende functie van tijdens, in en op laat de volgende relaties toe6:

(IX) (i) (tC, tD) ⊆ (tA, tB) -vb. (54)

(ii) (tC, tD) ⊂ (tA, tB) -vb. (56) in (VIII) gegeven

(iii) { tC, tD } ∈ (tA, tB) -vb. (55)

De verzamelingen uit (IXi)-(IXiii) zijn deelklassen van de verzameling die hier wordt aangeduid als ‘tijdslijn’. De situerende functie van tijdens, in en op bepaalt de mogelijke relaties tussen deze deelklassen op de tijdslijn. De relatie die in (IXiii) is uitgedrukt doet de vraag ontstaan waar binnen de NC-periode het VC-moment valt. Zinnen als:

(57) *Tijdens de terugkeer naar de aarde landde de Apollo-8 in de Stille Oceaan. (58) *Tijdens haar zwangerschap kreeg Emilia een veelbelovende dochter.

(59) *Tijdens zijn ziekte overleed de patiënt. verschaffen een duidelijk argument dat het voorzetsel het VC-gebeuren situeert binnen de grenzen van het NC-gebeuren en niet op het einpunt, terwijl in Tijdens de Franse overheersing ontplofte er in Leiden een kruitschip beginnoch eindpunt in aanmerking komen. In zinnen als:

(60) Tijdens de wandeling is hij te water geraakt en verdronken. (61) Tijdens de huwelijksinzegening is de bruid weggelopen. spelen intentionele factoren een rol. Logisch gezien houden wandeling en huwelijksinzegening op zodra het VC-gebeuren intreedt, psychologisch gezien kan men toch spreken van een interval (tA, tB) zoals in (VIII). Verschijnselen als deze moeten nog uitvoerig worden onderzocht. De notaties van (IX) kunnen zonder meer worden vertaald in termen van kwantoren; de existentiële kwantor is een andere uitdrukkingswijze voor de relaties die in (VIII) aan de hand van afbeeldingen op de tijdslijn zijn gespecificeerd. De betekenis van tijdens, in en op is als volgt te omschrijven: in het interval (A, B) is minstens één moment waarvoor geldt dat op dat moment het VC-gebeuren plaatsvindt. In deze betekenisomschrijving zijn drie elementen van belang: er wordt een interval verondersteld, het NC-gebeuren (het duuraspect van de betekenis); er wordt uitgedrukt dat er een gebeuren plaatsvindt, d.w.z. zich in de tijd realiseert (het existentiële aspect van de betekenis) en tenslotte wordt te kennen gegeven dat de realisatie van dit

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 28

VC-gebeuren minstens één moment in beslag neemt (het kwantificerende aspect van de betekenis). De drie betekeniselementen moeten op de een of andere wijze in de grammatische beschrijving van de betreffende temporele bepalingen worden opgenomen. In een struktuur als (VI) kunnen ze over de gehele configuratie worden verspreid. In dat geval zou de betekenisomschrijving van tijdens, in en op de genoemde drie elementen vooronderstellen. Het existentiële aspect is zinvol in verband te brengen met de determinator, het duuraangevend gebeursubstantief doet zich voor als specificatie van SUBST, terwijl het kwantificerende aspect onder PREP thuisgebracht zal moeten worden.

13. De situerende functie van gedurende

De situerende functie van gedurende lijkt bij de beschrijving geen moeilijkheden op te leveren. Op soortgelijke wijze als in (VIII) kunnen we het NC-gebeuren en het VC-gebeuren in de tijdslijn afbeelden, en wel zo dat de twee afbeeldingen samenvallen. In plaats van de drie relaties die we in (IX) hebben, kunnen we volstaan met:

(IX)(ia) (tC, tD) = (tA, tB)

De feiten die door deze analyse worden verantwoord zijn echter veel gecompliceerder dan in het geval van tijdens, in en op en rechtvaardigen een bespreking. Ik ga daarbij uit van de volgende zinnen:

(62) Gedurende een uur had ik hem aan de telefoon. (62a) Mijn telefoongesprek met hem duurde een uur. (63) *Gedurende het uur had ik hem aan de telefoon. (63a) *Mijn telefoongesprek met hem duurde het uur. (64) Gedurende dat uur had ik hem aan de telefoon. (64a) *Mijn telefoongesprek met hem duurde dat uur.

De overeenstemming in termen van grammaticaliteit die we aantreffen tussen de leden van de paren (62) en (63), vinden we niet in het paar (64), een opmerkelijk feit dat om een verklaring vraagt. In Mijn telefoongesprek duurde een uur is een uur een specificerend complement bij het verbum, zoals vijftien gulden, een kilo of twee, vijf man dat zijn bij de verba in resp. Dat boek kost vijftien gulden, Die lamsbout weegt een kilo of twee, De Noorse schaatsploeg telt vijf man. In een VC met een specificerend complement kan het bepaalde lidwoord of het aanwijzend voornaamwoord niet voorkomen, getuige de ongrammaticale zinnen (63a) en (64a) en *Dat boek kost de vijftien gulden, *Die lamsbout weegt deze kilo, Die tafel meet de meter, etc. De zinnen die hier aan de orde zijn kunnen als volgt worden geparafraseerd: dat hoek heeft

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 29 een prijs; die prijs is vijftien gulden; mijn telefoongesprek had een duur; die duur is een uur. Deze parafrase reflecteert de ongrammaticaliteit van (64a): een duurbepaling veronderstelt de mogelijkheid van kwantificatie van de genoemde maateenheden, hier ‘uren’, terwijl het aanwijzend voornaamwoord juist uniciteit aangeeft, vandaar het conflict in *mijn telefoongesprek had een duur en die duur was dat uur.7 Het is opvallend dat het substantief in specificerende complementen enkelvoudig kan zijn, ook al wordt aan meer dan één maateenheid gerefereerd:

(65) Het schip meet 50.000 ton. (66) Mevrouw Jansma weegt nauwelijks honderd pond. (65a) *Het schip meet 50.000 ton. (66a) *Mevrouw Jansma weegt nauwelijks honderd ponden.

Er zijn ook namen van maateenheden die per se in het meervoud moeten voorkomen, zoals kwartje en dubbeltje. Bij de tijdseenheden vereisen minuut en maand in de meeste dialecten het meervoud, en kwartier het enkelvoud. Uur kan zowel in het enkel- als in het meervoud optreden:

(67) De receptie van Jan en Greetje duurde drie uur. (68) De receptie van Jan en Greetje duurde drie uren.

Er is echter een verschil in betekenis, dat correspondeert met een verschil in waardering van de receptie: in (68) hebben de uren dat de receptie duurde een zekere mate van individualiteit. Vgl. hier ook mee Cees Verkerk heeft nu drie jaar geschaatst tegenover Cees Verkerk heeft nu drie jaren geschaatst. Hierbij aansluitend wijs ik op de ongrammaticaliteit van *De ober rekende op drie receptie en *de bespreking duurde drie weekend. Waar uren in (68) de individualiteit van de betreffende tijdseenheden aangeeft, hebben gebeursubstantieven van het type II krachtens hun aard een individualiserende denotatie: van een verzameling middagen, recepties, weekenden etc. kan men zeggen dat de leden discreet geordend verspreid liggen, hetgeen inhoudt dat ze gedifferentieerd zijn. Stelt men datgene wat door middel van VC's met een specificerend complement wordt uitgedrukt schematisch voor, dan krijgt men iets als

(X) duren: 0uur 1uur 2uur 3uur 4uur 5uur 6

wegen: 0kilo 1kilo 2kilo 3kilo 4kilo 5kilo 6

voor werkwoorden als wegen, meten, duren. Voor tellen, kosten etc. zijn andere representaties nodig, die hier niet relevant zijn. Het opvallende van (X) is

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 30 dat het zoveel overeenkomst heeft met de voorstelling die voor de karakterisering van gebeursubstantieven van het type I heeft gediend (zie: schema II). Door middel van VC's met een specificerend complement wordt het resultaat van een meting meegedeeld: bij duren, wegen en meten houdt elke specificatie van het aantal maateenheden in dat deze aaneengesloten zijn. Daardoor zijn de grenzen van de aangegeven hoeveelheid voldoende en kan die hoeveelheid ongedifferentieerd worden gegeven. M.a.w. in dat pakje weegt drie kilo en in (67) zijn de punten ‘0’ en ‘3’ als grenspunten van belang: de punten ‘1’ en ‘2’ worden geïmpliceerd door het punt ‘3’. In zinnen als:

(69) De operatie duurde vier uur. (70) De terugreis naar de aarde duurde drie dagen. is het totale aantal eenheden van het meetresultaat relevant. Hetzelfde geldt voor:

(71) Gedurende vier uur stond Jan op de markt. (72) Drie dagen lang zaten ze in het ruimteschip. waarin het meetresultaat door de bepaling wordt uitgedrukt. Men kan hier parafraseren met resp.: Jans staan op de markt duurde vier uur en zitten in het ruimteschip duurde drie dagen. Slechts per implicatie, d.w.z. doordat de maateenheden aaneengesloten geordend zijn zoals in (X), houden deze parafrases in dat voor alle momenten van de betreffende perioden de predicering gold. Vergelijkt men hiermee nu zinnen als:

(71a) Gedurende die vier uur stond Jan op de markt. (72a) Gedurende die drie dagen zaten ze in het ruimteschip. dan kan op grond van de analyse van de functie van de determinator in § 10 worden opgemerkt dat die vier uur en die drie dagen verwijzen naar een uniek bepaald interval op de tijdslijn. De datering heeft plaatsgevonden doordat de NC de uniciteit leverde en doordat PREP situerend is. De beide a-zinnen kunnen dan ook als volgt worden geparafraseerd: voor alle momenten van de gedateerde periode geldt... In deze parafrase is de universele kwantor niet impliciet aanwezig zoals in de parafrase van (71) en (72), maar expliciet. De complicaties die ik n.a.v. zinnen als (62)-(64) in de analyse van gedurende-bepalingen zag optreden, lijken dus in verband te kunnen worden gebracht met het impliciet of expliciet optreden van de universele kwantor. Men kan komen tot een volgende interpretatie van de hier geanalyseerde verschijnselen: in de parafrase van (71a) en (72a) worden andersoortige variabelen gekwantificeerd dan in de parafrases van (71) en (72). In (71) en (72) is sprake van kwantificatie van meeteenheden, ‘uur’ en ‘dag’, in de a-zinnen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 31 van kwantificatie van momenten. In het eerste geval kan men denken aan de aanwezigheid van een enigszins aan de numerieke kwantor verwante operator.8 Als men de hier beschreven syntaktische verschijnselen analyseert in termen van verschil tussen kwantoren en verschil in de aard van de variabelen, dan is het mogelijk de gecompliceerde relatie tussen (64) en (64a) te verhelderen: het verrichten van een tijdsmeting sluit het gebruik van het aanwijzend voornaamwoord uit, terwijl in een temporele bepaling als die van (64) de aanwezigheid van het aanwijzend voornaamwoord een der voorwaarden is voor datering. Het zal duidelijk zijn dat de analyse van Den Hertog, die leidde tot het opnemen van urenlang en gedurende de/deze oorlog in één categorie, herzien moet worden. Men zou voor bepalingen als urenlang en gedurende een uur, gedurende tien dagen etc. de naam ‘bepalingen van duurmeting’ kunnen reserveren, terwijl ik gedurende de/deze oorlog en de bepalingen in (64), (71a) en (72a) zou willen aanduiden als ‘daterende duurbepalingen’.

14. Conclusie

De analyse van temporele bepalingen met een situerend voorzetsel toont aan dat er logische principes ten grondslag liggen aan de linguïstische ordening van tijdservaringen van taalgebruikers: de existentiële en universele kwantor zijn belangrijke systematisch optredende elementen in de struktuur van temporele bepalingen. Een descriptief probleem wordt gevormd door de vraag welke representatie geschikt is voor de verwerking van de geanalyseerde feiten. Als bijv. de hierboven gepresenteerde analyse van de existentiële kwantor in de paragrafen 11 en 12 juist is, moeten betekeniselementen als EXISTENTIE, UNICITEIT, DUUR, etc. in de grammatische beschrijving van temporele bepalingen worden opgenomen. Het model-1965 van Chomsky is niet geschikt om de hier gesuggereerde regels op te nemen. In het huidige stadium is er nog te weinig bekend van temporele bepalingen met een relationeel voorzetsel, en in het algemeen van prepositieconstituenten, om het uitgewerkte descriptieve voorstellen te komen. Het daartoe noodzakelijke descriptieve apparaat is bovendien niet op een duidelijke wijze voorhanden, al biedt naar mijn mening het in § 3 reeds genoemde werk van Gruber, McCawley en Seuren interessante mogelijkheden. Aangezien veel van dat werk nog niet is gepubliceerd is en dus niet algemeen toegankelijk is, meen ik in het kader van een artikel te mogen volstaan met het aangeven van wat m.i. beschreven moet worden.

Amsterdam juni/juli 1969

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 32

Bibliografie

Chomsky, Noam Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge, Mass., 1965 Deep Structure, Surface Structure and Semantic Interpretation, M.I.T.-paper 1968 Gruber, Jeffrey Functions of the Lexicon in Formal Descriptive Grammars, Technical Memorandum SDC, California 1967 Hertog, C.H. den Nederlandsche Spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers, deel I, Amsterdam 19032 Katz, J.J. en P.M. Postal An Integrated Theory of Linguistic Descriptions, Research Monograph 26, Cambridge, Mass. 1964

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 33

Lakoff, G. On the Nature of Syntactic Irregularity, NSF-report 16, Cambridge, Mass. 1965 Lakoff, G. en J.R. Ross ‘Criterion for Verb Phrase Constituency’, in: NSF-17, Cambridge, Mass. 1966 McCawley, J.D. The Role of Semantics in a Grammar, University of Chicago 1968, ongepubliceerd Seuren, P.A.M. Operators and Nucleus. A Contribution to the Theory of Grammar, Cambridge University Press 1969 Vendler, Zeno Linguistics in Philosophy, Ithaca/New York 1967

Eindnoten:

1 Descriptief materiaal dat het mogelijk maakt deze opvatting te verdedigen is te vinden in mijn collegestencil De constituenten status van tijdsbepalingen (1968/69), 72 blz., ongepubliceerd. Het is net als de andere ongepubliceerde werken uit de bibliografie aanwezig op het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. Ik dank hierbij Dr. A. Kraak en Dr. D. van Dalen voor de waardevolle discussies over het onderwerp van dit artikel. 2 Vergelijk ook een zin als Vorige week is hij overleden en is hij begraven in zijn woonplaats, waarin de begrafenis vorige week heeft plaatsgevonden. 3 De ‘interpretatieve’ artikelen van de drie laatstgenoemden worden vermeld in Chomsky (1968). De meeste ervan zijn nog niet gepubliceerd. 4 Ook bij de temporele bepalingen met een bepaald lidwoord hebben de seizoenen een uitzonderingspositie. In de zomer lijkt vooral een unieke referentie te hebben, 's zomers uitsluitend een meervoudige referentie. Deze kwestie moet nog grondig worden onderzocht. 3 De ‘interpretatieve’ artikelen van de drie laatstgenoemden worden vermeld in Chomsky (1968). De meeste ervan zijn nog niet gepubliceerd. 5 Zie voor de discussie over singular terms en general terms o.a. W.V.O. Quine, Word and Object, Cambridge, Mass. 1960, blz. 90 ff., waar de belangrijkste standpunten van Russell en Strawson worden besproken, en Vendler (1967). In een antwoord op Quine legt ook Strawson de nadruk op het feit dat de singular term gebruikt wordt om een (spatio-) temporeel object te identificeren. Cf P.F. Strawson (Ed.), Philosophical Logic, Oxford 19682, blz. 69-88. 6 Er is een verschil tussen (A, B) en [A, B]. In het eerste geval spreekt men van een open interval: begin- en eindpunt worden niet meegerekend; in het tweede geval spreekt men over een gesloten interval: begin- en eindpunt worden wel meegerekend. Ik gebruik in (IX) de eerste notatiewijze. Er moet wel een linguïstische interpretatie van de term ‘meerekenen’ ontwikkeld worden: zo zou de notie ‘terminatief’ wellicht kunnen corresponderen met de term ‘gesloten’ voor wat betreft het eindpunt van een interval. Het teken ‘ε’ staat voor ‘is element van’; het teken ‘c’ representeert de relatie ‘is een echte deelklasse van’. 7 Voor een analyse van VC's met specificerend complement in termen van de gegeven parafrase, zie W.G. Klooster, ‘Reductie in zinnen met “maatconstituenten”’, (aangeboden aan Studia Neerlandica). 8 Zie voor de karakterisering van de numerieke kwantor, en in het algemeen van de hier behandelde existentiële en universele kwantor, bv. A. Tarski. Inleiding tot de logica en tot de methodeleer der deductieve wetenschappen, tweede, gewijzigde druk Amsterdam 1964 (Nederlandse bewerking door E.W. Beth).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 34

T. Pollmann Passieve zinnen en het geïmpliceerd logisch subject

In de literatuur1 over de beschrijving van passieve zinnen in een transformationeel-generatieve grammatica staan de passieve zinnen zonder door-bepaling niet in het centrum van de belangstelling. Er is alle reden om aan te nemen dat daarmee aan enkele essentiële aspecten van de passieve zinnen in het algemeen wordt voorbijgezien; aandacht voor deze aspecten kan tot een meer adequate descriptie van passieve zinnen leiden. Dit duidelijk te maken is het doel van dit artikel. Het meest gangbare voorstel voor de descriptie van passieve zinnen zonder door-bepaling is dat van Katz en Postal.2 Zij menen dat de passieve zinnen zonder door-bepaling gedacht moeten worden te zijn afgeleid van de onderliggende structuur waarvan ook de actieve zin met onderwerp iemand is afgeleid. Afgezien van het optreden van enigerlei passief-dummy hebben de zinnen (1) en (2) - in hun opvatting - dezelfde onderliggende structuur.

(1) Iemand heeft de melk opgedronken. (2) De melk is opgedronken.

Deze zienswijze is - het zij onder enig voorbehoud gezegd3-een verbetering van de door Lees voorgestelde beschrijving van zinnen als (2). Volgens Lees kon iedere door-bepaling ongeacht de aard van de nominale constituent per transformatie worden gedeleerd. Zo wordt (2) bij voorbeeld afgeleid uit(3):

(3) De melk wordt door de kinderen opgedronken.

Deze verbetering paste in het kader van de integrale descriptieve theorie van Katz en Postal, waarin transformaties geen semantisch effect mogen hebben. De zinnen (2) en (3) zijn duidelijk niet synoniem, terwijl (1) en (2) dat op het eerste gezicht wel zijn. Er is wel een logisch subject in (2), zo zou men kunnen zeggen, maar uit de zin is niet op te maken wie de ‘opdrinker’ is. Welnu, een dergelijke interpretatie heeft ook de actieve zin met iemand als subject. De transformationele procedure die Katz en Postal zich voorstellen ten aanzien van passieve zinnen zonder door-bepaling, komt

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 35 enigszins overeen met die welke sinds jaar en dag in de Nederlandse schoolgrammatica in zwang is. In de traditionele schoolgrammatica is (2) het product van de passief-omzetting van (4), een actieve zin die men als onderwerp heeft.

(4) Men heeft de melk opgedronken.

Ook deze zin is oppervlakkig gezien synoniem met (2); ook hier wordt de ‘door-bepaling’ door men geacht te zijn gedeleerd. Men zou kunnen zeggen dat de opvatting van de traditionele schoolgrammatica zelfs nog iets sterker staat dan die van Katz en Postal, want naast (1) bestaat nog een andere passieve zin (5) met door iemand als door-bepaling, terwijl (6) niet grammaticaal is.4

(5) De melk is door iemand opgedronken. (6) *De melk is door men opgedronkn.

Het is duidelijk dat op zijn minst één van beide opvattingen, ofwel die van Katz en Postal, ofwel die van de Nederlandse schoolgrammatica, onjuist is. Immers (1) en (4) zijn zeker niet synoniem; één van beide zinnen (1) en (4) is derhalve zeker niet synoniem met (2). Dit is juist mits men niet aanneemt dat (2) een homonieme zin is; dat is een zienswijze waarvoor zonder de kontekst er bij te betrekken5 geen nadere argumentatie vanuit de feiten kan worden gegeven. Ik hoop in het onderstaande aannemelijk te maken dat geen van beide zinnen (1) en (4) synoniem is met (2) en dat er voor de beschrijving van deze passieve zinnen andere wegen gebruikt moeten worden dan de hiervoor beschrevene. Het is intuïtief duidelijk dat een zin als (2) niet geïnterpreteerd kan worden zonder dat in die interpretatie op een of andere wijze een ‘drinkend’ subject mede wordt gedacht. Een passieve zin zonder door-bepaling heeft altijd een geïmpliceerd logisch subject.6 Behalve op de intuïtieve evidentie van dit verschijnsel kan hier nog gewezen worden op het optreden van bepalingen van subjectshoedanigheid in passieve zinnen zonder door-bepaling, d.w.z. zonder logisch subject in de oppervlaktestructuur. B.v. in de zinnen (7).

(7) (i) De liederen werden enthousiast gezongen. (ii) Er werd ijverig gewerkt.

De constituenten enthousiast en ijverig die een eigenschap van de logische subjecten noemen, heten in de traditionele grammatica ook wel bepalingen van gesteldheid. Dit laatste geldt ook van de bepalingen zwijgend en al etende in (s); van deze bepalingen kan men niet zeggen dat ze een eigenschap van het subject noemen, maar ze moeten wel op een logisch subject betrokken worden, waarvan de aanwezigheid derhalve wordt verondersteld. Vgl. (s)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 36

(8) (i) Er werd zwijgend geluisterd. (ii) Er werd al etende vergaderd.

Er zijn derhalve voldoende redenen om aan te nemen dat in de diepte-structuur van dit soort zinnen een logisch subject aanwezig is. Behalve het feit dat de logische subjecten in de bedoelde zinnen geïmpliceerd zijn, d.w.z. geen fonologische vorm hebben en derhalve niet als ‘woord’ of iets dergelijks in de oppervlaktestructuur verschijnen, kunnen er van deze subjecten nog andere eigenschappen worden genoemd. Onlangs maakten Kraak en Klooster melding van een observatie hieromtrent. Zij stellen ongetwijfeld terecht dat geïmpliceerde logische subjecten in zinnen zonder grammatisch subject altijd betrekking hebben op menselijke wezens.7 Zij wijzen op de zinnen

(9) (i) Er wordt gebeld. (ii) Er wordt gejaagd. waarvan de interpretatie dwingend in de bedoelde richting wijst, terwijl zinnen als

(10) (i) *Er wordt geblaft. (ii) *Er wordt gegraasd. niet grammaticaal zijn. Dit verschijnsel staat in verband met het feit dat een verbinding van een [-menselijk] subject en een intransitief of pseudo-transitief werkwoord nooit passiefvorming toelaat. Vgl.

(11) (i) *Er wordt door de vogels gefloten. (ii) Er wordt door de jongens gefloten. (12) (i) *Er wordt door de machines gewerkt. (ii) Er wordt door de mensen gewerkt.

Kraak en Klooster beperken hun uiteenzettingen op dit punt tot werkwoorden zonder grammatisch subject in de passieve zinnen, d.w.z. tot pseudo-transitieve of intransitieve werkwoorden. Mijns inziens is het toegelaten op dit punt te generaliseren. Want ook passieve zinnen met grammatisch subject, dat wil dus zeggen met een transitief hoofdwerkwoord, moeten zo geïnterpreteerd worden, dat de geïmpliceerde logisch subjecten naar menselijke wezens verwijzen. Een zin als

(13) Het tijgerjong wordt gevoed. kan alleen betrekking hebben op een situatie waarin het tijgerjong kunstmatig, met de fles, wordt gevoed, omdat het b.v. door het moederdier is verstoten. Men zie nog de zinnen:

(14) Het lam werd slecht verzorgd.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 37

(15) De aap werd achtervolgd. (16) De installatie kan worden aangedreven. (17) (i) Het vuur werd aangewakkerd. (ii) *De storm werd aangewakkerd.

De zinnen (18)-(23) vermelden ‘handelingen’ die meestal door natuurkrachten-overstromingen, windkracht, aardbevingen, lawines, vuur - worden ‘verricht’, maar als men deze zinnen beoordeelt geheel los van een kontekst, komen slechts menselijke subjecten in aanmerking als aanrichters van de schade. Vgl.

(18) Er werden veel boerderijen vernield. (19) De bomen werden ontworteld. (20) De hoeden werden afgerukt. (21) De telefoonverbindingen in dit gebied werden afgesneden. (22) De wegen werden geblokkeerd. (23) De aarde werd verschroeid.

Mogelijke uitzonderingen worden gevormd door zinnen als (24) en (25)

(24) Hij werd gestoken. (25) Hij werd gebeten. die m.i. ook met een mug, resp. een hond als dader kunnen worden geïnterpreteerd. Er is dus voldoende reden om aan te nemen dat geïmpliceerde logische subjecten menselijke wezens ‘noemen’, en op zichzelf versterkt dit verschijnsel de opvatting dat zinnen zonder door-bepaling ‘corresponderen met actieve zinnen die iemand of men als subject hebben, dus woorden die betrekking hebben op menselijke wezens’.8 Toch zal blijken dat dit niet juist is, als we op een tweede eigenschap letten die van de geïmpliceerde logische subjecten gedetermineerd kan worden. Van deze subjecten kan namelijk gezegd worden dat zij indifferent zijn t.o.v. het aantal menselijke wezens dat bedoeld is; dientengevolge zijn zij ook indifferent ten opzichte van het grammaticale getal of de grammaticale begrippen enkel- en meervoud. Dit is een eigenschap die noch aan iemand noch aan men kan worden toegekend. Een zin als (2) moet geïnterpreteerd worden als: tenminste één menselijk wezen heeft de melk opgedronken. Over het precieze getal laat de zin zich niet uit.-Zoals gezegd moet de gedachte aan homonymie van de passieve zinnen zonder door-bepaling op dit punt worden uitgesloten.-Vgl. de zin (26)

(26) Gisteravond werd de solo-sonate voor cello gespeeld.

Weliswaar is het de meest gebruikelijke praktijk dat eensolo-sonate door één

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 38 musicus wordt uitgevoerd, maar toch is de zin ook bruikbaar in een situatie waarin een hele klas cello-leerlingen het stuk heeft gerepeteerd, of in een situatie waarin de solo-sonate twee maal achtereen door twee verschillende cellisten werd uitgevoerd. Omtrent het aantal uitvoerders van de sonate geeft (26) niets te kennen; alleen dat het aantal groter dan nul is geweest; zelfs niet wordt te kennen gegeven of het hier om een enkelvoudig dan wel meervoudig subject gaat, iets dat eigen is aan veel naamwoor-delijke constituenten. Het is op het eerste gezicht duidelijk dat een afleiding middels deletie van iemand van de passieve zinnen met geïmpliceerd logisch subject niet correct kan zijn. Iemand is enkelvoud en men moet concluderen tot betekenis-implicaties van een dergelijke deletie-traneformatie, betekenis-implicaties die strijdig zijn met het tot nu toe ontwikkelde kader van de transformationeel-generatieve grammatica. Wat voor iemand geldt, geldt mutatis mutandis voor men: men verwijst altijd naar een meervoud menselijke wezens, en komt daarom niet in aanmerking als subject in de dieptestructuur beschouwd te worden. Dat men altijd naar een meervoud menselijke wezens verwijst, is minder duidelijk9 dan dat iemand altijd strikt enkelvoud is. Daarom wijs ik nog op de volgende verschijnselen. Men vgl.

(27) (i) *Bij de stemming over het voorzitterschap stemde men vandaag in zijn eentje tegen. (ii) Men stemt bij die fractie altijd in zijn eentje tegen. (28) (i) *Men maakte in zijn eentje deze tekening. (ii) Reeds na enkele maanden maakt men in zijn eentje dit soort tekeningen. (29) (i) *Men maakte gisteren het eerste doelpunt in zijn eentje. (ii) Men maakt bij die club de doelpunten altijd in zijn eentje.

De bepaling in zijn eentje doelt op een enkelvoud. In de (ii)-zinnen gaat het om meermalige, zich herhalende gebeurtenissen, terwijl de (i)-zinnen steeds een eenmalige gebeurtenis beschrijven. De (i)-zinnen zijn nietgrammaticaal, wat verklaard wordt door de onverenigbaarheid van men en in zijn eentje in een eenmalige gebeurtenis-zin, hetgeen op zijn beurt weer het meervoudige karakter van men demonstreert. Maar dit laatste wordt door de (ii)-zinnen niet tegengesproken, ook daar moet het meervoudig karakter van men aangenomen worden. Suggestief is op dit punt de volgende parafrase:

(29) (iii) *Als iemand het eerste doelpunt maakte, deed hij dit gisteren in zijn eentje.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 39

(iv) Als iemand bij die club doelpunten maakt, doet hij dat altijd in zijn eentje.

Het eenmalige karakter van de zin (29)(i) verdraagt zich niet met een conditionele bijzin.10 Weliswaar kan men met een enkelvoudig voornaamwoord naar men verwijzen, en niet gemakkelijk met een meervoudig voornaamwoord, maar dat weerspreekt het feit niet dat men slechts naar meer dan één menselijk wezen kan verwijzen; in dit opzicht gelijkt men op enkelvoudige zelfstandige naamwoorden die een meervoud individuen benoemen, zoals groep, menigte, Tweede Kamer, enz. Ik concludeer uit het bovenstaande dat het onjuist is te menen dat een passieve zin zonder door-bepaling door middel van deletie van de subjecten iemand of men tot stand komt. Aangezien er geen andere te deleteren nominale constituenten te vinden zijn die wel de synonymie tussen passieve en actieve zinnen waarborgen, kan men deze conclusie veralgemenen tot: zinnen zonder door-bepaling komen tot stand zonder deletie van wat dan ook. Dat wil zeggen: passieve zinnen zonder door-bepaling corresponderen met geen enkele actieve zin; actieve zinnen met een geïmpliceerd logisch subject bestaan niet. Deze constatering lijkt in tegenspraak met veel van wat er de laatste jaren over de actief-passiefcorrespondentie is gezegd, maar lost toch ook een probleem op dat in de transformationele grammatica tot nu toe niet gesteld en dus ook niet opgelost werd. Het ligt immers voor de hand te vragen naar het bestaansrecht van passieve of actieve zinnen als er altijd een actief of passief equivalent naast zou bestaan. ‘Si le passif n'était qu'un renversement de l'expression active, il serait au fond superflu.’11 Waarom het passivum als het activum er ook is? Deze vraag noemt Palmer de moeilijkste die men omtrent het passivum kan stellen, om hem zelf ondubbelzinnig te beantwoorden: ‘There is only one obvious and clear reason - that it may be used where the “actor” is not specified, (...).’12 Een dergelijke opvatting vindt steun in de statistiek. Het is bekend13 dat in rond drie-kwart van de gebruikte passieve zinnen geen door-bepaling voorkomt. Dit betekent dat men van de door Palmer genoemde mogelijkheid zeer veel gebruik maakt. Het is derhalve op zichzelf niet zo verwonderlijk dat er geen correspondentie tussen actieve zinnen en passieve zinnen zonder door-bepaling bestaat. Maar dat neemt niet weg dat een dergelijke opvatting erg zwak zou staan indien er niet een syntactische verantwoording van de afwezigheid van de correspondentie zou kunnen worden gegeven. Zou dat niet kunnen, dan

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 40 zou men vooral hebben moeten wijzen op het verschil in stilistische mogelijkheden van actieve en passieve zinnen, zoals in het verleden meermalen is gedaan. En voorzover ik zie, zijn het ook de stilistische mogelijkheden die het bestaansrecht van de passieve zinnen met door-bepaling kunnen motiveren.14 Het zal na het bovenstaande duidelijk zijn dat er in de eerste plaats gezocht moet worden naar een bevredigende descriptieve verantwoording van het geïmpliceerd logisch subject. Voordat ik daar een begin mee maak, wil ik er op wijzen dat 1. het geïmpliceerd logisch subject niet alleen in passieve zinnen moet worden verondersteld, 2. het aannemelijk is dat er ook geïmpliceerde constituenten met andere logische functies bestaan. ad 1. Bij nominalisatie-transformaties ook zonder dat daar een passief-transformatie mee gepaard behoeft te gaan, moet, zo stel ik mij voor, de aanwezigheid van een geïmpliceerd subject aangenomen worden om bepaalde verschijnselen te verklaren. Vgl.

(30) Misbruik wordt gestraft. (31) Zij apprecieerden een weigering niet. (32) Vondsten zijn niet altijd direct bruikbaar.

Als constituenten als misbruik, een weigering, vondsten moeten worden afgeleid van een subject-predikaatsverbinding, kan men uiteraard onmiddellijk de vraag stellen naar de aard van het subject. Als het constituenten als misbruik door de reizigers, zijn weigering, htm vondsten betrof, was de vraag niet moeilijk te beantwoorden. Deze situatie maakt mijns inziens duidelijk dat het aannemelijk is dat in de derivatie van de bedoelde constituenten van de zinnen (30)-(32) een geïmpliceerd logisch subject moet voorkomen. ad 2. Zoals bekend wordt deletie van onbepaalde constituenten door Katz en Postal15 ook gebruikt bij de descriptie van zinnen met pseudo-transitieve werkwoorden. Zo is in hun opvatting (33) afgeleid van (34) door middel van deletie van iets.

(33) Jan eet. (34) Jan eet iets.

Het moet de vraag zijn of deze derivatie niet op overeenkomstige punten tekortschiet, als de afleiding per deletie van de passieve zinnen zonder door-bepaling. Allereerst de synonymie (33) en (34) zijn op het eerste gezicht synoniem. Maar in de meest voor de hand liggende interpretatie van (35) is de zin niet synoniem met (36).

(35) Zij stelen in alle warenhuizen. (36) Zij stelen in alle warenhuizen iets.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 41

Blijkbaar moet (35) open zijn voor de interpretatie waarin verschillende ‘ietsen’ worden gestolen. Bekijkt men nu (33) opnieuw dan blijkt dit ook daar te gelden. Blijkbaar is ook het geïmpliceerd logisch object bij (een aantal?) pseudotransitieve werkwoorden indifferent ten opzichte van het getalsaspect, hetgeen iets evenmin is als iemand of men. In dit verband is het, meen ik, juist er op te wijzen dat een aantal pseudo-transitieve werkwoorden gemakkelijk met niet-telbare substantieven kunnen worden verbonden waarvan kan worden opgemerkt dat deze een soort indifferente ten opzichte van het getalsaspect vertonen. Wat hier voor pseudo-transitieve werkwoorden werd opgemerkt, geldt wellicht ook voor zinnen zonder indirect object in de oppervlaktestructuur, waar toch een indirect object in de interpretatie van de zin veronder-steld wordt. Vgl.

(37) Wij hebben een boek gegeven. (38) Wij hebben iemand een boek gegeven. (39) Wij hebben met Sinterklaas veel boeken cadeau gegeven. (40) Wij hebben iemand met Sinterklaas veel boeken cadeau gegeven. Weer blijken de zinnen van deze paren niet synoniem, hetgeen het eerst opvalt bij vergelijking van (39) met (40), maar ook waar moet zijn voor (37) en (38). Bij de zinnen (37) en (39) kan men spreken van een geïmpliceerd indirect object dat indifferent is voor het getalsaspect. Ook voor voorzetsel-voorwerpen zou iets dergelijks kunnen worden aangetoond. Ik beperk me verder tot verschijnselen die het geïmpliceerd logisch object betreffen. Behalve de indifferentie ten opzichte van het getalsaspect kunnen er nog andere eigenschappen van een dergelijke constituent worden vastgesteld. Men zie de volgende zinnen: (41) (i) Zij droogde de kinderen af. (ii) Zij droogde de pannen af. (iii) Zij droogde af. (42) (i) Ik moest het kind wassen. (ii) Ik moest de kleren wassen. (iii) Ik moest wassen. (43) (i) De soldaat doodde de tegenstanders. (ii) De soldaat doodde de kip. (iii) De soldaat doodde. (44) (i) De jongen riep zijn vriendjes. (ii) De jongen riep dat ze moesten komen. (iii) De jongen riep.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 42

De (i)-zinnen demonstreren dat de werkwoorden afdrogen, wassen, doden, roepen kunnen optreden met een [+menselijk] object. Bij drogen en wassen kan ook een [-levend] object voorkomen; doden kan voorkomen met een [+levend, -menselijk] object, terwijl bij roepen een zinscomplement op de objectsplaats gebruikt kan worden. Dit wordt gedemonstreerd door de (ii)-zinnen. De (iii)-zinnen hebben een geïmpliceerd object. Van de geïmpliceerde objecten kunnen verschillende betekenisaspecten nader gedetermineerd worden. Immers: afdrogen en wassen lijken uitsluitend met een [-levend] geïmpliceerd object te kunnen optreden, terwijl dit object bij de werkwoorden roepen en doden [+menselijk] lijkt te moeten zijn. Deze analyse heeft veel aannemelijks en ik meen dan ook dat aan het bestaan van geïmpliceerde constituenten niet getwijfeld kan worden. Desondanks lijkt het mij vrijwel zeker dat de verschijnselen vooral met betrekking tot het geïmpliceerde object veel gecompliceerder zijn, dan uit deze analyse kon blijken. Ik zal pogen een aantal van de observaties descriptief te verantwoorden; daarbij zullen de passieve zinnen weer centraal staan. Ik veronderstel in het lexicon de aanwezigheid van een ‘lexical entry’ gesymboliseerd door ø dat geen ‘phonological distinctive feature matrix’ heeft. ø heeft wel een ‘complex symbol’ waarin een groot aantal, mogelijk alle niet-kontekstuele kenmerken die aan naamwoorden kunnen worden gegeven, zijn gespecificeerd. Hoe groter het aantal kenmerken, hoe groter de flexibiliteit in de bruikbaarheid van die constituent ø. Het spreekt van-zelf dat uit deze kenmerken per geval, d.w.z. per toepassing van de ‘lexical rule’ gekozen wordt, zoals dat ook het geval is bij gewone ‘lexical entries’ mét een phonologische vorm. Het ‘lexical entry’ van ø moet waarschijnlijk ook ‘semantic markers’ specificeren, doch het is niet onmogelijk dat alle semantische informatie over ø al in de syntactische kenmerken is gegeven.16 Over de lexicale categorie waartoe ø behoort moet enige twijfel blijven bestaan, zolang niet duidelijk is tot welke categorie voornaamwoorden behoren, d.w.z. of zij een zelfstandige categorie vormen, dan wel een subcategorie van de zelfstandige naamwoorden. Zover ik nu zie, is een pronominale status van ø het meest waarschijnlijk. Of een werkwoord met ø op de subjectsplaats of op een andere plaats kan voorkomen is een individuele eigenschap van het werkwoord. Het is handig om in sommige gevallen voor zinnen als Er wordt gezongen en Er wordt gelachen de volgende notaties te gebruiken: ø͡zingen͡ø en ø ͡lachen. Over het geïmpliceerd logisch subject nu en de werkwoorden bij welke dat

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 43 kan optreden, is in het eerste deel van dit artikel het volgende komen vast te staan:

(45) (i) Het geïmpliceerd logisch subject verwijst naar een niet gespecificeerd aantal menselijke wezens. (ii) Een passieve zin zonder door-bepaling correspondeert met geen enkele actieve zin.

Hieraan kunnen de volgende twee punten worden toegevoegd:

(45) (iii) Alle werkwoorden die in passieve zinnen zonder door-bepaling kunnen voorkomen, kunnen voorkomen in passieve zinnen met een door-bepaling, en omgekeerd, alle werkwoorden die kunnen voorkomen in passieve zinnen met een door-bepaling kunnen voorkomen in passieve zinnen zonder door-bepaling. (45) (iv) Alle werkwoorden die passiefvorming toelaten, kunnen voorkomen in passieve zinnen zonder door-bepaling.

Ik zie geen enkel voorbeeld van een werkwoord dat (45)(iii) en/of (iv) weerspreekt. Uit (45)(iii) en (iv) resulteert het volgende:

(45) (v) De werkwoorden die kunnen voorkomen met een geïmpliceerd logisch subject, zijn de werkwoorden die passiefvorming toelaten. De werkwoorden die niet kunnen voorkomen met een geïmpliceerd logisch subject, zijn de werkwoorden die geen passiefvorming toelaten.

Passiefvorming wordt als volgt gedefinieerd: een werkwoord laat passiefvorming toe indien het kan optreden in een zin die zelf geen ‘passief-element’ in de zin van Kraak en Klooster17 bevat, en indien er naast deze zin een grammaticale zin bestaat die synoniem is met deze zin en bovendien het genoemde ‘passief-element’ bevat. Voor het gemak voer ik hier het volgende terminologische onderscheid in: werkwoorden die passiefvorming toelaten, heten p-werkwoorden, werkwoorden die geen passiefvorming toelaten heten q-werkwoorden. Met (45)(v) is de klasse der p-werkwoorden syntactisch gedefinieerd. Het is goed zich te realiseren dat het in bovenstaande definitie van passiefvorming gaat om de passiefvorming van werkwoorden en niet om de passiefvorming van zinnen. Het voorkomen van een p-werkwoord is wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor passiefvorming van de zin. Dit feit is sinds lang bekend, maar het niet onderscheiden van deze twee fenomenen heeft toch tot enige verwarring geleid.18 De andere factoren die de passiefvorming van de zin bepalen, zijn voor een

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 44 deel bekend, maar voor het grootste deel niet voldoende onderzocht. In dit artikel worden de problemen die deze andere factoren scheppen, buiten beschouwing gelaten. Omdat het werkwoord naar algemeen inzicht wel de meest centrale rol bij de passiefvorming speelt, is het in principe wel juist een algemene passief-transformatie te baseren op eigenschappen van het werkwoord. Dat was tot nu toe trouwens ook steeds de praktijk. Zoals men weet is in de Engelse transformationele grammatica aanvankelijk de volgende co-occurrence-relatie gebruikt: alle transitieve werkwoorden laten passiefvorming toe, alle werkwoorden die passiefvorming toelaten, zijn transitieve werkwoorden. Onder invloed van een observatie van Lees werd dat in Aspects anders; maar ook de daar gereleveerde relatie tussen de passiefvormingsmogelijkheid en de mogelijkheid van een verbinding van het werkwoord met een Manner-adverbial is aangevochten op sterke gronden.19 Hoewel Lakoff met betrekking tot de q-werkwoorden stelt: ‘There is no independently motivated syntactic class which distinguishes these verbs from those which do undergo the passive. It is simply an idiosyncratic fact about these verbs that they do not undergo that rule.’20; blijkt uit een formule elders dat toch als algemene regel het verband tussen passiefvorming en transitiviteit in zijn opvatting blijft bestaan. Er bestaat in het Nederlands geen co-occurrence-relatie tussen transitiviteit en passiefvormingsmogelijkheid van werkwoorden. Immers er zijn een aantal Nederlandse intransitieve werkwoorden die passiefvorming toelaten. Bovendien is passiefvorming van pseudo-transitieve werkwoorden, voorzover ik zie, altijd mogelijk. Als de passiefvormingsmogelijkheid aan transitiviteit gekoppeld zou zijn, zouden al deze werkwoorden als uitzonderingen moeten worden behandeld, iets wat intuïtief niet erg bevredigend is, temeer daar er aan de passiefvorming van deze werkwoorden niets uitzonderlijks is (iets dat vooral ook door het gebruik van de naam pseudopassiva of onechte lijdende vormen wel - ten onrechte - gesuggereerd is).21 Het feit dat de descriptie van passieve zinnen zoals voorgesteld voor de Engelse grammatica, niet voldoet voor de Nederlandse passief-beschrijving, is een belangrijk argument tegen die descriptie-voorstellen. Het ligt immers voor de hand dat passiefvorming in het Engels in principe het zelfde verschijnsel is als in het Nederlands en dus op zijn minst op een verwante wijze in de grammatica beschreven moet kunnen worden. Ik meen nu dat met (45)(v) een geschikte mogelijkheid is gegeven om tot een althans voor het Nederlands descriptief adequate grammatica van de passieve zinnen te komen en ik vond tot nu toe geen aanwijzingen dat dit

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 45 voor andere talen niet zou gelden.

(45) (v) kan ook als volgt worden geformuleerd: (45) (v) (i) De werkwoorden die kunnen voorkomen met een [+menselijk] subject dat ø kan zijn, zijn de p-werkwoorden.

Dit betekent dat het feature: kan voorkomen met een [+menselijk] subject dat ø kan zijn, kan optreden als ‘passiefdummy’, wat overigens geen eigenlijk passiefdummy meer genoemd kan worden. Ik meen het bedoelde feature ook als volgt in een wat vertrouwder vorm te kunnen gieten. Voor ieder p-werkwoord geldt op zijn minst de volgende syntactische specificatie: [+V, +[+Menselijk]ø-,...] Gedemonstreerd aan een paar voorbeelden wordt dat als volgt:

lachen [+V, +[+Menselijk]ø-, +-,...] uitvoeren (≠exporteren)[+V, + - NP, +[+Menselijk]ø-, +[-Levend]-, +-[Abstract],...] komen [+V, +[+Menselijk]-, +-,...] drinken [+V, +[+Menselijk]ø-, +-[-Levend]ø,...] kennen [+V, +-NP, +[+Menselijk]-,...]

Door deze specificaties worden de passiefverschijnselen in de volgende zinnen verantwoord.

(46) (i) Hij komt. (ii) *Er wordt gekomen. (47) (i) De machine voert de opdracht uit. (ii) De opdracht wordt door de machine uitgevoerd. (iii) De opdracht wordt uitgevoerd. (48) Er wordt gedronken. (49) *Er worden door hem vier talen gekend.

De volgende passieftransformatie (50) geldt nu:

(50) NC1͡Tmp͡[+V,..., +[+Menselijk]ø -,...]͡X͡Y⇒X͡Tmp͡wor-den͡Part͡[+V,..., +[+Menselijk]ø-,...]͡door NC1͡Y

waarin X of een NC is of o. Als op de plaats van NC1 het lexicale element ø wordt gekozen, vervalt door. In dat geval ook is de transformatie verplicht, in alle andere gevallen is de transformatie optioneel. Dit laatste wordt mogelijk gemaakt door de afwezigheid van een apart passief-dummy; en onderstreept nog eens de synonymie tussen actieve en passieve zinnen met een andere nominale constituent dan ø op de subjectsplaats. Men herinnert zich dat Katz en Postal in hun bespreking van de passieve zinnen allereerst aannemelijk maken dat er geen betekenisverschillen tussen actieve en passieve zinnen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 46 bestaan; de verschillen tussen de zinsdeelindices van beide zinnen, verschillen die bestaan in de af- resp. aanwezigheid van een ‘passive dummy’, hebben in dit geval uitsluitend een syntactische rol.22 Aangezien er echter ook geen syntactische behoefte meer is aan een exclusief passief-dummy, zoals blijkt uit (50), is er geen rechtvaardiging meer voor het bestaan ervan.

Als het bovenstaande juist is, moet het verschil tussen p- en q-werkwoorden zoals dat hier werd geformuleerd ook in nominaliseringsverschijnselen terug te vinden zijn. Dit is op zichzelf evident, maar het blijkt niet zo gemakkelijk aan de verschijnselen te demonstreren als de passiefvorming. Om dit te laten zien knoop ik aan bij een uiteenzetting van Seuren.23 Het werkwoord sterven en de nominalisering dood corresponderen in hun syntactische mogelijkheden, hetgeen door Seuren met de volgende voorbeelden wordt gedemonstreerd.

(51) (i) 's mans dood verleden jaar (ii) de man stierf verleden jaar

‘We hebben echter niet

(52) (i) *de dood verleden jaar hetgeen correspondeert met het feit dat we evenmin hebben:

(52) (ii) *er werd verleden jaar gestorven’.

De consequentie van deze aannemelijke gedachtengang is, dat ook

(53) (i) *de dood (schokte hem erg). ongrammaticaal zou zijn omdat de zin

(53) (ii) *er wordt gestorven of in de hiervoor gebruikte nota tie

(53) (iii) *ø͡sterft niet grammaticaal is. Ik meen dat deze redenering correct is, hoewel de conclusie, het feit dat (53)(i) niet grammaticaal is, door de feiten lijkt te worden tegengesproken. De vraagstelling is deze: moet er aangenomen worden dat een structuur als (53)(iii) wel gegenereerd moet kunnen worden, namelijk ten behoeve van de nominalisering, zonder dat deze structuur tot passiefvorming leidt? of is het zo dat (53)(iii) terecht niet door de grammatica kan worden gevormd en dat de dood, voor zover deze nominalisering in de oppervlaktestructuur voorkomt, op een andere wijze dan middels het subject ø moet kunnen worden gegenereerd? Ik meen dat de laatste mogelijkheid de juiste uitweg wijst uit dit dilemma. Ik hoop dat als volgt aannemelijk te maken. Men zie de volgende voorbeelden:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 47

(54) (i) Hij komt (ii) We hadden zijn komst al afgeschreven. (iii) *ø͡komt (iv) *We hadden de komst al afgeschreven. (55) (i) Hij kent vier talen. (ii) We hebben zijn kennis van vier talen overschat. (iii) *ø͡kent vier talen. (iv) *We hebben de kennis van vier talen overschat. (56) (i) De boer sterft. (ii) Het bericht van de dood van de boer schokte hem. (iii) *ø͡sterft. (iv) *Het bericht van de dood schokte hem.

In de conteksten van de (iv)-zinnen lijken de subject-loze genominaliseerde constituenten de zinnen ongrammaticaal te maken. Naast de (iv)-zinnen bestaan ook

(57) De komst naar Kerkrade bracht hem veel stemmen. (58) De kennis van vier talen is voor veel Nederlanders handig. (59) De dood trad bij het verkeersslachtofter spoedig in.

Deze zinnen zijn wel grammaticaal. In tegenstelling tot wat bij de (iv)-zin-nen van (54)-(56) het geval was, kunnen hier de vragen wiens komst, wiens kennis, wiens dood gemakkelijk uit de konteksten worden beantwoord. Dat wijst erop dat deze zinnen mogelijk in verband staan met structuren als

(57) (i) Zijn komst naar Kerkrade bracht hem veel stemmen. (58) (i) De kennis van veel Nederlanders van vier talen is voor veel Nederlanders handig. (59) (i) De dood van het verkeersslachtofter trad bij het verkeersslachtofter spoedig in.

Het voorkomen van de constituenten als de dood, de komst, de kennis, behoeft dus niet te betekenen, dat de werkwoorden waarvan deze nominaliseringen zijn afgeleid met het subject ø kunnen worden verbunden. Mijns inziens is het bij dit soort nominaliseringen van q-werkwoorden steeds zo dat de informatie omtrent de aard van het subject uit de situatie en/of de kontekst kan worden betrokken, en dat wil zeggen dat deze informatie middels het logische subject in de basisstructuur waaruit de nominalisering is ontwikkeld, in de dieptestructuur aanwezig is geweest. Hoewel het dus juist is de structuren (54)(iii)-(56)(iii) ongrammaticaal te noemen, zijn de zinnen (54)(iv)-(56)(iv) niet ongrammaticaal als de informatie omtrent het subject van de genominaliseerde werkwoorden van elders komt.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 48

Men merke op dat deletie van het woord waarin het logisch subject terugkeert na de nominaliseringstransformatie, dikwijls optreedt. Vgl.

(60) (i) Caesar stelde de aanval nog wat uit. (ii) Caesar stelde zijn aanval nog wat uit.

In een van de interpretaties van deze zinnen zijn ze synoniem. Op grond van het bovenstaande is het niet mogelijk het grammaticale karakter van de zinnen (61)-(63) te verklaren.

(61) De dood komt dikwijls onverwacht. (62) Kennis maakt macht. (63) Het leven is een schouwtoneel.

Op grond van de betekenis van deze zinnen zou men kunnen vermoeden dat in (61) velen, en in (62) en (63) allen subject in de dieptestructuur is geweest, welke constituenten in het transformatie-proces zijn verdwenen. Hiermee is over de derivatie van dit soort zinnen hoegenaamd niets opgelost. Maar het lijkt toch waarschijnlijk dat deze zinnen geen verbinding van het subject ø met het werkwoord vereisen, omdat een passieve zin nooit een ge'impliceerd subject heeft dat als vele(n) of alle(n) geïnterpreteerd moet worden. Een zin als (64)(i) is niet synoniem met (64)(ii) of(64)(iii).

(64) (i) Er werd gedanst. (ii) Velen dansten. (iii) Allen dansten.

Wat hiervoor gezegd werd over nominaliseringen heeft op zijn beurt weer implicaties voor de passiefbeschrijving; deze blijkt nog aangevuld te moeten worden. Het zijn implicaties die in zekere zin de eerder verworpen descriptie van Lees van de passieve zinnen zonder door-bepaling weer in ere herstellen. Lees leidde deze zinnen, zoals gezegd, af van passieve zinnen met door-bepaling door die door-bepaling steeds te deleren. Welnu, er zijn passieve zinnen zonder door-bepaling waarin het logisch subject uit kontekst of situatie kan worden opgemaakt. Men zie bijvoorbeeld de volgende zinnen.

(65) Dat wordt in zijn artikel niet tegengesproken. (66) De Asva heeft een brief gekregen van de burgemeester waarin de Studenten gevraagd wordt zich neer te leggen bij het compromis-voorstel.

(67) We laten de zorg voor de tuin geheel aan de tuinman over; daarom zullen de bollen pas geplant worden, als hij van vakantie terug is. (68) De vissers zijn vanmiddag al uitgevaren, maar er zal pas gevist worden als zij op de Doggersbank zijn gearriveerd.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 49

De meest voor de hand liggende - niet de enig mogelijke - interpretatie van deze zinnen is die waarin in (65) hij, getransformeerd tot zijn, subject is bij tegenspreken, in (66) de burgemeester bij vragen, in (67) de tuinman bij planten en in (68) de vissers bij vissen. Het is waarschijnlijk dat in de derivatie van deze zinnen de door-bepalingen met deletie-transformaties zijn verdwenen. Al naar gelang men uit de kontekst en/of de situatie gegevens kan betrekken over het logisch subject zijn de passieve zinnen zonder door-bepaling homoniem. De hier beschreven mogelijke afleidingen van passieve zinnen zonder door-bepaling zijn in overeenstemming met observaties die gedaan zijn in de traditionele grammatica, waar gezegd wordt dat het subject ofwel bekend is uit kontekst en situatie waardoor het niet genoemd behoeft te worden, ofwel onbekend waardoor het niet genoemd kan worden.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 50

Bibliografie

Chomsky, Noam Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge, Mass., 1965 Katz, J.J. en P.M. Postal An integrated Theory of Linguistic Descriptions, Research Monograph 26, Cambridge, Mass., 1964 Kraak, A. en W.G. Klooster Syntaxis, Culemborg, Keulen 1968

Eindnoten:

1 Ik ben Dr. A. Kraak zeer erkentelijk voor zijn kritische begeleiding bij de totstandkoming van dit artikel. 2 Katzen Postal (1964), p. 36 3 Dit voorbehoud wordt in dit artikel nog nader uitgelegd. 4 Dit wordt overigens van minder betekenis als men bedenkt dat er ook passieve zinnen zijn met men als grammatisch subject; deze zinnen corresponderen niet met een actieve zin, omdat men geen logisch object kan zijn. 5 De zin van dit voorbehoud zal hierna nog blijken. 6 Ik gebruik deze termen liever dan de termen ‘unspecified agent’ of ‘Unspecified Subject’ die Chomsky gebruikt; cf. Chomsky (1965), resp. p. 128 en p. 105. 7 Cf. Kraak en Klooster (1968) p. 184-185. Een dergelijke observatie vond ik ook bij W. de Vries. De typen der mededeeling; opmerkingen over Syntaxis. Verhandeling behoorende bij het programma van het gymnasium dergemeente Groningen voor het jaar 1914-1915; (z.p.)(z.j.); p. 39 8 Kraak en Klooster (1968), p. 185 9 Vgl. C.H. den Hertog, Nederlandsche Spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)-onderwijzers; deel III2; Amsterdam 1903; p. 118: ‘Met men (...) wordt in den regel meer dan één persoon bedoeld, maar soms ook één persoon: Men heeft bemerd, dat... enz.’ Ik acht het voorbeeld evenwel onvoldoende illustratief om overtuigend te zijn. 10 Voorzover ik weet is er aan het onderscheid tussen de beide hier bedoelde zinstypen nooit veel aandacht besteed. 11 A. Meillet, Linguistique historique et linguistique générale, Paris 1921, p. 196 12 F.R. Palmer, A linguistic study of the English Verb, London 1965, p. 65 13 O. Jespersen, The philosophy of grammar, London 19557, p. 168. J. Svartvik, On voice in the English Verb; The Hague/Paris 1966, p. 158 14 Een mooi voorbeeld van de stilistische verschillen vindt men bij Den Hertog, t.a.p., p. 147-148. De heer Kraak wees mij erop dat een vruchtbaar uitgangspunt voor onderzoek naar dit verschil mogelijk is gelegen in het werk van Mathesius, waarover Garvin bericht. Zie P.L. Garvin, ‘Czechoslavakia’ in: T.A. Sebeok (ed.), Current Trends in Linguistics, Volume I. Soviet and East European Linguistics, The Hague 1963, p. 499-522. 15 Katz en Postal (1964), p. 81 16 Het onderscheid tussen wat Chomsky (1965) p. 82 ‘syntactic features’ noemt en wat Katz en Postal (1964) p. 13 ‘semantic markers’ noemen, is niet erg duidelijk. Ze zullen elkaar overlappen, wat tot uitdrukking gebracht kan worden met een ‘redundancy rule determining syntactic features in terms of semantic ones’ (Chomsky (1965) p. 215). 17 Kraak en Klooster (1968), p. 175-176 18 Cf. G. Lakoff, On the nature of syntactic irregularity; Cambridge (Mass.), 1965, NSF-report 16; p. 111-2: ‘We speak of verbs that (...) may or may not take the (...) passive, (...). This way of speaking seems to reflect our intuitions as to which items are central to certain rules.’ Daartegenover stelt P.H. Matthews, Reviews of Chomsky (1965) in: Journal of linguistics (1967) 3 p. 119-152: ‘Following Chomsky (1957, etc.) one wants to say that a whole sentence “is Passive”, not just that it “has a Passive Predicate”; (...)’ (p. 148).Chomsky's opvatting in Remarks

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 on nominalization (z.j.)(gestencild) stemt overeen met die van Lakoff: ‘We note first that passivizability is a property of verbs(...).’ (p. 36) 19 Door Lakoff, o.c. Ook op veel zwakkere gronden overigens door J. Svartvik, A new generation of passives. Paper to be read at the tenth International Congress of linguists, Bucharest, 28 august-2 September 1967 (verschijnt in het congres-verslag). 20 Lakoff, t.a.p., p. II-1 21 Het misverstand hieromtrent kan veroorzaakt zijn door het hanteren van een bepaalde definitie van transitiviteit. Zie bv. P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis, Den Bosch 19662, p. 54-55. Zie over dit begrip ook W.J.B. Caron, ‘Wat is een lijdend voorwerp?’ in: Forum der Letteren 8 (1967), p. 1-12. 22 Katz en Postal (1964), p. 73 23 P.A.M. Seuren, ‘Echte en onechte taalkunde’ in: De Gids 132, (1969), p. 225-242; p. 229

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 51

W.M.H. Hummelen Typen van toneelinrichting bij de rederijkers

De opvattingen van Endepols en Kernodle kritisch onderzocht, en geconfronteerd met conclusies op grond van werken van Jacob Duym en Willem van Haecht.

Men kan, geloof ik, veilig aannemen, dat het Endepols toen hij in 1903 het blazoen van de Schiedamse rederijkerskamer De Roode Roosen op het titelblad van zijn dissertatie Het decoratief en de opvoering van het middelnederlandsche drama, liet afdrukken, niet ging om de expressie van een bijzondere affiniteit tot Schiedam, want hij was een ‘Maastrichtenaar pur sang’ (Kats 1963, p. 101), maar om het dévies van die kamer: Ansiet Ioncheyt. Bij de term ‘ioncheyt’ moet hier dan niet uitsluitend gedacht worden aan Endepols' leeftijd - hij was 26 jaar toen hij promoveerde, voor die tijd niet buitensporig jong - maar er moet ook verband gezocht worden met het terrein waarop Endepols zich in zijn dissertatie bewoog. De inrichting van het toneel in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen, de wijze waarop de spelen toen werden vertoond, dat was een materie waaraan, na de dertig jaar oude dissertatie van Gallée, geen monografie meer was gewijd. Endepols sloeg bovendien een heel andere weg in dan Gallée had gevolgd. ‘Onder de verschillende middelen, waardoor men in deze duistere zaak meer licht kan verspreiden, hebben wij er een gekozen waarvan tot nog toe weinig gebruik is gemaakt. Ik bedoel een onderzoek van de tooneelstukken zelf’ (p. xi). Het werk dat Endepols verrichtte, was in zijn ogen pioniersarbeid. Hij had daarin gelijk, ook in zoverre zijn werk nog zeer grote tekortkomingen vertoonde. De voornaamste daarvan is wel, dat hij zijn uitspraken baseerde op gegevens die o.m. ontleend waren zowel aan de abele spelen als aan de zeker tweehonderd jaar jongere spelen van Jacob Duym (geb. 1547, overl. vóór 1624), zonder zelfs ook maar blijk te geven van enig besef dat die werkwijze kritische toetsing behoefde. Maar hij had, door zijn werk als pioniersarbeid te zien, ook ongelijk, in zoverre een dergelijke visie toch ook de verwachting impliceert, dat het werk zal worden voortgezet. En

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 52

1. Toneelstellage van het landjuweel te Gent (1539)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 53 dat is niet gebeurd, hoewel zijn boek, alleen al door zijn tekortkomingen, voldoende aangrijpingspunten daarvoor verschafte, terwijl, ook afgezien daarvan, aan nieuwe initiatieven allerlei kansen werden geboden. Immers, sinds 1903 zijn - door publicatie op uiteenlopende plaatsen-allerlei feiten en feitjes omtrent het vroege nederlandse toneel aan het licht gebracht en is het aantal toneelstukken dat in een moderne uitgave bereikbaar was, sterk toegenomen. En tenslotte zijn binnen het Nederlandse taalgebied twee studies verschenen waarvan zeker een stimulans had kunnen uitgaan: Van Puyvelde's Schilderkunst en tooneelvertooningen op het einde der Middeleeuwen (Gent 1912) en I. von Roeder-Baumbach's Versierintgen bij blijde inkomsten, gebruikt in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en ne eeuw (Antwerpen 1943). Buiten onze landsgrenzen stond intussen de studie van de toneelinrichting in de middeleeuwen bepaald niet stil - ik hoef slechts te verwijzen naar het werk van geleerden als E.K. Chambers en G. Cohen - en het is wel een gevolg van de spanning tussen de toegenomen kennis van middeleeuwse toneeltoestanden-in-het-algemeen en de relatieve achterstand in kennis omtrent diezelfde toestanden in Nederland, dat we aan een buitenlander, i.c. een Amerikaan, een studie te danken hebben, die met gepaste trots als volgt kon worden aangekondigd: ‘I present here the first account in English of all the plays and stages of the Societies of Rhetoric and the first account in any language of how those stages were related to the tableau tradition and to the other theatres of the time’. Aldus G.R. Kernodle bij het begin van het derde hoofdstuk (The first stage facade. The Rederyker Stage in the Netherlands) van zijn From art to theatre. Form and convention in the Renaissance (Chicago 1944).

Kernodle's studie bestrijkt, met die van Endepols vergeleken, weliswaar een veel kleiner gebied, maar het buiten beschouwing blijven van de schaarse documentatie betreffende het toneel van de 14e en 15e eeuw, is in dit verband eerder een voor- dan een nadeel. Beiden gaan uit van hetzelfde concrete punt: de bekende afbeeldingen van de toneelstellages die gebruikt werden bij de wedstrijden in Gent (1539) en Antwerpen (1561) (afb. 1, 2), maar bereiken volstrekt tegengestelde conclusies. Endepols begint met het verschil tussen beide stellages te accentueren en komt al heel snel tot de slotsom, dat elk toneelstuk zijn eigen stellage gehad moet hebben, omdat de in de open lucht opgetrokken stellages telkens na afloop van een voorstelling of reeks van voorstellingen moesten worden afgebroken, en omdat de verschillende spelen ‘zulk van elkaar verschillend decoratief’

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 54

2. Toneelstellage van het landjuweel te Antwerpen (1561)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 55 vereisten. ‘De mise-en-scène van het mysteriespel De eerste Bliscap van Maria vereischte o.a. de voorstelling van de hel, de aarde met een huisje van Maria, den tempel van Jeruzalem en een veld of eene weide buiten Jeruzalem. In Een spel van 't Coren was het gehele decoratief daarentegen een straat met huizen’ (blz. 33). Er is maar één algemeen kenmerk: verschillende plaatsen van handeling konden naast elkaar voorgesteld worden. Die laatste uitspraak mag nu weinig opzien baren, toen Endepols ze neerschreef deed zij dat stellig wel, omdat de Nederlanders die vóór hem hierover het woord gevoerd hadden, Hoffmann von Fallersleben, Jonckbloet, Kalff, Gallée, Moltzer, allen meenden dat de plaatsen van handeling boven elkaar lagen. Wie weet hoe lang die op een verkeerd begrepen tekst gebaseerde hypothese nog in onze letterkunde had rondgespookt, als Endepols niet tussenbeide gekomen was! Voor Endepols bleef er na het hierboven geschetste uitgangspunt weinig anders meer over, dan een opsomming te geven van de losse en vaste decoratie, die, zoals hij op grond van de verschillende spelen concludeerde, te eniger tijd in gebruik moest geweest zijn. In navolging van wat in de romantheorie ‘erzählte Zeit’ wordt genoemd, zou bij het drama gesproken kunnen worden van de ‘gespeelde ruimte’, dat is de ruimte waarin, in de voorstelling van de lezer of toeschouwer, de handeling van het drama zich afspeelt. Bij de opvoering berust de gespeelde ruimte op wat tekst, gebaar en decoratief in wisselwerking met elkaar oproepen. Heeft men alleen een tekst tot zijn beschikking, dan is de verhouding tussen tekst en decoratief juist een punt van onderzoek, waarbij de toneelaanwijzingen als mogelijke rechtstreekse aanduidingen van het decoratief een grote rol spelen. Er staat niets bij voorbaat over die verhouding vast, in die zin dat men uit wat in de tekst dient als definitie van de gespeelde ruimte, mag opmaken - zoals Endepols doet-dat de gespeelde ruimte eveneens door het decoratief en nog wel steeds op een bepaalde wijze, wordt aangeboden. Hij denkt nl. voortdurend aan een mise-en-scène, die men een nabootsing kan noemen van de realiteit, eventueel in afgekorte vorm, omdat grote en ingewikkelde zaken als de zee, een afstand, een stad, kunnen worden verkleind of pars pro toto voorgesteld. Als er in Playerwater (Hummelen 1968, 2 29) staat: ‘Swyt al stille: wy zyn aen de deure // En maect gheen geruchte, cleyne noch groet // Ic sal cloppen, ou, sec, ou!’ wordt dit door Endepols geïnterpreteerd als bewijs dat ‘het’ toneelhuisje meestal voorzien was van ‘eene deur, die geopend en gesloten kon worden en waaraan een soort klopper of schel zich bevond’ (blz. 54). Hij gaat daarmee voorbij aan de mogelijkheid dat vanuit de opvoering een deur aan de voorstelling van de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 56 toeschouwer kan worden aangeboden enkel door het gebaar van het kloppen. ‘Clopt aen die gardijnen’ luidt een toneelaanwijzing in Der geholpen Weesen dancksegginge (Hummelen 1968, 6 B 1) en op die manier moet het ook wel toegegaan zijn in de Playerwater-opvoering die door Pieter Balten is afgebeeld (afb.3).

3. Pieter Balten, Boerenkermis (fragment) Rijksmuseum, Amsterdam

De enige keer dat Endepols zich de vèrstrekkende consequenties van zijn interpretatiewijze bewust schijnt te zijn, is als hij over de weersverschijnselen (regen, sneeuw, maanlicht) spreekt. Uit de formulering blijkt echter al, dat het niet zozeer Endepols is, als wel de lezer, die verondersteld wordt moeite met die consequenties te hebben: ‘De vraag rijst in dezen of men in dergelijke gevallen alles overliet aan de verbeeldingskracht der toeschouwers’ (blz 63). Het argument dat Endepols gebruikt om die lezer te overtuigen: ‘de tekst is soms zoo uitvoerig in het beschrijven van een of ander weerverschijnsel, dat men moeilijk kan aannemen dat van zulk een beschreven weerverschijnsel niet het minste door de toeschouwers kon bespeurd worden’ (blz. 64). Afgezien van het feit dat de uitvoerigheid van zo'n beschrijving misschien juist wel eens geïnterpreteerd zou moeten

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 57 worden als aanwijzing dat het aanbod van dit facet van de gespeelde ruimt door geen enkel ander middel dan de monoloog in kwestie wordt ondersteund (‘gesproken decor’), het gaat niet aan om, zoals Endepols doet, de strekking van het betoog zonder meer uit te breiden tot allerlei passages waarin slechts terloops over het maanlicht of de donkerte gesproken wordt. Ofschoon hij op een andere plaats (blz 103) het voorkomen van kaarsen of lampen tijdens nachtelijke scènes signaleert, kwam hij niet op de gedachte dat deze requisieten juist gehanteerd werden om er het nachtelijk tijdstip van handeling mee aan te duiden, zoals Van Puyvelde (1912, 230) dat naderhand aannemelijk heeft gemaakt. Dat er wat de stellage van Gent en Antwerpen betreft, verschillende vragen onbeantwoord blijven, schijnt Endepols ontgaan te zijn. Hij ziet bijv. weliswaar in de stellage van Gent drie torens, maar onderzoekt niet of inderdaad een van de bij de Gentse wedstrijd opgevoerde spelen misschien als decoratief drie torens vereiste. Beschouwt hij de stellages dan als neutrale achtergronden, die voor de resp. wedstrijdspelen nader van passend decoratief werden voorzien? Of vindt hij ze karakteristiek voor de spelen die er werden opgevoerd - nl. met geen of weinig definitie van de gespeelde ruimte - en zijn ze voor hem als zodanig binnen het kader van een geschiedenis van de mise-en-scène van geen belang? Ik vermoed dat dit laatste het geval is, maar aantonen kan ik het niet.

Verdwijnen bij Endepols de aanvankelijk tot uitgangspuntgekozen stellages van Gent en Antwerpen dus al gauw uit het gezicht van de lezer, het tegenovergestelde is het geval bij Kernodle. Zoals reeds werd opgemerkt, blijft het verschil tussen Kernodle en Endepols niet hiertoe beperkt. Kernodles inzichten zijn volstrekt anders, aanzienlijk meer ‘sophisticated’, dan die van Endepols. Het feit dat Kernodle geen neerlandicus is, zoals Endepols, en het dus in verhouding moeilijker zal hebben gehad bij de bestudering van de, taalkundig gesproken, vrij ontoegankelijke rederijkersteksten, geeft hem recht op respect maar niet op consideratie. Integendeel, nu door het werk van Kernodle de toneeltoestanden bij de rederijkers meer dan ooit tevoren betrokken zijn in een internationale discussie, mogen buitenlandse beoefenaars van de studie van toneel en drama van neerlandici verwachten, dat zij daaraan bijdragen, en wel in de eerste plaats door de opvattingen van Kernodle nader te toetsen en zo nodig te corrigeren. Er ontwikkelen zich volgens Kernodle in de schilderkunst van de middel-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 58

4. Blijde inkomst van Karel V te Gent (1515)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 59 eeuwen geleidelijk verschillende traditionele methodes om de afgebeelde ruimte te organiseren. Een daarvan is het gebruik van een centraal bouwsel, dat als grondvorm het paviljoen, het dak-op-zuilen, heeft en dat dan op den duur het karakter kan krijgen van een individuele boog, toren, ciborium e.d. De toren kan zich, dank zij de kantelen, weer ontwikkelen tot stadspoort, de zijposten van de poort kunnen dan flankerende torens worden. Die picturale traditie wordt overgebracht op de architectuur, bijv. op graftomben maar ook op de bouwsels die in de 15e en 16e eeuw opgericht plachten te worden ter gelegenheid van de blijde inkomsten van vorstelijke personen (afb. 4). De hierbij gebruikte ‘showpieces’: torens, Steden, bergen, schepen, tuinen, rotsen, worden tenslotte samen met de triomfboog geassimileerd tot een façade, waarbij eventueel het paviljoen, als een baldakijn uit de façade stekend, nog herkenbaar blijft. Waar het bij Kernodle nu om draait, is de stelling dat deze façade, hoewel in de loop van de 16e eeuw het aandeel van formele, architectonische elementen erin steeds meer toeneemt, de kracht behoudt om in symbolische vorm de bouwsels waar hij uit is afgeleid, te representeren. Details als kantelen (voor een stad), een plant in de poort (voor een tuin) kunnen de gewenste betekenis actueren. Dat is natuurlijk vooral van belang voor die stellages, die door de rederijkers werden gebruikt voor toneelopvoeringen en die met de stellages van de blijde inkomsten ten nauwste verwant zijn. En inderdaad, de overeenkomsten tussen vele inkomst-stellages en de toneelstellage van Antwerpen (1561; afb. 2) is onmiskenbaar. Om dat te illustreren toon ik hier van de vijf bij de inkomst van Philips II te Gent, in 1549 (Lageirse 1960) opgestelde triomfbogen (die overigens aan Kernodle niet bekend waren) de twee die het dichtst bij de Antwerpse toneelstellage staan (afb. 5 en 6).

Evenals de stellages zijn ook de tableaux vivants en de spelen van zinne zelf aan elkaar verwant, volgens Kernodle. Hij stelt zich het tableau vivant waarin gesproken wordt, en vanwaaruit - in een later stadium van de ontwikkeling - zich iemand kan gaan mengen in de handeling op het proscenium, voor als schakel met die soort inrichting van het toneel, waarbij de ruimte van het tableau vivant wordt gebruikt als ‘inner stage’, achtertoneel. Zo ontwikkelden zich gelijktijdig met, maar onafhankelijk van de illusionistische toneelinrichting in Italië, in Engeland en Nederland toneelstellages ‘that used a more or less formal architectural façade at the back of the playing area. They did not pretend to resemble the places they represented,

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 60

5. Blijde inkomst van Philips II te Gent (1549), eerste boog

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 61

6. Blijde inkomst van Philips II te Gent (1549), vijfde boog

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 62 but they were not purely negative. They were more than mere doorways and upper stages by which the dramatist had to re-establish each new scene in the minds of the audience. They derived from the tableaux vivants (whose conventions they took over) the power to suggest, by decorations and remembered associations, the places they symbolised’ (blz 110).

7. Toneelstellage van de rederijkerswedstrijd te Haarlem (1606)

In het hoofdstuk dat Kernodle aan het rederijkerstoneel wijdt, gaat hij na op welke wijze nu in de spelen die in Gent (1539), Antwerpen (1561) en Haarlem (1606) zijn opgevoerd, gebruik is gemaakt van de façades die in de resp. uitgaven van die spelen zijn afgebeeld (afb. 1, 2 en 7). Hij betrekt daarbij eveneens in de beschouwing de spelen van de wedstrijden in Rotterdam (1561), Schiedam (1603) en Vlaardingen (1616) (Hummelen 1968, 3 D 1-9, 3 J 1-7; 3 Q1-16), hoewel er van deze wedstrijden geen afbeeldingen van de stellages bekend zijn. Maar het is niet moeilijk om hierin toch met hem mee te gaan, omdat het een redelijke veronderstelling lijkt, dat in Rotterdam

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 63

Schiedam en Vlaardingen van soortgelijke stellages als in Gent, Antwerpen en Haarlem gebruik is gemaakt. Het is echter niet deze voor de hand liggende redenatie, die aan Kernodle's uitbreiding van in de beschouwing betrokken materiaal ten grondslag ligt. Hij schijnt er veeleer van uit te gaan, dat àlle rederijkersspelen op stellages van dit type werden opgevoerd. Die aap komt halverwege Kernodle's conclusie pas uit de mouw. Eerst tracht hij, gebruik makend van de wedstrijd-spelen, vast te stellen welke gespeelde ruimtes daarin-zoals hij poneert: met behulp van de pregnantie van de façade-werden gesuggereerd. Omdat het een soort spelen betreft met weinig of geen definitie van de gespeelde ruimte, is het resultaat maar mager. Steunend op de toneelaanwijzingen ‘Ootmoedichlijck comende uut het casteel van trooste’ (blz Tt4r; vertaald als ‘castle of trust’!) en ‘Bacchus sittende voor synen wyngaert’ (blz Oo2v) en op een reeks van aanwijzingen omtrent het openen en sluiten van gordijnen, resp. voor en na de vertoning van interieurscènes, komt hij tot de slotsom: ‘The whole façade could serve as the front of a building, with the interior of that building represented on the inner stage, or as a castle and also as a gate to a vineyard’. Blijkbaar is dit hem niet voldoende, maar hij moet, om een nog verder gaande uitspraak te kunnen doen, zich beroepen op twee spelen, die met geen enkele wedstrijd in verband kunnen worden gebracht: ‘and there is some indication that a façade could represent a ship. In Charon the Skipper of Hell there was at the back of the stage a structure that served both the general functions of the façade and also as a boat. In the Play of Hero and Leander the structure is mentioned several times as “above”, then later we hear of “a guard on the ship singing”. Not only was the façade a microcosm connecting heaven with earth, it could also represent a great many places on earth.’ (blz 122). Het aanhalen van Charon (Hummelen 1968, 1 D 13) en Hero ende Leander (Hummelen 1968, 3 S 10) is ook hierom zo aanvechtbaar, omdat Kernodle nalaat tenminste tevens de vraag aan de orde te stellen, of gebruik van symbolische façades in het 16e-eeuwse Nederland de enige mogelijkheid vormde om spelen op te voeren. Een vraag die negatief beantwoord moet worden. En Kernodle had dit kunnen weten, omdat hij in elk geval via Endepols kennis gemaakt moet hebben met de beschrijvingen van de mise-en-scène die Jacob Duym aan de teksten van zijn spelen heeft toegevoegd (Endepols 1903, 47, 48, 54, 61, 62 n. 1). Het lijkt me uitgesloten dat Kernodle over deze passages heen heeft kunnen lezen, en ik vind het onaangenaam daarbij te moeten bedenken, dat het hier gegevens betreft, die uitermate slecht in

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 64

Kernodles kraam te pas zouden zijn gekomen. Nu kan men ter ontlasting van Kernodle wel aanvoeren, dat hij zich in de hierboven geciteerde passage toch ook heel voorzichtig uitlaat (‘some indication’), maar het komt me voor, dat deze voorzichtigheid tenminste mee geïnspireerd is door andere omstandigheden dan de wetenschap dat Hero ende Leander en Charon niet meer behoren tot het materiaal, dat rechtstreeks met wedstrijden en ergo met façades verband houdt. De kwestie is nl. dat Kernodle hier zijn vermoedens, althans wat de Charon betreft, niet baseert op toneelaanwijzingen (die, buiten de suggestie van de gespeelde ruimte om, rechtstreeks naar details van de mise-en-scène (kunnen) verwijzen), maar uitsluitend op zinsneden uit de dialoog van het spel. Uit de wijze waarop hij elders in zijn studie te werk gaat, kan men gemakkelijk afleiden, dat hij er zich, in veel hoger mate dan Endepols, van bewust is, dat men in zulke gevallen heel weinig bewijzen kan. Voorts blijkt de geciteerde toneelaanwijzing uit Hero ende Leander voor meer dan een uitleg vatbaar. Misschien is dat Kernodle, met zijn bewonderenswaardige maar toch wel beperkte kennis van het nederlands niet onmiddellijk opgevallen, maar ook hij heeft kunnen constateren, dat in het aan de geciteerde aanwijzing voorafgaande deel van de tekst nergens sprake is van het schip, of beter, de schepen, waarop de wachter verblijf zou kunnen houden. De merkwaardige formulering ‘Den wachter van op de Schepen zingende’ (in de lijst van personages: ‘Wachter van op de Schepen’) moet daarom volgens mij vertaald worden met ‘de wachter die tot taak had om op de schepen te letten’. Dit wordt bevestigd door wat een van de sinnekens in de eerste claus na het liedje van de wachter zegt: ‘Och Cozijn, hoort wat den wachter van Sest ghewaecht’. Sest, d.i. Sestos, is de nabijgelegen stad aan de Hellespont waar Hero en Leander elkaar voor het eerst gezien hebben. Volgens de tekst van het spel ligt de uitsluitend over zee bereikbare ‘borgh’, waar Hero door haar vader is opgesloten, ‘bij Sestos’.

Samenvattend kunnen we zeggen, dat uit de wedstrijdspelen niet overtuigend blijkt, dat de façade zo poly-interpretabel is als Kernodle wil. Wat betreft de in sommige passages geïmpliceerde veronderstelling, dat de symbolische façade ook buiten de wedstrijden is gebruikt, daarvan ontbreekt, althans in het door Kernodle geraadpleegde materiaal, elk bewijs. Zoals ik echter hieronder bij de bespreking van een toneelstuk van Willem Haecht nog hoop aan te tonen, sloeg Kernodle niettemin de plank niet ver mis.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 65

De toneelinrichting in de spelen van Jacob Duym

De merkwaardige toneelaanwijzingen bij de spelen van Jacob Duym, door Endepols verhaspeld met andere, dikwijls veel oudere, en door Kernodle verzwegen, verdienen het ten volle om als een op zichzelf staande aangelegenheid aan de orde te worden gesteld. Overziet men de beschrijvingen van de mise-en-scène die Duym in een ‘cort onderricht’ aan elk van de zes spelen van zijn Ghedenckboeck (1606) en aan de zes van zijn Spiegelboeck (1600) vooraf laat gaan, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat er in feite bij hem sprake is van drie verschillende typen van toneelinrichting. In de eerste plaats verwijst Duym bij bepaalde spelen uitdrukkelijk naar wat voor hem de normale, traditionele vorm van het toneel is. Voor De belegheringe der stadt Antwerpen (Hummelen 1968, 3 K 3) moet men het ‘Toneel (...) maken naer ouder ghewoonte / alleenlijck int midden salmen maken een open kamer / diemen met gordijnen sal open en toe schuyven / in dese kamer sal Antwerpia bijwijlen sitten / uyt en in gaan / daer oock uyt en in sullen gaen (...) op deen zijde sal uytkomen (...) op dander zijde sal uyt comen (...)’. Vrijwel identiek hiermee zijn de aanwijzingen voor Een bewijs dat beter is eenen goeden crijch (Hummelen 1968, 3 K 5): ‘het Taneel (....) van redelijcke grootte naer oude gewoonte maken / int midden moet een open Camer ghemaeckt worden / daer het verplichte Land in sitten sal / (....) op d'een zijde moet uytcomen (...) op deselfde zijde moeten oock uyt comen (...) op d'ander zijde moeten uyt comen (...)’. Uit de manier waarop Duym in beide gevallen de heterogene groep van optredende personages a.h.w. verdeelt over de verschillende opkomstmogelijkheden, blijkt dat hij over niet meer dan drie toneeltoegangen beschikte. De veronderstelling lijkt me gewettigd, dat deze toneeltoegangen samen één gesloten front vormden. Het alternatief zou zijn dat elk van de toneeltoegangen met de erbij behorende besloten ruimte achter de toegang, als een eilandje op de stellage stond (fig. I). Nu suggereert Duyms verdeling van de personages over de toneeltoegangen inderdaad wel een zeker isolement, maar het zou toch te ver gaan om daaruit af te leiden dat er hier sprake is van een zo primitieve en in Nederland verder onbekende mise-en-scène, terwijl Duym het zelf juist de traditionele vorm noemt en, zoals we nog zien zullen, bekend is met veel geraffineerder vormen van toneelinrichting. Ik zou zelfs nog wel een stap verder willen gaan, en, vooruitlopend op wat ik daarover bij de bespreking van Duyms tweede type van toneelinrichting nog te berde zal brengen, poneren dat de drie toneeltoe-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 66

gangen niet alleen een gesloten front vormen (fig. II), maar ook aan de voorzijde in één vlak liggen (fig. III), omdat dit, althans voor de stellages die we uit afbeeldingen kennen, de normale situatie is. Het door Duym bedoelde type van toneelinrichting zou dan overeenkomen met bijv. de benedenverdieping van de stellage van Haarlem, met dien verstande dat het middelste compartiment ook achter de gordijnen, achter het scherm, bespeelbaar is (bespeelbaar achterschermcompartiment).

In de hiernaast afgedrukte schematische voorstelling van de drie mogelijkheden heb ik dit verschil in functie tussen de compartimenten tot uitdrukking willen brengen door het middelste steeds in geopende en de beide andere compartimenten steeds in gesloten toestand weer te geven. Behalve bij de twee genoemde spelen schijnt Duym bij nog een derde spel aan dit type van inrichting te hebben gedacht. Voor het Moordadich stuck van Balthasar Gerards (Hummelen 1968, 7 15) verlangt hij een toneel ‘van redelijcke groote (...) op deen zijde van 't Taneel staat het Hoff van Spaignen: daer uyt comen (...) Ende op dander zijde moet staen, het Hoff van Oraignen, daer uyt comen (...) int midden moeten uyt comen (...)’. In afwijking van de hierboven beschreven toneelinrichting is er hier geen sprake van een ‘open camer’. Toch zou de toneelaanwijzing aan het begin van het vijfde bedrijf kunnen wijzen op het gebruik van een achterschermcompartiment voor een soort van toog (tableau vivant), waarin het lijk van Willem van Oranje in zijn ‘Hoff’ ligt opgebaard op een tafel. Duidelijk is de situatie hier echter niet, de toneelaanwijzingen spreken elkaar tegen. De afwijking t.o.v. de toneelinrichting van Een bewijs dat beter is eenen goeden crijch en De belegheringe der stadt Antwerpen zou echter hoogstens hierin bestaan, dat de ‘open camer’ of ontbrak, of niet in het midden maar opzij daarvan stond. Welke interpretatie men ook volgt, het verschil is niet groot genoeg om hier tot een heel ander type van toneelinrichting te concluderen. Daartoe wordt men wèl gedwongen als men de voorschriften voor de mise-en-scène beziet in Den spieghel der liefden, Den spieghel der rechtvoordering en Den spiegel der reynicheyt (Hummelen 1968, 3 I 2, 3 I 3, 3 I 5). In alle drie gevallen gaan

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 67 de voorschriften uit van drie vaste punten op het toneel. De centrale plaats wordt ingenomen door een compartiment dat als ‘raetscamer’ fungeert of - in Den spieghel der reynicheyt-als woonhuis c.q. woonkamer. Vervolgens worden uiterst links en uiterst rechts hiervan nog twee belangrijke plaatsen van handeling gesitueerd; in Den spieghel der rechtvoordering luidt de formulering: ‘byna op 't uyterste’. Eenmaal is dat eveneens een ‘open camer’: het huys van Iulia in Den spieghel der rechtvoordering. Den spieghel der reynicheyt heeft op die plaats ‘den tempel of kercke van Diana’ en Den spieghel der liefden ‘een ghevangenis’ die ‘moet zijn boven open met geschilderde yseren tralien, so datmen Cimona mach sien als sy haren vader de borst geeft’. Op de corresponderende plaats aan de overzij is steeds een belangrijk ‘huys’ gelegen ‘daer (...) sullen uyt ende in gaen’. Het gebruik van de term ‘uyterst’ suggereert al, dat de drie vaste punten die telkens worden aangeduid, niet aan elkaar grenzen. Inderdaad blijken er nog meer toneeltoegangen te zijn, tussen het centrale compartiment en de toneeltoegangen of compartimenten helemaal links en rechts. In Den spieghel der rechtvoordering wordt de beschrijving van de mise-en -scène afgesloten met de zinsnee ‘De Mayer met zijn dienaers, ende de Verclicker, ende de Scharprichter sullen uyt comen tusschen beyden by de Raetscamer’, en uit een toneelaanwijzing bij de dialoog blijkt vervolgens, dat de Meyer een eigen ‘huys’ heeft (blz QIV). Zodat bij een ontmoeting tussen hem en de Verclicker de laatstgenoemde van nog weer een andere toneeltoegang gebruik heeft moeten maken, naast de Raetscamer vermoedelijk, linksbinnen of rechtsbinnen, om in voetbaltermen te spreken. Bij Den spieghel der liefden schrijft Duym voor: ‘De Steenhouder oft gevangenis bewaerder met de Crijsluyden, sullen neffens de ghevangenis uyt ende in gaen’, wat een toneeltoegang tussen Raetscamer en ghevangenis impliceert. Maar ook hier is er nog een vijfde toneeltoegang, want een toneelaanwijzing bij de dialoog luidt: ‘Hy (=Cimon) gaet nae de Raetscamer bij den stadts Bode binnen’, terwijl direct daarna ‘de gordijnen (=van de Raetscamer) worden open ghedaen’ en de Borghemeester een klein toespraakje houdt. Vervolgens treedt de stadts Bode op en ‘spreect den Raet aen uytcomende’ met het verzoek van Cimon om een onderhoud, die tenslotte wordt binnengelaten. Daaruit blijkt duidelijk, dat het hier, wat de gespeelde ruimte betreft, om twee verschillende interieurs gaat; dat van de Bode alleen aangeduid door zijn toegang, het andere ook werkelijk getoond. In Den spieghel der reynicheyt tenslotte geeft Duym de aanwijzing: ‘de gemeynte sal hier en daer uyt coemen, niet veir van de Kercke’, wat al evenzeer tenminste twee extra

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 68 toneeltoegangen inhoudt, buiten die in het midden en uiterst links en rechts. Omdat het me hier te doen is om de hoofdlijnen, om het type van inrichting, kan ik voorbijgaan aan allerlei, overigens zeer interessante, details waarin de drie Spieghels van elkaar verschillen. Maar er zijn nog enkele gegevens, die, dunkt me, meer dan incidentele betekenis hebben. Allereerst deze aanwijzing uit Den spieghel der reynicheyt: ‘men moet wel acht op alles nemen als Stymphalis Aristoclides ontloopt, dat sy eens binnen loopt, ende op de ander zijde weder uyt, ende so naer de Kercke (=van Diana), op dat den loop wat mach dueren’. Dit betekent nl. dat Stymphalis tussen het punt waar ze ‘in’ gaat en het punt waar ze ‘uit’ komt continu ‘binnen’ is en dat de rij van compartimenten en toneeltoegangen dus een ononder-broken geheel vormt, een gesloten front. De vraag in hoeverre er tevens sprake is van één, door dat gesloten front gevormd, voorvlak, kan thans een wat minder hypothetisch antwoord krijgen dan zojuist, bij de behandeling van het eerste type van toneelinrichting het geval was. Endepols gaat in zijn studie uit van één universeel type ‘huisjes’, constructies met gordijnen aan de voorkant en deur en venster aan de zijkanten, voor alle gevallen waarin sprake is van huizen, of van interieurs die door wegschuiven van gordijnen worden getoond (blz 58). Hij denkt dus aan constructies die van drie kanten voor de toeschouwer zichtbaar zijn. De vraag of en hoe dergelijke huisjes met elkaar verbonden worden als er meer dan één op het toneel staat, wordt door Endepols niet gesteld. Het is echter duidelijk, dat eventuele verbindingen moeten liggen in het achtervlak van de huisjes, omdat anders de zijkanten onzichtbaar zouden worden. In feite wordt daarmee, wat de positie van de huisjes ten opzichte van de verbindende gedeelten betreft, de mise-en-scène van de Passion van Valenciennes (1547) (afb. 8) van toepassing verklaard op het hele nederlandse toneel van de abele spelen tot en met Jacob Duym: een scherm met toneeltoegangen, waar de huisjes van voren tegenaan geschoven zijn. Nu kan Endepols' argumentatie verder buiten beschouwing blijven, omdat hij huisjes mèt en huisjes zonder interieur niet onderscheidde en te weinig rekening hield met de mogelijkheid van ‘gesproken decor’. Maar het alternatief: ‘open camer’ achter het scherm of voor het scherm, blijft. De keus tussen de twee is niet volstrekt vrij. Er moet rekening mee gehouden worden, dat een mise-en-scène als die van Valenciennes een relatief ouderwets, meer middeleeuws karakter heeft, waarbij als modern, renaissancistisch element het eenheidsscheppende, ruimte-organiserende scherm op de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 69

8. Toneel van het Mystsre de la passion, gespeeld te Valenciennes in 1547 (Miniatuur van H. Cailleau, Bibl. Nat. Ms. Fr. 12.536)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 70 achtergrond kan worden onderscheiden. Accentuering van de functie van het scherm komt overeen met wat heel de ontwikkeling van de beeldende kunsten in de zestiende eeuw te zien geeft: grotere homogeniteit in de voorstelling, verschuiving van expansie naar concentratie, van nevenschikking naar onderschikking, in het bijzonder aan het centrale perspectief. De nevenschikking van zelfstandige, tegen het scherm aan geschoven compartimenten wordt onderschikking aan één, in zichzelf bestaande, architectonische vorm en dat leidt ertoe, dat de compartimenten, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk (bijv. op één na, vgl. afb. 9) moeten terugwijken achter het dominerende scherm. De stellages die bij blijde inkomsten worden gebruikt, geven bovendien, zeker al vanaf het begin van de zestiende eeuw (vgl. afb. 4) een voorbeeld van compartimenten-achter-het-scherm, dat van invloed op de toneelstellages zal zijn geweest. Zodat men mag veronderstellen, dat in de loop van de eeuw de voorkeur in steeds sterkere mate uitgegaan is naar compartimenten achter het scherm in plaats van ervoor.

9. Blijde inkomst van aartshertog Ernst van Oostenrijk te Brussel (1594)

Dat bij Duym de ‘open camers’ achterschermcompartimenten zijn, is een

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 71 vermoeden, dat bevestigd wordt door een aanwijzing uit het ‘cort onderricht’ voorafgaande aan Den spieghel der rechtvoordering. We lezen daar: ‘als de Raetscamer voor d'eerste toe gaet, salmen terstont daer voor stellen een cleyn puyken daer men een cleet op sal hangen, ende hier voor sullen staen de Borgemeester, de Mayer, ende sommige uyt den Raet: ende naer dien dat de trompetten sullen gheslaghen zijn: so sal de Griffier het gebot af lesen’. Dat Duym, zoals hier blijkt, de gordijnen van de Raetscamer interpreteert als de gevel van het raadhuis, berust op een associatie, die gemakkelijker opkomt bij gordijnen die in één vlak met het hele scherm hangen, dan bij gordijnen die hangen rondom een tegen het scherm aan geschoven pilaarhuisje. Men kan deze uitspraak gemakkelijk toetsen aan de hand van de afbeelding van de Gentse stellage (afb. 1). Alleen al het feit dat niemand er bezwaar tegen zal maken, hier van een (halfronde) uitbouw te spreken, bewijst dat ieder geneigd is, het vlak van de vijf schermopeningen en niet het verticale voorvlak van de uitbouw als gevel op te vatten. Karakteristiek voor dit tweede type van toneelinrichting bij Duym lijkt me het - bij het eerste type vergeleken: groter - aantal compartimenten c.q. toneeltoegangen, waardoor het tevens mogelijk werd het centrum en de vleugeltippen te accentueren in vergelijking met wat tussen centrum en tip ligt. Een veel groter deel van de ruimte achter de schermen hoort bij de gespeelde ruimte, omdat men zich als toeschouwer achter de toneeltoegangen veel vaker (ook al is er geen sprake van een ‘open earner’) een huis van deze of gene persoon moet voorstellen. Toch vraagt Duym hier, in tegenstelling tot wat bij het derde type van inrichting te zien zal zijn, nergens om een stellage van extra grote afmetingen. De toneeltoegangen fungeren voorts in alle gevallen - tenzij ze neutraal zijn - als huizen. Dat geldt ook voor de gevangenis en de tempel van Diana, in die zin dat Duym althans niet om meer dan een enkel requisiet vraagt (deur met tralies van boven, altaar met beeld), waarmee een ‘open camer’ als gevangenis c.q. tempel kan worden getypeerd. Ook dit staat duidelijk in tegenstelling tot wat hieromtrent bij het derde type is op te merken. De mise-en-scène die Duym verlangt voor Den spieghel der eerbaerheyt (Hummelen 1968, 3 I 1) staat zeer dicht bij die van het tweede type. ‘Int midden sal ghestelt worden eenen troon, ende een stoel daer in, twee of drie trappen hooch staende (...) Het huys van Elips sal staen so verre op d'ander zijde alst mogelick zy’, maar de andere vleugeltip krijgt geen bijzonder accent, want de tweede belangrijke toneeltoegang ‘des Conincx Hof come naest het midden op d'een zijde’. De noodzaak om de troon (traditiegetrouw als

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 72 pièce de milieu) en het Hof zo nauw mogelijk op elkaar aan te laten sluiten veroorzaakte natuurlijk deze verschuiving. Er wordt verder geen gebruik gemaakt van ‘open camers’; in de scènes waarin de troon gebruikt wordt, is geen sprake van een openschuiven van gordijnen, maar bestijgt de koning de troon en plein public. Uit de toneelaanwijzingen bij de dialoog kan worden aangetoond, dat er nog een neutrale toneeltoegang geweest moet zijn, tussen de troon en het huis van Elips. In verband met de symmetrie zal een neutrale toneeltoegang op de vleugeltip naast het Hof niet ontbroken hebben. Een afbeelding van een toneelinrichting, die grote verwantschap vertoont met de hierboven beschreven vorm, komt voor in een manuscript van 1709 uit het archief van de rederijkerskamer van 's-Gravenpolder, dat een redactie van het spel van de Stathouwer behelst (Hummelen 1968, 1 U 23b). Naast elkaar liggen hier v.l.n.r. een sinnepoort, de gevangenisen (sic), de houdeensij (=audiëntie, Van Eeghem 1963, 171) Camer, de stathouwers Camer, een neutrale toneeltoegang, de herberge en nog een sinnepoort (afb. 10). De dubbele streep boven de vijf ‘camers’ -en niet boven de sinnepoorten!- moet beschouwd worden als de daklijst, die de stereotiepe versieringen draagt: wapenschilden, blazoenen of architectonische ornamenten, en die de camers in een gevel verenigt. Boven de herberge hangt een uithangbord uit; het opschrift is blijkens de tekst eronder: trouwe.

Voor de vijf toneelstukken die ik nu nog niet besproken heb, schrijft Duym in zijn ‘corte onderrichten’ een onderling sterk variërende mise-en-scène voor. In drie van de vier spelen die een belegering tot onderwerp hebben, moet het toneel ‘breeder, ende grooter zijn dan na gewoonte’. In de beschrijvingen ontmoeten we weliswaar bekende elementen als een ‘open camer’ en een ‘huys’ (Den spieghel des hoochmoets, Hummelen 1968, 7 14) en opstellingen met ‘in den eenen uytersten hoeck’ en ‘op d'ander zijde int uyterste’ (passim), maar zeer karakteristiek voor dit type toneelinrichting is, dat Duym bij bepaalde plaatsen van handeling nadrukkelijk voorschrijft om de werkelijkheid na te bootsen, met behulp van linnen en verf bijvoorbeeld. ‘Over deen syde wat meer dan over de heelft (sic) / sal gheschildert staen een Rotze /’ (Een Nassausche Perseus, Hummelen 1968, 3 K 1). ‘In den uytersten hoeck een gedaente van een Stadt, het welck Leydn (sic) sal zijn / met een poorte om uyt en in te gaen- (...) Op d'ander zijde (...) sal zijn de Kercke ende Dorp te Soeterwou / daer men langhs een becleedinghe sal maken van zeyl doeck / logijssche wijse / daer de Spaengnaerts ende

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 73 haren aenhanck uyt ende in comen sullen. Nu sal heel naer by Soeterwou moeten ghemaeckt worden de Schants te Lammen / ende (...) de Schants te Bos-huysen. Welcke Schanssen men sal maken van licht hout (...) ende moeten met doeck van boven tot beneden becleedt zijn / ende gheschildert als aerde wallen’ (Benoude belegheringe der stad Leyden, Hummelen 1968, 3 K 2). ‘Moet ghemaeckt worden een ghedaente van een Casteel (...) Dit Casteel moet hebben een Poort ter stad waert uyt, waer aff de heele stellagie tot over de helft sal de stad representeren’ (Het innemen des casteels van Breda, Hummelen 1968, 314). ‘So salmen dan in den eenen uytersten hoeck maken een gedaente van een stadt, van berderen licht afgeschoten, ende wat geschildert, hebbende een poorte (...) men sal ontrent des Keysers tente hier en daer wat groene tacken als boomen planten, als groen velt ende bosschagien’ (Den spieghel der getrouwicheyt, Hummelen 1968, 314). ‘Salmen maken een ghedaente van een verbrande stadt, eenen hoop steenen noch roockende ende brandende’ (Den spieghel des hoochmoets).

10. Figure vant tijater in het spel van de Stathouwer (1709)

Met name in de vier laatstgenoemde spelen maakt Duym in ruime mate gebruik van de mogelijkheid, de verschillende uit te beelden plaatsen van handeling ook over de diepte van de stellage te distribueren. Op dit punt is er verwantschap met de mise-en-scène van het in Valenciennes opgevoerde misteriespel (vgl. afb. 8) en een volstrekte tegenstelling met het ge-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 74 bruik van een symbolische façade zoals Kernodle zich dat voorstelt. Aangezien bij Duym echter in deze distributie herhaaldelijk tevens de onderlinge verhoudingen in locale zin tussen de verschillende plaatsen van handeling tot uitdrukking zijn gebracht, is het speelveld er, i.t.t. dat van Valenciennes, niet zo neutraal, en meer eenduidig bepaald in zijn betekenis. Het is echter duidelijk, dat een en ander ten nauwste samenhangt met het onderwerp (belegering) van de spelen in kwestie. Duyms tweede type van toneelinrichting staat, uiterlijk gezien, veel dichter bij de symbolische façade, maar qua functie zijn er toch nog grote verschillen, omdat de façade hier niet een geheel is, waarvan men met behulp van details telkens een andere betekenis actueert. Integendeel, haast elke toneeltoegang heeft in Duyms tweede type zijn eigen onveranderlijke betekenis, zodat men het in plaats van een symbolische façade een punt-voor-punt façade zou moeten noemen.

Wil men de uitkomsten van dit onderzoek naar de toneelinrichting bij Jacob Duym toepassen op het 16e-eeuwse toneel in het algemeen, dan zal het om te beginnen noodzakelijk zijn de relatie tussen de aard van het spel en de toneelinrichting systematisch in de beschouwing te betrekken. De verschillen van de drie typen van Duym lijken dan tot op grote hoogte verklaarbaar. Het type inrichting dat ik het eerst beschreef, komt voor bij spelen die zich door hun abstract karakter en door het optreden van veel allegorische personages onderscheiden van de andere. Men kan al die personages wel een eigen ‘huys’ geven, maar veel zin heeft het niet, omdat de gespeelde ruimte er niet wezenlijk door wordt uitgebreid; hoogstens kan men door het huis een naam te geven, het personage in kwestie nog nader typeren. Maar afgezien daarvan, kan men eigenlijk even goed volstaan met neutrale toneeltoegangen. De spelen van het tweede en die van het derde type van toneelinrichting verschillen gezamenlijk van het eerste, doordat ze veel minder abstract zijn, en er weinig of geen allegorische personages in optreden. Daarom is het creëren van eigen ‘huysen’ voor die personages wel zinvol. Bij beide typen worden de verschillende plaatsen van handeling afzonderlijk voorgesteld, alleen, bij het tweede type zijn dat allemaal gebouwen die gemakkelijk in een punt-voor-punt façade kunnen worden samengevat. Dat betekent nu niet zo'n geweldige abstractie van de werkelijkheid; het gaat als ‘afkorting’ van de realiteit niet zoveel verder dan het schilderen van ‘een gedaente van een stad’, waarvan bij het derde type sprake is.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 75

In een dergelijke opvatting van de gegevens bij Duym laten zich die van de wedstrijden in Gent, Antwerpen en Haarlem gemakkelijk inpassen. De spelen van die wedstrijden sluiten immers qua karakter precies aan bij de stellages in kwestie: veel allegorische personages, weinig definitie van de gespeelde ruimte, zodat kan worden volstaan met neutrale toneeltoegangen en enkele ruimtes voor interieurscènes of tableaux vivants. Een rederijkerskamer die ruim in de geldmiddelen zit, kan wat extra zorg aan de architectonische omlijsting van de toneeltoegangen en achterschermcompartimenten besteden. Is het echter zaak om, zoals in Haarlem in 1606, een zo groot mogelijk batig saldo van het feest over te houden, dan kan ook met een simpeler uitvoering worden volstaan. Zo zouden we over een theorie van aantrekkelijke eenvoud beschikken. De rederijkers passen hun toneelinrichting in hoge mate aan bij het karakter van het spel, dat moet worden opgevoerd. Hoe abstracter het spel, des te abstracter en eenvoudiger de toneelinrichting. Uitgangspunt van de veronderstelde wetmatigheid is dat men van het minimum niet méér afwijkt, dan door het karakter van het spel wordt afgedwongen; is het spel realistischer - een bewerking van bijbelse of novellistische stof bijv. - dan wordt aan de toneelinrichting zoveel aan compartimenten en aan realistische uitbeelding van plaatsen van handeling toegevoegd, als noodzakelijk is. In het uiterste geval bereikt men een mise-en-scène als die in Valenciennes. Het gebruik van façades als afsluiting aan de achterzijde van het speelveld veroorzaakt geen wezenlijke verandering of ontwikkeling, maar is een kwestie van versiering naar de mode van de tijd, die bij gebrek aan geld evengoed achterwege kan blijven. Dat is weliswaar helemaal in strijd met de ideeën van Kernodle, maar die is immers toch niet in staat zijn gelijk aan de hand van de door hem geraadpleegde teksten te bewijzen. Welke bronnen zijn eigenlijk door hem geraadpleegd - het is een vraag die na mijn kritiek op Endepols' gebruik van de bronnen billijkheidshalve ook wel bij Kernodle gesteld mag worden. Slaan we de bibliografie van zijn boek op, dan blijkt, dat hij vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt heeft van de 16e-eeuwse en vroeg-17e-eeuwse bundels waarin de spelen van een wedstrijd zijn afgedrukt, en van enkele moderne edities van 16e-eeuws werk. Er is een belangrijke lacune, die we al eerder signaleerden: het werk van Duym ontbreekt. Maar afgezien daarvan valt op de keus niet veel aan te merken, behalve dat er zoveel na afloop van wedstrijden gedrukte spelen bij zijn. Gelet op het doel waarvoor Kernodle de spelen raadpleegde, was dat een ongunstige beperking van zijn gezichtsveld.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 76

Wanneer we de kans krijgen om verschillende handschriften van eenzelfde spel met elkaar te vergelijken, blijkt, dat toneelaanwijzingen tot het minst slijtvaste deel van een tekst behoren. Ze leiden in letterlijke en figuurlijke zin een marginaal bestaan. Nu staan de drukken van wedstrijdspelen vermoedelijk niet zo ver van de originele versies af, maar daar staat tegenover dat ze bestemd waren voor een speciaal-lezend - publiek, met een speciale - n.l. op de inhoud gerichte - belangstelling. Met het oog op dat publiek kon een drukker ertoe komen, om achteraf aan onduidelijke gedeelten van de bij hem ingeleverde tekst beschrijvingen toe te voegen, van wat er tijdens de opvoering tegelijkertijd te zien was geweest. Zo interpreteer ik tenminste de merkwaardige, in het praeteritum gestelde, toneelaanwijzingen, die voorkomen tussen andere die in het praesens staan, in het spel van sinnen van het Maria Cransken van Brussel op het Antwerpse landjuweel (Hummelen 1968, 3 C 25). Maar met het oog op dat zelfde publiek kon een drukker ook rigoureus elke toneelaanwijzing weglaten, op de beschrijvingen van de inhoud der tableaus vivants na. Dat lijkt mij althans de oorzaak van het vrijwel volledig ontbreken van toneelaanwijzingen in de hele bundel met spelen van de Gentse wedstrijd.

De toneelinrichting van Willem van Haecht

Nu bevindt zich echter onder het door Kernodle genoemde materiaal ook een handschrift, no. 21664 uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, dat twee toneelspelen behelst, Dwerck der Apostelen door Willem van Haecht (geb. ca. 1530, overl. vóór 1612; als auteur werkzaam tussen 1560 en 1580) en De bekeeringe Pauli (Hummelen 1968, 1 K 1, 1 K 2. Uitgave van 1 K 2: Steenbergen 1953). Aangezien Kernodle deze spelen echter nergens in zijn studie citeert, hoewel daarvoor wat het spel van Van Haecht betreft alle aanleiding was, moeten we wel aannemen, dat hij er niet meer van gelezen heeft dan het door De Vooys (1928) uitgegeven gedeelte, de proloog van het derde deel, waarnaar hij in zijn bibliografie ook verwijst. Of heeft hij het manuscript wel voor zich gehad en is hij bij de lectuur gestrand op de ontcijfering van het schrift? Wat er ook van zij, het blijft ironisch dat de teksten uit het enige handschrift waarnaar Kernodle verwijst, inderdaad nieuw licht hadden kunnen werpen op de door hem aan de orde gestelde problematiek, terwijl dat niet tot hem is doorgedrongen. Het is vooral het werk van Van Haecht dat onze aandacht verdient, een omvangrijk, in drie - elk als spel aangeduide - delen verdeeld toneelstuk. De aard van het manuscript waarin het is overgeleverd, is in verschillende

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 77 opzichten van bijzonder belang. Het kan als afschrift niet zeer ver van het origineel verwijderd zijn geweest. Dit blijkt uit een aantekening, die zowel onder de proloog van het tweede spel als onder dat spel zelf te vinden is: ‘gevisiteert ende onderteekent by myn heer Jan Huysmans priester vicaris ende prochiaen der kercke van St. Jeuris binnen der stadt van Antwerpen, blyckende byde originalen, berustende onder Willem van Haecht facteur vande Violieren’. Het is verder een zeer zorgvuldig geschreven manuscript, waarin naar verhouding veel toneelaanwijzingen voorkomen. Er gebeurt in het spel dan ook wel het nodige dat ons nieuwsgierig maakt naar de mogelijke mise-en-scène. De twaalf laatste hoofdstukken van het boek Handelingen der Apostelen worden erin gedramatiseerd. Als het spel begint, bevindt Paulus zich met Silas in de gevangenis te Philippi. Hij neemt een door een aardbeving geschapen kans om te ontsnappen niet waar, en brengt mee daardoor de gevangenbewaarder tot bekering. Na vanwege zijn romeins-burgerschap te zijn vrijgelaten, zet hij zijn zendingsreis, die ettelijke jaren in beslag neemt, voort. We volgen hem naar Athene, waar hij op de Areopagus een toespraak houdt, dan naar Corinthe, waar men hem zonder succes tracht te laten veroordelen door de landvoogd Gallio, vervolgens naar Ephese, waar we o.a. de verbranding van de toverboeken en de opstand van de zilversmeden onder leiding van Demetrius meemaken, dit laatste overigens alleen in verhaalde vorm. Het tweede spel zet in met de reis naar Troas, waar de tijdens een preek uit het raam gevallen Eutychus weer tot leven wordt gewekt. Via Caesarea wordt tenslotte Jerusalem bereikt. De fariseeën en schriftgeleerden brengen daar valse beschuldigingen tegen Paulus in en lynchen hem bijna, zodat de overste van de romeinse bezetting, Lysias, hem in verzekerde bewaring stelt. Deze zendt Paulus naar de stadhouder Felix in Caesarea, als blijkt dat de schriftgeleerden c.s. tegen Paulus' leven samenzweren. Felix, ofschoon overtuigd van Paulus onschuld, laat bij zijn overplaatsing Paulus achter in handen van zijn opvolger Festus. Het begin van het derde spel valt samen met het optreden van Festus, die Paulus weer naar het gevaarlijke Jerusalem wil overbrengen. Paulus beroept zich dan op de keizer, wat opzending naar Rome betekent. Onderweg naar Rome wordt schipbreuk geleden en men belandt op Malta, waar Paulus immuun blijkt voor de beet van een giftige slang, en waar later de zieke vader van de landvoogd Publius door hem wordt genezen. Aan het eind van het derde spel zien we hoe de eerste contacten tussen Paulus en de joodse gemeente van Rome tot stand komen. Een omstandigheid van bijzondere betekenis is tenslotte, dat deze tekst af-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 78 komstig is van een auteur, die bij het schrijven ervan uitdrukkelijk rekening hield met de mogelijkheden van de mise-en-scène. Dit wordt duidelijk bewezen door een bepaalde scène uit het derde spel. De schipbreukelingen, die op Malta beland zijn en een groot vuur hebben aangestoken om er zich bij te warmen, worden door de landvoogd van het eiland meegenomen naar zijn huis. Met het vertrek van het gezelschap van het toneel zou deze scène afgesloten kunnen worden, ware het niet, dat daarna eerst op een of andere manier het vuur op het toneel gedoofd moet zijn, voor het spel verder kan gaan. In het eerste spel is ook eens een dergelijke situatie voorgekomen, aan het slot van een scène waarin ‘verscheidenen die zich afgegeven hadden met toverij’ (Handelingen 19:19) hun toverboeken openlijk verbranden. Van Haecht heeft daartoe aan het begin van de scène een soort van vuurkorf-op-wielen op het toneel laten brengen (‘Eenen vierwagen uut tot opt leste’ f. 13r), waar de spelers hun boeken in moeten gooien, wat overigens van een fraai toneeleffect vergezeld gaat: ‘den lesten boeck is vol visouwen (=vuurpijlen) die tieren luyde daerom en derftmen niet spreken’ (f. 14r). Maar vervolgens zit er niets anders op dan te wachten tot de vlammen gedoofd zijn, zodat er geen ongelukken gebeuren wanneer men de vierwagen weer ‘binnen’ brengt. De toneelaanwijzing gaat dan ook verder: ‘maer men stoockt en speelt een lange pause tot dat den brant uut is maer de personagien gaen wat eer in’. Met het geïmproviseerd karakter van het kampvuur der schipbreukelingen zou gebruik van een vuurwagen niet stroken. Van Haecht moet daarom het vuur nu wel laten aanleggen op de vloer van de stellage, maar dat betekent ook, dat het in principe niet uit zichzelf zal doven: de stellage is immers van hout. Hij laat daarom de landvoogd bij zijn vertrek van het toneel aan enkele inboorlingen de opdracht geven:

‘Maer hoort gy lantlieden dit vier wel gade slaet / gietet uutte want quaemt te diepe int hout / twaer quaet om blussen.+ +(f. 43r)

Een van de vrouwen voor wie dit bevel bestemd is, ‘giet 2 cruycken waters’, maar dat blijkt onvoldoende, en de kruiken zijn eigenlijk te klein om bij het blussen dienst te doen. Gelukkig, ‘daer staen twee watervaten tot boven toe vol’ en daarmee lukt het het vuur te bedwingen. Me dunkt, van iemand die heel deze bedrijvigheid in scène brengt enkel ter oplossing van een toneel-technisch probleem, mogen we wel aannemen, dat hij zich bij het

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 79 schrijven van zijn stuk voortdurend bewust is geweest van de wijze waarop het op het toneel gestalte moest krijgen. Het is dank zij deze omstandigheid, dat de moderne lezer op grond van tekst en toneelaanwijzingen zich een beeld kan vormen van de mise-en-scène die Van Haecht voor ogen stond. Bij ontstentenis van een ‘cort onderricht’ (zoals we dat bij Duym aantroffen) waarin de mise-en-scène buiten het spel om beschreven wordt, zal het noodzakelijk zijn veel dieper dan dat bij de spelen van Duym gebeurde, in te gaan op de details van het spel. Soms kan men alleen door een grote omweg te maken tot bepaalde conclusies komen. Ik beginghieronder met de behandeling van drie nog betrekkelijk gemakkelijk vast te stellen details van Van Haechts mise-en-scène: het arrangement van een interieurscène, de wijze waarop het toneel aan veranderingen van de plaats van handeling wordt aangepast en de aaneensluiting van de verschillende compartimenten tot één gesloten front. Vervolgens stel ik de schipbreukscène in haar geheel aan de orde; een ingewikkeld tafereel, waaruit tal van bijzonderheden omtrent de toneelinrichting zijn af te leiden. Ik bespreek daarna drie punten waarop de mise-en-scène van het derde spel parallel loopt aan die van de beide andere en verbind daaraan mijn conclusies omtrent de aard van de hele toneelinrichting die in Van Haechts Dwerck der apostelen is geïmpliceerd. De uitkomsten van mijn onderzoek vergelijk ik met de theorie van Kernodle en tenslotte ga ik in op de vragen die rijzen bij een vergelijking tussen de toneelinrichting van Dwerck der apostelen en die van Jacob Duym. In aansluiting op het vertrek van het toneel van de hierboven beschreven als brandweer optredende landlieden, lezen we de toneelaanwijzing: ‘tvier al wech en men deckt een bedde binnen achter de gordynen diemen open schuyft daer den crancken vader van Publius op leet en men brengter noch 2 crancken, een man en een vrou’ (f. 43r). Deze laatste twee crancken, dat moet hier direct gezegd worden, komen pas op in de loop van de nu volgende scène. Zoals uit de termen ‘binnen’ en ‘achter de gordynen’ valt af te leiden, is hier sprake van een afsluitbaar compartiment, achter of voor het scherm geplaatst, ik laat dat hier buiten beschouwing. Karakteristiek is het arrangement: een interieur wordt, compleet met stoffering en personages, in één keer aan de handeling toegevoegd. In dit geval vormt het zelfs de inzet van een nieuwe scène. Het effect is te vergelijken met dat van een tableau vivant, een toog. Het tegenovergestelde van zo'n toogeffect, nl. dat een interieur onder begeleidende tekst voor de ogen van het publiek wordt opgebouwd, wijst er naar mijn mening op, dat afgezien is van ge-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 80 bruik van een met gordijnen afsluitbaar compartiment. Aan het einde van de scène waarin Paulus de vader van Publius en nog andere zieken geneest, laat Van Haecht die andere zieken nog wat onder elkaar over het wonder van hun genezing spreken, en verplaatst vervolgens de handeling naar Rome. Nauwkeuriger gezegd: naar de omgeving van Rome, waar hij Paulus met zijn escorte na de reis vanaf Malta laat arriveren. Dergelijke verplaatsingen komen in de drie spelen uiteraard herhaaldelijk voor en in veel gevallen worden we daarop bij het lezen van de tekst al opmerkzaam gemaakt door een notitie in de marge ter hoogte van de grens tussen twee scènes: Athenen (f. 5r), Chorinthen (f. 10r), Ephesien (f. 12v), de stadt van Troada (f. 19r), Cesarien (f. 22r), Jerusalem (f. 22v), Caesarien (f. 28v), Jerusalem (f. 35r). Bij de laatste verplaatsing echter, de overgang van Malta naar Rome, krijgen we te maken met twee merkwaardige notities. Aan de voet van de bladzij (f. 42v) eindigt de scène in Malta; onder het laatste vers van de laatste claus staat, zoals gewoonlijk, een horizontale streep, en in de marge daarvan: ‘Millete (=Malta) binnen’. Bovenaan op de volgende bladzij staat in de marge, nog voor het begin van de dialoog: ‘Roma veur en de dry taveertien’. Dry Taveertien is de vertaling van Tres Tabernae, de plek aan de Via Appia, ca. 50 km van Rome, waar volgens Handelingen 28:15 de eerste ontmoeting tussen Paulus en de broeders in Rome plaatsvond, die van zijn aankomst hadden gehoord. Van Haecht interpreteert de tekst zo, dat hij Paulus te Rome in deze Dry Taveertien laat huisvesten (f. 43v). De scènes die later volgen, en waarin Paulus met leden van de joodse gemeente in Rome spreekt, spelen zich aldaar af. Het interessante van deze toneelaanwijzingen is, dat er uit blijkt dat een verandering van de plaats van handeling gepaard gaat met een bepaald soort wijziging in het decoratief. Het medium waarmee wordt aangeduid dat de handeling te Millete plaatsvindt, verdwijnt uit het gezicht van de toeschouwer; en het medium waarmee Roma en de dry taveertien wordt aangegeven, verschijnt ‘veur’. Een dergelijk gebruik van de term ‘veur’ is mij uit toneelaanwijzingen van de 16e eeuw helemaal onbekend. Normaal is ‘binnen’ of ‘inne’ en ‘buyten’ of ‘uyt’. Gebruik van ‘veur’ moet wel betekenen, dat het niet mogelijk was, als tegenstelling tot ‘Millete binnen’, te spreken van ‘Roma uyt’ of ‘Roma buyten’. Dat wil zeggen, dat het hier niet zal gaan om een of ander middel voor de plaatsaanduiding, dat op het speelveld wordt geplaatst (als zoiets al mogelijk is), of om een uithangbord, dat boven het speelveld komt te hangen. Het meest waarschijnlijk is het daarom, dat ‘Roma veur’ slaat op een verandering die plaats vindt in

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 81 het vlak-zelf van de wand, die het speelveld aan de achterzijde begrenst. In dat vlak zijn er, theoretisch gesproken, verschillende mogelijkheden om er iets zichtbaar c.q. onzichtbaar te maken. Een van de meest voor de hand liggende is, gebruik te maken van gordijnen. Als dat hier het geval was, had Van Haecht, die daarvoor elders de termen ‘ontdecken’ en ‘schuven’ hanteert, niet van ‘binnen’ en ‘veur’ gesproken. Ook voor een aanduiding - laten we zeggen: een bordje met een opschrift -, die eerst naar buiten gebracht moet worden, voordat hij aan de achterwand van het speelveld kan worden opgehangen, lijkt me de term ‘veur’ weinig geschikt; ‘wech’ en ‘uyt’ liggen dan meer voor de hand. Mijn hypothese is daarom, dat het hier iets betreft, dat van binnen uit voor een opening in de achterwand van het speelveld kan worden bevestigd c.q. weggenomen. Ik hoop in het vervolg van dit artikel aan te tonen, dat deze hypothese in overeenstemming is met de wijze waarop in het hele stuk van die achterwand gebruik gemaakt wordt. Wat ons dank zij ‘Millete binnen’ en ‘Roma veur’ intussen eveneens duidelijk wordt, is het systeem waarmee Van Haecht het probleem oplost van de representatie van een groot aantal uiteenlopende plaatsen van handeling op de stellage. Tegelijkertijd ligt erin opgesloten, dat de stellage die hij voor ogen heeft, in geen geval bijzonder groot geweest kan zijn. Interessant is, dat door het gebruik van, laten we maar zeggen: bordjes met plaatsnamen, niet een enkele ‘losse’ toneeltoegang, maar een hele groep in een keer van betekenis verandert. Een tweede toneelaanwijzing uit diezelfde scène in Rome, die met ‘Roma veur’ werd aangekondigd, stelt ons in staat te constateren, dat Van Haecht zich de begrenzing van het speelveld denkt als een gesloten front. Zoals ik hierboven al opmerkte, arriveert het militair escorte met de gevangenen die naar Rome worden gebracht, aan het begin van de scène niet in Rome zelf, maar in de omgeving: zojuist is men te Puteoli geland. Vrijwel direct nadat men geconstateerd heeft waar men is, en een van de sinnekens melding heeft gemaakt van het voornemen om hier zeven dagen te blijven (Handelingen 28:14), gaat iedereen (op de sinnekens na) naar binnen, met als voorwendsel voor het vertrek van het toneel het bevel van Julius:

Laet sien oft de gevangenen wel syn geschoeyt en die te swaer syn geboeyt // salmen wat verlichten.+ +(f. 44r)

In de marge staat hier: ‘al inne met Julio en aen dander syde uut’. Er volgen dan intussen twee clausen van de sinnekens (vijf vss.), die eveneens ver-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 82 trekken, en daarop betreedt Julius het toneel weer met de uitroep:

Siet hier, myn soldaten, de stadt Roma voor oogen!

Wat de enscenering betreft - ik laat de kwestie van de sprong over een hiaat van zeven dagen hier buiten beschouwing - blijkt uit deze passage, dat er inderdaad sprake is van een gesloten front, hoe ook gevormd, tussen het punt waar Julius naar binnen gaat en het punt ‘aen dander syde’ waar hij weer tevoorschijn komt. Bovendien valt er uit af te leiden dat de breedte van dat front niet zo bijzonder groot kan zijn, want de tijd benodigd voor het omlopen kan door twee clausen van samen vijf verzen worden overbrugd. Ik moet hier echter aan toe voegen dat de auteur erop schijnt te rekenen, dat het toneel na het vertrek van de sinnekens en vóór de opkomst van Julius enige ogenblikken helemaal leeg is. Ik kom tot die veronderstelling op grond van het feit dat het laatste vers van de sinnekens niet rijmt op het eerste van Julius, en dergelijke rijmpauzes vallen in rederijkersspelen meestal samen met momenten dat het toneel even helemaal leeg is. Tot een iets stelliger uitspraak zouden we kunnen komen op basis van een onderzoek naar de functie van rijmpauzes in heel Van Haechts werk, maar dat zou ons hier te ver voeren. Misschien mag men uit het ontbreken van een toneelaanwijzing omtrent een pauze opmaken, dat geen onderbreking van lange duur bedoeld kan zijn. Zeer veel informaties over het karakter van de wand die het speelveld afsluit en over de wijze waarop Van Haecht die wand gebruikt, zijn te ontlenen aan de scène waarvan we hierboven het slot al bespraken: die waarin de schipbreuk van Paulus en zijn escorte vertoond wordt. Nadat we hebben gezien hoe Paulus en de andere gevangenen scheep moeten gaan naar Rome, is er in het spel eerst een pausa en dan staat er de toneelaanwijzing ‘Hier worden eerst meyen geset als wildernis en tscip gereet gemaeckt en spaenderen, vier, slange en water etc.’ (f. 40v). De scène begint daarop met de monologen van twee vuurtorenwachters. Het is een stormachtige nacht; de ene steekt zijn vuurbaken uit de toren, en de andere, die dat opmerkt, volgt dit voorbeeld. Hij is het ook die schepen uit Kreta ziet naderen, die een harde dobber hebben... ‘Hier vertoont dengel Paulum int scip’ en het toneel verplaatst zich voorlopig naar wat er aan boord voorvalt. De Pilloot ‘roept van beneden’, dat men lading en tuigage overboord moet zetten, want het schip is lek. ‘Scipper worpt al over boort en roept: Holla hou! Holla hou!’. Paulus spreekt de schepelingen moed in; een engel die hem die nacht verscheen,

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 83 heeft hem verzekerd dat niemand van de opvarenden er het leven bij in zal schieten. Men werpt het ‘dieploot’ uit en constateert met schrik dat men in ondiep water verzeild is geraakt; men ziet nu ook het signaal van de vuurtoren. Terwijl de militairen van het gevangenenescorte aan de pompen staan, laten enkele zeelui, o.m. de pilloot en de stuurman, op instigatie van een der sinnekens de sloep zakken, zogenaamd om er ankers mee uit te brengen maar in werkelijkheid om er mee vandoor te gaan. ‘Sy laeten den boot af; Verblintheyt help mee’ (f. 41v). Het wordt echter ontdekt; de pilloot, die al in de sloep was afgedaald, wordt gesommeerd om boven te komen (‘bey, gy syt een pilloot!’) en men geeft het bevel: ‘hout de touwen af en laeten gaen dry ven’ om herhaling te voorkomen. Paulus verzekert allen nogmaals dat ze behouden zullen blijven, en spoort iedereen aan wat te eten, omdat daar in lange tijd niets van gekomen is. De scène verplaatst zich weer naar het vasteland. ‘Tvolc vant eylant compt met geweir naer den toren’ (f. 41v). Er ontstaat een heen-en-weer-geroep tussen de wachters en de toeschouwers aan de voet van de torens over de schipbreuk die zich voor aller ogen voltrekt (‘groot geroep: ey, ey!’). De wachters komen tenslotte naar beneden, om dichter bij de schipbreukelingen te zijn en omdat de landvoogd gewaarschuwd moet worden. Dan horen we het bevel van de militaire commandant van het schip om de gevangenen niet te doden - de soldaten stonden nl. met hun leven voor de gevangenen borg-,

maer die swemmen can wil hem begeven om te lande te komen soo hy best can.+ +(f. 42r) en iedereen springt overboord: ‘groot geroep: help! help!’ De toeschouwers op het vasteland zien hoe de schipbreukelingen er aan komen drijven op balken en planken en gaan ze tegemoet. ‘Hier comen de scippers al nat en eten bladers vande boomen en wortelen’. De eilandbewoners, die zelf onopgemerkt blijven, constateren dit en ‘gaen al inne en sy brengen spyse van vygen en rosynen, wyn en broot.’ (f. 42r). Terwijl zij bezig zijn dat voedsel op te halen, slepen de schipbreukelingen hout bij elkaar voor een groot vuur. Een aardig trekje is, hoe Van Haecht de aanwezigheid van brandhout op het toneel verantwoordt: een van de soldaten laat hij nl. opmerken ‘Hier woont volck, want hier wercken boswerckers ontrent’ (f. 42v). Dan wordt Paulus opeens gebeten door een gevaarlijke gifslang die tussen het opgetaste hout verscholen lag, maar, Godswonder! er overkomt hem niets.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 84

‘Hier compt volck met spys en dranck’, de eilandbewoners onthalen de schipbreukelingen en even later arriveert ook de gouverneur van het eiland, Publius, die allen tenslotte met zich meeneemt naar zijn woning. En dan volgt nog de scène die ik hierboven al beschreef, waarin enkele achterblijvende ‘Landlieden’ ervoor zorgen, dat het vuur zorgvuldig gedoofd wordt. Het meest interessant vanuit het gezichtspunt van de toneelinrichting is in deze scène uiteraard het schip en wat daarmee gebeurt. De plaats waar het zich bevindt is blijkbaar de eerste verdieping. Ik leid dat af uit de toneelaanwijzing bij de claus waarin de pilloot constateert, dat het schip lek is:

Ten sy dat tschip verlichten metten gange wy moeten sincken want het is gespleten.

Zonder dat uit de tekst van enige noodzaak daartoe blijkt, moet de pilloot dit volgens de toneelaanwijzing ‘van beneden’ roepen. Het zal Van Haechts bedoeling zijn, te suggereren dat de stem van de pilloot uit het ruim van het schip komt. Nu lijkt het me, dat Van Haecht een dergelijke ‘versiering’ niet aanbrengt, wanneer die slechts door ingewikkelde kunstgrepen kon worden gerealiseerd. En dat zou het geval zijn, als de pilloot zich voor deze ene claus in de - in verhouding tot de eerste verdieping veel ontoegankelijker - ruimte onder de stellage moest begeven. Dat de toneelstellage waar Van Haecht aan denkt over een eerste verdieping beschikt, blijkt onafhankelijk van het voorafgaande ook uit de aanwezigheid van de twee wachters, elk op hun toren (‘ginder syn wachttorens op elck geweste’) (f. 42r), die ook in de toneelaanwijzingen als zodanig wordt aangeduid (‘compt... naer den toren’) met duidelijk hoogteverschil ten opzichte van de begane grond (‘gaet af’ voor de wachter die afdaalt). De veronderstelling dat het schip zich niet op de begane grond van de stellage bevindt, wordt verder bevestigd door Van Haechts spelen met het hoogteverschil door middel van het dieptepeilen, het laten zakken van de sloep waarin men ontvluchten wil (‘sy laeten den boot af’), en het weer omhoog laten klimmen van de pilloot, die al van boord gegaan is.

Waarom Van Haecht in deze scène van twee vuurtorens gebruik maakt, is eveneens vanuit het spel-zelf niet te verklaren. De beide torens en de resp. erbij behorende wachters en toeschouwersgroepen zijn wel zorgvuldig uit elkaar gehouden, wat beantwoordt aan een zekere afstand tussen de torens, maar eigenlijk zou een van de torens zonder bezwaar gemist kun-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 85 nen worden. De verdubbeling is niet functioned; de verklaring ervan zullen we buiten het spel moeten zoeken. Welnu, twee torens, die een grote centrale (poort)opening flankeren zijn te zien op tal van bij inkomsten opgestelde stellages (vgl. afb. 4). Het betreft daar, zoals Kernodle heeft aangewezen een traditie die ongetwijfeld van invloed is geweest op de vorm van de toneelstellage van Gent (1539), en die het begrijpelijk maakt, dat men ook in het geval van een op de triomfboog geïnspireerde stellage als die van Antwerpen, in de compartimenten linksonder en -boven, en rechtsonder en -boven torens kon zien. Als Van Haecht dan twee torens gebruikt waar hij met één toe kon, terwijl te zelfder plaatse ook nog sprake is van een vertoningachtige scène, die uit hoofde van haar belangrijkheid aanspraak kan maken op een ruim, centraal gelegen compartiment, is het duidelijk dat hij een stellage voor ogen gehad moet hebben, die op de voornaamste punten met de stellages van Gent en Antwerpen overeenstemt: twee rijen van minimaal drie compartimenten c.q. toneeltoegangen naast elkaar, de middelste compartimenten het grootst, de buitenste in verticale richting als torens interpreteerbaar. Wat eveneens aandacht verdient in de schipbreukscène, is de wijze, waarop het scherm gebruikt wordt om een moeilijk vertoonbare gebeurtenis als het aan land spoelen van de schipbreukelingen, aan het oog van de toeschouwer te onttrekken. Achter het scherm is de gespeelde ruimte, waarin zich dat onzichtbare gebeuren voltrekt. In werkelijkheid dalen de schipbreukelingen aan de andere kant van het scherm af van de eerste verdieping om even later ‘al nat’ op de begane grond op te komen. De tijd die met de afdaling en bevochtiging gemoeid is, wordt overbrugd door de beschrijvende uitroepen van de eilandbewoners, die spelen dat ze de schipbreukelingen door de branding zien komen, en daarmee het publiek inlichten over de voortgang van het gebeuren.

Als we op grond van de traditie van de façade - grote opening in het midden - en van de positie van de schipbreukscène in het geheel van het derde spel aannemen, dat de schipbreuk in het midden van het scherm, tussen de ‘torens’, is vertoond, vloeit daar tevens uit voort dat Van Haecht vermoedelijk geschreven heeft voor een scherm zonder een er van voren tegenaan geschoven compartiment. Vandaar dat ik er in de vorige alinea van uit ben gegaan, dat het compartiment van de schipbreukscène achter het scherm lag. Het is duidelijk dat Van Haecht zich in hoge mate liet inspireren door de gegeven mogelijkheden van de stellage waarvoor hij schreef.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 86

11. Poëtelijck punt van Brussel op het Antwerps landjuweel (1561)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 87

Hij kan wat de dramatisering van het schipbreukverhaal betreft in beginsel allerlei kanten op, desnoods zelfs volstaan met er alleen maar van te laten vertellen. Zou hij dan kiezen voor een mise-en-scène waar de stellage die hij voor ogen heeft bij uitstek ongeschikt voor is? Dat is zeer ongeloofwaardig; en toch zouden we tot die conclusie gedwongen zijn, als we van een scherm met een er van voren tegenaan geschoven compartiment uitgaan. De schipbreuk vond dan plaats of in dat voorschermcompartiment dat - alzijdig geopend als het per definitie zijn moet - verheimelijken van trucages ernstig bemoeilijkt, òf in het daarachter gelegen achterschermcompartiment, waardoor de vertoning aan directheid en zichtbaarheid sterk zou inboeten.

12. Toog in het spel van sinnen van Zoutleeuw op het Antwerps landjuweel (1561)

Welk karakter het schip had, of het alleen maar geschilderd was of ook

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 88

13. Blijde inkomst van Maria Tudor in Parijs (1514)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 89 werkelijk driedimensionaal werd voorgesteld, is aan de hand van de tekst niet uit te maken. In feite kon natuurlijk worden volstaan met het tonen van het gangboord en iets van de opbouw en tuigage; de onttakeling en de ondergang van het schip waren dan gemakkelijk uit te beelden. Het tonen van een schip in het voor togen bestemde compartiment kan niet iets origineels genoemd worden, zeker in Antwerpen niet. Nog geen vier jaar eerder, op het landjuweel in 1561, had de kamer van Brussel in haar ‘poëtelijck punt’ (d.i. een op zichzelf staande vertoning van een tableau vivant, begeleid door de voordracht van een commentariërend referein) een schip in nood vertoond (afb. 11), terwijl de kamer van Zoutleeuw tijdens de opvoering van haar spel van sinnen kwam met een schip in een soort van toog (afb. 12). In beide gevallen kunnen het echter heel goed geschilderde voorstellingen zijn geweest, want nergens blijkt dat de schepen ook werkelijk bemand waren. Kernodle publiceerde een afbeelding van een wèl bemand schip, te oordelen althans naar de verhouding tussen schip en bemanning, dat getoond werd tijdens de inkomst van Mary Tudor in Parijs in 1514 (afb. 13).

Uit de toneelaanwijzing ‘hier worden eerst meyen geset als wildernis’ is niet zonder meer duidelijk wáár die meyen, d.i. groene boompjes, neergezet werden. Er zijn echter goede gronden om aan te nemen, dat deze wildernis met groene boompjes geënsceneerd was achter gordijnen, in een compartiment, dat geopend werd bij het begin van de schipbreukscène. Opvallend is nl., dat aan het eind van die scène de toneelaanwijzingen er wel van spreken, dat de resten van het vuur verwijderd moeten worden - dat stellig op het proscenium gestookt is - maar niet reppen over het verwijderen van de boompjes, evenmin als ze dat doen over het inmiddels weer achter de gordijnen verdwenen schip. Dat hier in een adem ook gesproken wordt van het dekken van het bed voor de zieke vader van Publius, mag niet zonder meer opgevat worden als een bewijs voor de onmogelijkheid om dat bed eerder op te maken, waaruit men dan weer zou kunnen afleiden, dat het voor het bed bestemde compartiment in de voorafgaande scène voor iets anders, i.c. de wildernis, in gebruik is geweest. Het is een vrij algemeen voorkomend verschijnsel, dat dergelijke toneelaanwijzingen pas opduiken op het moment, dat de auteur zich a.h.w. realiseert wat hij op datzelfde moment aan requisieten en decoratief nodig heeft. Maar ook een auteur die, zoals Van Haecht, met zeer veel overleg te werk gaat en er wat de mise-en-scène betreft een vooruitziende blik op na houdt, schuift

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 90 de aanwijzingen niet verder op dan naar het begin van de scène, waarin hij van het aangewezen decoratief gebruik moet maken. Als het bed echter inderdaad al veel eerder klaargezet had kunnen worden, waarom volstaat Van Haecht hier dan niet met het soort aanwijzing dat hij in vergelijkbare situaties in het eerste spel gebruikt? Ik denk aan: ‘Hier tusschen wert de liberye open gedaen’ (f. 5v), d.i. tussen twee scènes die beide in Athene spelen, op het moment dat de liberye gebruikt gaat worden, en aan: ‘Paulus liggende in een paulioen en slaept’ (f. 11r). Leggen we de formulering van de toneelaanwijzing na de schipbreukscène hier naast, dan gaat er toch wel in sterke mate de suggestie van uit, dat de gordijnen eerst nog gesloten moeten worden en het bed opgemaakt, voor men aan de volgende scène beginnen kan. Een laatste aanwijzing tenslotte, dat we ons de wildernis moeten denken in een eigen afsluitbaar compartiment, is een compositorische eigenaardigheid van het scènegedeelte waarin de schipbreukelingen aan land komen. De eilandbewoners komen daar naar de wildernis toe om de schipbreukelingen beter te zien, de schipbreukelingen komen op in de wildernis, waar ze bladeren van de bomen trekken en die opeten, maar desondanks blijft de onderlinge afstand nog zo ‘groot’, dat de eilandbewoners de gelegenheid hebben om onder elkaar de opmerkingen te maken waaruit hun meelij en bezorgdheid blijkt en om tenslotte te vertrekken voor het halen van voedsel, alles zonder dat de schipbreukelingen het opmerken. Dat twee elkaar naderende groepen op deze wijze van elkaar gescheiden blijven, suggereert het gebruik van een imaginaire grenslijn op het speelveld, en daarvoor komt in de eerste plaats de lijn tussen het openstaande compartiment en de rest van het speelveld in aanmerking.

Tot nu toe heb ik mij bij mijn betoog opzettelijk zoveel mogelijk beperkt in het gebruik van gegevens die aan het eerste en het tweede ‘spel’ van Van Haecht zijn ontleend, om me te vrijwaren voor het verwijt, dat ik er zonder motivering vanuit ga, dat alle drie spelen voor eenzelfde soort toneelinrichting zijn geschreven. De drie spelen vormen op het punt van hun inhoud een doorlopend geheel, er is bijv. van spel tot spel een nadrukkelijk aangegeven ontwikkeling in de sinnekensfiguren, die steeds meer diametraal tegenover elkaar komen te staan, en er wordt in het tweede spel verwezen naar het eerste, in het derde naar het tweede. Dat vormt echter nog geen bewijs ervan, dat de auteur in alle drie spelen dezelfde toneelinrichting op het oog heeft. In het manuscript komen verschillende

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 91 details voor, die eerder in tegenovergestelde richting schijnen te wijzen. Bij het eerste en het tweede spel worden nl. opvoeringsdata vermeld, die precies een jaar verschillen: 5 april 1563 en 1564. Vervolgens is bij het slot van de proloog van het derde spel te lezen: ‘behaegt godts wille || Per Haecht || Violiere || 1564. 17 november. 25 capittel’. Sommigen maken hieruit op, dat het spel op die datum is opgevoerd (De Vooys 1928, 28; Steenbergen 1968, 161). Op mij maakt deze datering, zo vlak onder de naam van de auteur en zonder ‘gespeelt’ erbij, eerder de indruk te slaan op het ontstaan van het spel. Als het derde spel afzonderlijk is ontstaan, zou dat ook niet gelden voor het eerste en het tweede? Het lijkt me waarschijnlijk dat Van Haecht elk jaar een spel geschreven heeft, en dat 15 april 1563 en 1564 de data van de premières zijn. Als die opvoeringen dan bovendien nog plaatsvonden in de open lucht, d.w.z. op stellages die na afloop van de opvoering werden afgebroken, welke garantie is er dan, dat de gegevens uit de drie spelen ook niet slaan op specimina van verschillende typen van toneelinrichting? Dat Van Haecht echter wel degelijk, wat de toneelinrichting aangaat, steeds werkt vanuit dezelfde conceptie, kan worden aangetoond aan de hand van enkele opvallende parallellen op het punt van de mise-en-scène tussen de drie spelen onderling. Aangezien er in het hele derde spel nog geen sprake is geweest van een engel, moet het bij de toneelaanwijzing ‘dengel toont Paulum int scip’ wel een engel betreffen, die hetzij uit de twee vorige spelen bekend is, hetzij als een verzwegen vanzelfsprekendheid gedurende de opvoering van het spel aanwezig was, met welk doel ook. Nu komt er inderdaad in het eerste spel ook een engel voor, in een scène waarin Paulus beneden is ‘liggende in een paulioen en slaept’, terwijl ‘Christus boven in een wolcke’ hem vertroostend toespreekt. Aan het slot van deze scène is er een ‘pausa sonder spel’ en vlak onder die notitie, maar nog in duidelijk verband met de voorafgaande scène, lezen we: ‘den engel singt inde locht’ (f. 11v). De aanwezigheid van de engel in deze scène, is weinig raadselachtig, al is ook in het hele eerste spel van een engel nog geen sprake geweest. Het gaat immers om het tonen van de in de hemel tronende Christus, ‘boven’, in het compartiment dat in de rederijkerstraditie dikwijls als ‘troon’ wordt aangeduid. De engel fungeert daar niet alleen als traditionele stoffering, maar heeft kennelijk iets te maken met het beëindigen van de scène, d.w.z. het moment waarop tevens de ‘troon’ weer gesloten wordt. Christus sluit uiteraard niet zelf de gordijnen; dat is, zij het om andere redenen, net zo

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 92 onmogelijk als het openen van de gordijnen door de bemanning van het schip in het derde spel. Ook in het tweede spel zou er voor een ‘vaste’ engel in het toogcompartiment op de eerste etage emplooi zijn, nl. wanneer volgens de toneelaanwijzing ‘hier compt Christus glorieus en troost Paulum in de gevangenis’ (f. 27r). Of hiermee bedoeld wordt, dat Christus werkelijk afdaalt naar de gevangenis, is niet uit te maken, al lijkt het zeker niet uitgesloten. Vast staat echter wel, dat voor het ‘glorieus’ komen de aanwezigheid van een engel, zelfs wel meer dan een, een vereiste is.

Een tweede parallel, in dit geval tussen het tweede en het derde spel, betreft de wijze waarop Van Haecht ensceneert, hoe een personage op het toneel van grote hoogte een dodelijke val maakt. Het begin van het tweede spel wordt gevormd door een korte scène, waarin de aankomst van Paulus te Troas wordt uitgebeeld. Voor het goed begrip van de problemen die de bewerking van het nu volgende gedeelte van Handelingen 20 oproept wat de mise-en-scène betreft, is het dienstig, dat we eerst een beeld hebben van de gang van zaken, zoals Van Haecht die in zijn bron beschreven vond. Ik citeer uit de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap: ‘En toen wij op den eersten dag der week waren samengekomen om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was den volgenden dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht. En er waren verscheiden lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd waren. En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door den slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. En boven gekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot den morgenstond, en zo vertrok hij. En zij brachten den jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd’. Nadat Paulus en degenen die hem kwamen begroeten van het toneel vertrokken zijn om - op een niet nader aangeduide plaats - samen het brood te breken, verschijnt Eutychus, ‘een jongelinck’ met de opmerking:

Tsal daer te hoog syn, best wil ick lanx binnen gaen; mach icker dan niet aen, soo coom ick dan wedere.+ +(f. 19r) en direct hierop arriveren verschillende personages die naar Paulus komen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 93 luisteren. Even later ‘Paulus compt met syn discipels’ en de preek begint. Paulus is midden in zijn - uit gedeelten van de brieven van Paulus samengestelde - betoog, als ‘hier valt Eutychus doot. Alle roepen: ey! ey! ey!’ (f. 20r).

Och daer valt Eutychus tsynder onvromen. Recht hem op, oft vant bloet wert synen mont noch volder.

roept er een, en een ander stelt vast:

Hy sal te bersten syn, twas den derden solder daer hy sat; hy moet doot syn van die valle.

Een van de aanwezigen vraagt:

Propelyck brengt hem hier veure

en Trophinus antwoordt:

Wel ick salie. Maer hy is doot! Compt, besiet hem te dege!

Paulus Vrienden, gaet een weynich uut den wege, laet my den jongelinck alleen visiteren.

En Gajus sust de omstanders:

Och, wilt u altsaemen dus niet verturberen Ick hoor, tis sonder noot dat wy dus suchten

Paulus Syn siel is noch in hem, dus en wilt niet duchten, noch en verstoort u niet, Godt sal hem gesont // maecken. Maer compt, opdat wy den rechten gront // smaecken, eer dat ick scheyde, en u met my beraden, dan sal ick uytdeylen testament der genaeden.

Bij deze laatste claus van de scène leest men in de marge: ‘sy gaen al inne, maer Paulus gaet byden jongelinck’ (f. 20r). En naast het begin van de volgende scène: ‘hier brengtmen den jongelinck levende en gereynicht vanden bloede’. Het komt mij voor dat Van Haecht de bijeenkomst met Paulus, in afwijking van zijn bron, gesitueerd heeft op de begane grond en niet in het toogcom-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 94 partiment op de eerste verdieping. Het ontbreken van een toogeffect en de wijze waarop het toneel langzamerhand gevuld wordt, eerst met wat publiek dat ‘besyen’ moet gaan zitten, en vervolgens met Paulus en de zijnen, duidt op gebruik van een ruimte die niet door gordijnen wordt afgesloten. En die zullen we - eerder dan op de eerste verdieping, waar hoogstens van een balcon sprake kon zijn - moeten zoeken op de begane grond. Uit de beschrijving in Handelingen 20 is op te maken, dat Eutychus, die zich oorspronkelijk op hetzelfde niveau als de rest van het publiek bevond, naar buiten valt, drie verdiepingen diep. Van Haecht is, nu hij het publiek op de begane grond heeft gesitueerd, genoodzaakt Eutychus op een hoger niveau te brengen, om een dodelijke val mogelijk te maken. Hij laat daarvoor Eutychus met een keurende blik op het proscenium komen en daar een plekje op de (eerste?) verdieping uitkiezen, waar hij wil gaan zitten. Omdat hij dat van het proscenium af niet bereiken kan, begeeft Eutychus zich - vermoedelijk onmiddellijk na zijn woorden - weer naar binnen. Als het daar ook niet lukt zal hij weer terug komen. Met het woord ‘binnen’ dringt overigens een rechtstreekse aanduiding van de mise-en-scène in de aanduiding van de gespeelde ruimte door! Eutychus komt niet terug, hij heeft boven een plaatsje gevonden; er staat weliswaar niet aangegeven, dat hij zich tijdens Paulus' preek op de eerste etage aan de toeschouwers (van het spel!) vertoont, maar we moeten dat wel aannemen. Zeker indien zijn val zich vóór het scherm voltrok, maar ook indien dat niet het geval was. Toeschouwers van het spel, die het bijbelverhaal niet kenden, zouden het anders zeker moeilijk hebben met het leggen van een verband tussen Eutychus' ene claus van twee verzen en het moment dat ze een bons hoorden en Eutychus op de grond zagen liggen. Dat Eutychus' val zich achter het scherm voltrok, is af te leiden uit de toneelaanwijzing aan het slot: ‘sy gaen al inne maer Paulus gaet byden jongelinck’. Vandaar dat iemand uit Paulus' publiek kan zeggen: ‘brengt hem hier veure’ d.w.z. op het proscenium. Trophinus is dat van plan (‘wel ick salie’) maar laat het er bij als hij merkt dat Eutychus dood is. In plaats van Eutychus te brengen, roept hij de anderen erbij: ‘compt besiet hem te dege’. Paulus en Gajus begeven zich daarna naar de jongen; onduidelijk blijft het echter of zij nu wel of niet even bij de jongen geweest zijn, wanneer ze hun geruststellende woorden spreken. Maar dat is in dit verband van minder belang. Hoofdzaak is de conclusie, dat Van Haecht het publiek voor het scherm plaatst en Eutychus achter het scherm van de verdieping naar beneden laat vallen. Zo is hij niet aangewezen op het ge-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 95 bruik van een stuntman, maar kan hij ermee volstaan om op het moment dat Eutychus uit het gezicht verdwijnt, een pop op de grond te gooien. Ik spreek hier van ‘achter het scherm’, omdat een naar alle zijden geopend compartiment vóór het scherm zich voor dit soort trucages slecht leent. De hele manier waarop Van Haecht hier in het tweede spel met het scherm manipuleert, is duidelijk verwant met zijn hantering ervan in het derde spel, tijdens de schipbreukscène.

Een derde parallel, naast deze en die betreffende het gebruik van de engel voor het openen en sluiten van de tooggordijnen op de eerste verdieping is in het tweede spel te vinden. Vrij snel na het begin van het spel wordt de handeling van Caesarea verplaatst naar Jerusalem. Schriftgeleerden, Phariseen en Joden van Asia konkelen tegen Paulus, van wie ze gehoord hebben dat hij in Jerusalem gearriveerd is. Een tweede korte scène behelst de begroeting van Paulus door de broeders in Jerusalem. Tussen deze en de volgende scène is er dan een pausa, waarbij we onmiddellijk onder de daarbij in het handschrift gebruikelijke horizontale streep lezen: ‘de borchpoorte ontdeckt’, en pas als de handeling zich enkele honderden verzen verder van Jerusalem verplaatst naar Caesarea, staat er - boven de pauzestreep -: ‘inganck. de poorte gedeckt’ (f. 28v). Het gaat hier om de poort van de burcht Antonia, waar de Romeinse bezetting gelegerd is: Lysias en zijn soldaten, en waar Paulus gevangen gezet wordt. Niet in die zin overigens, dat we van die gevangenis niet meer zien dan deze toegang via de borchpoort. De gevangenis-zelf komt eveneens in het spel voor. Om echter op de borchpoort terug te komen, het merkwaardige van dit ‘ontdekken’ ervan is allereerst wel het moment waarop dat gebeurt. Waarom pas aan het begin van de derde scène die in Jerusalem speelt en niet onmiddellijk op het ogenblik dat de handeling zich van Caesarea naar Jerusalem verplaatst? Uit de formulering kan men opmaken, dat de borchpoorte er al langer staat, zoals hij ook aan het einde van de scènes in Jerusalem blijft staan, maar bedekt wordt. Het opstellen van de borchpoort moet dan gebeurd zijn in de voorlaatste pausa, d.w.z. bij de overgang van Caesarea naar Philippi, of misschien al helemaal aan het begin van het spel. Het is immers duidelijk dat Van Haecht steeds de pausa's gebruikt, als hij veranderingen in de decoratief wil aanbrengen. Als de borchpoort er dan al staat, waarom blijft ze dan bedekt gedurende de eerste twee scènes die in Jerusalem spelen? Men kan de verklaring zoeken in het hierboven al gesignaleerde verschijn-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 96 sel, dat toneelaanwijzingen meestal niet verder in een tekst teruggeplaatst worden dan tot aan het begin van de scène, waarin van het aangewezen decoratief gebruik gemaakt moet worden. Afgezien van de vraag waar voor Van Haecht eigenlijk de grens lag van wat ik zojuist met de term scène aanduidde, en aangenomen dat die grens voor hem niet viel bij het begin van de reeks Jerusalem-scènes, blijft het nog merkwaardig dat hij er bij het begin van die reeks wel aan zou denken dat Jerusalem ‘veur’ moest komen, maar de borchpoort zou vergeten, die - belangrijk als de rol van de burcht in de Jerusalem-scènes is - met recht op dat moment al vertoond had kunnen worden. Als Roma ‘veur’ komt, in het derde spel, introduceert hij toch ook onmiddellijk de ‘dry taveertien’, ofschoon een gedeelte van de scène die direct op deze wijziging van het decoratief volgt, zelfs helemaal niet in Rome maar in Puteoli speelt. Aan de andere kant: het eerste spel bevat een reeks Athene-scènes, waarin pas bij het begin van de tweede in die reeks de ruimte geïntroduceerd wordt die fungeert als trefpunt der Atheense filosofen: ‘Hier tusschen werd de liberye open gedaen ende een spaera tot astrologia en ander saecken’ (f. 5v). De eerste scène van de reeks behelst het afscheid tussen Paulus en de hem tot Athene begeleidende broeders. Ik zie echter een duidelijke aanleiding voor het uitstel van de onthulling der liberye, die in het geval van de borchpoort ontbreekt. Dat is nl. het onmiskenbare toogeffect bij de onthulling van de liberye, dat niet zou stroken met langdurig uitstel van het optreden der filosofen. Dat geldt m.i. voor de borchpoort niet, of in veel mindere mate. Een gesloten poort is nu eenmaal minder bezienswaardig en wekt minder verwachting dan een open liberye, met allerlei mysterieuze voorwerpen gestoffeerd maar nog zonder ‘bewoners’. De borchpoort had, evengoed als de ‘dry taveertien’ in de reeks Rome-scènes, van het begin van de reeks Jerusalem-scènes af aan het publiek getoond kunnen worden. Waarom gebeurt het dan niet? Het antwoord daarop moet dan wel zijn, dat men de neutrale toneeltoegang, door de gordijnen voor de borchpoort gevormd, niet eerder opgeeft dan strikt noodzakelijk is, en dat wijst er dan op, dat men niet over een zeer groot aantal toneeltoegangen beschikt. Voor de twee scènes in Jerusalem die aan het onthullen van de borchpoort voorafgaan, had men hoogstens drie toneeltoegangen nodig. In de tweede scène één voor de opkomst en afgang van Paulus c.s.; in de eerste scène één voor de opkomst en afgang van de Schriftgeleerden c.s. en dat zal niet dezelfde geweest zijn als die uit de tweede scène: beide scènes volgen direct op elkaar, zonder pausa. In

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 97 de eerste scène is dan bovendien misschien nòg een (derde) toneeltoegang gebruikt voor de afgang van de Joden van Asia, die erop uit gaan om een aanleiding te zoeken om tegen Paulus op te treden. Bij hun vertrek van het toneel aan het eind van de scène zeggen ze tot de anderen: ‘vertoeft tot dat wy vinden een cleyn oorsake’ en men denkt bij deze slotclaus van de scène eerder aan een uiteengaan in twee groepen dan aan een afgang van allen via dezelfde toneeltoegang. Wanneer het inderdaad niet mogelijk was om bij de opvoering van deze scènes af te zien van gebruik van de toneeltoegang die later als borchpoort fungeren zal, moet de conclusie zijn, dat er niet meer dan drie toneeltoegangen in het scherm beschikbaar waren, dat Van Haecht bij het schrijven van zijn stuk voor ogen had. Het is een conclusie die aansluit bij wat de bestudering van het derde spel aan inzichten opleverde. In de schipbreukscène kwamen immers minimaal zes compartimenten c.q. toneeltoegangen voor, drie boven en drie beneden: twee boven en twee beneden voor de beide torens en een boven en een beneden voor het schip en de wildernis. En tenslotte is er dan nog het feit, dat in geen van de drie spelen een bewijs kan worden gevonden, dat er van meer dan drie toneeltoegangen gebruik is gemaakt. Geen zwaar argument, maar toch niet zonder enig gewicht. Want als we op dit punt een vergelijking maken met de spelen van Duym die voor een punt-voor-punt-façade geschreven zijn, dan blijkt dat het daar ook zonder raadpleging van de ‘corte onderrichten’, mogelijk is, om de aanwezigheid van meer dan drie of vier toneeltoegangen uit het spel af te leiden. De overeenkomsten tussen het tweede en het derde spel wat de concrete hoedanigheden van het scherm betreft, gaan overigens nog verder dan het punt van de drie toneeltoegangen gelijkvloers. Tenminste één van die toegangen, zowel op de eerste verdieping als gelijkvloers, kon worden geopend voor bespeling van het erachter liggende compartiment. Dit geldt trouwens ook voor het eerste spel. Daarnaast waren er op de bovenverdieping nog schermopeningen aanwezig, die bespeeld konden worden door torenwachters, in het derde spel twee, in het tweede een, voor de wachter op de burcht Antonia namelijk. Zowel in het tweede als in het derde spel tenslotte zijn aanwijzingen te vinden, dat er geen gebruik werd gemaakt van een van voren tegen het scherm aangeschoven compartiment. Alles bijeengenomen is dit voldoende om het scherm van het tweede spel identiek met dat van het derde te noemen. Over het scherm van het eerste spel weten we eenvoudig niet voldoende om er in dit verband een

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 98 zo ver gaande uitspraak over te doen. Het moet hier verder buiten beschouwing blijven, maar dat doet geen afbreuk aan wat ik hieronder te berde zal brengen. Want ook al kan ik het maar voor twee van de drie spelen aannemelijk maken, het feit dat Van Haecht in die twee spelen rekening hield met dezelfde beperkingen en dezelfde mogelijkheden wat de concrete kwaliteiten van het scherm betreft, is opmerkelijk genoeg om als uitgangspunt te dienen voor een volgende stap in mijn betoog. Dat Van Haecht uitgaat van drie toegangen - een beperking als we het vergelijken met de vijf van de punt-voor-punt-façade van Duym -, is een aanwijzing, dat het een soort scherm betreft, dat niet zomaar eventjes kan worden uitgebreid. De oorzaak daarvan zou men in twee richtingen kunnen zoeken: in die van de techniek en in die van de traditie. Bepalen we ons eerst bij de techniek. In dat geval zouden we niet moeten denken aan een voornamelijk met gordijnen bekleed geraamte, omdat men dit immers betrekkelijk gemakkelijk zou kunnen verbreden, maar aan een soort scherm waarin het onderling verband tussen de drie toneeltoegangen een min of meer definitief en afgerond karakter heeft. En dat zijn nu precies de eigenschappen van de façades zoals we ze kennen van de landjuwelen van Gent en Antwerpen en van de blijde inkomsten. Die hadden, naar Kernodle betoogt, immers juist de functie van een op zichzelf staand architectonisch kader, waarbinnen de verschillende voorstellingen, in de schermopeningen vertoond, worden geordend. Mag uit het feit, dat Van Haecht met een scherm van dit type rekening houdt bij het schrijven van zijn stuk, worden opgemaakt dat men in Antwerpen permanent over een concreet exemplaar ervan beschikte, liefst demontabel, zodat het bij in aanmerking komende gelegenheden telkens weer kon worden benut? Ik geloof het niet. Ofschoon er inderdaad uit de 17e eeuw gegevens bekend zijn, die wijzen op een demontabele stellage in bezit van een rederijkerskamer (De Baere 1913, 75), voor de Violieren en de tijd van Van Haecht beschikken we over dergelijke inlichtingen niet. Integendeel, de mij bekende kamerreglementen, waaronder dat van de Violieren, spreken nooit over een stellage, terwijl daarentegen wel bepalingen omtrent bezittingen als toneelkleding en afschriften van spelen en de zorg daarvoor worden aangetroffen. Het van tevoren rekening houden met een scherm van een bepaalde concrete gedaante, dezelfde in twee verschillende spelen, zal daarom eerder dan uit de aanwezigheid van een concreet scherm verklaard moeten worden uit de aanwezigheid van een sterke traditie. En

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 99 ook langs deze weg arriveren we bij de façades, in dit geval met name die uit de jaren rond 1563-1564, d.w.z. de op de triomfboog geïnspireerde façades van het Antwerpse Landjuweel en van de blijde inkomsten uit die jaren: die van Philips 11 in Gent en Antwerpen in 1549. Daar is nl. de triomfboogfaçade verreweg de belangrijkste traditionele vorm, die wordt gehanteerd. Er kunnen nog andere punten van overeenkomst tussen het tweede en het derde spel in de beschouwing betrokken worden dan uitsluitend die, welke de concrete gedaante van het scherm betreffen. Er is sprake van identieke conventies, die met het scherm samenhangen: naast de engel op de eerste verdieping, die in het eerste en derde spel bij toog-achtige momenten actief is, in het tweede en derde spel de opvatting van op de eerste verdieping aanwezige schermopeningen als (bovenste deel van) een toren. Van grote betekenis is in dit verband ook de parallellie in de wijze waarop het scherm bespeeld wordt. Om te zien wat daaruit omtrent de aard van het scherm kan worden afgeleid, keren we nogmaals terug naar de kwestie van het onthullen van de borchpoort. Een opvallend aspect daarvan is namelijk, dat het gordijn hier nu eens niet wordt gebruikt om een erachter gelegen ruimte zichtbaar te maken, maar om een scherm of een schermgedeelte te tonen, in dit geval met een poort erin. Terwijl dat schermgedeelte voorts werd gebruikt om het neutraal karakter, dat de toneeltoegang in kwestie tot op dat moment van onthulling bezat, te wijzigen in een eenduidige bepaling: wie naar binnen gaat door de poort is in de burcht. Dit is niet het enige voorbeeld van deze gang van zaken dat Dwerck der Apostelen oplevert, want in feite wordt in het geval van een gevangenis eveneens door een traliewand of (deur met) tralievenster, d.w.z. door een schermgedeelte het karakter van het erachter liggende compartiment bepaald. Maar het is de vraag of daarbij steeds eveneens van gordijnen gebruik is gemaakt. Twijfel is wel overbodig bij de gevangenis die voorkomt in het spel dat door de kamer van Katwijk tijdens de wedstrijd te Haarlem in 1606 werd opgevoerd (Hummelen 1968, 3 L 2). Aangezien de hele façade in dit geval door gordijnen wordt gevormd, kan de gevangenis niet anders dan door opschuiven ervan getoond zijn. Maar ook in Dwerck der Apostelen werd de gevangenis onthuld. Dat is af te leiden uit de toneelaanwijzing, die voorafgaat aan de tweede scène van het eerste spel: ‘Hier sit Paulus en Silas gevangen en den Steenwaerder leyt en waeckt veur den kercker’ (f. 4r). Een dergelijke inzet van een scène, met personen die al liggen, zitten, slapen o.i.d., is alleen mogelijk door van het gordijn gebruik te maken.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 100

Verderop in het spel komt de gevangenis nogmaals voor, wanneer Paulus tegen de Joden van Asia c.s. in bescherming genomen wordt en in de burcht Antonia gevangen gezet. Uit de toneelaanwijzing ter plaatse (‘Paulus in gevangenis en sluyten (sc. de soldaten) de poort toe’ (f. 26r)) is op te maken, dat men hem via de borchpoort in de gevangenis brengt. Dat de borchpoort niet met de gevangenis vereenzelvigd mag worden, blijkt, zoals ik hierboven al aanstipte, als kort daarop een scène zich eerst gedeeltelijk in de gevangenis afspeelt, waar Christus Paulus komt troosten, en vervolgens gedeeltelijk rondom de borchpoort, waar hoge en lage militairen in en uit gaan. De mise-en-scène komt hier dus overeen met die in Den spieghel der liefden van Jacob Duym, waar de toegang tot de gevangenis eveneens naast de gevangenis lag en er niet mee samenviel (z.b. blz 67). Of voor het tonen van deze gevangenis in de burcht Antonia ook gordijnen moesten worden weggeschoven, valt niet uit te maken. Een belangrijk punt van verschil tussen tralie-(venster)wand en borchpoort blijft echter, dat men bij de gevangenis niet, en bij de borchpoort wèl met veel eenvoudiger middelen kon volstaan. Als van Haecht het niet voldoende vond om de neutrale toneeltoegang waardoor de soldaten opkomen en afgaan, met behulp van de dialoog óm te spelen tot borchpoort (‘kom, laat ons in de borcht trekken’ bijv.), dan kon hij ook nog de betekenis ervan vastleggen door middel van een aan het gordijn of scherm bevestigd opschrift. Maar Van Haecht doet dat niet; hij laat in plaats daarvan een borchpoort onthullen: een ingewikkelder en kostbaarder maar tevens fraaier, en, voorzover mij bekend, veel ongemener oplossing. Misschien mag niet worden uitgesloten de mogelijkheid dat Van Haecht eenvoudig gebruik maakt van een technische faciliteit die tóch aanwezig was, maar ook in dat geval blijft gelden, dat die faciliteit past in de hele stijl waarin met de façade gemanipuleerd wordt. Het punt vanwaaruit dit allemaal bedacht wordt, ligt achter de façade, het is het point de vue van een poppenkastspeler. Technische problemen van verschillende aard: het uitbeelden van een schipbreuk, van een dodelijke val uit een venster, van een groot aantal uiteenlopende plaatsen van handeling, worden allemaal aangepakt vanuit de mogelijkheden die het manipuleren met drie schermopeningen boven en drie beneden, bieden.

Een formeel kader, dat in architectonisch opzicht een op zichzelf staande eenheid is, omsluit beelden die de realiteit proberen te benaderen, eventueel door middel van afkorting en met behulp van driedimensionale requi-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 101 sieten, vermoedelijk ook met schilderwerk. Hierbij valt te denken aan de ‘meyen’ in de wildernis, het ziekbed van Publius' vader, de ‘spaera tot astrologia en ander saecken’, wat dat laatste ook geweest mag zijn, in de liberye te Athene; de borchpoort was daarentegen vermoedelijk nagebootst met verf en kwast. Dat er schilders aan de verzorging van de stellage te pas kwamen is niet alleen in algemene zin waarschijnlijk, of speciaal voor een kamer als de Violieren die met het plaatselijke St. Lucasgilde van de schilders verenigd was, maar blijkt ook uit de tekst van Dwerck der Apostelen zelf. In de proloog van het tweede spel treedt nl. een schilder op, die bezig is de laatste hand aan ‘spels verderen’ te leggen. Hij is de ruimte achter de schermen ontvlucht, want:

Ick sout daer binnen doen maer t'stooten en tieren sou maecken dat myn werck sou worden misfaemt.

Het is niet duidelijk wat er nog een kwastje van hem krijgt, een deel van de stellage of een requisiet dat hij van achter de schermen heeft meegenomen:

Desen arent is vergeten, die nochtans betaemt Grootelyck tonsen spele, anders naem ickx verdrach. Hans, hebdy de verf daer?+ +(f. 17r)

In dezelfde proloog wordt de ruimte achter het scherm ‘achter de gardynen’ en ‘achter de cleeren’ genoemd, wat weliswaar de traditionele wijze van aanduiden is, maar er in dit verband toch tevens op moet wijzen, dat de verschillende schermopeningen, voordat het spel begon, met gordijnen waren afgesloten. De via de schermopeningen getoonde beelden worden door het scherm in een relatie tot elkaar gebracht, die niet steeds alleen maar zuiver esthetisch is, maar ook symbolisch van aard kan zijn. Locaal verband in zeer ruimte zin schept Van Haecht al door het gebruik van borden(?) met plaatsnamen. Binnen de door bijv. ‘Millete’ geschapen eenheid zijn torenwachters, schip en wildernis nog weer nauwer op elkaar betrokken, waarbij dan de hoge positie van de torenwachters wèl een speciale betekenis heeft, en die van het schip niet. Een onmiskenbare, maar lastig te omschrijven relatie is er stellig ook als de borchpoort en de gevangenis in de burcht tegelijkertijd zichtbaar zijn. Tegenover het waterdicht schot dat de compartimenten van het poëtelijck punt van Brussel van elkaar scheidt (afb. 11) staat een opvatting van de ruimte achter het scherm als een continue geheel, zij het in verticale richting, zoals die tot uitdrukking komt in het

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 102

14. Poëtelijck punt van Mechelens Peoene op het Antwerps landjuweel (1561)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 103 poételijck punt van Mechelen (afb. 14). Van diezelfde opvattingen gaat ook Van Haecht uit, wanneer hij de ene keer Eutychus van de eerste verdieping in een keer door op de begane grond laat vallen, de andere keer het schip laat varen boven de wildernis, Dat heel deze stijl van uitbeelden gecombineerd zou worden met borden met plaatsnamen als opschrift, is geen tegenstrijdigheid: men vergelijke slechts de afbeeldingen van de Gentse triomfbogen van 1549, die van opschriften royaal voorzien zijn.

Zo arriveren we opnieuw bij de façade, want de functie van het scherm in Van Haechts Dwerck der Apostelen komt helemaal overeen met die welke Kernodle in zijn hoofdstuk Show-picture and show-architecture aan de façade toeschrijft: ‘It was never a real milieu for drama, it was a showpiece. Its function was to call attention, to decorate, and, by symbolism, to reinforce a theme. The characters were not shown in a place: they were shown off, as a precious stone is shown off by a beautiful or striking setting’ (blz. 103). Er is echter een belangrijk punt van verschil: de façade is bij Van Haecht niet in dat laatste stadium van ontwikkeling dat Kernodle veronderstelt. Behalve misschien wanneer de schermopeningen op de eerste verdieping als torens worden beschouwd, fungeert de façade nergens zélf als symbool. We zullen het aan Kernodle overlaten om uit te maken of hier van een principieel of van een gradueel verschil moet worden gesproken, en kunnen volstaan met vast te stellen, dat hij bij ev. bestudering van Van Haechts Dwerck der Apostelen niet tot bevindingen had kunnen komen, die zijn stelling bevestigen dat de façade ‘kept in symbolic form the power to represent the scenic devices from which it was derived’ (blz 103). Integendeel, duidelijk blijkt dat omstreeks 1563-1564, dus op een voor Kernodle bedenkelijk laat tijdstip, de façade niet fungeert als schip, als kasteel enz., maar als architectonisch kader dat de vertoningen van een schip, van een wildernis, een gevangenis enz. bijeen houdt binnen de verschillende schermopeningen. Er is geen sprake van dat dit kader de functies van schip enz. heeft overgenomen, zoals hij wil. Wel juist blijkt zijn veronderstelling, - die we uit het

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 104 citeren van Hen ende Leander en Charon hebben afgeleid - dat niet alleen spelen van het type dat bij wedstrijden in zwang was, maar ook dramatiseringen van bijbelse en novellistische stof, konden worden gespeeld op een stellage met een façade aan de achterkant van het speelveld.

Tussen de verschillende vormen van toneelinrichting die we bij Duym, en die welke we bij Van Haecht vinden, bestaan grote tegenstellingen. Als we afgaan op de stof die in Dwerck der Apostelen wordt behandeld, zouden we mogen verwachten dat Van Haechts spel door Jacob Duym zou zijn geënsceneerd in de trant van wat we zijn derde type noemden. Het schip zou door hem bijv. vermoedelijk op het proscenium zijn gebracht. Maar het voornaamste punt van verschil is toch wel dat bij Duym - in alle drie typen van inrichting - de verschillende toneeltoegangen en plaatsen van handeling een vaste betekenis en een vaste functie hebben, terwijl bij Van Haecht die betekenis gedurende het spel wisselt, hetzij voor alle compartimenten en bloc, hetzij voor een of enkele ervan, zodat ook het patroon van onderlinge relaties in principe niet stabiel is. Nu heeft Van Haecht voor zijn spel met z'n vele plaatsen van handeling de beschikking over weinig compartimenten en toneeltoegangen, terwijl Duym haast net zoveel toneeltoegangen schijnt te kunnen scheppen als hij wenst. Hij heeft er eerder teveel dan te weinig. Naar hun functie in het spel gemeten onbelangrijke figuren als een Stadts Bode en een Mayer krijgen een toneeltoegang toegewezen (zie blz 67), zonder dat dit van het spel uit gezien beslist noodzakelijk is. Bij Van Haecht is er eerder gebrek aan toneeltoegangen. Soms vertelt zijn bron uitdrukkelijk, dat personages over wie het gaat zich begeven naar het huis van een van hen, Lydia (hfdst. 16: 40) of Publius (hfdst. 28: 7). Van Haecht onthoudt er zich echter zorgvuldig van die personages bij hun vertrek van het toneel het woord ‘huis’ te laten gebruiken, omdat door het ‘gesproken decor’ dat hierdoor tot stand zou komen, de toneeltoegang die gebruikt wordt, van zijn neutraal karakter beroofd zou zijn (f. 5r, 43r). Toch is naar mijn mening de tegenstelling tussen Van Haecht en Duym niet voldoende verklaard, wanneer we die terugbrengen tot een tegenstelling in mogelijkheden om plaatsen van handeling naast elkaar op de stellage op te stellen, d.w.z. tot een kwestie van technische outillage. Typerend voor Van Haecht is niet de beperkte outillage; de wijze waarop hij van de façade gebruik maakt is immers niet te verklaren uit de, in verhouding tot de stof van zijn spel, beperkte faciliteiten. De mogelijkheden om de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 105 façade-openingen telkens met andere beelden te vullen, telkens andere betekenissen te geven, lag in de historie van de façade als ‘showpiece’ opgesloten. Die tendens is misschien nog versterkt door wedstrijden als die in Antwerpen in 1561, waar dezelfde façade enige tientallen malen achter elkaar in verschillende spelen dienst deed. Er is grote overeenkomst tussen de wijze waarop de façade van 1561 in het geheel van de bij dat landjuweel opgevoerde spelen fungeerde en de manier waarop Van Haecht ervan gebruik maakt in het ene spel Dwerck der Apostelen: voortdurende wisseling van betekenissen, en bloc en individueel. Maar wat Van Haecht binnen het kader van één spel realiseert, betekent toch ook een principiële verandering: in het simultaantoneel is opgenomen een element van successiviteit. Volstrekt nieuw is dat niet. In een rede van 1928 (heruitgegeven in 1956) heeft Gustave Cohen zich ervan beschuldigd, er in zijn vroegere werk niet voldoende nadruk op gelegd te hebben, dat ook de mise-en-scène van een Passion-opvoering als die te Valenciennes (of die te Mons (1501), waarvan hij het regieboek heeft uitgegeven), hoe simultaan ze ook lijkt, toch een zekere mate van successiviteit moet hebben gekend. We bezitten de tekst van het in Valenciennes opgevoerde spel niet, maar op grond van vergelijking met andere Passions mag worden aangenomen, dat bijvoorbeeld het aardse paradijs, de berg Thabor en de Olijfberg erin voorkwamen als plaats van handeling. Technisch is dat volgens Cohen vermoedelijk opgelost door het gebruik van verplaatsbaar decoratief (vgl. de toneelaanwijzing ‘augmentation du Jeu, d'autant qu'il parle d'Antioche’ voor een opvoering van de Actes des Apôtres in Bourges, in 1536) en van bordjes met opschriften. De rekeningen van de opvoeringen in Mons vermelden het vervaardigen van 98 van dergelijke bordjes, en in het Livre de conduite du Regisseur komen aanwijzingen voor als: ‘Et depuis en avant, le logis de Marie et Jésus à xxx ans se fera, si on veut, au logis d'Adam’ en ‘Mémoire de faire venir l'hôte d'Emmaüs sur le Mont de Transfiguration’ (blz 236). In vergelijking hiermee is het bijzondere van Van Haecht, dat hij de mogelijkheden van de façade gebruikt om de sucessiviteit in de simultaneïteit te integreren: geen los van elkaar staand verplaatsbaar decoratief op het proscenium, maar alles geëncadreerd in de façade; geen lange reeks van betekenisverschuivingen die toevallig mogelijk zijn, maar vooral vervanging van groepen van betekenissen en bloc. De regel ‘ieder zijn eigen huis’ is bij Duym niet een gevolg van een ruime outillage, maar oorzaak. Ik maak dat op uit het feit, dat ook abstracte personages, allegorische figuren, in de spelen van het eerste type van to-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 106 neelinrichting per groep of per individu met bepaalde toneeltoegangen of compartimenten zijn verbonden. Dat is een heel eigenaardige trek, die ik buiten het werk van Duym uitsluitend ben tegengekomen in twee spelen die uit Gouda stammen, het ene opgevoerd op de wedstrijd te Schiedam in 1603 (Hummelen 1968, 3 J 5) en het andere, geschreven door I. Lucassoon Sas, gespeeld in Haarlem, op de wedstrijd in 1606 (Hummelen 1968, 3 L 10). In het oudste spel treffen we eenmaal de aanwijzing aan: ‘De Mensche gaet in op hem zelven tot syne eerst uutgekomen plaets’. In het spel van 1606 komen verwante formuleringen herhaaldelijk voor: ‘beyde binnen ter plaetse daer sy uyt gecomen zyn’, ‘sinnen tsamen binnen elc op haer eerste uytcomstede’, ‘binnen daer hy altoos uyt gecomen is ende (...) met (...) binnen daer sy eerst uytquamen’. Op zichzelf is het niet zo bijzonder, dat er in een explicatief spel een vaste relatie tussen bepaalde personages en bepaalde toneeltoegangen bestaat. Maar in dat geval hebben we toch steeds te maken met compartimenten die van een allegorische naam voorzien zijn: het casteel van trooste, de herberg Weelde enz. In de geciteerde voorbeelden echter is geen sprake van dergelijke ‘verblijfplaatsen’, maar van neutrale toegangen. De vaste relatie tussen toegang en personages heeft geen allegorische betekenis. Het is wel opvallend dat de voorbeelden, die we van dit verschijnsel geven kunnen, alle stammen uit ten naaste bij dezelfde jaren. Dat schijnt te duiden op een gemeenschappelijke factor - maar welke? Invloed van het door Duym gegeven voorbeeld is niet helemaal uitgesloten, maar lijkt me weinig aannemelijk, omdat de wijze waarop het principe van de vaste relatie in de toneelaanwijzingen zijn neerslag vindt, zo verschillend is. Misschien moeten we dan in dit verband denken aan invloed van Terentius, al of niet via het schooldrama. De opvoering van Terentius' spelen veronderstelt namelijk de aanwezigheid van verschillende eenduidig bepaalde toneeltoegangen op de stellage, die fungeren als huizen van de diverse personages, aan elkaar grenzend in een straat. In termen van middeleeuwse mise-en-scène vertaald, resulteerde dit bij de eerste renaissancistische Terentiusopvoeringen blijkens de illustraties in enkele van de oudste Terentiusedities in het zg. badhokjestoneel, elk badhokje van voren voorzien van een gordijn en een opschrift met de naam van de (hoofd)bewoner (vgl. afb. 15). In het schooldrama, dat onder invloed van Terentius staat, dringt deze mise-en-scène door. Dit wordt althans voor het duitse schooldrama aangenomen (Schmidt 1903, 124 vlg.; Eckhardt 1932, 18). Grondslag daarvoor zijn twee feiten: in de eerste plaats dat ca. 1530 de Leipziger rector Muschler

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 107 in een door hem aan een vertaling van Terentius' Hecyra toegevoegd argumentum de optredende personages (in families verdeeld) verschillende toneeltoegangen toewijst, die door de voordrager van het argumentum blijkbaar met de hand worden aangeduid; in de tweede plaats, dat in het schooldrama de Terentiaanse wijze van omgaan met de gespeelde ruimte achter de schermen op de voet gevolgd wordt. Dat laatste geldt trouwens ook voor de nederlandse schooldrama's van Gnapheus, Macropedius en Schonaeus, door Schmidt in zijn beschouwingen betrokken. In een recente publicatie op dit gebied (Tetzlaff 1968), mij alleen bekend uit een samenvatting, wordt zelfs de stelling verdedigd, dat het gebruik van het Terentiustoneel in Duitsland herleid moet worden op invloed van Gnapheus, Crocus en Macropedius. Jacob Duym, die bewerkingen van Seneca's Troades en Daniël Heinsius' Auriacus heeft geleverd, was met deze Terentiaanse mise-en-scène stellig niet onbekend. Aangezien bij hem tegelijkertijd ook op

15. Illustratie bij Terentius' Andria I, 1 (ed. Lyon, 1493)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 108 andere punten sprake is van duidelijke beïnvloeding door antieke voorbeelden - bijv. wat betreft de indeling in bedrijven en scènes - lijkt het me niet uitgesloten, dat ook de regel ‘ieder zijn eigen huis’ aan die invloed te danken is. Het principe zou door hem dan in tweede instantie kunnen zijn overgedragen op spelen die qua stof veel verder van Terentius en het schooldrama afstonden, waar het, bij ontstentenis van concrete bewoning van compartimenten door personages, de vorm van een vaste relatie tussen personages en toneeltoegangen kreeg.

De verhouding tussen de toneelinrichting bij Duym en die bij Van Haecht is bepaald niet ongecompliceerd. Ze te zien als twee fasen in een continue ontwikkeling, en wel op grond van het verschil in tijdstip van overlevering, is een interpretatie, die afstuit op het probleem hoe de nadruk op simultaneïteit te verklaren als ontwikkeling uit de accentuering van successiviteit. Een repristinatie is de toneelinrichting bij Duym al evenmin, want de relaties tussen personages en toneeltoegangen zijn vóór Van Haecht niet zo vast en specifiek als ze bij Duym zijn. Als er tussen Van Haecht en Duym dan geen sprake kan zijn van een rechtlijnig verband, moet er rekening mee gehouden worden, dat bij tijdgenoten van Duym een mise-en-scène kan hebben voortgeleefd, die in het verlengde van die bij Van Haecht ligt. Er is trouwens geen enkele reden om aan te nemen, dat Duym ons met zijn werk een volledige catalogus van alle mogelijke soorten van toneelinrichting heeft geleverd. Ernaast kan sprake geweest zijn van een mise-en-scène, waarin opeenvolging van verschillende plaatsen van handeling op dezelfde vierkante meters toneelvloer bereikt werd door gebruik van bordjes met opschriften en van een telkens anders uitgedost achterschermcompartiment. Met deze conclusie stemt overeen, dat de toneelinrichting van de Amsterdamse rederijkerskamers de Eglentier en het Wit Lavendel, en van de Nederduytsche Academie op sommige essentiële punten met die van Jacob Duym, op andere met die van Willem Van Haecht verwant schijnt.

Bibliografie

Baere, C. de en J. Gessier De Roode Roos. Geschiedenis der Hasseltsche Rederijkerskamer, Hasselt 1913 Cohen, G. ‘Une grande représentation théâtrale en juillet 1501’ in: Études d'histoire du théâtre en

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 109

France au Moyen-Age et à la Renaissance, Paris 1956, p. 231 ff. Eckardt, E.J. Der Uebergang von der Simultanbühne zur Bühne der Neuzeil im deutschen Theaierwesen des 16. Jahrhunderts, Dresden 1931 Eeghem, W. van Brusselse dichters. Vijfde reeks. Colyn van Risele (ca. 1450-ca 1500), Brussel 1963 Endepols, H.J. Het decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsche drama, volgens de Middelnederlandsche toneelstukken, Amsterdam 1903 Fischel, O. ‘Art and the theatre’ in: Burlington Magazine 1935, p. 5 ff., 54 ff. Gallée, J.H. Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen, Haarlem 1873 Hummelen, W.M.H. Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620, Groningen 1968 Kats, J.C.P. ‘Hubert Joseph Edmund Endepols’; levensbericht in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1962-1963, Leiden 1963, p. 101 ff. Kernodle, G.R. From art to theatre. Form and convention in the Renaissance, Chicago 1944 Lageirse, M. ‘La joyeuse entree du prince Philippe a Gand en 1549’ in: Les fêtesde la renaissance II. Fêtes et céremonies au temps de Charles Quint, Paris 1960, p. 297 ff. Poll, K. Over de Tooneelspelen van den Leidschen Rederijker Jacob Duym, Groningen 1898 Puyvelde, L. van Schilderkunst en lonneelvertooningen op hel einde van de middeleeuwen. Een bijdrage tot de kunstgeschiedenis, vooral van de Nederlanden, Gent 1912 Roeder-Baumbach, I. von Versieringen bij blijde inkomsten, gebruikt in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw, Antwerpen 1943 Schmidt, E. Die Bühnenverhaltnisse des deutschen Schuldramas und seiner volkslümlichen Ableger im 16. Jahrhundert, Berlin 1903 Steenbergen, G.J. De bekeeringe Pauli. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door -, Zwolle 1953 ‘De apostelspelen van Willem van Haecht’ in: Liber Alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts, Leuven 1968, p. 161 ff. Vooys, G.G.N. de ‘Apostelspelen in de rederijkerstijd’ in: Mededeelingen van de Kon. Ned. Acad. van Wetensch., afd. letterk., dl. 65, serie A nr. 5, 1928 (herdrukt in: Verzamelde letterkundige opstellen. Nieuwe bundel, Antwerpen 1947. P. 9 ff.) Tetzlaff, O.W. Holländische neulateinische Dromen in ihrer Einwirkung auf das Deulschland des sechzehnten Jahrhunderts, (diss. Austin, Texas, 1968)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 Studia Neerlandica. Jaargang 1970 1

[Nummer 3]

M.C. van den Toorn Wat is een endocentrische woordgroep?

Herziene tekst van een lezing, gehouden voor de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap op 10 oktober 1969.

Sinds de verschijning van Van der Lubbes dissertatie in 1958 is de term ‘endocentrische woordgroep’ in de neerlandistiek gemeengoed geworden. Van der Lubbe gebruikt de term het eerst ter nadere omschrijving van een zgn. onderschikkende woordgroep, een groep waarbij ‘de constituerende momenten tot een allesoverheersende eenheid samengevoegd’ zijn. ‘De tweeheid of veelheid is hier slechts bewust aan de ontledende taalbeschouwer; de taalgebruiker ervaart primair de reeds gevestigde nieuwe eenheid.’1 De schrijver verwijst daarbij naar Jespersen, die zulke woordgroepen de naam junction gaf: ‘A junction is therefore a unit or single idea, expressed more or less accidentally by means of two elements.’2 Een dergelijke omschrijving - zowel bij Jespersen als Van der Lubbe - bezit een evidentie, die uitsluitend gebaseerd is op de intuïtie van de taalbeschouwer. In wezen is deze omschrijving semantisch: termen als ‘kern’ en ‘bepaling’ wijzen reeds in die richting en het ligt dan ook voor de hand dat men beproefd heeft deze intuïtie een formele basis te verschaffen. Van der Lubbe werkt in deze richting wanneer hij een paar bladzijden verder zegt: ‘Een onderschikkende woordgroep behoort dus tot dezelfde “gebruiksklasse” als het kernwoord, d.w.z. als een van haar constituerende delen. Daarom noemt Bloomfield een dergelijke woordverbinding zeer juist: “endocentric”.’3 De term ‘gebruiksklassen’ wordt met De Groot gedefinieerd als ‘kategorieën met dezelfde syntactische valentie’.4 Een woordgroep als hoge bomen mag men dus onderschikkend noemen, omdat hoge ondergeschikt is aan de kern bomen en de groep is endocentrisch omdat hoge bomen in zijn geheel dezelfde gebruiksklasse heeft als bomen alleen. Wanneer we nu Bloomfields uiteenzettingen hierover nalezen, rijzen er toch wel enige vragen. Bloomfield beschouwt de mogelijkheden die zich voordoen, wanneer men woorden (‘free forms’) combineert tot een woordgroep (‘phrase’), die dan ‘resultant phrase’ genoemd wordt. Zo'n woord-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 2 groep ‘may belong to the same form-class as one (or more) of the constituents. For instance, poor John is a proper-noun expression, and so is the constituent John; the forms John and poor John have, on the whole, the same functions. Accordingly, we say that the English character-substance construction (as in poor John, fresh milk, and the like) is an endocentric construction.’5 Bloomfield maakt dan vervolgens onderscheid tussen twee soorten endocentrische groepen, nl. ‘co-ordinative (or serial) and subordinative (or attributive)’6. Voor de eerste soort dient o.m. als voorbeeld boys and girls, dat dezelfde gebruiksklasse heeft als boys alleen of girls alleen; voor de tweede soort compareert opnieuwpiwJohn. ‘If all the syntactic constructions which go to make up a phrase are endocentric, then the phrase will contain among its ultimate constituents some word (or several words, members of a co-ordination) whose form-class is the same as that of the phrase. This word is the center of the phrase’, heet het dan.7 Dit ‘center’ of ‘head’ gaat een rol spelen wanneer Bloomfield de uitbreidbaarheid van de woordgroep bespreekt: fresh milk ‘is capable of joining with other attributes, as in good, sweet, fresh milk: the phrase has entirely the same functions as its center (and head), namely the word milk. If, however, we join a form like milk or fresh milk with the attribute this, the resultant phrase, this milk or this fresh milk has not quite the same function as the head or center, since the resultant phrase cannot be joined with attributes like good, sweet: the construction in this milk, this fresh milk is partially closed. The possibilities in this direction, in fact, are limited to adding the attribute all, as in all this milk or all this fresh milk. When the attribute all has been added, the construction is closed: no more attributes of this type (adjectives) can be added.’8 We hebben hier Bloomfield zo uitvoerig geciteerd omdat we er betrekkelijk lang bij stil moeten staan. Vooreerst valt het op dat een definitie waarin sprake is van ‘one (or more) of the constituents’ maar zeer beperkt bruikbaar is9: men dient immers te weten welke constituent bedoeld is en men dient te weten of het er één is of meer. Dat laatste gaat klemmen bij coördinaties: Bloomfield mag dan vaststellen dat boys and girls dezelfde gebruiksklasse heeft als de constituenten boys en girls, zodra de constituenten in de singularis staan gaat de definitie niet meer op. Weliswaar zegt Bloomfield: ‘There may be minor differences of form-class between the resultant phrase and the members; thus Bill and John is plural, while the members are each singular’10, maar het falen van de regel komt verder niet ter sprake. De kritiek die door Dik hierop geleverd is, heeft voldoende de moeilijkheden van dergelijke coördinaties belicht. Dik toont nl. aan dat slechts in een be-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 3 perkt aantal gevallen één der constituenten dezelfde gebruiksklasse heeft als beide (of meer) constituenten tezamen. Zo is naast elkaar mogelijk:

(1) a. Bill and John! b. Bill! (2) a. I see Bill and John. b. I see Bill. (3) a. They are coming with Bill and John. b. They are coming with Bill.

Maar het is vostrekt uitgesloten dat men één constituent weglaat in de volgende zinnen:

(4) a. Bill and John are coming home. b. *Bill are coming home. (5) a. Between Bill and John. b. *Between Bill. (6) a. Bill and John and their sister Jane. b. *Bill and their sister Jane. (7) a. They answer to the names of Bill and John. b. *They answer to the names of Bill.11

Natuurlijk is het mogelijk te beredeneren waardoor de b-zinnen van (4) t/m (7) onmogelijk zijn, maar daar gaat het hier niet om. Het is voldoende te constateren dat men niet zonder meer dezelfde valentie kan toekennen aan de gehele groep als aan één van de constituenten. Het zijn, met andere woorden, geen endocentrische woordgroepen, d.w.z. woordgroepen die hun centrum in zichzelf besloten hebben. Ofwel dient men de term te verruimen, ofwel dient men coördinaties van het bovengenoemde type van de endocentrische groepen uit te sluiten. In beide gevallen moet de definitie herzien worden en er moet van meet af aan onderscheid gemaakt worden tussen woordgroepen die door middel van conjunctie-reductie verklaard kunnen worden, zoals Jan en Piet kwamen, wat terug te voeren is op Jan kwam en Piet kwam12, en woordgroepen waarbij dat laatste onmogelijk is, zoals Jan en Piet waren vrienden, wat niet terugvoerbaar is op *Jan was een vriend en Piet was een vriend. In het laatste geval wordt in het predikaat een relatie van wederkerigheid gelegd, die in symbolische notatie s1Rs2 of ook wel R(s1, s2) luidt, wat wil zeggen dat s1 en s2 (Jan en Piet) ten opzichte van elkaar het predikaat vriend (R) bezitten.13 In de gevallen van conjunctie-reductie blijkt al dadelijk dat ieder van de leden zelf weer de vorm kan hebben van een endocentrische onderschikkende groep (bv. het oude en het nieuwe huis stonden in dezelfde straat), waaruit volgt dat we eerst onze aandacht daarop moeten richten.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 4

Terugkerend dan tot Bloomfield valt ons op dat hij bij de behandeling van deze onderschikkende groep het criterium van de syntactische valentie ternauwernood illustreert.14 Veel geïnteresseerder schijnt hij in de uitbreidbaarheid van de groep, een eenzijdige uitbreidbaarheid overigens - naar links - die hij ‘adding’ noemt. Zo ontstaan de gesloten groepen als all this fresh milk en de gedeeltelijk gesloten groep als this fresh milk. Het merkwaardige is nu dat hij deze groepen niet ‘quite the same function as the head or center’ toekent. Dat verschil in functie ligt dan in de geblokkeerde uitbreidbaarheid van de groep, kennelijk niet in de syntactische valentie t.o.v. een verbum finitum. Immers, daartoe is de valentie van ‘head’ of ‘center’ voldoende: milk is a very refreshing drink is evenzeer mogelijk als all this fresh milk is a very refreshing drink. Toch is er evident verschil tussen verse melk en deze verse melk en daartoe is een nader onderzoek van het begrip ‘center’ of ‘kern’ nodig. Het springt aanstonds in het oog dat Bloomfield slechts met twee voorbeelden opereert: fresh milk en poor John. Het is gemakkelijk om dan met een kern te opereren, want de substantieven die hier optreden, kunnen ieder afzonderlijk zonder lidwoord gebruikt worden: dat is een kenmerk van stofnamen en eigennamen. Maar wat dient men nu als kern aan te nemen in een groep als het witte huist Men zal zeggen: huis, maar geheel juist is dat niet, want huis alleen heeft niet dezelfde valentie als de gehele groep; immers, *huis staat op de hoek is geen Nederlands. De kern kan dus alleen een substantief zijn met een nadere bepaling, in dit geval een lidwoord. Alleen stofnamen en eigennamen kunnen zonder nader determinativum een kern vormen; vandaar de gemakkelijke manipulaties van Bloomfield. Het is in dit verband nuttig te wijzen op een euvel bij de traditionele zinsontleding, waar men niet zelden bij een woordgroep als het huis hiernaast de nabepaling hiernaast hoort bestempelen als een bepaling bij huis. Semantisch moge dat juist schijnen (het is het niet!), syntactisch is het evident dat hiernaast alleen maar bepaling mag heten bij het huis en wel om de simpele reden dat *huis hiernaast niet kan voorkomen.15 Zo worden we tot de conclusie gedwongen dat de kern van een endocentrische groep niet één woord - een substantief - is, maar een nader bepaald substantief. Ook indien een determinativum ontbreekt - met name denken we aan het ontbreken van een lidwoord - kan het substantivum voldoende gekenmerkt zijn (bijv. eigennamen en stofnamen). Het lidwoord van onbepaaldheid een komt in het meervoud niet voor: een substantivum in het meervoud kan zonder bezwaar zonder lidwoord gebruikt worden,

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 5 als we maar inzien dat we dan een nulteken voor dat lidwoord moeten aannemen. Wanneer men zich dat niet voldoende bewust is, komt men voor de moeilijkheid dat de zgn. kern de syntactische valentie van de gehele endocentrische groep alleen maar vertoont in het meervoud:

(de) hoge bomen vangen veel wind bomen vangen veel wind (de) (een) hoge boom vangt veel wind *boom vangt veel wind

Het enkelvoudig correlaat van bomen is nl. een boom, zoals dat van de bomen de boom is; het duidelijkst stellen we daarom het ongekenmerkte meervoud als ⊘ bomen voor.16 Een endocentrische woordgroep blijkt nu de struktuur Det + (Attr) + N + (Attr) te hebben, waarbij Det = ⊘ kan zijn. Wanneer de syntactische valentie door N geconditioneerd is, is dat het makkelijkste aan te tonen door de getalsproef met een persoonsvorm te nemen: indien N enkelvoudig is, moet ook de pv enkelvoudig zijn, en indien N meervoudig is, moet de pv meervoudig zijn. Met andere woorden: iedere groep die als onderwerp kan fungeren, mag endocentrisch genoemd worden. Of nog anders gezegd: iedere NC is endocentrisch te noemen indien deze rechtstreeks door Z gedomineerd kan worden:

Op zichzelf kan ook de NC die door VC gedomineerd wordt, endocentrisch zijn. Het bewijs kan echter het best geleverd worden door na te gaan of ook rechtstreekse dominantie door Z mogelijk is; dat kan in dit geval heel goed, wanneer we een zin bedenken als veel wind is hinderlijk:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 6

Nu dringen zich echter twee vragen op. De eerste is hoe het verschil tussen Det en Attr te expliciteren is; de tweede is wat we doen indien de optionele (Attr) niet voorkomt en Det = ⊘ is. In dat geval zou slechts een kern (bijv. bomen) overblijven en men kan dat bezwaarlijk een endocentrische woord groep noemen. Wanneer we de eerste vraag nader beschouwen, ligt het voor de hand de woordgroep met een attributieve bepaling te verklaren als een transformatie van een dieptestruktuur met een predikaat:

de boom is hoog ⇒ de hoge boom

Het adjectief, eerst predikatief gebruikt, wordt na de transformatie attributief; het lidwoord (Det) blijft buiten deze transformatie en daarmee zou een duidelijk onderscheid aangebracht kunnen worden tussen Det en Attr. Maar lang niet alle moeilijkheden zijn daarmee opgelost. Motsch heeft erop gewezen dat vele adjectiva idiosyncratische eigenschappen hebben die ze voor attributief gebruik geschikt maken, maar niet voor predikatief gebruik.17 Zo is niet mogelijk: dat arme hondje als resultaat van *dat hondje is arm. Wanneer arm ‘meelijwekkend’ betekent, is het uitgesloten in predikaatspositie. Evenmin kan een adjectief dat attributief voor een nomen agentis geplaatst is, teruggevoerd worden op een predikaatsverhouding, maar veeleer op een bijwoordelijke bepaling bij het verbum dat tot nomen agentis geworden is:

een sterke roker *een roker die sterk is iemand die sterk rookt een harde schreeuwer *een schreeuwer die hard iemand die hard is schreeuwt

Door deze explicitering worden tevens ambiguïteiten in de oppervlaktestruktuur verklaard. Emmon Bach heeft bijv. gewezen op de dubbelzin-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 7 nigheid van a good czar dat de betekenis kan hebben van a czar who is good of van one who ‘czars’ well(=good as a czar)18. Speciaal bij het gebruik van het adjectief goed doet deze moeilijkheid zich voor; in het Nederlands kan men denken aan een goede nazi, d.w.z. een nazi die moreel goed is of iemand die een betrouwbaar lid van de nazi-partij is. Dat overigens ook reeds in de oppervlakte verschillen tussen deze twee soorten attributieve bepalingen aan het licht treden, toont de onmogelijkheid tot coördinatie. De als predikaat te expliciteren attributieve voorbepalingen kunnen door en gecoördineerd worden, bv:

een jager die welbewapend is } ⇒ een welbewapende en goedgeklede jager een jager die goedgekleed is } ⇒ een welbewapende en goedgeklede jager

Maar niet goed mogelijk is *een hartstochtelijke en goedgeklede jager, aangezien het eerste lid van deze nevenschikking niet teruggaat op een jager die hartstochtelijk is, maar op iemand die hartstochtelijk jaagt. Dit zijn slechts een paar gebruiksgevallen, die snel in het oog springen, maar die aantonen dat de verklaring van attributieve adjectiva door middel van transformaties op allerlei moeilijkheden stuit, die slechts via een aantal subregels - ook selectierestricties - een oplossing kunnen vinden. Het ligt niet op onze weg om dat hier uit te werken, want nog een andere moeilijkheid vraagt om een oplossing: ook bij de overgrote meerderheid van de adjectiva, die zowel attributief als predikatief gebruikt kunnen worden, blijkt de explicitering van woordgroepen met een of ⊘ niet zo gemakkelijk.

Duidelijk is: het mooie boek naast het boek is mooi de mooie boeken naast de boeken zijn mooi Maar naast: een mooi boek past niet zonder een boek is mooi meer: en naast: mooie boeken evenmin: boeken zijn mooi

hoewel de predikaatsconstructies grammaticale zinnen opleveren. De betekenisverschillen ontstaan hier door het gebruik van het categoriale lidwoord een of ⊘.19 In een zin als mooie boeken lees ik graag is door het nulteken een existentiële operator geïntendeerd, die aan deze zin de betekenis geeft van boeken, indien mooi, lees ik graag, of: er zijn boeken die mooi zijn en die lees ik graag. Het woord boeken is hier symbolisch-logisch weer te geven als: (∃ x) b(x). Maar in de zin boeken zijn mooi heeft boeken de betekenis van alle boeken. Het nulteken intendeert hier een universele operator, ofwel (x) b(x). We kunnen dus beter mooie boeken terugvoeren op boeken die mooi zijn (een constructie die we hierboven bij de roker en de jager reeds gebruikt hebben), waarbij we dan deze woordgroep niet verder terugvoeren op een die ptestruktuur (die overigens zou kunnen luiden: sommige boeken zijn mooi of (∃)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 8 boeken zijn mooi)20. Dat we deze dieptestrukturen hier - en elders - niet in detail bespreken, geschiedt welbewust. We willen proberen zoveel als mogelijk is aansluiting te vinden bij onmiddellijk toegankelijke woordgroepen en zinnen, die een zo groot mogelijke evidentie bezitten ook voor diegenen die zich niet in de technische finesses van de basis component en de transformationele component van de transformationeel-generatieve grammatica wensen te begeven. Dat tussen attributie en predikatie verschillen bestaan, wordt ook door Motsch beklemtoond: de relaties zijn niet altijd zonder meer omkeerbaar. Zo beschouwt Motsch Einige gute Ideen sind rar, dat niet hetzelfde is als Einige rare Ideen sind gut.21 Dat is wel waar, maar Motsch betrekt de existentiële operatoren niet in zijn beschouwing. Zo blijkt ook dat mooie boeken zijn klein niet gelijk is aan kleine boeken zijn mooi, en evenmin kan men mooie kleine boeken terugvoeren op mooie boeken die klein zijn of kleine boeken die mooi zijn, maar op boeken die mooi en klein zijn. We moeten dus proberen alle atributieve adjectieven in een predikaatsverband onder te brengen, ook wanneer het gecompliceerde woordgroepen betreft met meer dan een adjectief. Het ziet ernaar uit, dat dit zeer wel mogelijk is, ook wanneer het participia betreft en stofadjectieven:

de mooie boeken de boeken zijn mooi mooie boeken boeken die mooi zijn de gescheurde boeken de boeken zijn gescheurd gescheurde boeken boeken die gescheurd zijn een ijzeren kachel een kachel die van ijzer is plastic emmers emmers die van plastic zijn

Indien twee of meer adjectieven attributief gebruikt zijn, is het mogelijk de woordgroep van links naar rechts ‘af te breken.’ bv:

mooie kleine houten kistjes kleine houten kistjes die mooi zijn houten kistjes die klein zijn kistjes die van hout zijn

Door deze successieve oplossing of afbraak van de woordgroep wordt vermeden dat er onmogelijke nevenschikkingen in het predikaat verschijnen: het is wel mogelijk om te spreken van kistjes die klein en mooi zijn, maar bezwaarlijk wordt kistjes die klein en van hout zijn. Dat hangt samen met de speciale aard van de stofadjectieven die ook in de volgorde van plaatsing bij attributief gebruik tot uiting komt: deze staan direkt voor het substantief. We vinden hier weerspiegeld wat Roose in zijn taxonomische benadering

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 9 van de voorgeplaatste bepalingen bij substantieven aantrof.22 Roose stelde hiertoe een schema van rangorde op, gebaseerd op een monstrum van een woordgroep. We ontlenen daaraan het volgende:

8 7 6 5 4 3 2 1 0 mijn talrijke tweede drie mooie kleine rode houten kistjes deiktische kwantitatieve kwalitatieve bepalingen bepalingen bepalingen

De plaatsvastheid van de stofadjectieven direkt links van het substantief -lijkt ons buiten kijf. Van de plaatsvastheid van de andere kwalitatieve bepalingen zijn we minder overtuigd; wel kunnen ze alle op predikaatsverbindingen teruggebracht worden. Maar dit laatste geldt ook voor talrijke en wellicht voor andere kwantitatieve en zgn. deiktische bepalingen. We zullen nagaan of nu hier de echte determinativa tevoorschijn komen, die niet predikatief gebruikt kunnen worden. Al dadelijk blijkt dan het verschil tussen rangtelwoorden en hoofdtelwoorden: de eerste soort is duidelijk attributief. Een rangtelwoord kan niet zonder voorafgaand Det gebruikt worden; bovendien is ieder rangtelwoord als predikaat expliciteerbaar:

het derde boek het boek is (het) derde (in een reeks) *derde boek de laatste boeken de boeken zijn de laatste

Indien na het rangtelwoord nog een adjectief volgt, kan ambiguïteit optreden: zijn eerste belangrijke gedicht kan betekenen: zijn eerste gedicht dat belangrijk is en: zijn belangrijke gedicht dat (tevens) het eerste is.23 Voor het bewijs dat beide bepalingen attributief zijn, is dat echter geen bezwaar, zoals hierboven aangetoond is in het geval van mooie kleine houten kistjes. Bij de hoofdtelwoorden treden verschillen aan het licht: ze kunnen wel of niet voorafgegaan worden door een Det; in beide gevallen is een explicitering als predikaat moeilijk, maar niet onmogelijk:

de drie boeken de boeken zijn drie in getal drie boeken boeken die drie in getal zijn de drie mooie boeken de mooie boeken zijn drie in getal de mooie drie boeken de drie boeken zijn mooi drie mooie boeken mooie boeken die drie in getal zijn *mooie drie boeken

De laatste woordgroep - die geen goed Nederlands is - zou als explicitering

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 10 naast zich moeten hebben drie boeken die mooi zijn, volledig acceptabel Nederlands overigens. Toch zou deze groep in het linker rijtje eveneens beantwoorden aan drie mooie boeken. De enige conclusie die hieruit te trekken valt, is dat drie in *mooie drie boeken een Det is, dat alleen vòòr de attributieve bepaling geplaatst kan worden. Zodra die functie door een lidwoord wordt overgenomen, is de plaats van drie vrij, verg. de drie mooie boeken en de mooie drie boeken. Dat geldt dan alleen indien de kern van de groep reeds een attributieve bepaling bij zich heeft. Een vergelijkbare vicariatie van Det en Attr is aantoonbaar bij de possessiva. Het is duidelijk dat possessiva alleen als predikaat geëxpliciteerd kunnen worden, indien voor de kern een Det gehandhaafd blijft:

mijn boek niet: een boek dat van mij is maar: het boek is van mij

Met andere woorden: mijn is hier Det, en wanneer het possessivum in het predikaat opgenomen wordt, moet de kern door een Det bepaald blijven. Men vergelijke nog:

mijn mooie boeken niet: mooie boeken die van mij zijn maar: de mooie boeken zijn van mij

In ouder Nederlands kan het possessivum nog wel door een Det voorafgegaan worden; in dat geval is het possessivum zonder meer in het predikaat uitdrukbaar:

deze mijne woorden deze woorden zijn van mij (afkomstig)

Hierbij sluit zich aan een behandeling van de prenominale genitief, die eveneens uit een predikaat afleidbaar is:

het boek is van Jan ⇒ Jans boek (of: Jan z'n boek) de boeken zijn van Jan ⇒ Jans boeken (of: Jan z'n boeken)

De genitief is hier duidelijk een Det. Zodra N onbepaald is, kan het niet voorafgegaan worden door een genitief: Jans boek kan nooit een boek dat van Jan is betekenen; indien dit laatste geïntendeerd is, kan alleen een constructie als een boek van Jan gebruikt worden. Zuivere gevallen van Det vormen de demonstrativa, de interrogativa, de relativa en de indefinita. Geen van deze categorieën is op te vatten als Attr, die dan als predikaat te expliciteren is. Bv.:

enkele mooie boeken enkele boeken zijn mooi maar niet: *mooie boeken zijn enkele

Een proef op de som levert de explicitering van verschillende als adjectief en als indefinitum.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 11

verschillende boeken (adj) boeken die verschillend zijn, boeken die verschillen verschillende boeken (indef) *boeken die verschillende zijn, *boeken die enkele zijn

Een apart probleem levert nu nog het indefiniete telwoord al (voor een pluralis) en ieder/elk (voor een singularis). Ten aanzien van ieder/elk is zonder veel moeite vast te stellen dat we met een Det te maken hebben, dat bijaldien nooit als predikaat geëxpliciteerd kan worden en dat vòòr een attributieve bepaling kan staan:

ieder mooi boek ieder derde boek *ieder mijn boek (wel: ieder boek van mij) *ieder dit boek *ieder welk boek

Bij al en alle ligt de verhouding iets moeilijker. We kunnen hier experimenteren met:

alle (al de) mooie boeken alle drie boeken al mijn boeken al deze boeken *al welke boeken

Het eerste voorbeeld is af te leiden van alle boeken zijn mooi, waarbij alle als Det gehandhaafd blijft. Datzelfde geldt voor al mijn boeken dat als alle boeken zijn van mij verklaard kan worden: mijn kan daarbij als attribuut beschouwd worden. Bij al deze boeken kan dat niet goed: zowel al als deze zijn Det, waarbij al als universele quantificator zijn bereik over deze uitstrekt.24 Dat laatste geldt ook voor de groep waarin een bepaald hoofdtelwoord optreedt: alle drie boeken of zelfs alle drie de boeken is onmogelijk op een predikaatsrelatie terug te voeren, zoals nog wel bij de drie boeken mogelijk was. We kunnen daaruit afleiden dat ook hier het bereik van de quantificator al zich volledig over het daaropvolgende telwoord uitstrekt en dit tot Det maakt. Ter adstructie hiervan is het nodig een kleine uitweiding in te voegen over de verschillende soorten van Det, zoals die duidelijk worden uit hun vermogen om gecombineerd te worden met uitbreidende en/of beperkende relatieve bijzinnen (verder afgekort als U en B). Beide mogelijkheden bestaan bij het gebruik van de als Det, bv.:

de schaatsenrijders, die de merentocht gereden hadden, kregen een medaille (U)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 12

de schaatsenrijders die de merentocht gereden hadden, kregen een medaille (de andere niet) (B)

Zodra een eigennaam gevolgd wordt door een relatieve bijzin, moet deze bijzin uitbreidend zijn en datzelfde geldt wanneer N voorafgegaan wordt door een prenominale genitief, bv.:

Edison, die de gloeilamp uitvond, leefde in Amerika (U) Beets' Camera, die hij in 1839 schreef, wordt nog altijd gelezen (U) Couperus' romans, die hij van 1889 tot 1922 schreef, zijn nog altijd zeer leesbaar (U)

Wanneer we trachten in een zin als bovenstaande een beperkende bijzin op te nemen, blijkt terstond de onmogelijkheid hiervan, bv.:

*Couperus' romans die hij van 1900 tot 1906 schreef, zijn z'n beste romans *(B)

In plaats daarvan kan alleen gelden:

De romans die Couperus van 1900 tot 1906 schreef, zijn z'n beste romans (B)

In het geval van een universele quantificator (al en ieder) kan alleen een beperkende bijzin volgen, bv.:

Alle boeken die op tafel liggen, moet je meenemen (B) Ieder boek dat op tafel ligt, moet je meenemen (B)

Niet mogelijk is hier de uitbreidende bijzin:

*Alle boeken, die op tafel liggen, moet je meenemen *(U)

We krijgen nu drie soorten Det: 1. ongespecificeerd Det (al, ieder); verdraagt alleen B 2. gespecificeerd Det (een, de, ⊘, e.a.); verdraagt B en U 3. Uniek Det (⊘ voor eigennaam, prenominale genitief); verdraagt alleen U25 Zodra we nu het ongespecificeerde Det vooraf laten gaan aan het gespecificeerde Det, blijkt dat een relatieve bijzin alleen maar beperkend kan zijn, m.a.w. dat al of ieder zijn bereik over de daaropvolgende Det uitstrekt.

Men vergelijke:

De drie boeken, die op tafel lagen, waren nog niet betaald (U) De drie boeken die op tafel lagen, waren nog niet betaald (B) Alle drie de boeken die op tafel lagen, waren nog niet betaald (B) *Alle drie de boeken, die op tafel lagen, waren nog niet betaald *(U)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 13

We zouden nu resumerend kunnen vaststellen:

Det→ { Art (waaronder ook ⊘) } { Hoofdtelw. (indien niet voorafgegaan door Art of al) } { Demonstrativa } { Possessiva (indien niet voorafgegaan door Demonstr. of al) } { Prenominale genitieven } { Indefinita } { Interrogativa } { Relativa } Attr→ { Adjectiva } { Participia } { Rangtelwoorden } { Hoofdtelwoorden (indien voorafgegaan door Art of al) } { Possessiva (indien voorafgegaan door Demonstr. of al) }

Er rest ons nu nog een nadere beschouwing van de nabepalingen. Zoals reeds opgemerkt kunnen deze alleen achter Det + N volgen, niet na N alleen (verg. het huis hiernaast, niet: *huis hiernaast). We kunnen nu trachten ook deze nabepalingen te expliciteren door middel van een predikaat, wat mogelijk is, indien we ons buiten de copula-relatie begeven.

de boeken op de kast de boeken staan/liggen op de kast boeken op de kast boeken die op de kast staan/liggen het huis hiernaast het huis staat hiernaast een huis hiernaast een huis dat hiernaast staat het huis van mijn oom het huis is van mijn oom Jan van de overkant Jan is van de overkant de kistjes sigaren de kistjes bevatten sigaren kistjes sigaren kistjes die sigaren bevatten een emmer water een emmer die water bevat

Bij het laatste voorbeeld treedt het verschil aan het licht tussen een emmer water (waarin emmer kern is) en een liter water (waarin water kern is); immers het laatste voorbeeld kan niet geëxpliciteerd worden als een predikaat:

een liter water *een liter die water bevat

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 maar: ⊘ water ter hoeveelhied van een liter

In deze woordgroep is een liter als maataanduiding in zijn geheel Det. Ook bij gebruik van een telwoord manifesteert zich dit verschil:

drie liter water naast: drie emmers water

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 14

Indien de nabepaling een identificatie van de kern inhoudt, ontbreekt bij de kern een lidwoord of ander Det.26 Niettemin moeten we ook hier een nulteken aannemen: bij de explicitering blijkt N namelijk wel degelijk nader gedetermineerd te moeten worden:

kardinaal De Jong de kardinaal heet De Jong president De Gaulle de president heet de Gaulle lijn 4 de lijn draagt het nummer 4 Hoofdstuk 11 het hoofdstuk draagt het nummer 1127

We kunnen, na dit alles terugkerend tot ons uitgangspunt, de endocencentrische woordgroep dus omschrijven als eenNC die bestaat uit:

{ Det } + (Attr) + N + (Attr) { ⊘ }

Indien Det als ⊘ voorkomt, is het mogelijk dat slechts N blijft staan. Nu kan men wel zeggen dat N voldoende gedetermineerd is, wanneer N = eigennaam of stofnaam, maar men kan N alleen bezwaarlijk een groep noemen. Nu is dat geen gróót 28 bezwaar ; een NC is een ‘nominale constituent’ en zo'n constituent kan zowel een groep van woorden als één woord zijn. Er wordt hier alleen duidelijk dat het gehele begrip ‘endocentrische woordgroep’ uitsluitend een verschijnsel uit de oppervlaktestruktuur is. Indien zo'n NC rechtstreeks door Z gedomineerd moet kunnen worden (zoals we vastgesteld hebben), dan moet de kern een verbinding met een pv kunnen aangaan. Dat laatste kan in de oppervlaktestruktuur alleen bij Det + N, en wanneer Det = ⊘ moet N een eigennaam (Jan), een stofnaam (Water) of een N pl (bomen) zijn.

De bespreking van de endocentrische woordgroep is hiermede nog niet tot een eind gekomen. Van der Lubbe onderscheidt nog andere endocentrische groepen, ditmaal predicerend van karakter, die hij weer onderverdeelt in appositionele en niet-appositionele.29 Hij denkt hierbij aan de bijstelling (de gevangene, een kloek gebouwd man) en de predikatieve toevoeging (een gordijn, helder bruin en blauw)30 Wanneer we eerst de bijstelling nader beschouwen, dan blijkt de benaming ‘endocentrisch’ niet geheel te passen: immers een endocentrische groep bezit een kern en een woord of woordgroep met een bijstelling bezit in ieder geval twee kernen, ook al wil men alleen het eerste lid als zodanig betitelen. Daarentegen is het wèl waar dat een bijstelling zonder moeite als

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 15 predikaat geëxpliciteerd kan worden; ook Van der Lubbe sprak al van een predicerende groep. Nu is echter onlangs door B. Jager erop gewezen dat men niet alle bijstellingen over een kam mag scheren.31 Jager, die als criterium verwisselbaarheid hanteert, vergelijkt drie voorbeelden:

(a) Jansen, de bekende chemicus, kreeg onlangs een prijs (b) Jansen, bekend chemicus, kreeg onlangs een prijs (c) Jansen, een bekend chemicus, kreeg onlangs een prijs

In de zinnen (a) en (c) is de bijstelling verwisselbaar met Jansen, bij (b) is dat niet het geval. Niettemin noemt Jager ook geval (b) een bijstelling, en daarin zouden we van hem af willen wijken. Indien namelijk de bijstelling uit Det + (Attr) + N + (Attr) bestaat kan zij altijd geëxpliciteerd worden als een predikaat, dat in een identiteitsrelatie tot het subject staat:

Jansen is de bekende chemicus Jansen is een bekende chemicus

De struktuur van de zinnen (a) en (c) kan dan voorgesteld worden als:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 16

Daarentegen vertoont de tweede zin de volgende struktuur:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 17

Dat hierbij de tweede Z door een NC gedomineerd wordt, is niet bevreemdend wanneer we letten op groepen met een voorzetsel, bv.:

In het schuurtje, een wrak bouwsel, stond een fiets, die iets anders betekent dan In het schuurtje, in een wrak bouwsel, stond een fiets

In dit laatste geval zou de tweede voorzetselgroep geen nadere explicatie van de eerste hoeven te geven; deze zin kan betekenen: ‘in het schuurtje stond in een wrak bouwsel (bijv. een slecht getimmerd fietsenrek) een fiets’. De eerste zin vertoont daarentegen een voorzetsel in, dat over beide volgende groepen zijn bereik heeft, In een boom voorgesteld (zie p. 16). Nu zou men kunnen tegenwerpen dat ook voor (b) deze analyse geldig is. Dat is waar, maar het predikaatsnomen drukt hier geen identiteit uit, maar een kwaliteit. Wanneer we Jansen x noemen en chemicus y, dan is in (a) en (c) sprake van x = y, in geval (b) daarentegen van y(x). We treffen hier dezelfde relatie aan die door een adjectief in een predikaatsnomen vervuld kan worden: Jansen is dik, Jansen is ziek, Jansen is soldaat, Jansen is chemicus. Een aanwijzing dat we hier met een afwijking te doen hebben vormt reeds het onverbogen adjectief dat hier voor chemicus staat: dit is ook het geval bij de zgn. bepaling van gesteldheid of predikatieve toevoeging, bv. als bekend chemicus meent hij... Door deze analyse komt nu geval (b) op één lijn te staan met de predikatieve toevoegingen die Van der Lubbe ter sprake brengt. Als predikatieve toevoegingen onderscheidt hij verschillende groepen, die samen met een voorafgaand substantief een endocentrische groep vormen: een bvnw. of bvnwgr.: een gordijn, helder bruin en blauw

een deelwoord of deelwoordsgroep: de schuitjes, met heren volgeladen een bijwoordsgroep: een meester metselaar, terug naar Patria een voorzetzelgroep: de jonge vrouwen, in hun rode sarongs een voegwoordsgroep: het Lam, als geslacht een infinitiefgroep met gerundieve betekenis: de hoeveelheid goederen, door een dienaar te verschepen een relatieve predicerende groep: Palier, die het paspoort getekend had32

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 18

Al deze toevoegingen - hun benamingen berusten op hun oppervlaktestruktuur - zijn inderdaad zonder moeite als predikaten te expliciteren. Iets moeilijker lijkt ons dat bij een soort endocentrische woordgroepen die Van Bakel signaleert. Het betreft hier bijstellingen, waarvan Van Bakel zegt dat de delen onderling verwisseld kunnen worden naar functie en plaats.33 Dat gaat stellig op voor zijn voorbeeld Amsterdam, de hoofdstad van ons land, en ook wel voor ginds, bij de werven en overal, op het water, maar behalve dat nooit precies uit te maken is wat nu de kern is en wat de bepaling, wijken de laatste gevallen ook nog op andere wijze van de tot nu toe behandelde gevallen af: het zijn bijwoordelijke bepalingen, die niet als kenmerk hebben dat ze rechtstreeks door Z gedomineerd moeten kunnen worden. Aan dit laatste kenmerk houden we vast: een endocentrische groep - als men deze benaming wil handhaven - is dan een NC van meer dan één woord, die rechtstreeks door Z gedomineerd kan worden. Het onderscheid tussen predicerende en niet-predicerende groepen, zoals Van der Lubbe dat aanbrengt, is van minder direkt belang omdat het een oppervlakteverschijnsel is: in de diepte struktuur is ook ieder attributief verband als predikaatsrelatie terug te vinden. Dat zou betekenen dat N + bijstelling en N + predikatieve toevoeging alleen in de oppervlaktestruktuur van Det + Attr + N afwijken. Wezenlijk is dan dat in de basiscomponent dit tweede type endocentrische groep altijd als Z teruggevonden moet kunnen worden.

Eindnoten:

1 H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing, Assen z.j. (1958), p. 64-65 2 O. Jespersen, The Philosophy of Grammar, London 1924 (resp. 1948), p. 116 3 Van der Lubbe, a.w. p. 68 4 A.W. de Groot, Structurele syntaxis, Den Haag 1949, p. 190 5 L. Bloomfield, Language (1933), London 1950, p. 194 6 Bloomfield, op. cit. p. 195 7 Bloomfield, op. cit. p. 195 8 Bloomfield, op. cit. p. 196-197 9 Men vraagt zich af wat een wiskundige zou doen met een omschrijving als ‘een figuur met één of meer hoeken’. 10 Bloomfield, op. cit. p. 195 11 S.C. Dik. Coordination. Its Implications for the Theory of General Linguistics, Amsterdam 1968, p. 22 12 Men zie daarvoor A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, Culemborg, Keulen z.j. (1968), blz. 246 e.v. 13 Verg. E.M. Barth, Nederland en de logica, in: Hollands Maandblad 249/250, p. 45-52 14 Slechts in ander verband geeft hij als voorbeeld: books, papers, pens, pencils, blotters (were all lying...). op. cit. p. 195 15 In Dr. D.C. Tinbergen's Nederlandse spraakkunst14, bew. F. Lulofs en W.W.F. Voskuilen, Eerste deel, Zwolle 1965, p. 48 wordt bijv. vermeld: ‘Het huis op de hoek is te huur (op de hoek bijv. bep. bij huis).’ Mij is geen grammatica bekend, die expliciet de bijvoeglijke bepaling op lidwoord + substantief laat slaan. 14 Slechts in ander verband geeft hij als voorbeeld: books, papers, pens, pencils, blotters (were all lying...). op. cit. p. 195 16 Men vergelijke hiervoor ook de bewijsvoering van P.C. Paardekooper, Inleiding tot de ABN-syntaxis2, Den Bosch 1966. p. 50 2 O. Jespersen, The Philosophy of Grammar, London 1924 (resp. 1948), p. 116 17 W. Motsch, Können attributive Adjektive durch Transformationen erklärt werden?, Folia linguistica 1 (1967), 23-48 18 E. Bach, Nouns and Noun Phrases, in: Universals in Linguistic Theory, ed. E. Bach and R.T. Harms, New York etc. (1968), 90-122

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 19 Vergelijk daarvoor ook A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, p. 108 e.v. 20 E. Bach (zie noot 18) voert alle adjectiva op relatieve bijzinnen terug; hij wijst erop dat in de oppervlaktestruktuur, bijv. in The philosophical Greeks liked to talk dan ook niet meer zichtbaar is of het adjectief uit een beperkende of uitbreidende NC te verklaren is (resp. de Grieken, die wijsgerig waren... of: de Grieken die wijsgerig waren...). - Ook de beregeling van de ‘adjective transformation,’ zoals die voorkomt in: R.A. Jacobs and P.S. Rosenbaum, English Transformational Grammar, Waltham (Mass), Toronto, London 1968, p. 205 ff. geschiedt analoog. 21 W. Motsch, t.a.p., p. 33 22 H. Roose, Kategorieën van voorgeplaatste bepalingen bij substantieven, Levende Talen 1956, 474-483 23 Verg. voor dit voorbeeld ook O. Jespersen, The Philosophy of Grammar, p. 112 24 Men verg. daarvoor ook P.A.M. Seuren, Operators and Nucleus. A Contribution to the Theory of Grammar, Cambridge 1969, p. 119 ff. 25 Verg. hiervoor Carlota S. Smith, Determiners and Relative Clauses in a Generative Grammar of English, Language 40 (1964), 37-52 26 Een merkwaardige uitzondering vormt het militaire spraakgebruik: de luitenant Jansen, de kapitein Willemse, enz. Dit is des te vreemder omdat deze nomina altijd zonder lidwoord als aanspreking gebruikt worden. Men vergelijke nog: de heer Jansen, maar als aanspreking niet heer Jansen, maar meneer Jansen. In tegenstelling daarmee staat Heer Bommel, maar deze wordt ook met Heer Bommel of Heer Ollie aangesproken. 27 Het schijnt ons toe dat vorstennamen als Karel I en Willem II hiermee niet op één lijn gesteld mogen worden. We hebben hier te maken met (slechts in enkele gevallen voorkomende) spelling-pronunciations. De oorsprong van deze woordgroepen ligt in bijstellingen: Karel de eerste en Willem de tweede. Zie daarvoor ook: K. Kooiman, Het telwoord bij namen van vorsten en pausen, NTg 42 (1949), 209-211. - Weer een ander geval vormen aanduidingen als Witte Singel 38, Emmalaan 29. Het telwoord is hier niet als predikaat te expliciteren; veeleer is dit een zeer gecompliceerde inkorting (utiliteitshalve) van het met nummer 38 genummerde huis aan de Witte Singel. Men vergelijke daartoe de mogelijkheden van de zgn. telegramstijl en de inkortingen in krantekoppen, die buiten ons onderzoek vallen. 28 Ook in Jacobs and Rosenbaum, op. cit. p. 45 is sprake van een formule NP → (ART)N 29 Zie Van der Lubbe, t.a.p., p. 96 30 De voorbeelden zijn eveneens van Van der Lubbe, t.a.p., p. 259-260 31 B. Jager, De bijstelling, NTg 61 (1968), 257-259 32 Zie Van der Lubbe, t.a.p., p. 260-261 33 E. Rijpma en F.G. Schuringa, Nederlandse spraakkunst21, bew. J. van Bakel, Groningen 1968, p.266-267 21 W. Motsch, t.a.p., p. 33

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 20

P.J. Buijnsters Tijd en plaats in de roman Sara Burgerhart

1. Het dossier Sara Burgerhart

Over de schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken is een bibliotheek vol geschreven, over hun roman Sara Burgerhart aanzienlijk minder en weinig of niets over deze roman als roman.1 En dat terwijl het boek toch een van de zeldzame voorbeelden is van een oorspronkelijk nederlandse tekst uit de 18e eeuw die ook nu nog door niet-vakmensen gelezen wordt! Het roman-onderzoek heeft de laatste decennia een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt, waarbij in het buitenland juist ‘the rise of the novel’ gedurende de 18e eeuw bijzondere aandacht kreeg.2 Tot dusver heeft onze vaderlandse romankunst uit die beginperiode nog niet van dit moderne onderzoek geprofiteerd. Het dossier Sara Burgerhart bestaat vrijwel uitsluitend uit bijdragen over: a. de roman als spiegel van zijn tijd of als exponent van de denkbeelden en de persoonlijkheid der auteurs;3 b. het aandeel van elk der auteurs aan het boek;4 c. de invloed van buitenlandse romans, met name van die van Richardson, op Sara Burgerhart.5

We beschikken echter niet over studies met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis, de compositie, de ontwikkeling der karakters, de vertelwijze, het tijdsverloop, de wijsgerige achtergrond, de contemporaine en latere kritiek, om van de filologische tekstverklaring maar te zwijgen. Een behoorlijk geannoteerde uitgave is niet in de handel, terwijl voor een wetenschappelijke tekst-editie zelfs het grondwerk nog gedaan moet worden. L. Knappert heeft zich destijds zeer verdienstelijk gemaakt als tekstbezorger van Sara Burgerhart voor de Wereldbibliotheek, maar zijn uitgave wemelt van de drukfouten.6 Bovendien gaat hij in zijn commentaar meestal stilzwijgend voorbij aan duistere passages waar we juist een toelichting behoeven. Het zij erkend, wie zich met de studie van Sara Burgerhart bezighoudt, wordt van het begin af geconfronteerd met een aantal hindernissen welke een literair-historische benadering ernstig belemmeren. De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart verscheen in twee delen bij Isaac van Cleef te's-Gravenhage

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 21 anno 1782. Uit de fragmentarisch bewaard gebleven correspondentie van de auteurs valt over hun eerste roman geen gegeven van belang te halen.7 Een uitgeversarchief blijkt niet meer voorhanden.8 Onze onwetendheid ten aanzien van de achtergrond kan echter een gunstig gevolg hebben, inzoverre wij nu wel gedwongen worden bij ons onderzoek de tekst zelf centraal te stellen. In het hiervolgende beperk ik mij tot een van de elementairste vragen betreffende Sara Burgerhart: die naar tijd en plaats. Waar en wanneer speelt deze historie en hoe verhouden zich de beleefde tijd/plaats tot kalendertijd, resp. geografische ruimte Ik ga uit van de eerste druk, maar vermeld gemakshalve bij citaten slechts het briefnummer.

2. Werkelijkheidsillusie

‘The location of narrative within fixed and specified limits of time, and, further, the employment of time (its duration, its relativity, its apparent absence) in various significant ways in the development of a fictional world - these have become common procedures in the novel since Richardson. On a novel's attention to relationships in time depends the power of probability in its characters and actions.’ Aldus begint John Samuel Bullen zijn essay over Time and space in the novels of Samuel Richardson.9 Zijn woorden illustreren het belang van het temporele bewustzijn voor de authentificatie, de werkelijkheidsillusie van het type roman waartoe ook Sara Burgerhart behoort. Geen lezer zal na kennisneming van de voorrede nog geloofd hebben, dat hij hier een werkelijk gebeurde geschiedenis onder ogen kreeg. Maar er was de schrijfsters alles aan gelegen om hem althans de illusie te geven van de waarschijnlijkheid. In hun voorbericht tot de tweede druk van 1783 distantiëren zij zich van de ‘ouderwetse’ galante avonturenroman met zijn ‘romaneske Gevallen’ (intrige): ‘Men wil, en dat met reden, dat men het ware waarschynlyk make, of men leest zeker niet met zeer veel deelneming.’ En wat de karakters aangaat, de vraag ‘zyn er zulke menschen’ doet niet meer ter zake, ‘zo rasch men begrypt, dat zy er zyn kunnen’.10 Van verschillende zijden is al gewezen op de nieuwe verhouding van de 18e-eeuwse roman tot de empirische werkelijkheid. Volgens Vivienne Mylne is de ontwikkeling van de roman voor een belangrijk deel verbonden met ‘the notions of accurate representation and of creating an illusion of reality’.11 Ian Watt duidt het nieuwe waardoor de romanvorm zich onderscheidde van oudere literaire genres aan met de term ‘formal realism’.12 Hij bedoelt daarmee een voorstellingswijze die de lezer van zulk een roman

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 22 de indruk geeft, dat hij met een authentiek relaas van menselijke ervaringen te maken heeft. Een van de meest geëigende middelen daartoe is het tijdsbesef met onlosmakelijk daaraan verbonden de ruimtebeleving. De 18e-eeuwse roman breekt ‘with the earlier literary tradition of using timeless stories to mirror the unchanging moral verities’.13 In plaats van een aaneenschakeling van losse episodes treedt allengs een uit verleden, heden en toekomst opgebouwd tijdschema. Handelingen en karakters worden mede bepaald door vroegere ervaringen of door toekomstverwachtingen. Ook de plaats van handeling dient om het romangebeuren als authentiek voor te stellen. Naarmate die situering in de geografische ruimte exacter, concreter wordt, lijkt het verhaal een getrouwer afspiegeling van de werkelijkheid. De epistolaire vorm van de roman Sara Burgerhart biedt rijke mogelijkheden om de fictie van de authenticiteit te versterken. Immers in een ‘echte’ brief vermeldt men doorgaans datum of zelfs uur en plaats van verzending. Op deze wijze kan iemand die in een archief een aantal samenhangende authentieke brieven aantreft, daaruit een min of meer nauwkeurig tijdsverloop reconstrueren, zelfs wanneer bedoelde correspondentie lacunes vertoont. Een topografische aanduiding in het briefhoofd vormt op zichzelf maar een zwak hulpmiddel voor de verbeelding, maar situeert het gebeuren toch in een concrete ruimte. Een man als Richardson heeft bv. in zijn Clarissa met boekhoudkundige precisie een tijdschema aangehouden, waarbij de gebeurtenissen dikwijls op de minuut af gedateerd werden. Ook besteedde hij veel zorg aan een gedetailleerde beschrijving van de interieurs waar zijn verhaal zich afspeelt. De tekening van het landschap of het straatleven blijft daarentegen vaag. Hoe staat het nu met de roman Sara Burgerhart? Krijgt de lezer ook daar enigermate de indruk, dat het verhaal-in-brieven zich binnen een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats voltrekt? Bezien we eerst de temporele situering.

3. Kalendertijd en tijdsduur

In de hele roman komt geen enkel jaartal voor. Evenmin bevatten de 175 brieven de bij Richardson normale dagaanduiding. Tweemaal, in br. 91 en 122, staat boven een passage de precieze kloktijd. Dat de geschiedenis zich in de tweede helft van de 18e eeuw afspeelt blijkt aanstonds uit de discussies over Voltaire, Bolingbroke en andere ‘filosofen’, de talrijke allusies op schrijvers, boeken, componisten (Jean-Jacques Rousseau), toneelspelers

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 23

(Garrick) en schilders (Troost). Daarnaast zijn er enkele indicaties die de correspondentie nauwkeuriger dateren. Ik noem ze in de volgorde waarin ze binnen de roman gepresenteerd worden: a. In br. 19 van Abraham Blankaart aan Suzanna Hofland vaart de correspondent heftig uit tegen Broeder Benjamin: ‘Hoor, als ik Burgemeester T., of een ander braaf Regent van onze Stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte Broodëeters. (...) En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in 't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld.’ Dat met regent T. Mr. Egbert de Vrij Temminck (1700-1785)14, sedert 1749 burgemeester van Amsterdam, bedoeld is, wordt misschien pas achteraf duidelijk. Een exacte tijdsaanduiding kan men deze informatie moeilijk noemen. Anders is het met de tweede geciteerde zin. Het dreigement aan Benjamins adres was voor iedere met Amsterdamse toestanden op de hoogte zijnde tijdgenoot onmiddellijk verstaanbaar. Hij kon weten dat de directeur der stadswerken, Abraham van der Hart, op 1 april 1778 een rapport had uitgebracht aan burgemeesteren, waarin zes terreinen genoemd werden die in aanmerking kwamen voor de bouw van het Nieuwe Werkhuis. Bij vroedschapsbesluit van 5 januari 1779 was het Weesperveld voor bebouwing aangewezen en reeds op 11 juli van datzelfde jaar volgde de eerste-steenlegging. Op 5 november 1782 werd het Nieuwe Werkhuis in gebruik genomen.15 Br. 19 dagtekent dus uit de periode 5 januari 1779-5 november 1782. b. Br. 55 (Anna Willis aan Sara Burgerhart) verhaalt van de opschudding die de nieuwe psalmberijming onder het gereformeerde kerkvolk in Maassluis veroorzaakt. Deze berijming werd 1 januari 1775 ingevoerd; het naar aanleiding hiervan ontstane oproer eindigde twee jaar later.16 c. In br. 90 (Sara Burgerhart aan Aletta Brunier) is sprake van ‘zeker Boek van Bitauhé, genaamt Josef, als van een der fraaiste werken, die onlangs in 't licht gekomen waren.’ Het betreft hier een in 1767 te Parijs gepubliceerd prozadicht van Paul-Jérémie Bitaubé: Joseph, en neuf chants17, waarvan in 1769 bij de Amsterdamse uitgever M. Schalenkamp een nederlandse vertaling verschenen was. Maar de galante heer R. zal wel het franse origineel aan de ‘Demoiselles’ hebben aangeprezen. Onlangs kan in elk geval nooit later zijn dan 1769.

Vergelijking van deze weinige externe gegevens leert ons het volgende: 1. de roman wordt geacht te spelen in de eigen tijd, ongeveer aan het eind van de zeventiger jaren; 2. de in de brieven impliciet gegeven dateringen zijn echter weinig nauwkeurig en spreken elkaar zelfs enigszins tegen (cf.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 24 br. 19 en br. 90); 3. slechts de contemporaine lezer die tegelijk bekend was met de situatie in Amsterdam of ruimer, in Holland, kon alle toespelingen op de kalendertijd begrijpen. Naarmate de lezer van Sara Burgerhart minder aan die voorwaarde beantwoordde, werd de historiciteit van de fictie voor hem vager. Wanneer men Sara Burgerhart temporeel gesitueerd denkt omstreeks 1780, valt pas goed op dat de roman allerminst een tijdsbeeld geeft van het leven in de Republiek. Natuurlijk, de schrijfsters legden in hun voorrede al uit wat hun bedoeling was: een roman ‘die berekent is voor den Meridiaan des Huiselyken levens’. Maar er dringt in die hollandse huiskamer wel weinig door van het tijdsgebeuren en van het politieke bedrijf zelfs helemaal niets. Het kan geen toeval zijn, wanneer twee politiek geïnteresseerde auteurs midden in de Patriotten-periode een contemporaine geschiedenis-in-brieven uitgeven en dan nergens ook maar met één woord op die partijtwisten zinspelen. Over de reden van deze handelwijze kan men speculeren: was het voorzichtigheid of literaire conventie? Het effect is in elk geval weer een zekere vervaging van de kalendertijd.

We kunnen onze aandacht ook richten op de interne tijdsgeleding van de roman en de vraag stellen: hoe lang duurt de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart? Op dit punt biedt de figuur van de titelheldin ons het meest houvast. Over haar leeftijd wordt namelijk in de loop van de correspondentie verschillende malen informatie verstrekt. Dat geldt in veel mindere mate ook voor de andere briefschrijvers. Als de roman begint, is SB ruim 19 jaar oud. In br. 5 noemt ze zich ‘bykans twintig jaar’, hetgeen in br. 12 door Anna Willis nog eens herhaald wordt. In br. 40 verzekert SB aan Willem Willis dat ze 19 jaar is en zelfs in haar br. 106 aan Blankaart heet ze nog altijd een meisje van ‘Nog geen twintig jaar’. Br. 155 beschrijft een partijtje ten huize van de weduwe Spilgoed bij gelegenheid van Saartje's twintigste verjaardag. Eerder evenwel, in br. 115, had de proponent Smit haar na eerste kennismaking een meisje van twintig genoemd, maar deze tegenspraak verdwijnt als men er van uitgaat, dat Smit slechts een globale schatting bedoelde te geven. Br. 160 doet ons getuige zijn van de bruiloft van Sara en Hendrik Edeling. Vijf brieven verder verwacht SB - zij heet dan ‘naauwlyks eenentwintig’ - haar eerste kind, dat in br. 171 geboren wordt. Br. 172 dateert van drie weken na de bevalling, maar dan maken we opeens een grote sprong in de tijd. De laatste drie brieven lijken kort na elkaar geschreven. Blankaart, in br.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 25

138 nog vijftig, is inmiddels zesenvijftig jaar geworden (br. 173), terwijl br. 174 melding maakt van een visite van SB met haar twee oudste kinderen aan Letje Brunier, thans mevrouw Willis. Alles bijeen beslaat de briefwisseling dus een periode van ongeveer 6 jaar. De Nareden geeft nog een korte terugblik op een tijdstip waarop SB en Edeling reeds 10 jaar getrouwd zijn. Onze berekening geeft, kort samengevat, nu het volgende beeld: brief tijdsduur aantal pagina's 1-155 enkele weken, misschien 691=83,8% maanden 155-165 nauwelijks een jaar 74= 8,9% 165-172 ongeveer negen maanden 46= 5,5% 172-175 ongeveer vier jaar 11=1,3%

Men kan zich afvragen, in hoeverre de gewone lezer ook werkelijk de indruk krijgt dat de hem verhaalde feiten een tijdsspanne van 6 jaar omvatten. Verreweg het grootste gedeelte van de historie speelt zich af binnen een niet nauwkeurig aangeduide periode van enkele maanden. Met Sara's huwelijk is de roman eigenlijk afgelopen. De rest vormt een wat overbodig aanhangsel. Dat geldt met name voor br. 173-175 die niet alleen temporeel, maar ook qua karakter de Nareden nabijkomen. Vervolgens: welke lezer zal de verschillende leeftijdsvermeldingen van SB, die de grondslag vormen voor bovenstaand tijdschema, ook echt als oriëntatiepunten binnen een continuum beleven? Mij dunkt dat ze in een zo uitgebreide roman niet eens opvallen en daarom ook nauwelijks het voortschrijden van de tijd kunnen suggereren. In elk geval betekenen die leeftijdsvermeldingen absoluut niets voor het tijdsbesef van de romanfiguren. Ze dienen alleen maar om het effekt van een mededeling te versterken. Zo krijgt in br. 5 Sara's verontwaardiging omdat tante Hofland haar meermalen een klap om de oren gaf, extra nadruk door de overweging dat zij, het slachtoffer, al bijna twintig is en best een tik terug zou kunnen geven. In br. 12 gebeurt het omgekeerde. Anna Willis vermeldt daar Sara's leeftijd om kracht bij te zetten aan haar waarschuwing tegen te grote gemeenzaamheid: ‘Waart gy lelyk - onbevallig; maar, nog geen twintig jaar, onuitspreeklyk beminlyk, zoet van zeden, vrolyk van aart, gul, gedienstig, hartlyk, altoos het best denkende, ô! gy moet volstrekt behagen aan yder welgestelt oog, aan yder braaf gemoed.’ Het ‘nog geen twintig’ accentueert hier enkel Sara's jeugdige onschuld. In br. 40 heeft de opgave van de leeftijd weer een andere functie. Sara maakt

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 26 de brave Willem Willis duidelijk dat zij voor hem geen partij is. Zij kan hem alleen haar vriendschap schenken: ‘Ik zal aan u schryven, als aan een’ Jongeling dien ik hoogacht, om dat hy de achting waardig is van veel beter menschen, dan meisjes van negentien jaar zyn kunnen.’ Met andere woorden: zoek iemand die ook wat leeftijd betreft beter bij je past. Naderhand zal Sara trouwen met Hendrik Edeling die drie jaar ouder is dan de nu afgewezen aanbidder18. Ook in br. 106 coquetteert Sara wat met haar onvolwassenheid. Ze voelt, zegt ze, nog niets voor een huwelijk: ‘Nog geen twintig jaar, en zo volmaakt gelukkig als ik nu ben!’ Sara's twintigste verjaardag lijkt enkel een vermelding waard om de beschrijving van een vrolijk soupeetje mogelijk te maken. In br. 165 tenslotte dient het noemen van de leeftijd weer uitsluitend om het jeugdige als zodanig aan te geven. Sara maakt haar man deelgenoot van haar angst dat zij de geboorte van hun eerste kind niet zal overleven: ‘ik ben naauwlyks eenentwintig jaar; ik zou zo gaarn by u blyven, ik zou zo gaarn ons kind, onder myn zorgent oog, zien opwassen.’ We mogen wel besluiten dat de genoemde leeftijdsindicaties, indien ze de lezer al in het geheugen blijven hangen, totaal geen ontwikkeling van de tijd en, parallel daaraan, van de persoonlijkheid weerspiegelen. Eerder zijn het statische merktekens die de onveranderlijke juveniliteit van de titelheldin suggereren. In dit verband krijgt de telkens optredende beperkende bepaling: nauwelijks, bijna, nog geen onverwachte betekenis. Die suggestie van tijdloosheid wordt nog versterkt door de afwezigheid van seizoensaanduidingen, anders een effectief middel om de voortschrijdende tijd voelbaar te maken - men denke slechts aan de roman Buddenbrooks van Thomas Mann.19 Iets dergelijks valt op te merken met betrekking tot de weersgesteldheid. In Sara Burgerhart is, op een hoogst-enkele uitzondering na20, het weer voortdurend ideaal mooi en stabiel. Dat blijft overigens meer een kwestie van vage voorstelling dan van uitdrukkelijke beschrijving. Seizoen noch weersgesteldheid is functioneel voor het handelingsverloop. Ook het in de preromantiek zo geliefde sympathetisch verband tussen temperatuur en temperament ontbreekt hier volkomen. De interne tijdsgeleding van de roman bevestigt aldus wat ons de externe tijdrelaties al leerden, namelijk dat Sara Burgerhart ondanks incidentele verwijzingen naar een concrete temporele situatie toch nog geen ontwikkelingsroman is. Het tijdsschema blijft louter mechanisch, in zoverre een reeks van feiten in chronologische volgorde verhaald wordt. Er is echter één belangrijk middel met behulp waarvan de auteurs toch een

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 27 zekere temporele dimensie in hun roman hebben aangebracht en waardoor Sara Burgerhart zich bv. onderscheidt van de volstrekt tijdloze roman Julia van Rhijnvis Feith. De meeste karakters hebben een voorgeschiedenis en een toekomstverwachting die hun momentane gedrag mede bepaalt. Het is opmerkelijk hoe vaak in de loop van de roman de sluier van het verleden wordt gelicht. Ik noem slechts het levensverhaal van de weduwe Spilgoed, zoals verhaald in br. 44, en ‘de geheime historie’ van Letje Brunier in br. 102. Door die suggestie van vroegere lotgevallen krijgt het karakter diepte, wordt het in het geval van juffrouw Brunier ook minder onbenullig.21 Br. 97 geeft een goed voorbeeld van het op de toekomst gericht zijn. De proponent Smit verbeeldt zich reeds de geluksstaat waarin hij als gevestigd predikant gehuwd zal zijn met de ‘statige’ Anna Willis: ‘'t Is winter: ik studeer in een ruim, zindelyk, warm vertrek. Wy spreken over myn werk; wy redeneeren; gy kiest eens een Text uit; ik maak myn preek op; lees u die voor; en doe myn voordeel met uw geoeffent verstand.’ Zulke verliefde fantasieën - ook Cornelis Edeling is er vol van blijkens br. 117 - richten zich echter op een wederom tijdloos geluk. De vraag rest, of die relatieve onbepaaldheid van de tijd ook geldt voor de situering van het gebeuren in de ruimte.

4. Geografische en ‘beleefde’ ruimte

Tweemaal slechts staat in het briefhoofd de plaats van verzending vermeld. Br. 1 van Blankaart aan SB is geschreven vanuit Parijs, terwijl br. 84 (Aletta Brunier aan SB) het opschrift draagt: Bosch en Veldzicht, naam van een verder niet gelocaliseerd buitenverblijf. Intussen snapt de lezer ook wel zonder richtingwijzers dat voor de meeste brieven Amsterdam plaats van handeling is. Daar, aan de Keizersgracht (cf. br. 5), ligt het pension van de weduwe Spilgoed. Daar wonen ook alle andere hoofdpersonen. Bij de topografie van de roman Sara Burgerhart vallen, net als bij de temporele situering, twee, eigenlijk tegengestelde, tendenties op: enerzijds een opzettelijk vaag houden van de omgeving, anderzijds het scheppen van werkelijkheidsillusie door aan te haken bij de empirische werkelijkheid. Dat laatste gebeurt bv. waar Blankaart gewag maakt van het in Amsterdam inderdaad omstreeks 1780 geconcipieerde Nieuwe Werkhuis op het Weesperveld. In diezelfde br. 19 antwoordt Blankaart op een bedreiging met een proces: ‘Procedeeren? Ei spreek eerst den Advocaat naast den gouden ketting eens. Zo die het u aanraadt; hier is je man.’ Het gaat hier om een huis

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 28 aan de Keizersgracht bij de Reestraat (thans nr. 268), waar blijkens archiefonderzoek sedert 1759 Mr. Jeronimus Nolthenius als praktiserend advocaat gevestigd was.22 Zo zijn er meer allusies op werkelijk bestaande Amsterdamse personen of situaties. Sommige zullen misschien alleen de contemporaine lezer duidelijk zijn geweest, zoals de fransche winkel van mademoiselle G... (br. 2) waar Letje Brunier en SB elkaar ontmoeten. Toch blijft het aantal expliciet genoemde topografica uiterst beperkt. Wat belangrijker is, er wordt door de schrijfsters geen poging gedaan om, hoe ook, Amsterdam meer te laten zijn dan een vaag decor. Nergens trachten zij het gebeuren enige ruimtelijke achtergrond, enig couleur locale te geven door het evoceren van een straatbeeld, het schetsen van een typisch Amsterdams buitentafereeltje. Wat hier voor Amsterdam gezegd is, geldt in versterkte mate voor Parijs waar Blankaart vruchteloze pogingen doet om zijn kas te spekken. Geen sprake van dat hij zijn pupil iets van het Parijse leven laat zien. Hij zou zonder veel schade voor het verhaal in Bordeaux of Lyon kunnen zitten. Zijn afwezigheid uit Amsterdam is alleen noodzakelijk om hem correspondent te maken, zoals ook andere figuren van tijd tot tijd op reis gaan, naar het schijnt voor zaken, maar in werkelijkheid om hun epistolaire aktiviteit waarschijnlijker te maken.23 Heel sterk is dat met Anna Willis, die door een zieke suikertante naar Rotterdam wordt gelokt. In haar geval overigens krijgen we bij monde van de heer Uitval wél even een beeld van haar domicilie: ‘Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van Schepen in onze haven, he? wat zeg je, dat is wat anders als je lui Amsterdamsche ligters, en vlotschuiten. Heb je geen frisschen Vryer opgedaan, die de stad eens braaf op en neêr met je kan lopen, en je zo eens op de Schotsche koolschepen brengen kan? Wel, je moet onze Kerken zien; Je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus, levensgrootte, met een bybel in zyn hand. (...) En dan moetje door de Boompjes wandelen, en onze Beurs zien: onze Stad is stikkent vol Volk, en het gaat de Kooplui heel goed.’ Een dergelijk tafereeltje bewijst dat Wolff en Deken best de buitenomgeving in hun karakterbeschrijving en hun verhaal konden opnemen en we kunnen het alleen maar betreuren dat zij het in deze roman zo zelden gedaan hebben. In br. 59 schrijft Willem Willis aan zijn moeder over zijn (eerste?) reis naar Duitsland. De stad waar hij zich bevindt, bevalt hem: ‘Hare ligging, zo als ik by het helder maanlicht bemerkte, is bekoorlyk; het oord heerlyk, en de vermaarde Rhyn-stroom bruischt langs hare overoude muren.’ Verder dan

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 29 deze cliché-achtige impressie komt de reiziger niet. Hij duidt zelfs de stadsnaam alleen maar met puntjes aan. Ook van de zakenreizen van Hendrik Edeling worden we niet veel wijzer: ‘Hy is op reis naar XXX, om de zaak, u bekent, ten einde te brengen’, vertelt zijn vader in br. 100. Nadere informatie over het reisdoel blijft achterwege. De enige reiziger die althans iets uitvoeriger over zijn verblijfplaats in het buitenland vertelt is Cornelis Edeling. Zijn verslag van het Parijse leven in br. 138 is zo chauvinistisch als men maar verwachten kan: ‘Ik ben te Versailles en te Fontainebleau geweest; maar het lieve gelaat der natuur, 't welk men op de eerste plaats gantsch en al heeft bedorven, maakt, dat de bekoorlyke ligging, de fonteinen en bosschen my op de laatste des te meer bekoren. Versailles is een Dame in Gala, die opgeschikt is om Reine du Bal te zyn; Fontainebleau een aangenaam Landmeisje, dat alleen door de Natuur met een rozentuil is opgesiert: wie, denkt gy, moet my 't meest bevallen? Amsterdam lykt noch in grootte, noch in volkrykheid, naar Parys; maar de Stad zelf, schoon vervult met prachtige Paleizen, en Kerken, bevalt my niets ter waereld. Gy hebt ook geen denkbeeld van Fransche morsigheid; ik denk, dat al myn linnen wel een half jaar lang buiten Haarlem mag bleken, eer zyn Hollandsche kleur weêr voor den dag komt.’ Volgt nog een opmerking over de Franse volksaard, waaruit zowel bewondering blijkt voor de vrolijke ongekunsteldheid van de gewone man als afkeer jegens de Parijse beau monde: ‘De Stad krielt van geschilderde Vrouwen, en geblankette Jonkers.’ Hoewel er in de roman Sara Burgerhart nogal wat afgereisd wordt, tonen de correspondenten nauwelijks interesse voor hun nieuwe omgeving. Anders dan in de romans van Feith speelt het landschap geen enkele rol, hetzij om een bepaalde stemming te suggereren of om juist een contrast op te roepen. De werkelijke plaats van handeling in Sara Burgerhart is de huiskamer. Onwillekeurig denkt men dan aan een literaire pendant van de babbelstukken of conversation-pieces die ‘de Hollanders thuis’ op het doek afbeelden.24 Zulke realistische tafereeltjes treffen we ook in Sara Burgerhart wel aan. Denken we maar aan die kostelijke visite bij de familie Uitval, ‘brave Burgerlieden van den ouden tyd’, zoals Anna Willis hen betitelt. In haar relaas van dit bezoek (br. 43) viert de kopijeerlust des dagelijksen levens hoogtij. Zelfs de toneelaanwijzingen ontbreken hier niet: ‘Het tooneel verbeeldt een Rotterdamsch Bovenhuis, vol stoelen en stoven, en alles wat in staat is, om een mensch of zestien wel digt en warm by een te pakken.’ Maar zulke naar het leven getekende tafereeltjes bepalen toch niet het beeld van de roman. Te-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 30 genover die concretisering met haar werkelijkheidsillusie staat wederom een niet minder opvallende idealisering waarbij de stoflage hoofdzakelijk door de verbeelding tot stand komt. De voornaamste plaats van handeling in de roman is stellig het pension van de weduwe Buigzaam, bij wie Saartje, Letje, Lotje alsook Cornelia Hartog hun intrek genomen hebben. Dat huis kan dan wel volgens br. 5 aan de Keizersgracht liggen, maar naar de beschrijving die de eigenares ervan geeft te oordelen zou men haar logement eerder in Arkadia zoeken: ‘het is vry groot, zeer aangenaam, en heeft een fraai tuintje, met een zomervertrek, daar wy onze kleine Concertjes houden: Want wy beminnen de Muziek. (...) Wy lezen alle werken van smaak in verscheiden talen. Ik heb drie bedienden, en poog alle myne Dames het leven aangenaam te maken. Wy leven ook allen vergenoegt.’ (br. 9). Juffrouw Spilgoed heeft niets te veel beloofd. Haar woning is werkelijk een paradijsje voor 18e-eeuwse verlichte filosofen, waar het leven op schone wijze genoten wordt. De aanwezigheid van de verfoeilijke Cornelia Hartog vormt de enige dissonant in een overigens volmaakte harmonie. Huize Spilgoed heeft iets van de locus amoenus met onmiskenbare trekken van de rococo-idylle. En wie idylle zegt, denkt onmiddellijk ook aan de tijdloosheid van het duurzaam geluk dat in een ideale omgeving gesitueerd wordt.

Sara Burgerhart is een roman met twee gezichten. Het burgerlijk realisme dat hier zichtbaar wordt, heeft algemeen de aandacht getrokken. Maar er is nog een andere, minder opgemerkte kant: die van het idyllische, algemene, exemplarische. Sara zelf is een herkenbaar individu, altijd en overal. Het exemplarische zit alleen in wat haar overkomt, in de waarschuwing die door middel van haar geschiedenis aan alle jonge meisjes gegeven wordt. Aldus bezien weerspiegelt die merkwaardige vermenging van het werkelijkheidsgetrouwe en het onbepaalde in de roman Sara Burgerhart het dilemma waar Wolff en Deken, gelijk zoveel 18e-eeuwse romanciers, mee te maken kregen bij het uitbeelden van hun figuren. Ook Richardson stond voor het moeilijke probleem ‘to present Pamela as both an individual girl at her moment in time and as a timeless example’.25 Juist dit aarzelend zoeken echter naar een nieuwe uitdrukkingsvorm, die zowel de universele waarden als de werkelijkheidsillusie in zich verenigde, maakt de 18e-eeuwse zedenroman tot een zinvol experiment. Het geeft ook aan onze Sara Burgerhart een aparte charme.

Nijmegen, juli 1970

Eindnoten:

1 Een uitzondering vormt de Leidse doctoraalscriptie van P.F. Schmitz, Sara Burgerhart als roman in brieven, november 1968. 2 Cf. o.a. Ian Watt, The Rise of the novel; studies in Defoe, Richardson, and Fielding, Peregrine Book 1963; Georges May, Le dilemme du roman au XVIIIe siècle, New Haven-Paris 1963; Vivienne Mylne, The eighteenth-century french novel; techniques of illusion2, New York 1970. 3 Bv. L. Knappert, Het geestelijk leven onzer vaderen in de romans van Wolff en Deken, in: Tijdspiegel 1904, II, p. 1 ff. 4 Bv. H.J. Vieu-Kuik, Stilistisch onderzoek naar het aandeel van Betje Wolff in de werken van Wolff en Deken, in: Ts. 72(1954), p. 43-66; 81-98.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 5 Bv. H.C.M. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rotterdam 1898; H.C.M. Ghijsen, Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd, in: De Gids, jrg. 1922, III, p. 96-116; 212-248. 6 Cf. C.G.N. de Vooys, Tekstverknoeiing in de Sara Burgerhart, in: NTg. 4 (1910), p. 178. 7 Zie J. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Gravenhage 1904. Naar eigen zeggen kregen ze van Van Cleeff ‘voor ider blad prosa dertig Guldens’ (p. 396). Willem Leevend werd in 18 maanden geschreven en leverde in totaal f6000, - aan honorarium op (p. 294). 8 De Heer J.C. van Wermeskerken, laatste eigenaar van de firma ‘De Gebroeders van Cleef’ te 's-Gravenhage, deelde mij in een br. dd. 21-11-1969 mee, dat zijn uitgeverij in 1960 ‘wegens gebrek aan opvolger, (is) overgegaan aan N.V.G.B. van Goor’. Gegevens omtrent de uitgave van Sara Burgerhart waren hem niet bekend. Wel heeft zijn firma in 1954 ter gelegenheid van de 150e sterfdag van Wolff en Deken nog een fotomechanische herdruk van de roman uitgegeven. 9 Logan, Utah, Monograph Series XIX (July 1965), p. 7; herdrukt in Twentieth century interpretations of Pamela, ed. by Rosemary Cowler, Englewood Cliffs, New Jersey 1969. 10 In de voorrede tot de eerste druk heette het: ‘Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt.’ De formulering in het voorbericht van de tweede druk, waarbij het waarschijnlijke belangrijker wordt genoemd dan het ware, beantwoordt geheel aan de esthetische beginselen van het classicisme. 11 The eighteenth-century french novel, p. 2. 12 The rise of the novel, p. 32 ff. 13 The rise of the novel, p. 23. 14 Zie J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, Amsterdam 1903-1905, passim. 15 Zie J.J.Th. Poederbach, Het Armenhuis der stad Amsterdam, in: jaarboek Amstelodamum XVIII (1920), p. 71-142; C.A. van Swigchem, Abraham van der Hart, 1747-1820, Architect, stadsbouwmeester van Amsterdam (diss.), Amsterdam 1965. 16 Zie R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden in Nederland2, Amsterdam 1863, p. 179-180. 17 Zie Alexandre Cioranescu, Biliographie de la littérature française du dix-huitième siècle I, Paris 1969, p. 345-346. 18 Blijkens br. 137 is Willem Willis op dat moment 23 jaar; Hendrik Edeling zegt in br. 118 in zijn ‘zes-en-twintigste jaar’ te zijn. 19 Zie J. Elema, Het kunstwerk in verband met zijn tijd, in: Benaderingen van het literaire werk, Den Haag 1961, p. 31-32. 20 Br. 30: ‘Het begon te regenen, en wy bleven zo al, onvermerkt, tot dat de bescheidenheid ons geboodt te vertrekken’ (functioneel hier voor het verhaal) en br. 163 (Sara Edeling aan de wed. Spilgoed): ‘Ik verlang zeer, om uw Buitenleven met u te delen. Hemel! welke gelukkige dagen moet gy met myne Letje daar slyten, in weerwil van het ongunstige Saisoen! Ik hoop echter, dat gy spoedig weder in de stad komt; immers in het strengste des Winters?’ 21 In het begin van de roman verschijnt Letje Brunier als een goedhartig maar oppervlakkig meisje. Nadat SB in br. 88 terloops naar ‘de geheime historie van (haar) hart’ heeft gevraagd, krijgt zij hierop in br. 102 repliek. Door haar verhaal van een op wens van haar vader verbroken jeugdliefde blijkt zij opeens iemand met levenservaring, die men zedelijke grootheid niet kan ontzeggen. 22 Geboren te Amsterdam 1729, begraven aldaar 27 december 1796; 7 febr. 1763 in de Oude Kerk gehuwd met Johanna Maria van der Meulen. Opgave gemeente-archief van Amsterdam, br. van 29-5-1970 en 19-6-1970. 23 In het geval van Blankaart komen twee eisen van waarschijnlijkheid met elkaar in botsing. Hij moet geruime tijd weg uit Amsterdam om zijn briefschrijverij mogelijk te maken. Anderzijds is het weinig acceptabel dat hij zijn pupil zo lang alleen achterlaat. Wanneer zij ooit zijn bijstand nodig heeft, dan is dat nu! 24 Cf. A. Staring, De Hollanders thuis. Gezelschapstukken uit drie eeuwen, 's-Gravenhage 1956; Binnen zonder kloppen in de pruikentijd, catalogus Museum Willet Holthuysen, Amsterdam 1965. 25 John Samuel Bullen, Time and space in the novels of Samuel Richardson, p. 11.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 33

W. de Geest1 Infinitiefconstructies bij Verba Sentiendi

1. Traditionele grammatici als den Hertog en Poutsma ontleden zinnen als

(1) Ik hoor Kaatje zingen. (2) Ik zag hem komen. (3) Ik ruik de aardappelen aanbakken. (4) Hij voelt het hart kloppen. als enkelvoudige zinnen. Voor den Hertog zijn de infinitieven te beschouwen als gevallen van bepaling van gesteldheid. Zij vermelden het resultaat van een door het gezegde uitgedrukt waarnemen en kennen dit resultaat aan de bepaalde zelfstandigheid toe. (C.H. den Hertog, 1915-19, p. 60-61) Voor Poutsma zijn de infinitieven ‘Predicative Adnominal Adjuncts denoting an attribute of an object (a person or a thing)in which it is perceived or discovered to be’. (H. Poutsma, 1928, p. 339-378) Voor beide auteurs zijn de infinitieven een complement bij het direct object van de enkelvoudige zin.

Jespersen rekent dergelijke accusatieven cum infinitivo tot de categorie der ‘dependent infinitival nexus-objects’. (O. Jespersen, 1937, p. 53 sqq.; 1961, p. 278 sqq.) Aan de basis van dit voorstel ligt de opvatting volgens welke het object samen met de infinitief te beschouwen zijn als een geheel, een ‘nexus’ (t.o.v. ‘junction’) De hele nexus is direct object van het hoofdwerkwoord. Binnen de nexus zijn respectievelijk ‘Kaatje’, ‘hem’, ‘de aardappelen’ en ‘het hart’ te beschouwen als subjecten van de infinitieven. Volgens deze interpretatie krijgen de zinnen (1) tot (4) dus de status van samengestelde zinnen.

Met de vermelding van deze controversionele opvattingen is meteen ook het probleem gesteld van de constituentenstatus van wat traditioneel accusativus cum infinitivo heet. Het is mijn bedoeling na te gaan of met een analyse die gebruik maakt van het transformationeel-generatief model dit probleem niet tot een meer bevredigende oplossing kan worden gebracht. Dat de weliswaar vooruitstrevende ‘Nexus - Junction’-theorie van Jespersen ontoereikend is omdat ze te algemeen is en te impliciet werd geformu-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 34 leerd, is reeds betoogd door Peter S. Rosenbaum (1967a p. 109-114) en door Pieter A.M. Seuren (1969, p. 139-140).

2. Ik wil eerst aantonen tot welke inconsequenties de door den Hertog en Poutsma voorgestelde interpretatie leidt van zinnen als (1) tot (4). De analyse van b.v. (1) als enkelvoudige zin impliceert dat er een predikaat is bestaande uit drie delen: het verbum sentiendi, een object en een bepaling van gesteldheid, c.q. een infinitief. Men zou voor deze analyse een herschrijfregel kunnen bedenken waarbij ‘Predikaat’ als volgt wordt ontwikkeld:

(5) Predik → V + NC + V.

Deze ad hoe formalisering zou dan voeren tot het diagram:

Het voordeel van diagram (6) is dat het enerzijds de consequente weergave is van den Hertogs en Poutsma's hypothese en dat het anderzijds ook duidelijk maakt hoe inconsistent ze is.

Indien men binnen het subject-object model met Chomsky (1965, p. 71) aanvaardt dat de herschrijfregels ook impliciet de functionele relaties aanwijzen, dan geldt in diagram (6) voor ‘ik’ de subjectsconfiguratie [NC, Z] en voor ‘horen Kaatje zingen’ de predikaatsconfiguratie [Predik, Z]. Dit betekent dat ‘ik’ subject is van de zin ‘Ik hoor Kaatje zingen’ en dat ‘horen Kaatje zingen’ predikaat is van dezelfde zin. De objectsrelatie wordt als volgt uitgedrukt: [NC, Predik], wat impliceert dat ‘Kaatje’ object is van ‘horen Kaatje zingen’. Voor de hoofdwerkwoordrelatie geldt [V, Predik] en dit zou betekenen dat ‘horen’ en zingen’ beide hoofdwerkwoorden zijn in het predikaat ‘horen Kaatje zingen’. Het is duidelijk dat noch den Hertog noch Poutsma ooit hebben beweerd dat ‘Kaatje’ zowel object van ‘horen’ als van ‘zingen’ is en dat er in het predikaat twee hoofdwerkwoorden zijn. Deze ongerijmdheid is enkel de con-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 35 sequentie van een formalisering die nochtans op zeer getrouwe wijze hun hypothesen t.a.v. de drieledige structuur van het predikaat weerspiegelt. Dat de formalisering klem raakt is te wijten aan de onvoldoende explicietheid van hun analyse. Stellen dat ‘Kaatje’ object is van ‘horen’ en dat ‘zingen’ bepaling van gesteldheid is bij ‘Kaatje’ volstaat niet. De ware aard van de relatie tussen ‘Kaatje’ en ‘zingen’ blijft daarbij volledig in het duister. En het is juist deze informatie die nodig is voor een consistente formele descriptie die wil uitsluiten dat ‘Kaatje’ ook object is van ‘zingen’ en dat ‘zingen’ ook hoofdwerkwoord is binnen het predikaat.

3. Het is niet moeilijk om binnen de transformationeel-generatieve theorie die o.m. steunt op het essentieel onderscheid tussen dieptestructuur en oppervlaktestruktuur, een alternatieve analyse voor de zinnen (1) tot (4) te bedenken. Het feit dat in deze zinnen slechts één persoonsvorm voorkomt, hoeft niet noodzakelijk een reden te zijn om te besluiten tot hun status van enkelvoudige zinnen (cf. A. Kraak en W.G. Klooster, 1968, p. 90-92). Een tot de dieptestructuur doorstotende analyse van (1)-(4) voert tot het inzicht dat deze zinnen beter kunnen worden geïnterpreteerd als samengestelde zinnen. Een van de voordelen van deze interpretatie is dan alvast, zoals ook Jespersen opmerkte, dat er binnen de ingebedde zin een subjects-predikaatsrelatie kan worden gelegd tussen resp. ‘Kaatje’ en ‘zingen’, ‘hij’ en ‘komen’, ‘aardappelen’ en ‘aanbakken’ en ‘het hart’ en ‘kloppen’

Een dergelijke analyse levert blijkbaar geen moeilijkheden op t.a.v. de explicitering van de constituenten waaruit de ingebedde zin bestaat, de aard van de relatie tussen de matrix en die ingebedde zin blijft echter vooralsnog onbepaald. Het is o.m. omdat Jespersen ‘dependent infinitival nexus-object’-interpretatie over de aard van deze relatie geen uitspraak doet, dat ze als ontoereikend werd afgewezen door Rosenbaum.

In Rosenbaum (1967a, p. 124, sub A. 6.2) worden o.m. de verba feel, overhear en see gerekend tot de klasse waarbij ‘transitive verb phrase complementation’ optreedt en waarbij gebruik wordt gemaakt van een ‘progressive complementizer’. Hiermee is een eerste mogelijke oplossing gesuggereerd t.a.v. de aard van de relatie tussen matrix en ingebedde zin. Er wordt gesteld dat de ingebedde zin rechtstreeks afhangt van de VC van de hoofdzin. VC-complementering wordt mogelijk gemaakt door de volgende herschrijfregel:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 36

(7) vc→v ({ NC ({ PNC PNC} Z}).

2 Aan zin (4) in Engelse versie, zou na insertie van de ‘progressive complementizer’ volgens deze analyse het volgende diagram beantwoorden:

Tegen de interpretatie van (1)-(4) als samengestelde zinnen met VC-complementering werden principiële bezwaren aangevoerd door F. Bowers (J.L. (1968), 4. p. 83-88) en door H.W. Wagner (J.L. (1968), 4. p. 89-91). De argumenten ten voordele van die interpretatie, nl. het speciale gedrag van dergelijke constructies met VC-complementering onder passivisering en in ‘pseudo-cleft’-parafrases3 worden a door hen geacht onvoldoende overtuigend te zijn. Bij Rosenbaum zelf (1967 , p. IX) kan men trouwens het volgende lezen: ‘...the number of clear cases of verb phrase complementation has diminished to the point where their general existence becomes questionable.’ Verder dient ook nog vermeld de gedeeltelijke incongruentie van Rosenbaums behandeling van de verba sentiendi. Waar, zoals gezegd, feel, overhear, see op p. 124 tot de klasse werkwoorden met ‘transitive verb phrase complementation’ worden gerekend, staat op p. 120 (ibid.) dat feel, hear, see behoren tot de groep waarbij ‘object noun phrase complementation’ optreedt, met’ ‘that’ complementizer’. Ik aanvaard met Bowers en Wagner dat de notie van VC-complementering in het descriptief apparaat van een transformationeel-generatieve grammatica gerust kan worden gemist en dat de formele beregeling eenvoudiger wordt indien men alle ingebedde zinnen vanuit een NC genereert. In het nu volgende deel van deze bijdrage ga ik er van uit dat er bij verba sentiendi steeds sprake is van NC-complementering, zodat de ingebedde comple-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 37 mentaire infinitiefconstructies steeds rechtstreeks worden gedomineerd door een NC.

4. De meest voor de hand liggende analyse voor zinnen als (1)-(4) binnen de NC-complementering hypothèse, waaraan b.v. ook Kraak en Klooster denken (1968, p. 92), is de volgende subject-predikaatsrelaties te leggen: ‘Ik zag je broer optreden’ ‘Ik zag je broer; hij trad op’ of ‘Ik hoor je naam afroepen’ ← ‘Ik hoor je naam; hij wordt afgeroepen of men roept hem af’. Een diagram als (9) zou voor zin (1) een adequate voorstelling zijn van zo'n analyse.

Om ongrammaticale zinnen van het type:

(10) *Ik hoor Kaatje Annik zingen. uit te sluiten, - zinnen dus waarin de objects-NC van de matrix en de subjects-NC van de ingebedde zin niet referentieel identiek zijn -, bestaan er twee mogelijkheden. Ofwel kan voor de klasse der verba sentiendi een dieptestructuur-restrictie worden geformuleerd die bepaalt dat bij de verba die twee NC-en noodzakelijk referentieel identiek moeten zijn. M.a.w. er zou met het daarvoor door George Lakoff (1965) ontworpen apparaat aan de verba sentiendi in het lexicon een kenmerk worden toegevoegd dat bepaalt dat zinnen met die verba sentiendi aan de structurele beschrijving SB van de ‘Identieke NC Deletie’ moeten beantwoorden en dat de T-regel dus moet worden toegepast. De markering in het lexicon zou hiervoor dan zijn:

[m SB (ID.NC Del.)].

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 38

Een andere oplossing is met Chomsky (1965, p. 138-139) te aanvaarden dat ‘Identieke NC Deletie’ een verplichte transformatie is met een filtereffect. Indien door de basis een reeks als (10) wordt gegenereerd waarop deze transformatie niet kan worden toegepast, dan zou de reeks automatisch als ongrammaticaal worden afgewezen.4 Ofschoon deze alternatieve oplossingen een analyse als in (9) aanvaardbaar maken, wil ik niettemin stellen dat ze inadequaat is en derhalve moet worden afgewezen. Ik zal deze stelling door middel van een drievoudige argumentatie trachten te adstrueren.

5.1 Naast zin (1) zijn ook mogelijk

(11) Ik hoor Kaatje een liedje zingen. (12) Ik hoor een liedje zingen (door Kaatje).

Binnen de voor (1) in (9) voorgestelde analyse zou aan (11) het volgende diagram beantwoorden:

Door toepassing op (13) van ID.NC Del. kan (11) inderdaad moeiteloos worden gegenereerd. Een zin als (12) met gepassiviseerde ingebedde zin kan echter nooit met een analyse als in (9) en (13) worden beschreven. Deze analyse voert integendeel tot een wel zeer onverwacht resultaat, nl. dat de nochtans grammaticale zin (12) eigenlijk ongrammaticaal zou moeten zijn. Deze uitspraak berust op de volgende overwegingen: gesteld dat:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 39

a. bepaalde transformaties cyclisch zijn; d.w.z. dat men voor dergelijke transformaties voor elke Z in het diagram en in de volgorde van onder naar boven, nagaat of hun structurele beschrijving niet voorkomt in de aanwezige dieptestructuur (zie J.R. Ross, 1967a, p. 1669-1682); b. de passief transformatie en de ID.NC Del. beide cyclisch zijn; c. ID.NC Del. komt voor passieftransformatie; zie Rosenbaum (1967a, p. 6 en ‘Summary of Rules of English Syntax, M.I.T., Nov. 24, 1967); danvolgt hieruit a. dat de ingebedde zin Z' de eerst cyclus is; b. dat daarop de SB van ID. NC Del. niet van toepassing is, maar wel deze van de passief transformatie; c. dat na toepassing van de passief transformatie op Z' in de volgende cyclus Z de voorwaarden voor ID.NC Del. niet langer meer vervuld zijn, zodat de transformatie blokkeert en een ongrammaticale zin ontstaat.

Een en ander moge blijken uit het diagram (14) waarin de ingebedde zin Z' werd gepassiviseerd.

De objects-NC van de matrix en de subjects-NC van de passieve ingebedde zin zijn nu niet langer meer identiek. Daar het proviso sub 4 was dat de verba sentiendi een positieve absolute uitzondering vormden op ID.NC Del. en bijgevolg aan de SB ervan moesten beantwoorden, ofwel dat die trans-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 40 formatie een filtereffect zou hebben, moet (14) onvermijdelijk leiden tot een ongrammaticale zin, nl.:

(15) *Ik hoor Kaatje een liedje wordt gezongen (door Kaatje).

Dit is echter duidelijk in tegenspraak met de in zin (12) geobserveerde feitelijke toestand, waarbij de passieve lezing van de ingebedde zin voor de hand ligt. Het is immers goed mogelijk deze zin, nl. ‘Ik hoor een liedje zingen (door Kaatje)’ te parafraseren als ‘Ik hoor dat door Kaatje een liedje wordt gezongen’. Het feit dat in de samengestelde zin met infinitiefconstructie (12) het passief hulpwerkwoord uitvalt kan niet betekenen dat de ingebedde zin niet passief zou zijn. Hoe zouden anders het agens ‘door Kaatje’ in (12) en de duidelijke passieve DAT-zin in de parafrase te verklaren zijn? Het geheel of gedeeltelijk uitstoten door de infinitiefconstructie van de passieve kenmerken in de uiteindelijke oppervlaktestructuur is vermoedelijk op rekening te brengen van vrij late ‘oppervlakkige’ morfonologische transformaties.5 5.2 Tegen de analyse die aan de basis ligt van de diagrammen (9) en (13) en waarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de dieptestructuur voor de zinnen (1) en (11) resp. (16) en (17) is:

(16) ik horen Kaatje [Kaatje zingen] Z Z (17) ik horen Kaatje [Kaatje zingen een liedje] Z Z

zal nu een tweede argument worden aangevoerd dat te maken heeft met de volgende observaties. Naast de met zin (1) qua structuur vergelijkbare zin (18) is er ook de met (18) verwante zin (19).

(18) Ik hoor mijn dochtertje zingen. (19) Ik hoor dat mijn dochtertje zingt.

Deze verwante zinnen hebben een andere betekenis dan zin (20).

(20) Ik hoor mijn dochtertje dat zingt.

Dit betekenisverschil wordt duidelijk wanneer men de volgende zinnen waarin exclusieve disjunctie optreedt met mekaar vergelijkt.

(21) Ik hoor mijn dochtertje zingen of mijn dochtertje piano spelen. (22) Ik hoor dat mijn dochtertje zingt of dat mijn dochtertje piano speelt.

(23) Ik hoor mijn dochtertje dat zingt of mijn dochtertje dat piano speelt.

Past men hierop conjunctiereductie toe, dan krijgt men:

(24) Ik hoor mijn dochtertje zingen of piano spelen. (25) Ik hoor dat mijn dochtertje zingt of piano speelt. (26) *Ik hoor mijn dochtertje dat zingt of piano speelt.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 41

De ongrammaticaliteit van (26) heeft natuurlijk te maken met het feit dat in zin (23) niet over één en hetzelfde dochtertje, maar over twee dochtertjes wordt gesproken. Conjunctiereductie is in (26) onmogelijk omdat de NC-en niet identiek zijn. In de zinnen (21) en (22) is dit wel het geval, zodat ze na conjunctiereductie normaal resp. (24) en (25) opleveren. Dit verschil houdt duidelijk verband met het feit dat (18) en (19) gevallen zijn van NC-complementering, terwijl (20) een voorbeeld is van een restrictieve relatieve zin.

De vraag is nu of de analyse die voor (9) en (13) werd gebruikt en die de reeksen in (16) en (17) opleverde, dit verschil tussen enerzijds (18) en (19) en anderzijds (20) op een adequate wijze kan verklaren. Indien men voor (18) dezelfde analyse aanhoudt als in (9) dan volgt hieruit dit diagram:

Voor de restrictieve relatieve zin, nl. (20) moet het diagram evenwel absoluut hetzelfde zijn, zodat er een principieel onmogelijke toestand ontstaat. Twee semantisch verschillende oppervlaktestructuren als (18) en 20) kunnen immers niet éénzelfde gemeenschappelijke dieptestructuur hebben.

T.a.v. het aldus gestelde probleem zijn er m.i. drie mogelijke oplossingen denkbaar, nl.:

(28) a. NC-complementering en vorming van een restrictieve relatieve bijzin vergen een verschillende opstelling van de constituenten onder NC; (In dit geval zou de analyse voor (18) en (20) inadequaat zijn omdat ze deze verschillen over het hoofd zag.)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 42

b. er hoeft geen fundamenteel verschillende opstelling van de constituenten te zijn onder NC om het onderscheid tussen NC-complementering en vorming van een restrictieve relatieve zin te verklaren, maar (27) is niet de dieptestructuur van (20); (In dit geval zou (20) hier verkeerd geanalyseerd zijn.) c. er hoeft geen fundamenteel verschillende opstelling te zijn (zie b), maar (27) is niet de dieptestructuur van (18). (In dit geval zou (18) hier verkeerd geanalyseerd zijn.)

De oplossing (28) a refereert aan een stelling die men kan aantreffen bij Jacobs en Rosenbaum (1968, Ch. 7, en vooral p. 49) volgens welke NC-complementering alleen maar mogelijk is indien de ingebedde zin optreedt onder een NC naast ‘Det’ en ‘N’, dus in deze configuratie:

Daarentegen zou een restrictieve relatieve zin alleen maar kunnen optreden indien de Z' gedomineerd is door NC; maar staat naast een NC, dus in de volgende configuratie:

Een zin als (18) met NC-complementering zou dus niet de dieptestructuur (27) hebben, maar:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 43

Daarentegen zou voor de zin (20) de dieptestructuur (27) wel degelijk geldig zijn.

Hiertegenover stel ik dat dit voorstel weinig vruchtbaar lijkt6 en dat het trouwens geen verklaring biedt voor het volgende feit.

Laat de dieptestructuur voor (18) inderdaad (31) zijn. Zij moet dan ook (19) kunnen verklaren. Nu is het zo dat de insertie van de conjunctie DAT gebeurt via een vroege cyclische transformatie. In het Engels kunnen nog andere ‘complementizers’ worden ingevoegd op dit ogenblik, b.v. ‘for-to’ of ‘Poss-ing’ Voor het Nederlands is het niet duidelijk of er naast DAT-insertie nog andere mogelijkheden zijn. Hoe dan ook, zowel in het Engels als in het Nederlands blokkeert de aanwezigheid van de conjunctie DAT de ID. NC Del., en dit is een cyclische transformatie die later moet komen. Indien men in (31) DAT insereert voor de ingebedde zin, dan is ongeacht de opstelling van de andere constituenten onder de NC die ook de Z' domineert, de deletie van de identieke NC in Z' onmogelijk geworden, zodat alleen de ongrammaticale zin:

(32) *Ik hoor mijn dochtertje dat mijn dochtertje zingt. mogelijk is, i.p.v. de normale zin ‘Ik hoor dat mijn dochtertje zingt’. Ik wil er terloops op wijzen dat de analyse die ik als uitgangspunt nam voor (1) en (11) nu reeds voor de tweede maal ten onrechte ongrammaticale structuren aanwijst i.p.v. normale, bestaande Nederlandse zinnen.

Op grond van de hierboven ontwikkelde redenering moet m.i. (28)a als mogelijke oplossing worden afgewezen.

De oplossing geformuleerd in (28)b die aan het voorstel Jacobs/Rosenbaum voorbijgaat, ontkent de juistheid van (27) als dieptestructuur van de zin met restrictieve relatieve bijzin. Dit is een onhoudbare stelling omdat in een groot deel van de vakliteratuur juist deze oplossing als de enig adequate wordt voorgesteld.7 Terecht trouwens, want een andere basis voor de introductie van een relativum dat nauw aansluit bij het antecedens is anders moeilijk denkbaar.

De oplossingen (b) en (c) sub (28) sluiten mekaar uit. Indien de analyse voorgesteld in (27) juist is voor zin (20) dan is ze per definitie onjuist voor zin (18). Er kan onmogelijk in de basis van een zin als (18) in de matrix een ob-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 44 jects-NC toegelaten worden zodat bij toepassing van de ID. NC Del. een identieke subjects-NC in de ingebedde zin wordt gedeleteerd. ID. NC Del. is een cyclische transformatie die steeds optreedt voor de postcyclische Relatiefzin -vorming transformatie. Ze zal noodzakerlijkerwijze in gevallen van complementering zonder DAT de identieke subjects-NC uit de ingebedde zin deleteren. Indien voor een zin als (18) binnen de betwiste analyse, daartoe normaal de voorwaarden altijd vervuld zijn, kan bijgevolg nooit een restrictieve relatiefzin als (20) worden gegenereerd. En ook dit is weer in strijd met de feitelijke toestand. Het enig mogelijke alternatief is een analyse voor (18) die de toepassing van ID. NC Del. ontwijkt.

5.3 Een derde argument tegen de betwiste analyses wil ik ontlenen aan de volgende observaties. Men vergelijke de zinnen (33)a tot (35)a met resp. de zinnen (33)b tot (35)b.

(33)a *Ik zie geloof. (34)a *Ik zie liefde. (35)a *Ik hoor overredingskracht. (33)b Ik zie geloof wonderen verrichten. (34)b Ik zie liefde uit haar blikken stralen. (35)b Ik hoor overredingskracht in haar stem klinken.

Het is duidelijk dat wanneer men, steeds binnen de analyse voor (1) en (11) als in (9) en (13) de zin (33)b als volgt beschrijft:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 45 het eigenlijk irrelevant zou moeten zijn of er onder de objects-NC van de matrix naast ‘geloof’ nog een ingebedde zin optreedt of niet. De structuur van de matrix zonder complementering moet natuurlijk steeds een grammaticale zin opleveren. Dit is des te meer zo omdat binnen het besproken formele descriptieve voorstel het de objects-NC van de matrix is die in de oppervlaktestructuur wordt gerepresenteerd. De subjects-NC van Z' wordt immers steeds gedeleteerd. En nochtans zijn de matrixstructuren (33)a tot (35)a juist niet grammaticaal.

Dit nogal semantisch geaard argument wijst in een resoluut andere richting. Het doet het vermoeden rijzen dat de complementaire structuur en niets anders dan die structuur het object is van het verbum sentiendi. De selectierestricties tussen het hoofdwerkwoord en het object betreffen niet de vermeende objects-NC, ze dienen te worden gespecificeerd in functie van de betekenis van de hele complementaire structuur.

Deze stelling vindt steun in een zin als:

(37) Ik hoorde de boer een varken slachten.8

Wie dit zegt hoorde waarschijnlijk niet de boer maar het varken. Een zin als:

(38) *Ik proef de soep koken. is ongrammaticaal ofschoon ik wel degelijk de soep kan proeven. Bij het proeven van aan de kook zijnde soep liggen de zaken wel wat moeilijker. ‘Proeven’ verdraagt hier gewoon niet het complement ‘soep koken’ in zijn geheel.

6. Het voorlopig bilan van de tot nog toe gepresenteerde observaties en beschouwingen is dat het onmogelijk is zinnen als (1) tot (4) te beschrijven als reeksen waarin de subjects-NC van de ingebedde zin reeds wordt geïntroduceerd als objects-NC van het verbum sentiendi in de matrix. Deze procedure veronderstelt vooreerst de noodzakelijke ingreep van ID. NC Del.. Bij gepassiviseerde ingebedde zinnen blokkeert deze transformatie en nochtans zijn er zinnen als ‘Ik hoor een liedje zingen’ mogelijk. Waar de transformatie wel werkt bestaat er geen kans meer om relatieve zinnen te krijgen en nochtans komen deze voor, getuige ‘Ik hoor mijn dochtertje dat zingt.’ Verder lijkt het met die procedure ook vanzelfsprekend dat alleen de matrix, met zijn objects-NC en zonder complementaire structuur, alvast steeds een grammaticale zin zou opleveren, doch ook dit blijkt niet altijd het geval te zijn, getuige (33)a tot (35)a.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 46

Een middel om al deze moeilijkheden te vermijden biedt de analyse die door Jacobs en Rosenbaum (1968, Ch. 21, pp. 171-177) wordt voorgesteld en waarbij de NC die de ingebedde zin domineert wordt herschreven tot HET + Z'. Volgens dit voorstel heeft dit pronomen HET in de dieptestructuur de status van een abstracte ‘proform’, het kan in de uiteindelijke oppervlaktestructuur door andere constituenten worden gerepresenteerd. Toegepast op een zin als (1) levert deze analyse het volgende diagram op:

Dat er op deze dieptestructuur inderdaad nog transformaties moeten worden toegepast moge blijken uit de ongrammaticale zin (40) die zou ontstaan indien ze rechtstreeks als oppervlaktestructuur werd gerealiseerd. (De lezing met ‘het Kaatje’ als één groep wordt hierbij uitgesloten.)

(40) *Ik hoor het Kaatje zingen.

De aard en de volgorde van de transformaties die nodig zijn om reeksen als (40) te vermijden werden door Rosenbaum (1967a) uitvoerig behandeld. Cruciaal voor de verklaring van zin (1) uit (39) is het door hem ontworpen begrip ‘Vacuous Extraposition’9 (Rosenbaum 1967a, p. 61). Tegen deze hypothese werd echter door Lakoff, (S.d., p. 1-22 sqq). op afdoende wijze geargumenteerd. Hij verwerpt de Extrapositie-transformatie en stelt voor de ‘pro-form’ HET op de volgende wijze te vervangen. (zie Summary of Rules of English Syntax, Nov. 24, 1967, M.I.T.)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 47

10 De bedoeling van deze transformatie, a.h.w. met een dubbele basis, is in A/de constituenten van de matrix aan te duiden waarin het resultaat van de transformatie op B/ moet worden opgenomen. Indien nu onder een NC een HET voorkomt dat wordt gevolgd door een ingebedde zin, dan moet, volgens de S.W. i) HET vervangen worden door het subject van de ingebedde zin. Daarna wordt, volgens S.W. ii) de rest van de ingebedde zin toegevoegd aan de VC (2) van de matrix. Deze stap maakt gebruik van wat men gewoonlijk ‘Chomsky Adjunction’11 noemt. Het resultaat van een en ander is zichtbaar in het volgende diagram: (enkel de relevante cijfers van de S.B. werden aan de constituenten toegevoegd.)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 48

In het voordeel van deze transformatie die het subject uit de ingebedde zin optilt naar de matrix, pleit de vaststelling dat het nu mogelijk is het optreden van reflexivisering te verklaren in zinnen als:

(43) Hij ziet zich voor het uitstalraam staan.

Indien de translatie van het onderwerp niet mogelijk was, nl. uit de ingebedde zin van een dieptestructuur als voor (43) ‘Hij ziet hij staan voor het uitstalraam zodat het als een met het matrix-subject referentieel identieke constituent onder éénzelfde Z terechtkomt, dan zouden de voorwaarden voor reflexivisering niet vervuld zijn. De ‘HET - Vervanging’ transformatie zorgt er trouwens ook voor dat het mogelijk wordt de objectsvormen van pronomina te verklaren in oppervlaktestructuren als:

(44) Zij hoort ons komen.

Enkel indien het subject van de ingebedde zin in de matrix kan worden opgenomen als object, kan voor een morfonologische beregeling worden gezorgd die aan het bewuste pronomen ook een objectsvorm zal toekennen.

7. De gesignaleerde voordelen van de ‘HET - Vervanging’ transformatie beletten Paul en Carol Kiparsky (1968) echter niet deze transformatie af te wijzen. Zij stellen voor dat de tot nog toe behandelde gevallen van inbedding in zinnen als (1) tot (4) zouden worden beschreven d.m.v. een regel die NC herschrijft tot Z'. Enkel indien het hoofdwerkwoord tot de klasse behoort van verba waarbij de waarheid van het complement wordt voorondersteld, zou de NC die de ingebedde zin domineert dienen te worden ontwikkeld tot FEIT + Z'. Ze maken voorbehoud tegen de premissen van de ‘HET - Vervanging’-transformatie, omdat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen een HET dat ze beschouwen als betekenisleeg stopwoord en een HET dat in de plaats komt van de abstracte constituent FEIT, geïmpliceerd door de klasse der zogenaamde ‘feitelijke’ werkwoorden.

Een betekenisleeg, expletief HET resulteert volgens hen uit een extrapositie; men treft zo'n HET aan in een zin als:

(45) Het is waarschijnlijk dat Jan komt. die dezelfde dieptestructuur heeft als:

(46) Dat Jan komt is waarschijnlijk.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 49

Daartegenover staat dan de volgende observatie die een argument is voor het aanvaarden van een ‘feitelijk’ HET:

(47) Ik betreur het dat Jan komt.

Zin (47) is synoniem met:

(48) Ik betreur het feit dat Jan komt.

In zinnen die geen ‘feitelijk’ verbum bevatten, waarbij de waarheid van de complementering dus niet wordt voorondersteld en waarin ook geen aanleiding bestaat tot een met extrapositie gepaard gaand expletief HET, kan volgens de Kiparsky's bijgevolg geen HET optreden. Dit wordt bevestigd door de ongrammaticale zin:

(49) *Ik hoor het dat Kaatje zingt.

Daartegenover staat echter wel:

(50) Ik betreur het dat Kaatje zingt.

Binnen de hypothese van een configuratie als: waarop de ‘HET - Vervanging’-transformatie inhaakt, was er geen geredelijke verklaring voor de ongrammaticaliteit van (49), tenzij ten koste van een bijkomende transformatie, nl. ‘HET Deletie’. De procedure om (49) uit te sluiten was daar dan de volgende. De ‘pro-form’ HET wordt gedeleteerd indien hij niet kan worden vervangen door de ‘HET - Vervanging’ transformatie (die enkel opereert indien voor het Engels ‘for - to’ of ‘Poss - ing’ complementizers in de S.B. aanwezig zijn (cf. voetnoot 9) en indien er later geen extrapositie optreedt, dus wanneer hij onmiddellijk voor een ingebedde zin blijft staan. Voor (49) zijn al deze voorwaarden inderdaad vervuld. Met het voorstel van de Kiparsky's wordt de beschrijving echter eenvoudiger. In het concrete geval van (49) rijzen er geen problemen, HET hoeft niet te worden gedeleteerd, omdat het er gewoon niet kan staan.

Is de verklarende kracht van deze analyse groot genoeg om ook de observaties die ik mb..t. (43) en (44) presenteerde aan te kunnen?

Voor de Kiparsky's is de overheveling van het subject van de ingebedde zin naar de matrix, waar het objectsfunctie krijgt, gewoon het gevolg van wat zij ‘subject raising’ noemen. Een formele beregeling van deze transformatie geven zij niet. Daartegenover staat dan wel dat met dit voorstel een zienswijze gepaard gaat die de belofte inhoudt van een in hoge mate vereenvoudigde

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 50 behandeling van complementaire constructies niet alleen voor het Engels, maar ook voor het Nederlands. De Kiparsky's achten de ingewikkelde beregeling van de diverse soorten complementizers (zie Rosenbaum 1967a) totaal overbodig. Voor de infinitiefconstructies verwerpen zij de door Rosenbaum voorgestane veralgemeende ‘for - to’ complementizer.12 Infinitieven in de oppervlaktestructuur resulteren volgens hen uit infinitieven in de dieptestructuur, wanneer deze in de ingebedde waarin ze optreden op de een of de andere manier hun subject kwijtraken. Een van de middelen daartoe is ID. NC Del.. Een andere aanleiding daartoe is ‘Subject Raising’.

Volgens Ross (1967b) is het wegens ‘complex noun phrase constraint’ onmogelijk dat transformaties uit een ingebedde zin constituenten zouden weghalen indien de ingebedde zin samen met een NC door een hogere NC wordt gedomineerd. Bij ‘feitelijke’ werkwoorden is dat zo, dus kan daar b.v. geen ‘Subject Raising’ of ID. NC Del. optreden, en bijgevolg zijn infinitiefconstructies dan evenmin mogelijk.

Zoals ik reeds in voetnoot 9 signaleerde is het voor de beschrijving van het Nederlands niet zo meteen duidelijk welke complementizers zouden moeten worden gekozen als equivalenten voor ‘for - to’ en ‘Poss - ing’. Met het voorstel van de Kiparsky's vervalt dit probleem. Infinitieven resulteren, zowel in het Engels als in het Nederlands, uit dieptestructuren met ingebedde zinnen waarin het verbum geïsoleerd raakte.

Voor zinnen als (1) stel ik derhalve voorlopig de volgende analyse voor:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 51

Na toepassing van ‘Subject Raising’ krijgen we (zie de pijl in (52))

Na toepassing van de regel van ‘Tree Pruning’ (zie Ross, 1966) wordt dat:

De ingebedde zin werd gereduceerd tot een alleenstaande infinitief omdat zijn subject aangetrokken werd door de matrix. Er is geen basis meer voorhanden om een congruentie met het onderwerp tot stand te brengen, het verbum zal dus onvervoegd blijven in de oppervlaktestructuur.

8. Deze behandeling van de infinitieven is zo origineel dat daarmee een heel stuk van de descriptie voorgesteld door Rosenbaum (1967a) kan wegvallen; ze stimuleert ook tot de volgende nog algemene en voorzichtige hypothesen i.v.m. complementaire constructies.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 52

Indien in het derivatie proces een ‘feitelijk’ werkwoord wordt gekozen dan wordt de eventuele complementaire structuur Z' geregeerd door het abstracte element FEIT, beide zijn gedomineerd door NC, zoals afgebeeld in:

Het optreden van FEIT maakt omwille van de ‘complex noun phrase constraint’-regel van Ross (1967b) transformaties onmogelijk die uit de ingebedde zin constituenten willen verwijderen. Infinitieven kunnen in zo'n geval niet optreden. Voor de verdere implicatie van de aanwezigheid van FEIT in het Engels wordt verwezen naar P. en C. Kiparsky (1968). Factieve constructies in het Nederlands zijn voor zover ik weet nog niet speciaal onderzocht. Essentiële afwijkingen tussen het Nederlands en het Engels lijken evenwel weinig waarschijnlijk.

Complementaire constructies die afhangen van ‘niet-feitelijke’ verba verschijnen in het diagram als ingebedde zinnen die rechtstreeks worden gedomineerd door een NC, als in (56):

Een aantrekkelijke hypothese is het daarbij te veronderstellen dat een van de vroege cyclische transformatieregels moet zorgen voor DAT - insertie. Dit is de enige ‘complementizer’ die op deze wijze moet worden geïntroduceerd. Een proviso daarbij is dat DAT - insertie enkel optreedt bij rechtsstreeks door NC gedomineerde ingebedde zinnen. Het element DAT dat samen met FEIT optreedt is wezenlijk verschillend en moet op een andere manier worden gegenereerd. Een ander proviso is dat DAT - insertie optioneel of verplicht is. Sommige werkwoorden zullen daarvoor dan moeten worden gemarkeerd.

Indien er geen DAT - insertie optreedt is de weg vrij voor infinitiefvorming. Met de Kiparsky's kan worden aanvaard dat daartoe automatisch aanleiding bestaat indien het verbum van de ingebedde zin in de dieptestructuur subjectloos is geworden. Hun voorstel biedt echter geen verkla-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 53 ring voor het verschil tussen ‘to - infinitives’ en ‘bare infinitives’ in het Engels. Ook in het Nederlands zijn infinitieven met of zonder TE mogelijk, blijkens:

(57) *Ik hoor Kaatje te zingen maar (1) (58) *Ik ruik de aardappelen aan te bakken., maar (3) (59) Ik verzoek Jan te komen, (60) *Ik verzoek Jan komen. (61) Hij belooft aanwezig te zijn. (62) *Hij belooft aanwezig zijn.

Ik meen dat het al of niet optreden van TE, resp TO in het Engels,13 te maken heeft met een verschijnsel dat kan worden geobserveerd in de volgende zinnen.

(63) Ik hoorde dat Kaatje zong. (64) *Ik hoorde dat Kaatje zingt. (horen ≠ vernemen)

Zin (63) is synoniem met (65), voor zin (64) is dat niet het geval.

(65) Ik hoorde Kaatje zingen.

Dit zou kunnen betekenen dat er bij verba sentiendi simultaneïteit moet zijn in de matrix en de ingebedde zin. Bij verba als ‘verzoeken’ en ‘beloven’ bevat de met TE - infinitief equivalente DAT - constructie steeds een futurum.

(66) Hij belooft dat hij aanwezig zal zijn. (67) *Hij belooft dat hij aanwezig is. (tenzij met pres. futurum interpretatie)

(68) Ik verzoek dat Jan zou komen. (hier is ook nog een optatief element in het spel) (69) *Ik verzoek dat Jan komt. (tenzij met optatieve en futuriële implicatie)

M.b.t. de tijd van de matrix zijn de ingebedde zinnen in (59), (61), (66) en (68) steeds futurieel.

Indien kan worden aanvaard dat de simultaneïteit van matrix en ingebedde zin bij verba sentiendi een inherente eigenschap is, dan zou men kunnen denken aan zoiets als een deletie van de identieke tijdsindicatie in de ingebedde zinnen die van verba sentiendi afhangen. Deze ID. Tijd Deletie zou dan normaal leiden tot infinitieven zonder TE. Indien er bij die van verba sentiendi ifhangende complementaire constructies DAT - insertie optreedt, dan zou deze simultaneïteit er kunnen voor zorgen dat er altijd zinnen als (70) en (71) optreden en nooit zinnen als (72) en (73).

(70) Ik hoor dat Kaatje zingt. (71) Ik voel dat het hart klopt.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 54

(72) *Ik hoorde dat Kaatje zingt. (73) *Ik voel dat het hart klopte.

Daarentegen zou het futuriële karakter van de ingebedde zin t.o.v. de matrix, als in (59), (61), (66) en (68) normaal steeds leiden tot infinitieven met TE.

Een tegenargument vormen zinnen als

(74) Hij beweert Frans te verstaan. (75) Hij meent het probleem te begrijpen. (76) Hij verklaart de uiteenzetting te verstaan. waar aan simultaneïteit van matrix en ingebedde zin kan worden gedacht. Wel dient hierbij te worden opgemerkt dat zin (74) uiteraard ook alludeert op vroegere of toekomstige situaties. In (75) en (76) ligt het voor de hand te denken aan een perfectieve interpretatie, trouwens (77) en (78) zijn goed mogelijk naast resp. (75) en (76).

(77) Hij meent het probleem begrepen te hebben. (78) Hij verklaart de uiteenzetting verstaan te hebben.

Dergelijke varianten kunnen echter niet optreden naast (70) en (71). Zodat voor gevallen als (74) - (76) een delicatere analyse misschien toch nog in staat zou kunnen zijn het algemene principe te redden van de simultaneïteit en de daaruit voortvloeiende ID. Tijd Deletie. De infinitieven zonder TE zouden op deze manier voorspelbaar worden.

9. Postcriptum

De problemen i.v.m. de beschrijving van complementaire constructies bij verba sentiendi lijken hiermee overigens nog verre van opgelost. De noodzakelijkheid van b.v. een nauwkeuriger differentiatie van die verba blijkt reeds uit de volgende observaties.

(79) Op de speelplaats zie ik mijn kinderen nooit meteen. (80) Ik voelde de pijn aanvankelijk niet.

In de zinnen (79) en (80) wordt de simultaneïteit van matrix en ingebedde zin op expliciete wijze genegeerd. Het verbum sentiendi kan hier niet de betekenis hebben van gewoon waarnemen; men zou het veeleer omschrijven als ‘uit het waargenomene opmaken’. Van dit verschil tussen zuivere perceptie en cognitief verwerkte perceptie, dat door verba sentiendi kan worden uitgedrukt, getuigen ook deze syntactische observaties.

(81) Ik zie dat de prunus bloeit.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 55

(82) Ik zie dat de prunus bloeide.

Voor zin (81) is zowel een lezing mogelijk met ‘zien’ = ‘zuiver visueel percipiëren’ als met ‘zien’ = ‘uit het geziene opmaken’. Voor (82) is enkel de lezing met ‘zien’ = ‘uit het geziene opmaken’ mogelijk. Alleen (81) is synoniem met (83), voor (82) is dat niet het geval.

(83) Ik zie de prunus bloeien.

Nog andere voorbeelden van zinnen met complementaire constructies bij verba sentiendi, waarbij geen simultaneïteit meer optreedt en waarmee geen infinitiefconstructies kunnen correleren, zijn:

(84) Ik ruik dat de aardappelen aanbakten. (85) Ik zie dat je de kamer schoonmaakte.

Op zichzelf beschouwd zijn deze feiten wellicht nauwelijks het vermelden waard. Het bedoelde semantische onderscheid is overigens welbekend. Indien echter blijkt dat deze semantische verschillen verband houden, niet enkel met de syntactische verschijnselen gesignaleerd in (81) tot (85), maar ook met nog anders geaarde syntactische fenomenen, dan is verder onderzoek in elk geval verantwoord. T.a.v. van dergelijke verdere syntactische implicaties wil ik tot besluit de volgende, voorlopig geformuleerde hypothese voorstellen:

(86) het onderscheid tussen verba sentiendi α, die een zuiver waarnemen uitdrukken, en verba sentiendi β, die een cognitief gekleurd percipieren uitdrukken, houdt wellicht verband met: -a- het al of niet bestaan van de mogelijkheid in de matrix-zin het hoofdwerkwoord (c.q. het verbum sentiendi) te deleteren; -b- het al of niet gespecificeerd zijn van de complementaire constructie die van de matrix-zin met verbum sentiendi afhangt.

Deze hypothese schijnt steun te vinden in de volgende observaties.

Indien in een gesprekssituatie zowel de spreker A als de toebesprokene B een voor beiden bekend geluid horen, dan zou een communicatie-eenheid die uit deze situationele samenhang resulteert niet de zin ‘Ik hoor Kaatje zingen’ zijn, doch veeleer

(87) Kaatje zingt.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 56

Indien echter in een gesprekssituatie A en B beiden een geluid horen dat voor A gedeeltelijk ongespecificeerd is, doch waarvan A vermoedt dat het voor B helemaal gespecificeerd is, dan kan deze situatie resulteren in een vraag als in zin (88).

(1) (1) (88) Hoòr je Kaatje zingen?

Indien A weet dat ‘Kaatje’ het geluid voortbrengt, zal de klemtoon in (88) op ‘zingen’ vallen; indien voor A het geluid zeker een ‘zingen’ is, zonder dat hem evenwel bekend is wie zingt, dan zal de klemtoon op ‘Kaatje’ vallen. In (88) kan het verbum sentiendi niet worden gedeleteerd, het drukt een cognitief gekleurd percipiëren uit. Men zou de zin kunnen parafraseren als:

(89) ofwel als (90). (89) Kun jij uit wat je hoort opmaken of wat Kaatje doet zingen is? (90) Kun jij uit wat je hoort opmaken of wie zingt Kaatje is?

Indien in een gesprekssituatie A waarnemer is en B misschien medewaarnemer, indien het door A gehoord geluid voor A gespecificeerd is en indien A weet dat het geluid dat hij hoort ook voor B bekend zal zijn als hij het vermeldt, dan kan hieruit de volgende vraag resulteren:

(91) Hoór je Kaatje zingen?

Dit keer valt de klemtoon op ‘hoor’. Mogelijke parafrases hiervoor zijn dan:

(92) Hoor je ook Kaatje zingen? (93) Ik hoor het verwachte zingen van Kaatje, hoor je het ook?

Het verbum sentiendi ‘horen’ is hier gerealiseerd als verbum sentiendi α en het refereert aan een zuiver waarnemen.

In de lezing (88) was ‘horen’ verbum sentiendi β (V.S. β), daarmee hing samen een gedeeltelijk ongespecificeerd zijn van het complement. In de lezing (91) is ‘horen’ V.S. α, het complement is gespecificeerd. Dat in (91) geen V.S. Deletie optreedt als in (87) is te wijten aan de onzekerheid van de spreker A t.a.v. B's medeweten. De deletiemogelijkheden van het V.S. schijnen dus verband te houden met de voorwaarde dat er een V.S. α in de matrix is; V.S. β worden echter niet gedeleteerd. Verder treden V.S. α op met gespecificeerde complementen; V.S. β treden enkel op met ongespecificeerde complementen.

Of deze hypothese inderdaad waarde heeft zal uit verdere verificatie moeten blijken. Het is de bedoeling daarover in een latere bijdrage verslag uit te brengen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 59

Bibliografie

Bowers, Frederick ‘English Complex Sentence Formation’ in Journal of Linguistics, 1968, 4, p. 83-88 Chomsky, Noam A. Aspects of the Theory of Syntax, M.I.T. Press, Cambridge, Mass. 1965 Hertog, C.H. den De Nederlandsche Taal, Practische Spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch, vierde druk, W. Versluys, Amsterdam 1915-1919 Hornby. A.S. A Guide to Patterns and Usage in English, zevende druk, Oxford University Press, London 1961 Jacobs, Roderick A. en Rosenbaum, Peter S. English Transformational Grammar, Blaisdell, Waltham, Mass. 1968 Jespersen, Otto Analytic Syntax, Levin & Munksgaard, Kopenhagen 1937 A Modern English Grammar on Historical Principles, V, G. Allen & Unwin Ltd., Londen; E. Munksgaard, Kopenhagen 1961 Kiparsky, Paul en Carol ‘Fact’ (te verschijnen in Bierwisch en Heidolph; eds. Recent Advances in Linguistics, Mouton) Kraak, A. en Klooster, W.G. Syntax is Stam-Kemperman NV, Culemborg 1968 Lakoff, George P. On the nature of Syntactic Irregularity, Report No NSF-16 of Harvard University Computation Laboratory, 1965 Universals of Linguistic Form: Some Methodological Remarks, 1965 (niet gepubliceerd typoscript) Overdiep, G.S. Stilistische Grammatica van het Moderne Nederlands. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1937 Poutsma, Hendrik A Grammar of Late Modern English Ia, tweede druk. P. Noordhoff, Groningen 1928 Rosenbaum, Peter S. The Grammar of English Predicate Complement Constructions, M.I.T. Press, Cambridge, Mass., 1967 ‘Phrase Structure Principles of English Complex Sentence Formation’, in: Journal of Linguistics 3, 1967, p. 103-118; ook in David A. Reibel en Sanford A. Schane (eds) Modern Studies in English, Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1969, pp. 316-330 Ross, John Robert ‘A Proposed Rule of Tree-Pruning’, in Mathemarical Linguistics and Automatic Translation, Harvard University Computation Laboratory, Report No NSF-17, 1966, pp. IV-1 tot IV-18; ook in David A. Reibel en Sanford A. Schane (eds) Modern Studies in English, Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1969, pp- 288-299 ‘On the Cyclic Nature of English Pronominalizations’, in: To honor Roman Jakobson, Mouton, 's-Gravenhage 1969, pp. 1669-1682; ook in David A. Reibel en Sanford A. Schane (eds) Modern Studies in English, Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1969, pp. 187-200

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 Constraints on Variables in Syntax, unpublished Diss. M.I.T. 1967 Seuren, Pieter A.M. Operators and Nucleus, a Contribution to the Theory of Grammar. Cambridge University Press, Cambridge 1969 Smith, Carlota S. ‘Determiners and Relative Clauses in a Generative Grammar of English’, in: Language 40, 1964, pp. 37-52; ook in David A. Reibel en Sanford A. Schane (eds) Modern Studies in English, Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1969, pp. 247-263 Wagner, K. Heinz ‘Verb Phrase Complementation: a Criticism’, in: Journal of Linguistics 4, 1968. p, 89-91

Eindnoten:

1 Deze bijdrage is het eerste resultaat van een onderzoek waarvoor ik de steun van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen mocht genieten. (Stipendia in 1967 en 1968 in uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord) Ik dank Dr. A. Kraak, Dr. P.A.M. Seuren, Drs. W.G. Klooster en Drs. Y. Putseys voor hun waardevol commentaar bij een vroegere versie van dit stuk. Ook de stimulerende vakdiscussies die ik met hen en met Drs. R. Dirven over het onderwerp had, waren voor mij een belangrijke hulp. Voor de inhoud van wat volgt, draag uiteraard alleen ik echter de verantwoordelijkheid. 2 In Rosenbaum (1967a, p. 1) wordt de herschrijfregel nog als volgt geformuleerd:

VP↓ V (NP) { S PP }.

Ik refereer aan de m.i. correctere formalisering in Rosenbaum (1967b). In de Nederlandse versie van deze regel staat ‘PNC’ voor ‘prepositionele nominale constituent’. 3 Zie o.m. Rosenbaum (1967b, pp. 317-319) en Roderick A. Jacobs en Peter S. Rosenbaum (1968, pp. 192-198) voor een duidelijke voorstelling van deze argumenten. 4 Dat er in het Engels echter grammaticale zinnen zijn die met dit filter ten onrechte zouden worden geweerd moge o.m. blijken uit:

(a) I expect him to be there at 2 o'clock. I want him to come. I hate him to interfere. naast (b) I expect to be there at 2 o'clock. I want to come. I hate to interfere.

Voor kritiek op dit filtereffect van transformaties zie ook Seuren (1969) p. 51 sqq. 5 Analoge gevallen zijn:

Ik hoor Jan afkraken. Ik zie de jongen aftroeven. Ik zie het varken slachten.

6 Cf. trouwens de uitspraak van de auteurs: ‘Actually, these arguments are far from conclusive. All that they really show is that relative clauses and noun phrase complements (sic) constructions have distinctly different properties. But they do not prove that these constructions have the phrase structures, attributed to them in the preceding pages.... The structure proposed, then, for relative clauses in only tentative. Most probably it is not correct. (Jacobs en Rosenbaum, 1968, p. 49)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 7 Zie o.m., Carlota S. Smith (1964) en Noam Chomsky (1965) pp. 129-131 en 137-138. 8 Persoonlijke mededeling van Dr. P.A.M. Seuren. (17-10-'69) 9 ‘Vacuous extraposition’ wijzigt de syntactische structuur zonder de lineaire volgorde te veranderen.

Gegeven is de volgende formalisering voor de Extrapositie transformatie:

S.B. X - HET - Z - Y 1 2 3 4 OPT ⇒ S.W. 1 2 4 3

Indien in de S.B. de variabele Y = 0, dan neemt Rosenbaum aan dat voor een dieptestructuur als (39) de transformatie nog van toepassing is. De extrapositie is dan wel leeg, maar ze sorteert het volgende effect: de ingebedde zin staat niet langer meer onder NC naast HET, maar komt onder VC, zoals wordt afgebeeld in het op de volgende pagina afgebeelde diagram.

Volgens Rosenbaum is daarop dan ‘HET - Vervanging’ van toepassing, wat zou voeren tot

De knoop Z' werd hierboven gedeleteerd overeenkomstig regel van ‘Tree-Pruning’ (Ross, 1966). Zie voor een ander voorbeeld paragraaf 7, observatie (54) in dit stuk. 10 Bij de formalisering van de ‘HET - Vervanging’ transformatie voor het Engels is een voorwaarde in de S.B. /B de aanwezigheid van de ‘complementizers’ ‘for-to’ of ‘Poss-ing’. Vandaar nr. 6 in die S.B.. Bij that-complementizer werkt de transformatie niet. Het is mij niet duidelijk waarmee deze ‘complementizers’ in het Nederlands overeenstemmen. Daarom vertaalde ik ze hier niet. In het diagram (42) heb ik ze vervangen door een vraagteken. 11 ‘Chomsky Adjunction’ verschilt van ‘Daughter Adjunction’. In de noot 8 is het diagram dat na toepassing van ‘Extrapositie’ ontstond een voorbeeld van ‘Daughter Adjunction’. De uit de NC geplaatste Z' komt onder VC. In (42) rechts komt de Z' niet onder de oorspronkelijke VC, aangeduid met het cijfer 2. De Z' komt onder een hogere, nieuwe VC, die nu de oorspronkelijke VC en de Z' domineert De VC in een rechthoekje is het resultaat van ‘Chomsky Adjunction’. Bij ‘Daughter Adjunction’ gaat de oorspronkelijke structuur verloren, bij ‘Chomsky Adjunction’ ontstaat een nieuwe knoop, de oorspronkelijke structuur blijft echter bewaard. 12 Volgens Paul en Carol Kiparsky (1968) is het optreden van ‘for-to’ in het Engels beperkt tot de klasse van predikaten die ‘emotieve’ complementaire structuren bij zich kunnen hebben. Deze predikaten ‘express the subjective value of a proposition rather than knowledge about it or its truth value.’ 13 Voor een overzichtelijke behandeling van de infinitiefconstructies in het Engels zie o.m. A.S. Hornby (1961), waar de ‘bare infinitives’ besproken worden op pp. 25-26. G.S. Overdiep (1937) besteedt in § 195-218 ruime aandacht aan infinitiefconstructies in het Nederlands. De in deze bijdrage voorgestelde hypothese werd nog niet op concordantie met deze beschrijving getoetst.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 60

W. Drop Logische en niet-logische bewijsvoering in Ter Braaks essayistiek, gedemonstreerd aan de eerste paragraaf van het démasqué der schoonheid

Bij mijn onderzoek naar bewijsvormen in Ter Braaks essayistiek, ga ik uit van het feit dat deze essayistiek overtuigingskracht bezit. Ook tegenstanders roemen die.1 Nu is het begrip ‘overtuigen’ in de communicatiewetenschap een omstreden begrip. Sommigen menen dat álle communicatie althans een overtuigende component heeft2, ánderen stellen dat overtuigende communicatie de ontvanger moet brengen tot actie in de richting die de zender bedoeld had.3 Ivan L. Preston doet een naar mijn smaak geslaagde poging om beide inzichten met elkaar te verzoenen.4 Hij onderscheidt overtuigen met betrekking tot het onderwerp van de communicatie en overtuigen met betrekking tot het bericht zelf plus de bron. Overtuigen in de eerste zin betekent inderdaad brengen tot actie ten aanzien van het onderwerp, in de door de zender gewenste richting. Overtuigen in de tweede zin betekent aanvaardbaar maken van boodschap en zender als betrouwbaar. Dit soort overtuigen vindt zeker plaats bij geslaagde informatieve communicatie. Als we nu het tweede soort overtuigen uitbreiden tot het aanvaardbaar maken dat zender en boodschap interessant, briljant, geestig, intelligent zijn, dan krijgen we het soort overtuigen dat met tegenstanders van de uiteindelijke conclusies kan plaatsvinden. Het eerste soort overtuigen gebeurt alleen met uiteindelijke medestanders; bij dezen zal trouwens ook het tweede soort waarschijnlijk optreden. Hoe het ook zij, voor overtuigen zijn bewijzen nodig, in de zin die ik straks aan dit begrip zal geven5, en ook als medestander kan men nieuwsgierig zijn naar de middelen waarmee Ter Braak overtuigt. Men hoeft niet zo heel veel onderzoek in zijn essays te doen om te ontdekken, dat het primaatschap van sluitende logica op z'n minst twijfelachtig is. Dat deze ontdekking voor mij geen beletsel is om medestander te blijven, wil ik graag vooropstellen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 61

Het onderzoek waarvan ik verslag uitbreng is niet meer dan een terreinverkenning; ik moet het afsluiten met enkele veronderstellingen die nadere verificatie behoeven. Om het onderzoek zelf zoveel mogelijk controleerbaar te maken voor anderen, beperk ik me hier tot de analyse van éen stuk. Dit moet bekend, redelijk afgegrond en representatief voor Ter Braak zijn. Aan deze eisen voldoet, dacht ik, de eerste paragraaf van Het démasqué der schoonheid. Als centrale vraag voor dit onderzoek heb ik me gesteld: ‘Wat is de verhouding tussen logica en andere overtuigingsmiddelen?’ Dit brengt met zich mee dat ik mijn aandacht sterk richt op éen kant van het essay. Ik ga na welke beweringen erin voorkomen, welke stellingen zijn geponeerd, en welke middelen zijn gehanteerd om het gestelde te bewijzen. Artistieke kwaliteiten komen daarbij wel impliciet aan de orde6, maar de terminologie van mijn onderzoek is niet geschikt om ze als zelfstandige, laat staan primaire waarde uit te laten komen.7 Bij het proces van het overtuigen moeten uitspraken, beweringen, stellingen, bewijs krijgen, in de zin die we straks aan dit woordt zullen geven. Het spreekt echter wel vanzelf dat niet alle uitspraken, beweringen, stellingen in een stuk bewijs nodig hebben. We nemen aan dat het stuk zich richt tot een bepaald publiek; wat in dit publiek algemeen bekend respectievelijk aanvaard is, kan het zonder bewijs stellen. Verder vooronderstelt de normale communicatie-situatie een zeker vertrouwen in de schrijver. Tot nader order nemen we als lezer aan dat bij voorbeeld zijn verslag van eigen waarnemingen waar is. Dit geldt niet alleen voor de wetenschappelijke communicatie. Een moeilijkheid vormen de gegeven waardeoordelen, die geen argumenten meekrijgen, en die niet bij voorbaat algemeen aanvaard zijn in het publiek. We zullen in ons onderzoek zien dat er ook in dit geval sprake kan zijn van bewijs - althans in de door mij gehanteerde betekenis - en van overtuigen. Ik zal de term bewijs dan hanteren op de manier van de ‘new-rhetoricians.’8 Representatief is de definitie van Gerald R. Miller:

Alles wat wordt aangevoerd om geloof in een stelling op te wekken, is bewijs, of dit voldoet aan logische toetsen of niet.9

Alleen wanneer de schrijver zelf aangeeft wat hij als bewijs gebruikt, kunnen we Millers definitie ongewijzigd gebruiken. In zo'n geval kan men ook experimenteel nagaan of de toevoeging van bewijs heeft geleid tot toeneming van geloof in de beweringen van de schrijver.10 In een ‘natuurlijke’

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 62 tekst is vermelding van de bewijs-bedoeling echter allerminst de regel. We zullen dan als lezer moeten uitmaken wat volgens ons dienst doet om gevoel van geloof op te wekken. Als we in een gegeven stuk willen nagaan hoe de verhouding is tussen logisch bewijs en andere vormen van bewijs, krijgen we onherroepelijk te maken met de vraag welke uitspraken voor het publiek algemeen bekend en aanvaard zijn. Zulke uitspraken dienen namelijk niet alleen als schakels in de redenering, maar ook als verzwegen premissen - wat minstens even belangrijk is. Het enthymema, redenering met verzwegen premisse of conclusie, is de meest gangbare logische figuur in het ‘natuurlijke’ betoog. 't Is bovendien een logisch aanvaardbare figuur mits de aanvulling tot een compleet syllogisme een geldig syllogisme oplevert. Of de redenering ook een ware conclusie oplevert hangt natuurlijk af van de waarheid van de premissen, en daarover kan makkelijk strijd ontstaan, zeker als 't een verzwegen premisse is. Een zo groot mogelijke homogeniteit van het publiek reduceert deze moeilijkheden althans zo ver mogelijk. Het is daarom plezierig dat we bij Het démasqué der schoonheid zonder veel moeite een tamelijk nauwkeurige publiekomschrijving kunnen maken. Ik noem hiervoor een paar gegevens uit de eerste paragraaf. Ter Braak spreekt over ‘het sonnet met de bekende terzine “Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede” zonder nadere toelichting te geven. Hij citeert de woorden Deine Theos zonder ze te vertalen, maar met voorondersteld begrip van hun betekenis. Hij noemt Multatuli als vergelijkingsobject zonder de vergelijking uit te werken, vooronderstelt enige bekendheid met de literaire theorie van Renaissance en Beweging van Tachtig. Kortom, hij richt zich tot mensen die meer dan een goede VWO-kennis van literatuur paraat hebben gehouden. Tegen de achtergrond van hun kennis moeten we beoordelen wat algemeen bekend en aanvaard is. Het vergemakkelijkt mijn werk aanzienlijk, dat ik mezelf als representant kan beschouwen van het publiek waarvoor het essay is geschreven. Daardoor is de kans aanwezig dat mijn waarnemingen omtrent de bewijsvoering een redelijke geldigheid hebben voor de groep waarop het stuk is geschreven. Voordat we ons nu wenden tot de analyse, wil ik duidelijk stellen, dat de term ‘niet-logisch overtuigen’ voor mij geen pejoratieve betekenis heeft. Men kan een ethische keuze doen en stellen dat alleen rationeel overtuigen aanvaardbaar is, maar moet zich dan toch wel bewust zijn dat deze keuze alleen opgaat wanneer er inderdaad mogelijkheid van rationeel óf niet-rationeel overtuigen bestaat.11 Dat geloof zich niet laat dwingen door syllo-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 63 gismen en wetenschappelijk aanvaardbare inductie geldt niet alleen in kwesties van religie. Men kan de keuze tussen rationeel of niet-rationeel overtuigen ook doen op grond van het verwachte succes. In dat geval zal men rekening houden met de uitkomst van experimenten op dit gebied. Deze vallen niet erg bemoedigend uit voor de overtuigende kracht van de logica in een natuurlijke communicatiesituatie. Erwin P. Bettinghaus komt na een overzicht over een aantal van deze experimenten tot de Macchiavellistisch klinkende conclusie, dat een effectief betoog voor een ontwikkeld publiek logisch moet lijken.12 Een compromis uit de nieuw-retorische hoek lijkt mij het meest aanvaardbaar en tegelijk realistisch: al zijn bepaalde klassen van bewijzen niet logisch maar suggestief, noemt de retoricus ze toch bewijs en veroordeelt ze niet, tenzij ze irrelevant zijn gebruikt, of voor lage doeleinden.13 Bezien we nu de eerste alinea van Het démasqué der schoonheid dan zit de eerste bewering die we niet algemeen bekend of aanvaard kunnen achten, in de kwalificaties van de dichter Perk: de naieve, zo bekoorlijk onbeholpen dichter. Hoewel we hier de vorm van een feitelijke mededeling hebben, is het oordeel - karakter onmiskenbaar, net zo goed als bij voorbeeld in ‘yoghurt is lekker’. Een waardeoordeel nu, kan niet waar of onwaar zijn14, het kan alleen een voor anderen al dan niet aanvaardbare toepassing van een norm zijn. Toch is het wel mogelijk om van bewijs in retorische zin voor een waardeoordeel te spreken: er zijn middelen om een waardeoordeel aanvaardbaar te maken, om een gevoel van geloof op te wekken in althans een deel van het publiek. In de derde zin geeft Ter Braak inderdaad een dergelijk bewijs voor zijn kwalificatie. Hij doet dat door te wijzen op de combinatie van geestdriftige oproep en onschone propaganda voor de onelegante dame Schoonheid. Als men dit nieuwe oordeel, over Deine Theos, onderschrijft, kan men tot de overtuiging komen dat naief en onbeholpen juiste kwalificaties zijn voor Perk. Het nieuwe oordeel, bewijs voor het eerste, krijgt op zijn beurt bewijs in de vorm van een citaat uit Deine Theos. Als ook de lezer in dit citaat onschone propaganda etc. onderkent, heeft het zijn dienst gedaan om een gevoel van geloof op te wekken. In de eerste zin staat nog een tweede kwalificatie van Perk, die samen met zin 2 en 3 een belangrijke funderende functie heeft voor het hele Démasqué der schoonheid. Die tweede kwalificatie zegt, dat het literaire noodlot Perk heeft gepromoveerd tot een belangrijke mijlpaal15. De ironie in deze beeldcombinatie lijkt me onmiskenbaar, en onverhuld zou ik het hier gegeven oordeel als volgt willen parafraseren:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 64

Perks wat bevreemdende literair-historische betekenis is het gevolg van de tijdsomstandigheden.

Samen met zin 2 en 3 stoot dit door naar een kern van Het démasqué der schoonheid. Ik geef een gecondenseerde versie van de bewuste zinnen:

Deine Theos kon alleen in zijn eigen, zeer moralistische tijd een soort van immoralistische openbaring worden.

De term ‘immoralistische openbaring’ is niet duidelijk. Op grond van wat volgt na de eerste alinea zou ik de interpretatie willen wagen: ‘een groot schoon kunstwerk door het immoralisme dat eruit sprak’. Ik geef dan nogmaals zin 2, en dan verbonden met zin 3:

Deine Theos kon alleen in zijn eigen, zeer moralistische tijd als een groot schoon kunstwerk gelden, door het immoralisme dat eruit sprak want (het woord althans maakt duidelijk dat zin 3 als bewijs is bedoeld): Ik vind Deine Theos onschone propaganda etc.

Als logisch bewijs kan zin 3 niet gelden. Zelfs als we Ter Braak willen accepteren als de volstrekt typische representant van een niet-moralistische tijd, is de redenering niet geldig. Immers, dat een niet-moralistische tijd Deine Theos niet schoon vindt, bewijst helemaal niet dat alleen een wel-moralistische tijd Deine Theos schoon kan vinden. Ter Braak zou dan eerst moeten aantonen, dat geen enkele niet-moralistische tijd Deine Theos schoon kan vinden. En uiteraard blijft dan nog te bewijzen, dat Perks sonnet in zijn eigen moralistische tijd nu juist op grond van het immoralisme dat eruit sprak, schoon werd gevonden. Het is van meer dan detaillistisch belang de ongeldigheid van deze redenering vast te stellen. Deze redenering heeft namelijk een verstrekkende betekenis. Als we ervan overtuigd worden dat Perks sonnet alleen in een erg moralistische tijd als schoon kon gelden, en wel omdat het door zijn immoralisme botste met de opvattingen van zijn tijd, dan hebben we een hoofdstelling van het hele Démasqué der schoonheid in eerste verschijningsvorm geaccepteerd. Die hoofdstelling luidt: ‘schoonheid is verzet en bevrijding’. Of het aan de overtuigingskracht van het essay afbreuk doet, dat een hoofdstelling in eerste verschijningsvorm is verkregen op een logisch defecte manier, is een vraag die we nog moeten beantwoorden. We kunnen intussen wel vaststellen dat dit logische defect nu niet bepaald in het oog springt. Ik meen zelfs, dat die fout alleen door geduldige analyse is op te sporen. Tot dusverre zagen we dus als bewijsmiddelen a. een oordeel + het materiaal waarop dat oordeel berustte en b. een schijnbaar logische redenering. Daarnaast zou ik nog willen wijzen op c. ethisch bewijs en d. pathetisch bewijs.16

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 65

Ethisch bewijs betekent dat de schrijver de betrouwbaarheid van zijn uitspraken aannemelijk maakt door de indruk te geven dat hij intelligent, welwillend en integer is. In de eerste zin kunnen de onconventionele kwalificaties van Perk een onafhankelijk, intelligent oordeel suggereren. Daarbij komt de klaarblijkelijke welwillendheid van ‘bekoorlijk onbeholpen’; dit geeft tevens waarborgen dat we met een integer, bij voorbeeld niet-rancuneus criticus te maken hebben. Pathetisch bewijs betekent dat de schrijver zijn uitspraken geloofwaardig probeert te maken door in z'n lezers gevoelens op te wekken die hij zelf koestert. Hiertoe zou ik de ironie van de mijlpaal-kwalificatie willen rekenen, en de sterke kleuring van kwalificaties als ‘een verbluffend moralistische tijd’, ‘weinig onschoners denkbaar’ en dergelijke.

De tweede alinea begint met een complex van drie zinnen, waarin Perk - voorzien van een nieuwe serie gekruid-negatieve kwalificaties - is gepresenteerd als ‘herontdekker van de zintuigen’. Zo gold hij als een bevrijdende geest. In de vierde zin slaat Ter Braak dan een brug naar de tweede zin van de eerste alinea:

Menwas in die tijd dogma en zedeprekerij, dogma en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen gaan beschouwen.

Met andere woorden, Perk was een bevrijdende geest als anti-dogmaticus, zowel in zijn kwaliteit van anti-moralist (eerste alinea) als in die van strijder tegen de zintuigloosheid (tweede alinea). Het ligt voor de hand dat Ter Braak ons wil laten concluderen, dat de schoonheidservaring voor Perks tijdgenoten bepaald werd door dat bevrijdende, anti-dogmatische karakter: door anti-moralisme en pro-zintuiglijkheid. Zo komt dan weer de hoofdstelling naar voren, dat schoonheid verzet en bevrijding is. Is nu Ter Braaks betoog in de tweede alinea logisch meer dwingend dan in de eerste? Laat ik vooropstellen dat ik er moeite mee heb te begrijpen wat Ter Braak precies bedoelt als hij zegt dat ‘dogma en zedeprekerij, dogma en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen werden beschouwd’. De enige zinnige interpretatie die ik kan geven is, dat men bij de term dogma uitsluitend dacht aan zedeprekerij, God en zintuigloosheid, en dus geen andere vormen van dogma onderkende. Met andere woorden: wie uit deze trits bevrijdde, bevrijdde uit het totale dogmatisme. Ter Braak zegt zelf dat hij bewijs aanvoert:

Dat een zo dogmatisch-banale oproep aan de Schoonheid ((i.e. Deine Theos)) de illusie kon geven van een verlossing uit dogmatische grenzen, bewijst niets anders, dan dat men in die tijd dogma en zedeprekerij, dogma

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 66

en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen was gaan beschouwen; het dogma der poëzie moest in Nederland nog worden uitgevonden.

Op zichzelf is hier geen sprake van logisch bewijs: omdat men niet d als dogma onderkent, betekent dit nog helemaal niet dat men alleen a, b en c als dogma herkent. Er kan nog een heel alfabet bijkomen. Maar laten we aannemen, dat Ter Braak bij zijn lezers kennis van het sonnet Deine Theos vooronderstelt. Verder, dat hij zijn lezers toevertrouwt dat ze drie conclusies uit dit sonnet hebben weten te trekken, en wel dat het verzet betekent tegen a. God, door de Onze Vader-parafrase, b. zedeprekerij door de vergoddelijking van de Schoonheid en c. zintuigloosheid, door het sterk zintuiglijke van het octaaf. Als nu Perks tijdgenoten Deine Theos ervoeren als een bevrijding uit de dogmatische grenzen (maar dit is geenszins bewezen!), dan zou dit betekenen dat ze dogma met de bovengenoemde trits vereenzelvigden. Maar al zouden we bereid zijn de aldus aangevulde redenering logisch bevredigend te vinden, dan brengt ons dit niet nader tot de hoofdstelling. Immers, er is in 't geheel niet aangetoond dat juist dit bevrijdende, anti-dogmatische aansprakelijk was voor de schoonheidservaring, laat staan, dat we dit zouden mogen generaliseren. Ik kan de tweede alinea in het geheel van de redenering dan ook niet anders zien dan als een uitbreidende herhaling van de eerste, die logisch evenzeer defect is. De uitbreiding en herhaling kunnen intussen wel degelijk fungeren als bewijs in retorische zin. Analyse van de logische structuur van de tweede alinea is geen sinecure, het ontdekken van de ongeldigheid een hele opgave. Het is voor de lezer verleidelijk intuïtief te beamen dat zintuiglijkheid direct verbonden is met schoonheidservaring en dit verzwakt de kritische waakzaamheid. De stap is dan niet zo groot om te laten passeren dat die zintuiglijkheid gelijk te stellen is met strijd tegen zintuigloosheid. Kortom, niet alleen het feit dat blote herhaling een bewezen overtuigend effect heeft, maar ook het feit dat de uitbreiding het makkelijk maakt Ter Braaks conclusie te beamen per schijnbare evidentie, geeft de tweede alinea overtuigende kracht. Er is een aperte geestelijke inspanning nodig om weerstand te bieden aan de suggestie dat Ter Braak inderdaad logisch aanvaardbaar bewijs geeft. Ethisch bewijs is er net als in de eerste alinea: scherpzinnig-onafhankelijk oordeel van Ter Braak, met een indrukwekkende herleiding van de feiten tot het grondprincipe van het anti-dogmatisme. De welwillendheid blijft

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 67 doorschemeren tussen de pittig-kritische kwalificaties in b.v. ‘een au fond provincialistische geest als Jacques Perk (nog) was’; dit handhaaft ook weer een indruk van integriteit. Het pathetisch bewijs neemt hier een veel dominerender plaats in, dan in de eerste alinea. Het is nauwelijks adequaat om hier één voorbeeld aan te wijzen, omdat vrijwel iedere zin dit bewijs in actie toont. Toch citeer ik, al was het alleen maar om m'n eigen betoog wat te laten profiteren van Ter Braaks levendigheid:

Perk, die bovendien zo aarzelend, zo vrijzinnig-protestants verlegen, zo schooljongensachtig grootsprakig die her-ontdekking der zintuigen ging ondernemen, heeft lang gegolden, en geldt in zekere kringen nog steeds, als een bevrijdende geest; en hij zal dat ook geweest zijn, voor hen, die van de ‘Deine Theos’ der zintuigen waren vervreemd, voor hen, die met hem in de aanbidding van de Schoonheid een heldendaad volbrachten.

Het is niet mogelijk en ook niet nodig om verder in detail alle alinea's van de eerste paragraaf te bespreken. Ik zal me beperken tot het aangeven van de grote lijn die de redenering volgt. In de derde plus de vierde alinea vinden we een nieuwe, afgeronde redenering. De zinnen 1, 2, 3, 5 en 6 van de derde alinea drukken een stelling uit, die fungeert als premisse minor in een deductieve redenering:

De schoonheid heeft intussen volkomen gezegevierd, is autonoom geworden.

Zin 4 trekt hier een conclusie uit:

‘Bijgevolg is het overbodig geworden, zo ernstig en verrukt tot de Schoonheid te bidden als Perk het deed.’

De vierde alinea levert de premisse major die nodig is om de conclusie van de derde alinea te kunnen trekken, en herhaalt vervolgens deze conclusie nog eens in algemener bewoordingen:

Alles wat volkomen heeft gezegevierd, is vervelend (premisse major). Laten wij daarom die onloochenbare waarheid dat de kunst schoon moet zijn met rust laten (algemener gestelde conclusie).

Weliswaar is er dan tussen premisse minor en conclusie een beroep gedaan op een verzwegen premisse, maar ik zou die voldoende algemeen aanvaardbaar willen noemen om van een acceptabel enthymema te kunnen spreken:

Wat vervelend is, kun je beter met rust laten.

Derhalve hebben we hier een geldige deductieve redenering. Of we de conclusie behalve geldig getrokken ook dwingend waar mogen noemen, hangt

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 68 dus af van de waarheid van de premissen. Geeft Ter Braak daar voldoende bewijs voor? Hij bewijst de premisse minor:

De schoonheid heeft intussen volkomen gezegevierd, is autonoom geworden door te poneren dat de oude kunstopvatting is overwonnen: schoonheid wordt niet langer afhankelijk gesteld van goedheid en zedelijkheid. Als bewijs hiervoor voert Ter Braak aan, dat de nieuwe opvatting tot in het schoolboek is doorgedrongen - een sterk bewijs. Het pathetisch bewijs bereikt verder in deze alinea zijn hoogtepunt, o.a. in het beeld van de transformatie die het territorium van de schoonheid heeft ondergaan. De premisse major:

Alles wat volkomen heeft gezegevierd, is vervelend krijgt geen bewijs, tenzij misschien enig pathetisch bewijs door de manier waarop ze in het stuk zelf is geformuleerd. Al naar gelang we dus deze premisse aanvaarden of niet, zal de geldige redenering een dwingend ware conclusie hebben opgeleverd of niet.

Willen we nu iets kunnen zeggen over de plaats van de zojuist besproken redenering in de hele paragraaf, dan moeten we de conclusie als waar aannemen, en vervolgens kijken wat ze in het stuk doet. Welnu, dan levert ze een verklaring waarom Ter Braak de Tachtiger schoonheid vervelend vindt, en Deine Theos afwijst. Een schoonheid die haar missie heeft volbracht - en dat wil hier zeggen bevrijding van de kunst uit moralisme en zintuigloosheid - is niet functioneel meer. Deze band met het voorgaande legt Ter Braak niet expliciet, maar wel impliciet aan het begin van de vijfde alinea:

‘Het is voor ons niet meer van vitaal belang, dat Tachtig de Schoonheid heeft gekroond en haar vijanden heeft vernietigd.’

Daarop volgt een redenering, die ik al volgt wil weergeven:

Tachtig heeft de schoonheid verabsoluteerd Dat kunnen wij alleen begrijpen als we inzien, dat de schoonheid voor Tachtig een volledige openbaring was, dat de bevrijding van de zintuigen alles was voor Tachtig

Dit is een veralgemening van de stelling uit de tweede alinea: Ter Braak wordt ‘wij’ en Perks Deine Theos wordt ‘de Tachtiger Schoonheid’. Nieuwe bewijsvoering komt hierbij niet te pas, zodat ik de mate van aannemelijkheid logisch gesproken gelijkstel aan die van de eerste twee alinea's. Maar het herhalings- en uitbreidingseffect werkt natuurlijk door. De zesde alinea tenslotte trekt nogmaals de conclusie, nu in de meest al-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 69 gemene vorm van deze paragraaf. Deze conclusie is een hoofdstelling van het hele Démasqué der schoonheid:

‘Rest ons de conclusie dat de Schoonheid slechts dan belangrijk is, wanneer ze ons bevrijdt’

Het behoeft nu geen betoog meer, dat deze zo stellig aangekondigde conclusie logisch geen been heeft om op te staan, Ze is namelijk (a) een onbewezen veralgemening van een bijzondere stelling die (b) evenmin logisch bewezen is. Om dit alles nog even goed uit te laten komen, laat ik zien hoe de eindconclusie aansluit bij de voornaamste, door mij nog gehomogeniseerde stappen uit het voorafgaande: 1. (alinea 1 + 2): Perks schoonheid van Deine Theos was voor zijn generatie belangrijk, omdat ze bevrijdde uit dogmatische grenzen, d.i. moralisme en zintuigloosheid (niet bewezen); 1a. (alinea 5): De Tachtiger schoonheid was voor haar generatie belangrijk omdat ze de zintuigen bevrijdde (niet bewezen veralgemening van niet bewezen stelling); 2. (alinea 3 + 4): (Perks) schoonheid is voor ons onbelangrijk omdat ze inmiddels volkomen heeft gezegevierd (al dan niet dwingend bewezen); 3. (alinea 6): Schoonheid is slechts belangrijk wanneer ze bevrijdt (zou niet uit de premissen volgen, zelfs als die waar zijn). Als logische houdbaarheid alleen de overtuigingskracht van een stuk zou bepalen, konden we de start van Het démasqué der schoonheid moeilijk gelukkig achten. Maar er zijn andere dan logische overtuigingsmiddelen: we hebben al specimina van ethisch en pathetisch bewijs gezien. Het is intussen wel nodig wat nader op een en ander in te gaan. Er bestaat vrij veel experimenteel bewijs dat logische bewijsvoering, die voldoet aan de eisen van de logica, toch niet effectief behoeft te zijn, doordat ze niet het (hele) publiek kan overtuigen. Omgekeerd is er eveneens voldoende experimenteel bewijs dat fouten tegen de logica de effectiviteit van het bewijs niet in de weg hoeven te staan. George A. Miller wijst in een overzicht van een serie experimenten op de invloed van ‘established verbal connections’; conclusies kunnen aanvaard worden, uitsluitend omdat ze vertrouwd klinken17. In een zeer recent artikel bespreekt Gerald R. Miller systematisch de invloed van een viertal variabelen op het beoordelen van een logische redenering.18 Het interessantst is de invloed van de attitudes19 van degene die oordeelt. De geciteerde experimenten wijzen uit, dat attitudes iemand kunnen verhinderen een logische vlekkeloze redene-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 70 ring als zodanig te herkennen; hetzelfde geldt voor het verwerpen van een logisch defecte redenering. Miller bespreekt met instemming de hypothese van Mary Henle20, dat een attitude niet het proces van het logisch denken verwringt, maar onwillig maakt de taak te aanvaarden een redenering op haar logisch gehalte te toetsen. Bij een pro-attitude ten opzichte van de conclusie betekent dit, dat men tot op zekere hoogte ‘weigert’ serieus na te gaan of de welgevallige conclusie op een logisch houdbare wijze is verkregen. Het lijkt me intussen waarschijnlijk dat we het voorbehoud moeten maken, dat voor een ontwikkeld publiek althans de schijn van logica nodig is voor effectief onvertuigen - hier wijst Bettinghaus' onderzoek op.21 Een deel van Ter Braaks publiek nu zal een pro-attitude hebben ten aanzien van zijn conclusies: mensen die simplistisch gesproken meer de (controversiële) vent dan de vorm zoeken in literatuur. Zij zullen door Ter Braaks betoog overtuigd kunnen worden22, en wel overtuigd met betrekking tot het onderwerp én waarschijnlijk met betrekking tot ‘boodschap’ en ‘zender’.23 Voor hen zal de schijn van logica sterk genoeg zijn, en zal het ethisch en pathetisch bewijs functioneren. Wat dit allerlaatste betreft is het interessant Bowers theorie in aanmerking te nemen24: deze stelt dat bij een gunstige predispositie ‘language intensity’ een gunstige uitwerking heeft. Een van de voornaamste factoren daarbij is ‘metaphorical abstraction’. Deze geeft niet alleen een samenballing van de ssentiële betekenis, maar ook een sterke waarde-suggestie. Dit is precies wat we bij Ter Braak zien gebeuren, met name in de beeldspraak in de tweede en derde alinea. Een ander deel van Ter Braaks publiek zal een anti-attitude hebben ten aanzien van zijn conclusies: mensen die simplistisch gesproken het vormprincipe, het ‘belangeloze waarnemen’ van de kunstenaar25 essentieel achten voor de schoonheidszin. Scherpt nu hun anti-attitude de blik voor logische feilen in de redenering van de tegenstander? Gerald R. Miller stelt inderdaad dat waarnemers die een stelling bij voorbaat verwerpen, beter in staat zijn ongeldige redeneringen te herkennen.26 De formulering van Mary Henle daarentegen laat ruimte voor de veronderstelling dat sterke persoonlijke betrokkenheid in het algemeen het oordeelsvermogen over logica benadeelt.27 Dit lijkt mij, zeker bij ingewikkelde vormen van betoog in natuurlijke taal, zeer plausibel. Men is namelijk niet attitudineel anti een manier van redeneren, maar anti de aanvaardbaarheid van een conclusie. Nu levert een geldige logische redenering wel een geldige conclusie, maar dit zegt niets over de waarheid van die conclusie ten overstaan

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 71 van de werkelijkheid om ons heen. En een ongeldige redenering levert wel een ongeldige conclusie, maar die conclusie kan wel waar zijn ten overstaan van de werkelijkheid om ons heen.28 Daarom is het bestrijden van formeel-logische fouten in een redenering geen effectieve weg van bestrijding voor een geëngageerde tegenstander. De directe weg is het aanpakken van de conclusie als onwaar, al dan niet met bestrijding van het meest aanvechtbare in de argumentatie. Tegenover deze onware conclusie stelt men dan een ware, met welke vorm van bewijs dan ook. Zo toetst men de verworpen conclusie aan de werkelijkheid.29 De ongewenstheid van de conclusie bepaalt, met andere woorden, bij een sterke anti-attitude eerder het manco in overtuigingskracht in de eerste betekenis, dan het gebrek aan logica. Men kan zich voorstellen dat ethisch en pathetisch bewijs, net zo goed trouwens als de schijn van logica, ook in de anti-groep een zekere mate van overtuiging van de tweede soort kunnen bewerkstelligen: de indruk dat zender en boodschap interessant, briljant, geestig en intelligent zijn en - tot op zekere hoogte - ‘betrouwbaar.’30 De vraag onder welke voorwaarden en omstandigheden contra-attitudinele overtuiging kan plaatsvinden heeft tal van onderzoekers beziggehouden. Een poging om de resultaten van hun onderzoekingen op een dermate ingewikkelde situatie als dit essay van Ter Braak toe te passen is waarschijnlijk prematuur en valt in ieder geval geheel buiten mijn competentie.31 Het laat zich aanzien dat de zuiverste toets voor ‘de’ overtuigingskracht van de tekst geleverd zou worden door de uitwerking op ‘neutrale’ lezers. Als Mary Henle gelijk heeft, vinden we hier de meest competente beoordeelaars van de logische overtuigingskracht. Het ethisch en pathetisch bewijs kunnen op deze groep werkzaam zijn zonder boemerangeffect van ‘language intensity’, de vrijheid van keuze is hier maximaal aanwezig. De door George A. Miller samengevatte onderzoekingen32 maken ons intussen niet al te optimistisch ten aanzien van het oordeelsvermogen over logische bewijsvoering, ook in deze groep. Ik zou het ook anders kunnen stellen: maken ons niet al te pessimistisch ten aanzien van de mogelijke overtuigingskracht van Het démasqué der schoonheid voor deze groep. Ik wil tenslotte nog wijzen op een tweetal factoren, die mijns inziens constanten zijn in Ter Braaks essaistiek, en die een rol kunnen spelen in de overtuigingskracht. In de eerste plaats het didactisch effectieve principe van de concentrische presentatie van een bepaalde redenering. Eerst ko-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 72 men de redenering en de stelling in een gecondenseerde vorm, vervolgens worden die in een aantal fasen uitgebreid. Dit kan zowel gaan in de richting van steeds meer specificatie, als juist in de richting van steeds groter veralgemening. In de tweede plaats noem ik het eveneens constante verschijnsel van de herhalingsreeksen van kernwoorden, die door het hele betoog heen lopen. De adder onder het gras is steeds weer, dat de betekenis van zulke kernwoorden verschuift, zodat ten onrechte de indruk wordt gevestigd, dat er rechtstreeks wordt doorgeredeneerd. Men moet maar eens proberen in onze paragraaf vast te stellen welke verschuivingen er in de betekenis van ‘schoon’, ‘schoonheid’, ‘Schoonheid’ plaatsvinden.33 De moeilijkheden worden dan zo groot, dat men er licht toe kan komen zijn kritische, rationele waakzaamheid uit te schakelen en hetzij in te stemmen met de conclusies, hetzij zich tegenover die conclusies op te stellen op grond van hun inhoud. De instemming wordt bovendien gemakkelijk gemaakt doordat tenminste een schijn van logica aanwezig is, en voorts een duidelijke strakheid en overzichtelijkheid van presentatie. Overzien we nu onze bevindingen, dan kunnen we mijns inziens twee kanten uit voor een eindconclusie. In de eerste plaats de richting - Ter Braak. Onderzoek van het hele Démasqué der schoonheid, van Het nationaal-socialisme als rancuneleer, van enkele korte essays uit Man tegen man en van een aantal recencies uit de Kronieken heeft me de indruk gegeven dat onze bevindingen niet volslagen toevallig zijn geweest. Ik zou het zelfs wel voor mijn rekening durven nemen om Ter Braak in zijn eigen polaire beschouwingswijze van het essay aan de kunstpool op te stellen.34 Ik neem daarbij aan, dat we de wetenschaps-pool in de allereerste plaats gekenmerkt mogen zien door rationale verifieerbaarheid van het gestelde. Ter Braak gebruikt in zijn essays veelal suggestieve, artistieke zo men wil, overtuigingsmiddelen. Vandaar dan ook dat Vestdijk naar mijn smaak volkomen terecht opmerkt: ‘Voor het begrijpen van deze z.g. “intellectualist” zijn meer gevoel en intuïtie nodig dan men in sommige kroegen en collegezalen wel meent.’35 Maar we kunnen ook een conclusie van algemener strekking uit ons onderzoek trekken. Ter Braak is een schrijver die door vriend en vijand is gezien als prototype van de intellectueel; deze schrijver nu blijkt, ondanks een vrijwel overtuigende schijn van het tegendeel, weinig logica in zijn betoog te doen. Dit kan een schokkende ervaring zijn voor wie gelooft in het primaatschap van de logica, de géldige logica, in het intellectuele verkeer. Toch kan deze schok der erkenning heilzaam zijn; ze is naar mijn inzicht niet anders dan het onderkennen van een realiteit. De new-rhetoricians en

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 73 een belangrijke groep psychologen hebben deze realiteit niet alleen onderkend, maar ook vrij uitvoerig verkend, tot heil van ons inzicht in de verbale communicatie.

Eindnoten:

1 Van Vrieslands oordeel over Het démasqué der schoonheid bij voorbeeld, laat zien hoe een tegenstander die overtuigingskracht erkent. Van Vriesland verwerpt de strekking van het essay, acht een aantal argumenten zelfs ‘pure démagogie’. Maar hij roemt ‘de geweldige, exceptionele overredingskracht’. Zie Onderzoek en Vertoog dl. 1, Amsterdam 1958, p. 248. 2 Bij voorbeeld David K. Berlo: The Process of Communication, New York 1960, p. 234 3 Bij voorbeeld Wallace C. Fotheringham: Perspectives on Persuasion, Boston 1966, p. 25-26 4 Ivan L. Preston: ‘Communication: Is It Always Persuasion’ in Quarterly Journal of Speech LV (1969), p. 312-315 5 Zie hieronder, p. 88. 6 Zie hieronder, bij voorbeeld waar de begrippen ‘language intensity’ en ‘pathetisch bewijs’ ter sprake komen; p. 91, 92, 97. 7 Ter Braak wijst zelf op de tweezijdigheid van het essay: ‘Wij vinden deze innerlijke tegenstrijdigheid: dat een onderzoek (iets wetenschappelijks dus) ondernomen wordt met een, bewust aanwezige, subjectiviteit van den uitdrukkingsvorm, dat alleen het expressiemiddel en niet het uitgedrukte zelf, zich bevrijdt van wetenschappelijkheid.’ Essay en essay in Man tegen man, Brussel 1931, p. 25. 8 Vergelijk b.v. Nathan Maccoby ‘The New “Scientific” Rhetoric’, in: The Science of Human Communication, ed. W. Schramm, New York/Londen 1965, p. 41-53. 9 Gerald R. Miller ‘Evidence and Argument’, in: Perspectives on Argumentation, ed. G.R. Miller en T.R. Nilsen, Chicago etc. 1966, p. 5: ‘Evidence consists of those data that are intended to induce a sense of belief in the proposition which the data purportedly support.’ Ik dank aan een discussie met dr. J.J. Oversteegen, prof. dr. A.L. Sötemann en dr. W. Blok nadere bezinning op de aanvaardbaarheid van de term bewijs voor evidence. In een logische redenering is evidence eerder equivalent met bewijsmateriaal of bewijsgrond(en). Aan de andere kant zien we in een niet formeel-logische redenering al heel wat ‘kortsluing’ optreden tussen evidence en conclusion; dan lijkt bewijs me de juiste vertaling. In de termen van het beroemde model van Stephen Toulmin (The Uses of Argument, Londen 1958) hoort in de rationele redenering tussen claim (stelling, conclausie) en evidence de warrant (toepasbaarmaking); deze kan echter in de praktijk ontbreken. 10 Vergelijk bij voorbeeld Robert S. Cathcart: ‘An Experimental Study of the Relative Effectiveness of Four Methods of Presenting Evidence’, in: Speech Monographs XXII (1955), p. 227-233. 11 Zie bij voorbeeld: Thomas R. Nilsen: ‘Ethics and Argument’, in: Perspectives on Argumentation, p. 193. ‘The question is: “Upon what grounds should men make their choices if they are, in the long run, to become insofar as reasonably possible, informed, critical, self-determining personalities?” It would seem that where rational grounds are possible and feasible, where the consequences are significant, and where such grounds would enlarge the listener's opportunity for informed, thoughtful, self-determining choice, they are ethically imperative.’ 12 Erwin P. Bettinghaus: ‘Structure and Argument’ in: Perspectives on Argumentation, p. 141. Zie ook hieronder, p. 97 13 R. Fisher and Edward M. Sayles: ‘The Nature and Functions of Argument’ in Perspectives on Argumentation, p. 19-20. ‘Proof in rhetoric is that measure of evidence and reasoning requisite to the creation of belief. The rhetorician would like to agree with the logician that proof is established when an argument meets the logical tests appropriate to it. But he must recognize that an argument may meet all the logical tests appropriate to it, yet not convince an audience, that is, it may not perform its rhetorical function. In addition to logical proof the rhetorician considers “ethical” and “pathetic” proof. Ethical proof refers to those things a speaker or writer says in order to establish belief in his credibility-in particular his intelligence, integrity, and good will. Pathetic proof refers to those things a speaker or writer says in order to establish belief in the imperativeness or rightness of his argument-what he says to induce the audience to love what he loves, to hate what he hates, to deplore what he deplores, and so on. Although these are not logical arguments but persuasive appeals, the rhetorician calls them “proofs” and does not condemn their use unless they are used irrelevantly or for base or ignoble ends.’ 14 Gustav Bergmann: ‘Ideology’ in Ethica LXI (1951), p. 206: ‘A value judgment is misunderstood if it is taken to ascribe a property to the object, act or situation it mentions in the same sense in

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 which a statement of fact is such an ascription; it is, therefore, literally neither true nor false. What it involves and misleadingly states as the property of an object, act, or situation alone is the fact that this object, act, or situation causes in the one who makes the judgment a certain state of mind, say, for instance, of positive aesthetic appreciation or of moral approval.’ 15 Hier, en op verschillende andere plaatsen parafraseer ik Ter Braak, hetzij heel licht, hetzij meer ingrijpend. Dit kan nodig zijn om samengestelde uitspraken te analyseren, en ook om te preciseren of zelfs te interpreteren. Voor een theoretische verantwoording van equivalente expressie en van precisering verwijs ik naar Arne Naess: Communication and Argument; elements of applied semantics, Oslo-London 1966. 16 Zie ook hiervoor, noot 13. 17 George A. Miller: Language and Communication 2e druk, New York etc. 1963, p. 226. De experimenten met syllogistisch redeneren ‘do show however, that the laws of logic are not the dynamic laws of thought. Everyone obeys the law of gravitation, but we are all likely to disobey the laws of logic. The syllogism is a reconstruction of a devious psychologicalprocess. Verbal habits have a marked effect on the syllogizing reasoner. Some conclusions are drawn because they sound all right in the light of established verbal connections. (...) the subject recognizes the intraverbal connections and accepts the familiar statements regardless of the logical form’. Hetzelfde geldt voor het verwerpen: een geldig verkregen, maar absurd klinkende conclusie wordt verworpen. 18 Gerald R. Miller: ‘Some Factors Influencing Judgments of the Logical Validity of Arguments: a research review’ in Quarterly Journal of Speech LV (1969), p. 276-286 19 Voor een definitie van ‘attitude’ verwijs ik naar D. Krech, R.S. Crutchfield and E.L. Ballachey: Individual in Society; a Textbook of Social Psychology, New York etc. 1962, p. 139: ‘The social actions of the individual reflect his attitudes-enduring systems of positive or negative evaluations, emotional feelings, and pro or con action tendencies with respect to social objects.’ Zie ook p. 138: ‘As man in his finite world is repeatedly forced to cope with the same objects, the repeatedly evoked cognitions, feelings, and response dispositions become organized into a unified and enduring system-for man is an organizing and conserving animal (...) his improvisations toward these objects and his fresh examinations and interpretations of them decrease. His actions become stereotyped, predictable, and consistent - and social life becomes possible.’ 20 Mary Henle: ‘On the Relation Between Logic and Thinking’ in Psychological Review LXIX (1962), p. 366-378: ‘If this suggestion is correct, the more personally relevant the material employed, the more difficult it will be to accept the logical task.’ Geciteerd door Miller in ‘Some Factors Influencing Judgments of the Logical Validity of Arguments’, p. 283. 21 Erwin P. Bettinghaus: ‘Structure and Argument’, in: Perspectives on Argumentation, p. 411, en dezelfde in: Persuasive Communication, New York 1968, p. 159 Dat voor de intellectuele de schijn van logica nodig is, lijkt me hierom al zeer plausibel, omdat de intellectuele de overtuiging ingeprent heeft gekregen, dat een goede redenering rationeel aanvaardbaar moet zijn. Dit verhindert hem weliswaar niet in allerlei waardeproblemen vooral op grond van de emotionele factor in de attitude te reageren, maar hij zal een gevoel van onbehagen krijgen als hij een attitudineel aanvaarde conclusie klaarblijkelijk onlogisch verdedigd ziet. Zolang de schijn van logica echter voldoende sterk is, zal hij niet geneigd zijn eventuele gebreken met veel moeite aan het licht te brengen. Er zijn trouwens genoeg voorbeelden voorhanden om aan te tonen dat zelfs de wetenschapsman op zijn vakterrein zelfoverwinning nodig heeft om ‘onwelgevallige’ feiten het volle pond te geven. Gerald R. Miller ‘Some Factors Influencing Judgments of the Logical Validity of Arguments’ wijst er overigens op dat onderzoek van James P. Swinney tot enig mogelijk voorbehoud leidt ten aanzien van Bettinghaus' conclusies. Hierbij zou ik weer willen aantekenen, dat Bettinghaus de logische schijn al bepaald acht door ‘verbal cues’ dat de redenering logisch zou zijn; dat wil in ons geval zeggen betuigingen als ‘rest ons de conclusie’ etc; de logische schijn heeft bij Ter Braak echter aanzienlijk ‘solieder’ grondslagen dan deze ‘verbal cues’ alleen. 22 Men kan zich natuurlijk de vraag stellen of mensen met een pro-attitude nog overtuigd kunnen worden. Weliswaar betekent een pro-attitude nog niet dat men de specifieke conclusie van Ter Braak zelf al getrokken zou hebben, maar de vrijheid van keuze, die men met Fotheringham essentieel kan achten voor de situatie van overtuigen, is toch in het geding. Fotheringham stelt het zo, dat de vrije keuze wellicht zonder meer een illusie is, maar wel een belangrijke illusie: ze maakt het namelijk psychologisch mogelijk een genomen beslissing als harmonieus te ervaren, terwijl dat bij een gedwongen beslissing niet het geval is. Welnu, iemand die een pro-attitude heeft, hoeft zich helemaal niet beknot te voelen in zijn keuze-mogelijkheden, en kan dus ‘overtuigd’ worden. Wallace C. Fotheringham: ‘The Study of Persuasion’ in The Communicative Arts and Sciences of Speech ed. Keith Brooks, Columbus Ohio 1967, p. 151-164. 23 Vergelijk mijn uiteenzetting, p. 87. 24 John Waite Bowers: ‘Language and Argument’ in Perspectives on Argumentation, p. 165. Hij definieert het begrip ‘language intensity’ als volgt: ‘The quality of language which indicates the degree to which the speaker's attitude toward a concept deviates from neutrality.’ Zie voor metaphorical abstraction en language intensity verder p. 164-174.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 25 Zie bij voorbeeld de formuleringen van Victor van Vriesland in zijn bestrijding van Hel démasqué der schoonheid: Onderzoek en Verloog 1, p. 241. 26 Gerald R. Miller: ‘Some Factors Influencing Judgments of the Logical Validity of Arguments’, p. 281 27 Vergelijk hiervóór, noot 20. 28 Men ziet dit snel, als men een veelgehoorde ongeldige deductieve redenering van het volgende type bestudeert: ‘Socialisten zijn voor nationalisatie; Hij is voor nationalisatie; Dus hij is een socialist.’ Deze ongeldige conclusie heeft een statistisch niet geringe kans waar te zijn. 29 Het is interessant te zien hoe een filosoof als Bomhoff deze weg kiest. Ik kan niet aannemen dat het hem erg veel moeite zou kosten de ongeldigheid van Ter Braaks redenering in de eerste paragraaf (en in vele volgende) aan te tonen. Hij doet dat niet. Hij neemt zelfs, buiten Ter Braaks betoog om, aan dat Perks schoonheidsaanbidding verzet was. Maar Ter Braak heeft dit ten onrechte gegeneraliseerd tot de algemene stelling dat schoonheid zich in verzet tegen overgeleverde vormen openbaart. Bomhoff stelt dat Ter Braak inductief zwak staat omdat hij maar één sprekend voorbeeld heeft: ‘de jeugd der Tachtigers’. Deductief acht hij Ter Braaks redenering zeer zwak, waarvoor hij een beroep doet op de ware kunstbeleving, zoals hij die bij voorbeeld bij Van Vriesland geformuleerd vindt in diens polemiek tegen Het démasqué der schoonheid. We zien hier dus dat Bomhoff Ter Braak niet aanvalt op de ongeldigheid in zijn redenering over Perk, maar op de beperktheid van dit overigens aanvaarde voorbeeld. Vervolgens valt hij Ter Braak frontaal aan op de onwaarheid van de hoofdstelling door er een andere, superieure tegenover te stellen. Zie: J.G. Bomhoff: ‘De literaire theorie van Menno ter Braak' in Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1960-1961, Leiden 1961, p. 3-13. 30 Zie mijn uiteenzetting op p. 87. We moeten hier overigens wel in aanmerking nemen dat Bowers' onderzoek (vgl. hierboven, noot 24) een sterk boemerangeffect noteert bij language intensity, geconfronteerd met een ongunstige predispositie ten opzichte van de boodschap. Het is niet zo moeilijk je dat effect voor te stellen bij voorbeeld bij: ‘Het gebied der Schoonheid, in Perks jaren een te ontdekken en te veroveren territorium, bewoond door calvinistische Sioux met moralistische tomahawks, is nu een onschuldig Yellowstone Park, vol geëerde en verpoëtiseerde natuurmonumenten, de trots van de beschaafde mens, onder toezicht van schoolmeester en heemschutters.’ 31 Een toonaangevend werk op dit gebied is nog steeds Carl I. Hovland, Irving L. Janis and Harold H. Kelley: Communication and Persuasion, New Haven 1953. Zie verder vooral: Gary Cronkhite: Persuasion; Speech and Behavorial Change, Indianapolis-New York 1969. De registers van Speech Monographs leveren verder de mogelijkheid om snel een grote hoeveelheid recent onderzoek op het spoor te komen. 32 Zie hiervóór noot 17. Verder over de rol van logica in het betoog bv. David W. Shepard: ‘Rhetoric and Formal Argument’ in Western Speech XXX (1966), p. 241-247; Glenn E. Mills and Hugh G. Petrie: ‘The Role of Logic in Rhetoric’ in Quarterly Journal of Speech LIV (1968), p. 260-267, en Shepards antwoord hierop in QJS LV (1969), p. 310-312. 33 Een positieve waardering voor deze verschuivingen gaf S. Vestdijk in Muiterij tegen het etmaal, dl. II, 2e druk, 's-Gravenhage 1957, p. 171. 34 Vergelijk hiervóór, noot 7. 35 S. Vestdijk, ‘Als men over de duivel spreekt’ in Muiterij tegen het etmaal, dl. II, p. 177.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 77

L. Mosheuvel Over de historische context van Prisma1

De opzet van dit congres maakt het gewenst, dat mijn onderwerp, de historische context van de Prisma-discussie, tevens aanleiding is tot een confrontatie met methodische implicaties. Gezien het feit, dat J.J. Oversteegen2 kort geleden in een uitvoerige publikatie de Prisma-discussie heeft behandeld kan een dergelijke confrontatie moeilijk iets anders zijn dan aanvulling en kritiek op zijn aanpak van het onderwerp. Ik zal u een drietal casus voorleggen. De eerste is een schetsmatige aanvulling op Oversteegens beeld, de twee andere dienen de kritiek. Bij Oversteegen ontbreekt de direkte voorgeschiedenis van de bloemlezing Prisma3, naar ik meen ten onrechte. Prisma, dat eind 1930 verscheen, is bekend gebleven om redenen die heel weinig te maken hebben met de bedoelingen die Binnendijk met zijn bloemlezing had. Men overdrijft niet als men stelt, dat wanneer Menno ter Braak het verschijnen er van niet had aan gegrepen voor het formuleren van een aantal principes, de bloemlezing reeds lang zou zijn vergeten. Prisma bestaat nu alleen nog vanuit het perspectief van wat volgde: opheffing van De Vrije Bladen en oprichting van Forum, niet vanuit het perspectief van wat voorafging. Al komt niemand in de verleiding er een bloem in te zien, het is op deze wijze wèl geworden tot een van de aanleiding losgeraakt gewas. Het is bekend, dat Prisma bedoeld was als bloemlezing van de Vrije-Bladengroep tegenover Nieuwe Geluiden van Dirk Coster. Maar wat betekent dat iets meer in detail? In zijn aanval op Prisma, Prisma of dogma?4, vermeldt Ter Braak de ontevredenheid der jongeren bij het verschijnen van Nieuwe Geluiden in 1924. Men kan moeilijk anders doen dan de toenmalige jongeren groot gelijk geven. Aan het eind van een 42 bladzijden lange inleiding besteedt Coster krap 2½ pagina aan de groep van Het Getij: Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, Slauerhoff, en van die 2½ pagina's worden slechts enkele regels gewijd aan Marsman: ‘Marsman heeft, meer nog dan Hendrik de Vries, het raadsel zijner gewaarwordingen voor zichzelf gehouden, en vergunt ons slechts in enkele verzen een talent te onderkennen, dat nog niet te bepalen is.’5

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 78

Van den Bergh wordt niet veel royaler bejegend: van hem wordt vermeld, dat hij letterlijk lijf-aan-lijf met de fascinatie van al zijn voorgangers heeft te worstelen gehad, een niet al te aantrekkelijk beeld, dat nauwelijks wordt gecompenseerd door de erkenning, dat hij tussen al die drastische aktiviteiten door, ‘[...] vooral in sommige kleinere liederen een persoonlijke, duistergrillige fantasie [wist] te openbaren.’6 7 Nijhoff heeft bij zijn bespreking van Nieuwe Geluiden in de NRC gewezen op de wanverhouding tussen de aandacht die in de Inleiding aan de Getijgroep wordt besteed en de groepen in Vlaanderen en de Noordnederlandse katholieken: ruim 8 bladzijden samen. Hij maakte ook bezwaar tegen het feit, dat Coster van Herman van den Bergh alleen verzen had opgenomen uit diens in 1917 verschenen bundel De boog; met name het gedicht De blinde kamer ontbreekt volgens hem ten onrechte. Werumeus Buning sluit zich grotendeels bij Nijhoffs bezwaren aan.8 Ook voor Van Ostaijen heeft Coster het heil verwacht van de verkeerde groeperingen. Coster heeft zich deerlijk vergist in zijn oordeel over Marsman,’[...] de enige dichter onzer generatie die van voorafaan een problematiek meebracht, die in zich de mogelijkheden droeg van een verder-ontwikkelen, een problematiek waarbij van meet-af gene verhouding - de moulering - van het formele tot de inhoud werd aanvaard.’9 Men kan niet beweren dat Coster niet is tegemoetgekomen aan een aantal bezwaren tegen de eerste druk. Bij de tweede, in 1925, wanneer de Getijgroep inmiddels is gereorganiseerd tot Vrije-Bladengroep, is de verhouding grondig gewijzigd. De Vlamingen en de Noordnederlandse katholieken mogen zich verheugen in 10 bladzijden, de groep rond De Vrije Bladen krijgt er 6. Wij gaan voorbij aan de in 1925 inmiddels nog curieuzer geworden indeling die gebaseerd is op geografie, levensbeschouwing en groepering om een tijdschrift, een indeling die dan zeker niet meer voor de poëzie relevante verschillen dekt. Men stelle zich voor: Paul van Ostaijen samen met Wies Moens en Urbain van de Voorde in één afdeling. Maar dit terzijde. Er is één punt waarop Coster niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren; zijn oordeel over Herman van den Bergh is niet veranderd. Een van de gedichten uit De boog is vervangen door Het dorp, een gedicht uit Het Getij; het aantal bleef gelijk. In 1925 zijn de juli- en augustusafleveringen van De Vrije Bladen geheel gewijd aan een bundeling van onuitgegeven verzen van Herman van den Bergh, De spiegel. Als inleider van de bundel probeert D.A.M. Binnendijk een indruk te geven van de betekenis van Van den Bergh voor de dichtkunst

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 79 der jongeren. Of liever van wat Van den Bergh had moeten betekenen indien de beloften waren vervuld. ‘Omstreeks het jaar 1918 moest, [...] temidden van een horde tachtigers-epigonen in den fataalsten zin des woords; van de vele gecultiveerde “abstracten” en woordverdrogers uit “De Beweging”; ja zelfs door de fundamenteele tegengesteldheid van aard met meesters als Boutens, Leopold, en Henriëtte Roland Holst, als A. Roland Holst of Bloem, - Herman van den Bergh, creatief, inslaan als een bliksem; essayistisch, wakker stooten wat te sluimeren lag.’10 Ook al erkent Binnendijk dat de resultaten beneden de verwachtingen zijn gebleven, hij poneert Van den Bergh met nadruk als de leider van zijn leeftijdgenoten door zijn essays, maar vooral door zijn gedichten. ‘De richting die Van den Bergh den jongeren aangaf, werd (in positieven zin) niet zoozeer gewezen door zijn essayistische arbeid (die was ondogmatisch; slechts zuiverend) doch door zijn creatief werk dat, zelf verjongd, bevruchtend werkte op zijn nakomelingen.11 In de rubriek Merkwaardigs uit de tijdschriften vermeldde Coster in De Stem het verschijnen van De spiegel en hij kondigt aan dat Van de Voorde de bundel zal bespreken.12 Dat is nooit gebeurd en al hoeft dat niet noodzakelijk boos opzet te zijn, een bewijs van grote geestdrift is het evenmin. Had Coster behoefte gehad zijn oordeel over Van den Bergh te wijzigen, dan was De spiegel een goede aanleiding geweest om veranderingen aan te brengen in de derde druk van Nieuwe geluiden. Dat gebeurde echter niet. Inleiding zowel als keuze van de gedichten zijn gelijk aan de tweede druk. Dat geeft Marsman aanleiding om Coster te attaqueren.13 Hij stelt, dat Coster de nieuwe dichtkunst heeft verwacht uit de verkeerde hoek, ‘de hoek der schijn-modernisten, de half-epigonen van Verhaeren, de Duitschers, samen de naloopers van Walt Whitman.’ Marsman gaat verder: ‘...de werkelijk moderne poëzie werd door hem éérst niet gezien, toen (schoorvoetend) aanvaard, en half mis-gezien; want geen dichter is meer representatief voor de hollandsche moderniteit dan Van den Bergh, en geen dichter wordt, nog onverminderd, door Coster (e.a.) zoo verminkt en verkeerd gezien, gewaardeerd en geplaatst. De cardinale verbetering, die de 3e druk van Nieuwe Geluiden moet ondergaan, is een her-ziening, her-waardering, her-plaatsing van Van den Bergh.’ Coster noch De Stem reageerden. De Vrije Bladen gingen door met de correctie van vooral Costers depreciatie van Van den Bergh. In 1928 wijdden zij opnieuw een dubbelnummer aan zijn werk. Ditmaal was het een selectie uit zijn in Het Getij verschenen Studiën, aldus een dierbare wens van Binnen-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 80 dijk vervullend. Nu reageerde Coster wél. In zijn jaaroverzicht over 1928 releveert hij de heruitgave op niet mis te verstane wijze. ‘Helaas, mogen ze [de studies] ooit in de oogen der tijdgenooten, door allerhande associaties, vlammend geleken hebben, thans zijn zij asch, dat droog en grauw in de hand ligt. Onsamenhangend en gewichtig gepraat, zonder concentrische bewijskracht, zonder plastiek, zonder één woord dat zich door scherpte of wijsheid in de herinnering grift, - zwakke en onrustige pogingen hier al schrijvend tot een klaarheid van begrip-en-doel door te werken, die niet bereikt kon worden omdat deze klaarheid niet latent in den schrijver aanwezig was. Dof, nog doffer dan zijn verzen, waarin tenminste een zekere grootheid van visioen zich tusschen de treuzelend zoekende onmacht bemerken liet. Deze langgewachte heruitgave is een der groote teleurstellingen van dit jaar.’14 Het was geen kritiek naar de smaak van Binnendijk. In zijn Spijt in de achterhoede15 vergelijkt hij de literatuur met een strijdbaar en strijdend leger, een vergelijking die volgens hem wel geen verwondering zal baren. Die veronderstellingmoge gewettigd zijn geweest voor de tijdgenoot, achteraf verbaast men zich wel over de militante terminologie. Men wordt er onverhoeds aan herinnerd, dat vernieuwing van literatuur een aangelegenheid is, die emoties en agressie impliceert. De rol van Van den Bergh in de vernieuwing van de poëzie omstreeks 1918 wordt beschreven in termen die het anderzijds waarschijnlijk maken dat de schrijver een zekere ironische afstand heeft genomen. ‘Een generaal voerde den kop, een tacticus, doch, staande midden in het voorste gewoel, tevens practisch leidend, soms met luide en heesche stem de wachtwoorden uitgevend en opjagend, door haastig en driftig gesproken betoog, zijn trawanten. Zijn stem vond weerklank, zijn woord werd, vol liefde, tot daad. Hij vocht zich, tenslotte, moe: een afgestreden man, die zichzelf, verteerd door een onbarmhartige vitaliteit, nooit spaarde en zijn “menschelijkheid” had ingezet, zonder parade van uiterlijk schoon, zonder - hij, de generaal, - in de achterhoede theoretiseerend op veiligen afstand het gevecht der anderen te “leiden” en na behaalde overwinning opgeschroefde bulletins uit te vaardigen.’ Het is duidelijk: een van die toekijkers in de achterhoede is Coster. Verwijzend naar de Inleiding van Nieuwe geluiden en naar Costers afwijzende houding tegenover Van den Bergh, verwijt hij Coster' [...] de fijne smaak en de volkomen misplaatste hoovaardij, eerst om (achteraf) den strijd te beschrijven en talenten te ‘ontdekken’ die den stormladder vooraan hadden opgericht [...], nu om den ouden generaal het eenvoudig eereteeken van zijn werk te

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 81 misgunnen dat zijn medestrijders en bewonderaars hem hebben opgericht.’ Had Coster de aanval van Marsman op Nieuwe geluiden genegeerd, ditmaal bleek hij geraakt door het stukje van Binnendijk, dat hij beantwoordde met een uitvoerig artikel, Storm over Europa.16 Coster ontkent daarin geheel de voorstelling die Binnendijk van het verleden heeft gegeven. Opvallend is, dat zijn oordeel over de poëzie van de jongeren nogal bitter uitvalt: ‘- En nu is het decennium voorbij, dat met zooveel leefdrift, heesche bevelen etc. is ingeleid: tien volle jaren. En wat is het nuchtere resultaat? Onze dichtkunst is niet gedaald, ze is eenvoudig vergeleken bij de twee vorige perioden, loodrecht neergeploft. Ze is verarmd, verschraald. Een schaamte! Een wolk van manifesten, bevelen, interviews en conferenties, een meedoogenlooze critische houding, die anderen zelfs het recht-op-oordeel zou willen ontgrissen, maar een volstrekt failliet der poëzie.’17 Hij stelt, dat bij de heruitgave van kritisch werk ieder het recht heeft daarover een oordeel uit te spreken. Van den Berghs werk maakt daarop geen uitzondering. Coster heeft geprobeerd de studies van Van den Bergh te lezen, maar hij heeft ze niet kunnen begrijpen. Waarom hij afwijzend oordeelt over de poëzie van Van den Bergh licht hij niet nader toe. Zowel de aanval van Binnendijk als de verdediging van Coster hebben het karakter van een terugblik, een soort balans opmaken. Er zijn tien jaren voorbijgegaan en de vraag is, hoe waardeert men de resultaten van de voorbije periode. Coster verdedigt zijn bloemlezing met te wijzen op de ‘diversiteit van leven die zich erin uitstort.’18 Kunnen de Getij-dichters zich met dit beeld niet verenigen, dan moeten zij hun eigen bloemlezing maar uitgeven.19 Dat laatste advies heeft Binnendijk gevolgd door zijn Prisma samen te stellen. Maar dit even terzijde, laten we de discussie tot het einde volgen. Wanneer men bedenkt, dat de redactie van DVB bestond uit Binnendijk, Marsman en Van Wessem, dan is duidelijk dat er maar weinig voor nodig was om de controverse tussen Coster en Binnendijk-Marsman te maken tot een redactionele aangelegenheid. De redactie van DVB stelt de kwestie nog eens scherp: ‘[...] Onze geheele en voortdurende polemiek met den heer Coster aangaande Herman van den Bergh - wij herhalen het voor de zooveelste maal - geldt niet het feit, dat hij de dichterlijke bereikingen van Van den Bergh onderschat - het staat ieder vrij het werk van een dichter naar zijn smaak of niet naar zijn smaak te vinden - maar wij polemiseeren omdat hij de figuur Van den Bergh wil ontkennen, een ontkenning, die op hetzelfde neerkomt als wanneer men zou willen ontkennen, dat de rivier, die

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 82 men daar zoo breed aan zijn voeten ziet stroomen, eerst haar oorsprong had gehad uit een bron, ergens verborgen in het hooggebergte.’20 Coster die als een ‘gruwelijke dilettant’ wordt neergezet, heeft in deze discussie het laatste woord gehad. Hij preciseert zijn standpunt in Een woord tot slot, maar voegt er niets nieuws aan toe.21 In de herfst van 1929 sloot Binnendijk het werk aan zijn bloemlezing af. Herman van den Bergh heeft daarin de plaats gekregen die hem volgens de jongeren van DVB toekomt. Hij opent de bundel met o.a. het door Nijhoff reeds in 1924 aangewezen gedicht De blinde kamer, hij heeft 9 pagina's toegewezen gekregen, een kwantitatieve hulde die geen andere dichter te beurt viel. Het begrip nieuwe tucht, dat beslist geen exclusieve term was in de kring van Het Getij, wordt in de Inleiding gekoppeld aan de naam van Van den Bergh, die als de leider wordt aangewezen: ‘De Noordneder-landsche dichters dier jaren - allereerst Herman van den Bergh - aanvaardden weer, onder “nieuwe tucht”, de grondstoffen van het gedicht, de eigenlijke bouwstof: het woord, in vollen omvang, in rijkste beteekenis.’22 De, ik zou haast zeggen, historisch gegeven tegenstander, Coster, heeft op Prisma niet gereageerd. De bloemlezing werd in De Stem vrij afwijzend besproken door Theun de Vries.23 Zoals men weet kwam de tegenstand uit eigen kring, allereerst van Ter Braak, daarna van Du Perron. Voor hen, anders dan voor Binnendijk, ging het niet om een van Coster verschillende visie op een afgesloten periode, ook niet om de rehabilitatie van Herman van den Bergh. Voor hen was het verschijnen van de bloemlezing een aanleiding om stelling te nemen tegen het epigonisme dat de laatste jaargangen 24 van DVB onleesbaar maakte. Ter Braak heeft in zijn Prisma of dogma? de hierboven weergegeven voorgeschiedenis van Binnendijks bloemlezing voor ogen gehad. Hij vergelijkt Prisma met Nieuwe geluiden, hij borduurt voort op de beeldspraak, door Binnendijk in zijn polemiek met Coster gebruikt van de literaire vernieuwing als het oprukken van een strijdbaar leger, maar hij doet dat op een wijze, die die voorgeschiedenis eerder blokkeert dan ontsluit. Hij legt zozeer de nadruk op het epigonisme, dat de inzet van Binnendijk niet in ernst aan de orde komt. De visie van Ter Braak krijgt in Oversteegens behandeling van Prisma het volle pond, vandaar dat ik bij wijze van tegenwicht enige aandacht heb gegeven aan de inzet van Binnendijk zelf.

Wie meent, dat in tegenovergestelde richting lopen een wel wat erg irenische vorm van confrontatie is, heeft geen ongelijk. Om iets strijdbaarder te

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 83 kunnen opereren zal ik in enkele zinnen de Prisma-discussie samenvatten om vervolgens enige kritische aandacht te besteden aan Oversteegens behandeling van een detail daaruit. Zoals gezegd was het verschijnen van Binnendijks bloemlezing voor Menno ter Braak aanleiding tot een scherpe aanval op voornamelijk de Inleiding. Het stuk, Prisma of dogma? verscheen in DVB. Het betwistte de bruikbaarheid van Binnendijks theoretische uitgangspunten bij het samenstellen van een bloemlezing. Het voornaamste bezwaar van Ter Braak was, dat Binnendijk de literatuur te veel isoleert van de auteur en bovendien, dat het criterium, poëzie moet scheppend, creatief zijn, blijkens de keuze der gedichten geen waarborg biedt tegen epigonisme. Na Ter Braak wierp ook Du Perron zich in de strijd. Hij richtte zich overigens niet tot Binnendijk, maar over diens hoofd heen tot Marsman, de chef van de heer Binnendijk, zoals Du Perron dat uitdrukte. Du Perron slaagt erin - met moeite overigens - Marsman te betrekken in een gedachtenwisseling, waarin het probleem van het epigonisme centraal komt te staan. De discussie tussen Binnendijk en Ter Braak en die tussen Marsman en Du Perron vormen de kern van wat de Prisma-discussie heet. Deze teksten nemen in Oversteegens Vorm of Vent een centrale plaats in. Nu is het geen eenvoudige zaak zich af te zetten tegen de methode die Oversteegen volgt bij zijn onderzoek. Niet omdat een explicatie daarvan ontbreekt, maar eerder omdat die explicatie zo uitvoerig is en niet geheel consequent. Oversteegen duidt zijn methode aan als descriptief en het doel dat hij zich stelt is antwoord geven op de vraag hoe schrijvers blijkens hun uitspraken denken over de aard van hun eigen produkten. ‘Het [boek] wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijversstandpunten betreffende de vragen: wat is literatuur en wat wil de kritiek’25 Oversteegen heeft voor de ordening van het materiaal het accent laten vallen op schrijvers en niet op standpunten. Hij beschrijft derhalve hoe bv. Nijhoff dacht over de vraag: wat is literatuur en wat wil de kritiek. Aldus ontstaat wat Oversteegen desnoods wel wil noemen een geschiedenis van de niet-wetenschappelijke literatuur-theorie in de periode tussen de twee oorlogen. Men moet dat zó interpreteren, dat hij zonder alle auteurs aan het woord te laten, een volledig beeld wil geven van wat er aan ideeën beschikbaar was. Belangrijke critici, die niets hebben toegevoegd aan de opvattingen van hun tijdgenoten over de poëtica, bv. Van Vriesland, komen niet ter sprake. Moeilijk te zien is, hoe een dergelijke opzet te rijmen valt met de volgende verklaring: ‘Alle uitlatingen van de besproken critici worden weer

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 84 geplaatst rond de beantwoording van die ene vraag: wat is voor hen literatuur, ook als zij daar zelf nauwelijks een gedachte aan gewijd hebben.’26 In de praktijk komt Oversteegens werkwijze er op neer, dat hij van een aantal auteurs niet een - desnoods beperkt - aantal kenmerkende teksten in hun geheel analyseert, maar citaten bijeen brengt uit hun hele werk, waaraan hij dan zijn conclusies verbindt. Dat is lastig voor wie die conclusies wil narekenen. Over de juistheid, of minder sterk, over de wenselijkheid van een dergelijke werkwijze wil ik het hier niet hebben voor zover Oversteegen een beschrijving wil geven van bepaalde ideeën van bepaalde personen. Wél lijkt het mij een onvoordelige werkwijze waar het gaat om de analyse van een discussie. Ook Mooij heeft het betreurd, in een bespreking van een aantal hoofdstukken uit Oversteegens studie, dat deze de Inleiding tot Prisma niet in zijn geheel heeft geanalyseerd.27 Oversteegens werkwijze roept uit methodisch oogpunt interessante vragen op: bv. is het mogelijk, om op basis van fragmentarisch weergeven van ideeën uit theoretische teksten van een aantal auteurs die in het nederlands hebben geschreven te besluiten tot onderlinge beïnvloeding? Wie, in concreto, garandeert aldus dat Binnendijk zijn begrip creativiteit heeft ontleend aan Nijhoff: In de twintiger jaren was het geen exclusief artikel. Kan Oversteegen volhouden, dat Binnendijk bv. niet is beïnvloed door, laten we zeggen Urbain van de Voorde? Wat dié over scheppingskracht geschreven heeft komt dichter in de buurt van wat Binnendijk in zijn Inleiding aanduidt dan de creativiteit bij Nijhoff. Invloed? Kan men met de beschrijving van ideeen verder komen dan het constateren van de gelijkheid van die ideeën en de relatieve datering ervan? In de praktijk ziet men Oversteegen herhaaldelijk de grens van descriptie op basis van literair-theoretische teksten en literatuurhistorie op basis van feitenkennis overschrijden. Men kan die uitweidingen beschouwen als incidenten, een soort grensconflicten die de spanning kunnen verhogen. Zolang het thema van het boek inderdaad is de geschiedenis van de nietwetenschappelijke literaire theorie in de periode tussen de twee wereldoorlogen, is deze opvatting aanvaardbaar. Gaat het echter om de analyse van een historische discussie over literatuur, dan komt de zaak anders te liggen. Oversteegen heeft niet alleen beschreven wàt er werd gezegd, (hij heeft dat trouwens slechts ten dele gedaan), hij heeft ook uitspraken gedaan op historisch gebied: bv. over het uiteenvallen van dbv en de oprichting van Forum. Dat laatste lijkt mij niet thuis te horen in een descriptie van meningen over literatuur. Nù de uitweidingen als een toegift beschouwen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 85 zou al te toegeeflijk zijn. Waar het om gaat is, dat de schrijver om die toegift waardevol te maken moet beschikken over andersoortig materiaal. Zoals de zaak nu ligt kan men niet zeggen: wat Oversteegen geeft aan historische context is meegenomen. Dat zou een miskenning zijn van de aard van het onderwerp dat vraagt om een historische benadering. Het miskent ook het feit dat historische gegevens bij het interpreteren van teksten een rol spelen. Wie de Prisma-discussie wil behandelen, kan niet blijven staan bij de beschrijving van de ideeën die men over literatuur koesterde. Hij zal ook de botsing tussen die ideeën aan de orde moeten stellen, het verloop van die botsing moeten nagaan en de weerslag daarvan op het literaire leven van die tijd. Oversteegen zegt in zijn inleiding dat het heel goed mogelijk was geweest het materiaal anders te ordenen.28 Dat is juist, maar ik ontken dat dat alleen maar neergekomen was op een andere presentatie van hetzelfde materiaal. Een volledige analyse van de teksten van de discussie om van daaruit historische achtergronden en gevolgen te belichten zou geleid hebben tot een adequater aanpak van het onderwerp. De dubbele doelstelling: descriptie van ideeën van auteurs en analyse van de Prisma-discussie verdragen elkaar methodisch niet binnen de grenzen van één werk. Iedere doelstelling vereist een eigen aanpak. Ik wil deze kritiek nu illustreren met mijn tweede casus. Het gaat daarbij niet om de zwaarte van het geval maar om de illustratieve waarde. Eén van de opvallende dingen in de Prisma-discussie is, dat zowel Ter Braak als Du Perron aan Binnendijk zelfstandige ideeën over literatuur ontzeggen. Ter Braak wijst op ontlening van Nijhoff. Du Perron wijst op Marsman. Volgens Oversteegen zit er in de bloedsbroederschap van Du Perron en Ter Braak een irrationeel element dat zich aan een literatuur-theoretische benadering onttrekt, maar beiden hebben ook hun persoonlijke redenen om zich met zoveel vuur in de strijd te storten en deze laten zich gedeeltelijk wél in literaire termen uitdrukken. ‘Dit laatste is bij Du Perron nog het moeilijkst. Zijn eerste optreden tijdens de Prisma-polemiek, uitgelokt overigens door Ter Braak, is op zijn minst enigszins intuïtief te noemen. Hij had immers Binnendijks aangevochten inleiding niet eens gelezen en kende alleen Ter Braaks bespreking ervan, toen hij al partij koos. Even spontaan beslist hij dat achter Binnendijk diens vriend Marsman staat, hoewel Ter Braak terecht Nijhoff noemde als de voornaamste inspirator van Binnendijks opvattingen over de “creativiteit”. Wat maakte dat Du Perron deze vergissing beging?’29 Het antwoord op deze vraag leidt

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 86

Oversteegen tot wat hij zelf noemt een comedy of errors: Du Perron bestreed in werkelijkheid niet Marsman, niet Binnendijk, maar Paul van Ostaijen. Oversteegens bewijs voor deze stelling komt in het kort hierop neer: Du Perron heeft zich jaren lang geconfronteerd met Van Ostaijen en diens opvattingen over poëzie, maar door diens vroegtijdige dood bleef Du Perron zitten met een half geformuleerd standpunt; een tegenstander van niveau die de plaats van Van Ostaijen kon innemen was er niet. Volgens Oversteegen nu, is het onontkenbaar dat de stille strijd met Van Ostaijen de onderliggende bestaansreden was van Du Perrons aandeel in de Prisma-polemiek. Zijn argumenten zijn tweeërlei: ontleend aan de teksten zèlf en extern: een aantal feiten. Allereerst is niet duidelijk hoe de vraag: waarom koos Du Perron Marsman als tegenstander, valt binnen het kader van de literaire theorie. Daarbinnen kan men volstaan met het constateren van het feit. Het is dunkt mij, een typisch biografisch probleem. Het antwoord dat Oversteegen geeft, heeft mij geboeid. Het is een mooie gedachte: een over de dood heen met een vriend voortgezette discussie. Maar op welke feiten is deze gebaseerd? Hoe komt Oversteegen erbij Du Perrons eerste optreden in de Pmma-discussie ‘op zijn minst enigszins intuïtief’ te noemen? Hij baseert dat op de veronderstelling dat Du Perron Prisma nog niet had gelezen toen hij al partij koos. Maar is dat juist? Oversteegen baseert deze uitspraak in het feitelijk vlak op Du Perrons verzoek aan Ter Braak om hem zijn exemplaar van Prisma te sturen. Maar betekent dat, dat Du Perron Prisma niet had gelezen? In dezelfde briefwisseling30 staat, dat Du Perron op 25 nov. 1930 een onaardige brief heeft geschreven aan Binnendijk omdat deze hem (Du Perron) zonder toestemming te vragen in de bloemlezing had opgenomen: tussen Van de Voorde en de pseudo juffrouw Proost nog wel! Dat zegt nog niet alles. Maar datzelfde briefje aan Binnendijk wordt vermeld in een briefkaart van Du Perron aan Constant van Wessem van medio nov. 1930. Daarin staat letterlijk: ‘Ik schreef hem [Binnendijk] vandaag anders een ietwat onhartelijk briefje over zijn bloemlezing die ik plotseling ontving.’31 Waarom Du Perron aan Ter Braak vraagt diens exemplaar te sturen weet ik niet, maar het is niet juist daaruit af te leiden dat hij het boek niet had gezien voor hij deelnam aan de discussie. Integendeel: vast staat, dat hij het wèl had ontvangen. Het tweede punt waarop het intuïtieve van Du Perrons optreden wordt ge-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 87 baseerd is de spontaniteit waarmee hij beslist, dat achter Binnendijk diens vriend Marsman staat. Spontaan! Men kan eerder stellen dat voor Du Perron de afhankelijkheid van Binnendijk een sedert lang vaststaand feit was, dat voor de zoveelste maal werd bevestigd. Op 24 dec. 1929 kwalificeert hij Binnendijk al als een sous-Marsman in de kritiek. Op 6 jan. 1931 schrijft Du Perron aan Ter Braak: ‘Als hij [Binnendijk] niet zo griezelig Marsman nabouwde - (ook de spijkers en scharnieren heb ik weer teruggevonden, zooals ik je, meen ik, reeds zei, in een artikel van Marsman over Parlando in De Gids) dan was het nog iets.’32 Van het intuïtieve van Du Perrons optreden blijft aldus niet veel over, en daarmee vervalt een sterk argument voor de emotioneel getinte verklaring die Oversteegen geeft voor wat hij Du Perrons vergissing noemt, althans voor zover gebaseerd op externe, historische gegevens. Wat de interne, op teksten gebaseerde gegevens aangaat: zodra men niets vreemds meer aan Du Perrons optreden waarneemt leest men ook de teksten met andere ogen. Oversteegen doet in feite niets anders dan beschrijven dat Du Perron tijdens het leven van Van Ostaijen geïnteresseerd was in de tegenstelling tussen poëzie geschreven op puurformele basis en - voor mijn part - communicatieve poëzie. Hij blijft daarin geïnteresseerd, dat is eigenlijk alles wat men er van zeggen kan. Ik vermag niet te zien dat daarvoor een comedy of errors nodig is. Het is mij ook niet gegeven het Gesprek over Slauerhoff dat dateert van november 193033 te lezen als een stille polemiek met Van Ostaijen. Ik zie ook niet dat de vroegtijdige dood van Paul van Ostaijen een frustrerende werking gehad zou kunnen hebben op de ontwikkeling van Du Perrons denkbeelden. Wat hij op 22-4-1928 schrijft over het werk van Van Ostaijen is bijzonder helder, in zijn bewondering voor de experimentator, maar tevens in zijn reserves tegenover excessen als die van de gekleurde grafische notering in De feesten van angst enpijn. Het is een standpunt dat niet pas na de dood van Van Ostaijen werd geformuleerd. De brief die Du Perron aan Van Ostaijen zond om zijn voorkeur voor het werk van Minne boven dat van zijn vriend te verduidelijken laat geen zweem van twijfel omtrent de luciede zelfstandigheid van Du Perrons ideeën t.o.v. theorie en praktijk van Van Ostaijen.34 Curieus voor wie in Du Perron vooral de fanaticus ziet is ook hier de tolerantie die hem kenmerkt ‘in poeticis’: hij waardeert Van Ostaijen meestal via begrip voor wat deze wil. Maar bij alle toegegeven grootheid: Minne zègt hem gewoon en direkt meer. In wezen is dat dezelfde gedachte als die van het Gesprek over Slauerhoff: er zijn meerdere vormen van grootheid.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 88

De hoofdzaak van het Gesprek is niet de stille polemiek met Van Ostaijen, maar de duidelijk uitgesproken polemiek met de ‘vorigen’. Du Perron zegt het heel duidelijk in het Nawoord bij het Gesprek: het nieuwe van Slau is de inzet. Dat nieuwe is gelijkwaardig aan de grootheid van bv. Leopold, het is alleen anders. Er zijn meer vormen van grootheid. De tegenstander van het gesprek is niet een vermomde Van Ostaijen, maar zoals Marsman hem terecht typeerde: een seniel klassicistisch oud wijf. Ik kan er niet aan denken punt voor punt iedere passage waarvan Oversteegen meent dat die zijn hypothese van de stille polemiek met Van Ostaijen steunt van kanttekeningen te voorzien. Men kan ze stuk voor stuk anders lezen. Voor mij is de voor Oversteegen veelbetekenende uiting: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff35 niet anders dan een variant op: ik geef Van Ostaijen cadeau voor Minne. Het is mijn stellige overtuiging dat Du Perron zich in zijn stuk over Prisma werkelijk richtte tot Marsman. Hij zelf geeft op 22 januari 1931 in zijn Cahiers36 een overzicht van zijn grieven tegen Marsman als criticus-dictator, als chef derhalve van een aantal epigonen. Du Perron was op onplezierige wijze in aanraking geweest met de critische activiteiten van Marsman en zocht allang naar een gelegenheid om met hem van gedachten te wisselen. Dat althans zegt hij zelf en welke redenen zijn er om hem niet te geloven? Du Perron had, zoals hij Ter Braak schrijft, zelf het plan gehad iets te schrijven over Prisma, maar Ter Braak heeft hem dat met zijn Prisma of dogma? uit handen genomen. Wat hij nu nog wil weten is of al dat gappen ook tot het creatieve behoort. Dat vraagt men bij voorkeur aan iemand die men voor het epigonisme verantwoordelijk acht (Marsman,) en niet aan een epigoon (Binnendijk). Marsman erkent ook zijn verantwoordelijkheid met enige reserve en wat ironisch: ‘Voor zover ik mij mede heb schuldig gemaakt aan het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dat epigonisme, doe ik boete.’37 Laat mij voorlopig de conclusie aldus formuleren: wie een probleem stelt als waarom Du Perron in de discussie zich richt tot Marsman en niet b.v tot Nijhoff of Binnendijk, stelt niet alleen een literair-theoretisch probleem, maar allereerst een historisch probleem. Zoals ik meen te hebben aangetoond, kan onbekendheid met of verkeerde interpretatie van feiten leiden tot een misschien wel boeiende, maar toch onjuiste interpretatie van wat in de teksten ter sprake komt.

Het derde punt dat ik aan de orde stel gaat over de verhouding tussen leven

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 89 en leer. De discussie rond Prisma is een discussie over theoretische aangelegenheden. Zij zijn het object van wie een geschiedenis van de literaire theorie wil schrijven. Theorieën, discussies over theoretische zaken kunnen echter praktische gevolgen hebben. Wie die gevolgen wil beschrijven moet beschikken over meer en andersoortig materiaal dan dat wat bij de theorie primair van belang is. In concreto: een polemiek tussen de redactieleden van een blad kan leiden tot opheffen van dat blad, maar het is de vraag of die discussie de enige oorzaak is van de opheffing van het blad. Nog concreter: de Prisma-discussie heeft een rol gespeeld bij het uiteenvallen van DVB. als maandblad en bij de oprichting van Forum. Maar welke rol? Oversteegen heeft de neiging de rol van de theorie te overschatten, zozeer dat soms zelfs een soort systeemdwang ontstaat waarbinnen de feiten zich moeten schikken. Alweer gaat het bij de volgende casus niet om een grote praktische inzet, maar om een spel met details ter afbakening van methodische mogelijkheden en grenzen. Volgens Oversteegen is de discussie rond Prisma niet de enige principiële tegenstelling die heeft geleid tot het uiteenvallen van DVB.: er ging een discussie over het katholicisme aan vooraf. In jaargang VII, aldus Oversteegen, ‘valt [Ter Braak] de katholieken zo onomwonden aan dat Helman en Engelman in het geweer komen. Helman stelt dat Ter Braak ten onrechte van een katholiek auteur eist, dat hij in zijn werk zijn geloofsovertuiging uitspreekt. Engelman gaat in het artikel Aveuglement du coeur38 tot de tegenaanval over. De scheiding der geesten begint zich dus te voltrekken, en het is duidelijk dat het niet alleen maar om een incidentele botsing tussen een “anti-papist” en enkele katholieken gaat, maar eerder om het opnieuw poneren van een oude stelling: de onscheidbaarheid van levensbeschouwing en literaire uiting. Dat Binnendijk in hetzelfde nummer als dat waarin Engelman zijn artikel publiceerde, uitdrukkelijk constateert dat diens katholicisme niet afdoet aan zijn waarde als dichter, heeft voor Ter Braak zeker tot de bewustwording bijgedragen dat het voor hem anders lag.’39 Op enkele dingen moet ik speciaal de aandacht vestigen: Oversteegen volgt hier de visie die Helman geeft op de aanval van Ter Braak. Maar het is de vraag of Helman Ter Braak goed heeft begrepen. Ter Braak had gesteld40 dat de katholieke jongeren apologie nodig hebben (à la Bruning) om hun identiteit als katholieken te kunnen bewaren tegenover de zgn. paganistische jongeren. Hun wèrk namelijk onderscheidt zich weinig of niet van dat van hun niet-katholieke mede-poëten. Dat nu is een ander soort opmerking dan Helman heeft verstaan. Maar dit terzijde. Belangrijker is Over-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 90 steegens conclusie: dat de scheiding der geesten zich dus begon te voltrekken. Tussen wèlke geesten? Binnen de DVB. groep? Ter Braak had Van Duinkerken aangevallen en de staf van het tijdschrift De Gemeenschap. Engelman reageerde niet als medewerker van DVB., maar als redacteur van De Gemeenschap. Hij spreekt over ‘ons’ en duidt daarmee de groep aan rond het rooms-katholieke tijdschrift. Oversteegen trekt de vermeende scheiding door naar Binnendijk via de zin: ‘Dat Binnendijk in hetzelfde nummer als dat waarin Engelman zijn artikel publiceerde, uitdrukkelijk constateert dat diens katholicisme niet afdoet aan zijn waarde als dichter, heeft voor Ter Braak zeker tot de bewustwording bijgedragen dat het voor hem anders lag.’ Maar Binnendijk heeft, in het geheel niet uitdrukkelijk, iets anders beweerd: hij heeft gezegd: ‘Over Engelmans wereldbeschouwing, die katholiek zal zijn, [de veronderstelling i.p.v. de zekerheid is van belang! L.M.] kan ik gevoeglijk zwijgen, omdat zij niet als beschouwing, niet als denkwijze dus, maar als gevoelsorgaan zijn werk mede bepaalt.’41 en dan geldt alleen de intensiteit van dat gevoel. Bovendien suggereert Oversteegen dat voor Ter Braak het katholicisme van Engelman wèl afbreuk zou doen aan diens waarde als dichter. Maar dat heeft Ter Braak in deze discussie niet gezegd: de waarde van Engelman als dichter is nooit in het geding geweest. Dat begreep Engelman zelf heel goed zoals blijkt uit zijn spottende opmerking, dat Ter Braak het verbijsterende feit heeft waargenomen dat men katholiek kan zijn en toch een pen behoorlijk vasthouden.42 De conclusie van Oversteegen: ‘beslissend was vooral dat er twijfel ontstaan was aan een fundamentele stelling van de DVB-groep: de waarde van een gedicht wordt niet bepaald door de “materie” waaruit het ontstaat’43, lijkt mij gratuit. Typerend voor wat ik heb genoemd systeemdwang is nu, dat de als tegenstelling binnen DVB gegeven controverse tussen Helman en Engelman enerzijds en Ter Braak anderzijds en de dik aangezette tegenstelling tussen Binnendijk en Ter Braak wordt doorgetrokken naar Marsman. Oversteegen zegt: ‘In deze laatste jaren van DVB. gaat Marsman een nauw verbond aan met Binnendijk, zoals uit beider terminologie duidelijk blijkt. Dit heeft rechtstreeks geleid tot een breuk in de groep van DVB., naar buiten zichtbaar vooral in de diskussies over het katholicisme; deze hadden niets te maken met achtergebleven resten van katholiserende neigingen bij Marsman, doch met de nadruk die Ter Braak bij die botsingen legde op het wereldbeschouwelijke, hetgeen strijdig was met de esthetische opvattingen van zowel Marsman als Binnendijk. Dat de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 91 bom barstte met het stuk van Ter Braak over Prisma is bekend.’44 Maar waar zijn de bewijzen voor Marsmans engagement in de discussie rond het katholicisme? In DVB. van 1930 en 1931 ontbreekt daarvan ieder spoor. Ik wil niet zeggen, dat de bom die barstte, helemaal door Oversteegen is vervaardigd, wèl dat de knal door hem vele malen is versterkt. Men moet, geloof ik, het aandeel van principiële tegenstellingen bij het uiteenvallen van DVB. en de oprichting van Forum niet overdrijven. Ook andere factoren speelden een rol. Waren alleen, of overwegend beginselen aanleiding geweest voor het uiteenvallen van DVB., dan zou men bij Ter Braak in de eerste plaats behoefte aan distantie, in casu verlangen naar een nieuw eigen tijdschrift, mogen verwachten. Maar juist Ter Braak heeft lang vastgehouden aan reorganisatie van DVB. als mogelijkheid om de jongeren bijeen te houden. Uit de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron blijkt, dat er reeds vóór de Prisma-discussie pogingen zijn 45 gedaan om een nieuw tijdschrift op te richten of DVB. te hervormen. Zeer waarschijnlijk schrijft Du Perron over deze pogingen in een brief aan Constant van Wessem in oktober 1930: ‘Wat nu het huidige “voorgenomen tijdschrift” aangaat; dat zou oorspronkelijk geredigeerd worden door Ter Braak, Slauerhoff en mij- toèn zijn de scrupules van Ter Braak tegenover DVB. gekomen; toen moest er vergaderd worden, toen bleek dat de Beurs op het ogenblik slap is, toen... enz. enz. Mijn houding in dezen is eenvoudig: ik zal mij met alle toewijding geven aan het tijdschrift dat mij in de redactie neemt, maar als ik tenslotte niet in de redactie blijk thuis te horen, is het mij even goed. Zoolang ik in het tijdschrift een goede kans heb om mijn werk te publiceeren, zal ik mij om de redactionele “waardigheid” net zooveel bekommeren als ZERO; bovendien vind ik dat in een uitbreiding van DVB. het samenzitten van jou, Marsman, Binnendijk, Ter Braak, Slau en mij een paskwil zou zijn: waarom dan maar niet de hèèle santeboutique van de Nederlandse jongeren? Vier redacteuren vind ik een maximum, waarnaast als vijfde bij staking van stemmen, de secretaris, in dit geval Bouws.’46 Ter Braak, zo blijkt het, heeft vooral gepleit voor samengaan met DVB. De door Du Perron genoemde redactie van een hervormde DVB. is de som van de oude DVB. redactie + die van het geplande nieuwe tijdschrift. Wat verder opvalt is, dat Du Perron meer dan bij beginselen belang heeft bij publicatiemogelijkheid voor zijn werk, een praktische overweging die ook later bij Forum tot zeer onprincipiële beslissingen aanleiding gegeven heeft. Du Perron heeft vooral behoefte aan een grotere omvang van het tijdschrift met het oog op het opnemen van romans, DVB. met zijn maandelijkse 32

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 92 pagina's was niet erg geschikt voor stukken van grotere omvang. Zijn tegenzin tegen Binnendijk is niet erg principieel van aard. Enkele dagen na de geciteerde brief schrijft hij Van Wessem een briefkaart waarop hij nader uitlegt dat hij Marsman desnoods wel zou willen verdragen, maar ‘ik heb een besliste aversie voor den frik Binnendijk. Zoo jong, zoo bezadigd médiocre, vind ik griezelig.’47 Du Perron verlangde naar een tijdschrift waar, zoals hij zelf zegt, ‘werkelijk alle frissche krachten bijeen zouden komen.’48 Dat is zeker selectie, maar niet volgens de tegenstelling vorm - vent. Het is de tegenstelling tussen vitale elementen en epigonen. Nog ruim een half jaar later en ook tijdens de Prisma-discussie zijn zowel Ter Braak als Du Perron bereid mee te werken aan een reorganisatie van DVB. Binnendijk wordt niet verwijderd. Binnendijk trekt zich vrijwillig terug. De principiële tegenstander Marsman wil men tot het eind behouden. En over principes gesproken: Slau is verkieslijker dan Van Vriesland omdat hij 7 jaar jonger is!

DVB. gingen niet ten onder aan Ter Braaks ruzie met Van Duinkerken, Engelman en Helman, ook niet aan diens vermeende eis dat literatuur uitdrukking dient te geven aan de levensbeschouwing van de auteur. Ook niet in hoofdzaak aan de tegenstelling vorm - vent. DVB. verkeerden in financieel moeilijke omstandigheden, wat hieruit blijkt, dat men bij de reorganisatieplannen ook gaat zoeken naar een andere uitgever met als motief zakelijke sanering. De formule van het tijdschrift werkte niet meer: Van Wessem erkent dat men uit gebrek aan kopij soms gedwongen was zwakke bijdragen op te nemen.49 Het is allerminst mijn bedoeling uit zucht tot tegenspraak door te slaan naar het andere uiterste en te beweren, dat principiële tegenstellingen bij de reorganisatie van DVB en de oprichting van Forum in het geheel geen rol hebben gespeeld. Ik heb er alleen op willen wijzen, dat er naast de principes ook andere factoren in het spel waren en dat Oversteegen door zijn occupatie met de theorie neigt tot schematisering in het historische vlak en tot het ombuigen van feitelijkheden tot ze passen in het door hem ontworpen schema, de tegenstelling vorm of vent. Wanneer de casus die ik u heb voorgelegd, niets anders waren dan incidenten binnen een methodisch juiste opzet, zou het nauwelijks zin hebben gehad er over te praten. Ik hoop echter, dat ik heb kunnen aantonen, dat ze het gevolg zijn van een aanpak, die gezien het object, uit methodisch oogpunt aanvechtbaar is.

Eindnoten:

1 Tekst van een lezing oorspronkelijk bestemd voor het Filologencongres in Groningen 1970. 2 J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam, 1969 3 D.A.M. Binnendijk, Prisma; bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918; verzameld en ingeleid door -. Blaricum, z.j. [1930] 4 Menno ter Braak, Verzameld werk. deel 1. Amsterdam 1950. pp. 348-355. 5 Dirk Coster, Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na de oorlog (1918-1923), bijeengebracht en ingeleid door-. Arnhem 1924, p. XXXX 6 Dirk Coster, Nieuwe geluiden, Arnhem 1924, p. XXXX 7 Martinus Nijhoff, Verzameld werk. deel 11, 1961, pp. 191-201 8 In: De Vrije Bladen 1 (1924), pp. 201-203 9 Paul van Ostayen. Marnix Gijsen. In: Verzameld werk, deel IV. Proza. p. 329 10 D.A.M. Binnendijk, Commentaar. Maastricht 1931, p. 56 11 id. p. 64

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 12 De Stem VI (1926), p. 64 13 H. Marsman, Coster en wij. In: De Vrije Bladen V (1928), pp 33-36 14 In: De Stem IX (1929), pp. 130-131 15 In: De Vrije Bladen VI (1929, pp. 92-93 16 In: De Stem IX (1929), pp. 464-480 17 De Stem IX (1929), p. 471 18 De Stem IX (1929), p. 476 19 De Stem IX (1929), p. 476 20 Antwoord aan Dirk Coster. In: De Vrije Bladen VI (1929), pp. 193-197 21 In: De Stem IX (1929), pp. 657-664 22 D.A.M. Binnendijk, Prisma, pp. 7-8 23 In: De Stem XI (1931), pp. 480-485 24 Menno ter Braak. Prisma of dogma? In: De Vrije Bladen VIII (1931), pp. 15-23 25 J.J. Oversteegen, Vorm of vent. p. 6 26 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 14 27 J.J.A. Mooij, ‘Vorm of Vent’. Boekbespreking. In: Raster III (1969), pp. 383-401 28 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 8 29 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 382 30 Menno ter Braak/E. du Perron. Briefwisseling 1930-1940. deel 1, Amsterdam 1962, p. 11 31 Briefkaart van E. du Perron aan Constant van Wessem. Brussel, Woensdagavond [13-11-30]. Aanwezig in Nederlands Letterkundig Museum, 's-Gravenhage. 32 Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling I, p. 21 33 E. du Perron, Verzameld werk. deel II, Amsterdam 1955, pp. 240-268 34 Id., pp. 69-72 35 Id., pp. 300 36 Id., pp. 283-289 37 Id., p. 290 38 J. Engelman, Aveuglement du coeur. In: De Vrije Bladen VII (1930), pp. 305-315 39 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 196 40 Menno ter Braak, De moderne ketterjager. In: De Vrije Bladen VII (1930), pp. 97-107 41 D.A.M. Binnendijk, Jan Engelman. In: De Vrije Bladen VII (1930), p. 332 42 Jan Engelman, Aveuglement du coeur. In: De Vrije Bladen VII (1930), p. 307 43 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 196 44 Id., p. 202 45 Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling, deel 1., p. 8 46 Brief nr. 29 van E. du Perron aan Constant van Wessem, in potlood gedateerd, niet door Du Perron, 16 Oct. 1930. Aanwezig in het Nederlands Letterkundig Museum, 's-Gravenhage. 47 Brief van E. du Perron aan Constant van Wessem, gedateerd Brussel, Maandag, [waarschijnlijk 20 Oct. 1930] Aanwezig in Nederlands Letterkundig Museum, 's-Gravenhage. 48 Zie brief van noot 46 49 Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo, 's-Gravenhage 1941, p. 16

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 1

[Nummer 4]

T.A. van Dijk Tekstgenerering en tekstproduktie

1. Inleidende opmerking

1.1 Zowel in de recente linguïstiek als in de moderne litaratuurwetenschap konstateert men een groeiende belangstelling voor de ontwikkeling van een tekstteorie. De verschillende pogingen in die richting lopen metodologisch nogal uiteen. Enerzijds worden er bijdragen geleverd in het kader van de semiotiek en de informatieteorie als onderdeel van een ‘rationele estetika’ (Bense, 1962, 1969) anderzijds begint ook de strukturele en generatieve grammatika zich (weer) te interesseren voor transfrastische strukturen. Hoewel de verschillen tussen deze benaderingen fundamenteel zijn, vallen er bij nader toezien toch enkele raakpunten op die in de richting wijzen van een mogelijkheid tot een algemene overkoepelende tekstteorie. Met name de analogie tussen de logisch-matematische principes van de automatische produktie (simulering) van poëtische teksten met behulp van de komputer aan de ene kant en de algoritmische derivatie van dieptestruktuur (van zinnen) in een generatieve grammatika, lijkt een aanknopingspunt te bieden. Het is de bedoeling hier nader in te gaan op de teoretische en metodologische aspekten van deze ‘reële’ respektievelijk ‘formele’ produktie van teksten, en zo een bijdrage te leveren tot een algemene tekstteorie. In het huidige stadium van onderzoek kan een dergelijke bijdrage slechts hoogst spekulatief en onortodoks van karakter zijn: de tekstgrammatika en met name de belangrijkste komponent daarvan, de tekstsemantiek, verkeren nog slechts in embryonale toestand.

1.2 Het belang van een tekstteorie wordt overigens niet alleen door linguïsten en literatuurteoretici onderkend. Alle wetenschappen die op een of andere manier te maken hebben met kommunikatieprocessen, de semiotiek, de informatieteorie, de psychologie, de sociologie, de filosofie, de estetika, etc, hebben belang bij de bestudering van de funktionele ‘eenheden’ en de formele (of zelfs ‘pragmatische’) ‘regels’ die ten grondslag liggen aan tekst en tekstkommunikatie in wijdere zin.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 2

De linguïst begint zich rekenschap te geven van het feit dat de ‘zinnen’ die hij tot nu toe bestudeerde integrerend deel uitmaken van een gesproken of geschreven tekst (‘discourse’) en dat veel aspekten van die zin pas verklaarbaar zijn in relatie tot die tekst (Dressler, 1970; Dik, 1970). De literatuurteoreticus, en eventueel de literaire kriticus, begint in te zien dat de ‘literaire tekst’ slechts een type is temidden van andere teksten, een inzicht dat niet weinig zal kunnen bijdragen tot de zo noodzakelijke demystifikatie van het zg. Taalkunstwerk. Door te letten op de graduele verschillen, zowel in de tekst als in de kontekst, ten opzichte van andere vormen van tekstkommunikatie, is voor hem de (tekst)linguïstische beschrijving een noodzakelijke voorwaarde geworden voor de zich daarop baserende literair-estetische ‘interpretaties’ (cf. Ihwe, 1971). Een tekstteorie heeft ook belangrijke sociale implikaties: een goed gefundeerde bestudering van de teksten in propaganda, politiek, reklame, etc. kan leiden tot het noodzakelijke inzicht in het manipulatieve karakter van deze teksten. Tekstteorie als grondslag voor deze pragmatische komponent is dan tegelijkertijd tekst- en taalkritiek, (cf. Tel Quel, 1968). Al deze teksttypen en alle andere vormen van signi-fikante kommunikatie tussen mensen onderling, tussen mens en machine en tussen mens en wereld kunnen in een breed semiotisch kader, al dan niet georganiseerd naar model van de linguïstiek, op een koherente manier worden bestudeerd, zowel in hun interne (syntaktische, semantische) als in hun externe (pragmatische) aspekten. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt, waarop straks nader ingegaan zal worden, tussen abstrakt-formele kenmerken (regels) van het tekst (kommunikatie)-systeem enerzijds, en konkreet-materiële kenmerken anderzijds, d.w.z. tussen tekst-competence en tekst-performance.

2. Linguïstiek en ‘discourse analysis’

2.1 Hoewel de ‘tekstlinguïstiek’ in laatste instantie teruggaat tot de klassieke retorika - waarvoor de belangstelling dan ook weer groeiende is -, vinden we de eerste moderne aanzetten met name in de zg. ‘discourse analysis’ van enkele amerikaanse strukturalisten en antropologen, of in de meer pragmatische variant daarvan de ‘content analysis’ (cf. de Sola Pool, 1959, met name het artikel van Saportaen Sebeok, pp. 131-150; Holsti, 1969; van Dijk, 1971b). Het was, zoals bekend, ongetwijfeld Harris die met zijn beroemde artikel ‘Discourse Analysis’ van 1952 het sein gaf voor een uitgebreide belangstelling voor tekststrukturen, zoals in Duitsland bij Bense (op. cit.), Walther

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 3

(1965), Koch (1966), Glinz (1965), Harweg (1968) Hartmann (1968, 1970 a, b) en Schmidt (1970). Weliswaar hadden andere linguïsten, zoals Hjelmslev (1943, p. 88), al over de ‘tekst’ gesproken, van een konsekwente bestudering van die tekst als linguïstische eenheid kwam echter niet veel. Men sprak over de eenheden van de tekst, fonemen, morfemen, lexemen, syntagmen, zinnen, etc. maar niet over de tekstuele relaties daartussen. De tekst werd opgevat als een onderdeel van het taalgefennl (parole, performance)en nietals mogelijke formele eenheid van het taal-systeem (langue, competence) (cf. Hendricks, 1967).

2.2 Opvallend bij Harris (art. cit.) is o.a. dat hij zich als strikt strukturalist beperkt tot de morfematische ‘oppervlakte’-struktuur van de tekst. Bepaalde funktionele elementen in die tekst kunnen namelijk een ekwivalente distributie bezitten, en worden op grond daarvan formeel gelijkgesteld. Deze reduktie past hij ook toe op bepaalde konstrukties: uitgaand van bepaalde ‘norm-zinnen’ (buiten de tekst) kunnen de zinnen van de tekst beschouwd worden als ‘transformaties’ daarvan. Zo wordt b.v. een passieve zin gezien als een ‘transformatie’ van een (konkrete) aktieve zin. Er wordt dus een relatie gelegd tussen bestaande (of mogelijke) zinnen. Er wordt niet ingegaan op de grondslagen van dergelijke strukturele (analogische) relaties: ekwivalente elementen kunnen voor elkaar in de plaats staan, voor elkaar worden gesubstitueerd. Voor hem worden tekstuele relaties dus gedefinieerd als een aantal ekwivalentieklassen.

2.3 Bij Harris' leerling Chomsky vinden we een bevredigender verklaring van dergelijke strukturele analogieën. In zijn generatief-transformationele grammatika veronderstelt hij dat zinnen (over teksten spreekt hij niet) met een zeer verschillende oppervlaktestruktuur in relatie kunnen staan met één, relatief eenvoudige, identieke dieptestruktuur, of omgekeerd: zinnen die uiterlijk veel op elkaar lijken kunnen een totaal verschillende dieptestruktuur bezitten. Deze dieptestruktuur van een zin is met de oppervlaktezin verbonden door een of meer transformaties, of omvormingsregels. In de dieptestruktuur wordt er een syntaktisch abstrakt ‘zinsmodel’ gegenereerd (‘gevormd’) samen met de strukturele beschrijving van dat model. Dit gebeurt door de funktionele eenheden van de zin aan de hand van ondubbelzinnige regels (instrukties) stap voor stap te herschrijven in kleinere funktionele eenheden. Het geheel van herschrijvingen noemt men derivatie. Dit min of meer ‘mechanisch’ afleiden van een formule uit de voorafgaande formule, op grond

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 4 van de regels die door de grammatika (van een taal) worden bepaald, vertoont overeenkomst met de deduktieve afleiding in matematische (of logische) algoritmen (hoewel er natuurlijk fundamentele verschillen zijn: het genereren van een abstrakt zins-model is niet hetzelfde als axiomatische bewijsvoering). Op basis van zijn impliciete kennis (voor een deel wellicht genetisch bepaald) van deze in een grammatikale teorie geëxpliciteerde vormings- en omvormingsregels kan iedere spreker van een taal virtueel oneindig veel zinnen produceren (of verstaan). Dit is slechts verklaarbaar, zegt de grammatika van Chomsky, wanneer men deze zinnen beschouwt als produkten van rekursieve regeltoepassing en van de om-vorming(en) toegepast op een veel kleiner aantal abstrakte zinsmodellen(dieptestrukturen). De kennis van deze taalregels wordt de competence van een spreker genoemd, het werkelijke gebruik, de toepassing die hij er in konkrete situaties van maakt (inklusief ‘fouten’ en stilistische variaties) noemt men zijn performance. Naast deze syntaktische regels bestaan er ook elementen en regels die de oppervlaktestruktuur en de abstrakte zinsmodellen fonisch (of grafisch) resp. semantisch interpreteren (waarover straks meer). Een ‘uiteindelijke’ zin wordt ‘grammatikaal’ genoemd als hij volgens de regels van de grammatika kan worden gegenereerd, en minder-grammatikaal (of zelfs on-grammatikaal) wanneer hij een of meer van deze regels heeft ‘doorbroken’. In konkrete situaties (dus in de performance) komt het natuurlijk vaak voor dat zo'n minder grammatikale zin voortreffelijk begrepen wordt, d.w.z. een interpretatie krijgt, en als zodanig dan ook akseptabel is. Andersom kunnen (formeel) grammatikale zinnen, door hun gekompliceerdheid, onbegrijpelijk dus onakseptabel worden. Er bestaan dus graden van grammatikaliteit en graden van akseptabiliteit; deze hoeven niet direkt met elkaar in verband te staan. (Voor een verdere uiteenzetting en voor de details van de transformationele grammatika moeten we verwijzen naar Chomsky 1965, Ruwet 1968; Kraak & Klooster, 1968; Dik & Kooij, 1970).

2.4 Deze zeer oppervlakkige heriinering aan enkele generatieve principes is als inleiding bedoeld op enkele noodzakelijke aanvullingen op de transformationele grammatika. Deels zijn deze al door leerlingen van Chomsky aangebracht (cf. hierover Van Dijk, 1970 c; 1971 a, c), deels ook wordt daar nog slechts spekulatief over gesproken. Waar het ons om gaat is het volgende: als de ‘competence’ van een spreker formeel in een grammatika wordt weergegeven, dan moet - wil deze grammatika adekwaat zijn - niet alleen expliciet rekenschap gegeven worden van zijn kennis die hem in staat stelt zinnen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 5 te konstrueren en te begrijpen (en daar strukturele analogieën tussen te kunnen ‘aanvoelen’) maar ook van de kennis die hem in staat stelt teksten te konstrueren en te interpreteren (en idem: strukturele relaties tussen teksten, bv. in parafrases, te onderkennen). Een adekwate grammatika geeft dus regels om zinnen te genereren én regels om deze zinnen aan elkaar te voegen in een samenhangende tekst, immers het achter elkaar zetten van willekeurige grammatikale zinnen geeft nog geen samenhangende tekst. We veronderstellen dus dat er tussen de ‘zinnen’ van een samenhangend stuk tekst (discourse) bepaalde relaties bestaan die deze tekst grammatikaal koherent maken. Hoewel de samenhang van een tekst ook voor een deel afhangt van onze kennis van de ‘wereld’ (onze werkelijkheids- of waarschijnlijkheidsopvatting) moet men veronderstellen dat er ook formeel-linguïstische principes ten grondslag liggen aan het produceren van een tekst. Dit impliceert dat wij in teorie, net als bij de zin, een abstrakt tekstmodel moeten kunnen genereren, aan de hand van de regels van een tekst-grammatika, en dit abstrakte model door een (groot?) aantal transformaties omzetten in verschillende (oppervlaktestrukturen van) teksten, en tenslotte in een rij zinnen. Een tekstgrammatike geeft niet alleen vollediger rekenschap van het empirisch objekt van de linguïstiek, maar is waarschijnlijk ook in staat een aantal problemen van de traditionele generatief-transformationele grammatika op te lossen. Een voorbeeld: het komt vaak voor dat formeel gezien een zin ongrammatikaal is (of zelfs onakseptabel) buiten het tekstverband, maar dat deze ‘grammatikaal’ (en zeker akseptabel) in het tekstverband genoemd zou kunnen worden wanneer we uitgaan van een tekstgrammatika. De scherpe scheiding tussen performance en competence zou daardoor verminderd kunnen worden, omdat zekere regelmatigheden van de reële tekstproduktie (performance) terug kunnen worden gebracht (en verklaard) tot regels van linguïstische aard (competence) die iedere spreker van een taal impliciet kent. Overigens wordt zelfs in het kader van een ‘zinslinguistiek’ onderscheid gemaakt tussen ‘kontekstuele volledigheid’ van een zin en tussen ‘grammatikale volledigheid’ (Lyons, 1968, p. 174 sqq.), maar het gaat hier vooral om idiomatische konstrukties en om direkt opeenvolgende zinnen. Dezelfde ‘direkte’ relatie tussen zinnen doet zich voor in de indirekte rede en bij zinnen die pronomina bezitten (cf. Harweg, 1968). Hoewel grafisch dergelijke zinnen wellicht door een punt zijn gescheiden verschillen zij weinig van de ‘ingebedde’ zinnen binnen een omvattende matrixzin. De bloomfieldiaanse definitie van de zin als ‘independent linguistic form’, d.w.z. een vorm die geen grammatikale, maar hoogstens

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 6

‘praktische’ relaties onderhoudt met andere zinnen, wordt echter zelfs bij deze pronominale verbindingen tussen opeenvolgende zinnen al gefalsifieerd. Lyons (op. cit., p. 176 sq.) probeert het probleem op te lossen door (ook) te scheiden tussen een zin als ‘abstrakte eenheid’ en een zin als ‘spraaksegment’ (dat met zinnen door de grammatika gegenereerd in verband staat). Ook hij probeert dus de moeilijkheden te omzeilen door tekstsamenhang te verwijzen naar de performance: een ‘utterance’ is geen ‘langue’ maar ‘parole’. Zoals hierboven al gesuggereerd is, zal de traditionele generatieve grammatika de ‘tekst’ niet beschouwen als een linguïstische eenheid met een eigen kenmerkende struktuur, maar als een lange zin verkregen door een aantal generaliserende transformaties (of tegenwoordig: door regels van de dieptestruktuur waardoor hele ‘zinnen’ -S- in de syntagmatische struktuur van een matrix-zin worden ingebed) (cf. Katz & Fodor, 1963, p. 491 en Katz, 1967, p. 177). Ook hier echter gaat het om direkte pronominah (adverbiale, konjunktieve, etc.) relaties die mogelijk zijn op basis van referentiële identiteit van de gesubstitueerde en de substituerende termen. Hier ligt natuurlijk direkt al een knelpunt: een transformatie (of een inbeddende formatie-regel) is mogelijk op grond van een niet-grammatisch, en zelfs niet-linguïstisch kriterium. Het negeren van de semantiek als mogelijk onderdeel van de linguïstiek of van de grammatika dat we zowel bij de strukturalisten als bij de vroegere generativisten terugvinden, wreekt zich wel heel duidelijk wanneer het gaat om het vaststellen van relaties tussen zinnen of grotere tekstgedeelten. Het afwijzen van de tekst als enig relevante ‘eind-eenheid’ van de derivatie is dus niet los te maken van het niet in de grammatika opnemen (of half-half in Chomsky, 1965) van een semantische komponent naast een syntaktische komponent. Nu door vele generativisten, zoals Katz, Weinreich, Gruber, McCawley, Bierwisch, etc., de semantiek als volwaardig, en bij sommigen zelfs als zeer belangrijk, onderdeel van de grammatika is geaksepteerd, is er wellicht een solide basis te konstrueren voor een tekstgrammatika, waarvan de gebruikelijke ‘zin-grammatika’ een onderdeel is. De uitbreiding komt in dat geval - naast de morfo-syntaktische aspekten van b.v. de pronominalisatie - vooral voor rekening van de semantische komponent: voor de tekstgenerering zijn restriktieve koherentieregels nodig die wellicht van een uiterst gekompliceerde vorm kunnen zijn (cf. Baumgärtner, 1968; Hartmann, 1968, p. 4; voor precisering, cf. van Dijk 1971a). De (oppervlakte-)zin is op deze wijze gereduceerd tot wat hij is: een stilistische eenheid, die met name kenmerkend is voor de schrijftaal, en waarvan

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 7 de afsluiting min of meer arbitrair is (vgl. de ‘zinnen’ van iemand als Proust; het onderscheid met ‘tekst’ is hier nauwelijks meer te maken). Een tekst-grammatika zal de ‘zin’ beschouwen als een tekstonderdeel of als een tekst. Een dergelijke mikro-tekst (gedefiniëerd door syntaktische en semantische relaties) kan - aan de oppervlakte - heel goed uit slechts één woord bestaan (zoals in bevelen, verzoeken, uitroepen). Zoals reeds werd opgemerkt is hier geenszins tegenspraak met de grondprincipes van de generatieve grammatika omdat de ‘zin’ kon bestaan, teoretisch altans, uit een oneindig lange ‘string of symbols’ (Bach, 1964, 11-12). Deze ‘objekten’ die een taal definiëren zullen echter, wanneer zij zijn ‘toegestaan’, d.w.z. goed-gevormd volgens de regels van de (tekst)grammatika, niet ‘zinnen’ maar ‘teksten’ worden genoemd (wanneer zij voldoen aan een aantal kriteria zoals interne koherentie, etc). Let wel: ook deze tekstgrammatika is niet zozeer geïnteresseerd in konkrete, bestaande teksten (tokens) maar in tekstuele relaties van abstrakte aard, d.w.z. in bepaalde tekststrukturen (types) (cf. Seuren, 1969, p. 2), en ook hier kan men onderscheiden tussen graden van grammatikaliteit en graden van akseptabiliteit, waarbij bepaalde performance-modellen gebaseerd zijn op de formele grammatikale teorie (competence) (Chomsky, 1965, pp. 10-15). Om te onderscheiden met de traditioneel syntaktisch bepaalde (graden van) grammatikaliteit, kan men in een tekstgrammatika spreken van (graden van) tekstualiteit (cf. Kristeva, 1969).

2.5 Het relativeren van het belang van de ‘oppervlakte-zin’ als relevante linguïstische eenheid, impliceert natuurlijk niet dat men moet afzien van de abstrakte konstrukties van de dieptestruktuur van een tekst, zoals zij door de ‘basis’ van de grammatika worden gegenereerd. Bij de syntaktischsemantische derivatie daarvan zal men echter rekening moeten houden met de (vooral semantische) restrikties opgelegd door voorafgaande én volgende abstrakte dieptestrukturen (Bellert, 1968; Isenberg, 1968, 1970; Karttunen 1968, 1969). In een tekstgrammatika zijn er syntaktische vormings- en transformatieregels die (met uitzondering alweer van de pronominale relaties) op mikrotekstueel niveau werkzaam zijn en semantische vormings- en transformatieregels die zowel op mikro- als op makrotekstueel niveau opereren. Dit wil zeggen, de tekstgrammatika zal net als de traditionele grammatika uit twee (of meer) ‘diepte-struktuur-zinnen’ één (oppervlakte) zin, d.w.z. tekst, moeten konstrueren (cf. Sumpf & Dubois, 1969):

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 8

(1) (a) Ik heb medelijden met de man (b) De man is ziek worden samen, via een relativisatie-(trans)formatie (cf. papers in Reibel & Schane, eds, 1969):

(2) Ik heb medelijden met de man die ziek is

De dieptestruktuur van een tekst zal echter, in zijn semantische komponent, ook moeten aangeven dat (2) semantisch grammatikaal is, d.w.z. dat de onderliggende twee zinnen met elkaar koherent zijn, zoals dat ook in de volgende manifestatie ervan tot uiting komt door de kausale konjunktie:

(3) Ik heb medelijden met de man omdat hij ziek is terwijl de volgende zin niet door de basis van de grammatika mag worden geproduceerd:

(4) *Ik heb medelijden met de man omdat hij kerngezond is

We hebben hier nog slechts met de relatief simpele semantische (en semantisch-logische) relaties te maken van direkt kontiguë dieptestrukturen, het spreekt vanzelf dat bij het langer worden van de tekst die moet worden gederiveerd, deze relaties zich sterk kunnen kompliceren. Zoals reeds eerder werd gesuggereerd zal tekstkoherentie, in de konkrete kommunikatie van de performance, mede worden bepaald door onze extra-linguistische kennis van de ‘wereld’ (cf. McCawley, s.d., p. 8; 1968, 264-9; Bierwisch, 1969, p. 177; Bever & Ross, s.d. p. 6). Dit impliceert echter niet dat er geen formele semantische relaties in een tekst bestaan; deze moeten door een zeer krachtige teksrsemantiek worden geëxpliciteerd. Dit geldt ook voor het nauwverwante probleem van de presupposities; in een tekstgrammatika zal men tussen referentiële (kulturele) presupposities van de performance aan de ene kant en semantisch-logische presupposities van de competence aan de andere kant moeten onderscheiden, ook al zal de scheidslijn daartussen niet makkelijk zijn te trekken, en dus arbitrair zijn. (cf. Fillmore, 1965). Voor een groot deel kunnen dergelijke problemen pas worden opgelost wanneer men verder is met het leggen van strukturele relaties tussen de eenheden van het lexikon, dat samen met semantische regels (waarbij de zg. redundantie-regels van bijzonder belang zijn) de semantische representatie van de tekst ‘genereert’ (Gruber, 1967; Lakoff, 1969; Fillmore, 1969; Abraham & Binnick, 1969).

3. Formele tekstderivatie en semantische relaties

3.1 Hoewel de traditionele generatieve grammatika voor een deel ongewij-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 9 zigd in een generatieve tekstgrammatika kan worden ingevoegd, zal men toch enkele belangrijke wijzingen en uitbreidingen moeten aanbrengen. Over de vorm van de nieuwe regels kan men alleen nog maar gissen. In de eerste plaats zal men in een tekstgrammatika het beginsymbool s vervangen door T (Tekst). De ingebedde diepte-struktuur-zinnen blijven natuurlijk hun beginsymbool s houden. Het begin van de herschrijving kan men als volgt denken (wanneer #T# gegeven is) (cf. Isenberg, 1968):

(5) T → { s1, s2,... sn } s1 → NP VP etc.

In eerste instantie wordt de tekst zo herschreven als een verzameling dieptestruktuurzinnen. Deze verzameling echter is lineair geordend: S2 volgt op s1, s3 volgt op (s1 s2)... sn volgt op (s1,... sn-1). Deze lineaire ordening uitgedrukt door de term ‘volgt op’ is een bepaalde verzameling relaties waarvan eventueel een relatielogika, zodra wij het karakter van deze relaties kennen, formeel rekenschap afkan leggen. In het geval van de dieptestruktuur van een tekst is de seriële relatie tussen de abstrakte ‘proposities’ transitief (als s2 volgt op s1 en als s3 volgt of s2, dan volgt s3 ook op s1) en asymmetrisch (s2 volgt op s1, maar s1 volgt niet op s2). Let wel, dit is de ordening van de dieptestruktuur van een tekst. Het is heel goed mogelijk dat door een bepaald type transformaties (permutaties) bepaalde tekstgedeelten van plaats wisselen in de oppervlaktestruktuur (zoals bijvoorbeeld bij de flash-back). De relaties tussen de verschillende dieptestrukturen is echter veel gekompliceerder van aard dan deze seriële ordening: willekeurig achter elkaar gezette zinnen vormen nl. niet noodzakelijkerwijs een koherente tekst. Om dergelijke relaties te kunnen onderscheiden is het zinvol te scheiden tussen mikro-strukturele relaties en makro-strukturele relaties. Het eerste type relaties spelen zich af op het niveau van wat men traditioneel de ‘zin’ noemt, d.w.z. tussen direkt kontiguë dieptestruktuurzinnen, d.w.z. tussen s1 en si+1 en tussen si en si-1. Zoals reeds eerder opgemerkt zijn de mikro-strukturele relaties funktioneel in een syntaktische struktuur (inbedding, transformatie(s)), waarbij vervanging van een lexeem (zie (1) en (2)) slechts mogelijk is op basis van referentiële identiteit. Dergelijke identiteitsrelaties kunnen echter ook subtieler van aard zijn en hoeven niet met morfematisch-lexikale identiteit samen te vallen (hetgeen echter wel het geval is voor pronominale substitutie): allerlei semantische relaties kunnen twee opeenvolgende zinnen met elkaar koherent maken: ekwivalentie, (de melkboer,... de man,... hij) kontiguïteit - spatiotemporeel maar ook abstrakt - (Hij

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 10 zwierf door de stad. De straten waren uitgestorven...) implikatie, inklusie, etc. Het omgekeerde is echter niet het geval: het herhalen van lexikale eenheden heeft allerminst noodzakelijk een koherente tekst tot gevolg (cf. Bever & Ross, art. cit.):

(6) (a) Ik heb gisteren drie boeken gekocht (b) Veel boeken van de bibliotheek zijn in slechte staat (c) De biblioteek is een lelijk gebouw etc.

De semantische relatie (zich hier manifesterend als hele lexikale eenheden) schijnt op deze wijze wel een noodzakelijke voorwaarde voor tekstkoherentie maar geen voldoende. Dat ook allerlei vormen van kontiguïteit (semantische of semantisch-logisch: oorzaak-gevolg, etc.) twee opeenvolgende zinnen koherent kunnen verbinden duidt er overigens op dat ook kleinere eenheden, bv. distinktieve eigenschappen (semantic markers, of semantic categories), in de twee zinnen gelijk kunnen zijn (zoals ‘mannelijk’ in ‘melkboer’ en ‘man’). Ook hier is een eventuele identiteit natuurlijk geen voldoende, maar waarschijnlijk wel een minimaal noodzakelijke, voorwaarde. We zullen een aantal diepte-struktuur-zinnen die een dergelijke direkte semantische relatie met elkaar hebben, zo dat zij koherent zijn een sekwentie noemen. Deze is formeel afgrensbaar na sm wanneer sm en sm+1 geen semantische relatie bezitten, d.w.z. (verzamelings-teoretisch) geen semantische ‘markers’ gemeen hebben. Natuurlijk zal het wel voor kunnen komen binnen een sekwentie dat twee opeenvolgende zinnen geen semantische eigenschappen gemeen hebben, maar wel bv. si en si+2; op grond van een mogelijke transitiviteit - en als si+1 en si+2 wèl een semantische relatie hebben - kan men dan toch spreken van één (koherente) sekwentie. De semantische samenhang van een sekwentie, of die welke - zoals we straks zullen zien - sekwenties verbindt, zullen we (met Greimas, 1966) isotopie noemen. Tot nog toe is dit begrip (dat bij de tekstbeschrijving intuïtief bijzonder bruikbaar is gebleken) nog bijzonder vaag omdat er nog te weinig restrikties voor de kombineerbaarheid van zinnen zijn geëxpliciteerd. In ieder geval is feature-overeenkomst, en zeker de identiteit van zeer abstrakte en grote semantische kategorieën als ‘Fysisch Objekt’, verre van voldoende. Bovendien is de grens tussen semantisch-logische relaties (bv. implikatie, presuppositie, etc.) en referentiëel-logische relaties moeilijk te trekken, zoals blijkt uit de volgende koherente tekst:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 11

(7) (a) De generatieve grammatika is onmisbaar voor de literatuurtheorie

(b) De onderscheiding tussen oppervlaktestruktuur en dieptestruktuur is nl. ook fundamenteel in een tekst.

3.2. Alvorens de hierboven genoemde problemen aan een konkreet voorbeeld nader te onderzoeken, moeten we een ogenblik stilstaan bij de semantische teorie die als basis voor de tekstsemantiek moet dienen. Het is niet mogelijk zich bij slechts één teorie te houden trouwens: het eerste voorstel voor een moderne adekwate semantische theorie - in het kader van de generatieve grammatika - nl. die van Katz en Fodor (art. cit.) is op veel punten reeds weerlegd of altans aangevuld, o.a. door Katz zelf (art. cit.) - na het artikel van Weinreich (1966) over KF, dat tegelijk nieuwe voorstellen bracht, - en door Bierwisch (1969). Bovendien zullen we rekening moeten houden met de rijke suggesties (vooral voor de tekstteorie) van de strukturele semantiek van Greimas (1966). Het spreekt vanzelf dat we hier slechts zeer fragmentarisch de genoemde teorieën kunnen weergeven (voor meer details, zie Van Dijk, 1970a; Lakoff, 1969; Fillmore, 1969; Katz, 1970). In het oorspronkelijke kader van de generatief-transformationele grammatika werd de betekenis van zinnen niet of nauwelijks bestudeerd, omdat de (syntaktische) grammatikaliteit van de zin geen direkt verband houdt met zijn betekenis. Toen de betekenis in en na Katz & Fodor's artikel meer in het centrum van de belangstelling werd getrokken, bleef de semantiek echter - net als de fonologie - een ‘interpretatieve’ komponent van de grammatika, waarin op basis van een bepaald soort regels (projektie-regels) betekenissen uit het woordenboek, gekoppeld aan de syntaktische eindkategorieën van de derivatie, worden gekombineerd. Aan deze kombinatie zijn bepaalde restrikties opgelegd - naastde bestaande syntaktische restrikties die al in de basis van degrammatikadoor Chomsky (1965) waren geëxpliciteerd. Om adekwaat rekenschap te kunnen geven van dergelijke restrikties veronderstelde men - een idee dat voor de hand lag en reeds bij Hjelmslev en anderen was opgekomen - dat een ‘betekenis’ van een woord geen ondeelbare eenheid was, maar opgebouwd uit een aantal abstrakte distinktieve eigenschappen (features, of markers) die uitdrukking geven aan de systematische regelmatigheden van de betekenissen van het lexikon. Dit lexikon, dat samen met de syntaktische kategoriseringsregels (van verschillende soort) en met de semantische regels deel uitmaakt van de ‘basis’ van een grammatika, bestaat aldus uit een (ongeordende) verzameling ‘lexical entries’ die drie-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 12 ledig zijn gedefiniëerd: door een aantal syntaktische selektie-restrikties (‘overgankelijk’, etc.) een aantal semantische ‘markers’ (‘abstrakt’, ‘menselijk’, ‘vrouwelijk’, ‘rond’, etc.) en door de gebruikelijke fonologische features. Het onderscheid tussen semantische en syntaktische sub-kategorisering en tussen syntaktische en semantische regels bleek allesbehalve precies gedefiniëerd te kunnen worden, en in tegenstelling tot Chomsky (1965) hebben anderen (Gruber, 1967; McCawley, 1968) zelfs een vergaande ‘semantisering’ van de basis van de grammatika doorgevoerd, waarbij de sematiek niet langer als een soort ‘interpretatief’ aanhangsel van de strikt-syntaktische grammatika werd beschouwd, maar als een uiterst belangrijk onderdeel ervan. De betekenis van de ‘diepte-struktuur-zin’ wordt a.h.w. ook gegenereerd, en dat vaak bijzonder ‘diep’ in deze struktuur, d.w.z. op bijzonder abstrakte - soms logische - wijze. Bovendien ontdekte men dat het lexikon meer ordening vertoont dan men eerst geneigd was te geloven: er bleken (‘transformationele’) relaties tussen de verschillende ‘lexical entries’ te bestaan, zoals tussen ‘gaan’ en ‘komen’, en tussen ‘kopen’ en ‘verkopen’. Daarnaast bleken er (soms universele) regels te bestaan die voor een verdere vereenvoudiging zorgden: sommige features impliceren automatisch andere features, zodat deze laatste niet meer expliciet aangegeven hoeven te worden (bv. ‘menselijk’ impliceert ‘fysisch objekt’ omdat de klasse van alle betekenissen met het feature ‘menselijk’ begrepen is in de grotere klasse van betekenissen met het feature ‘fysisch objekt’). In feite komt het erop neer dat een leksikale struktuur een ‘oppervlakte’-weergave is (van fonisch-grafische aard) die door een groot aantal onderliggende strukturen (features, kategorieën, regels) is gegenereerd; de semantische komponent genereert daarbij eerst zeer abstrakte strukturen (bv. in de vorm van een ‘tree’ van binaire hierarchische kategorieën), ongeveer zoals in de syntaktische derivatie, waarin aan de eindkategorieën de ‘lexical items’ kunnen worden ‘verbonden’. Iedere taal zal daarbij zijn eigen implikaties en domineringen kennen: het Engels bv. zal de strukturen die ‘female’ en ‘actor’ genereren in één kontekst kombineren tot ‘actress’, hetgeen echter voor ‘sculptor’ niet mogelijk is. Het postuleren van semantische ‘features’, van semantische implikaties en van semantische regels is zoals gezegd gemotiveerd door de wens expliciet rekenschap te kunnen geven van de kombineerbaarheid van woorden in een ‘zin’, nadat gebleken was dat de syntaksis daar niet volledig genoeg voor was. De selektie-restrikties die de keus van ieder woord in een konkrete kontekst beperken konden slechts op grond van de aanwezigheid resp.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 13 afwezigheid van bepaalde ‘features’ worden bepaald. De regels die de ‘betekenissen’ (die zoals boven gebleken is hele strukturele beschrijvingen in de vorm van ‘derivational trees’ ‘bedekken’) in de zin kombineren opereren op basis van dergelijke restrikties. In principe is de betekenis van een hele (dieptestruktuur) zin de ‘som’ van de semantische strukturen van zijn verschillende lexikale eenheden na een proces van ‘amalgamering’. Hoewel oorspronkelijk (bij KF 1963) leek alsof dit amalgaam een ongeordende verzameling features was (waaruit de redundante features door een regel waren verwijderd) benadrukte Katz (1967) na Weinreichs kritiek (1966) dat de ‘som’ van de in de kontekst uitselekteerde betekenissen (‘paden’) wel degelijk een struktuur (een ordening) bezit. Voor Weinreich is de formele betekenisstruktuur van een hele zin analoog aan die van geïsoleerde ‘lexical items’: d.w.z. bestaande uit groepen ongeordende features (clusters) en uit groepen geordende features verbonden door semantisch-logische implikatieregels (configurations).

3.3 In het kader van onze tekstgrammatika nu zullen we ons moeten afvragen niet alleen hoe de betekenissen van een abstrakte dieptestruktuur worden gealmagameerd, maar ook hoe deze betekenissen en betekenisverzamelingen (zinnen) zich verenigen in een hele tekst. Op basis daarvan zullen we in staat zijn de verschillende relaties te specificeren die we in de vorige paragraaf hadden gepostuleerd tussen de ‘dieptezinnen’ van de tekst, of van een koherent deel van de tekst: de sekwentie. Pas dan ook zullen we in staat zijn erachter te komen hoe de makro-strukturele (semantische) relaties tussen sekwenties worden bepaald.

3.4 Voordat we verder gaan met de teoretische overwegingen lijkt het verstandig een konkrete tekst als voorbeeld te nemen om te illustreren hoe kompleks de semantische relaties en restrikties tussen de ‘zinnen’ van een tekst kunnen zijn. Verderop zullen we dan aan de hand van twee andere teksttypen (gedichten) laten zien dat de gevonden regelmatigheden en beperkingen in moderne literatuur soms niet als bindend worden beschouwd. In ieder geval zullen we eerst een poging moeten doen om de ‘regel-matige’ relaties te expliciteren om over te kunnen gaan tot een bevredigende tekstderivatie en tot een (reële) simulering daarvan met behulp van de komputer. Ter illustratie eerst een stuk tekst gekozen uit het begin van een verhaal van Günther Grass: Die Linkshänder (in: Deutschland erzählt, Frankfurt: Fischer, 1962, pp. 281-5):

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 14

(8) Die Linkshänder Erich beobachtet mich. Auch ich lasse kein Auge von ihm. Beide 2 halten wir Waffen in der Hand, und beschlossen ist, dass wir diese Waffen gebrauchen, einander verletzen werden. Unsere 4 Waffen sind geladen. In langen Übungen erprobte, gleich nach den Übungen sorgfältig gereinigte Pistolen halten wir vor 6 uns, das kühle Metall langsam erwärmend. Auf die Länge nimmt sich solch ein Schiesseisen harmlos aus. Kann man nicht 8 einen Füllfederhalter, einen gewichtigen Schlüssel so halten und einer schreckhaften Tante mit dem gespreizten schwarzen Leder- 10 handschuh einen Schrei abkaufen? Nie darf in mir der Gedanke reifen, Erichs Waffe könnte blind, harmlos, ein Spiel- 12 zeug sein. Auch weiss ich, dass Erich keine Sekunde an der Ernsthaftigkeit meines Werkzeuges zweifelt. Zudem haben 14 wir, etwa vor einer halben Stunde, die Pistolen auseinandergenommen, gereinigt, wieder zusammengesetzt, geladen und 16 entsichert. Wir sind keine Träumer. Zum Ort unserer unvermeidlichen Aktion haben wir Erichs Wochenendhäuschen bestimmt. (...)

De hier gegeven tekst is natuurlijk slechts de grafische ‘oppervlakte’-representatie ervan, de semantische relaties die zijn ‘tekstualiteit’ bepalen moet men in zijn dieptestruktuur zoeken, nl. tussen de abstrakte zinsmodellen (terminal strings) waaraan een semantische representatie ten grondslag ligt. Het tekstgedeelte (‘zin’) dat in regel 4 begint ziet er - voor de transformaties - ongeveer als volgt uit:

(9) (a) Wir halten Pistolen vor uns (b) Wir haben die Pistolen in langen Übungen erprobt (c) Wir haben die Pistolen nach den Übungen sorgfältig gereinigt

(in werkelijkheid zal de dieptestruktuur er veel abstrakter en schematischer uitzien, met expliciete symbolen die bepaalde transformaties in werking stellen). We zullen eerst lineair de tekst volgen en (slechts) enkele belangrijke relaties signaleren, daarna zullen we trachten enkele typen relaties te konstitueren en enkele informele regels geven volgens welke zij gekonstrueerd schijnen te zijn.

3.5. In de eerste plaats merken we dat het begin van een tekst reeds enkele

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 15 implikaties voor-onderstelt. Erich nl. impliceert (volgens de semantische regels van het lexikon): ‘menselijk’, ‘individu’, ‘naam’, ‘mannelijk’, etc. Slechts wanneer wij deze implikaties kennen en expliciteren kunnen wij het (oppervlakte)-pronomen ihm in de volgende ‘kernzin’ (voor zover deze verouderde term nog gebruikt mag worden) verklaren (in zijn syntaktischmorfologisch aspekt). Ihr zou op die plaats ongrammatikaal zijn. Verder impliceert de relatie met ‘ich’ (dat zich in de objekt-relatie als mich manifesteert) dat verder in de tekst wir, unser, beide, einander, etc. gebruikt kan worden. We zien dat sommige relaties (zoals deze pronominale) door de hele tekst heen van kracht zijn. Meer specifiek is de semantische relatie (SR) tussen de eerste twee dieptestruktuurzinnen gemanifesteerd door beobachten en kein Auge lassen von. Hier is nl. sprake van kwasi-synoniemen gebaseerd o.a. op de features ‘perceptie’ en ‘visueel’, waarbij het tweede lexeem echter nog een modaal feature bezit, nl. ‘duratief’ (of: ‘intensief’). Slechts op grond van deze ekwivalentie mag het adverbium ook worden gebruikt. De isotopie die reeds met de eerste ‘dieptezin’ werd ingezet heeft echter ook semantischchronologische aspekten die in het verbum zijn ‘geïnkorporeerd’ (Gruber) en, hier, als praesens gemanifesteerd; de tweede dieptezin kan, na de in ook gemanifesteerde ekwivalentie van de verba, deze chrono-logie niet veranderen, en bijvoorbeeld ‘auch ich liess kein Auge von ihm’ genereren. Voor de semantische relatie tussen s2 en s3, ofwel SR (s2, s3), geldt dezelfde algemene semantische kategorie ‘menselijk’ die Hand toestaat gegenereerd te worden (d.w.z. ‘menselijk’ is een feature van ‘Hand’). Dat het niet gemakkelijk is een beperking te vinden van presupposities en implikaties blijkt uit het feit dat s3 slechts ‘beweerd’ kan worden (d.w.z. tekstueel ‘zinvol’ is) wanneer niet alleen chrono-logisch een semantisch nunc wordt geïmpliceerd, maar ook een semantisch HIC aanwezig is in bv. de genoemde ‘visuele perceptie’: als de ‘ich’ in Duitsland is en ‘Erich’ in Engeland, dan waren s1 en s2 ongrammatikaal en s3 op zijn minst minder grammatikaal. Hieruit blijkt dat de isotopie, d.w.z. de semantische koherentie, van een tekstgedeelte ook gebaseerd is op enkele ‘logische’ regels/elementen die men bv. in de dieptestruktuur als operatoren kan weergeven. (Cf. Seuren, op. cit. p. 104 sqq.; Rescher, 1968, p. 196 sqq., en p. 226 sqq.). Net als de pronomina hebben deze vaak ‘invloed’ op de hele tekstgenerering. Afwijkingen van het ‘ingestelde’ chronologisch of topologisch niveau kunnen over het algemeen slechts van een koherente tekst deel uitmaken, wanneer dat met bepaalde adverbia, (‘gisteren’, ‘elders’) of verba (‘van plan zijn’, ‘vertrekken’), etc. is ‘gemotiveerd’. Dit blijkt direkt al in s4 en s5 (regel

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 16

2 en 3) waarin het (grammatikaal) futurum wir werden gebrauchen slechts na deklaratieve werkwoorden als ‘beschliessen’ (dat dan zelf bovendien als perfektum gemanifesteerd kan worden) tekstueel-grammatikaal is. Als ‘regel’ kan men bv. in zulke gevallen veronderstellen dat dergelijke verba, wanneer zij als direkt objekt een verbum of een S hebben, gepaard gaan met de automatische generering van een tempus-symbool FUT (voor futurum) (voor details, cf. Wunderlich, 1970). Soms komt een semantische relatie ook aan de ‘oppervlakte’ tot uiting, zoals in s3 en s5, waarin Waffen morfematisch wordt herhaald. Een dergelijke redundantie, die niet door pronominalisering is geëlimineerd, kan men eventueel stilistisch interpreteren (zie ook Waffen in s7, regel 3-4). In vele gevallen zal de semantische relatie echter geraffineerder zijn en a.h.w. een metonymisch karakter dragen, zoals de relatie SR (s7, s8) gebaseerd op de nominale zinsdelen Waffen en Pistolen, waarin de eerste betekenis geïmpliceerd is in de tweede; de semantische struktuur van Pistolen ‘bevat’ die van het minder gespecialiseerde Waffen. De extra features ‘hand’ en ‘schietwapen’ leveren in dat geval de informatieve precisering (die progressief is van aard) die iedere tekst kenmerkt. De ‘progressiviteit’ van de koherentie blijkt bijvoorbeeld uit Metall in s11 (r. 6) dat weer een feature is van Pistol. Overigens was reeds in Hand (r. 2) het feature ‘hand’ van Pistol besloten. De relatie Pistol-Schiesseisen (r. 7) -Werkzeug (r. 13) manifesteert het omgekeerde proces: niet precisering maar generalisering (of wellicht synonimisering) vindt hier plaats (pars pro toto en totum pro parte verhoudingen die reeds uit de klassieke retorika en de traditionele semantiek bekend zijn). We konstateren dat de tekstproduktie gepaard gaat met de vorming van een onvermijdelijke redundantie, een feit dat meerdere malen door informatieteoretici - waarover straks meer - is gekonstateerd. Koherentie en redundantie komen daardoor in nauw verband te staan: het een is echter een tekst-grammatisch begrip en dus formeel, het tweede is tekst-statistisch van aard en dus ‘materiëel’ (cf. Bense, 1969, p. 55 sqq en passim). De SR (s5, s6) in regel 3 is op een induktief-logische implikatie gebaseerd: Waffen en gebrauchen samen hebben nl. als probabilistisch resultaat verletzen, temeer daar s7 geladen bevat als een soort ‘reden’ (overigens niet aan de oppervlakte door ‘denn’ of ‘weil’ gemanifesteerd). Een dergelijke relatie zorgt er dus voor dat met de voorafgaande tekst koherent is op basis van ‘logisch gevolg’. De regels van een refentie-teorie zullen dergelijke relaties moeten specificeren. Voor we weer overgaan op de teoretische uiteenzetting eerst nog een op-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 17 merking over de vergelijking in regel 7 sqq., waarin Pistol resp. met Füllfederhalter, Schlüssel (gewichtig) en iets verder met Spielzeug wordt gekorreleerd. Deze korrelatie is in de eerste plaats mogelijk door de identiteit van de aktie ‘in de hand houden’ waarvan de isotopie reeds gevestigd is in de voorafgaande dieptezinnen, en vervolgens door een feature ‘instrument’ (vgl. Werkzeug in r. 13) dat de nomina gemeenschappelijk hebben. Deze ‘overgang’ naar de selektie van een ‘niet-gevaarlijk’ instrument wordt zelfs gemotiveerd in de tekst door harmlos te korreleren met Schiesseisen. Interessant ook is dat een element als Tante (dat informatieteoretisch zeer onverwacht is in deze kontekst) koherent wordt op grond van de in kann tot uitdrukking gebrachte ‘mogelijkheid’ die men in de dieptestruktuur met een operator ross kan weergeven. Topologisch (en eventueel chronologisch) wordt de isotopie dan tijdelijk onderbroken door een ‘voorstelling’ in de gedachte van de ‘ich’, terwijl er door de gemeenschappelijk semantische elementen toch een relatie blijft bestaan tussen de ‘basisisotopie’ (hier: het schijnduel) en de vergelijking. Een nadere bestudering van dergelijke metaforische tekstgedeelten kan het exakte semantische proces daarvan aan het licht brengen (cf. Van Dijk 1970 a en 1970c).

3.6. Welke konlusies kunnen we uit deze zeer fragmentarische analyse reeds opmaken? In de eerste plaats kunnen we proberen het type van de selektie-restrikties vast te stellen. Op dit mikro-tekstuele niveau vindt men o.a.: A. Mikro-tekstuele restrikties als gevolg van makro-tekstuele: - stilistisch niveau: ‘literaire proza-tekst’ determineert niet alleen de soms gekompliceerde syntaksis (zoals in r. 4-5) met enkele inbeddingen tegelijk, maar ook de lexikale selektie, de redundantie (door herhaling van nominale delen), en het gebruik van de vergelijking. De determinering op het literaire vlak kan overigens eerder een ‘verslapping’ dan een ‘restriktie’ van de lexikale selektie-regels betekenen. Men kan ‘genre’-kategorieën invoeren als performatieve beginzinnen (cf. van Dijk, 1971c en Ross, 1970).

B. Mikro-tekstuele restrikties 1. - intrapropositioneel: de gebruikelijke semantische selektierestrikties geëxpliciteerd in de bestaande ‘zin-semantiek’: nominale zinsdelen met het feature menselijk (‘ich’, ‘wir’, etc.) kunnen slechts worden gekombineerd met verba met hetzelfde feature, etc. 2. - extra-propositioneel, d.w.z. de transfrastische relaties waar het ons om ging:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 18

a) - morfematische substitutie (pronomina) op grond van semantische identiteit: ‘Erich’ & ‘ich’ = ‘wir’ b) - morfematische identiteit: de herhaling van Waffen (impliceert meestal semantische identiteit) c) - semantische ekwivalentie (quasi-synonimie): beobachten/kein Auge lassen von, d) - partiële semantische ekwivalentie - door precisering (met extra features): Waffen/Pistol - door generalisering (implikatie): Pistol/Schiesseisen

e) - metonymische semantische relaties (zie ook d)): Pistol/Metall f) - probabilistische relaties: Waffen & gebrauchen → verletzen, ‘menselijk’ & in der Hand halten → erwärmen g) - tekstlogische isotopieën: chronologische: NUNC → praesens topologische: cf. r. 16: Zum ort... etc.

De gesignaleerde relaties hebben gezorgd voor een intuïtief als koherent (tekstueel) gelezen tekstgedeelte (sekwentie). Bij het genereren van een sekwentie zal men deze relaties dan ook als even zovele selektierestrikties moeten beschouwen. Naar mate de tekst langer wordt vindt er een steeds grotere strukturering van de isotopie plaats, hetgeen de selektie van lexemen steeds stringenter maakt. (Op het niveau van de performance konstateert men een relatieve afname van de informatie per nieuw symbool: de redundantie wordt bij een steeds meer bevestigde koherentie groter, zoals bij iedere vorming van steeds omvattender ‘Superzeichen’ het geval is). De funkie van de semantische herhalingen die in de relaties tot uitdrukking komen bestaat dus in de opbouw van een niet-ambiguë isotopie, zoals die waarvan Waffen deel uitmaakt. Het is dus de vraag of er inderdaad tijdens het amalgameren van een ‘globale’ betekenis van zin of sekwentie een eliminering van de redundante lexemen, feature-configuraties of features plaats vindt; in ieder geval geeft het performantiële lees-proces daar weinig evidentie voor: slechts die semantische elementen worden als ‘tematisch’ gezien (vormen een ‘topic’ of isotopie) die zich herhalen. In ieder geval is het zo dat in de makro-struktuur slechts die semantische elementen tekstueel relevant zijn die tematisch waren in de sekwenties, de andere (minder funktionele) semantische elementen (lexemen) worden daarbij als stilistische variabelen van de mikro-struktuur ervaren (zoals Füllfederhalter in r. 8). Dat nu juist deze variabelen de estetisch-literaire aspekten van de tekst bepalen is een aanwijzing dat het hele kommunikatieproces (en de tekst als onderdeel

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 19 daarvan) van de performance in literatuur belangrijk verschilt van de ‘dagelijkse’ taal-informatie, waar vooral dieptestrukturen relevant zijn.

3.7. Hoewel de semantische relaties niet in direkt verband staan met de syntaktische dieptestrukturen, heeft het wellicht zin te onderzoeken in welke syntaktische kategorieën (ob sub-kategorieën) zich deze relaties manifesteren. We hebben gezien dat de minimale voorwaarde voor een semantische relatie wordt gevormd door minstens één gemeenschappelijk feature in de globale betekenisstrukturen van de (twee) ‘dieptezinnen’ (een voorwaarde die men logisch ongeveer als volgt zou kunnen noteren: (Es) (S SRi+1 → S SRi: voor minstens één semantisch feature s geldt dat als s deel uitmaakt van de betekenisstruktuur SRi+1 van een zin dan maakt het ook deel uit van de voorafgaande zin sr1; deze ‘regel’ geldt voor iedere koherentierelatie). We konstateren echter dat er meerdere features tegelijk, of hele lexemen tegelijk, gemeenschappelijk zijn. Daarbij is gebleken dat de identiteit niet gebonden is aan één syntaktische kategorie. In SR (s1, s2) lag deze in de verbale konstituent, terwijl er een verwisseling plaats vond in de nominale konstituenten: NP1 (Erich) werd PREP NP3 (ihm), en het direkt objekt NP2 (mich) werd subjekt NP1 (ich). Deze syntaktische verandering heeft de semantische informatie van s2 bewerkstelligd, zodat we bovendien mogen veronderstellen dat ‘subjekt’ en ‘objekt’ ook een semantische ‘inhoud’ bezitten. Dit werd reeds opgemerkt door Fillmore (1968) en door Greimas (1966) die in zijn ‘modèle actantiel’ een semantische interpretatie van syntaktische funkties gaf. De relatie tussen s2 en s3 berust voornamelijk op de identiteit van het subjekt NP1 (Beide) terwijl het gehele predikatieve deel van de dieptestruktuur verandert. Soms blijven NP1 en v (verbum) ekwivalent en verandert het direkt of indirekt objekt (NP2 of PREP NP3). Echter, meestal konstateren we bepaalde dubbele relaties: weliswaar kan een lexeem in een bepaalde syntaktische kategorie veranderen (biji dentiek blijven van andere, meestal de pronomina) maar toch een beperkte semantische relatie (in de vorm van slechts enkele features) onderhouden met de vorige zin, zoals bleek in Metall, of in de metaforische relatie tussen Füllfederhalter en Pistol. Hieruit blijkt onder andere dat de syntaktische struktuur irrelevant is voor de semantische koherentie van een tekst. We zullen echter zien dat ekwivalente strukturen (dat had Harris, art. cit., al opgemerkt) - met name in poëtische teksten en in reklame-teksten - ten grondslag kunnen liggen aan verscheidene parallelismen; deze dragen ook bij tot de tekst struktuur (overigens net als fonische herhalingen: rijm). 3.8. Tot nu toe hebben we slechts gesproken over de relaties binnen een

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 20 samenhangende sekwentie, d.w.z. over mikro-strukturele relaties. Daarbij hebben we reeds kunnen constateren dat de relaties tussen zinnen niet altijd direkt hoeven zijn: in de tekst van Grass was reeds duidelijk dat i. pronomina zich blijvend herhalen en zo voor een elementaire ‘personen’-isotopie zorgen 2. dat er een chronologische isotopie bestaat (NUNC) die de verschillende tempora genereert 3. dat er een topologische isotopie door de hele tekst loopt: o.a. gelokaliseerd bij de ‘ich’ (vertelteoretisch NARRATOR én ACTOR) en gerealiseerd op een bepaalde plaats van ‘handeling’ (Aktion, r. 17) 4. dat sommiges emantische strukturen (zoals Waffe) zich blijven herhalen in de hele sequentie en daardoor een tematisch ‘topic’ worden. Deze ‘konstanten’ in de semantische struktuur nu konstitueren de makro-struktuur van de tekst, d.w.z. zijn dieptestruktuur (gesymboliseerd tesamen met begin- en afsluitingssymbolen: #T#). (cf. ooklhwe, 1971). Onze werkhypotese nu is de volgende: omdat een tekst ook kan bestaan uit één zin (als n in (5) = 1) en omdat beschrijvingen van hetzelfde linguïstische objekt in principe en idealiter gelijk moeten zijn (waarbij sekwentie en ingebedde zin samenvallen), zullen we veronderstellen dat de semantische dieptestruktuur van een komplexe tekst analoog is aan die van een komplexe ‘oppervlakte-zin’. Deze hypotese heeft een aantal aantrekkelijke konsekwenties, hoewel de precieze formulering daarvan (bij gebrek ook aan genoeg empirisch onderzoek) nog slechts hoogst spekulatief kan en mag zijn, nl. dat ‘bekende’ zinsstrukturen model voor globale tekststrukturen kunnen zijn. In de eerste plaats gaan we uit van het feit dat kontekstuele betekenissen (‘paden’, Greimas: sememen) in een zin bij het proces van samenvoeging niet als los zand in features en kategorieën uiteenvallen, maar als konfiguraties of clusters zich in een uiterst abstrakte struktuur invoegen. We hebben gekonstateerd dat zekere konfiguraties herhaaldelijk terugkwamen en zo de globale isotopie van een sequentie opbouwen. Men zou de terminale elementen van dergelijke abstrakte strukturen lexikoïden kunnen noemen, d.w.z. dat zij een centrale kern vormen van de selektie van veel lexikale elementen in de zinnen van de tekst, waarbij over het algemeen bij deze konkrete lexikalisering enkele features worden toegevoegd. Deze abstrakte onderliggende ‘bijna-lexemen’ zijn teoretische konstrukta kenmerkend voor iedere tekst. Men zou in feite de sekwentie kunnen ‘samen-vatten’ in een abstrakte dieptestruktuurzin bestaande uit deze ‘gekonstrueerde’ lexemen (cf. ook Greimas): hier blijkt dan inderdaad dat de dieptestruktuur van een sekwuentie formeel niet verschilt van die van een traditio-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 21 nele ‘kernzin’ (een ‘propositie’). Wanneer dat inderdaad het geval is, mogen we een volgende stap doen, en zeggen dat de hele tekst (zijn semantische makro-struktuur) in feite een transformatie is als gevolg van een reeks tekst- ‘inbeddingen’, nl. van de dieptestrukturen van de respektievelijke sequenties. De komplexe dieptestruktuur van een tekst bestaat zo uit een aantal ingebedde T's met strukturen van de gepostuleerde lexikoïden, bv. ‘Waffe’, ‘halten’ en ‘Beide’ (‘wir’) in de tekst van Grass. De koherentie van een tekst, die aan de oppervlakte zich manifesteert als een verzameling semantische relaties tussen de betekenisstrukturen van zinnen, wordt dus bepaald door een struktuur van lexikoïden. Deze semantische makro-struktuur wordt gegenereerd door een aantal tekstvormingsregels. Deze ‘basis’ van de tekstgrammatika kan men interpreteren als een formele teorie van het vermogen dat iedere taalgebruiker bezit een tekst te produceren waarin zelfs ver uiteenliggend woord- en zinsbetekenissen op basis van onderliggende abstrakties met elkaar in verband kunnen worden gebracht (cf. Miller & Chomsky). Zoals men in de psycho-linguïstiek voor de zin een plan postuleerde ten grondslag aan de ‘uitvoering’ van de zin (Miller, Galanter, Pribram, 1960) en dit met Chomsky's dieptestruktuur vergeleek, kunnen we de tekstdieptestruktuur als het plan van de tekst beschouwen. Pas als dit voldoende abstrakt en globaal is kan men verklaren waarom taalgebruikers teksten kunnen parafraseren, uittrekken, herinneren, etc. waarbij de konkrete oppervlaktestruktuur - tenminste niet bij langere teksten, zoals bv. romans - uit het geheugen is verdwenen. Men ziet dat, ondanks het spekulatieve en voorlopige karakter van onze hypotesen, de konsekwenties voor psycholinguïstiek en kognitieve psychologie op zijn minst interessant zijn. Verder onderzoek is ook hier uiteraard dringend noodzakelijk. Men zal zich nu echter moeten afvragen hoe tekstvormingsregels er nu eigenlijk uit zien. Zoals gezegd kunnen we daarbij de modellen voor de zinsdieptestruktuurderivatie als basis gebruiken. Hiervoor lijken vooralsnog funktioneel-semantische voorstellen, b.v. uit de generatieve semantiek (McCawley, 1968) het meest interessant, met name de case-grammar van Fillmore (1968) die herinnert aan het ‘aktantieel model’ van Greimas (1966). Gezien ook de abstraktie is de relatie met een (nader aan te passen, hogere) predikatenlogika vanzelfsprekend:

(10) T → TQL PROP

TQL → PERF M

PROP → ARG PRED

n ARG → { Ai(MOD) } (n 1)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 22

A1 → AGENS

A2 → FATIENS

A3 → OBJECT (...)

PRED → { ACT ST } (MOD) M TEMP LOC

MOD → { ATTR T }

AGENS → LEX[[Agens],...]

PATIENS → LEX[[Patiens],...]

ACT → LEX[[Aktiviteit],...] etc.

Volgens deze, nog zeer onvolledige regels, wordt een tekst in de eerste plaats opgevat als een propositie (PROP) gekenmerkt door een tekstqualifikator (TQL). Zoals blijkt is TQL. een globale diepliggende kategorie die op de gehele tekst betrekking heeft: PERF drukt nl. het performatieve aspekt uit, d.w.z. de wijze waarop de tekst - in het kommunikatieschema - wordt ‘aangeboden’ (Ik zeg je...; Ik beveel je...; Ik vertel je..., etc.) (cf. Ross, 1970), terwijl M het modale karakter van de tekst in zijn geheel uitdrukt (Tekst is waar, onwaar, waarschijnlijk, mogelijk, een wens, etc.). PERF en M oefenen invloed uit op verdere semantische regels en verder ook op de selektie van lexemen (als zij nl. het ‘type’ van de tekst, als ‘stijl’ of ‘genre’ expliciteren). De propositie wordt zoals gebruikelijk ontleed als een argument (of liever als een verzameling argumenten) en als een predikaat. Deze argumenten drukken ten opzichte van het predikaat de relaties uit die de semantische dieptestruktuur definiëren, zo is bv. Ai de Actor die de handeling verricht (AGENS), A2 degene die de handeling ondergaat, etc. Het predikaat kan een aktiviteit (ACT) of een toestand (ST) zijn, en optioneel, net als A, worden gevolgd door een modificerende kategorie (MOD) en verder door een modaal (evt. aspektueel), temporeel en lokaal element. De modificerende elementen zijn hetzij ATTR, d.w.z. vormen direkte attributen van actores en predikaten, hetzij een ingebedde tekst. Hier ligt dus het rekursieve karakter van de afleiding, zodat de tekst in teorie oneindig lang kan worden. Een ander type regels zal tenslotte de feature-konfiguraties invoeren die de substantiële, globale betekenis van de tekst vormen. Als deze regels ongeveer kloppen, dan beginnen eerst nu de werkelijke teoretische moeilijkheden, omdat de globale semantische representatie van de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 23 tekst die we nu hebben afgeleid moet worden gekonkretiseerd op het niveau van de zinnen. Dit kan uiteraard eerst wanneer er (makro)-transformaties hebben plaatsgevonden die teoretische symbolen zoals PERF, etc. wegtransformeren en evt. de volgorden van de ingebedde T's omzet (zoals in narratieve teksten bv.). Op het niveau van de zin zal vervolgens hetzelfde proces plaats vinden, ditmaal gestuurd door de tekstuele dieptestruktuur: de leksemen mogen - globaal gezien - slechts in bepaalde klassen worden geselekteerd, zodat de ‘gebeurtenis’ inderdaad zijn benodigde koherentie krijgt. Hoe de precieze kondities zijn is niet te zeggen. Wel hebben we boven gezien dat daarnaast de gebruikelijke ‘oppervlakte’ kondities voor de lineaire opeenvolging van de zinnen van groot belang zijn (voor details, cf. van Dijk, 1971a). De geschetste afleiding geldt in principe voor alle teksten en door haar abstraktie heeft zij, net als de logika, een algemeen zoniet universeel karakter. Slechts de konkrete leksematisering en nog meer de afbeelding van de semantische strukturen op de syntaktische en morfonologische niveaus zijn in toenemende mate taal-specifiek. De gegeven regels definiëren de elementaire welgevormdheid van tekststrukturen. Dit wil echter niet zeggen dat sommige teksttypen hier niet systematisch van af kunnen wijken, zeker op het niveau van de teksttransformaties, zoals in literatuur, reklameteksten, en dergelijke het geval kan zijn. Met name de (traditionele) narratieve tekst zal zijn specifieke regels hebben op dit diepere niveau van de makro-strukturen, terwijl de moderne poëzie (en sommige moderne ‘narratieve’ teksten) vooral hun specificiteit kennen op het niveau van zinsstrukturen en de direkte kombinaties daarvan (metafoor, etc). Op deze meer ekspliciete wijze kunnen we dan bekende literatuurteoretische problemen trachten ter herformuleren, zoals bv. de relaties tussen fabel en sujet, flash-backs, de progressieve relatie tussen de ‘akties’ in de resp. sequenties, etc). De strukturele verhaalanalyse, van Propp tot Greimas en Barthes - cf. Communications 8 (1966) - heeft hier reeds vele bruikbare resultaten geboekt. De tekst-linguïstische fundering die wij hier schematisch en voorlopig hebben proberen te geven zal dit onderzoek eventueel verder kunnen formaliseren. Het is overigens heel goed mogelijk dat de gesignaleerde makro-transformaties in de tekstteorie in engere zin (dagelijks taalgebruik) niet voorkomen, zij moeten dan als ‘rule-changing’ transformaties worden beschouwd kenmerkend in de verzameling optionele regels die we ‘literair’ of ‘stilistisch’ kunnen noemen, (cf. Van Dijk, 1971c).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 24

4. De tekstuele performance; van derivatie naar produktie

4.1. De precieze relaties tussen competence en performance zijn in de bestaande generatieve grammatika nog allerminst duidelijk. Tot nu toe hebben de linguïsten zich bepaald tot de competence, en deze beschouwd als een abstrakte teorie (hypotese) omtrent het regelsysteem dat iedere spreker van een taal mentaal zou bezitten om zinnen te konstrueren en te begrijpen, en om relaties tussen zinnen te kunnen onderkennen. In het bovenstaande hebben we geprobeerd enkele aspekten te geven van een mogelijke uitbreiding van deze competence-grammatika van de zin tot een competence-grammatika van de tekst. Hoe een spreker in konkrete omstandigheden gebruik maakt van het regelsysteem dat hij deels genetisch, deels door leerprocessen heeft verworven, wordt over het algemeen slechts door psychologen bestudeerd (cf. Hörmann, 1967). We hadden reeds hierboven vermeld dat de konstruktie van hele teksten vaak tot dit gebied van de performance wordt gerekend. We hebben daarbij echter aangetekend dat ook deze tekst-performance onmogelijk kan plaats vinden zonder een aantal mikro- en makro-semantische tekst-regels. Welnu, de tekstperformance baseert zich in principe op de regels van de tekst-competence en tegelijkertijd op een aantal andere regels die niet van linguïstische aard hoeven te zijn, maar bv. van semiotische, sociaal-historische en psychologische aard. In de eerste plaats konstateert men dat er van de tekstregels kan worden afgeweken in het kader van (en onder de invloed van) een ander semiotisch systeem, dat van de ‘literatuur’ bv. (of zelfs dat van de ‘moderne poëzie’). We hebben reeds in de tekst van Grass opgemerkt dat op het mikro-tekstuele vlak enkele (waarschijnlijk) ‘normale’ koherentieregels (pronominalisering, etc.) worden gebroken. Ook vermeldden we dat in romans bv. een chronologische (en dus semantisch-logische) diepte-struktuur tot een ‘onregelmatige’ oppervlaktestruktuur kan worden getransformeerd door bepaalde ‘stilistische’ op ‘literaire’ transformatieregels. We zullen zo dadelijk zien dat vooral op het mikro-tekstuele vlak van het gedicht bijzonder vaak kan worden afgeweken van de regels van de grammatika. Een bekend feit overigens. Naast deze tekst-semiotische konditionering van de tekst, bestaan er natuurlijk ook psycho-sociale (en estetische) konditioneringen. De semantische struktuur van een tekst kan voor een deel gekonditioneerd worden door andere ‘teksten’ van een maatschappij: politieke, sociale, etc. Het probleem van het ‘realisme’ en dat van (poëtische en statistische) ‘waarschijn-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 25 lijkheid’ wordt hier voor een groot gedeelte door bepaald. Een expliciete sociolinguistiek kan hier belangrijke informatie verschaffen. Daarnaast speelt de ‘intentie’ (bewust of onbewust) van de schrijver natuurlijk een rol in de selektie van dieptestruktuur (‘tematiek’) en oppervlaktestruktuur (lexemen) Daarbij bestaat er een dialektiek van ‘vrijheid’ en regel-gebondenheid: wil een auteur werkelijk een ‘begrijpelijke’ tekst schrijven dan moet hij zich houden aan een repertoire van woorden/woordbetekenissen en van regels dat ook zijn lezers bezitten. De afwijkingen daarvan kunnen als individuele (of literair-systematische, zie hierboven) regel-konstruktie ad hoe worden beschouwd, d.w.z. eventueel als ‘estetische informatie’. Dergelijke psycho-sociale processen doen zich natuurlijk ook voor bij de receptie (lezen, horen, interpreteren) van teksten. Ook hier is er een regulerende competence die de globale ‘taal- en tekstverwachting’ van de lezer determineert. Door bepaalde leerprocessen kan deze tekstcompetence eventueel worden vergroot door de (intuïtieve) konstruering van extraregels. Dit komt in het ‘herkennen’ en ‘klassificeren’ van literaire teksten wel heel pregnant tot uiting: we zijn in staat om de (wellicht ad hoc)-regels van barokke poëzie te integreren en een willekeurig gedicht uit die tijd als zodanig te herkennen en te interpreteren. Dit geldt overigens voor alle typen teksten - en de daarmee gekorreleerde lezersinstelling - zoals kranteteksten, reklameteksten, gesproken omgangstaal, etc. In al deze gevallen is het vaak niet eenvoudig te bepalen of bepaalde ‘regelmatigheden’ nu als regels' van de (wellicht beperkte) tekst-competence moeten worden beschouwd of als (stilistische, psycho-sociale) van de tekstperformance. Over het algemeen kan men zeggen dat ook een performance-teorie regelmatigheden formuleert over hoe taalgebruikers de bestaande (geïnterioriseerde) taal- en tekstregels toepassen. Daarbij kan men eventueel ook tekst-type-regels (‘literaire’ regels, etc.) rekenen (zie Ihwe, 1970). 4.2. Veel aspekten van deze tekst-performance zijn de laatste jaren onderzocht door statistici, psychologen en informatieteoretici. We denken daarbij o.a. aan Guiraud, Yule, Herdan en Fucks en aan Gunzenhäuser, Bense, Walther, Moles, etc. Hun uitgangspunten zijn nogal verschillend van de formeel-linguïstische die we hierboven hebben weergegeven. Dit is gedeeltelijk te begrijpen wanneer men konstateert dat de linguïsten tot nog toe (met uitzondering van Harris en Pike) zich niet of nauwelijks voor de tekst als geheel interesseerden. Bij gebrek aan een formele grondleggende competence-teorie, hebben de genoemde onderzoekers zich over het algemeen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 26 beperkt tot de semiotische en matematische bestudering van de materiële aspekten van de performance, daarbij het neo-positivistische en behavioristische standpunt innemend dat slechts het ‘waarneembare’ ‘objektief’ is. Hieruit moet men echter niet konkluderen dat hun empirische benadering van de linguïstische kommunikatie zonder waarde zou zijn, zoals veel linguïsten schijnen te menen. Integendeel, veel van hun konstateringen kunnen als konfirmatie worden beschouwd van formele hypotesen of kunnen, omgekeerd aanleiding tot hypotesevorming zijn. Terecht hebben de generatieve grammatici erop gewezen dat een begrip als ‘grammatikaliteit’ niets uitstaande heeft met ‘frequentie’ of ‘verwachting’ en ‘waarschijnlijkheid’, omdat volledig korrekte zinnen (juist op basis van de door Chomsky benadrukte produktiviteit van het taalsysteem) toch een zeer lage frekwentie - bv. naderend tot o - kunnen hebben, en dat minder-grammatikale zinnen wellicht dagelijks voorkomen in een taalgemeenschap. Op dezelfde manier is het onmogelijk op grond van het kennen van de overgangswaarschijnlijkheden van de woorden in een tekst (over ‘betekenissen’ spreken informatieteoretici niet) een koherente tekst te konstrueren, aangezien deze koherentie - zoals aangetoond is in de vorige paragraaf - berust op semantische relaties in de (nog?) niet voor ‘materiële’ beschouwingen toegankelijke dieptestruktuur. Immers woorden met dezelfde frequentie kunnen door hun volslagen uiteenlopende betekenissen zeker niet voor elkaar worden gesubstitueerd in een tekst. Ook de berekening van meer gekompliceerde overgangswaarschijnlijkheden in woordgroepen (afgezien van de praktische onmogelijkheid bij langere teksten): w1, w2; w1, w2, w3;... wi,... wn, waarin door toenemende (grammatische en kontekstuele) determinering de informatie afneemt en de redundantie toe, kan niet leiden tot een bepaling van de koherentie van een tekst, of van zijn akseptabiliteitsgraad tijdens de performance. Dit komt omdat deze komplekse overgangswaarschijnlijkheden slechts kunnen worden berekend op grond van digrammen, trigrammen, etc. van bestaande ‘zinnen’ (teksten). Op deze wijze kan men eventueel - zoals Shannon dat wilde - een ‘benadering’ proberen te konstrueren van een tekst in een bepaalde taal, maar juist omdat op het mikro-strukturele vlak geen syntaktische en semantische restrikties (in regels vastgelegd) en op het makro-strukturele vlak geen semantische restrikties worden gerespekteerd, is een automatisch (bv. door een komputer) geproduceerde tekst geen tekst in eigenlijke zin (omdat hij noch grammatikaliteit noch tekstualiteit bezit) maar slechts een weergave van een matematische theorie over de (relatieve) frekwenties van materiële tekens (of symbolen), letters

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 27 of woorden, van een taal. Dit neemt niet weg dat de kennis van letter-, lettergreep- en woordfrekwenties van belang kan zijn om bepaalde performantiële aspekten van de tekstproduktie te belichten. Het is een belangrijk feit te weten dat kortere woorden frekwenter zijn dan lange, dat langere woorden meer informatie geven, dat kortere woorden over het algemeen meer ‘algemeen’ zijn van karakter, d.w.z. minder semantische features bezitten, dat iedere taal zijn eigen karakteristieke lettergreep-frekwenties kent d.w.z. bepaalde klankkombinaties prefereert of vermijdt, etc. (cf. Pierce, 1961, Ch. III; Herdan, 1966, p. 14 sqq. en passim). Ook op het gebied van de taalkundige of literaire statistiek kan men zo tot bepaalde regelmatigheden in lexikale selektie konkluderen, en ‘afwijkingen’ van een statistisch ‘gemiddelde’ registreren die onmisbaar zijn voor een objektieve d.w.z. verifieerbare karakterisering van het taalgebruik van een schrijver of een groep schrijvers (voor literaire performance, cf. Ihwe, 1970; van Dijk 1971d). Uit het hierbovenstaande is gebleken dat matematisch-statistische gegevens niet genoeg ‘informatie’ leveren om een nieuwe tekst te produceren. Een traditionele finite-state-machine (-grammatika) die stap voor stap lineair een ‘tekst’ produceert op grond van de overgangswaarschijnlijkheden van het ene woord tot het volgende, is volslagen ontoereikend om een begrijpelijke (akseptabele) en koherente tekst te produceren omdat hij geen rekening houdt met de mikro- en makrostrukturele, semantische en syntaktische restrikties die door de regels van een tekstgrammatika worden geëxpliciteerd (cf. Kawano, 1968, voor details, zie van Dijk, 1970d).

4.3. Bij het simuleren van teksten d.m.v. automaten zullen we dus aan een aantal kriteria moeten gehoorzamen die in ons programma dat een bepaalde reeks teksten (al dan niet met ‘toeval’ daarbij inbegrepen) moet doen produceren, verwerkt moeten zijn. Parallel aan het produceren van grafische tekeningen d.m.v. van een komputer (Generative Ästhetik, cf. Bense, 1969, p. 62 sqq., BIT 1, 2, en 3 (1968), Exakte Ästhetik 5 (1967), etc.) heeft men echter geprobeerd ook syntetische teksten te produceren waarbij rekening werd gehouden met enkele elementaire syntaktisch-semantische selektie-restrikties. (Bense, op. cit., p. 109 sqq.; over het werk van Stickel, Lutz, Gunzenhäuser). Een ‘toevalsgenerator’ zorgde er in die gevallen voor dat steeds andere woordkombinaties werden geselekteerd uit een (beperkt) lexikon dat ook als input (samen met de elementaire regels) aan de komputer werd gegeven. Dergelijke onderzoekingen zijn al direkt interessanter dan de slechts matematische resultaten van de op markov-processen gebaseerde

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 28 finite-state-machines. Echter, slechts het kategoriseren van het lexikon in sommige hoofdkategorieën (substantief, verbum, etc.) en het zich beperken tot de elementaire syntaktische relaties als ‘overgankelijk’, ‘abstrakt’, etc. deed de gesimuleerde teksten toch nog bijzonder weinig lijken op grammatikale d.w.z. koherente teksten. Stickel (1967) zegt expliciet dat hij bij zijn Autopoeme niet gelet heeft op de betekenissamenhang, d.w.z. geen semantische regels heeft meegeprogrammeerd. Gezien zijn bedoeling om ‘Poeme’ te maken is dat niet direkt een ramp, omdat juist moderne poëzie vaak afwijkt van de normale semantische selektie- en koherentieregels van de tekst-grammatika. De onsamenhangendheid (gebrek aan redundantie) van de Autopoeme doet deze dan ook vaak lijken op hedendaagse, surrealistische en postsurrealistische poëzie. Voordat we een aantal suggesties zullen doen over een meeprogrammering van de semantische dieptestruktuur om te komen tot de produktie van koherente teksten, eerst een voorbeeld van een tekst die zonder semantische regels door een computer (IBM-7090) werd geproduceerd. Slechts een voorafgaande selektie bij het kiezen van het mee te programmeren lexikon geeft een elementaire lexikale (intuïtief bepaalde) samenhang:

Autopoem Nr. 312 Die fröhlichen Träume regnen Kein Kuss ist still 2 Das Herz küsst den Grashalm oder die Liebe ist still Das Grün verstreut den schlanken oder keine Seele ist rein Geliebten und nicht jeder Kuss ist grün 4 Fern ist eine Weite und melancholisch und ein Jüngling ist heftig... (R. Gunzenhäuser, in Bense, op. cit., p. Die Füchse schlafen ruhig III) 6 Der Traum streichelt die Lichter Traumhaftes Schlafen gewinnt eine Erde

8 Anmut friert, wo dieses Leuchten tändelt Magisch tanzt der schwache Hirte (G. Stickel, in art. cit. p. 57)

Daarnaast ter vergelijking een gedeelte van een eenvoudiger tekst geprogrammeerd door Rul Gunzenhäuser. De apparatuur hiervoor was beduidend minder ontwikkeld, nl. een ER 56 (Standard Electric-Lorenz AG). Tenslotte ter vergelijking ook twee teksten met ‘de hand’ gemaakt, gekozen uit Hans Magnus Enzensbergers Blindenschrift, Frankfurt: Suhrkamp, 1964 (Ausg. 1967):

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 29

blindenschrift (p. 46) nänie auf den apfel (p. 48) lochstreifen flattern vom himmel hier lag der apfel 2 es schneit elektronen-braille 2 hier stand der tisch aus allen wolken das war das haus 4 fallen digitalen propheten 4 das war die stadt mit verbundenen augen hier ruht das land 6 tastet belsazer 6 dieser apfel dort die flimmernde wand ab: ist die erde 8 mit händen zu greifen 8 ein schönes gestirn immer dasselbe programm: auf dem es äpfel gab 10 meneh tekel 10 una esser von apiein meneh meneh tekel 12 meneh tekel gezeichnet: 14 unleserlich nimm die binde ab 16 könig mensch und lies unter der blinden schrift 18 deinen eigenen namen

We zullen trachten in enkele punten enkele overeenkomsten en verschillen te formuleren in deze vier teksten: a. De typografie van de teksten is analoog, nl. die welke over het algemeen wordt geassociëerd met de aanwezigheid van een ‘gedicht’. Als zodanig zijn alle vier de teksten dan ook aangeboden (hetgeen in een literair kommunikatieproces belangrijk is voor de perceptie, de ‘literaire’ lezersinstelling). Het blijkt dus dat de komputer door bv. een instruktie NIEUWE REGEL in het programma, iedere keer na een toevallig aantal tekens (letters of woorden) een regel kan afbreken. Vaak is het zo dat het syntaktische model ‘gevuld’ wordt op één regel, en daarna een volgende regel aan bod komt. Een andere funktionele motivatie voor het afbreken van de regel is er niet: de machine kan niet tussen ‘belangrijke’ en ‘onbelangrijke’ woorden onderscheiden, die evt. door een enjambement nadruk hadden kunnen krijgen, zoals bij ‘gewone’ gedichten. In principe is het verder mogelijk om ieder laatste woord van de regel zo te selekteren dat er rijm onstaat. Hiervoor is dan echter een extra fonische selektieregel nodig. Dit kan in de praktijk natuurlijk

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 30 pas wanneer er wordt gewerkt met niet ambiguë fonologische transkripties. Regels voor rijm en dgl. zijn mikro- en makro-struktureel van aard. Om een alliteratie of een assonnance te produceren zijn er dergelijke regels op mikro-struktureel niveau nodig, d.w.z. regels met een relatief klein bereik (bv. opererend binnen een ‘kernzin’) (cf. van Dijk, 1971e). b. Opvallend is dat niet zozeer een vergelijking tussen de machinale en de ‘gewone’ gedichten zich opdringt als wel tussen het Autopoem en blindenschrift aan de ene kant en de tekst van Gunzenhäuser en nänie... aan de andere kant. Toch zijn er essentiële verschillen ondanks deze ‘oppervlakkige’ analogieën. De tekst van Gunzenhäuser is het produkt van een uiterst simpel programma met een zeer beperkt lexikon en een uiterst elementaire syntaksis. Samenhang wordt slechts gesuggereerd door het voorkomen van lexemen als oder en und; deze worden echter niet in de dieptestruktuur ‘gemotiveerd’ door resp. disjunktieve en conjunktieve relaties tussen de betekenisstrukturen van de ‘zinnen’. Als verbum is slechts het predikatieve ist gebruikt. Het lexikon heeft, net als bij Stickel, reeds een voorselektie op ‘liefdesgedicht’ ondergaan vóór het werd vastgelegd in het komputergeheugen. nänie auf den apfel van Enzensberger lijkt op deze tekst door zijn ‘oppervlakkige’ eenvoud. Ook hier de herhaling van een simpel syntaktisch model: ADV V DET N (in r. 1, 2 en 5) en DEICT V DET N (in r. 3 en 4). Bovendien hier ook de herhaling van lexemen (hier, das) en een verbale selektie van kwasi-synoniemen, nl. variaties van ‘zijn’. Hoewel de tweede strofe al direkt ingewikkelder is, blijkt ook uit de eerste strofe reeds dat dit ‘gewone’ gedicht iets meer struktuur bezit dan de syntetische tekst van Gunzenhäuser. In de eerste plaats is de redundantie, gekreëerd door ekwivalente herhaling, geen produkt van een gebrek aan regels (zoals bij Gunzenhäuser) maar van de aanwezigheid van extra regels, bv. stilistisch-estetische, gebaseerd op een ‘feature’ HERHALING (waarvan verschillende typen bestaan: lexikale, syntaktische, fonische, etc). Bovendien is de distributie van de verba wel degelijk aangepast aan de respektievelijke subjekten (‘hier ruht der tisch’, zou ongrammatikaal zijn. Geraffineerder is echter de progressieve semantische implikatie tussen deze substantiva: zij zijn nl. naar toenemende ‘omvattendheid’ gerangschikt. In de topologische isotopie gaat het steeds om direkt kontiguë relaties. Deze wordt echter (behalve de volgorde) niet door lexemen aan de oppervlakte gemanifesteerd, bv. in ‘De appel lag op de tafel’, ‘De tafel...’, etc. Er blijkt hier een semantisch-estetische regel te zijn gebruikt, die de retorieka al onder de naam ‘climax’ kende.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 31

De tweede strofe is gekompliceerder. Daar wordt expliciet een relatie gelegd tussen begin- en eindpunt van de rij substantiva: appel en aarde. Deze ekwivalentie is semantisch gebaseerd op een feature ‘rondheid’. Een dergelijke semantische motivatie ontbreekt in de kwasi-metaforen van de syntetische teksten, daar heeft men nl. slecht met een arbitraire kollokatie van woorden te maken. Ook de relatie (parataktisch gemanifesteerd) tussen erde en gestirn kan slechts in een dieptestruktuur worden gegenereerd. Hetzelfde geldt voor het semantisch parallelisme en chiasme in de rest van deze tweede strofe. De wat meer gekompliceerde syntaktische struktuur zou overigens een zeer ingewikkelde verzameling syntaktische regels in een komputer vereisen. Tenslotte is ook de onmiskenbare ironie van de laatste twee regels ongetwijfeld slechts bij hoog toeval door een machine te genereren. c. Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis ook voor de meer gekompliceerde teksten. Zoals gezegd wordt ook bij Stickel een elementaire semantische samenhang gesuggereerd doordat de woorden al vooraf waren geselekteerd uit een bepaald ‘semantisch veld’ empirisch-intuïtief geïsoleerd uit bestaande liefdesgedichten: Träume, Herz, Grün, Geliebten, etc. Ook de syntaktische struktuur is nog steeds zeer eenvoudig, hoewel al meer gevarieerd als bij Gunzenhäusen nl. DET (ADJ) N1 V (DET) N2. Behalve de gebruikelijke relaties tussen subjekt en predikaat (rektie, etc.) zou dit model overigens ook andere syntaktische regels eisen: restriktierelaties voor de verbinding tussen verbum en (in)direkt objekt. Dergelijke restrikties zijn niet in acht genomen evenmin als die tussen subjekt en verbum. De ontegenzeglijke ‘poëtische’ kwaliteit van de tekst van Stickel berust voor een groot deel op het metaforiserende taalgebruik, dat veel weg heeft van het taalgebruik in moderne surrealistische en post-surrealistische poëzie. De metaforen zijn echter slechts in zoverre ‘echt’ dat zij - op basis van de geïsoleerde woordbetekenissen - steeds een isotopie schijnen te breken. Dit is echter niet het geval: er is nl., door gebrek aan semantische regels een totale afwezigheid van isotopie (behalve in de niet echt gegenereerde ‘liefdesgedicht’-woorden). Ondanks deze (als ‘poëtisch’ opgevatte) ‘gebreken’ op semantisch gebied, kunnen dergelijke experimenten ons inzicht geven in het werkelijke regelsysteem van een tekstgrammatika. Het gebrek aan regels blij kt bv. hetzelfde effekt te hebben als de verbreking of verandering daarvan. Bovendien, en dat is wellicht nog belangrijker, kan men op deze wijze experimenteren met het proces van de ‘literaire’ perceptie: over het algemeen zal men na-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 32 melijk ook een absurdistische tekst proberen ‘koherent’ te interpreteren door het verbinden van de associaties van de betreffende woorden, etc. De eerste strofe van Enzensbergers titelgedicht lijkt een struktuur te hebben analoog aan die van Stickel:

Die fröhliche Träume regnen en lochstreifen flattern von himmel

Ook hier echter is de analogie ‘oppervlakkig’ van aard. Weliswaar wordt er in beide gevallen afgeweken van de semantische selektierestrikties die subjekt en verbum moeten koördineren, maar het wisselen van isotopie bij Enzensberger is bewust gestruktureerd, zoals uit de rest van de tekst blijkt. De oorspronkelijke vermenging van de isotopieën kreëert metaforen, maar dat verhindert niet dat er een konsekwente semantische dieptestruktuur wordt opgebouwd. Bij Stickel zijn de metaforen resultaat van het toeval (hetgeen zoals gezegd hetzelfde effekt kan hebben) en niet gemotiveerd door een isotopie-struktuur. Bij Enzensberger vinden we de volgende isotopieën:

(COMPUTER)-TECHNIEK NATUUR MENS PROFEET

CODE BLIND

SCHRIFT

Binnen de struktuur van deze isotopieën (mens vs. machine, machine vs. natuur, mens vs. profeet, blinde vs. koning, tasten vs. lezen, etc.) wordt de oppervlakte-struktuur van lexemen gegenereerd. Deze isotopieën lopen door het hele gedicht en zijn niet ‘lokaal’ van aard zoals in de syntetische teksten, kortom een ‘echt’ gedicht heeft een semantische dieptestruktuur. Overigens zijn de verschillende isotopieën semantisch met elkaar verbonden: de (perceptuele) relatie tussen lochstreifen en braille kan natuurlijk niet door de komputer worden ‘gevonden’ (alleen eventueel door vergaande featurespecifikatie van de lexemen). Hetzelfde geldt voor het referentiëel-kulturele aspekt van de tekst: meneh tekel zou pas gegenereerd kunnen worden wanneer een hele encyklopedie in het komputergeheugen opgeslagen zou kunnen worden. Deze gekompliceerde relaties tussen isotopieën (waarvan het ‘ontdekken’, d.w.z. struktureren van de tekst, een estetisch ‘plezier’ geven kan: leerproces en redundantievorming) kunnen slechts worden gegenereerd door een ingewikkeld dieptestruktuur-programma (cf. bv. de relatie tussen ‘gezeichnet’ en ‘schrift’ (vul aan: ‘Unterschrift’) en tussen ‘gezeichnet’ en het geïmpliceerde (katalyseerbare) ‘zeichen’ als (komputer)-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 33 taalelement). Bovendien heeft men morfematische herhalingsregels nodig om strofe 3 te kunnen genereren. d. De konlusies uit onze oppervlakkige waarnemingen (we hebben natuurlijk geen volledige analyse van de teksten willen geven) hebben we al gedeeltelijk vermeld. Om een tekst te genereren hebben we in de eerste plaats een uitgebreid lexikon nodig en een (groot) aantal semantische en syntaktische restriktie-regels die op zijn minst op het mikro-strukturele vlak grammatikale ‘zinnen’ kunnen genereren. Voor poëzie zijn die restrikties in feite iets minder belangrijk op grond van de toegestane regelafwijkingen. Hier gaat het eerder om bepaalde graden van akseptabiliteit (interpreteerbaarheid) dan om graden van grammatikaliteit zoals in prozateksten en niet-literaire teksten. Bovendien echter zal de komputer ook moeten worden gevoed met de makro-semantische regels van een tekstgrammatika om op zijn minst een elementaire koherentie in de tekst aan te kunnen brengen. Deze regels zullen er dan o.a. voor zorgen dat uit het lexikon de juiste lexemen (die nu vooraf al waren gekozen) worden geselekteerd. Het spreekt vanzelf dat dit pas mogelijk is wanneer een tekstgrammatika een expliciete tekstsemantiek gereed heeft, en zover zijn we voorlopig nog niet. Tenslotte zal de komputer ook een aantal stilistisch-literaire regels moeten bevatten die op de te genereren tekst een aantal operaties verricht, d.w.z. extra restrikties oplegt (of restrikties opheft) aan de selektie. Een belangrijke groep regels daarbij zijn voor poëzie bv. de herhalingsregels (die voor het rijm, alliteratie, assonnance, woordherhaling, struktuurherhaling, etc. zorgen). In proza kunnen dat, naast deze vooral mikro-strukturele regels (waarmee ook de metafoor, etc. wordt gegenereerd), ook makro-stillistische regels zijn die permutaties aanbrengen in de chronologische of topologische isotopieën, of die bepaalde tekstgedeelten zó plaatsen (bv. in detective-romans) dat er ‘spanning’ in de verhaalstruktuur wordt gegenereerd, etc. Ook hier hebben we eerst een formele en expliciete literatuurteorie nodig voordat we een (zeer krachtige) machine met de meest elementaire regels kunnen voeden. Een beperkte toevalsgenerator kan ervoor zorgen dat er een elementaire variatie in de selektie van lexemen optreedt; deze is immers al voor een groot deel bepaald door de talloze regels. Wellicht is juist een van de kenmerken van literaire teksten bijvoorbeeld dat het ‘toeval’ wordt ‘opgeheven’ en dat ieder tekstelement funktioneel wordt gestruktureerd, hetzij in de oppervlaktestruktuur hetzij in de semantische dieptestruktuur (tematiek).

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 34

4.4. Zuiver spekulatief kunnen we hier nog een suggestie aan verbinden. Syntetische teksten worden geproduceerd op basis van een toevalsproces, dat meer of minder binnen de grenzen van de meegeprogrammeerde restriktieregels blijft. Echter, in de konkrete performance is het over het algemeen zo dat er vooraf een zekere ‘intentie’ bestaat bij een schrijver, die waarschijnlijk wordt gevormd door een globale semantische dieptestruktuur zoals we die in vorige paragrafen hebben omschreven. Wanneer we nu het lexikon en linguïstische en estetische regels in de komputer vergelijken met de competence, zullen we om bepaalde teksten te kunnen genereren ook het performantiële stadium moeten simuleren, d.w.z. voor een konkrete reeks teksten (voor één tekst zou het de moeite niet lonen überhaupt een machine te gebruiken, hoogstens bij een lange roman) moeten we een konkrete semantische dieptestruktuur verzinnen en deze als programma aan de komputer geven. Dit programma, zoals formeel ongeveer is aangegeven, zal dan dienen als globale determinator bij het selekterenvan de lexemen. Intuïtief gezien heeft een dieptestruktuur inderdaad de vorm van een soort ‘semantisch programma’ voor de tekst. Wanneer inderdaad de semantische dieptestruktuur van de tekst als programma kan worden beschouwd, dan kan op basis daarvan, dooj de resterende toevalsprocessen bij de semantische, syntaktische, grafische (of evt. fonische) en stilistische toepassing van de selektieregels, steeds een andere ‘oppervlakte-tekst’ worden geproduceerd. Deze kan als ‘variaties’ op een ‘thema’ worden beschouwd - zoals dat in de muziek en in de literatuur vaker het geval is. De waarschuwing van Enzensberger: immer dasselbe programm is hier natuurlijk op zijn plaats, want wat wij op deze wijze simuleren is de definitie van kitsch: teksten met ongeveer dezelfde dieptestruktuur en zich manifesterend in gekonventionaliseerde stilistische procédés (want alleen die zijn programmeerbaar). Dit belet ons niet om zo een beter inzicht te krijgen in de regelmatigheden van de tekst-produktie, iets waar het nu juist bij het opstellen van een tekstgrammatika om gaat. De innovatieve, originele tekstproduktie zoals die in een ‘echte’ performance plaats vindt is slechts beschrijfbaar als verschil t.o.v. van die regelmatigheden, t.o.v. van een verwachtingspatroon van de lezer. De innovatie van de komputer berust zoals gezegd op het toeval (dat ook in de ‘echte’ produktie van belang kan zijn) terwijl de innovatie van een schrijver berust op bewuste, vrije wil de regels te veranderen. De komputer kan zich, per definitie, niet aan zijn programma en aan zijn regels onttrekken: het blijft de mens, de dichter, die dit programma en deze regels opstelt, expliciteert, en uitvoert.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 35

5. Konklusies

5.1. Om op een wetenschappelijke wijze, d.w.z. expliciet, rekenschap te geven van de competence van iedere spreker van een taal om teksten te produceren, moeten we een tekstgrammatika konstrueren. Het bleek dat daarbij een belangrijke rol wordt gespeeld door de semantiek. Niet alleen de reeds gedeeltelijk bekende syntaktische en semantische restriktie- en projektieregels voor de ‘zin’ gelden hier, maar ook een aantal mikro-semantische en makro-semantische regels die de koherentie, de tekstualiteit, van een tekst reguleren. Op deze wijze kan men in teorie een tekst deriveren, d.w.z. formeel beschrijven in verschillende stadia. Men veronderstelt dat een tekst bestaat uit koherente sequenties waarvan de gedetailleerde betekenisstruktuur, geamalgameerd door alle lexemen struktureel samen te voegen, globaal kan worden geresumeerd door een veel abstraktere elementaire ‘dieptezin’ van abstrakte gekonstruëerde lexemen, of bijna-lexemen: lexikoïden. De hele tekst kan dan worden beschouwd als een gekompliceerde dieptestruktuurzin door inbeddende transformaties verkregen uit de enkelvoudige abstrakte ‘zinnen’ die aan de sequenties ten grondslag liggen.

5.2. Op basis van deze teorie van de tekst-competence kan men proberen met behulp van een komputer, gevoed met de restriktieregels van de tekstgrammatika en evt. met literair-stilistische regels, op basis van deze zeer abstrakte dieptestruktuur als programma, een reeks teksten te simuleren, om inzicht te krijgen zowel in het regel-systeem van de tekstgrammatika, als in de regelmatigheden van de performantiële processen: schrijven en lezen (interpreteren) o.a. door de machinaal geproduceerde teksten te vergelijken met ‘echte’ teksten.

5.3. Het spreekt vanzelf dat wij nog niet in staat zijn om alle, zeer ingewikkelde regels van de tekstproduktie te expliciteren. Met name de logische (we denken aan konsekwente redeneringen, etc.) en referentiële aspekten van deze tekstproduktie zijn in ieder geval moeilijk mee te programmeren. Een formele tekstgrammatika zal dan ook slechts rekenschap geven van abstrakte modellen en van abstrakte (semantische) relaties van een tekst. Een bestudering van de performance van teksten zal als onvermijdelijke aanvulling noodzakelijk blijven om inzicht te krijgen in het hele kommunikatieproces met teksten. Omgekeerd zal de studie van de performance gebaseerd moeten zijn op een adekwaat competence-model. De onderzoekin-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 36 gen van statistici en informatieteoretici krijgen dan pas zin. Een tekstteorie als die van Bense (op. cit. p. 73 sqq.) is dan ook in zoverre onvolledig dat hij - in het kader van zijn rationele estetika - de ‘objektieve’ aspekten van de tekst beperkt tot de ‘materiële’ en ‘zichtbare’ oppervlakte daarvan. De matematisering daarvan is slechts relevant wanneer men zich rekenschap geeft van het feit dat een tekst zich niet als een arbitraire verzameling tekens definieert, maar als een door een semantische dieptestruktuur gemotiveerde, ‘gestuurde’, oppervlaktestruktuur. Zijn hoofdstuk ‘Textsemantik’ geeft daar nauwelijks rekenschap van. Dit geldt zeker voor de andere hoofdstukken, waarin geen sprake is van teksten maar van Texturen, d.w.z. grafische manifestaties. Met behulp van een adekwate linguïstische en literair-estetische teorie zou bv. de suggestie van een ‘Textmengenlehre’ - op zich waardevol - ook op de (uit features bestaande) semantische dieptestruktuur kunnen worden toegepast, en werkelijk ‘inhoud’ kunnen krijgen door vooraf de problemen te formuleren die een algebra formeel kan oplossen; alleen een notatie, een simpele transkriptie is zinloos. Hetzelfde geldt voor de tekststatistiek: ook hier moet men vóór het ‘tellen’ eerst de relevante problemen - op grond van een teorie - formuleren. Getallen zonder interpretatie dragen weinig bij tot een adekwate performanceteorie. Gelukkig zijn veel statistici zich dat ook bewust. Uit dit alles is duidelijk dat een beperking tot de matematische bestudering van de stilistische oppervlaktestructuur slechts dan zinvol is als deze in relatie wordt gebracht met de semantische betekenisstruktuur van teksten. Een nauwe samenwerking tussen informatieteoretici, statistici en linguïsten, en literatuurteoretici is dan ook onmisbaar om inzicht te krijgen in alle relevante aspekten van de tekstkommunikatie, waarbij de formele struktuur van de tekst en de explicitering daarvan ongetwijfeld een der moeilijkste maar wellicht wel een der belangrijkste onderdelen vormt.

Bibliografie

Abraham, W. & Binnick, R.I. ‘Syntax oder Semantik als erzeugende Komponenten eines Grammatikmodells? Zur Forschungslage der Modelle algorithmischer Sprachbeschreibungen’. Linguistische Berichte 4, 1969, pp. 1-28 Bach, E. An introduction to Transformational Grammars, Holt, Rinehart & Winston, Inc., New York 1964 Baumgärtner, K. ‘Sprache und Automat’ in: Information und Kommunikation, hrsg. S. Moser und S.J. Schmidt, Wien-München: Oldenburg 1968, pp. 39-50

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 37

‘Linguistik und konkreter Text’ in Konkrete Dichtung-Konkrete kunst’ 68, hrsg. S.). Schmidt, Karlsruhe 1968, pp. 46-61 (Privatdruck) Bellert, I. ‘On a Condition of the Coherence of texts’. Int. Symp. on Semiotics. Warsaw, 1968. Verschijnt in Semiotica. Bense, M. Theorie der Texte, Kiepenheuer & Witsch, Köln 1962 Einführung in die informationstheoretische Ästhetik. Grundlegung und Anwendung in der Texttheorie, Rowohlt Verlag, Reinbek bei Hamburg 1969 Bever, Th. G., Ross, J.R. ‘Underlying Structures in Discourse’ (preliminary draft) mimeographed, 9 p, s.d. Bierwisch, M. ‘Poetik und Linguistik’ in Mathematik und Dichtung, Hrsg. R. Gunzengäuser und Helmut Kreuzer, Nymphenburger, München 1965, pp. 49-66 ‘On Certain Problems of Semantic Representations’, Foundations of Language 5, 1969, pp. 153-184 Bit 1, 2, 3 ‘The Theory of Information and the New Asthetics’, ‘Computers and Visual Research’, ‘International Colloquy on Computers and Vidual Research’, Zagreb; Galerije Grada Zagreba 1968 Chomsky, N. Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge, Mass., M.I.T. Press 1965 Communications ‘L'analyse structurale du récit’, Paris, Seuil 1966, 8 Dijk, T.A. van ‘Neuere Entwicklungen in der literarischen Semantik’. In: Schmidt, Hrsg., 1970, pp. 106-135(1970a) ‘La métathéorie du récit’. Colloque ‘Analyse structurale du récit’. Urbino, 1969. Ital. vert. ‘La metateoria del racconto’, Strumenti Critici 12, 1970, pp. 141-164 (1970b) ‘Sémantique générative et théorie des textes’. Linguistics, verschijnt (1970c) ‘Informatietheorie en Literatuurtheorie’. Forum der Letteren, verschijnt (1970d) ‘Aspekten van een Tekstgrammatika’. Lezing voor de Nederlandse Linguistendag, januari, 1971 (1971a) ‘Tekstgrammatika en content analysis’. Lezing voor het 28e Vlaamse Filologenkongres, Leuven, april 1971 (1971b) Moderne Literatuurteorie. Een eksperimentele inleiding. Van Gennep, Amsterdam 1971, ter perse (1971c) ‘Text and Context. Towards a Theory of Literary Performance’. In: F. Miko & James S. Holmes, eds., Text and Context, verschijnt (1971d) ‘Some Problems of Generative Poetics’, Poetics 2, 1971 (1971e) Dik, S.C. ‘Semantische relaties tussen zinnen in een tekst’. = Semantische Strukturen XIII, dec. 1970, pp. 58-74 (fotokopie) Dik, S.C. & Kooij, J.G. Beginselen van de algemene taalwetenschap. Het Spectrum, Utrecht, 1970 Dressler, W. ‘Textsyntax’. Lingua e Stile 5, 1970, pp. 191-214 Exakte Ästhetik ‘Kunst aus dem Computer’, Nadolski, Stuttgart 1967, 5

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 Fillmore, Ch. J. ‘Entailment Rules in Semantic Theory’, Eric. Document Reprint Service, May 1965, 26 p.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 38

‘The Case for Case’. In: E. Bach & R.T. Harms, eds., Universals in Linguistic Theory. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968 ‘Types of Lexical Information’. In: F. Kiefer, ed., Studies in Syntax and Semantics. Reidel, Dordrecht 1969 Glinz, H. Grundbegriffe und Methoden inhaltbezogener Text- und Sprachanalyse, Schwann, Düsseldorf 1965 Greimas, A.J. Sémanuque structurale, Larousse, Paris 1966 Gruber, J.S. Functions of the Lexicon in Formal Descriptive Grammars, Santa Monica (Cal.): Technical Memorandum, SDC California 1967 Harris, Z.S. ‘Discourse Analysis’, Language, 1952, 28, pp. 1-30 Hartmann, P. ‘Textlinguistik als linguistische Aufgabe’ in Konkrete Dichtung op. cit. (s. Baumgärtner), [968, pp. 62-77 ‘Probleme der semantischen Textanalyse’. In: Schmidt, Hrsg., 1970, pp. 15-42 (1970a) ‘Zur Klassifikation und Abfolge textanalytischer Operationen’ Beitrag zum Kolloquium ‘Zur wissenschaftstheoretischen Fundierung der Literartuwissenschaft! Karlsruhe, Oktober 1970 (1970b) Harweg, R. Pronomina und Textkonstitution, Fink Verlag, München 1968 Herdan, G. The advanced Theory of Language as Choice and Chance, Springer Verlag, Berlin-Heidelberg-New York 1966 Hendricks, W.O. ‘On the Notion Beyond the Sentence’, Linguistics 1967, 37, pp. 12-51 Hjelmslev, L. Omkring Sprogteoriens Grundlaeggelse, Munksgaard, København 1943 Hörmann, H. Psychologie der Sprache, Springer Verlag, Berlin-Heidelberg-New York 1967 Ihwe, J. ‘Kompetenz und Performanz in der Literaturtheorie’, Colloquium ‘Probleme der semantischen Textanalyse’, Karlsruhe, Oktober 1969, in: Schmidt, Hrsg., 1970, 136-152 ‘Kompetenz und Performans in der Literaturtheorie’. In: Schmidt, Hrsg., 1970, pp. 136-152 Prolegomena zu einer Theorie der Literaturwissenschaft. Die Rolle der modernen Linguistik bei der Bestimmung von Aufgaben und Form der Literaturtheorie. Diss. Kiel 1970. Bayerischer Schulbuch-Verlag, München, 1971, ter perse Isenberg, H. ‘Überlegungen zur Texttheorie’. Arbeitsstelle für strukturelle Grammatik. Berlin, D.D.R., 1968, mimeo ‘Der Begriff “Text” in der Sprachtheorie’. Arbeitsstelle für strukturelle Grammatik. Berlin, D.D.R., 1970, mimeo Karttunen, L. ‘Coreference and Discourse’. Paper delivered at the 43rd Annual Meeting of the Linguistic Society of America, New York, 1968 ‘Discourse Referents’. Paper delivered at the Int. Conf. on Computational Linguistics. Sånga-Säby, Zweden, 1969

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 Katz, J.J. ‘Recent Issues in Semantic Theory’, Foundations of Language, 3, 1967, pp. 124-94

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 39

‘Interpretative vs. Generative Semantics’. Foundations of Language, 6, 220-259 Katz, J.J. and Fodor, J.A. ‘The Structure of a Semantic Theory’, Language, 39, 1963, pp. 170-210 Kawano, H. ‘The Aesthetics for Computer Art’ in Bit, 2, 1968, pp. 19-28 Koch, W.A. Recurrence or a Three-Modal Approach to Poetry. Mouton, The Hague 1966 Kraak, A. & Klooster, W.G. Syntaxis. Culemborg-Keulen 1968 Kristeva, J. ‘Problèmes de la structuration du texte’ in Linguistique et littérature, No spécial de La Nouvelle Critique, 1968 pp. 55-64; ook in: J. Kristeva, Sèméiotikè. Recherches pour une Sémanalyse. Seuil, Paris 1969 Lakoff, G. ‘On Generative Semantics’. In: D. Steinberg & L. Jakobovits, eds., Semantics. An Interdisciplinary Reader, ter perse Lyons, J. Introduction to Theoretical Linguistics, Cambridge U.P., Cambridge 1968 McCawley, J.D. ‘Concerning the Base Component of a Generative Grammar’ in Foundations of Language, 1968, 4, pp. 243-269 ‘The role of Semantics in Grammar’ in: E. Bach & R.T. Harms, eds. Universal: in Linguistic Theory. Holt, Rinehart & Winston, New York 1968, pp. 125-170 Miller, G.A. & Chomsky, N. ‘Finitary Models of Language Users’. In: R.D. Luce & R.R. Bush & E.E. Galanter, eds., Handbook of Mathematical Psychology, 3 vols. Wiley, New York, 1963. 11, pp. 419-491 Miller, G.A. & Galanter, E.E. & Pribram, K.H. Plans and the Structure of Behavior. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1960 Pierce, J.R. Symbols, Signals, Noise, Harper and Brothers, New York 1961 Reibel, D.A. & Schane, S.A. Modem Studies in English. Readings in Transformational Grammar. Prentice Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Jersey, 1969 Rescher, N. Topics in Philosophical Logic, Reidel, Dordrecht 1968 Ross, J.R. ‘On Declarative Sentences’. In: R.A. Jacobs & P.S. Rosenbaum, eds. Readings in English Transformational Grammar. Blaisdell, Waltham, Mass., 1970 Ruwet, N. Introduction à la grammaire générative, Plon, Paris 1968 Saporta, S. and Sebeck, Th. A. ‘Linguistics and Content Analysis’ in Sola-Pool, ed., op. cit., 1959, pp. 131-150 Schmidt, S.J. ‘Text und Bedeutung.’ Sprachphilosophische Prolegomena zu einer textsemantischen Literaturwissenschaft’, Colloquium ‘Probleme der semantischen Textanalyse’, Karlsruhe 1969; in: Schmidt, Hrsg. pp. 43-79 Schmidt, S.J., Hrsg. Text. Bedeutung. Ästhetik. Bayerischer Schulbuch-Verlag, München, 1970 Seuren, P.A.M.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 Operators and Nucleus. A Contribution to the Theory of Grammar, Cambridge U.P., Cambridge 1969 Sola Pool, I. de

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 40

Trends in Content Analysis, Urbana, University of Illinois Press, 1959 Sumpf, J. et Dubois, J. ‘Problèmes de l'analyse du discours’ in L'analyse du discours, éd. par J. Dubois et J. Sumpf, Languages 13, 1969 Stickel, G. ‘Monte-Carlo-Texte. Automatische Manipulation von sprachlichen Einheiten’ in Exakte Ästhetik, no cit., 1967, pp. 53-57 Tel Quel Theorie d'ensemble, Seuil, Paris 1968 Walther, E. Semiotische Analyse’ in Mathematik und Dichtung, op. cit., 1965, pp. 143-158 Weinreich, U. ‘Explorations in Semantic Theory’ in: Current Trendsin Linguistics, ed. by Th. A. Sebeck. Vol. in, Mouton, La Haye-Paris 1966, pp. 395-477 Wunderlich, D. ‘Über Zeitreferenz und Tempus’. Linguistische Berichtee, pp. 1-20

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 41

A. Kraak Zinsaccent en Syntaxis

1. Inleidende opmerkingen

In dit artikel presenteren wij enkele hoofdpunten van een theorie over zinsaccent.1 We gaan daarbij uit van enkele vooronderstellingen die we kort zullen aangeven, terwijl we ook een aantal beperkingen die we in acht nemen zullen opsommen. De belangrijkste vooronderstelling is, dat de bestudering van zinsaccentverschijnselen het best kan beginnen met het onderzoek van zinnen met één hoofdaccent. Verder nemen we aan dat er resultaten van belang mogelijk zijn ook als de accentstructuur van de zin buiten het hoofdaccent om voorlopig buiten beschouwing wordt gelaten. Een derde vooronderstelling is, dat bepaalde, of mogelijk alle zinsaccentverschijnselen kunnen worden bestudeerd los van de zinsintonatie, terwijl het omgekeerde niet mogelijk is.2 Op grond van de twee eerste vooronderstellingen beperken we ons tot zinnen met één hoofdaccent en besteden we geen aandacht aan secundaire of nog lagere accenten; evenmin gaan we in op de vraag hoeveel accentniveau's er moeten worden onderscheiden. Ook zien we af van een fonetische specificatie van het zinsaccent; we volstaan met de impressionistische karakterisering, dat de syllabe met het hoofdaccent wordt waargenomen als uitgesproken met een volume dat hoger is dan dat van de overige syllaben. Uit het bovenstaande volgt, dat de zinnen waarmee wij onze observaties toelichten slechts van één diacritisch teken ter aanduiding van het hoofdaccent zijn voorzien; we gebruiken daarvoor een ‘1’ (slechts in één geval gebruiken we een ‘2’ ter aanduiding van een secundair accent). We doen daarmee ongetwijfeld een zwaar beroep op de lezer. Uit ervaring weten we, dat de vaststelling en interpretatie van zinsaccentverschijnselen niet eenvoudig is. Meer dan eens komt het voor dat twee grammatici aanvankelijk menen het over een en dezelfde accentstructuur te hebben en later tot de ontdekking komen dat dit niet het geval is. Ook kunnen ze menen dat hun observaties verschillen, terwijl ze later identiek blijken. Schriftelijk weergegeven zinnen vormen helaas zeer pover materiaal als het over accentver-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 42 schijnselen gaat en de kans op aanvankelijk misverstand kan daarom niet worden uitgesloten. Van onze kant kunnen wij slechts zeggen dat we ons uiterste best hebben gedaan duidelijke en ondubbelzinnige interpretaties te geven van ons zinnenmateriaal; gezien de aard van het onderwerp zouden we van de lezer een maximale bereidheid willen vragen om onze observaties zorgvuldig te overwegen.

2. Hoofdaccent en tegenstellend nadruksaccent

Voor een goed begrip van de feiten die wij gaan bespreken, is het gewenst iets te zeggen over het verschil tussen hoofdaccent en contrastief accent. Het hoofdaccent wordt contrastief genoemd als de betreffende zin een correctie inhoudt op een door de spreker aangenomen of feitelijke tegenspraak of veronderstelling van de toegesprokene. Beschouwen we hiervoor de volgende zinnen:

1 (1)a Je broer heeft me gisteren gebeld. 1 b Je broer heeft me gisteren gebeld. 1 c Je broer heeft me gisteren gebeld. 1 d Je broer heeft me gisteren gebeld.

Van deze zinnen heeft in elk geval (1)b een ondubbelzinnig contrastief accent. De interpretatie van deze zin houdt een tegenspraak in tot een geïmpliceerde bewering3 van het tegendeel, namelijk dat de spreker niet door de broer van de toegesprokene is gebeld. Ook zin (1)c kan moeilijk anders dan als tegenspraak worden opgevat van een geïmpliceerde bewering dat de spreker op een ander moment dan ‘gisteren’ door de broer van de toegesprokene is gebeld. De zinnen (1)a en (1)d echter zijn volkomen natuurlijk te interpreteren met een normaal, niet-contrastief hoofdaccent. Zin (1)a betekent dan dat de spreker de hele inhoud van de zin als ‘nieuws’ - een notie die verderop nader zal worden toegelicht - meent te kunnen meedelen. Zin (1)d houdt in deze interpretatie in dat de broer van de toegesprokene reeds onderwerp van gesprek is, of althans als zodanig door de spreker wordt verondersteld; als nieuwe informatie wordt gegeven het feit dat die broer de spreker gisteren heeft gebeld. Zowel zin (1)a als zin (1)d kunnen uiteraard ook worden geïnterpreteerd

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 43 met een contrastief hoofdaccent. De eerste zin impliceert dan bijvoorbeeld dat de toegesprokene bekend is met het feit dat iemand de spreker heeft gebeld, maar een verkeerd idee heeft ten aanzien van de identiteit van die iemand. Zin (1)d kan inhouden, dat de toegesprokene ervan op de hoogte is dat zijn broer enige handeling met betrekking tot de spreker heeft verricht, maar volgens de spreker ten onrechte meent dat dit iets anders dan een telefoontje was. Het contrastief accent plaatst interpretatief het benadrukte morfeem altijd in oppositie tot een aantal geïmpliceerde alternatieven. Hoeveel dat er zijn is voor het kunnen optreden van de betreffende zin van geen belang, maar uitsluitend een cognitieve zaak van de toegesprokene, op wiens veronderstelde mening de zin een reactie is (in het geval van een correctie op een verkeerd verstane mededeling is er uiteraard maar één alternatief). Dat zinnen als:

1 (2) *Er loopt iemand. 1 (3) *Het verbaast me dat hij komt.

ongrammaticaal zijn, is hiermee in overeenstemming. Zowel er als het zijn in deze zinnen geen morfemen maar formatieven4, die geen deeluit maken van de cognitieve componenten van de zin en dus ook geen geïmpliceerde cognitieve alternatieven kunnen hebben. Om een andere reden is

1 (4) Hij bekommert zich om de rector.

slechts op te vatten als de correctie van een taalfout: om vormt met zich bekommeren één lexicale eenheid. Na deze algemene opmerkingen over het contrastief accent bepalen we ons verder tot het niet-contrastieve hoofdaccent.

3. Neutrale accentuering

Dat zinsaccentverschillen corresponderen met interpretatieve verschillen van een aard waarvoor het verschil tussen de zinnen (1)a en (1)d in de eerst gegeven lezing illustratief is, is reeds lang door tal van auteurs opgemerkt. Voor een eerste nadere precisering van het interpretatieve aspect van het zinsaccent knopen we aan bij een ons inziens onjuiste observatie die meermalen in de literatuur is te vinden, namelijk dat van de accentvarianten van een en dezelfde zin er één neutraal of normaal zou zijn. Die mening

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 44 hebben bijvoorbeeld Van den Berg5, Kiparsky6, Bierwisch7 en Chomsky8, om vier auteurs te noemen die zich met de descriptieve en interpretatieve kanten van het zinsaccent hebben beziggehouden. Zo maakt Van den Berg onderscheid tussen anaforische en niet-anaforische varianten en beschouwt hij de laatste als neutraal: ‘Men kan de zin: De kinderen gaan naar Scheveningen op verschillende wijzen accentueren. Legt men bijvoorbeeld op de lettergrepen kin en Sche de klemtoon en een minder zwaar accent opgaan, dan krijgt men de mededeling van een feit, een mededeling, die geen samenhang met een context of gegeven omstandigheid vooronderstelt en die ik daarom neutraal noem’.9 Dit neutraliteitskenmerk weegt voor Van den Berg zo zwaar, dat hij zich bij zijn onderzoek naar volgordewetmatigheden van zinsdelen gerechtigd voelt zich te bepalen tot de ‘neutrale mededeling’. Als een gecompliceerder geval van een neutraal geaccentueerde zin geeft hij:

1 1 1 1 1 1 1 (5) Vader gaat morgen bij goed weer op de fiets Amsterdam. naar

Dit voorbeeld is volgens ons een on-zin, een op basis van een onjuist inzicht geconstrueerd artefact. Van den Berg wijst er terecht op, dat bepaalde relatief zwak of onbeklemtoonde delen van een zin anaforisch zijn, als voorondersteld beschouwd moeten worden. Het lijkt een logische stap om aan te nemen dat er zinnen zijn die zulke anaforische en derhalve onbeklemtoonde delen missen en dat deze zinnen t.o.v. de andere accentvarianten neutraal zijn. Die stap is echter in strijd met de feiten en ook met een begripsmatig juiste interpretatie van de feiten. Er zijn bij elke zin vooronderstellingen in het geding, anders gezegd, een zin kan slechts optreden als aanvaardbare uiting wanneer bepaalde contextuele en/of situationele voorwaarden zijn vervuld. Zulke condities zijn inherent aan de taalgebruikssituatie en bepalend voor het zinsaccent, zodat omgekeerd het zinsaccent uitdrukt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan; zoals zal blijken moet men er hierbij rekening mee houden dat er ook andere zinsgegevens zijn die vooronderstellingen uitdrukken. Wie over zinsaccent spreekt, beschouwt de zin onder het gezichtspunt van wat Heidolph ‘Anwendungsbedingungen’ noemt10, een aspect dat krachtens zijn aard voor alle zinnen geldt. Van een normale of neutrale accentuering in de zin van Van den Berg kan daarom niet worden gesproken, hoogstens van een accentuering die minimale condities uitdrukt; die rechtvaardigen echter niet het gebruik van termen als ‘neutraal’ of ‘normaal’. Een argumentatie voor onze zienswijze aan de hand van feiten volgt in het

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 45 geheel van onze uiteenzetting. Hier beperken we ons voorlopig tot een voorbeeld van Kiparsky,11 die met betrekking tot een zin als:

1 (6) Der Brief kam an.

opmerkt, dat hij ‘...im Normalfall endbetont’ is. Deze zin is natuurlijk niet normaler dan de zin:

1 (7) Der Brief kam an.

die volgens Kiparsky ‘allerdings auch möglich’ is. Het verschil is geen kwestie van normaal en niet-normaal, maar schuilt in de ‘Anwendungsbedingungen’. Zin (6) zal worden gebruikt wanneer de spreker ervan uit meent te kunnen gaan dat de aandacht van de toegesprokene op het moment van het spreken reeds bij de brief is, een vooronderstelling die niet in zin (7) is geïmpliceerd, welke zin dan ook een groter element van ‘verrassing’ inhoudt dan zin (6).

4. Topic en comment

In plaats van te spreken van anaforische en niet-anaforische delen van een zin, bedienen wij ons van de termen ‘topic’ en ‘comment’, die zowel in de linguïstische als in de taalfilosofische literatuur gangbaar zijn voor de verschijnselen die ons hier bezighouden12. In het merendeel der gevallen kunnen we de communicatieve situatie waarin zinnen optreden zo karakteriseren, dat er een onderwerp van gesprek is waarover de spreker de hoorder iets meedeelt waarvan hij, terecht of ten onrechte, meent dat het voor de laatste nieuwe informatie is. Dit gespreksonderwerp noemen we ‘topic’, het nieuws dat erover wordt meegedeeld ‘comment’. Wat eenmaal in een gesprek, een opeenvolging van zinnen, een tekst, comment is geweest of deel heeft uitgemaakt van een comment, kan vervolgens topic worden, behoort dan tot het gemeenschappelijke actuele referentiekader van spreker en toegesprokene. Bouwen we, uitgaande van het begin-topic ‘Jan’, een vervolg op:

1 (8) - Jan heeft een boek gekocht. 1 - Het boek is geschreven door een Engelsman. 1 - De Engelsman heeft al veel goede kritieken gehad.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 46

1 - De kritieken gaat Jan nu verzamelen.

Het begin-topic maakt plaats voor het topic ‘het boek’ in de tweede zin, dat vervolgens wordt vervangen door het topic ‘de Engelsman’, dat op zijn beurt plaats maakt voor het topic ‘de kritieken’. Opgemerkt zij nog, dat de referentie niet hoeft te gebeuren met dezelfde woorden als gebruikt werden toen de referent voor het eerst genoemd werd. Zo kan naar ‘het boek’ worden verwezen met het, het ding, het leesmateriaal, enz., naar ‘de Engelsman’ met de Brit, de man, de schrijver, enz. Met het probleem hoe de regels voor dergelijke co-referentierelaties tussen woorden en uitdrukkingen er uit zouden moeten zien, heeft o.m. Heidolph13 zich beziggehouden. Een gesprek kan, globaal gesproken, worden beschouwd als een reeks achtereenvolgens gegeven comments, met als topic niets dat tevoren geen comment was. Een voor de hand liggende vraag, die tevens goed kan dienen als begin van de illustratie van de begrippen ‘topic’ en ‘comment’, is hoe zo'n reeks van comments en topics begint, anders gesteld, hoe het eerste topic tot stand komt. We kunnen deze vraag ook iets anders formuleren: hoe zien in het algemeen eerste zinnen er uit tussen mensen die ten opzichte van elkaar vreemden zijn. Bij deze zinnen immers is een minimum aan gemeenschappelijk referentiekader tussen spreker en toegesprokene. Beschouwen we als voorbeeld van een dergelijke zin:

1 (9) Uw portemonnaie is gevallen.

Men kan deze zin bezigen als eerste zin tegenover een onbekende, zo, dat het uiten van de zin de gemeenschappelijke situatie maakt tot gesprekssituatie. Die tot gesprekssituatie geworden gemeenschappelijke situatie is het enige gegeven dat de spreker als gespreksonderwerp kan veronderstellen. Hij heeft dat gespreksonderwerp geïntroduceerd door zich tot de toegesprokene te richtten. Een ander type eerste zin tussen ‘vreemden’ wordt vertegenwoordigd door:

1 (10) Uw portemonnaie is gevallen.

Met deze accentvariant van zin (9) gaat de spreker ervan uit dat de toegesprokene reeds aan zijn portemonnaie denkt, bijvoorbeeld op grond van het feit dat hij hem er naar ziet zoeken. Er is dan voor de spreker al een aandachtsobject bij de toegesprokene dat hij als topic kan veronderstellen. Een ander voorbeeld van dit type vormt de zin:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 47

1 (11) De dokter is met vakantie. geuit tegen iemand die klaarblijkelijk op de stoep van een dokter staat te wachten. Tot de eerstgenoemde soort eerste zinnen behoren: 1 (12) Ik heb hoofdpijn (, hebt U een aspirientje voor me?) 1 (13) U verliest Uw portemonnaie.

en alle verdere zinnen die op zo'n manier over de spreker en/of de toegesprokene gaan dat dit wordt uitgedrukt met behulp van de betreffende persoonlijke voornaamwoorden. Doordat de gesprekssituatie zich heeft geconstitueerd en beide personen daar deel van uitmaken, kan zij als topic worden gebruikt. Uit het voorgaande volgt als nadere karakterisering van topic en comment, dat het eerste dat deel van de zin is dat uitdrukt wat volgens de spreker in de aandacht is van de toegesprokene - doordat hij het onder diens aandacht heeft gebracht of doordat er aanwijzingen zijn dat het in diens aandacht is -, terwijl de rest van de zin het comment is op dat topic en datgene uitdrukt, wat de spreker als nieuwe informatie bedoelt. Zinnen als (9) zijn in hun geheel comment op de gesprekssituatie als topic. Om in de aandacht te kunnen zijn van de toegesprokene, moet het topic ook zijn geïdentificeerd. Wat we hiermee bedoelen kan worden verduidelijkt aan de hand van Vendlers notie ‘chain of identification’.14 Het gaat bij Vendler om uitdrukkingen die beginnen met een lidwoord van bepaaldheid of bezittelijk voornaamwoord, of bestaan uit een eigennaam of persoonlijk voornaamwoord. Dergelijke uitdrukkingen kunnen pas worden gebruikt om naar iets te verwijzen als ze geïdentificeerd zijn, wat wil zeggen dat spreker en toegesprokene op de een of andere manier bekend zijn met de referent. Beschouwen we enkele voorbeelden die Vendler geeft:

(14) I see a house. The house... A snake bit me. The snake... They dug a hole. The hole...

Waarom zijn nu de eerste gehele zinnen van deze voorbeelden idenficerend? Omdat zij het mogelijk maken door middel van een uitdrukking met het lidwoord van bepaaldheid te verwijzen naar resp. ‘het huis’, ‘de slang’, ‘de kuil’. De uitdrukkingen zijn immers als het ware afkortingen van the house that I see, enz. De uitdrukkingen ontlenen de bekendheid van hun referent dus aan een koppeling met iets dat reeds in de ‘chain’ is geïdentificeerd.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 48

Als iets niet is geïdentificeerd, kan het niet als topic optreden, In de zinnen (9) en (10) is dat met ‘de portemonnaie’ wel het geval, omdat het blijkens het voornaamwoord uw de portemonnaie van de toegesprokene is en als zodanig is geïdentificeerd. De accentstructuur van zin (9) geeft echter te kennen dat de spreker aanneemt dat de portemonnaie nog niet in de aandacht is van de toegesprokene, terwijl die van zin (10) aangeeft dat dit volgens de spreker wel het geval is. Aan de eis van identificatie kan ook zijn voldaan door de gemeenschappelijke situatie van spreker en toegesprokene en/of door de kennis die zij beiden ten aanzien van die situatie hebben; zin (11) is daarvan een voorbeeld. Ook de kennis die zij los van de specifieke gesprekssituatie delen kan uiteraard identificerend functioneren. Zo voldoet bijvoorbeeld de uitdrukking ‘de koningin’ in een gesprek tussen twee Nederlanders aan de eis van identificatie; beiden weten dat deze uitdrukking staat voor ‘de koningin die op het ogenblik in Nederland regeert’, beiden zijn dus bekend met de referent. In het algemeen is het gebruik van eigennamen in eerste zinnen onderworpen aan de voorwaarde dat gemeenschappelijke kennis omtrent de referent aanwezig is. Volgt de identificatie niet uit reeds aanwezige kennis of uit de gesprekssituatie, dan moet er een identificerende context zijn, zoals de eerste zin van (8) dat is voor de tweede, de tweede zin voor de derde, enz. Samenvattend kan over de relatie tussen de notie ‘identificatie’ en de noties ‘topic’ en ‘comment’ het volgende worden opgemerkt: a. iets dat niet is geïdentificeerd, is altijd comment; b. iets dat topic is, is altijd geïdentificeerd; c. iets dat geïdentificeerd is, is of topic, of comment, al naar gelang het in de aandacht van de toegesprokene wordt verondersteld of niet.

5. De plaats van het hoofdaccent, 1

Het verschil tussen zinnen als:

1 (9) Uw portemonnaie is gevallen

en:

1 (10) Uw portemonnaie is gevallen

kan, buiten de termen ‘topic’ en ‘comment’ om, als volgt worden beschreven. Zin (9) richt de aandacht van de toegesprokene op zijn portemonnaie, zin (10) impliceert dat dit niet meer nodig is. Zin (9) licht de toegesprokene

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 49 erover in dat er iets met zijn portemonnaie aan de hand is en wat ermee aan de hand is, terwijl zin (10) inhoudt dat hij het eerste al weet en alleen het laatste nog niet. Als we het gebruik van de term ‘informatie’ even beperken tot wat nieuwswaarde heeft, verschaft zin (10) dus minder informatie dan zin (9). Men kan verdedigen dat alleen informatie direct communicatief functioneel is en dat het een natuurlijke stand van zaken is, dat juist wat informatiefis, accent krijgt, of relatief sterk accent. Betrekken we dit op de begrippen ‘topic’ en ‘comment’, dan is het begrijpelijk dat het topic relatief zwak is geaccentueerd en dat het comment het hoofdaccent draagt. In alle tot nu toe aangevoerde zinnen treffen we deze stand van zaken inderdaad aan. Daar, zoals we zagen, een hele zin of een aanzienlijk deel daarvan comment kan zijn en steeds slechts één syllabe het hoofdaccent draagt, is het noodzakelijk de plaats van het hoofdaccent binnen het comment aan te wijzen. In paragraaf 7 zullen we uitvoeriger op deze kwestie ingaan; hier zullen we ons beperken tot een niet onbelangrijk aspect ervan. Op grond van de tot dusver beschouwde zinnen kan worden gesteld, dat het hoofdaccent binnen het subject valt indien dit, zoals in zin (9), deel uitmaakt van het comment, en dat het binnen het predikaat valt indien dit niet het geval is. Een uitzondering op deze regel vormen zinnen als:

1 (15) Er roept iemand. 1 Er piept iets.

die in hun geheel comment zijn op de gesprekssituatie als topic, maar waarin het hoofdaccent binnen het predikaat valt. In soortgelijke zinnen zonder onbepaald voornaamwoord voldoet de accentstructuur wel aan het gestelde:

1 (16) Er roept een kind. 1 Er piept een deur.

Het accentverschil tussen zinnen als (15) en (16) beperkt zich niet tot zinnen waarin het subject deel uitmaakt van het comment, zoals blijkt uit:

1 (17) Hij heeft iets gekocht, tegenover: 1 (18) Hij heeft een boek gekocht.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 50

We hebben klaarblijkelijk met een algemener verschijnsel te doen. In eerste instantie zou men kunnen denken dat de oorzaak gelegen is in het onbepaalde karakter van de voornaamwoorden iets en iemand. Ook persoonlijke voornaamwoorden treden echter niet op met niet-contrastief hoofdaccent, zoals we reeds zagen met de zinnen (12) en (13), en zoals ook een zin als

1 (19) Hij heeft het gekocht.

laat zien. Het hoofdaccent blijkt dus in liet algemeen niet te kunnen vallen op een pronominale constituent. Dat is ook wel verklaarbaar als we ons realiseren, dat het hoofdaccent valt binnen dat deel van de zin dat uitdrukt wat als nieuws wordt meegedeeld. Pronominale constituenten nu hebben niet betrekking op iets dat nieuwe informatie is, doordat zij uitwijzen naar iets dat in de context en/of situatie reeds is geïdentificeerd, zoals het geval is bij persoonlijke voornaamwoorden, of naar iets dat de spreker niet kan identificeren of waarvan hij de identificatie, om welke reden dan ook, niet relevant acht. Het is juist de functie van zinnen als (15) en (17) de onmogelijkheid of irrelevantie van de identificatie van de geïmpliceerde referent uit te drukken. Pronominale constituenten dragen dus als zodanig nooit bij tot de nieuwswaarde van mededelingen.

6. Uitbreiding van het materiaal

Hierboven hebben we in een aantal gevallen van ‘eerste’ zinnen de gesprekssituatie als topic aangewezen, of liever, de gemeenschappelijke situatie van spreker en hoorder die door het uiten van de eerste zin tot gesprekssituatie wordt. We moeten ons die situatie niet uitsluitend in concrete termen voorstellen, maar er de gemeenschappelijke, in ervaring gekende werkelijkheid onder verstaan waarin spreker en toegesprokene zich bevinden. Er behoort dus ook toe wat wel referentiekader wordt genoemd. Als het begrip ‘situatie’ niet op deze wijze werd uitgebreid, zou het moeilijk zijn een eerste zin te verklaren als

1 (20) De koningin heeft afstand gedaan.

waarmee we ons tot praktisch elk lid van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap kunnen richten. De koningin is voor spreker en toegesprokene hun koningin, ook als ze republikeins denken. De communicatieve functie van zin (20) is, dat de spreker de toegesprokene relevant nieuws meent mee te delen over de situatie waaraan zij gemeenschappelijk deel

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 51 hebben, een situatie waarin ‘de koningin’ bestaat. Men kan voor de koningin in zin (20) woordgroepen of namen als het kabinet of Luns substitueren en het predikaat vervangen door afgetreden of ontslag genomen en een gelijksoortige mededeling houden. Neemt men echter een willekeurige eigennaam als Dieperman, dan beperkt men volgens de verwachting het aantal mogelijke adressanten aanzienlijk. De meeste zinnen die we tot nu toe hebben beschouwd, konden worden opgevat als mededelingen die in hun geheel comment zijn op de gesprekssituatie als topic. In zin (10) Uw portemonnaie is echter hebben we het onderwerp uw portemonnaie als topic aangewezen en het predikaat is gevallen als comment. Het omgekeerde is evenwel ook mogelijk, en met dit feit raken we aan de vraag welke zinsdelen of, om het vrijblijvender te zeggen, welke delen van zinnen topic en/of comment kunnen zijn. Stel dat het er in een bepaalde gesprekssituatie op aan komt dat men de beschikking gaat krijgen over iemand die goed kan chaufferen en dat de gesprekspartners daar hun gedachten over laten gaan. Een van hen kan dan zeggen:

1 (21) Wouter is een goede chauffeur.

In deze zin valt het hoofdaccent op het subject. Het onderwerp van gesprek is echter reeds in de aandacht van de toegesprokene en is datgene wat in het predikaat wordt uitgedrukt. De nieuwe informatie is, dat dit predikaat toekomt aan ‘Wouter’. In deze zin is dus het predikaat topic en het subject comment, en de accentverhouding is daarmee in overeenstemming. Niet alleen het subject, ook het directe object kan comment zijn, met de rest van de zin als topic. Op deze wijze is een zin als:

1 (22) Die boeken moet je in de kast zetten.

te interpreteren, in een situatie waarin de aandacht van spreker en toegesprokene op de betreffende kast is gericht en het er over gaat waarmee die kast zal worden gevuld, bijvoorbeeld als decoratie. Dezelfde topic/comment-verhouding is naar onze mening mogelijk in:

1 (23) Je moet die boeken in de kast zetten.

Deze zin, althans een zin met het hoofdaccent op dezelfde plaats, kan echter ook worden geïnterpreteerd met het subject als topic en de rest van de zin als comment. We raken met de zinnen (22) en (23) aan het zeer gecompliceerde vraagstuk van de samenhang tussen het hoofdaccent, de overige

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 52 accentstructuur, de woordvolgorde en mogelijk de intonatie, een vraagstuk dat we hier alleen aanduiden. De zinnen (22) en (23) hebben het hoofdaccent op hetzelfde woord, dat deel uitmaakt van een nominale constituent die in die zinnen dezelfde zinsdeelfunctie heeft, namelijk die van direct object. Dat dit laatste niet het geval hoeft te zijn bij een en dezelfde topic/comment-verhouding, kan blijken uit de zinnen:

1 (24) Ik had een lekke band. 1 (25) M'n band was lek.

Deze zinnen verschillen niet onaanzienlijk in oppervlaktestructuur. Ze hebben het hoofdaccent op hetzelfde woord, dat in zin (24) volgens gangbare opvattingen echter deel uitmaakt van een constituent met andere zinsdeelfunctie dan in zin (25). Toch zijn ze synoniem in die zin, dat ze dezelfde cognitieve betekenis hebben. Ook hun communicatieve functie kan als in hoge mate dezelfde worden geïnterpreteerd: beide zinnen zijn op te vatten als comment-zinnen met als topic de gesprekssituatie; in dergelijke zinnen heeft, zoals gezegd, het subject het hoofdaccent, tenzij dat subject een pronominale constituent is. De synonymie wordt binnen de transformationeel-generatieve theorie verantwoord door aan beide zinnen een en dezelfde dieptestructuur ten grondslag te leggen. Zinnen met dezelfde topic/comment-verhouding als zin (20) zijn niet mogelijk, althans weinig acceptabel, wanneer het predikaat niet aan bepaalde voorwaarden voldoet. Dit kan blijken uit een vergelijking van de zinnen (26a), (27a) en (28a) met resp. (26b), (27b) en (28b):

1 (26a) De kat is ziek. 1 (27a) Je ogen zijn rood. 1 (28a) Je hebt rode ogen. 1 (26b) De kat is jong. 1 (27b) Je ogen zijn blauw. 1 (28b) Je hebt blauwe ogen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 53

De voorwaarde die hier in het geding is, heeft betrekking op de nieuwswaarde die in het predikaat is vervat en die op haar beurt verband houdt met de aard van het adjectief. Noemt het adjectief een eigenschap die incidenteel als eigenschap van het subject optreedt, dan heeft de betreffende topic/comment-verhouding een natuurlijke interpretatie; in het andere geval hebben we een interpretatie die naar analogie van de eerste verloopt. Het verschil tussen de a-zinnen en de corresponderende b-zinnen moet op de een of andere manier in de taalbeschrijving worden verantwoord. Het antwoord op de vraag hoe dat dient te gebeuren volgt, zoals in paragraaf 9 zal worden uiteengezet, bepaald niet zonder meer uit de beschikbare descriptieve modellen waarin aan de beschrijving van het zinsaccent een plaats is ingeruimd. Ten aanzien van de zinnen (27a) en (28a) geldt hetzelfde als voor de zinnen (24) en (25), namelijk dat het hoofdaccent van oppervlaktevariant tot oppervlaktevariant niet naar een ander woord verschuift. Ook dit feit heeft descriptieve implicaties die in paragraaf 9 ter sprake komen.

7. De plaats van het hoofdaccent, 2

De eenvoudige voorbeeldzinnen die tot nu toe zijn besproken bevatten weinig aanwijzingen voor een antwoord op de vraag waar precies het hoofdaccent valt binnen het deel van de zin dat als comment wordt aangewezen. Voor we over deze vraag in zeer algemene termen iets zeggen, willen we nog wat gecompliceerder zinnenmateriaal presenteren. Breiden we zin (10) Uw portemonnaie is uit tot:

1 (29) Uw portemonnaie is op de grond gevallen.

dan zien we dat de plaats van het hoofdaccent van gevallen verschuift naar op de . Uitbreiding van (29) tot:

1 (30) Uw portemonnaie is daarnet op de grond gevallen.

heeft niet opnieuw verschuiving tot gevolg. Weliswaar is de zin:

1 (31) Uw portemonnaie is daarnet op de grond gevallen.

heel goed mogelijk, maar in die zin is, anders dan in de zinnen (29) en (30), niet uw portemonnaie het topic, maar de hele zin minus daarnet, dat comment

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 54 is. Nu zijn op de grond en daarnet in de zinnen (30) en (31) ongetwijfeld ongelijkwaardige bepalingen en het ligt voor de hand het verschil in aantrekkingskracht ten opzichte van het hoofdaccent daarmee in verband te brengen. Met de ongelijkwaardigheid van de genoemde bepalingen bedoelen we, dat hun plaats in de constituentenhiërarchie van de zin verschilt, met name dat op de grond in die hiërarchie een lagere plaats inneemt dan daarnet. Er zijn daarvoor verschillende onafhankelijke aanwijzingen, onafhankelijk van de toekenning van het hoofdaccent. Zo valt in de negatieve zinnen:

1 (30a) Uw portemonnaie is daarnet niet op de grond gevallen. 1 (31a) Uw portemonnaie is daarnet niet op de grond gevallen.

de constituent op de grond wel onder het bereik van de negatie en daarnet niet.15 Indien het gestelde ten aanzien van op degrond en daarnet juist is, kan de hypothese worden overwogen of binnen het deel van de zin dat comment is het hoofdaccent in het algemeen terecht komt op de constituent die de laagste plaats inneemt in de constituentenhiërarchie van het betreffende deel van de zin. Deze hypothese wordt bevestigd door tal van gevallen waarin een redelijk betrouwbaar inzicht bestaat in de bedoelde hiërarchie. Bepalingen met met bij verba als snijden en schrijven die een instrument impliceren, bepalingen van richting of doel bij bewegingswerkwoorden als klimmen en vallen vormen met de genoemde werkwoorden een constituent die wordt gedomineerd door bijvoorbeeld bepalingen van plaats en bepalingen van tijd en duur. In overeenstemming daarmee trekken de eerstgenoemde bepalingen het hoofdaccent aan:

1 (32) Hij schrijft op vergaderingen altijd met een pen. 1 (33) De kat is in de keuken op de kast geklommen.

Men dient zich hierbij natuurlijk te realiseren dat wij deze zinnen bedoelen met resp. ‘hij’ en ‘de kat’ als topic; bij een andere topic/comment-verhouding zal het hoofdaccent op een andere plaats terecht kunnen komen, bijvoorbeeld als volgt:

1 (32a) Hij schrijft op vergaderingen altijd met een pen. 1 (32b) Hij schrijft op vergaderingen altijd met een pen. 1 (33a) De kat is in de keuken op de kast geklommen.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 55

Ook zinnen van het volgende type lijken de gestelde hypothese te bevestigen:

1 (34) Er liep een jongen op straat. 1 (34a) Er liep een jongen met een tas op straat. 1 (34b) Er liep een jongen met een tas vol boeken op straat. 1 (34c) Er liep een jongen met een tas vol boeken over algebra op straat.

Het is een algemene opvatting dat met een las een lagere constituentenstatus heelt dan een jongen, vol boeken een lagere dan een tas, over algebra een lagere dan boeken; volgens onze hypothese is de accentstructuur wat betreft de plaats van het hoofdaccent daarmee in overeenstemming. Ook als de hierboven geformuleerde hypothese juist zou blijken, blijven er nog tal van vragen betreffende de plaats van het hoofdaccent onbeantwoord. Zo volgt uit de hypothese niet, waarom in zinnen als:

1 (35) De kat is op de kast geklommen. 1 (36) Hij heeft zijn portemonnaie verloren.

geïnterpreteerd met resp. ‘de kat’ en ‘hij’ als topic, het hoofdaccent valt waar het valt. Er is hier, anders dan in de zinnen (30) en (31), binnen het predikaat, dat als comment functioneert, geen hiërarchie tussen de samenstellende delen aan te wijzen, m.a.w., op de kast wordt niet gedomineerd door het verbum, evenmin als zijn portemonnaie. De regel die hier zou kunnen worden overwogen, is dat het hoofdaccent op het substantief van een nominale constituent valt - ongeacht de zinsdeelfunctie van die constituent - wanneer het comment niet meer dan één nominale constituent telt. Deze regel zou de uitdrukking kunnen zijn van de algemene regelmatigheid dat de referent van een onbeklemtoonde nominale constituent wordt geïnterpreteerd als verondersteld gespreksonderwerp, als topic:

1 (37) Hij heeft zijn portemonnaie verloren.

Een probleem dat ook deze regel onopgelost laat, vertegenwoordigt een zin als:

1 (38) Je moet die boeken in de kast zetten.

opgevat met je als topic en de rest van de zin als comment. Het verschil met

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 56 zin (23) Je moet die in de kast zetten, met die boeken als comment, is dat niet reeds is geïmpliceerd dat de toegesprokene iets in de kast moet zetten; het verschil met zin:

1 (39) Je moet die boeken in de kast zetten.

is, dat niet is geïmpliceerd dat de toegesprokene iets met ‘die boeken’ moet doen. Zin (38) drukt alleen uit dat de toegesprokene iets moet doen, namelijk ‘die boeken in de kast zetten’. Wij zijn niet bekend met enige argumentatie dat aan een direct object een lagere of hogere constituentenstatus zou moeten worden toegekend dan aan een complementaire bepaling als in de kast. Een soortgelijk probleem doet zich voor in zinnen met een werkwoord als geven, dat een direct en een indirect objekt impliceert. Ons inziens krijgt het directe object, indien beide objecten binnen het comment vallen, het hoofdaccent, terwijl het indirecte object sterker is beklemtoond dan het verbum:

2 1 (40) Jasper geeft Vincent een koekje. 2 1 (41) Je moet Wim de drukproeven sturen.

In de varianten van deze zinnen met een onbeklemtoond indirect object, moet dit object volgens ons als topic worden opgevat:

1 (42) Jasper geeft Vincent een koekje. 1 (43) Je moet Wim de drukproeven sturen.

Indien onze observaties ten aanzien van zinnen als (38)-(43) juist zijn, zouden de regels voor de toekenning van het hoofdaccent kunnen worden geformuleerd in termen van direct object, indirect object, complementaire bepalingen als in de kast, enz. Men dient echter te overwegen of er op deze wijze geen generaliseringsmogelijkheid wordt gemist, of er, m.a.w., geen gemeenschappelijke regelmatigheid ten grondslag ligt aan de accentstructuur van zinnen als (38) en (40)-(41). Op het ogenblik zijn onze vermoedens op dit punt te vaag en zijn we er te onzeker over, om enige suggestie te rechtvaardigen. Met het voorgaande hopen we aannemelijk te hebben gemaakt, dat de regels voor de toekenning van het hoofdaccent binnen het comment, en a fortiori de regels voor het zinsaccent in het algemeen, in hoge mate worden

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 57 bepaald door de constituentenstructuur van de zin, om niet te zeggen dat die structuur volkomen moet zijn gespecificeerd wil de formulering van de bedoelde regels mogelijk zijn. Hieruit volgt, dat die regels in tal van gevallen nog lang op zich zullen laten wachten, tot het moment namelijk waarop de noodzakelijke syntactische onderzoeksresultaten ter beschikking zijn gekomen. De verwachting lijkt ons echter gerechtvaardigd dat accentonderzoek op het spoor kan brengen van oplossingen van syntactische vraagstukken, oplossingen die uiteraard een onafhankelijke argumentatie behoeven.

8. Presupposities

Een bijzonder vraagstuk onder het opzicht van de topic/commentverhouding vormen zinnen waarbij een zogenaamde presuppositie in het geding is. Als overbekend voorbeeld hiervan kan de vraag van de rechter:

1 (44) Slaat U Uw vrouw vaak?

gelden, waarop de toegesprokene niet kan antwoorden zonder zichzelf in staat van beschuldiging te stellen. Zinnen die presupposities impliceren hebben de laatste jaren veelvuldig aandacht gekregen, onder meer bij Katz en Postal16, Lakoff17, Kraak18 en Chomsky19. Beschouwen we als voorbeeld:

1 (45) Theo heeft het brood niet met een mes gesneden.

Deze zin kan, indien we van een zeer weinig aannemelijke lezing afzien, alleen worden gebruikt wanneer ‘Theo’ het brood heeft gesneden en dit feit bekend is aan de toegesprokene. De enige nieuwe informatie die de zin geeft, is dat het snijden niet met een mes gebeurde. Dezelfde presuppositie vinden we in de vraag:

1 (46) Heeft Theo het brood met een mes gesneden?

De spreker veronderstelt met deze zin dat het voor degene van wie hij een antwoord verwacht een feit is dat Theo het brood heeft gesneden. Het probleem waarvoor een negatieve zin als (45) ons in syntactisch opzicht stelt, is dat die zin een regelmatig geval is van zinsnegatie - hij voldoet althans aan alle criteria die daarvoor, voornamelijk door Klima20, zijn opgesteld -, terwijl de negatie zich tevens beperkt tot de instrumentele bepaling; anders gezegd, niet de hele zin, alleen de bepaling valt onder het bereik van de negatie. Klima's analyse en descriptie van zinsnegatie voorziet

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 58 niet in een oplossing die recht doet zowel aan het feit van het beperkte bereik van de negatie, als aan het feit dat de betreffende zin een regelmatige negatieve zin is. Lakoff21 heeft in verschillende publicaties dit zinstype als samengesteld geanalyseerd, hetgeen de mogelijkheid opent de negatie in een van de samenstellende zinnen op te nemen en zo het beperkte bereik te verantwoorden; een parafrase die een indruk kan geven van deze analyse is: het is niet met een mes dat Theo het brood heeft gesneden. Tegen Lakoffs voorstel zijn van verschillende zijden bezwaren aangevoerd.22 Zo is een punt van kritiek dat er weinig tot geen onafhankelijke argumenten zijn aangevoerd voor de samengesteldheid van dit zinstype. In Negatieve zinnen is voorgesteld het beperkte bereik van het negatie-element als volgt transformationaal te verantwoorden. Het negatie-element wordt in de dieptestructuur geïntroduceerd zo, dat de hele zinsstructuur er door wordt gedomineerd. Vervolgens wordt het element per transformatie gehecht aan die constituent die het bereik van de negatie uitmaakt. Als kritiek hierop is door Evers23 en Seuren24 naar voren gebracht dat de betreffende transformaties een semantisch effect hebben: afhankelijk van het deel van de zin waaraan het negatie-element wordt gehecht, is de betekenis anders. Een dergelijk semantisch effect is binnen het model van de transformationeel-generatieve grammatica dat aan Negatieve zinnen ten grondslag ligt, ontoelaatbaar. In een latere publikatie hebben wij betoogd dat de hier besproken oplossing toch te verdedigen is, aangezien het bedoelde semantische effect van een andere aard is dan de semantische gevolgen waarop de stelling van de ontoelaatbaarheid is gebaseerd. Inmiddels lijkt het ons echter, dat de juiste oplossing van het vraagstuk der presupposities regelmatig volgt uit de observatie, dat het positief of negatief zijn van een zin geen semantische kwestie is, d.w.z. de cognitieve betekenis van de zin niet raakt, maar uitsluitend relevant is op het niveau van de topic/comment-verhouding van de zin, en wel zo, dat algemeen alleen het comment wordt ontkend; het topic, als verondersteld gespreksonderwerp, komt voor negatie niet in aanmerking. In zin (45) is het bereik van de negatie beperkt tot het comment met een mes en is de feitelijkheid van het topic Theo heeft het brood gesneden geïmpliceerd.

9. Descriptieve implicaties

De theorie over zinsaccent die hierboven in enkele hoofdpunten globaal is aangegeven, heeft descriptieve implicaties die in verschillende opzichten sterk afwijken van de behandeling die het zinsaccent volgens het vigerende

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 59 model van de transformationeel-generatieve grammatica krijgt. Zo zet Chomsky in een recent artikel25 nog eens uiteen, dat in zijn opvatting de toekenning van het zinsaccent dient te geschieden op basis van de oppervlaktestructuur, zoals dat ook in eerder werk van Kiparsky26 en Bierwisch27 gebeurt. Deze handelwijze houdt dan tevens in dat de interpretatie van het zinsaccent geschiedt op grond van aan de oppervlaktestructuur waarneembare zinskenmerken. Chomsky ziet die interpretatie als onderdeel van de semantische interpretatie en constateert dat de semantische interpretatie via twee gescheiden procedures verloopt, waarvan de een pretransformationeel is en de ander post-transformationeel. Hij concludeert op dit punt tot een noodzakelijke modificatie van wat hij de standaardtheorie noemt, waaronder hij het model verstaat dat in Aspects of the Theory of Syntax werd gepresenteerd: in de standaardtheorie namelijk is uitsluitend de dieptestructuurinformatie relevant voor de semantische interpretatie. Wij zijn van mening dat Chomsky's opvatting niet houdbaar is en dat hij bovendien, ook wanneer dat wel het geval zou zijn, ten onrechte spreekt van een modificatie van de standaardtheorie. Wat dit laatste punt betreft, naar ons inzicht kan er alleen sprake zijn van een uitbreiding van de theorie. Dit volgt uit het feit dat zinsaccentverschijnselen en de daarmee interpretatief verbonden noties ‘topic’ en ‘comment’ van geheel andere aard zijn dan de zinsgegevens die tot nu toe descriptief door de standaardtheorie werden bestreken. De overeenkomst en het verschil tussen zinnen als bijvoorbeeld (9) Uw is gevallen en (10) Uw portemonnaie is is opvallend en illustratief voor het onderscheid tussen de begrippen ‘topic’ en ‘comment’ enerzijds en begrippen als ‘subject’ en ‘predikaat’ anderzijds. Begrippen als de laatste kunnen, met andere als ‘direct object’, ‘indirect object’, ‘adverbium’, enz. worden opgevat als relationele begrippen en zij constitueren als zodanig het zinsbegrip onder het opzicht van de syntactische structuur. In feite worden deze begrippen in de transformationeel-generatieve theorie ook als relationele begrippen gedefinieerd. Zij hebben betrekking op de interne organisatie of structuur van de zin, en niet op de relatie van een zin tot andere zinnen in dezelfde context of tot de situatie waarin een zin als uiting optreedt. Behalve een relationeel aspect is er aan begrippen als subject en predikaat ook een functioneel of semantisch aspect, welk aspect tot nu toe heel wat moeilijker te definiëren is gebleken. Wij hebben uiteraard niet de pretentie dat wel te kunnen en zullen met enkele suggestieve formuleringen vol-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 60 staan. Het bedoelde functionele of semantische aspect bepaalt, samen met het lexicale materiaal dat een zin bevat, de betekenis van een zin; de zo opgevatte zinsbetekenis wordt ook wel cognitieve betekenis genoemd. De zinnen (9) en (10) hebben dezelfde cognitieve betekenis, ze zijn synoniem, ze hebben betrekking op dezelfde feiten in de werkelijkheid en op dezelfde betrekkingen tussen die feiten. Nemen we de accentstructuur van deze zinnen in aanmerking, dan constateren we dat het verschil in accent niet gepaard gaat met enig verschil in cognitieve betekenis, maar uitdrukt welk gespreksonderwerp de spreker als bekend veronderstelt. We menen dat dit de enige functie is van het niet-contrastieve hoofdaccent - de functie van het contrastieve hoofdaccent is er een specifiek geval van - en dat die functie niet toekomt aan enig ander aan de oppervlaktestructuur van de zin waarneembaar kenmerk. Met de descriptie en interpretatie van zinsaccentverschijnselen beperkt de grammatische theorie zich niet langer tot de inwendige zinsstructuur, maar reikt zij over de grenzen van de zin heen en omvat zij in feite bepaalde aspecten van ‘discourse analysis’. Voor de transformationeel-generatieve theorie, ook in de versie van Aspects, betekent dit een uitbreiding, aangezien die theorie in opzet, toepassing en uitwerking in hoofdzaak diende ter verantwoording van de interne organisatie van de zin. Zoals opgemerkt zijn wij van mening dat Chomsky e.a. de toekenning en interpretatie van het zinsaccent ten onrechte willen doen plaats vinden op basis van de informatie die de oppervlaktestructuur van de zin verschaft. Tegen deze opvatting zijn verschillende bezwaren aan te voeren. Aan de hand van de zinnen (26a)-(28b) is geïllustreerd, dat er samenhang bestaat tussen accentregels, lexicale subcategorieën en selectierestricties tussen subject en adjectivisch predikaatsnomen. De informatie over die subcategorieën en die restricties is echter alleen beschikbaar op het niveau van de dieptestructuur en gaat verloren in de eerste fase van het transformationele proces. Dit betekent dat Chomsky's opvatting geen verantwoording toelaat van het verschil tussen zinnen als (26a) en (26b). Een tweede punt van kritiek houdt verband met wat is opgemerkt ten aanzien van de zinnen (24) en (25), namelijk dat het hoofdaccent niet van oppervlaktevariant tot oppervlaktevariant op een andere syllabe komt te liggen. De betreffende oppervlaktevarianten worden in een Chomskyaanse grammatica transformationeel afgeleid van een en dezelfde dieptestructuur. Indien nu de toekenning van het zinsaccent zou geschieden op het niveau van de oppervlaktestructuur, zouden er voor de zinnen (24) en (25)

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 61 verschillende regels nodig zijn. Indien de toekenning van het zinsaccent op basis van de dieptestructuur plaats vindt, kan voor de transformationele varianten met één stel regels worden volstaan. Een derde bezwaar tegen Chomsky's opvatting is dat elliptische zinnen veelal comments zijn op gedeleteerde, in de situatie redondante topics:

1 (47) Netjes! 1 (48) Van m'n vrouw gekregen.

Een ander soort elliptische zinnen is afkomstig van een zin die in zijn geheel comment is en geeft daarvan slechts het geaccentueerde deel:

1 (49) Het kind! 1 (50) Je paraplu!

Het postuleren van een interpretatieve topic/comment-operatie op de oppervlaktestructuur, waar Chomsky's opvatting toe leidt, zou in deze gevallen uiteraard tot een volkomen inadekwate beschrijving voeren.

Eindnoten:

1 Wij hopen deze theorie nader uit te werken in een uitvoeriger publikatie, in samenwerking met mevrouw E. Elffers-Van Ketel, die in de totstandkoming van dit artikel een belangrijk aandeel heeft gehad. Dit betekent niet dat zij alle opvattingen in het artikel deelt, of dat zij mede aansprakelijk zou zijn voor wat er aanvechtbaar in is. 2 Zie hiervoor Manfred Bierwisch, ‘Regeln für die Intonation deutscher Sätze’. Studia Grammatica vii, VII. 99-201. 3 Met ‘geïmpliceerd’ bedoelen we steeds: voorondersteld door de spreker, ongeacht of de toegesprokene in feite de betreffende tegengestelde mededeling heeft gedaan, resp. de betreffende vraag heeft gesteld. 4 Zie voor het begrip ‘formatief’ J.J. Katz en P.M. Postal, An Integrated Theory of Linguistic Descriptions, M.I.T. Press, Cambridge, Mass., 19673. 5 B. van den Berg, ‘De zinsbouw in het Nederlands’, N.T. 42, 1949, p. 205-209. 6 P. Kiparsky, ‘Ueber den deutschen Akzent’, Studia Grammatica VII, p. 69-98. 7 t.a.p. 8 Noam Chomsky, ‘Deep Structure, Surface Structure and Semantic Interpretation’, Studies in General and Oriental Linguistics, ed. by Roman Jakobson and Shigeo Kawamoto, TEC Corporation, Tokyo (gaat verschijnen). 9 t.a.p. 10 Karl-Erich Heidolph, ‘Zur Bedeutung negativer Sätze’, Xème Congrès International des Linguistes. Résumés des Communications, Boekarest 1969, p. 143. 11 t.a.p. 12 Zie voor deze termen Yuen Ren Chao, ‘How Chinese Logic Operates’, Anthropological Linguistics 1, 1959, p. 1-8.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 13 Karl-Erich Heidolph, ‘Kontextbeziehungen zwischen Sätzen in einer generativen Grammatik’, Kybernetika 2, p. 274-281, 3, p. 97-109. 14 Zeno Vendler, Linguistics in Philosophy, Cornell University Press, Ithaca, N.Y. 19682. 15 Zie voor dit begrip A. Kraak, Negatieve zinnen, Hilversum 1966. 16 t.a.p. 17 George P. Lakoff, On the Nature of Syntactic Irregularity. NSF-Report No. 16, The Computation Laboratory, Harvard University, Cambridge, Mass., 1965. 18 A. Kraak, Presuppositions and the Analysis of Adverbs, M.I.T. paper 1967. 19 t.a.p. 20 Edward S. Klima, ‘Negation in English’, in J.J. Katz en J. Fodor, eds., The Structure of Language, p. 246-323. 21 Zie t.a.p. en ook George P. Lakoff, ‘Instrumental Adverbs and the Concept of Deep Structure’, Foundations of Language 3, 1967, p. 24-48. 22 Zie Chomsky, t.a.p. en Kraak, Presuppositions and the Analysis of Adverbs. 23 A. Evers, ‘Negatieve zinnen’, Levende Talen 236, 1966, p. 488-499. 24 Pieter A.M. Seuren, ‘Negation in Dutch’, Neophilologus 51, 1967, p. 236-251. 25 t.a.p. 26 t.a.p. 27 t.a.p.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 63

F.G. Droste Het lidwoord een

Terwijl het structuralisme in eerste instantie geneigd is de woordgroep te beschouwen als een samenstel van woorden, dat gebaseerd is op de combinatorische valentie van ieder woord (Z. Harris 1951: 15 evv.; Garvin 1963: 223 evv.), heeft de transformationele benadering het accent duidelijk verlegd. Weliswaar blijft op lexicaal niveau het valentieprincipe van ieder lexicaal element geldig en zelfs keren sommige linguïsten terug naar de ‘optel’-regel waar het de semantische structuur betreft (vgl. Katz 1967: 128-129), maar nieuw is dit: de woordgroep is primair een stelsel van verhoudingen, waarvoor de regels worden voortgebracht door één fundamenteel mechanisme, de syntaxis. De syntaxis vormt dus bepaalde patronen, ze specificeert binnen deze patronen het semantische bereik van zinsdeel en zinsdeel-deel en pas in laatste instantie vallen de lexicale elementen in de open plaatsen. Dat invoegen van die elementen uit het vocabularium moet men zich dan ook nog zo voorstellen: het syntactische basisschema is zozeer gespecificeerd, dat alleen lexicaal element X1 op de plaats x1 in de woordgroep kan staan. Die centrale rol van de syntaxis betekent niet alleen een technische vereenvoudiging voor de grammaticale beschrijving van zinnen. Wel wordt de relatieve eenvoud bevorderd door bijvoorbeeld de structuur van ‘het interessante boek’ te herleiden tot die van ‘het boek is interessant’, waardoor intuïtief ervaren samenhangen ook in een regelstelsel worden uitgedrukt. Maar er zijn principiëler argumenten voor een dergelijke grammaticale conceptie. Wanneer we zaken als generativiteit buiten beschouwing laten, omdat ze hier niet direct aan de orde zijn, kunnen we ten aanzien van een syntactische grondslag voor de grammatica toch dit constateren: logische kunsttalen, zoals de symbolische logica en andere niet-natuurlijke talen, leren ons dat het mogelijk is grammaticale relaties zo precies te beschrijven, dat dit kan leiden tot mathematisch zuivere oordeelsvorming. Met andere woorden, het vaststellen of een uitspraak al dan niet waar is, is afleidbaar uit de syntactische structuur waarvan de regels nauwkeurig gedefinieerd zijn. (Vgl. Droste 1969: 31 evv.) Lukt het nu om voor onze natuurlijke talen het syntactisch mechanisme ook zo secuur in regels vast te leggen, dan im-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 64 pliceert dat niet alleen een zuivere beschrijving van bestaande zinnen, maar we kunnen dan ook voorspellen hoe nieuwe, nog niet eerder gevormde zinnen opgebouwd zullen zijn en wat hun waarheidsgehalte is, i.e. hoe de betekenis ervan is gestructureerd.

Is nu in vroegere beschrijvingstechnieken een dergelijke mogelijkheid niet geïmpliceerd en is men daarbij niet geslaagd in het nauwkeurig vastleggen van syntactische patronen en syntactische mogelijkheden? Een van de groepen die overeenkomstig structuralistische principes is beschreven - en dat is waarschijnlijk het best ‘beregelde’ syntagma - is de nominale woordgroep. Met de syntactische verbanden (zie Droste 1965: 123 evv.) parataxis en hypotaxis immers heeft men intelligent geopereerd, waardoor bijvoorbeeld

(1) mijn talrijke tweede drie mooie kleine rode houten kistjes (Roose 1962: 340 evv.) in een helder schema kon worden geplaatst. Toch blijft zelfs voor deze meest bekende analytische representatie een aantal vragen onopgelost. Zo gauw we namelijk te doen hebben met een zogenaamde nabepaling als in

(2) het huis van Jansen wordt de analyse onzeker. Hebben we hier te doen met het structuurtype (BK)B, met B(K)B of met B(KB)? Gewoonlijk treft men de eerste representatie aan, maar in een methodiek als het structuralisme, die zozeer aandacht wil besteden aan intonatieve kenmerken binnen de syntactische orde, moet deze oplossing toch als te generaliserend worden afgewezen. Immers, in de woordgroep

(3) het oude huis van Jansen (ligt in Brussel, maar het nieuwe wordt in Boom gebouwd) zal men geneigd zijn de onderlinge relaties aldus uit te drukken: B{ B(K B) }, of eventueel aldus: B(BKB); maar dan is zeker een andere voorstelling gewettigd voor

(4) het oude huis van Jansen (ligt in Brussel, maar dat van Pietersen niet).

Dat we hier met moeilijke patronen te doen hebben is zeker. Weliswaar biedt de beschrijvingstechniek van de transformationele grammatica een eenvoudige oplossing voor de meest ongecompliceerde structuren op dit niveau, maar waar accent een rol gaat spelen, zoals in (3) en (4), kan zeker nog geen volledig uitgewerkt stelsel van regels aangeboden worden. De meest zinvolle oplossing lijkt me intussen voorgesteld door Chomsky, die het geaccentueerde deel als ‘focus’ beschouwt en het niet-geaccentueerde

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 65 als ‘presupposition’; met (betekenisdragende!) transformatieregels wordt dan een verband geïnstitueerd tussen dit focus-type en de niet-beklemtoon-de grondvorm. (Zie Chomsky 1968: jo evv.) Het bovenstaande maakt, lijkt me, duidelijk dat de zinvolheid van de transformationele beregeling hier niet wordt aangevochten. De theoretische opzet - waarover verderop meer - karakteriseert de taal niet alleen in haar verschijningsvorm, maar ook in haar wezen, terwijl daarnaast nu reeds op praktische resultaten gewezen kan worden. Een daarvan is het onderscheid dat aangebracht is binnen het lidwoord een; daarop richten we nu onze aandacht. Tot voor kort werd dit lidwoord ongedifferentieerd gekarakteriseerd als ‘onbepaald’. Door de noodzaak verschillende transformaties te onderscheiden bij bepaalde typen zinnen, en wel waar het de introductie van een zogenaamd Negatie-element betrof, is Kraak ertoe gekomen binnen deze categorie een splitsing aan te brengen. Naar aanleiding van zinnen als:

(5) er loopt een jongen (6) een jongen loopt (gemiddeld voor zijn tweede jaar), kwam hij tot het onderscheid:

(5') onbepaald lidwoord: een onbepaald lid van een nominale categorie aanduidend; (6') categoriaal lidwoord: representatief voor de hele categorie formules. (Kraak 1966: 125 evv.; vgl. ook Kraak-Klooster 1968: o.m. 108).

Interessant is wat Kraak daarna opmerkt over stofnamen en abstracta, die als niet-bepaald lidwoord Ø hebben. Terecht merkt hij op, dat daarbij:

(7) brood is voedzaam (8) *brood is klaar als respectievelijk grammaticaal en ongrammaticaal gelden. We tekenen hierbij duidelijkheidshalve aan dat in het taalgebruik (8) wel aanvaardbaar kan zijn als een type ellips. Het feit echter dat we hier spreken van ellips, bevestigt de ongrammaticaliteit. Verklaringsgrond voor het verschillende syntactische gedrag van (7) en (s) ligt hierin, dat men klaarblijkelijk aan deze categorie van het nomen, voorzover ze algemene geldigheid heeft, slechts inherente eigenschappen kan toekennen. ‘Incidentele eigenschappen komen toe aan bepaalde leden van een categorie - in het geval van stofnamen aan onbepaalde hoeveelheden van de stofsoort -, inherente kenmerken gelden voor de categorie als zodanig’. (126) Restricties van dit type - er zijn talloze andere voorbeelden aan te voeren - brengen Kraak dan tot de conclusie: ‘De hierboven geïllustreerde selectieve restricties tussen subject en predikaat maken een differentiatie noodzake-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 66 lijk van het zgn. lidwoord van onbepaaldheid in een lidwoord van onbepaaldheid en een lidwoord van categorialiteit. De restricties blijken namelijk niet te worden bepaald door de syntactische (sub)categorieën waartoe de betreffende woorden behoren, maar treden in bepaalde structuren wel op en in andere niet’. (127) Hoewel we het onderscheid, dat hier aangebracht is, aanvaarden, vragen we ons af of de argumentatie nog volledig valabel is. Dit laatste ook daarom, omdat de ontwikkeling van de transformationele grammatica in de laatste jaren een verschuiving van functies te zien heeft gegeven, waarbij de beslissende rol van het syntactisch regelstelsel aanmerkelijk is uitgebreid. De zinsdeelregels bevatten immers niet alleen puur syntactische aanwijzingen, maar verantwoorden ook de (semantische) structuur van de zogenaamde complexe symbolen, complexen waarin algemene categorieën als (N(oun), V(erb), Adj(ective) verder zijn gespecificeerd. (Vgl. Chomsky 1965: 82 evv.) We stellen hier daarom - zij het vragenderwijs - ter discussie het argument: ‘niet bepaald door de syntactische (sub)categorieën’.

Het bovenstaande vraagt wel enige toelichting, die we met vermijding van details willen geven. Als we afzien van de voorstellingswijze die in de zogenaamde generatieve semantiek wordt gegeven (vgl. vooral Bach-Harms 1968), kunnen we de theorie als volgt ordenen: a. Fundamenteel voor het produceren van een zin is de syntactische beregeling. In de zogenaamde basis-component wordt via een reeks elkaar opvolgende herschrijfregels het grondpatroon uitgelegd voor een bepaalde zin. (Let wel: grammaticale beschrijving staat los van het spreek-handelingsproces.) b. Invoeging van lexicale elementen in dit basispatroon gebeurt pas in tweede instantie. Het lexicaliteitsprincipe is secundair ten opzichte van het syntactische principe; we verwijzen nogmaals naar de logische calculus en de invoeging van variabelen in het volzinsschema. c. De semantisch-syntactische structuur van de lexicale elementen loopt parallel aan de syntactisch-semantische structuur van het zogenaamde complexe symbool, zonder dat daarbij van identiteit gesproken kan worden. We zullen (a)-(b)-(c) demonstreren aan een sterk vereenvoudigd voorbeeld dat we, zoals gebruikelijk, in de vorm van een diagram aanbieden.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 67

(b) (de, [Det, bepaald, niet-deictisch, masc/fem])

(melk, [N, telbaar, soortnaam, -levend, eetbaar, vloeibaar, dierlijk, voeding,] ) (smaken, [v, -trans, zintuiglijk, oraal, evaluerend/positief,...] ) enz.

(N.B. de selectiebeperkingen geven aan welke combinatiemogelijkheden met andere lexicale elementen krachtens de eigen sematische valentie uitgesloten zijn.)

Als we nu het diagram onder (a) en het lexicon (b) nader beschouwen, dan kan men stellen dat óf de syntactische structuur zodanig geaard is, dat be-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 68 paalde combinaties zijn uitgesloten (bijvoorbeeld (8)) óf dat de selectiebeperkingen van bepaalde lexicale elementen de combinatie als in (8) onmogelijk maken, althans op zuiver grammaticaal niveau. Men kan dat wat de syntaxis betreft zo beregelen, dat de volgende regels naar voren komen:

(a') S →* NP + VP <;NP (onbepaald: VP (inherent)>

Geeft men de voorkeur aan een lexicale beregeling van de beperkingen, dan wordt dat uitgedrukt als hierboven in het lexicon; in dit geval dus:

(b') (brood, [N,...] < { onb. lidw. = Ø: Adj = inherent } >

Na lezing van het bovenstaande kan men zich afvragen wat de zin is van deze uitweiding. Het was immers al duidelijk geworden, dat stofnamen en abstracte als niet-bepaald lidwoord Ø hebben, en dat dit met een eenvoudige selectieve restrictie in het lexicon kan worden opgelost. Waarom dan toch weer discussie over de vraag of niet ook de (syntactische) categoriale component zijn invloed doet gelden? Als excuus daarvoor het volgende: inderdaad is de volgende uiting ongrammaticaal:

(9) *Wij hebben een honger; hier wordt kennelijk vereist:

(10) Wij hebben honger.

Maar hoe nu te verklaren dat wel grammaticaal zijn de zinnen:

(11) Wij hebben een vreselijke honger. (12) Er heerst een grote verwarring.

Let wel, (12) tegenover de ongrammaticale uiting:

(13) *Er heerst een verwarring.

Klaarblijkelijk geldt de bovenstaande restrictie (abstractum: ) niet, wanneer dit abstractum vergezeld is van een nadere bepaling, althans een nadere bepaling van een bepaald type. Aangezien kennelijk niet het abstractum per se determinant is maar de woordgroep, is nu de vraag gewettigd of niet toch gezocht moet worden naar een verklaringsgrond in de syntactische orde, althans in een combinatie van syntagmatische en lexicale structuur. We vergelijken nogmaals enkele woordgroepen:

(14) Wij hebben dorst. (15) *Wij hebben een dorst. (16) Wij hebben een verschrikkelijke dorst.

Wanneer we de lidwoorden ‘een’ met elkaar vergelijken, dan geldt voor het categoriale, dat het representatief is voor een hele klasse, terwijl het onbepaalde een willekeurig element uit die verzameling aanduidt. Is echter de klasse een ongedifferentieerde totaliteit, dat wil zeggen niet een totaal van

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 69 elementen, dan is een categoriale aanduiding uitgesloten en het onbepaalde lidwoord → Ø. Dit is het geval bij stofnamen en abstracta. De laatste regel wordt echter doorbroken door zinnen als (16), (11), (12) om de volgende reden: de bepaling (‘vreselijke’, ‘verschrikkelijke’ enz.) brengt een specificatie aan binnen de klasse die eerst als onverdeeld ervaren was. Het syntagma ‘verschrikkelijke dorst’ impliceert talloze andere typen ‘dorst’ met als gevolg, dat het nomen een verzamelingskarakter krijgt zoals andere niet-abstracte en niet-stoffelijke nomina. Anders geformuleerd: bij een meerledige verzameling is het onbepaald lidwoord een, bij een verzameling met één element is het onbepaald lidwoord Ø. Dat in het onderhavige geval de syntagmatische structuur dominant is in zoverre, dat de keus voor de fonologische vorm een/Ø op syntactisch niveau wordt beregeld, terwijl het lexicon in eerste instantie geen alternatief kan bieden, lijkt voor de hand te liggen. Schematisch kunnen we dat aldus voorstellen:

NP = abstract, stofnaam

Was het bovenstaande probleem nog in te passen in de categorie van het onbepaalde lidwoord, moeilijker ligt het met de volgende gevallen.

(17) *Ik heb een honger. (18) Ik heb toch een honger, ongelooflijk! (19) Een honger dat ik heb! (20) *Een kinderen lopen op straat. (21) Er lopen toch een kinderen op straat! (22) We hebben toch een kamer gehuurd! (23) We hebben toch een kamers gehuurd!

Terwijl (17) grammaticaal incorrect is en ook in geen enkele spreeksituatie aanvaardbaar gemaakt kan worden - uiteraard hebben we het over een mededelende zin met neutrale intonatie - is (18) grammaticaal, en eveneens functioneel in het taalgebruik. Men kan zich afvragen of we hier te doen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 70 hebben met een soortgelijke uitzondering als boven beschreven en wel in die zin, dat ‘honger’ hier door een zekere intensivering toch als specifiek ervaren wordt. De zinnen (21), (22), (23) maken echter duidelijk, dat dit niet het geval kan zijn. Het is immers onmogelijk om een te beschouwen als onbepaald lidwoord voor meervoudige categorieën, aangezien hier krachtens een lexicologische regel de vorm Ø wordt; voorbeeld:

(24) Er lopen kinderen op straat.

Overigens moeten we bij vergelijking van (23) met (22) wel tot de conclusie komen, dat eventueel (22) geen onbepaald lidwoord bevat maar een ‘determiner’ van hetzelfde karakter als in (18), (19) enz. Ten aanzien van dit ‘lidwoord’ kunnen we in ieder geval concluderen, dat het a. uitsluitend voorkomt in zinnen met een exclamatieve, eventueel ook intensiverende functie; b. niet identiek is met het onbepaalde of categoriale lidwoord.

Vergelijken we nu dit exclamatieve type met zinnen als (24) en zinnen als:

(25) Kinderen lopen graag op blote voeten, dan moeten we vaststellen, dat de verklaringsgrond van de ‘bijzonderheid’ primair gezocht moet worden in de syntactische structuur. Dat sluit niet uit dat we een aparte categorie erkennen binnen het lexicon, maar invoeging in de zin geschiedt weer onder syntactisch primaat: de zinsstructuur dient exclamatief te zijn, wil men vanuit het lexicon dit bijzondere lexicale element invoegen. Voor de beregeling van dit type binnen de grammatica verdient het overweging een operator in te voegen op de wijze waarop dat bijvoorbeeld door Seuren is gedaan. (1969: 168 ew.) Naast zinnen met een ASS(ertorisch), een IMP(eratief) of een QUE(= vragend) karakter, zou men dan ook tenminste nog moeten onderscheiden een Exclamatief) type, zodat de eerste herschrijfregel van de zogenaamde dieptestructuur luidt:

s → { ASS } s' { IMP } { QUE } { EXCL }

De betrokken NP (‘een kinderen’, ‘een honger’, e.d.) moet dan als volgt herschreven worden: NP → (een) N. De keuze van ‘een’ is namelijk optioneel zoals blijkt uit zinnen als

(26) Ik heb toch dorst, joh!

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 71 die, althans voor mijn taalgevoel, als grammaticaal correct moeten gelden. Wat het lexicon betreft menen we een derde, aparte categorie te moeten onderscheiden van het lidwoord een, dus naast I onbepaald lidwoord (er loopt een jongen op straat), en II categoriaal lidwoord (een jongen loopt gemiddeld 5 km p. uur), III exclamatief lidwoord (een jongen dat er toen binnenkwam!).

Hoe bepaalt men nu het onderscheid tussen I en III? Als we nogmaals vergelijken:

(16) Wij hebben een verschrikkelijke dorst, en (27) Wij hebben toch een verschrikkelijke dorst! is er dan reden om een (27) niet toch op te vatten als een onbepaald lidwoord zoals in (16)? Naar het mij voorkomt, kunnen we als synonieme oppervlaktestructuur van (27) erkennen:

(28) Een (verschrikkelijke) dorst dat we hebben!

Naast (16) echter, die in de dieptestructuur als eerste herschrijfregel heeft S → ASS + s', is er geen realisatiemogelijkheid met de vorm

(29) *Een verschrikkelijke dorst dat we hebben.

Als criterium voor het onderscheid onbepaald lidwoord/exclamatief lidwoord kunnen we dus de dubbele, synonieme oppervlaktestructuur (27)/(28) laten gelden. De vraag rijst in dit verband of de eenvoud van de grammatica er niet bij gediend is (27) via een transformatie af te leiden van het grondpatroon dat ten grondslag ligt aan (28) in plaats van andersom. We zouden dan voor exclamatieve zinnen van het hier bedoelde type een topicalisatieregel kunnen voorstellen. (We zijn ons ervan bewust dat we de term topicalisatie hier in enigszins afwijkende zin gebruiken. Vgl. Klima 1967: 453 evv; Gruber 1967: 37 evv.) Het topicalisatieproces zou dan aldus beregeld kunnen worden:

s → EXCK + s' s' → Top + s″ s″ → dat + Nucleus (dat = voegwoord)

Nucleus → NP + VP etc.

Twee betrekkelijk willekeurige argumenten voor een dergelijke procedure tot slot. A. Argument om de exclamatieve zin te beregelen vanuit een getopicaliseerde basisstructuur vinden we in de mogelijkheid ook andere typen met een zogenaamd topicon te schrijven:

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 72

(30) Blij dat ze waren! (31) Gelopen dat we hebben!

B. Een aparte plaats van het exclamatieve type vindt rechtvaardiging in het feit, dat het onmogelijk is er een Neg-element in te introduceren, hetzij in of bij het topicon, hetzij in de Nucleus.

Bibliografie

Bach, E. en Harms, R.T. (eds.) Universals in linguistics theory, New York 1968 Chomsky, N. Aspects of the theory of syntax, Cambridge (Mass.) 1965 ‘Deep structure surface structure, and semantic interpretation’; pre-print MIT, 1968 Droste, F.G. Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica, 2e dr, Den Haag 1965 Vertalen met de computer, Groningen 1969 Garvin, P.L. ‘Syntax in machine translation’, Natural language andthe computer, New York 1963 Gruber, J.S. ‘Topicalization in child language’; F.L.3 1967 Harris, Z.S. Structural linguistics, Chicago 1951 Katz, J.J. ‘Recent issues in semantic theory’; F.L. 31967 Klima, E.S. in A.D. Booth Machine translation, Amsterdam 1967 Kraak, A. Negatieve zinnen, Hilversum 1966 Kraak, A. en Klooster, W.G. Syntaxis, Culemborg 1968 Roose, H. ‘Order of post-adjuncts to nouns in Dutch’; Lingua 11, 1962 Seuren, P.A.M. Operators and nucleus, Cambridge 1969

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 73

W. Blok Fragmenten van Plato's Apologie vertaald door P.C. Boutens

Sommigen zullen zich er misschien wel eens over hebben verwonderd, dat Boutens behalve Plato's Phaidros, Phaidoon en Drinkgelag, niet ook de Apologie vertaald heeft. Uit de nalatenschap blijkt echter, dat hij wel degelijk aan een vertaling is bezig geweest. Er zijn twee fragmenten bewaard. Het eerste bevindt zich in het archief van Bouten's erfgenaam Mr. P.C. Adriaanse te Middelburg en omvat het begin tot nummer 21E. Het is met de hand geschreven in een bruin, verkleurd dictaatcahier. In de binnenkant van de kaft, rechts beneden, is een plakkertje aangebracht van de winkel waar het schrift is gekocht: J. Smulders & Co., Spuistraat 55, Den Haag. De pagina's zijn niet genummerd. Het fragment is te vinden op blz. 1, 3, 5, 7, 9, 11, 13 en 14; overigens is het schrift leeg. De vertaling is nogal letterlijk. De met zwarte inkt geschreven tekst bevat nogal wat verbeteringen, die een enkele maal in paars inktpotlood of in gewoon potlood zijn aangebracht. Het tweede fragment berust bij het Letterkundig museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Het is veel kleiner: het begint bij nummer 38C en gaat tot in 40A. Het is geschreven op 10 ongenummerde bladzijden uit een dictaatcahier. Een kaft ontbreekt. Blz. (1 + 2) is een los blad; blz. (3 + 4) en blz. (5 + 6) vormen nog wel een geheel met resp. blz. (9 + 10) en blz. (7 + 8). Alleen blz. 1, 3 en 5 zijn beschreven, blz. 5 slechts voor een derde. De tekst breekt midden in een woord af. Hij is geschreven met zware inkt, ook de verbeteringen. De kwaliteit van de vertaling is gelijk aan die van het eerste fragment. Wanneer deze fragmenten zijn vertaald, is niet met zekerheid te zeggen. Een aanwijzing is te vinden in de Inventaris van de literaire nalatenschap en de brieven van P.C. Boutens, die Jo Landheer in 1956 samenstelde. De inventaris berust bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (134 C 49)- Hij bevat een beschrijving van de inhoud (niet de tekst) van Boutens' brieven, voorzover gevonden. Met toestemming van mevrouw Landheer kan ik meedelen dat volgens de brief van 27 mei 1910 aan T.V. Toussaint van Boelaere Boutens toen-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 74 tertijd een vaag plan had de Apologie en de Kritoon te vertalen. De fragmenten kunnen echter zonder twijfel van vroeger datum zijn.

Fragment 1 (Archief Adriaanse)

blz. 1 Onder welken indruk gij, o mannen Atheners, gebracht zijt door mijne aanklagers, weet ik niet. Ik zoo-waar zelf vergat door hun toedoen een oogenblik bijkans mijn eigen persoonlijkheid. Zoo overtuigend redeneerden zij. En toch, waars hebben zij, om-zoo-te-zeggen, niets beweerd. Doch het meest verbaasde ik mij over éen hunner vele leugens: die redeneering waarin zij betoogden dat gijlieden op uw hoede behoort te zijn om u niet door mij te laten misleiden, daar ik geweldig knap in het spreken zoû wezen. Want het gemis aan schaamte daarvoor dat zij zoo-dadelijk door mij met de daad zullen gelogenstraft worden, wanneer ik blijken zal ook niet in het minst knap in 't spreken te zijn, dat leek mij hun meest schaamtelooze stuk - of het moet wezen dat zij knap in het spreken noemen den man die de waarheid zegt. Immers, als zij dat beweren, zoude ik toegeven een redenaar te zijn, van een ander slag dan zij. blz. 3 Zij dan hebben, naar ik beweer, zoo goed als niets waars verteld. Doch van mij zult gijlieden de volledige waarheid hooren. Evenwel, bij Zeus, o mannen Atheners, geen redenen als die van dezen, afgewerkt met mooie wendingen en uitdrukkingen, en ook niet opgesmukt met beeldspraak; maar dingen zult gij hooren, eenvoudigweg gezegd met de woorden die mij voor den mond komen; want ik vertrouw dat wat ik zeg, rechtvaardig is, en laat niemand van u het anders verwachten. Het zou toch immers ook niet passen, o mannen, aan dezen mijnen leeftijd hier voor u te komen als een kleine jongen die praatjes verzint. | En vooral ook, o mannen Atheners, verzoek ik u met aandrang het volgende: als gij mij mijne verdediging

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 hoort houden door middel van dezelfde zegswijzen waarmede ik gewoon ben mij uit te drukken zoowel op de markt bij de wisseltafelen, waar velen van u mij gehoord hebben, als ook elders, verwondert u dan niet en maakt geen gedruisch naar aanleiding daarvan. Want de zaak staat zóo. Nu voor het eerst ben ik opgegaan ter gerechtszaal, over de zeventig jaren oud: ik sta derhalve volslagen vreemd voor de hier heerschende wijze van spreken. Evenals gij nu, indien ik inderdaad een vreemdeling was, het mij natuurlijk vergeven zoudt, als ik in die taal en dien tongval het woord zoû voeren, waarin ik was grootgebracht, zoo doe ik dan ook nu ulieden dit billijke verzoek, naar het mij tenminste voorkomt, om mijn wijze van spreken te laten voor wat zij is - misschien toch zoû zij slechter, misschien beter kunnen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 75

zijn-, maar uitsluitend hierop te letten en hieraan uw aandacht te geven, of ik rechtvaardige dingen zeg of niet. Want dat is de deugd in een rechter, doch in een redenaar de waarheid te spreken. blz. 5 In de eerste plaats nu is het billijk dat ik mij verdedig, o mannen Atheners, tegen de vroegste aanklachten die leugenachtig tegen mij zijn ingebracht, en tegen mijn vroegste aanklagers, en dan pas tegen de latere beschuldigingen en de latere beschuldigers. Want tegen mij zijn velen al van ouds als aanklagers bij u opgetreden, die reeds jaren lang bezig zijn allerlei verzinsels te vertellen, voor wie ik mij meer bevreesd maak dan voor Anytos en zijn mannen, al zijn ook die op hun manier gevaarlijk. Maar die vroegeren zijn gevaarlijker, o mannen, die de meesten van ulieden van jongs af ter zijde namen en trachtten te bepraten en kwaad van mij vertelden, dat er een of andere Sokrates bestaat, een wijs man, die zich | aftobt over de hemelverschijnselen, en wat onder de aarde is, onderzocht heeft, en in staat is krom recht te praten. Die menschen, o mannen Atheners, die dat praatje hebben rondgestrooid, zijn de gevaarlijke onder mijn aanklagers. Hun woorden immers meenen dat zij die zich met dat onderzoek ophouden, ook niet aan de goden gelooven. Verder zijn die aanklagers talrijk en reeds langen tijd met hun aanklagen bezig, en bovendien spraken zij met u op dien leeftijd, waarop gij, als kinderen en enkelen uwer ook opgeschoten knapen, meest goed van vertrouwen moest zijn, en zij hadden volkomen vrij spel bij hun aanklacht en niemand voerde de verdediging. En wat het zonderlingste van alles is, het is niet mogelijk om ook maar hunne namen te kennen en te noemen, behalve als er een of ander blijspeldichter onder loopt. Doch zoovelen als uit nijd en lasterzucht u trachtten te bepraten, en die eenmaal overtuigd op hun beurt anderen wilden overtuigen, deze allen zijn zeer moeilijk te benaderen; want het is zelfs

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 onmogelijk éen van hen hier te doen voorkomen en te weêrleggen, maar men is bij de verdediging genoodzaakt volkomen als tegen schimmen te vechten en te weêrleggen zonderdat iemand antwoordt. Neemt derhalve ook gij aan dat mijne aanklagers, gelijk ik beweer, tweesoortig zijn geweest, de eenen die mij nu pas in staat van beschuldiging hebben gesteld, en daarnaast de oude aanklagers, over wie ik het heb, en houdt het voor noodig dat ik mij tegenover die vroegeren het eerst verdedig; immers ook gijlieden hebt hen het eerst hooren aanklagen en in veel erger mate dan deze lateren. Welaan, ik moet mij dan verdedigen, o mannen Atheners, en beproeven den lasterlijken dunk, dien gij in een zoo lang tijdsverloop hebt opgevat, uit u weg te nemen, en dat in zoo korten tijdsduur. Ik zou nu wel willen

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 76 blz. 7 dat dit zoo | afliep, als het voor u en voor mij eenigszins beter is, en dat ik met mijn verdediging iets uitrichtte. Maar ik meen dat het bezwaarlijk is, en het ontgaat mij volstrekt niet welk een onderneming het is. Evenwel, laat dit loopen zoals het den god lief is, doch aan de wet moet ik gehoorzamen en mij verdedigen. blz. 9 Laten wij dus aanvangen met het begin. Welke is de aanklacht ten gevolge waarvan mijn slechte roep ontstaan is, in vertrouwen waarop dan ook Meletos me nu dit strafgeding heeft aangedaan? Welaan. Wat wel beweerden mijn lasteraars als zij aan 't lasteren gingen? Het beste is hun aanklacht, alsof zij die officieel hadden ingediend, voor te lezen. ‘Sokrates maakt zich schuldig en doet verkeerd door de dingen onder de aarde en in den hemel na te speuren en door krom recht te praten, en door anderen diezelfde dingen te onderwijzen’. Zoo ongeveer luidt zij. Immers deze dingen hebt gij ook zelf gezien in het blijspel van Aristophanes, een of andere Sokrates die daar rondscharrelt, bewerende in de lucht te wandelen en veel anderen onzin meer, waarvan ik niet het minste verstand heb. En ik spreek niet als in geringschatting voor dergelijke kundigheid, indien iemand betreffende zoodanige dingen wijs is - moge ik nooit van zoo iets ergs door Meletus kunnen beschuldigd worden!-maar immers, o mannen Atheners, ik heb aan die zaken part noch deel. Als getuigen verschaf ik de meesten zelven van ulieden, en ik verzoek u elkander te onderwijzen en in te lichten, zoovelen als mij ooit hebben hooren gesprekvoeren. En de zoodanigen zijn velen van u. Licht derhalve elkander in, of nog ooit iemand van ulieden van mij in gesprek 't zij klein 't zij groot omtrent diergelijke | dingen vernomen heeft. En op grond daarvan zult gij inzien dat ook de overige dingen die de groote menigte omtrent mij vertelt, van denzelfden aard zijn. Maar immers zoowel dáár is niets van aan, en ook als gij van een of ander

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 vernomen hebt dat ik het onderneem menschen op te voeden en daar geld voor vorder, ook dat is leugen. En toch komt dit mij voor schoon te zijn, indien iemand instaat is menschen op te voeden zooals Gorgias uit Leontinoi en Prodikos uit Keos en Hippias uit Elis. Want elk van dezen, o mannen, is instaat om naar onverschillig welke stad te gaan en de jonge menschen, wien het vrijstaat voor niets om te gaan met alwien zij willen van hun eigen burgers, dezen overreden zij om den omgang met genen op te geven en met hen om te gaan tegen betaling van geld en hun nog bovendien dank te weten. Ja, er is hier nog een ander wijs man uit Paros, van wien ik bemerkt heb dat hij in onze stad is. Ik ontmoette namelijk dezer dagen een man die meer geld aan de sofisten heeft betaald dan al de anderen sa-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 77 blz. 11 men, Kallias den zoon van Hipponikos. Dezen nu vroeg ik - hij heeft namelijk twee zoons - o Kallias, zeî ik, als uw zonen veulens of kalveren waren, dan zouden wij instaat zijn een opzichter voor hen aan te nemen en te huren, die hen uitstekend zoû maken in de hun passende deugd, en dat zoû dan iemand van de paarden kenners of van de landbouw kundigen zijn. Maar nu, nu het menschen zijn, wien zijt gij nu van zins als opzichter voor hen aan te nemen? Wie is kundig in de zoodanige deugd, de deugd van mensch en burger? Want ik denk dat gij wegens het bezit uwer zonen dat wel eens overdacht zult hebben. Bestaat er zoo iemand of niet? - O zeker, zeî hij. Wie, zeî ik, en waarvandaan, en voor hoeveel onderwijst hij? Euenos, antwoordde hij, o Sokrates, uit Paros, voor vijf mina. En ik prees Euenos | gelukzalig, indien hij in waarheid dat vak verstaat en zoo harmonisch-volledig onderwijst. Ik nu ook zelf zou er mee pronken en er grootsch op gaan, als ik van die dingen verstand had. Maar immers ik heb dat verstand niet, o mannen Atheners. blz. 13 Allicht nu zoû de een of ander van u kunnen aanvoeren: Maar, o Sokrates, wat is dan het geval met u? Waarvandaan zijn die lasterpraatjes tegen u ontstaan? Want natuurlijk is een zoo groote roep en bekendheid niet in de wereld gekomen omdat gij u niet vergeleken bij de anderen met buitensporige dingen afgaaft. Zeg nu derhalve, wat is het geval, opdat wij niet ijdel over u oordelen. Dit lijkt mij een billijk voorstel, en ik zal trachten ulieden aan te toonen wat datgene toch wel is, dat mij persoonlijk èn bekendheid èn kwaden naam veroorzaakt heeft. Luistert dan. En misschien zal ik op sommigen van u den indruk maken van te schertsen; weet echter wel, ik zal u volkomen de waarheid zeggen. Ik namelijk, o mannen Atheners, heb dien naam gekregen enkel en alleen wegens een zekere soort wijsheid. Wat voor wijsheid, zult gij

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 zeggen. Die welke waarschijnlijk bij uitstek de menschelijke wijsheid is. Want inderdaad loop ik kans in die wijsheid wijs te zijn. En die anderen over wie ik zooeven sprak, zijn dan mogelijk wijs in een wijsheid grooter dan de menschelijke maat, of ik weet niet wat ik ervan moet zeggen; want ik voor mij heb van haar geen kunde, maar wie dat wel beweert, liegt en zegt het om mij te belasteren. En maakt nu, o mannen Atheners, geen gedruisch, zelfs niet als ik u voorkom een groote bewering te doen. Want het woord dat ik spreken ga, is het mijne niet, doch ik zal het voor u op een geloofwaardig zegsman terugbrengen. Want voor de vraag of mijn wijsheid eenige wijsheid is en van welken aard, zal ik ulieden als getuige | verschaffen den god in Delphoi. Gij herinnert u waarschijnlijk Chairephoon wel. Deze was van jongs af een persoonlijk vriend van mij, en

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 78

als vriend van uwe volkspartij is hij met u in de bekende ballingschap gegaan en niet wedergekeerd. Gij weet nu wat voor man Chairephoon was, hoe heftig in al wat hij onder handen nam. Welnu, hij is zoo ook eens naar Delphoi gegaan en heeft het orakel daarover durven ondervragen... En maakt, wat (ik)1 daarnet al zeide, o mannen, geen gedruisch... Hij vroeg dan, of iemand wijzer was dan ik. De Pythia nu antwoordde dat niemand wijzer was. En omtrent deze dingen zal zijn broeder hier u getuigenis afleggen. Want Chairephoon zeifis dood. blz. 14 Houdt in het oog waarom ik u dit vertel. Mijn bedoeling is immers u te onderrichten waarvandaan mijn slechte roep ontstaan is. Toen ik dat namelijk had gehoord, overlegde ik als volgt: Wat bedoelt de god toch wel, en wat drukt hij zoo raadselachtig uit? Want ik ben mij bewust in klein noch groot wijs te zijn. Wat toch bedoelt hij derhalve met zijn bewering dat ik de wijste ben? Want liegen doet hij natuurlijk niet; want dat is niet oorbaar voor hem. En geruimen tijd was ik in verlegenheid, wat hij toch wel kon bedoelen, daarop ben ik na lang aarzelen overgegaan tot een soort onderzoek naar zijn bedoelingen en wel op de volgende manier. Ik zocht iemand op van hen die den naam hadden wijs te zijn, om daar, indien ergens, de orakelspreuk te weêrleggen en het orakel te bewijzen: deze hier is wijzer dan ik, terwijl gij dat van mij beweerdet. Toen ik nu dezen bestudeeren ging (ik behoef hem volstrekt niet met name te noemen; het was de een of ander die zich met staatszaken bezighield, bij wiens onderzoeking | ik iets dergelijks ondervond, o mannen Atheners) en met hem gesprek voerde, kwam ik tot het inzicht dat die man wel bij vele anderen en voornamelijk bij zichzelf voor wijs gold, maar het niet was. En daarop trachtte ik hem te beduiden dat hij wel meende wijs te zijn, maar het niet was. Als gevolg daarvan kwam ik met hem in

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 vijandschap en met velen der aanwezigen. Onder het weggaan nu redeneerde ik bij mijzelven: Wijzer dan die mensch ben ik wel. Immers geen van ons twee zal wel iets fatsoenlijks weten, maar die mensch denkt iets te weten zonderdat hij 't weet, terwijl ik, zooals ik het niet weet, het ook niet meen te weten. Ik lijk derhalve dit kleine beetje wijzer te zijn dan die man, dat ik wat ik niet weet ook niet meen te weten. Daarop heb ik een ander opgezocht van hen die den naam hadden wijzer te zijn dan die eerste, en ik kwam tot hetzelfde besluit. En daarbij maakte ik mij zoowel bij hem als bij vele anderen gehaat.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 79

Fragment 11 (Letterkundig Museum)

blz. 1 Om een wel klein tijdsverschil, o mannen Atheners, zult gij den naam krijgen en beschuldigd worden door wie op de stad willen afgeven, van Sokrates gedood te hebben, den wijzen man. Want zeggen dat ik wijs ben, ook al ben ik het niet, zullen zij vast, die bedoelen u te smaden. Indien gij nu een korten tijd geduld geoefend hadt, zou u dat van-zelf geworden zijn; gij ziet toch immers van mijn ouderdom, dat die reeds ver in het leven gevorderd is en dichtbij den dood. Ik zeg dit niet tot u gezamenlijk, maar tot diegenen die voor mijn doodvonnis gestemd hebt. En ook het volgende zeg ik tot diezelfden. Mogelijk meent gij, o mannen, dat ik veroordeeld ben uit gebrek aan dergelijke redeneeringen als waarmede ik u overreed zou hebben, indien ik meende dat men alles behoort te doen en te zeggen om vrijgesproken te worden in zijn geding. Verre van dien. Maar wel ben ik veroordeeld uit gebrek, even wel niet aan redeneeringen, maar aan overmoed en onbeschaamdheid en den wil om dergelijke dingen tot u te spreken als voor u aangenaamst zouden zijn om te hooren, wanneer ik zou jammeren en weeklagen en vele andere dingen zou doen en zeggen, die mijner onwaardig zijn, naar ik beweer; zooals gij dan ook gewoon zijt van de overigen te hooren te krijgen. Maar noch daarstraks meende ik ter wille van het gevaar iets te mogen bedrijven wat een vrij man onwaardig is, noch heb ik er nu berouw van mij zóo verdedigd te hebben, maar veel-eer geef ik er de voorkeur aan om mij op deze wijze verdedigd te hebben en ter dood gebracht te worden dan op die andere manier in het leven te blijven. Want noch in een geding noch in den oorlog behoor of ik of eenig ander hierop gespitst te zijn, om door alle doen2 aan den dood te ontsnappen. Immers in de gevechten komt het meermalen aan den dag, dat men aan het sneuvelen ten minste vrij gemakkelijk kan ontgaan door

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 zijn wapenen weg te werpen en over te gaan tot het verbidden zijner vervolgers. | blz. 3 en vele andere uitwegen zijn er in de verschillende gevaren om den dood te ontvluchten, als men het van zich verkrijgen kan om alleding te doen en te zeggen. Maar ik ben beducht, dat dat niet lastig is, o mannen, om aan den dood te ontsnappen, maar veel lastiger aan de snoodheid; want sneller loopt die dan de dood. En nu ben ik, langzaam en oud als ik ben, gevat door den langzamere, doch mijn aanklagers, flink en rap als zij zijn, door den snellere, door de slechtheid. En thans ga ik van hier, door u de doodstraf schuldig bevonden, doch zij, door de waarheid schuldig verklaard aan laagheid en ongerechtigheid. En evenmin als ik aan mijn oordeel ontga, aangaan3 zij aan het hunne. Deze dingen moeten dan ook allicht wel zoo

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 80

geschieden, en ik meen dat zij zoo in orde zijn. Wat hierna komt, wensch ik u te voorspellen, o gij die mij hebt helpen veroordeelen. Immers ik ben nu op het tijdstip waar de menschen meest voorspellen, wanneer zij op het punt staan te sterven. Ik beweer namelijk, o gij mannen die mij ter dood verwezen hebt, dat terstond na mijn dood over u een wraakneming zal komen veel lastiger, bij Zeus, dan de wraakoorzaak waarom gij mij ter dood verwezen hebt. Want nu hebt gij die daad gedaan in de meening verlost te zullen worden van den eisch om rekenschap te geven van uw leven, maar de uitkomst zal voor u vlak tegenovergesteld zijn, naar ik beweer. Meer in aantal zullen zijn die u rekenschap vragen, welke ik nu terughield, terwijl gij hen niet bemerktet; ook zullen zij lastiger zijn, naarmate zij jonger zijn, en gij zult u des te meer ergeren. Want als gij meent dat gij, door menschen om te brengen, iemand zult doen ophouden met smaad tegen u, omdat gij verkeerd leeft, is dat een verkeerde opvatting. Want die vrijmaking is noch erg afdoend noch schoon, maar die andere is zoowel de schoonste als de gemakkelijkste, om niet de andere menschen te fnuiken, maar om zichzelf toe te rusten om zoo uitnemend mogelijk te zijn. Na dan deze dingen aan u, mijn veroordeelaars, gewaarzegd te hebben, neem ik van u afscheid. | blz. 5 Maar met wie voor mijn vrijspraak gestemd hebt, zou ik mij gaarne willen onderhouden tot beter begrip van deze gebeurtenis die hier voorgevallen is, zoolang de overheden bezig zijn en ik nog niet daarheen ga, waar gekomen ik moet sterven. Blijft zoo lang ten minste, o mannen, bij mij. Want niets verhindert ons met alkaêr gesprek te voeren zoolang het vrij staat. Want aan u, als aan mijne vrienden, wil ik duidelijk maken wat datgene dat mij thans overkomen is, eigenlijk beteekent. Mij namelijk, o mannen rechters (want door u rechters

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 te noemen noem ik u bij uw juisten naam), is iets verwonderlijks geschied. Want de mij gewone waarzeggende stem van het godd

Eindnoten:

1 Door mij tussengevoegd. 2 Slecht leesbaar; doen of daad (πᾶν ποιῶν) 3 Waarschijnlijk verschrijving voor ontgaan.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 81

W.J.M. Levelt Het semantisch weefgetouw

G. Kempen Memory for word and sentence meanings, Nijmegen 1970

Zowel vanuit linguïstische als psychologische hoek is er in Nederland een sterk toenemende activiteit op taalpsychologisch gebied. De toon van publicaties verraadt meestal onmiddellijk uit welk van deze tradities het onderzoek is voortgekomen. Zo is het, ook zonder het schutblad te lezen, direct duidelijk dat Kempen's dissertatie een psychologische is. Maar van een aantal recente psychologische bijdragen aan de psycholinguïstiek is die van Kempen toch het meest direct door linguïstische theorie geïnspireerd, en men kan daaraan toevoegen: het minst door psychologische. De dissertatie, die het semantisch geheugen voor woorden en zinnen tot object heeft, bestaat uit vijf hoofdstukken. Het eerste geeft een overzicht over psychologische betekenis-theorieën. Het is een korte samenvatting van de neo-behavioristische en de door Katz geïnspireerde componentiële opvattingen over betekenis. Het tweede hoofdstuk geeft het geheugenmodel, dat ‘set-feature’ model heet. Het derde hoofdstuk verdedigt de linguïstische zinnigheid van het model. Het vierde relateert het aan andere (psychologische) geheugenmodellen en het vijfde beoogt een aantal psychologische implicaties van het model experimenteel te toetsen. We zullen ons hier hoofdzakelijk beperken tot een bespreking van de hoofdstukken twee, drie en vijf, d.w.z. het model en zijn linguïstische, resp. psychologische plausibiliteit. Over het vierde hoofdstuk volstaan we met de opmerking dat vooral hierop onze bovenstaande opmerking van toepassing is, dat het onderzoek niet sterk vanuit psychologische theorieën geïnspireerd is. De auteur gaat vrijwel geheel voorbij aan de zeer omvangrijke literatuur over de computer-simulatie van het semantisch geheugen, en aan de mathematische theorieën over het woord-geheugen.

Het model

Een model van het semantisch geheugen heeft drie essentiële aspecten: een informatie-verwerkend gedeelte dat aangeboden informatie vertaalt in

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 82 een code die acceptabel is voor het tweede gedeelte, het eigenlijke betekenisgeheugen, waarin de informatie wordt opgeslagen volgens bepaalde organisatie-principes, en tenslotte een ‘output’-mechanisme dat informatie kan terugzoeken en in gedecodeerde vorm naar buiten afgeven. Kempen's set-feature model is in essentie de beschrijving van de interne organisatie van het tweede gedeelte, het eigenlijke geheugen. Uit deze beschrijving volgt vanzelf de code waarin de informatie wordt gepresenteerd. Kempen (p. 35) stelt dat deze wijze van representeren linguïstisch acceptabel moet zijn. Hoe stelt Kempen zich semantische representaties voor? Ik meen de formele eigenschappen van het model geen geweld aan te doen met het volgende beeld: het geheugen is een soort weefgetouw. Elk woord in de taal is gekoppeld aan één draad van de schering en aan één draad van de inslag. Wanneer we een gegeven inslagdraad volgen, passeren we achtereenvolgens alle schering-draden. Telkens wanneer de schering-draad iets zegt over de betekenis van de inslagdraad, worden schering en inslag op die plaats met een knoopje vastgebonden. Zo'n knoopje heet een ‘memory location’ (ML). De rij van knoopjes die langs een scheringdraad te vinden zijn bepaalt de betekenis van het inslagwoord; die betekenis is nl. de verzameling van de scheringwoorden die met het inslagwoord verknoopt zijn. Deze verzameling van woorden wordt opgevat als de karakteristieke verzameling van betekenis-kenmerken voor het betreffende woord: ‘features’ zijn woorden, en woorden kunnen features zijn. Op dit punt distancieert Kempen zich uitdrukkelijk van Katz. Hoe ziet zo'n knoopje eruit? Het ene woord ‘zegt iets’ over het andere. Kempen noemt dit een ‘minimal proposition’ (MP). Als het inslagwoord ‘paard’ is en het schering-woord ‘dier’, dan specificeert het knoopje dat ‘paard’ een element is van de verzameling ‘dier’, en niet andersom. Het knoopje geeft zonodig de richting aan van de inclusierelatie, stelt Kempen. Deze dominantierichting is het enige dat over de aard van de relatie tussen de twee woorden wordt vastgelegd. Tot zover de representatie van ‘minimal propositions’ zoals ‘het paard is een dier’, ‘Pascal is een uitvinder’, enz. Om complexe zinnen voor te stellen is natuurlijk meer nodig. Bijvoorbeeld voor ‘Pascal is de uitvinder van de rekenmachine’: Kempen doet dit door een soort tweede-orde geheugen-plaatsen te creëren. In dit geval is het een ML die in verbinding staat met enerzijds het knoopje dat ‘Pascal’ en ‘uitvinder’ verbindt en anderzijds het knoopje dat ‘rekenmachine’ en ‘uitvinding’ verbindt.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 83

Elke ML. kan op deze wijze ‘naar boven’ worden verbonden met één en slechts één andere ML. De tweede-orde ML kent niet de dominantie-specificatie van de elementaire ML. Het ligt voor de hand nu ook hogere-orde ML's toe te laten, die op hun beurt elk in verbinding staan met twee (en slechts twee) lagere-orde ML's. Zo bestaan er hiërarchieën van geheugenplaatsen. Met betrekking tot het model zelf heb ik vooral moeite met de volgende twee punten. 1. De formalisering. Wil een beschrijving van complexe informatienetwerken niet uit de hand lopen, dan moet men een geschikt systeem van beschrijving kiezen. Zulke systemen bestaan. Men kan ze ontlenen aan de ‘graph-theory’, of men kiest de vorm van een computerprogramma. Vooral de laatste mogelijkheid is aantrekkelijk. De verzameling van kenmerken voor een woord wordt dan een lijst van andere woorden, die op hun beurt weer de adressen vormen voor andere lijsten. Dit is equivalent met het weefgetouw, maar het is op deze manier veel gemakkelijker, om opberg- en terugvind-operaties te definiëren en ze te toetsen op hun ‘real-time’-kenmerken. Eén voorbeeld ter adstructie. Kempen stelt dat een ML de mogelijkheid heeft om naar slechts één andere ML te verwijzen. Stel dat de hoorder de volgende informatie heeft opgeborgen: ‘Pascal is de uitvinder van de rekenmachine’. Hem wordt nu tevens meegedeeld dat Pascal de uitvinder is van de luchtpomp. Men zou zeggen dat dankzij het voorhanden zijn van de eerste informatie, de tweede gemakkelijk opneembaar moet zijn. Dat is niet het geval. Het knoopje waarin de relatie Pascal/uitvinder ligt vastgelegd is reeds verbonden met een tweede-orde geheugenplaats en kan niet meer worden verbonden met een andere tweede-orde ML. Toch is dat nodig om nu de verbinding Pascal/uitvinder-uitvinding/luchtpomp tot stand te brengen. De dissertatie is niet expliciet op dit punt. Het lijkt me in de geest van het set-feature model te zijn om nu aan te nemen dat er niet één eerste-orde geheugenplaats is voor Pascal/uitvinder, maar een verzameling van geheugenplaatsen. Ik leid dit af uit het feit dat Kempen de geheugenlocatie voor ‘Pascal is de uitvinder van de rekenmachine’ voorstelt als de intersectie van twee verzamelingen (p. 32); de ene verzameling komt voort uit de intersectie van ‘Pascal’ en ‘uitvinder’, de andere verzameling uit die van ‘uitvinding’ en ‘rekenmachine’. Als er voor Pascal/uitvinder niet slechts één, maar een hele verzameling van ML's bestaat, is er geen reden waarom dat niet ook voor alle andere eerste-orde ML's het geval zou zijn. Er is dus niet één eerste-orde weefsel, maar een hele stapel van isomorf geknoopte weefsels.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 84

Als we - niet zonder reden - aannemen dat dit wordt bedoeld, dan staan we voor een interessant dilemma. We kunnen enerzijds veronderstellen dat nieuwe schering- en inslagdraden pas worden gespannen als dat nodig is, dus bijvoorbeeld in het onderhavige geval waar de knoop Pascal/uitvinder reeds ‘bezet’ is. Dat zou betekenen dat het opnemen van nieuwe informatie in zo'n geval extra tijdrovend moet zijn. ‘Pascal is uitvinder van de luchtpomp’ is moeilijk te leren als we al weten dat Pascal uitvinder is van de rekenmachine. Dit kan worden getoetst, maar het lijkt me een onaannemelijke predictie.1 We kunnen anderzijds veronderstellen dat eerste-orde ML's direct als verzamelingen ontstaan; dat we meteen op een hele batterij weefgetouwen werken, zogezegd. Er is dan altijd wel een onbezette knoop te vinden die met een tweede-orde ML verbonden kan worden. De realisering hiervan kost ons echter een waterhoofd. Want wat we eisen voor eerste-orde ML's (nl. dat ze verzamelingen zijn), moeten we om analoge reden ook voor 2e-orde en hogere orde ML's eisen. Mét de orde neemt het aantal noodzakelijke verzamelingen exponentieel toe. Zonder in gedetailleerde berekeningen te vervallen is het duidelijk dat er dan een geheugen van onvoorstelbare omvang nodig is. Wanneer het model even was uitgeprobeerd op de computer zou zo'n probleem direct zijn opgevallen. En opgelost: door multipele adressering naar tweede-orde lijsten toe te staan. Het gebrek aan formalisering bemoeilijkt over het algemeen de evaluatie van linguïstische en psychologische implicaties zoals we nog een paar maal zullen zien. 2. Typen van relaties. Kempen onderstelt voor de eerste-orde ML's een inclusie-relatie (met richting) en voor hogere orde ML's een verder ongespecificeerde relatie. Semantische beschrijving vergt echter zonder twijfel een grotere variëteit van relaties. Hoe wil men het begrip ‘watersnood’ alleen met inclusie-relaties en zonder causale relaties beschrijven, het begrip ‘geweer’ zonder finale, het begrip ‘doos’ zonder spatiële, het begrip ‘slecht’ zonder oppositionele, het begrip ‘emeritus’ zonder temporele, etc? Er moet, kortom, meer variëteit in de knopen van het weefsel komen. Een uitbreiding van het model in die richting lijkt alleszins mogelijk.

Linguïstische implicaties

In hoofdstuk 111 stelt Kempen dat het model houdbaar moet zijn uit linguïstisch oogpunt. Eerlijk gezegd betwijfel ik of deze eis gesteld moet worden, zolang linguïsten niet duidelijker zijn over wat ze met ‘competence’

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 85 bedoelen. Wanneer een grammatica slechts van marginaal belang zou blijken te zijn voor de beschrijving van actueel taalgedrag, dan hoeft men zich niet te veel om linguïstische plausibiliteit te bekommeren. Zonder hierop verder in te gaan,2 neem ik Kempen's doelstelling echter even over om te zien wat ervan terecht komt. Het dient wél opgemerkt dat de recensent hiervan als psycholoog vermoedelijk geen evenwichtig beeld geeft - met excuses aan schrijver en lezer. Hoofdstuk III geeft set-feature beschrijvingen van een aantal linguïstische verschijnselen. Eerst het soortelijke versus concrete gebruik van naamwoorden (‘een paard is een dier’ vs. ‘ik zag een paard’). Kempen postuleert twee verzamelingen voor zo'n naamwoord, één voor het soortelijke en één voor het concrete. Waar schering- en inslagdraad elkaar kruisen legt hij een knoop die de inclusie aangeeft van de concrete vorm in de soortelijke. Als ik linguïst was zou ik een syntactische oplossing boven een semantische prefereren. Het probleem is nl. identiek voor alle naamwoorden van dit type - het lijkt me erg oneconomisch onder die omstandigheden de lezing voor elk zelfstandig naamwoord te verdubbelen. De behandeling van werkwoorden in termen van minimale proposities gaat - kortweg - als volgt: Intransitieve werkwoorden vragen één MP: ‘John laughed → MP: John - laughing’ (p. 37), transitieve drie: ‘John kills Bill: MP1: John - killing, MP2: Bill - killed, MP3: MP1-MP2’ (p. 37). Net als zelfstandige naamwoorden hebben transitieve werkwoorden blijkbaar eveneens een dubbele semantische representatie nodig - ook hier zou ik de gebruikelijke syntactische oplossing hebben geprefereerd. Complexere zinnen resulteren in omvangrijke MP-hiërarchieën. Men zou bij het zien van al die voorbeelden graag weten of die representaties equivalent zijn met P-markers. De schrijver merkt op dat er geen links-rechts ordening is - dat is echter voor phrase-structure representatie evenmin een noodzakelijke eis. Ook komt het me voor dat de representaties niet steeds tussen subject en object kunnen onderscheiden. Voor ‘The naughty children were punished’ is een representatie MP1: naughty-children, MP2: MP1-punished. Hoe wordt dan “The naughty children punished” gerepresenteerd, of om een wat gelukkiger voorbeeld te kiezen: hoe verschilt de representatie voor ‘de deugnieten stelen’ van die voor ‘de deugnieten worden gestolen’? De linguïstische paragrafen uit dit boek kunnen ieder op zichzelf worden bekeken. Wat mijn voornaamste bezwaar is tegen dit hoofdstuk, is dat de auteur geen generatieve, dat is expliciete beschrijving geeft van de MP-structuren. Er is geen expliciete test of een MP of MP-hiërarchie welgevormd is of

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 86 niet. Daarvoor zou een stelsel regels nodig zijn, welk geheel ontbreekt. Slechts op basis van zo'n expliciet stelsel van organisatie-principes zou vergelijking met bestaande grammatica's goed mogelijk zijn.

Psychologische implicaties

Het set-feature model is een performance-model ter beschrijving van taalgedrag, waarin het semantisch geheugen een rol speelt. Hoofdstuk V geeft een aantal experimenten die hypothesen toetsen welke uit het model worden afgeleid. Wórden ze uit het model afgeleid? Eerder merkten we op dat een volledig model een input-, een geheugen-, en een output-component moet hebben. Kempen beperkt zich - en dat is zijn goed recht - tot de beschrijving van het geheugen-gedeelte. Bij experimentele toetsing zal men echter noodzakelijk met input (codering) en output (decodering) van informatie te maken krijgen en is het vaak niet eenvoudig te beslissen welke effecten aan welke componenten toegeschreven moeten worden. Kempen's hypothesen zijn soms geen eenduidige afleidingen uit het geheugenmodel, zoals we zullen zien. Daar staat tegenover dat Kempen's hypothesen allerminst triviaal zijn. Het zijn telkens bijzonder sterke voorspellingen, en Kempen toont zich steeds een zeer inventief experimentator, wanneer hij zijn hypothesen operationaliseert. Het eerste experiment toont aan dat een associatiewoord relatief snel wordt gegeven wanneer het associatiewoord via een eerste-orde MP met het stimulus-woord is verbonden. Tragere reacties treden op wanneer een hiërarchie van MP's tussen de woorden medieert. Door een interessante procedure weet Kempen aan te tonen dat dit ook geldt wanneer de woordparen gelijke associatieve frekwentie hebben. De mediërende 3 MP-structuur wordt op intuïtieve wijze afgeleid uit zinnetjes die de proefpersonen na hun associatietaak maakten voor elk woordpaar (bijv.: stimulus-woord: ‘lopen’, reactie proefpersoon: ‘reizen’, zinnetje proefpersoon: ‘lopen is een vorm van reizen’). Ofschoon dit resultaat met het model overeenkomt, zou het vermoedelijk ook door Quillian's model5 worden voorspeld. Men kan zelfs helemaal zonder informatie-hiërarchieën: Wanneer men gewoon het aantal woorden telt dat stimulus- en reactiewoord van elkaar scheiden in de zin (i.e. 4 voor lopen-reizen), dan blijkt de reactietijd korter te zijn naarmate de woorden dichter bijeen liggen in de zin. Hetzelfde geldt trouwens als zinlengte als parameter wordt genomen. Het tweede experiment toont aan dat bij het reproduceren van een onthouden woordenlijst woorden die een korte afstand hebben in de MP-hiër-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 87 archie de neiging hebben om in groepjes te worden gereproduceerd.4 Het derde experiment toont aan dat zinnen die hetzelfde object hebben (‘Zij onderstrepen de twee’, ‘Zij omcirkelen de twee’) in een soortgelijke geheugentaak vaker in directe opeenvolging worden gereproduceerd, dan zinnen die dezelfde adverbiale bepaling hebben (‘Zij onderstrepen het tweemaal’, ‘Zij omcirkelen het tweemaal’). Ook hier weer vanwege het aantal MP-stappen tussen werkwoord en object resp. bepaling. De afwezigheid van een redelijk complete grammatica waaruit MP-hiërarchieën expliciet, niet intuïtief, kunnen worden afgeleid, maakt het onmogelijk om te stellen dat de voorgestelde hiërarchieën voor de experimentele zinnen uit het model volgen. Gegeven het model zijn ze intuïtief plausibel, meer niet. Het vierde experiment gebruikt op interessante nieuwe wijze de procedure van Savin en Perchonok voor het meten van de geheugenbelasting van zinnen. De resultaten van dit experiment zijn helaas wat teleurstellend. Het enige wat blijkt is dat zinnen als ‘De soldaat grijpt het geweer’ minder geheugenruimte beslaan wanneer de pp. déze zin al eerder gezien heeft, dan wanneer hij de zin ‘hij grijpt het’ eerder gezien heeft (vertrouwdheid met individuele woorden van de zin werd constant gehouden). Dit resultaat zou door veel theorieën voorspeld worden - de relatie met het set-feature model is weinig specifiek. In het vijfde en laatste experiment kreeg de pp. van zinnen die hij geleerd had steeds één woord aangeboden. Hij moest dan zo snel mogelijk het volgende woord zeggen. De reactietijden werden opgemeten. Twee typen zin werden in dit experiment gebruikt. Voorbeeld: ‘Deze mensen stelen {platen} {altijd} {problem} tijdens feesten’. Kempen voorspelde dat zij die de adverviale zin (met ‘altijd’) hadden geleerd op het subject-naamwoord (mensen) sneller met het werkwoord (stelen) zouden reageren dan zij die de object-zin hadden geleerd (met ‘platen’). Volgt deze-overigens niet vanzelfsprekende-voorspelling uit het model? Nee, Kempen maakt hiertoe een ad hoc hypothese over het output-mechanisme, nl. dat een woord pas kan worden af gegeven wanneer ook het andere woord waarmee het in een MP is verbonden is geactiveerd. ‘Stelen’ wordt moeilijk gereproduceerd omdat het op ‘platen’ moet wachten waarmee hel in één MP is verknoopt. Dat geldt niet voor ‘stelen’ en ‘altijd’, volgens Kempen. Deze ad hoc hypothese wordt getest en sterk bevestigd.

Samenvattend geeft Kempen's dissertatie een aantal interessante psycho-

Studia Neerlandica. Jaargang 1970 88 linguïstische experimenten, die een niet steeds overtuigende verbinding hebben met een model dat verdere formalisering en uitbouw behoeft. Het boek wekt goede verwachtingen met betrekking tot toekomstig experimenteel werk van deze auteur, dat naar wij hopen tot verdere verrijking van het model zal leiden.

Eindnoten:

1 Kempen zelf maakt in hoofdstuk v § 4 de omgekeerde predictie: Wanneer iemand ‘The man killed him’ heeft geleerd dan heeft hij minder moeite met het onthouden van ‘The man killed ihe girl’, dan wanneer hij ‘He killed him’ heeft geleerd, terwijl toch in het eerste geval de ML man/killed bezet is door een schakeling aan ‘him’, en in het tweede geval man/killed nog vrij is. 2 Zie over dit onderwerp Levelt en Schils: Psychologie en Linquïstiek in Psychologie temidden van de wetenschappen. Papers voor het congres ter opening van het Psychologisch laboratorium, Nijmegen 1970. 3 Zie opmerking bovenaan pagina 65 van de dissertatie. 5 Quillian, M.R., Word concepts: A theory and simulation of some basic semantic capabilities: Behivioral Science, 1967, 11, 410-430. 4 Ik heb wat moeite met de categorisering van maan/landing als een ‘long distance’.

Studia Neerlandica. Jaargang 1970