Uitbreiding van een varkenshouderij te tot 8.650 vleesvarkens en een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/j

Kennisgeving/ontwerpMER: Tekstgedeelte

M16LOBE1_kennisgeving/ontwerpMER

Uitbreiding van een varkenshouderij te Wuustwezel tot 8.650 vleesvarkens en titel: een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/jaar

rapportnummer: M16LOBE1_kennisgeving/ontwerpMER

opdrachtgever: Lobergh bvba Kleinenberg 23 2990 Wuustwezel

contactpersoon: Van Den Bergh Dirk ([email protected]) ) opdrachtnemer: eco-scan bvba

Industrieweg 114H 9032 GENT tel +32 9 265 74 06 – fax +32 9 265 74 05 [email protected] – www.eco-scan.be

contactpersoon/auteur(s): Marjan Speelmans e-mail: [email protected]

datum: februari 2017 goedgekeurd: voor eco-scan bvba door

ir. Toon Van Elst, zaakvoerder

copyright: © 2017, eco-scan bvba

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerp-MER 2

Colofon

Opdrachtgever: Lobergh bvba Veldvoort 40 2990 Wuustwezel KBO: 0877.960.163 VE: 2.215.301.242

Projectlocatie Kleinenberg 23

2990 Wuustwezel

Opstellers rapport:  Studiebureau eco-scan bvba Industrieweg 114H 9032 Gent (Wondelgem)

 M.e.r.-deskundigen  Discipline lucht Nico Raes (OLFASCAN nv)

 Disciplines bodem en water Peter Hermans (DLV CVBA)

 Coördinatie en Discipline fauna en flora Marjan Speelmans (eco-scan bvba)

 Medewerker(s) MER Kim Van Elsen, medewerker discipline geluid

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 3

Inhoudsopgave

Colofon ...... 3

Inhoudsopgave ...... 4

Lijst van tabellen ...... 10

Verklarende woordenlijst ...... 12

Afkortingenlijst ...... 15

Voorwoord ...... 17

1 Inleiding ...... 20 1.1 Beknopte beschrijving van het project ...... 20 1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht ...... 20 1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages ...... 20 1.4 Betrokken partijen ...... 21 1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater ...... 21 1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen ...... 21 1.4.3 Taakverdeling ...... 22

2 Situering project ...... 23 2.1 Ruimtelijke situering ...... 23 2.2 Vergunningstoestand ...... 23 2.3 Administratieve voorgeschiedenis ...... 25 2.4 Randvoorwaarden ...... 27 2.4.1 Juridische randvoorwaarden ...... 27 2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden ...... 32

3 Projectbeschrijving ...... 40 3.1 Verantwoording project ...... 40 3.2 Bedrijfsinfrastructuur ...... 40 3.3 Afbraak- en aanlegfase ...... 42 3.4 Exploitatie- en productiecyclus ...... 42 3.5 Grondstoffen en residuen ...... 43

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s ...... 46 4.1 Beschrijving alternatieven ...... 46 eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 4

4.1.1 Nulalternatief ...... 46 4.1.2 Doelstellingsalternatieven ...... 46 4.1.3 Locatiealternatieven ...... 46 4.1.4 Uitvoeringsalternatieven ...... 46 4.2 Ontwikkelingsscenario’s ...... 47 4.2.1 Autonome ontwikkeling ...... 47 4.2.2 Gestuurde ontwikkeling ...... 47 4.2.2.1 Ruimtelijke ordening ...... 47 4.2.2.2 Mestdecreet ...... 47 4.2.2.3 Ammoniakemissie ...... 47

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling ...... 49

6 Disciplinegerichte aanpak ...... 51

7 Discipline lucht ...... 53 7.1 Geur ...... 53 7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 53 7.1.2 Afbakening studiegebied...... 54 7.1.3 Methodiek en significantiekader ...... 54 7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ...... 54 7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ...... 55 7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag ...... 59 7.1.3.4 Significantiekader voor geur ...... 59 7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 60 7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ...... 60 7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ...... 60 7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen ...... 64 7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur ...... 64 7.2 Stof ...... 65 7.2.1 Afbakening studiegebied...... 65 7.2.2 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 65 7.2.3 Methodiek en significantiekader ...... 65 7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ...... 65 7.2.3.2 Andere bronnen ...... 66 7.2.3.3 Significantiekader voor stof ...... 67 7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 67 7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ...... 67 7.2.4.2 Andere bronnen ...... 69 7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof ...... 69 7.3 Verzuring en vermesting ...... 70 7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 70 7.3.2 Afbakening studiegebied...... 71 7.3.3 Methodiek en significantiekader ...... 72 7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie ...... 72 7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies ...... 72 7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie ...... 72 7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting ...... 73 7.3.4 Beschrijving van de emissies ...... 73 7.4 Broeikasgas ...... 74 eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 5

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht ...... 75 7.6 Milderende maatregelen ...... 76 7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 76 7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 76

8 Discipline bodem ...... 77 8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 77 8.2 Afbakening studiegebied ...... 78 8.3 Methodiek en significantiekader...... 78 8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen ...... 78 8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting ...... 79 8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden ...... 80 8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem ...... 80 8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 81 8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen ...... 81 8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting ...... 81 8.4.2.1 Mestafzet ...... 81 8.4.2.2 Mestopslag ...... 81 8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden ...... 82 8.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 83 8.6 Milderende maatregelen ...... 83 8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 83 8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 84

9 Discipline water ...... 85 9.1 Grondwater ...... 85 9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 85 9.1.2 Afbakening studiegebied...... 86 9.1.3 Methodiek en significantiekader ...... 86 9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase ...... 86 9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie ...... 87 9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater ...... 90 9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 91 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase ...... 91 9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie ...... 92 9.2 Oppervlaktewater ...... 94 9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie...... 94 9.2.2 Afbakening studiegebied...... 95 9.2.3 Methodiek en significantiekader ...... 96 9.2.3.1 Watertoets ...... 96 9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging ...... 96 9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater ...... 96 9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 97 9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water ...... 97 9.4 Milderende maatregelen ...... 98 9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 98 eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 6

9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 98

10 Discipline geluid ...... 100 10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 100 10.2 Afbakening studiegebied ...... 100 10.3 Methodiek en significantiekader...... 100 10.3.1 Bepaling geluidsvermogen ventilatoren ...... 100 10.3.2 Bepaling achtergrondgeluidsdrukniveaus ...... 101 10.3.3 Aannames werking ventilatoren ...... 101 10.3.4 Modelleringen ...... 102 10.3.5 Evaluatie ...... 103 10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 104 10.4.1 Geluidsvermogenniveau ...... 104 10.4.2 Achtergrondgeluidsniveau ...... 106 10.4.3 Beoordelingspunten en toetsingswaarden ...... 106 10.4.4 Gemodelleerde continue bronnen ...... 107 10.4.5 Aftoetsing continue bronnen ...... 108 10.4.6 Aftoetsing incidentele bronnen ...... 109 10.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 110 10.6 Milderende maatregelen ...... 110 10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 110 10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 111

11 Discipline fauna en flora ...... 113 11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 113 11.2 Afbakening studiegebied ...... 117 11.3 Methodiek en significantiekader...... 118 11.3.1 Direct ecotoopverlies ...... 118 11.3.2 Verzurende en vermestende depositie ...... 118 11.3.3 Verdroging ...... 120 11.3.4 Rustverstoring ...... 120 11.3.5 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ...... 120 11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 121 11.4.1 Direct ecotoopverlies ...... 121 11.4.2 Verzurende en vermestende depositie ...... 121 11.4.3 Verdroging ...... 122 11.4.4 Rustverstoring ...... 123 11.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 123 11.6 Milderende maatregelen ...... 123 11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 123 11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 124

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 125 eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 7

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 125 12.2 Afbakening studiegebied ...... 126 12.3 Methodiek en significantiekader...... 126 12.3.1 Het landschap als relatiesysteem ...... 127 12.3.2 Erfgoedaspecten ...... 127 12.3.3 Perceptieve aspecten ...... 127 12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ..... 127 12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 128 12.4.1 Het landschap als relatiesysteem ...... 128 12.4.2 Erfgoedaspecten ...... 129 12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed ...... 129 12.4.2.2 Archeologie ...... 129 12.4.3 Perceptieve aspecten ...... 129 12.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 130 12.6 Milderende maatregelen ...... 130 12.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 130 12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 131

13 Discipline mens ...... 132 13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 132 13.2 Afbakening studiegebied ...... 132 13.3 Methodiek en significantiekader...... 132 13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 134 13.4.1 Klachtenregistratie ...... 134 13.4.2 Verkeershinder ...... 134 13.4.3 Geurhinder...... 135 13.4.4 Stofhinder...... 135 13.4.5 Geluidshinder ...... 135 13.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 136 13.6 Milderende maatregelen ...... 137 13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 137 13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 137

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets ...... 138 14.1 Algemene toelichting Watertoets ...... 138 14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets ...... 138

15 Natura 2000-toets ...... 140

16 Overzicht en toetsing van de Beste Beschikbare Technieken ...... 144

17 Monitoring en evaluatie ...... 147 17.1 Controle ...... 147 eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 8

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau ...... 147 17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau ...... 147 17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater ...... 147 17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks...... 147 17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten ...... 148

18 Grensoverschrijdende effecten ...... 149

19 Leemten in de kennis ...... 150

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport ...... 151 20.1 Tewerkstelling ...... 151 20.2 Investeringen ...... 151 20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen ...... 151

21 Conclusie ...... 152

22 Literatuurlijst ...... 156

23 Bijlagen ...... 160

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 9

Lijst van tabellen Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen ...... 21 Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting (binnen 1,5 km rond de stalcontouren en/of mestopslag in de gewenste situatie) ...... 23 Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf ...... 23 Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen ...... 25 Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen ...... 26 Tabel 6 Juridische randvoorwaarden ...... 27 Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden ...... 32 Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur ...... 40 Tabel 9 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect- matrix) ...... 50 Tabel 10 Koppeling effectbeoordeling aan milderende maatregelen ...... 52 Tabel 11 Significantiekader voor geur ...... 59 Tabel 12 Toetsing aan de Vlarem II afstandsregels ...... 60 Tabel 13 Geuremissiefactor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ...... 60 Tabel 14 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 61 Tabel 15 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster ...... 61 Tabel 16 Aantal woningen in de verschillende geurconcentratiezones ...... 62 Tabel 17 Geurconcentratie ter hoogte van de woningen opgenomen in het detailonderzoek ...... 63 Tabel 18 Samenvatting effecten voor geur ...... 64 Tabel 19 Significantiekader voor stof ...... 67 Tabel 20 Stofemissiefactor voor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ...... 68 Tabel 21 Stofemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 68 Tabel 22 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen ...... 68 Tabel 23 Samenvatting effecten voor stof ...... 69 Tabel 24 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j) ...... 71 Tabel 25 NH3-emissie door veeteelt voor (kg/j) (VMM, 2012) ...... 71 Tabel 26 Ammoniakemissiefactor voor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ...... 73 Tabel 27 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 73 Tabel 28 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Wuustwezel in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012) ...... 74 Tabel 29 Samenvatting effecten voor de discipline lucht ...... 75 Tabel 30 Geologische opbouw ...... 78 Tabel 31 Significantiekader voor de discipline bodem ...... 80 Tabel 32 Mestopslagcapaciteit van het bedrijf ...... 81 Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline bodem ...... 83 Tabel 34 Significantiekader voor grondwater ...... 90 Tabel 35 Bepaling grondwatertafeldaling ...... 92 Tabel 36 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting ...... 93 Tabel 37 Significantiekader voor oppervlaktewater ...... 96 Tabel 38 Samenvatting effecten voor de discipline water ...... 97 Tabel 39 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen ...... 104 Tabel 40 Technische specificaties ventilatoren per stal voor de huidige situatie ...... 105 Tabel 41 Technische specificaties ventilatoren per stal voor de gewenste situatie ...... 105 Tabel 42 Overzicht diverse milieukwaliteitsnormen in open lucht ...... 106 Tabel 43 Overzicht diverse toetsingswaarden voor continue bronnen ...... 107 Tabel 44 Overzicht diverse toetsingswaarden voor incidentele bronnen ...... 107 Tabel 45 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in huidige situatie ...... 107 Tabel 46 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie ...... 107 Tabel 47 Toetsing continue bronnen in de huidige situatie (toetsing voor hernieuwing) ...... 108 eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 10

Tabel 48 Toetsing alle continue bronnen in de gewenste situatie ...... 108 Tabel 49 Toetsing incidentele bronnen in de huidige situatie en de gewenste situatie ...... 109 Tabel 50 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen ...... 110 Tabel 51 Technische specificaties ventilatoren per stal voor de gewenste situatie met milderende maatregelen ...... 111 Tabel 52 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie met milderende maatregelen ...... 111 Tabel 53 Toetsing alle continue bronnen in de gewenste situatie met milderende maatregelen ...... 112 Tabel 54 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 2 kilometer rondom de inrichting ...... 114 Tabel 55 Aangemelde vogelsoorten voor het vogelrichtlijngebied ...... 115 Tabel 56 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities ...... 119 Tabel 57 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ...... 120 Tabel 58: Verzurende en vermestende depostie door de exploitatie van de inrichting ...... 122 Tabel 59 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora ...... 123 Tabel 60 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 127 Tabel 61 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .. 130 Tabel 62 Significantiekader voor de discipline mens ...... 133 Tabel 63 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 134 Tabel 64 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens ...... 136 Tabel 65 Vogelsoorten aanwezig in het vogelrichtlijngebied ...... 140 Tabel 66 Overzicht Beste Beschikbare technieken voor de veeteeltsector...... 144

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 11

Verklarende woordenlijst abiotisch milieu de niet-levende materie aerodynamische diameter de aerodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat stofdeeltje alluviaal behorend tot het alluvium, dat ontstaan is door aanslibbing van rivierklei ammoniak NHз, scherpriekend gas (= ammoniakgas) ammonium het ion NH4+, waarvan ammoniumbasen en –zouten afgeleid worden antropogeen ontstaan door menselijke activiteit aquifer ondergrondse verzadigde watervoerende zandafzettingen, (deels) omgeven door ondoordringbare lagen zoals kleipakketten autonome ontwikkeling de ontwikkeling die het studiegebied zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding van buitenaf Belgisch Biotische Index een systeem om via de bepaling van de aanwezigheid van een aantal groepen macro- invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te beoordelen biotisch met betrekking tot de levende materie bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt worden door hun grondsoort, natuurlijke drainageklasse en horizontenopvolging; ze geeft ook de blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan bronnencluster twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster

wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau (0,5 ouE/m³) van de ander bron is gelegen denitrificatie proces waarbij bepaalde micro-organismen nitraat en nitriet omzetten in vrije stikstof en distikstofoxide, veelal onder anaerobe omstandigheden depositie afzetting vanuit de lucht naar een ecosysteem, het is een hoeveelheid per tijds- en oppervlakte-eenheid (vb. 10 kg SO2/dag.ha) discipline milieuaspect dat in het kader van m.e.r. onderzocht wordt, door de regelgeving vastgelegd als de disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht’, ‘warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’ drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch bodemclassificatiesysteem ecosysteem geheel van abiotische en biotische componenten en onderlinge relaties ecotoop ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van de vegetatie en de abiotische standplaatsfactoren (water, bodem) die voor de vegetatie bepalend zijn effecten veranderingen in het abiotische milieu ten gevolge van (vooral) antropogene activiteiten emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht geurdrempel concentratie van een gasvormige stof of van een mengsel van gasvormige stoffen die door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht; de

geurdrempel heeft per definitie een geurconcentratie van één ouE/m³; de individuele geurdrempel is de geurdrempel die voor een individu werd vastgesteld grondwaterkwetsbaarheid hiermee wordt aangegeven in welke mate een watervoerende laag beschermd is tegen verontreiniging in het algemeen vanaf het maaiveld hoog geurgevoelig gebied waar grote aantallen mensen langdurig verblijven of waar recreatieve buitenactiviteiten plaatsvinden: woongebieden, ziekenhuizen, scholen, winkelcentra, kampeerterreinen, speelterreinen, … Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. immissie de concentratie van een bepaalde stof/contaminant in de omgevingslucht indelingslijst de aan het Vlarem als bijlage I toegevoegde alfabetische lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen ingreep-effect-schema schema of netwerk dat de relaties tussen de milieu-effecten onderling en met de eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 12

afgeleide ingrepen van de activiteit aanduidt initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te bekomen kritische last de maximaal toegelaten depositiewaarde van een bepaald ecosysteem per oppervlakte- en tijdseenheid die onbeperkt kan getolereerd worden zonder dat er nadelige effecten optreden op basis van de huidige kennis laag geurgevoelig gebied industriegebieden, openbare wegen, … matig geurgevoelig gebied gebieden gekenmerkt door lage bevolkingsdichtheid: agrarische en op bedrijfsterrein gelegen bedrijfswoningen, natuurterreinen, sportterreinen, … Dergelijke bedrijventerreinen worden gekenmerkt door activiteiten als handel, retail, productie voedingsmiddelen. Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. Typische gebiedseigen achtergrondgeur (bvb van landbouwactiviteiten in landbouwgebied) kan aanwezig zijn. Tolerantie ten aanzien van gebiedsvreemde geuren kan laag zijn. matrialendecreet het materialendecreet regelt het duurzaam beheer van materiaal-kringlopen en afvalstoffen. Eén van de basisprincipes in het Materialendecreet is een duidelijke prioriteitsvolgorde voor de omgang met materialen, en niet alleen afvalstoffen. De voorkeur gaat uit naar hergebruik, recyclage en nuttige toepassing; het storten van afval wordt als laatste optie gezien m.e.r.-plicht de verplichting tot het opstellen van een MER voor hinderlijke en andere dan hinderlijke inrichtingen m.e.r.-deskundige natuurlijke of rechtspersoon door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als deskundige voor het opstellen van een MER in één of meerdere disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht, warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’ mestverwerking het behandelen en/of verwerken van dierlijke mest derwijze dat de nutriënten vervat in de dierlijke mest ofwel worden gemineraliseerd en de vaste residu’s, die na de mineralisatie overblijven, niet op in het Vlaamse Gewest gelegen cultuurgrond worden opgebracht, tenzij deze residu’s eerst zijn behandeld tot kunstmest; ofwel worden gerecycleerd en het gerecycleerde eindproduct niet op in het Vlaamse Gewest gelegen grond wordt gebracht milderende maatregelen maatregelen die voorgesteld worden om nadelige milieu-effecten van het geplande project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een dynamische en wederkerige relatie staat nulalternatief toestand wanneer er niets aan de bestaande toestand verandert olfactorisch betreft de geur ontwikkelingsscenario beschrijft de evolutie van het studiegebied in de toekomst, rekening houdend met de autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. plannen en beleidsopties OPS-model Operationeel Prioritaire Stoffen model is een rekenprogramma om de verspreiding van verontreinigde stoffen in de lucht te simuleren peilbuizen tot op het grondwater geboorde putten, voorzien van een kunststof buis zodat hieruit grondwaterstalen genomen kunnen worden percentielwaarde percentage van de tijd dat een zekere concentratie niet wordt overschreden projectgebied het gebied waarin een voorgenomen activiteit gepland is referentiesituatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de effectvoorspelling studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieu-effecten en afhankelijk is van de invloedssfeer van de milieu-effecten vaste mest dierlijke mest met een droge stofgehalte hoger dan 20 % vegetatie ruimtelijke massa van de plantenindividuen in samenhang met de plaats waar zij groeien en in de rangschikking die zij spontaan en door onderlinge concurrentie hebben ingenomen waarnemingsdrempel laagste gehalte of concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen watertoets een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 13

veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater, het grondwater of de waterafhankelijke natuur zuurequivalent eenheid om de verzuringsgraad van een polluent te meten, deze eenheid staat toe om de verschillende verzurende polluenten met elkaar te vergelijken. Eén zuurequivalent komt overeen met 32 gram SO2, 46 gram NO2 en 17 gram NH3

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 14

Afkortingenlijst

ABS Algemeen Boerensyndicaat a.d. aerodynamische diameter ANB Agentschap Natuur en Bos APA Algemeen Plan van Aanleg BB Boerenbond BBI Belgisch Biotische Index BBT Beste Beschikbare Technieken BD Deputatie BPA Bijzonder Plan van Aanleg BREF Best Available Techniques Reference Documents B.S. Belgisch Staatsblad BWK biologische waarderingskaart CBS College van Burgemeester en Schepenen dB decibel DOV Databank Ondergrond Vlaanderen EU Europese Unie GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging GRSP Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan GRUP Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan IFDM Immissie Frequentie Distributie Model IPPC Integrated Pollution Prevention and Control KB Koninklijk Besluit KL kritische last LAT lange afstandstransport LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie MAP Mestactieplan m.e.r. milieueffectrapportage MER milieueffectrapport MINA Milieu- en Natuurraad Vlaanderen MIRA Milieurapport Vlaanderen MLTD middellange termijndoelstelling MTC maximaal toelaatbare concentratie NEC National Emissions Ceiling NER nutriëntenemissierechten OPS Operationeel Prioritaire Stoffen ouE geureenheid (European Odour Unit, EN13725) OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij PM Particulate Matter PRSP Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan PRUP Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen SBZ Speciale Beschermingszone se snuffeleenheid VEN Vlaams Ecologisch Netwerk VHA Vlaamse Hydrografische Atlas VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 15

Vlaams Reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en VLAREMA afvalstoffen Vlarem Vlaams Reglement op de Milieuvergunningen VLM Vlaamse Landmaatschappij VMM Vlaamse Milieumaatschappij VOS vluchtige organische stoffen Zeq zuurequivalenten

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 16

Voorwoord

Toelichting bij het m.e.r.-proces

De bedoeling van dit voorwoord is om een kort overzicht te geven van de m.e.r.-procedure. Tevens is het de bedoeling om informatie te bieden aan inwoners van de gemeente waar deze kennisgeving ter inzage ligt en over hoe ze concreet kunnen reageren op de kennisgeving. Verder in de tekst staat ook beschreven wat er met de inspraakreacties zal gebeuren en waar meer uitleg gevonden kan worden.

Milieueffectrapportage: algemeen

Milieueffectrapportage (m.e.r.) is een juridisch-administratieve procedure waarbij de milieugevolgen van een gepland project op een wetenschappelijk verantwoorde wijze bestudeerd, besproken en geëvalueerd worden. Dit gebeurt voordat het project plaatsvindt en resulteert in het al dan niet opstellen van een milieueffectrapport (MER). De m.e.r. gaat vooraf aan de aanvraag van een vergunning en het MER moet bij de vergunningsaanvraag gevoegd worden als informatief instrument. Via het milieuonderzoek wordt getracht om de voor het milieu mogelijk negatieve effecten in een vroeg stadium van de besluitvorming te kennen zodat ze kunnen worden voorkomen. Op die manier kan het project worden bijgestuurd.

Kort overzicht van de m.e.r.–procedure

Het decreet betreffende milieueffect- en veiligheidsrapportage van 18 december 2002 (het zogenaamde MER/vr-decreet, hierna “het decreet” genoemd) beschrijft de m.e.r.-procedure (B.S. 13 februari 2003). Sinds de publicatie van dit decreet is deze procedure toegankelijk voor publieke inspraak betreffende de inhoudsafbakening van het onderzoek en betreffende het opstellen van de richtlijnen voor het MER. De publieke inspraak gebeurt in de beginfase van het m.e.r.-proces door middel van een kennisgevingsdossier. De m.e.r.-procedure is meestal opgebouwd uit vier belangrijke stappen: a) kennisgevingsfase: de initiatiefnemer controleert of de vergunningsplichtige activiteit moet onderworpen worden aan een m.e.r. Hiervoor zijn drie lijsten met categorieën van projecten gepubliceerd in het uitvoeringsbesluit van 10 december 2004 (B.S. 17 februari 2005). Bijlage I betreft projecten die steeds m.e.r.-plichtig zijn; bijlage II omvat projecten die in principe m.e.r.-plichtig zijn maar waarvoor een ontheffingsdossier kan ingediend worden. Hierover wordt geval per geval een uitspraak gedaan. In het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013) werd een bijkomende lijst gepubliceerd (bijlage III), met vermelding van projecten die screeningsplichtig zijn voor m.e.r. Als de voorgenomen activiteit m.e.r.-plichtig is, en als blijkt dat een MER dient opgesteld te worden, stelt de initiatiefnemer een team van erkende deskundigen samen. Na het opstellen van het kennisgevingsdossier, dient de initiatiefnemer het dossier in bij de bevoegde overheid, namelijk de Dienst Mer, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE). Na het ontvangen van de kennisgeving onderzoekt de Dienst Mer of de kennisgeving volledig is en betekent deze beslissing binnen een termijn van 20 dagen na ontvangst van de kennisgeving; b) richtlijnenfase: binnen 10 dagen na ontvangst van de volledigverklaring van de kennisgeving stuurt de initiatiefnemer het kennisgevingsdossier door naar de betrokken gemeentebesturen, de vergunningverlenende overheid en de door de Vlaamse regering aangewezen administraties. Het College van Burgemeester en Schepenen (CBS) van de gemeente, waar het project gepland is, legt deze kennisgeving binnen de 10 dagen na ontvangst ter inzage, dit gedurende 30 dagen. Op deze kennisgeving kunnen de burgers reageren met behulp van een inspraakformulier. Op basis van inspraakreacties van de inwoners en reacties van de aangeschreven administraties en openbare besturen en na een informele vergadering met de betrokkenen, stellen de eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 17

medewerkers van de Dienst Mer richtlijnen op die de initiatiefnemer moet volgen bij het opstellen van het MER. De Dienst Mer betekent deze richtlijnen binnen de 70 dagen (of 90 dagen ingeval van grensoverschrijdende effecten) na goedkeuring van de kennisgeving aan de initiatiefnemer, de betrokken overheden, administraties en het CBS van de betrokken gemeentebesturen; c) uitvoeringsfase: tijdens deze fase stelt het team van erkende deskundigen het MER op onder leiding van een coördinator. Meestal wordt er tussentijds een ontwerp-MER opgesteld dat informeel besproken wordt door de initiatiefnemer, het team van deskundigen, de Dienst Mer en aangeschreven administraties en openbare besturen; d) beoordelingsfase: na indienen van het MER bij de Dienst Mer controleert deze of het MER beantwoordt aan de inhoudelijke vereisten van de richtlijnen. Daarna keurt de dienst het MER goed of af en stellen ze een goedkeurings- of afkeuringsverslag op. Deze goed- of afkeuring wordt binnen een termijn van 40 dagen betekend aan de initiatiefnemer, de betrokken overheden, administraties, de coördinator en het CBS van de betrokken gemeentebesturen. Een goedgekeurd MER maakt deel uit van de vergunningsaanvraag en is een openbaar document.

De kennisgevingsfase / ontwerp-MER-fase van de m.e.r.-procedure

Zoals hoger aangegeven is de kennisgeving de eerste procedurele stap in de opmaak van het MER. In de kennisgeving zijn o.m. de voorgenomen activiteit, de aard, de ligging, doelstellingen en verantwoording van het project beschreven en zijn de coördinaten van de initiatiefnemer en namen van de uitvoerders van het MER vermeld.

Ook geeft de initiatiefnemer hierin een overzicht van de juridische en beleidsmatige context en beschrijft hij de onderzochte alternatieven, bestaande en beoogde vergunningen en relevante gegevens uit vorige rapportages en goedgekeurde rapporten. Daarnaast beschrijft de initiatiefnemer de specifieke milieu-aspecten die onderzocht en beschreven zullen worden in het MER, inclusief de verdere aanpak voor de bepaling en de beoordeling van deze aspecten.

Het is hierbij wenselijk dat de reeds gekende moeilijkheden en leemten in de kennis aangegeven worden. Indien er grensoverschrijdende effecten verwacht worden, vermeldt de initiatiefnemer de nodige gegevens die de Dienst Mer toelaat na te gaan of de bevoegde autoriteiten van naburige lidstaten betrokken dienen te worden bij de procedure.

In voorliggend geval wordt geopteerd om gebruik te maken van het voorstel van de dienst Mer, waarbij de kennisgevingsfase gekoppeld kan worden aan de ontwerp-MER-fase. Hierbij zal dan reeds onderzoek uitgevoerd worden naar de eigenlijke milieu-effecten die het project met zich meebrengt. Deze effecten worden dan ook reeds uitvoerig beschreven en geëvalueerd in dit eigenlijke kennisgeving/ontwerp-MER.

Doel van de terinzagelegging

Het doel van de terinzagelegging van de kennisgeving/ontwerp-MER is ten eerste om de betrokken inwoners van de gemeenten op de hoogte te stellen van de voorgenomen activiteit en zijn mogelijke gevolgen op de omgeving. Ten tweede is het de bedoeling om concrete, zinvolle reacties uit te lokken (zie verder) waarmee de Dienst Mer rekening kan houden bij de opmaak van richtlijnen. Deze richtlijnen bakenen de inhoud af van de te bespreken en te onderzoeken onderwerpen in het MER. Door nuttige inspraakreacties van inwoners van de betrokken gemeenten kan het onderzoek voor het MER inhoudelijk bijgestuurd worden.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 18

Termijn van de terinzagelegging

Concreet dienen de gemeenten, waar het m.e.r.-plichtige project gepland is, een afschrift van deze kennisgeving ter inzage te leggen binnen een termijn van 10 dagen na ontvangst. Vanaf het begin van deze terinzagelegging hebben de inwoners maximaal 30 dagen de tijd om de opmerkingen toe te sturen naar de Dienst Mer met behulp van een inspraakformulier, te vinden op www.mervlaanderen.be.

Wat zijn nuttige inspraakreacties?

De terinzagelegging is geen openbaar onderzoek waarbij bezwaarschriften kunnen ingediend worden. Bezwaarschriften kunnen enkel ingediend worden tijdens het openbaar onderzoek dat georganiseerd zal worden naar aanleiding van de vergunningsaanvraag. Dit is dus tijdens de latere besluitvormingsprocedure en niet gedurende de m.e.r.-procedure. Het MER is bij een dergelijk openbaar onderzoek overigens bruikbaar als instrument om bezwaarschriften te onderbouwen maar ook een basis om ze te weerleggen. Het is dus in ieders belang dat het MER van goede kwaliteit is.

Zoals eerder vermeld kan de Dienst Mer enkel zinvolle reacties gebruiken voor het opstellen van richtlijnen die de initiatiefnemer en de deskundigen moeten volgen bij het opstellen van het MER. Dit kunnen opmerkingen zijn over de vorm en presentatie van het MER maar ook inhoudelijke opmerkingen zoals opmerkingen over het voorgenomen project zelf, over de alternatieven, over de beschrijving van de bestaande toestand, milieu-effecten en milderende maatregelen, over de opvolging en evaluatie van de effecten, over de leemten in de kennis, ...

Wat gebeurt er met de inspraakreacties?

De Dienst Mer bundelt de zinvolle reacties op de kennisgeving en het ontwerp-MER en neemt een beslissing over de inhoud van het MER, de inhoudelijke aanpak, de methodologie van de rapportage en over de opstellers van het MER. De Dienst Mer betekent de richtlijnen voor het opstellen van het MER aan de initiatiefnemer en de betrokken instanties binnen 70 dagen (of 90 dagen in geval van grensoverschrijdende effecten) na volledigverklaring van de kennisgeving.

Deze richtlijnen zijn een openbaar document en elke burger kan ze bij de milieuambtenaar van zijn gemeente opvragen. Deze richtlijnen zijn tevens beschikbaar op de webstek www.mervlaanderen.be. Met behulp van het inspraakformulier, opgesteld door de dienst MER, kunnen de opmerkingen kenbaar gemaakt worden. Dit formulier is te vinden op www.mervlaanderen.be. Het formulier kan per e-mail verstuurd worden naar [email protected], met vermelding van het project. Het formulier kan ook per post verstuurd worden of gefaxt worden naar de Dienst Mer.

Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Dienst Milieueffectrapportage (Dienst Mer) Graaf de Ferrarisgebouw Koning Albert II-laan 20, bus 8 1000 BRUSSEL [email protected] website: www.mervlaanderen.be fax: 02 553 80 75

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 19

1 Inleiding

1.1 Beknopte beschrijving van het project

Het veeteeltbedrijf, Lobergh bvba, gelegen aan Kleinenberg 23 te Wuustwezel, is momenteel vergund voor het houden van 2.990 vleesvarkens. Daarnaast worden er ook nog 3.840 biggen gehouden op het bedrijf. Deze dieren worden gehouden in twee ammoniakemissiearme stallen. De vleesvarkensstal is uitgerust met een biologisch luchtwassysteem (S-1) en de biggenstal is uitgerust is met systeem V-1.5 “Volledig rooster met water- en mestkanalen, ev. voorzien van schuine putwanden, emitterend mestoppervlak < 0,1 m²”. Naar de toekomst toe wordt een uitbreiding aangevraagd tot 8.650 vleesvarkens, het aantal biggen blijft ongewijzigd. Om deze uitbreiding te kunnen realiseren wordt er één nieuwe vleesvarkensstal gebouwd die uitgerust zal worden met een gecombineerde biologische luchtwasser (S-1). De bestaande wassers op de vleesvarkensstal zullen verplaatst worden naar de achterkant van de stal en vervangen worden door gecombineerde biologische luchtwassers. In de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een gecombineerde biologische luchtwasser voorzien. Alle wassers worden voorzien aan de achterzijde van de stallen (het verst weg van de straat), en de lucht wordt verticaal naar buiten gestuwd. Daarnaast wordt er ook een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/jaar aangevraagd.

In het MER zal een evaluatie gemaakt worden tussen de huidig vergunde situatie (2.990 vleesvarkens en 3.840 biggen) en de gewenste situatie van dit project (8.650 vleesvarkens, 3.840 biggen en een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/j). Als de aangevraagde uitbreiding niet verkregen wordt, valt het bedrijf terug op de bestaande vergunning, dit tot 02.10.2028.

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht

Het “Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende de vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan de milieueffectrapportage” werd op 17/02/2005 in het Staatsblad gepubliceerd als uitvoeringsbesluit bij titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage. Dit besluit bevat een bijlage I en een bijlage II met lijsten van m.e.r.-plichtige categorieën van projecten. Voor de projecten uit bijlage II kan de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij de bevoegde administratie. Naar aanleiding van het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013) is eveneens een bijlage III-lijst opgesteld met projecten die m.e.r.-screeningsplichtig zijn.

De initiatiefnemer vraagt een uitbreiding en vroegtijdige hernieuwing aan voor een bedrijf tot 8.650 mestvarkens. Het project valt daardoor in de categorie 21 c) (Intensieve veeteeltbedrijven) uit de lijst van bijlage I: ‘Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: 3.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 20 kg)’. Deze inrichting is dan ook m.e.r.-plichtig.

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages

Voor de betrokken partij werden in het verleden nog geen MER’s of ontheffingen opgesteld. Er werden evenmin andere studies omtrent milieu-effecten opgesteld.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 20

1.4 Betrokken partijen

1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater

Initiatiefnemer: Lobergh bvba Veldvoort 40 2990 Wuustwezel

1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen

De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen laat het MER opstellen door een werkgroep van deskundigen van verschillende disciplines, het zogenaamde team van deskundigen. De betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, erkend voor één of meerdere disciplines.

De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten in één of andere milieudiscipline, zodat in de werkgroep de milieu-effecten, eigen aan het geplande project doeltreffend onderzocht kunnen worden. Voor dit project werd een deskundige voor de discipline lucht, bodem, water en fauna en flora in het team van deskundigen opgenomen.

Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen discipline erkend deskundige erkenning coördinaten bodem en grondwater Peter Hermans geohydrologie: EDA/708/V-1 DLV Belgium cvba onbeperkte duur Biezeweg 15a pedologie: EDA/708-B/V-1 9230 Wetteren onbeperkte duur fauna en flora Marjan Speelmans EDA/730/V-1 eco-scan bvba onbeperkte duur Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent) lucht Nico Raes EDA/789/V-1 OLFASCAN nv onbeperkte duur Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent) coördinatie Marjan Speelmans erkenning als coördinator eco-scan bvba bestaat niet als dusdanig, Industrieweg 114H maar de coördinator wordt gekozen uit MER-deskundigen 9032 Wondelgem (Gent)) (EDA/730/V-1 onbeperkte duur)

De overige relevante aspecten (geluid, oppervlaktewater, effecten op de mens en zijn omgeving, en landschap) worden behandeld door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens haar taak om van de deelonderzoeken een coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere deskundigen te formuleren. Zij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.

De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door:  Kim Van Elsen, eco-scan bvba, medewerker discipline geluid  Interne deskundigen:

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 21

. Van Den Bergh Dirk, initiatiefnemer

1.4.3 Taakverdeling

De coördinator is belast met de inhoudelijke coördinatie van het MER. Haar taak bestaat uit:  het coördineren van het interdisciplinaire overleg in elke fase van het m.e.r.-proces, in het bijzonder tijdens de voorfase;  het opstellen van een analyseschema met de hoofdingreep en de deelingrepen;  het uitwerken van de impactmatrices, de ingreep-effect-schema’s en de netwerkrelaties;  het opstellen van een interdisciplinaire referentiesituatie;  het coördineren van de fasering van de uit te voeren deelonderzoeken;  het bepalen van de volgorde van de in het rapport te bespreken milieufactoren;  het op elkaar afstemmen van de inhoud en de structuur van de deelrapporten;  het opstellen van de eindbespreking;  de redactie van de niet-technische samenvatting;  de eindredactie van het rapport.

De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 22

2 Situering project

2.1 Ruimtelijke situering

Het bedrijf is gelegen in de Kleinenberg 23 te Wuustwezel, en beslaat momenteel de kadastrale percelen 2de afdeling, sectie F, nrs. 636g, 636k, 636m en 636l. De nieuw te bouwen vleesvarkensstal wordt voorzien op het kadastrale perceel 2de afdeling, sectie F, nr. 636m. Een uittreksel van de topografische kaart van België wordt weergegeven in Bijlage 1. Een kopie van het kadasteruittreksel wordt weergegeven in Bijlage 2. In Bijlage 3 wordt het stratenplan in de omgeving van de inrichting weergegeven en op Bijlage 4a wordt een luchtfoto van de inrichting getoond. Op de luchtfoto in Bijlage 4b wordt de ruimere omgeving van het bedrijf weergegeven.

Het bedrijf is volledig gelegen binnen agrarisch gebied. De andere gewestplanbestemmingen die binnen een straal van 1,5 km rondom de inrichting voorkomen, worden in onderstaande tabel weergegeven (afstanden bepaald ten opzichte van de bedrijfscontour (stallen) in de gewenste situatie) (zie ook Bijlage 5).

Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting (binnen 1,5 km rond de stalcontouren en/of mestopslag in de gewenste situatie) kortste afstand (m) windrichting landschappelijk waardevol agrarisch gebied 130 Z woongebied met landelijk karakter 330 W bosgebieden 440 NW ambachtelijke bedrijven en KMO’s 730 W woongebied 750 O woonuitbreidingsgebied 1.000 N militaire gebieden 1.040 ZO gebieden voor verblijfrecreatie 1.100 NW natuurgebieden 1.180 NO gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar 1.260 N nut

Het bedrijf bevindt zich momenteel volledig op het grondgebied van de gemeente Wuustwezel. Het bedrijf is op zo’n 3,5 km van het grondgebied van (W), 5 km van Kapellen (ZW) en (ZW) en op 2 km van Brecht (Z) gelegen. De afstand van het bedrijf tot Nederland bedraagt ca. 5,5 km.

2.2 Vergunningstoestand

De initiatiefnemer wenst een uitbreiding en hernieuwing aan te vragen voor het bedrijf. Een overzicht van de huidige en de gewenste vergunningssituatie wordt gegeven in Tabel 3.

Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst aanvraag 6.5.1° inrichtingen voor de verdeling van de 3 1 verdeelslang 1 verdeelslang vroegtijdige in rubriek 17.3.2.1.1 of 6.4 bedoelde (vergund onder hernieuwing vloeistoffen met maximaal één rubriek 17.3.9.1° - verdeelslang wijziging rubriek wegens CLP- eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 23

rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst aanvraag verordening) 9.4.1.c)2° varkensstal in agrarisch gebied met 1 2.990 vleesvarkens 8.650 vleesvarkens uitbreiding, plaatsen voor meer dan 1.000 vroegtijdige varkens ouder dan 10 weken hernieuwing 9.4.1.d)1° intensieve varkenshouderij met meer 1, X* 2.990 vleesvarkens 8.650 vleesvarkens uitbreiding, dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens vroegtijdige van meer dan 30 kg hernieuwing 15.1.1° al dan niet overdekte ruimte waarin 3 stallen van 5 stallen van 5 vroegtijdige 3 t.e.m. 25 autovoertuigen en/of voertuigen voertuigen hernieuwing aanhangwagens, andere dan personenwagens gestald worden 17.3.2.1.1.1°b) opslagplaatsen voor brandgevaarlijke 3 1,7 ton (2.000 l) 1,7 ton (2.000 l) vroegtijdige vloeistoffen (gevarenpictogram mazout mazout hernieuwing GHS02 ) - ontvlambare (vergund onder vloeistoffen van gevarencategorie 3: rubriek 17.3.6.1.b gasolie, diesel, lichte stookolie en - wijziging rubriek gelijkaardige vloeistoffen met een wegens CLP- vlampunt ≥ 55 °C met een verordening) gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton, niet voor woning 17.3.3.1.°b) opslagplaatsen voor oxiderende 3 / opslag van 1,82 ton uitbreiding vloeistoffen en vaste stoffen zuren (aanvulling voor voeder) (gevarenpictogram GHS03 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 2 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied 17.3.4.1°b) opslagplaatsen voor bijtende 3 / opslag van max. 0,5 uitbreiding vloeistoffen en vaste stoffen ton reinigings- middelen (gevarenpictogram GHS05 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 2 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied 17.3.6.1°b) opslagplaatsen voor schadelijke 3 / opslag van max. 0,5 uitbreiding vloeistoffen en vaste stoffen ton reinigings- middelen (gevarenpictogram GHS07 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 2 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied 17.3.8.1° opslagplaatsen voor het aquatisch 3 / opslag van max. 0,5 uitbreiding milieu gevaarlijke vloeistoffen en ton reinigings- vaste stoffen (gevarenpictogram middelen

GHS09 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2 ton 28.2.c)1° opslagplaats van dierlijke mest in 3 3.590 m³ / uitbreiding, agrarische gebieden met een mestopslag vroegtijdige opslagcapaciteit van 10 m³ t.e.m. hernieuwing 5.000 m³ eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 24

rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst aanvraag 28.2.c)2° opslagplaats van dierlijke mest in 2 / 16.430 m³ dierlijke agrarische gebieden met een mestopslag opslagcapaciteit van meer dan 5.000 waarvan: m³ - 8.190 m³ mengmestopslag onder de stallen - 8.240 m³ mestopslag bij de verwerking: 380 m³ ruwe mest, 360 m³ dunne fractie, 2.700 m³ nabezinker slibtank, 4.500 m³ effluent en 300 m³ dikke fractie 28.3.b) inrichtingen waar dierlijke mest 1 / mestverwerking van uitbreiding bewerkt of verwerkt wordt, met 18.000 ton/jaar uitzondering van de installaties voor de be-/verwerking zoals bedoeld in 9.3 t.e.m. 9.8, met een be- /verwerkingscapaciteit op jaarbasis van 1.000 ton t.e.m. 25.000 ton 31.1.1°b) vast opgestelde motoren met een 3 noodstroomgroep noodstroomgroep vroegtijdige totaal nominaal vermogen van 10 kW met een vermogen met een vermogen hernieuwing t.e.m. 100 kW (voor noodgeneratoren van 27,09 kW (50 % van 27,09 kW (50 % moet het nominaal vermogen maar van 54,18 kW) van 54,18 kW) voor 50 % in rekening gebracht worden) 53.8.2° boren van grondwaterwinningsputten 2 grondwaterwinning grondwaterwinning uitbreiding, en grondwaterwinning met een 1: 28 m³/dag en 1: 32 m³/dag en vroegtijdige opgepompt debiet van meer dan 500 9.900 m³/jaar 9.520 m³/jaar hernieuwing m³ tot en met 30.000m³/jaar grondwaterwinning 2: 40 m³/dag en 11.670 m³/jaar * X = inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie ook artikel 5, § 7 van titel I van het Vlarem). De EU-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT)

Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken wordt de inrichting ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure houdt in dat de vergunning dient aangevraagd te worden bij de deputatie van de provincie Antwerpen.

2.3 Administratieve voorgeschiedenis

Voor de exploitatie van de landbouwinrichting zijn de volgende exploitatie- en milieuvergunningen (Tabel 4) en stedenbouwkundige vergunningen (Tabel 5).

Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid 03.04.1990 01.09.2011 vergunning voor 50 grote zoogdieren, opslag van 60 m³ mengmest Van Den CBS eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 25

begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid Bergh Jan voorjaar stopzetting vergunning voor 50 grote zoogdieren, opslag van 60 m³ Van Den CBS 2008 mengmest Bergh Jan 02.10.2008 02.10.2028 vergunning voor 2.448 vleesvarkens, opslag van 4.500 kg zwavelzuur, Van Den BD max. 5.800 m³/j grondwaterwinning en opslag van 2.950 m³ Bergh Dirk mengmest 04.02.2010 02.10.2028 vergunning voor 2.990 vleesvarkens, opslag 2.000 l mazout, een Van Den BD verdeelslang bij de mazouttank, opslag van 2.950 m³ mengmest, vast Bergh Dirk opgestelde motor met een vermogen van 27,09 kW, grondwaterwinning van 19 m³/d en 6.900 m³/j, schrappen opslag van 4.500 kg zwavelzuur 17.01.2013 02.10.2028 mededeling kleine verandering voor de uitbreiding met het stallen Van Den BD van vijf voertuigen, de uitbreiding van de mestopslag van 640 m³ Bergh Dirk naar 3.590 m³ en wijziging door verplaatsing van de grondwaterwinning en uitbreiding tot een opgepompt debiet van 28 m³/d en 9.900 m³/j 19.08.2013 melding van overname Lobergh BD bvba

Er werden geen bijzondere voorwaarden opgelegd in de verleende vergunningen.

Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen begindatum onderwerp overheid 28.07.2008 slopen van een schuur, het bouwen van een varkensstal en het aanleggen van CBS betonverharding bij een landbouwbedrijf 31.12.2012 bouwen van een biggenstal en het aanleggen van verharding CBS

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 26

2.4 Randvoorwaarden

2.4.1 Juridische randvoorwaarden

Tabel 6 Juridische randvoorwaarden juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Gewestplan geeft de bestemming en het gebruik van ja zie punt 2.1 (Ruimtelijke situering project)// (referentiesituatie, discipline de gronden in Vlaanderen weer lucht, mens, geluid en trillingen)

Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) geeft de bestemming en het gebruik van neen op de locatie van de inrichting is geen BPA van toepassing // de gronden in bepaalde delen van (referentiesituatie, discipline lucht, mens, geluid en trillingen) Vlaanderen weer

Vlarem I bepaalt de modaliteiten met betrekking ja zie punt 2.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand) tot exploitatie en/of verandering van meldings- en vergunningsplichtige inrichtingen

Vlarem II bevat milieukwaliteitsnormen en ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan algemene en sectorale de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer milieuvoorwaarden met betrekking tot specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle o.a. ligging en exploitatie van disciplines) inrichtingen

Vlarem III bevat de bijkomende algemene en ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante bijkomende voorwaarden sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV- gerelateerd aan de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. installaties Deze zullen meer specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle disciplines)

EU kaderrichtlijn 96/62 inzake vormt de basis voor een nieuw ja een veestal kan een aanzienlijke stofemissie met zich meebrengen. In het MER beoordeling en beheer van luchtkwaliteitsbeleid binnen de Europese zal nagegaan worden in welke mate er stofhinder ten gevolge van het bedrijf luchtkwaliteit + Unie. Globaal kader waarmee EU te verwachten valt // (discipline lucht en mens) dochterrichtlijnen 1999/30, luchtkwaliteit beoordeelt en beheert 2000/69, 2002/3, 2004/107. De voorgaande richtlijnen zitten vanaf 21 mei 2008 vervat in de Europese Richtlijn Lucht 2008/50/EG

Mestdecreet en heeft tot doel de bescherming van het ja het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (discipline uitvoeringsbesluiten leefmilieu tegen verontreiniging als lucht, water, bodem en fauna en flora) eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerp-MER 27

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) gevolg van productie en gebruik van meststoffen

Bestemming en duidt bestemming oppervlaktewater aan ja binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf bevindt zich de Brekelenloop milieukwaliteitsnormen (milieukwaliteitsnormen zie Vlarem II) (300 m ten N), die binnen het studiegebied overgaat van een niet geklasseerde oppervlaktewater waterloop naar een waterloop van de 2de categorie. Verder is er ook nog de Westdoornloop, een waterloop van de 2de categorie, die zich op 195 m ten Z van het bedrijf bevindt. Beide waterlopen monden uit in de Kleine Beek (485 m ten Z van de site), eveneens een waterloop van de 2de categorie. en de Kapellebeek (2de categorie, 485 m ten Z van de site). Voor al deze waterlopen geldt de basiskwaliteit als doelstelling (Bijlage 6) // (discipline water)

Decreet integraal waterbeleid bevat bepalingen betreffende het ja het project moet getoetst worden aan de bepalingen opgenomen in de (incl. de Watertoets) gecoördineerd en geïntegreerd Watertoets (art. 8) // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader van de ontwikkelen, beheren en herstellen van Watertoets, discipline water) watersystemen. Het decreet reikt tevens een aantal instrumenten aan die een sleutelrol moeten spelen in het Vlaamse waterbeleid, o.a. de Watertoets

Aangepast uitvoeringsbesluit van het besluit geeft de lokale, provinciale en ja de Watertoets heeft als doel mogelijke schadelijke effecten van plannen, de Watertoets (B.S. 14/10/2011) gewestelijke overheden, die een programma’s en vergunningen op het watersysteem in een vroeg stadium te vergunning moeten afleveren, richtlijnen beoordelen en daarover te adviseren // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader voor de toepassing van de Watertoets. van de Watertoets, discipline water) Het aangepaste besluit werd goedgekeurd door de Vlaamse regering op 14 oktober 2011 en treedt in werking op 1 maart 2012

Besluit van de Vlaamse regering de verordening bevat minimale ja er wordt voorzien in de bouw van één nieuwe varkensstal. Er dient aldus van 5 juli 2013 houdende voorschriften voor de lozing van niet- voldaan te worden aan de stedenbouwkundige verordening hemelwater // vaststelling van een gewestelijke verontreinigd hemelwater, afkomstig van (discipline water) stedenbouwkundige verordening verharde oppervlakken. Het algemeen inzake hemelwaterputten, uitgangsprincipe hierbij is dat infiltratievoorzieningen, hemelwater in eerste instantie zoveel buffervoorzieningen en mogelijk gebruikt wordt. In tweede gescheiden lozing van afvalwater instantie moet het resterende gedeelte en hemelwater van het hemelwater worden geïnfiltreerd of gebufferd, zodat in laatste instantie slechts een beperkt debiet vertraagd eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 28

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de overloop van de hemelwaterput en de infiltratievoorziening dient aan dit principe te beantwoorden

Natuurbeheerrecht

- Decreet betreffende het centraal staan een planmatige aanpak ja de site is gelegen tussen twee onderdelen van het SBZV “De Maatjes, natuurbehoud en het natuurlijk (natuurbeleidsplan), een horizontaal Wuustwezelheide en Groot Schietveld” (min. afstand 870 m N en 1.050 m Z). milieu beleid (‘stand-still’ principe) en een Overlappend met het een gedeelte van dit vogelrichtlijngebied bevindt zich gebiedsgericht beleid het SBZH “Klein en Groot Schietveld” (min. 1.010 m ten Z). Verder is er ook nog het reservaat “Militair Domein Groot Schietveld” dat zich op ca 1,8 km ten Z van de site bevindt, en samenvalt met het hoger genoemde vogel- en habitatrichtlijngebied (Bijlage 7). Dit decreet gaat echter over meer dan enkel deze gebieden // (discipline fauna en flora)

- Vlaamse en/of erkende terreinen, van belang voor behoud en ja op 1,8 km ten Z van de inrichting bevindt zich het reservaat “Militair Domein natuurreservaten ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die Groot Schietveld” (Bijlage 7)// (discipline fauna en flora) aangewezen of erkend zijn door Vlaamse regering

- Ramsargebieden overeenkomst inzake watergebieden die neen binnen een straal van 2 km rond het bedrijf bevinden zich geen van internationale betekenis zijn. In het Ramsargebieden // (discipline lucht, fauna en flora) bijzonder als woongebied voor watervogels

- Regionale Landschappen duurzaam samenwerkingsverband gericht ja in de gemeente Ruiselede is het regionale landschap “De Voorkempen” actief op behoud van streekeigen karakter, // (alle disciplines) bevorderen natuureducatie, recreatief medegebruik, ontwikkeling kleine landschapselementen, …

Onroerenderfgoeddecreet van 12 het Onroerenderfgoeddecreet werd op 17 ja er bevinden zich binnen een straal van één kilometer rondom het bedrijf juli 2013 en oktober 2013 gepubliceerd in het Belgisch verschillende elementen die op de lijst van het bouwkundig erfgoed onroerenderfgoedbesluit 16 mei Staatsblad en is vanaf 01/01/2015 van opgenomen zijn (Bijlage 8). In de directe omgeving van de site (straal 1 km) 2014 toepassing. Het betreft een zijn er geen beschermde stads- of dorpsgezichten, of beschermde overkoepelende regelgeving voor archeologische sites gelegen. Op ca. 350 m ten N bevindt zich de relictzone monumenten, stads- en dorspgezichten, “Bos- en vengebied Westdoorn en domein Sterbos”. Op ca. 730 m ten Z is de landschappen en archeologie. Het relictzone “Heide en bos Groot Schietveld gelegen, die grotendeels overlapt decreet bepaalt ondermeer wanneer er met de ankerplaats “Groot Schietveld (ca. 800 m ten Z van de site). Het een archeologienota dient opgesteld te lijnrelict “Oude baan Antwerpen-Breda” bevindt zich op ca. 280 m ten N van eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 29

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) worden het bedrijf. Het puntrelict “St.- Willibrorduskapel Westdoorn” is gelegen op ca. 900 m ten ZW van de site (Bijlage 9). De uitbreiding gaat gepaard met de bouw van een nieuwe mestvarkensstal en een mestverwerkingsinstallatie. Het bedrijf moet er voor zorgen dat de landschappelijke integratie optimaal is, dit bijvoorbeeld door groeninkleding // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)

Materialendecreet en VLAREMA omvat voorschriften omtrent het ja de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen dienen vervoeren en verhandelen van gerespecteerd te worden // (discipline lucht) afvalstoffen, rapporteren over afvalstoffen en materialen, gebruik van grondstoffen, selectieve inzameling (sorteringen en ophaling) bij bedrijven en uitgebreide productenverantwoordelijkheid

Bodemdecreet decreet dat moet toelaten beslissingen ja volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de inzake bodemsanering op systematische categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend wijze te treffen, prefinanciering ervan te bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Door de aanvraag van een verzekeren en kosten daarvan te verhalen mestverwerkingsinstallatie (rubriek 28.3.b), dient men een oriënterend bodemonderzoek uit te voeren bij overdracht, sluiting en faillissement en om de tien jaar (categorie B) // (discipline bodem)

Verordening (EG) 1069/2009 + verordening met als doel vaststelling van ja bij de exploitatie dient rekening gehouden te worden met de veterinair uitvoeringsverordening nr. gezondheidsvoorschriften voor niet voor rechterlijke en volksgezondsheidsvoorschriften 142/2011: Gezondheids- menselijke consumptie bestemde voorschriften inzake niet voor dierlijke producten, dit met het oog op menselijke consumptie bestemde het verzekeren van een hoog niveau van dierlijke bijproducten gezondheid en veiligheid in de gehele voedselketen

Bosdecreet het bosdecreet heeft tot doel het ja op 440 m ten NW, op 875 ten NW en op 880 m ten Z van de site bevinden zich behoud, de bescherming, de aanleg en gebieden die op het gewestplan ingekleurd werden als bosgebied // (discipline het beheer van de bossen te regelen. Het lucht, fauna en flora) behandelt alle bossen in Vlaanderen

Wet betreffende bescherming en verdeelt dieren in 5 categorieën, met ja varkens behoren tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop volgens de welzijn van dieren en betreffende hieraan verbonden een aantal wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, dienen bescherming van voor voorwaarden voor bescherming van gerespecteerd te worden (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede landbouwdoeleinden gehouden dierenwelzijn klimaatregeling, goede voedingswijze, ...) door de inrichting // (beschrijving dieren bedrijf, ontwikkelingsscenario’s) eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 30

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Zoneringsplan geeft weer in welke zuiveringszone een ja het bedrijf is gelegen binnen collectief te optimaliseren buitengebied, een woning gelegen is en werd opgesteld in aansluiting op een operationele RWZI is op termijn voorzien // (discipline samenwerking tussen de gemeente en de water) VMM in de periode 2006 – 2008

NEC-richtlijn impliceert het opnemen van bindende ja de emissies ten gevolge van de landbouwinrichting zullen specifiek beschouwd

emissieplafonds voor SO2, NOх, VOS en worden in het MER // (discipline lucht) NHз in Vlarem II (emissie- reductieprogramma’s, zie Vlarem II)

Nitraatrichtlijn heeft als doel waterverontreiniging ja implementatie via Mestdecreet veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van die aard te voorkomen

Ministerieel besluit van lijst van stalsystemen voor ja in de huidige uitbatingssituatie zijn de twee bestaande stallen 19/03/2004, bijlage 1, BS ammoniakreductie, nieuwe stallen die ammoniakemissiearm uitgerust: de biggenstal met systeem V-1.5 en de 14/10/2004 aangevuld op gebouwd worden of grondig gerenoveerd vleesvarkensstal met biologische luchtwassers (S-1). Naar de toekomst toe 31.05.2011, 26.03.2012, worden, dienen ammoniakemissiearm worden alle stallen uitgerust met een biologisch gecombineerd 16.08.2012, 19.07.2013, uitgevoerd te worden luchtwassysteem// (beschrijving bedrijf, discipline lucht, fauna en flora) 18.08.2015 en 13.06.2016

Besluit Duurzaam legt de regels vast inzake duurzaam ja de exploitant dient rekening te houden met de regels omtrent het pesticidengebruik van 15 maart gebruik van pesticiden in het Vlaamse pesticidengebruik bij de bestrijding van onkruid op het bedrijfsterrein 2013 Gewest voor niet- land- en tuinbouwactiviteiten en de opmaak van het Vlaams Actieplan Duurzaam Pesticidengebruik

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 31

2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden

Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ruimtelijk Structuurplan geeft een visie op de ruimtelijke ja om de verstedelijkingsdruk op het buitengebied af te remmen dienen de Vlaanderen (RSV) ontwikkeling van Vlaanderen en legt de functies die kenmerkend zijn voor dit gebied gevrijwaard te worden, met name krachtlijnen vast van het ruimtelijk de landbouw, het bos en de natuur en in zeker mate ook het wonen en werken. beleid naar de toekomst Met betrekking tot intensieve veeteelt wordt gesteld dat verdere exploitatie en/of uitbreiding van bestaande bedrijven kan, doch dat voor nieuwe bedrijven dient gestreefd te worden naar het bundelen ervan in speciale agrarische bedrijfszones // (alle disciplines)

Provinciaal Ruimtelijk geeft een visie op de ruimtelijke ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s) Structuurplan (PRSP) ontwikkeling van de provincie en legt de het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen erkent een agrarische macrostructuur krachtlijnen vast van het ruimtelijk op gewestelijk niveau. Het ruimtelijk structuurplan voor de provincie beleid naar de toekomst Antwerpen ondersteunt de visie en werkt deze verder uit in een aantal uitgangspunten:  uitvoering van de ruimtelijk-agrarische visie door de verschillende beleidsniveaus: de provincie biedt aan het Vlaams Gewest een verfijning van de principes achter de agrarische macrostructuur van Vlaams niveau aan. De gebieden van de agrarische macrostructuur van Vlaams niveau zullen worden afgebakend door het gewest. Ook de provincie kan in ruimtelijke uitvoeringsplannen bouwvrije zones, agrarische bedrijvenzones en tuinbouwgebieden van provinciaal niveau afbakenen;  landbouw als beheerder van de open ruimte: er is meer dan ooit behoefte aan functies voor een eigentijds, blijvend en marktgericht beheer van de open ruimte. Landbouw is voor het PRSP nog steeds en uitdrukkelijk één van die beheerders. Ontwikkelende nevenfuncties voor de landbouw zoals plattelandstoerisme en natuur- en landschapsbeheer kunnen eventueel gestimuleerd worden als compensatie voor een lagere fysische productie en het bijhorend inkomensverlies. Het is daarom gewenst dat het grondbeleid voor land- en tuinbouw wordt verruimd, niet door meer landbouw te onttrekken voor natuur en recreatie maar door een milieu-, landschaps- en natuurvriendelijk beheer van landbouwgrond te bevorderen; eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 32

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)  landbouw als volwaardig onderdeel van de ruimtelijk- economische structuur: schaalvergroting, intensivering van het grondgebruik, spanning tussen grote en kleine landbouwbedrijven, potenties voor nevenactiviteiten en bijvoorbeeld de toenemende gronddruk zijn elementen waarmee het ruimtelijk beleid rekening moet houden;  ruimtelijke ondersteuning van de grote potenties van een duurzaam landbouwsysteem: het zo goed mogelijk sluiten van de stofstromen (bijvoorbeeld mest), het beperken van de verliezen, het beschermen en het billijk verlonen van de productiefactoren alsook het aanbieden van een goed, veilig en goedkoop voedselpakket behoren tot een duurzame landbouwhuishouding; ruimtelijke ondersteuning van agrarische vernieuwing en verbreding: agrarische vernieuwing omvat het benutten van de potenties van structuurbepalende land- en tuinbouwgebieden en het in de structuurbepalende gebieden mogelijk maken van de komst of de vorming van nieuwe agrarische bedrijven. Agrarische verbreding is van toepassing op verschillende provinciale deelruimten waar de productiefunctie afneemt, waar andere open ruimte functies belangrijk zijn en waar een behoefte bestaat aan landbouw als beheerder van de open ruimte

Gemeentelijk Ruimtelijk beschrijft de ruimtelijke structuur en ja het GRSP van Wuustwezel werd op 4 december 2006 definitief goedgekeurd Structuurplan (GRSP) Wuustwezel visie op de gewenste ruimtelijke door de gemeenteraad // (alle disciplines) ontwikkeling, enz. op gemeentelijk niveau

Gemeentelijk Ruimtelijk ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt in neen er zijn geen GRUP’s die betrekking hebben op het bedrijf of de Uitvoeringsplan (GRUP) uitvoering van het GRSP bedrijfsomgeving

Vlaams milieubeleidsplan 2011 – bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams ja in het Vlaamse milieubeleidsplan 2011 – 2015 (goedgekeurd op 27 mei 2011) 2015 Gewest, alsmede provincies en worden acht grote uitdagingen onderscheiden, die op lange termijn gemeenten in aangelegenheden van richtinggevend zullen zijn voor Vlaanderen. De langetermijnuitdagingen gewestelijk belang, dient te voeren worden verder gedetailleerd en omgezet in plandoelstellingen, themabeleid en vernieuwende maatregelen, waarbij een aantal prioritaire onderwerpen aan bod komen. Specifiek voor landbouw, worden landbouwers verder gestimuleerd om milieukundige randvoorwaarden, in aanvulling op deze bepaald in de regelgeving (m.i.v. Europese Verordeningen en Richtlijnen), mee in overweging te nemen bij het nemen van operationele beslissingen in de bedrijfsvoering eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 33

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) (zoals teeltkeuze, bodembewerking, bemesting, …). Hiertoe wordt ook gezocht naar een groter draagvlak voor dit soort van landbouwpraktijken bij de land- en tuinbouwers. Ook anderen (consumenten, natuursector, …) dienen geïnformeerd en gesensibiliseerd te worden over duurzame landbouw- en voedselsystemen. Een geïntegreerde aanpak wordt voorzien met aandacht voor bodem (organische stof, verdichting, erosie, versnippering, biodiversiteit, bestrijdingsmiddelen, fosfaataanrijking, nitraatresidu’s en verzuring, …), water (nitraat, fosfaat, bestrijdingsmiddelen, …), lucht (ammoniakverliezen, fijn stof, …) en natuur (instandhouding van biodiversiteit en natuurwaarden, …). Hoewel relevante instrumenten en samenwerking tussen landbouw en leefmilieu zowel op beleidsmatig vlak als op het terrein op zich al bestaan, zit hier het vernieuwende in een verruimde en verbeterde doorwerking ervan in Vlaanderen. Hiertoe zullen initiatieven genomen en ondersteund worden voor het ontwikkelen en verder laten doorwerken van voorbeeldpraktijken en (eco- )innovaties. Daarbij worden partnerschappen opgezet (landbouwers- consumenten, landbouwers-natuurbeschermers, …). Het geheel moet tevens bijdragen tot een versnelling in de omschakeling naar een meer duurzame landbouw en voedselproductie in Vlaanderen, en dit in de verschillende deelsectoren en ketens. Hierbij zal ook ingespeeld worden op opportuniteiten en uitdagingen die het huidig en toekomstig Europees landbouwbeleid biedt of zal bieden (bv. inzake klimaatadaptatie, biodiversiteit, …) // (alle disciplines) gemeen relevant // (alle milieuthema’s) Provinciaal Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de provincie ja dient te voeren, binnen de beleidslijnen  het provinciaal milieubeleidsplan van de provincie Antwerpen van het gewestelijk plan wil het agrarisch natuurbeheer in de landbouwsector stimuleren. Agrarisch natuurbeheer kan beschouwd worden als het bewust beheren van zoveel mogelijk natuur- en landschapselementen binnen het landbouwareaal, vaak planmatig aangepakt en zo goed mogelijk geïntegreerd in de bedrijfsvoering. Met de toenemende schaalvergroting, mechanisatie en specialisatie is dit echter in grote mate in onbruik geraakt of een extra last geworden in de moderne bedrijfsvoering. Dit heeft geleid tot een verarming van de natuur in het agrarisch gebied, waarmee het ook een deel van zijn aantrekkelijkheid heeft verloren. Door agrarisch natuurbeheer te stimuleren en te ondersteunen bij landbouwers kan een belangrijke bijdrage geleverd worden tot het behouden en ontwikkelen van de landschaps- en natuurwaarden in de agrarische omgeving. Ook soortenbescherming op en rond het eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 34

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) bedrijf behoort tot de mogelijkheden. Via verschillende streekgebonden projecten zal hieraan in de toekomst aandacht besteed worden;  landbouw moet ook een sleutelfunctie kunnen blijven vervullen binnen een levenskrachtig platteland. Daarom zal de provincie door middel van beleidsondersteuning, praktijkonderzoek met bijhorende voorlichting en onderwijsondersteuning duurzame landbouwmethoden stimuleren; landbouw speelt een belangrijke rol in de vermesting van het milieu door de emissie van de nutriënten stikstof en fosfor. Ook met betrekking tot de thema’s verzuring en versnippering heeft de landbouw een belangrijke invloed. De provincie heeft zelf weinig tot geen bevoegdheden in het land- en tuinbouwbeleid. Daarom zal de provincie zich vooral richten op het verlenen van informatie en het uitvoeren van een aantal sensibilisatieprojecten via twee proefbedrijven

Gemeentelijk Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de ja algemeen relevant // (alle disciplines) Wuustwezel gemeente dient te voeren, binnen de Het gemeentelijk milieubeleidsplan (2011-2016) is opgesteld als een ’doe’- beleidslijnen van het gewestelijk en plan voor de volgende 5 jaar. Jaarlijks zal dit plan in het milieujaarprogramma provinciaal plan onder de loep worden genomen. Het beleidsplan geeft aan hoe de gemeente Wuustwezel de bestaande knelpunten rond milieu en natuur zal aanpakken en hoe diverse aanverwante problemen in de toekomst vermeden kunnen worden

Gemeentelijk beoogt een doorgedreven natuurbeleid in ja algemeen relevant // (alle disciplines) Natuurontwikkelingsplan (GNOP) de gemeente op zowel korte als lange termijn; het actieplan vormt daarbij de uitvoering

(Deel)bekkenbeheerplan in Vlaanderen zijn de stroomgebieden ja het bedrijf is gelegen in het “Maasbekken”, binnen het deelbekken “Weerijs”. onderverdeeld in elf bekkens, waarbij de In het bekkenbeheerplan worden een aantal acties en maatregelen opgesomd waterbeheersplanning vorm krijgt in de die zullen genomen worden om de operationele doelstellingen te realiseren. In bekkenbeheersplannen. Dit vormt een de directe omgeving van de site werden er geen doelstellingen geformuleerd allesomvattend plan, die aandacht heeft // (discipline water) voor de kwaliteits- en kwantiteitsaspacten van zowel oppervlakte- als grondwater. Ook de gebruiksfuncties van water en de ecologie komen aan bod Programmatische Aanpak Stikstof een belangrijk knelpunt voor de kwaliteit ja op ca. 1.010 m ten Z van de site bevindt zich het SBZH “Klein en Groot eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 35

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) (PAS) van beschermde natuur wordt gevormd Schietveld”, dat overlapt met een onderdeel van het SBZV “De Maatjes, door de afzetting van vermestende Wuustwezelheide en Groot Schietveld” // (discipline lucht, fauna en flora) stoffen via lucht; dergelijke stoffen zijn hoofdzakelijk afkomstig van landbouw, verkeer en industrie. In Vlaanderen wordt er voor deze problematiek voorzien in een PAS

Ruimtelijke visie voor landbouw, om het buitengebied te vrijwaren voor de ja algemeen relevant // (alle disciplines) natuur en bos essentiële functies landbouw, natuur en bos. Om dit doel te bereiken wordt er in Vlaanderen 750.000 ha agrarisch gebied, 150.000 ha natuurgebied, 53.000 ha bosgebied en 34.000 ha andere groengebieden vastgelegd in bestemmingsplannen

Natuurinrichtingsproject het doel is een gebied optimaal inrichten neen in de omgeving van het bedrijf komen geen actieve natuurinrichtingsprojecten in functie van behoud van bestaande voor natuur, maar ook herstel en ontwikkeling van natuur en het beheer nadien (zie natuurdecreet)

Landinrichtingsproject het doel is de inrichting van landelijke neen in de omgeving van het bedrijf komen geen actieve landinrichtingsprojecten gebieden te realiseren overeenkomstig de voor bestemmingen toegekend door ruimtelijke ordening

Ruilverkavelingsproject ruilverkavelingsprojecten beogen meer neen in de omgeving van het bedrijf komen geen actieve ruilverkavelingsprojecten dan een eenvoudige voor perceelshergroepering. Zij zorgen voor de herstructurering van het landbouwgebied passend in een multi-functionele inrichting van het buitengebied

Landschapsatlas geeft aan waar historisch gegroeide ja op ca. 350 m ten N bevindt zich de relictzone “Bos- en vengebied Westdoorn landschapsstructuur tot op vandaag en domein Sterbos”. Op ca. 730 m ten Z is de relictzone “Heide en bos Groot herkenbaar gebleven is en duidt deze aan Schietveld gelegen, die grotendeels overlapt met de ankerplaats “Groot als relicten en/of ankerplaatsen Schietveld (ca. 800 m ten Z van de site). Het lijnrelict “Oude baan Antwerpen- Breda” bevindt zich op ca. 280 m ten N van het bedrijf. Het puntrelict “St.- Willibrorduskapel Westdoorn” is gelegen op ca. 900 m ten ZW van de site eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 36

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) (Bijlage 9) // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)

Visiedocument voor tracht geurnormen op te stellen voor ja het veeteeltbedrijf produceert door de aanwezige dieren een geuremissie die administratief overleg: “De weg nieuwe en bestaande veeteeltbedrijven. eventueel hinder kan veroorzaken voor omwonenden. In de discipline lucht naar een duurzaam geurbeleid”, Implementatie in de Vlaamse wetgeving (hoofdstuk 7) zal nagegaan worden hoe de inrichting voldoet aan de nieuwe versie september 2008. wordt verwacht beschermingsniveaus die in dit visiedocument worden voorgedragen // Samen met het Advies van de (discipline lucht) Mina-raad van 29 april 2009 vormt dit de basis voor de implementatie van het geurbeleid

Saneringsplan fijn stof voor de focus op luchtkwaliteitsnormen voor PM10 ja de inrichting draagt bij aan de uitstoot van fijn stof // (discipline lucht) zones met overschrijding in 2003 en PM2,5 en aanpak fijn stofproblematiek in Vlaanderen

Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2013 het Vlaams Klimaatsbeleidplan 2013 – ja door de uitbating zal een bijdrage geleverd worden aan de uitstoot van – 2020 2020 bestaat uit een Vlaams broeikasgassen // (discipline lucht) Mitigatieplan en een Vlaams het bedrijf verbruikt eveneens water // (discipline water) Adaptatieplan. De eerste heeft als doelstelling de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Hierbij wordt vooral gefocust op sectoren die niet onder het Europees emissiehandelsysteem voor bedrijven vallen, zoals landbouw. Het Adaptatieplan heeft als doelstelling om voor te bereiden op klimaatsveranderingen. Hierbij wordt vooral gefocust op waterbeheer in natuur- en landbouwgebieden.

BBT’s en BREF’s geven op Vlaams en Europees niveau aan ja in het MER zal rekening gehouden worden met de BBT’s en BREF’s uit studies welke beste beschikbare technieken voor de veeteeltsector (o.a. BBT ‘Veeteelt’ en het BREF-document ‘Intensive (BBT’s) vanuit milieuoogpunt bestaan Livestock Farming’ – in herziening) voor een aantal specifieke de meeste aandacht gaat hierbij uit naar ammoniak, de voornaamste productieprocessen luchtverontreinigende stof, omdat dit de stof is die in de grootste hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 37

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen verminderen. Andere milieu-effecten hebben te maken met stikstof- en fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van eenmaal geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te beperken // (alle disciplines)

RIE (Richtlijn Industriële Emissies) De Richtlijn Industriële Emissies vervangt Een van de kernelementen van de nieuwe richtlijn is een betere toepassing van en actualiseert zeven verschillende de beste beschikbare technieken (BBT’s), waardoor het gebruik van die bestaande Europese wetgevende technieken het referentiepunt wordt in het vergunningsproces. Met de bepalingen, waaronder de IPPC-richtlijn wetgeving wordt de uitstoot van een hele reeks vervuilende stoffen in de en de richtlijn betreffende grote lucht, het water en de bodem aan banden gelegd. De regels hebben o.a. verbrandingsinstallaties en is bedoeld om betrekking op zwavel- en stikstofhoudende stoffen, fijn stof, asbest en zware

duidelijkere, beter te handhaven regels metalen. Voor de industriële uitstoot van CO2, de voornaamste oorzaak van het en een betere luchtkwaliteit te broeikaseffect, is echter geen beperking voorzien. De uitbaters van installaties bekomen. die onder de richtlijn vallen krijgen tot 2016 de tijd om hun installaties aan de nieuwe wetgeving aan te passen, maar de Europese lidstaten die dat wensen Deze richtlijn is van toepassing op kunnen deze transitieperiode verlengen tot 2020. installaties voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij met meer dan: - 40.000 plaatsen voor pluimvee; In het kader deze richtlijn worden op Europees niveau BBT- referentiedocumenten (BREFs) opgesteld. Deze BREFs geven per bedrijfstak -2.000 plaatsen voor mestvarkens (van aan wat de BBT’s zijn en welke milieuprestaties met de BBT haalbaar zijn. // meer dan 30 kg) of; (alle disciplines) - 750 plaatsen voor zeugen.

De richtlijn schrijft voor om op volgende twee pijlers te steunen bij het vastleggen van milieuvergunnings- voorwaarden, nl. de toepassing van de BBT en het feit dat de resterende milieueffecten geen afbreuk mogen doen aan de vooropgestelde milieukwaliteitsdoelstellingen

Waterbeleidsnota de waterbeleidsnota werd op 8 april 2005 ja de waterbeleidsnota bevat vijf krachtlijnen: goedgekeurd door de Vlaamse Regering eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 38

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) en is van wezenlijk belang voor de  terugdringen van risico’s die de veiligheid aantasten; het uitvoering van het decreet Integraal voorkomen, het herstellen en waar mogelijk het ongedaan Waterbeleid. In de waterbeleidsnota maken van watertekort; tekent de Vlaamse Regering de krijtlijnen uit van haar visie op het waterbeleid in  water voor de mens: de scheepvaart bevorderen, duurzame Vlaanderen. De waterbeleidsnota streeft watervoorziening, water voor landbouw en industrie, onroerend naar een evenwicht tussen de erfgoed, watergebonden recreatie, water voor de huishoudens; ecologische, sociale en economische  de kwaliteit van water verder verbeteren; functies van watersystemen  duurzaam omgaan met water: sluitend voorraadbeheer, zuinig en efficiënt watergebruik;

 voeren van een meer geïntegreerd waterbeleid: integrale aanpak waterketen; geïntegreerd waterlopenbeheer; juridische, organisatorische, financiële en wetenschappelijke onderbouwing versterken; verregaande afstemming van het waterbeleid met de ruimtelijke ordening; maatschappelijk aanvaard waterbeleid voeren, meewerken aan een internationaal waterbeleid // (discipline water)

Omzendbrief LNE 2012/1: oplijsting van de actuele en economisch neen in het voorliggend project wordt er geen beroep gedaan op maatregelen milderende maatregelen voor haalbare technische en organisatorische opgelijst in de omzendbrief geuremissies die afkomstig zijn maatregelen ter beperking van de van bestaande varkens- en geuremissie bij bestaande varkens- en pluimveestallen in Vlaanderen pluimveestallen. Deze omzendbrief geldt enkel voor stallen die nog niet ammoniakemissiearm zijn uitgevoerd én waartegen klachten inzake geurhinder werden geuit

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 39

3 Projectbeschrijving

3.1 Verantwoording project

Het veeteeltbedrijf, Lobergh bvba, dat gelegen aan Kleinenberg 23 te Wuustwezel, is momenteel vergund voor het houden van 2.990 vleesvarkens. Daarnaast worden er ook nog 3.840 biggen gehouden op het bedrijf. Deze dieren worden gehouden in twee ammoniakemissiearme stallen. De vleesvarkensstal is uitgerust met een biologisch luchtwassysteem (S-1) en de biggenstal is uitgerust is met systeem V-1.5 “Volledig rooster met water- en mestkanalen, ev. voorzien van schuine putwanden, emitterend mestoppervlak < 0,1 m²”. Naar de toekomst toe wordt een uitbreiding aangevraagd tot 8.650 vleesvarkens, het aantal biggen blijft ongewijzigd. Om deze uitbreiding te kunnen realiseren wordt er één nieuwe vleesvarkensstal gebouwd die uitgerust zal worden met een gecombineerde biologische luchtwasser (S-1). De bestaande wassers op de vleesvarkensstal zullen verplaatst worden naar de achterkant van de stal en vervangen worden door gecombineerde biologische luchtwassers. In de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een gecombineerde biologische luchtwasser (S-1) voorzien. Alle wassers worden voorzien aan de achterzijde van de stallen (het verst weg van de straat), en de lucht wordt verticaal naar buiten gestuwd. Door de luchtwassers naar de achterzijde van de stallen te verplaatsen komen zij verder weg te liggen van de aanliggende woningen, hierdoor wordt de eventuele hinder ter hoogte van deze woningen beperkt. Daarnaast wordt er ook een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/jaar aangevraagd.

Er wordt tevens een hernieuwing van alle rubrieken aangevraagd. Dit is mogelijk door de grote investering die met de geplande uitbreiding gepaard gaat. Vlarem stelt dat de aanvraag tot het hernieuwen van een milieuvergunning moet gebeuren tussen 18 en 12 maanden voor de vervaldatum van de huidige milieuvergunning. Er geldt evenwel een afwijking voor oudere vergunningen en in het geval van belangrijke wijzigingen. In de praktijk geldt hierbij als criterium de omvang van de geplande investering, o.a. een wezenlijke uitbreiding van de gebouwen of de plaatsing van een volledig nieuwe productielijn. In voorliggend geval betreft het een wezenlijke uitbreiding van de bedrijfsinfrastructuur, er worden namelijk één nieuwe stal en een mestverwerkingsinstallatie voorzien. Verder worden een aantal rubrieken uitgebreid, zoals de grondwaterwinning en de mestopslag.

Door de aangevraagde uitbreiding in vleesvarkensplaatsen kan men naar de toekomst toe alle biggen op het bedrijf zelf afmesten. De geproduceerde mest zal op het bedrijf zelf verwerkt worden door de installatie van een mestverwerkingsinstallatie, en een deel van het geproduceerde effluent zal aangewend als waswater voor de luchtwassers.

3.2 Bedrijfsinfrastructuur

Foto’s van de inrichting en de omgeving zijn terug te vinden in Bijlage 10. Grondplannen van het bedrijf worden gegeven in Bijlage 11. In Tabel 8 wordt de bedrijfsinfrastructuur in deze situaties weergegeven.

Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur huidige situatie gewenste situatie stallen: stal 1 2.990 vleesvarkens (S-1) 3.250 vleesvarkens (S-1)* stal 2 3.840 biggen (V-1.5) 3.840 biggen (V-1.5 + S-1)* stal 3 / 5.400 vleesvarkens (S-1) biologische mestverwerking / 18.000 ton/jaar eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 40

huidige situatie gewenste situatie 2 x 30 ton en 2 x 20 ton vooraan stal 1 2 x 30 ton en 2 x 20 ton vooraan stal 1, silo’s 3 x 30 ton vooraan stal 3 9.900 m³/j en 28 m³/d uit één put 21.190 m³/j en 72 m³/d uit twee putten: grondwaterwinning put 1: 9.520 m³/j en 32 m³/d put 2: 11.670 m³/j en 40 m³/d - 2.000 l mazout (bovengronds, - 2.000 l mazout (bovengronds, opslag brandstoffen dubbelwandig) met verdeelslang in de dubbelwandig) met verdeelslang in de technische ruimte aan stal 1 technische ruimte aan stal 1 varkensstallen: varkensstallen: - stal 1: 2.950 m³ mest - stal 1: 2.950 m³ mest - stal 2: 640 m³ mest - stal 2: 640 m³ mest - stal 3: 4.600 m³ mest mestverwerking: opslag mest - 380 m³ ruwe mest (ten O van stal 3) - 300 m³ dikke fractie in loods van stal 3 - 360 m³ dunne fractie onder loods stal 3 - 2.700 m³ nabezinker (ten O van stal 3) - 4.500 m³ effluent (ten O van stal 3) - 145 m³ aan de achterzijde van stal 1 - 145 m³ aan de achterzijde van stal 1 - 93 m³ aan de voorzijde van stal 2 - 93 m³ aan de voorzijde van stal 2 - 435 m³ aan de achterzijde van stal 3 opvang regenwater - infiltratiebekken met 51.590 l buffervolume en 100 m² bufferoppervlak t.h.v. de westelijke perceelsgrens noodstroomgenerator 54,18 kW technisch lokaal stal 1 54,18 kW technisch lokaal stal 1 kadaveropslag niet gekoeld niet gekoeld *de bestaande luchtwassers zullen vervangen worden door een nieuwe gecombineerde biologische luchtwasser met een hoger verwijderingsrendement voor ammoniak en geur; aanvullend op het emissiearme systeem op de biggenstal (V-1.5) wordt er eveneens een gecombineerde luchtwasser van dit type voorzien

De huidige bedrijfsinfrastructuur omvat twee varkensstallen. Het betreft één vleesvarkensstal die uitgerust is met een biologisch luchtwassysteem (S-1) en één biggenstal die ammoniakemissiearm uitgerust is met systeem V-1.5 “Volledig rooster met water- en mestkanalen, ev. voorzien van schuine putwanden, emitterend mestoppervlak < 0,1 m²”. Alle stallen worden mechanisch geventileerd via de nok. Op de vleesvarkensstal zijn er in totaal 21 ventilatoren die verdeeld zijn in drie groepen: twee groepen van acht ventilatoren en één groep van vijf ventilatoren. Op de biggenstal zijn er acht ventilatoren die verdeeld zijn over twee groepen van telkens vier ventilatoren. Naar de toekomst toe wordt er voorzien in de bouw van één nieuwe vleesvarkensstal, die uitgerust zal worden met een gecombineerd luchtwassysteem (type S-1). De bestaande wassers op de vleesvarkensstal zullen eveneens vervangen worden door een luchtwasser van dit type; in de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een combiwasser voorzien. Alle wassers worden voorzien aan de achterzijde van de stallen (het verst weg van de straat), en de lucht wordt verticaal naar buiten gestuwd.

Op het bedrijf is er momenteel een opslagtank voor brandstof aanwezig: één tank van 2.000 l voor de opslag van mazout (bovengronds, dubbelwandig) die uitgerust is met een verdeelslang en zich ter hoogte van stal 1 bevindt. Dit blijft ongewijzigd naar de toekomst toe.

Het kuiswater van de stallen en het spui van de luchtwassers wordt opgevangen in de mestkelders en samen met de mest afgevoerd naar de een externe mestverwerkingsinstallatie. In de gewenste situatie zal de mest en het spui van de luchtwassers verwerkt worden in een nieuw te voorzien bedrijfseigen mestverwerkingsinstallatie (capaciteit van 18.000 ton/j).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 41

Kadavers worden opgeslagen onder een kadaverkoepel, dit blijft ongewijzigd in de gewenste situatie.

3.3 Afbraak- en aanlegfase

De nieuwe vleesvarkensstal en de bekkens van de mestverwerkingsinstallatie zullen gebouwd worden op gronden die net ten Z van de huidige bedrijfsgebouwen gelegen zijn. De diepte van de mestkelder onder de nieuwe stal bedraagt 1 m, de bacteriekelder die voorzien wordt ter hoogte van de luchtwassers zal 4 m diep zijn. De bekkens van de mestverwerkingsinstallatie zullen 1,5 m diep in de grond zitten. Op basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld worden dat de stand van de grondwatertafel varieert van 0,66 – 1,74 m onder het maaiveld. Voor het bouwen van deze nieuwe stal en de bijhorende mestkelders en bekkens voor de mestverwerkingsinstallatie zal er dus bemaling nodig zijn.

Om de bouw en bedrijfsaanpassingen mogelijk te maken, zullen diverse bouwmaterialen aangevoerd moeten worden. Er dient opgemerkt te worden dat de overlast door het extra transport gedurende de bouwfase van voorbijgaande aard is.

3.4 Exploitatie- en productiecyclus

Varkens

Op het bedrijf worden biggen afgemest tot vleesvarkens. De dieren komen toe op een leeftijd van ca. 3 tot 4 weken en worden ondergebracht in de biggenstal. Hier verblijven zij ongeveer 7 weken (leeftijd 10 - 11 weken). De uitval in de biggenstal bedraagt ca. 2 %. Tussen twee rondes wordt er een halve week leegstand voorzien om de stal te reinigen, zodat een ronde ongeveer 7,5 weken duurt. Er zijn dus ca. 7 rondes per jaar. Momenteel wordt ca. 65 % van de biggen afgevoerd naar externe afmestbedrijven, de overige 35 % wordt op het bedrijf zelf afgemest. Naar de toekomst toe worden er geen dieren meer afgevoerd naar andere bedrijven, alle dieren zullen op het bedrijf zelf afgemest worden.

De dieren verblijven in de vleesvarkensstal tot zij hun eindgewicht bereiken op een leeftijd van 25 tot 28 weken. Het normale slachtgewicht van de dieren bedraagt ongeveer 110 kg. Per jaar kunnen gemiddeld 2,6 mestronden worden doorgevoerd. De uitval in de vleesvarkensstallen bedraagt gemiddeld 2,5 %. Op het einde van de mestronde worden de slachtrijpe varkens geladen en afgevoerd naar het slachthuis. Hierna wordt er een halve week leegstand ter reiniging en ontsmetting van de stallen voorzien.

Mestverwerking

De mest die door de dieren geproduceerd wordt, komt integraal terecht in de mestkelder. Deze wordt momenteel samen met het opgevangen reinigingswater en spui afgevoerd naar een externe mesterwerkingsinstallatie. Naar de toekomst toe voorziet men om op het bedrijf zelf een biologische mestverwerkingsinstallatie te installeren met een capaciteit van 18.000 ton/j, waarin hoofdzakelijk bedrijfseigen mest verwerkt zal worden. Dit systeem beoogt een maximale verwerking van stikstof, voornamelijk ammoniakale stikstof, en een minimale emissie van de vluchtige verbindingen. De ruwe mest wordt opgeslagen in een bufferbekken van 380 m³ en wordt van daaruit door middel van een mestscheider (decanteercentrifuge) gescheiden in een dikke (15%) en een dunne (85%) fractie. De dikke fractie wordt afgevoerd naar een composteringsbedrijf, op het bedrijf zelf is er een opslag van 300 m³ voorzien voor het stockeren van de dikke fractie. De dunne fractie, die 85 % uitmaakt van het eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 42

geheel en waarin het grootste deel van de stikstof is achtergebleven wordt verwerkt in een biologische verwerkingssysteem op het bedrijf zelf. De dunne fractie wordt vanuit een opslagbekken (360 m³) overgepompt naar de biologie. Bij het type mestverwerkingsinstallatie dat men op het bedrijf wenst te voorzien zal de nitrificatie en denitrificatie afwisselend in hetzelfde bekken gebeuren. Tijdens de nitrificatie wordt belucht, zodat de aanwezige bacteriën de stikstof omzetten naar nitraat. De beluchting wordt aangedreven door een supressor. Tijdens de denitrificatie, zonder beluchting, wordt het nitraat vervolgens omgezet in moleculaire stikstof, een geurloos gas dat naar de lucht ontsnapt. Indien de stikstofverwijdering onvoldoende is, kunnen supplementaire organische stoffen zoals azijnzuur of methanol toegevoegd worden om de denitrificatiestap te verbeteren. Na de biologische zuivering wordt het effluent naar een nabezinker van 2.700 m³ gepompt. Het eindresultaat is een effluent met bijzonder lage waarden van stikstof en fosfor, dat opgeslagen wordt in een lagune van 4.500 m³. Het effluent is niet loosbaar en wordt afgezet op eigen gronden of op grond van derden volgens het Mestdecreet. Het effluent zal eveneens gebruikt worden als waswater in de luchtwassers op het bedrijf.

3.5 Grondstoffen en residuen

Het bedrijf evalueert zijn productie en productiemethoden aan de hand van een technische en bedrijfseconomische boekhouding. In de evaluatie speelt de parameter groei en voederconversie een belangrijke rol. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren. Periodiek zullen de resultaten besproken worden met een vertegenwoordiger van de voederleverancier. Hoewel deze gesprekken eerder van commerciële aard zijn, zal er met deze mensen dieper worden ingegaan op de technische resultaten, bijvoorbeeld indien indicaties bestaan dat de voederkwaliteit aan de basis zou liggen van een tegenvallend resultaat.

Maandelijks dient in toepassing van de bepalingen van het mestdecreet een inventaris te worden gemaakt van het gemiddelde aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig is.

De winstmarges voor het bedrijf zijn sterk wisselend van jaar tot jaar. Elke maatregel die een vermindering van het verbruik van grondstoffen of energie met zich mee kan brengen of anders gezegd een daling van de kostprijs per dier veroorzaakt zonder de kwaliteit van het product aan te tasten, wordt uiteraard ernstig in overweging genomen.

Jaarlijks worden in de huidige situatie ca. 26.880 biggen aangevoerd, hiervan worden er ongeveer 18.570 afgevoerd naar derde bedrijven en 7.775 biggen afgemest op het eigen bedrijf. In de toekomst blijft de aanvoer van biggen ongewijzigd, maar alle dieren zullen op het bedrijf zelf afgemest worden. Dit resulteert in ongeveer 7.580 en 21.930 afgemeste vleesvarkens per jaar in de huidige respectievelijk de gewenste situatie.

Per big dient er rekening gehouden te worden met een voederverbruik van 195 kg/j, voor een vleesvarken bedraagt dit 675 kg/j. Er wordt in de huidige situatie jaarlijks ongeveer 2.770 ton voeder aangevoerd op het bedrijf. Door de uitbreiding in dieraantal zal dit naar de toekomst toe oplopen tot 6.590 ton per jaar.

De waterbehoefte van de dieren kan ingeschat worden op basis van de kentallen van LNE. In de huidige situatie is er volgens deze cijfers een drinkwaterverbruik van 8.954 m³/j en een reinigingswaterverbruik van 781 m³/j. In de toekomst zou dit toenemen tot een drinkwaterverbruik van 21.180 m³/j en een reinigingswaterverbruik van 1.460 m³/j. Voor beide toepassingen wordt er momenteel gebruik gemaakt eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 43

van grondwater. Het reinigingswater van de stallen kom terecht in de mestkelders. Momenteel kan er 238 m³ regenwater opgevangen worden (opvang van 145 m³ aan achterzijde stal 1 en opvang voor 93 m³ aan de voorzijde van stal 1). Naar de toekomst toe word er voorzien in 435 m³ bijkomende regenwateropvang aan de achterzijde van de nieuwe vleesvarkensstal. Er wordt eveneens voorzien in de aanleg met van een infiltratiebekken met 51.590 l buffervolume en 100 m² bufferoppervlak zal gesitueerd zijn ter hoogte van de westelijke perceelsgrens. Het waterverbruik van de luchtwassers wordt ingeschat op ca. 3.135 m³ per jaar in de huidige situatie en 5.944 m³/j in de gewenste situatie. Op jaarbasis bedraagt de hoeveelheid spui in de huidige situatie ca. 1.940 m³. In de gewenste situatie zal de hoeveelheid spuiwater afnemen tot 639 m³. Dit kan verklaard worden door het voorzien van een bacteriekelder gevolgd door een denitrificatie-unit. Hierdoor kan het waswater langer meegaan en blijft de hoeveelheid spuiwater sterk beperkt. Ook in de gewenste situatie zal men regenwater aanwenden als waswater voor de luchtwassers. Momenteel wordt het spui samen met de mest afgevoerd naar een externe mestverwerking. In de gewenste situatie wordt er zowel voor het reinigen van de stallen en in de luchtwassers gebruik gemaakt van regenwater. Naar de toekomst toe zal het spuiwater verwerkt worden in de bedrijfseigen mestverwerkingsinstallatie. Een schematische voorstelling van het waterverbruik is te vinden in Figuur 1.

grondwater vergunning: 9.900 – 21.190 m³/j regenwater

regenwateropvang: 238 m³ opvang +– 673 m³ opvang + drinkwater reinigingswater luchtwassers: infiltratiebekken: 8.954 – 21.180 m³/j 781 – 1.460 m³/j 3.135 - 5.944 m³/j 51.590 l buffervolume en 100 m² bufferoppervlakte

resten met mest opvang reinigingswater in spui: afgevoerd mestkelders 1.940 – 639 m³/j

Figuur 1 Waterbalans in de huidige en gewenste situatie

Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de ventilatie en de voederinstallaties. Op jaarbasis dient het bedrijf ongeveer 48.000 kWh aan elektriciteit aan te kopen. Het overige aandeel wordt geleverd door zonnepanelen, met een geïnstalleerd vermogen van 120.000 kWh, die op het dak van stal 1 liggen. Voor de verwarming van de biggenstal en de landbouwvoertuigen is momenteel 10.000 l fossiele brandstoffen per jaar nodig.

De stallen worden na iedere ronde grondig gereinigd en ontsmet. De exploitant staat zelf in voor de bestrijding van ongedierte.

Voor een inschatting van de jaarlijkse ammoniakemissies ten gevolge van deze inrichting in de huidige en toekomstige situatie wordt doorverwezen naar de latere effectbespreking in dit MER.

Ventilatielucht uit de stallen bevat een aantal componenten die geurhinder kunnen veroorzaken. De effectieve geurproductie uit de stallen is voornamelijk afhankelijk van het aantal dieren, het type dieren, het stalsysteem en de bedrijfsvoering. In de discipline lucht zal een specifieke inschatting van de geurproductie door het bedrijf worden uitgewerkt, zowel in de huidige als toekomstige situatie.

De voornaamste bronnen met betrekking tot geluidsproductie op deze inrichting zijn de aanwezige ventilatoren en het noodzakelijke vrachtwagenverkeer (aanvoer voeders en dieren, afvoer slachtrijpe eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 44

dieren, afvoer mest,…). Voor de bespreking van de specifieke geluidsproductie door het betrokken bedrijf wordt eveneens doorverwezen naar de latere effectbespreking.

Bij de uitbating van veeteeltbedrijven komt er ook (fijn) stof vrij. Een groot deel van het geëmitteerde stof slaat neer in de onmiddellijke omgeving van de stallen. De stofconcentratie uit de stallen wordt in de buitenlucht snel verdund, zodat mogelijke hogere stofconcentraties in de omgevingslucht beperkt blijven tot de onmiddellijke omgeving van de stallen. De voornaamste bronnen van stof op een veeteeltbedrijf zijn het voeder, de mest en het strooisel. Bij de effectbespreking zal een specifieke inschatting van de fijn stof emissie door de inrichting worden uitgewerkt.

Het optreden van verpakkingsafval is sterk beperkt. De krachtvoeders worden in bulk geleverd en op het bedrijf opgeslagen in gesloten silo’s, zodat er op dit vlak geen probleem ontstaat met betrekking tot het verpakkingsafval. Afval van plastiek, isolatiemateriaal e.d. wordt afgevoerd naar een containerpark of via een erkende ophaler.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 45

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s

4.1 Beschrijving alternatieven

4.1.1 Nulalternatief

Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt voor het m.e.r.-plichtige project. Het nulalternatief komt overeen met de huidig vergunde situatie tot de einddatum van de huidige vergunning (loopt tot 2028).

4.1.2 Doelstellingsalternatieven

Het bedrijf is en zal gespecialiseerd blijven in het afmesten van varkens. Er zijn geen doelstellingsalternatieven voor dit project.

4.1.3 Locatiealternatieven

Er werden geen locatiealternatieven onderzocht.

4.1.4 Uitvoeringsalternatieven

Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op het vlak van bedrijfsvoering.

Nieuwe stallen dienen ammoniakemissiearm gebouwd te worden indien er voor de betreffende diercategorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu (lijst van de best beschikbare stalsystemen voor ammoniakreductie uit de pluimvee- en varkensstallen – versie van 08/07/2011, aangevuld op 26/03/2012, 16/08/2012, 19/07/2013, 18/08/2015 en 13/06/2016). Op het voorliggend bedrijf is in de huidige situatie de biggenstal ammoniakemissiearm uitgerust met systeem V-1.5; de vleesvarkensstal is uitgerust met een biologische luchtwasser (S-1). Naar de toekomst toe worden de ammoniakemissiearme systemen op de twee bestaande stallen vervangen door gecombineerde luchtwassers. Meer specifiek wordt de luchtwasser op de bestaande vleesvarkensstal vervangen door een gecombineerde wasser aan de achterzijde van de stallen (i.p.v. een uitlaat via de nok zoals momenteel het geval is), en wordt er aanvullend op het AEA-systeem in de biggenstal (V-1.5) ook een combiwasser aan de achterzijde van de stal voorzien. Er wordt ook een nieuwe vleesvarkensstal gebouwd die eveneens uitgerust zal worden met een combiwasser. De voorziene gecombineerde biologische luchtwassers zullen de ammoniakemissie met minimaal 70 %, de geuremissie met 70 % en de stofemissie met respectievelijk 80 % (PM10) en 70 % (PM2,5) reduceren.

In het MER zal, naast aandacht voor het type stalsysteem, eveneens ingegaan worden op andere mogelijke milderende maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie. Indien enkele van deze maatregelen technisch en economisch haalbaar zouden blijken, zal ernstig in overweging genomen worden of ze niet toegepast kunnen worden. M.a.w. een inschatting van de relevantie voor emissiereducerende toepassingen zal gemaakt worden, rekening houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten en de geschiktheid van de maatregel als Beste Beschikbare Techniek (BBT).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 46

Er zal eveneens een evaluatie gebeuren ten opzichte van de relevante passages uit de Lijst van Beste Beschikbare Technieken (BBT) en de BREF-documenten. Dit is ook een vereiste voor het verlenen van een vergunning aan een GPBV-bedrijf. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 16.

4.2 Ontwikkelingsscenario’s

4.2.1 Autonome ontwikkeling

Volgens een autonome ontwikkeling worden er voor het voorliggende studiegebied geen relevante wijzigingen verwacht ten opzichte van de toekomstige situatie. Dezelfde effecten worden van toepassing geacht zoals deze die in het MER worden beschreven voor de huidige en toekomstige situatie.

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling

4.2.2.1 Ruimtelijke ordening

De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder beschermd te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van het buitengebied zoals landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken, gevrijwaard te worden.

4.2.2.2 Mestdecreet

Naast het Mestdecreet van 22 december 2006, werd een visienota “Naar een nieuw mestbeleid in Vlaanderen” opgesteld (goedgekeurd door de Vlaamse regering op 22.07.2005). Er zal met het Mestdecreet en de visienota rekening gehouden worden en met de mogelijke implicaties hiervan voor de invulling van de toekomstige situatie.

4.2.2.3 Ammoniakemissie

Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen – Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU- richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2011-2015 – wil realiseren, zijn maatregelen inzake stalbeheer noodzakelijk. Zo niet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel nodig.

In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die zowel de Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de Vlaamse situatie heeft vertaald. De verschillende ammoniakreductietechnieken werden hiervoor getoetst aan de aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en pluimvee werd opgesteld. Deze lijst is terug te vinden in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19.03.2004. Deze werd op 31.05.2011, 26.03.2012, 16.08.2012, 19.06.2013, 18.08.2015 en 13.06.2016 aangevuld. Opname van nieuwe stalsystemen in deze lijst kan gebeuren volgens de procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen, zoals beschreven in bijlage II van dit Ministerieel Besluit. Als gevolg van deze ammoniakdoelstellingen werd een wijziging van het Vlarem II goedgekeurd (19 september 2003; B.S. 10 oktober 2003; Art. 1.1.2, Art. 5.9.2.1bis en Art 5.9.4.1).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 47

Door de NEC-richtlijn zijn reducties van NH3, SO2 en NOx te verwachten, waardoor de achtergrondwaarden op het vlak van verzurende en vermestende deposities zullen afnemen.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 48

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling

De voornaamste effecten zullen weergegeven worden in functie van de verschillende disciplines en per deelactiviteit van het bedrijf. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de effecten van stof, vermesting, verzuring en geur omdat deze als de meest relevante beschouwd worden. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op deze effecten, zowel in positieve als negatieve zin, zullen de nodige aandacht krijgen.

Het te onderzoeken project omvat de uitbreiding en vroegtijdige hernieuwing van een varkenshouderij. De effecten, zowel in de huidige als in de gewenste situatie, zullen onderzocht en beschreven worden in het MER. De exploitatiefase kan opgedeeld worden in een aantal deelfasen:  transport: aanvoer grondstoffen, biggen en afvoer eindproducten en residuen;  eigenlijke “productieproces” = afmesten van vleesvarkens.

Elke deelfase heeft zijn specifieke emissies, residuen en gevolgen voor de onderscheiden deelcomponenten van het milieu. Daarnaast zal ook de aanlegfase de nodige emissies veroorzaken. De hinder die aan deze fase gerelateerd kan worden, zal echter van korte, voorbijgaande aard zijn. De ingreep-effect-matrix (Tabel 9) geeft ons een elementair overzicht van het verband tussen de verschillende projectactiviteiten (of ingrepen) en mogelijke effecten op de diverse milieucomponenten. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op de effecten, zowel positief als negatief, zullen de nodige aandacht krijgen.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerp-MER 49

Tabel 9 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-matrix) mogelijke effecten activiteit bodem water lucht mens landschap fauna & flora AFBRAAKFASE er worden geen afbraakwerken voorzien AANLEGFASE er wordt een nieuwe profielverstoring aanleg verhardingen stofemissie geluidshinder visuele hinder ecotoopverlies vleesvarkensstal met bijhorende verhardingen, transportemissies verkeershinder rustverstoring en een mestverwerkings- stofhinder installatie gebouwd. De bestaande stallen zullen uitgerust worden met (nieuwe) luchtwassers EXPLOITATIEFASE aanvoer grondstoffen, verspreiding stof geluidshinder afvoer eindproducten en verkeershinder nevenproducten stofhinder productieproces verzuring verdroging verspreiding stof en geluidshinder visuele hinder verzuring vermesting vermesting ammoniak (verzuring) stofhinder bedrijfsgebouwen vermesting verspreiding geurhinder en bedrijfs- verdroging broeikasgassen verdroging (winning) infrastructuur opslag (tijdens afmestronde vermesting vermesting verspreiding ammoniak geurhinder visuele hinder verzuring in stal) en afvoer mest (verzuring) geluidshinder bedrijfs- vermesting verspreiding verkeershinder infrastructuur broeikasgassen verspreiding stof onderhoud (reiniging en verontreiniging verontreiniging verspreiding ontsmetting) en opslag broeikasgassen brandstof

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerp-MER 50

6 Disciplinegerichte aanpak

Afhankelijk van de te verwachten effecten zal een keuze gemaakt worden in welke mate de verschillende disciplines uitgewerkt moeten worden. Zoveel als mogelijk zal hierbij rekening gehouden worden met de cumulatieve effecten, meer specifiek de cumulatieve effecten die ontstaan door andere landbouwuitbatingen in de directe omgeving. Waar mogelijk en/of relevant zullen tevens bij de effectbespreking milderende maatregelen worden voorgesteld.

De verschillende disciplines zullen steeds op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden:  problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie;  afbakening studiegebied;  methodiek en significantiekader;  beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten;  synthese van de milieu-effecten;  milderende maatregelen.

Eerst dient de opdrachtgever (initiatiefnemer) alle projectspecifieke gegevens door te geven zodat een duidelijk beeld wordt bekomen van de huidige en geplande situatie. Deze gegevens bevatten een beschrijving van de huidige bedrijfsinfrastructuur, de capaciteit en een beschrijving van de exploitatiefase van het bedrijf en een beschrijving van de nieuwe bedrijfsinfrastructuur. Vervolgens zal een beknopte beschrijving opgesteld worden van de abiotische en biotische referentiesituatie van het studiegebied, zodat een eerste beeld bekomen wordt van de bestaande toestand binnen het studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt naast het gebruik van de standaardbronnen ook getracht gebruik te maken van bijkomende bronnen indien beschikbaar. Voor de visuele weergave van de referentiesituatie (en de milieu-effecten) met inbegrip van de situering van het project wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van GIS. Daarna zal een inschatting gemaakt worden van de mogelijke effecten die het project op het studiegebied zal veroorzaken, en dit voor alle situaties. Op basis van deze effectvoorspelling kan een eindconclusie opgemaakt worden, en waar noodzakelijk bijkomende milderende maatregelen uitgewerkt worden.

De beoordeling van de effecten van de wijziging van het bedrijf gebeurt in het MER per discipline, waarbij volgens het te verwachten effect een beoordeling als volgt wordt gegeven:  aanzienlijk negatief of positief effect (score -3 /+3);  negatief of positief effect (score -2 / +2);  beperkt negatief of positief effect (score -1 / +1);  geen of verwaarloosbaar effect (score 0).

Het is echter niet steeds zo dat alle tussenstappen in dit beoordelingskader steeds gedefinieerd zullen worden. Zo is het goed mogelijk dat er slechts een mogelijkheid bestaat tussen twee (bijvoorbeeld aanzienlijk negatief effect en geen of verwaarloosbaar effect).

Dikwijls zal de beoordeling echter ook gaan gebeuren op basis van de bijdrage die door het bedrijf geleverd wordt. Dan gebeurt de beoordeling als volgt:

 belangrijke bijdrage door het bedrijf: dit maakt het noodzakelijk dat milderende maatregelen gezocht worden;  relevante bijdrage door het bedrijf: in dit geval moet gezocht worden naar milderende maatregelen, eventueel te koppelen aan lange termijn;

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 51

 beperkte bijdrage door het bedrijf: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend.

De inpassing in dit beoordelingskader wordt voor zover mogelijk gekwantificeerd in de beschrijvingen van de te volgen methodologie per discipline.

De noodzaak tot het voorstellen van milderende maatregelen is gekoppeld aan de effectbeoordeling en dit als volgt:

Tabel 10 Koppeling effectbeoordeling aan milderende maatregelen Beoordeling van het effect Koppeling met milderende maatregelen verwaarloosbaar of geen effect Milderende maatregelen worden niet noodzakelijk geacht Onderzoek naar milderende maatregel is minder dwingend: als de milieukwaliteit in beperkt negatief effect de referentiesituatie echter reeds slecht is, kunnen milderende maatregelen toch nodig zijn om een bijkomende verslechtering te vermijden negatief effect Er dient gezocht te worden naar milderende maatregelen aanzienlijk negatief effect Er dienen in elk geval milderende maatregelen voorgesteld te worden

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 52

7 Discipline lucht

Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), SO2,

NOx, CO2, methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van het leefmilieu, de klimaatverandering en de algemene gezondheidsproblematiek. Rond deze maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.

De belangrijkste emissies naar de lucht die een veeteeltbedrijf met zich meebrengt zijn:  emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door mestopslag in de stallen;  emissies door verbranding van fossiele brandstoffen;  emissies afkomstig van de op- en overslag van producten, dieren en afvalstoffen;  emissies afkomstig van transporten.

In grote lijnen worden deze emissies onderverdeeld in vier categorieën, namelijk geuremissies, stofemissies, verzurende (en vermestende) emissies en broeikasgasemissies.

7.1 Geur

7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Reeds sinds lange tijd wordt dierlijke productie geassocieerd met geurhinder. Geuremissies verspreiden zich in de omgeving, waarbij bronhoogte, weersomstandigheden en afstand tot de bron bepalend zijn voor de hoeveelheid geur die in de leefomgeving rond de bronnen, de zogenaamde immissie, aanwezig is. De waarneming van geur wordt zowel bepaald door geureigenschappen (geurconcentratie, aard en intensiteit van de geur) als door de fluctuatie van de geurconcentratie doorheen de tijd, de frequentie en de duur van de gewaarwording.

De omgang met geurhinder wordt ingewikkelder indien inrichtingen gelegen zijn in complexen of in het geval van inrichtingen waarvan de geurverspreiding overlapt met deze van andere gelijkaardige inrichtingen (zogenaamde bronnenclusters). Interferentie tussen geurbronnen is moeilijk in te schatten. Uit onderzoek van Bongers et al. (2001) en van PRG Odournet nv et al. (2004) bleek immers dat in situaties waar geurhinder door meerdere bronnen met eenzelfde karakter werd veroorzaakt (bvb. agrarisch karakter), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan indien de geurbelasting zou worden verspreid door één bron. Dit wijst erop dat voor impactberekening van agrarische bronnenclusters, de bronnen binnen de cluster niet zonder meer gesommeerd kunnen worden. Sterker nog, deze overschatting neemt toe naarmate het aantal bronnen binnen de cluster toeneemt.

Volgens het gewestplan is het bedrijf gelegen in agrarisch gebied. In de omgeving bevinden zich nog andere veeteeltbedrijven alsook akker- en weilandpercelen. Geurwaarneming ten gevolge van agrarische activiteiten is dan ook te verwachten in de bedrijfsomgeving. Binnen een straal van 300 m rondom de stallen bevinden zich achttien bedrijfsvreemde woningen. Het dichtstbijgelegen woongebied is woongebied met landelijk karakter en is gelegen op 330 m ten W van de inrichting.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 53

7.1.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 2 km. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.1.3 Methodiek en significantiekader

Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen getoetst worden om te zien of er een normoverschrijding voorkomt.

Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder: 1. emissiebeperking (aanpak aan de bron): dit houdt een beperking in van de hoeveelheid uitgestoten stoffen; 2. afstandsregels: geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te beperken tot “aanvaardbare” waarden; 3. immissiebeperking: dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages (d.i. gedurende hoeveel procent van de tijd een opgegeven concentratie of geurdrempel niet overschreden mag worden).

De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding. De inschatting van de effecten inzake geurhinder kan op twee manieren gebeuren. Enerzijds is er het systeem van afstandsregels. Daarnaast zal met behulp van een verspreidingsmodel een inschatting gemaakt worden van de geuremissie in de omgeving van het project. Dit kan getoetst worden aan de hand van overschrijdingspercentages, zoals deze voorgesteld worden in het visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid” (LNE, 2008) en het geactualiseerde Richtlijnenboek “Landbouwdieren” (Willems et al., 2011). Indien uit deze toetsing blijkt dat er door het voorziene project sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder, dan zal er worden gezocht naar beschikbare en technisch haalbare maatregelen die de geproduceerde geurhinder tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen.

7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Afstandsregels worden veelal gebruikt als instrument bij het vergunningsbeleid zonder dat een echte normering gegeven wordt met betrekking tot de geurkwaliteit in de omgeving. Afstandsregels berusten deels op ervaring met klachten, anderzijds op empirisch geuronderzoek bij verschillende types van bedrijven.

Bij de bepaling van de werkelijk optredende effecten, in dit geval de geurkwaliteit, dienen we echter behoedzaam te zijn niet de omgekeerde weg te bewandelen. Het is niet omdat een bedrijf voldoet aan afstandsregels, dat er geen geurhinder kan optreden. Omgekeerd is het eveneens niet zo dat er geurhinder optreedt wanneer niet voldaan is aan de wettelijk vastgelegde regels.

De reden waarom afstandsregels geen garantie bieden voor het correct inschatten van de geurkwaliteit kan bijvoorbeeld zijn dat er bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de afstandsregels of omdat afstandsregels een sterke vereenvoudiging zijn van de reëel optredende

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 54

effecten. Denken we maar aan het feit dat geurverspreiding afhankelijk is van klimatologische parameters als stabiliteit van het weer, windrichtingsverdeling, enz.

Vlarem II vermeldt in afdeling 5.9.4 bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkens- en pluimveestallen. In functie van het type stalsysteem en wijze van inrichting van de mestopslag wordt aan de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend. Op basis van deze waarderingspunten, samen met het aantal dieren op de inrichting, dient het bedrijf te voldoen aan een bepaalde minimumafstand tussen elke stal (en elke opslagplaats voor mengmest of vaste mest) en een aantal op het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie, woongebied ander dan woongebied met landelijk karakter en bosreservaten).

Op basis van deze minimumafstand tussen het bedrijf en de gevoelige gebieden kan een effectbeoordeling opgemaakt worden. Bij een overschrijding van de afstandsregels is er sprake van een ‘aanzienlijk negatief effect’. Zo niet geldt er ‘geen of een verwaarloosbaar effect’.

7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

7.1.3.2.1 Inleiding

Geurconcentraties in de buitenlucht worden veelal door overschrijdingspercentages gereglementeerd. Hierbij wordt het percentage van de tijd gegeven gedurende welke er geen overschrijding mag zijn van een gegeven geurconcentratie.

Geurconcentraties kunnen weergegeven worden in snuffeleenheden per volume-eenheid (se/m³). Eén se/m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een snuffelploeg nog net kan waargenomen worden, d.i. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand en t.h.v. de rand van de geurpluim.

Geurconcentraties kunnen ook weergegeven worden in geureenheden per volume-eenheid (ouE/m³ volgens de EN13725). Eén ouE/m³ is per definitie de concentratie die nog net kan onderscheiden worden van geurvrije lucht door 50 % van de personen van een geurpanel. Deze concentratie noemt men de geurdrempel.

Teneinde de geuremissie van een veeteeltbedrijf in te schatten, kan dus ofwel gewerkt worden met een sensorisch onderzoek, dat de emissie weergeeft in een aantal se, ofwel kan er gerekend worden op basis van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE/s) die afgeleid werden voor verschillende diersoorten en huisvestingssystemen. In dit dossier wordt verder uitgegaan van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE).

Omdat hinderniveaus evenwel uitgedrukt worden in se/m³, en hier gewerkt wordt met ouE/m³, moet het verband tussen beide eenheden bepaald worden. Uit het onderzoek van De Bruyn et al. (2001) en een studie van de Universiteit Gent in opdracht van het LNE kon afgeleid worden dat 1 se/m³ ≈ 1 ouE/m³ voor de geuremissie van varkensstallen.

De geurconcentratie die op een bepaald ogenblik in de omgevingslucht kan waargenomen worden, is gelijk aan de verdunningsfactor die moet toegepast worden op de met geur belaste lucht, opdat 50 % van de proefpersonen dit mengsel nog net kan onderscheiden van zuivere lucht en 50 % geen onderscheid meer kan maken. Indien bijvoorbeeld de met geur belaste lucht 1.000 keer moet verdund worden om nog

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 55

onderscheiden te kunnen worden door 50 % van het proefpanel, dan bevat deze lucht initieel 1.000 ouE/m³. De geurverspreiding door de inrichting kan echter overlappen met deze van andere gelijkaardige inrichtingen uit de omgeving. Dit zijn dan de zogenaamde bronnenclusters. De vroeger vermelde basisbeschermingsniveaus van geurhinder houden echter geen rekening met effecten van verschillende bronnen. Verschillende studies wezen uit dat in situaties waar geurhinder wordt veroorzaakt door meerdere bronnen met eenzelfde geurkarakter (bronnencluster), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan ingeval eenzelfde hoeveelheid geur zou worden verspreid door één bron.

7.1.3.2.2 Bepaling van geuremissie en –immissie

Voor de inschatting van de geuremissie ten gevolge van het bedrijf wordt gebruik gemaakt van in de literatuur beschikbare geuremissiewaarden. Voor veebedrijven wordt gebruik gemaakt van Vlaamse meetwaarden (varkens; Van Langenhove en Defoer, 2002) of Nederlandse meetwaarden (pluimvee en rundvee; VROM, Regeling geurhinder en veehouderij, 2006). Vlaamse geuremissiewaarden zijn voor deze laatste twee diercategorieën namelijk niet beschikbaar.

Hier zullen de Vlaamse cijfers gebruikt worden. De Vlaamse cijfers zijn enkel geldig voor traditionele varkensstalsystemen, en niet voor emissiearme stalsystemen. In de Nederlandse studie worden wel cijfers voor emissie-arme stallen teruggevonden, maar deze kunnen niet zomaar overgenomen worden. De Vlaamse emissiewaarden zijn namelijk afgeleid op basis van metingen in praktijkstallen en gelden per dier, terwijl de Nederlandse waarden per dierplaats gelden. Hierdoor liggen de Nederlandse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen merkelijk lager dan de Vlaamse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen. Hetzelfde wordt verwacht voor de emissiewaarden voor ammoniakemissiearme stalsystemen. Daarom zal eerst het geurreductiepercentage bepaald worden van de Nederlandse geuremissiewaarden voor ammoniakemissiearme ten opzichte van traditionele stalsystemen. Het bekomen geurreductiepercentage kan vervolgens gebruikt worden om uit de Vlaamse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen de emissiewaarden te berekenen voor ammoniakemissiearme stalsystemen.

De geuremissiefactoren die op het bedrijf van toepassing zijn, zullen bij de effectbespreking weergegeven worden.

Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster zullen de vergunningen van de andere bedrijven die zich eveneens in de bronnencluster bevinden, bij de gemeente opgevraagd worden (zie ook verder).

7.1.3.2.3 Modellering van de geuremissie

Voor het maken van een bedrijfsspecifieke evaluatie van de emissies wordt gebruik gemaakt van het Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Hierbij wordt het bedrijf opgedeeld in een aantal geurbronnen (puntbronnen) rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie. Iedere stal wordt als een afzonderlijke geurbron aanzien, en aan iedere stal wordt een zekere emissie (op basis van het aantal dieren en bijhorende emissiefactor) toegekend. Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster, worden de omliggende bedrijven eveneens mee opgenomen in het model.

Met betrekking tot de modellering (niet enkel voor geur, maar eveneens van stof en ammoniak) dienen een aantal inputparameters gedefinieerd te worden. Enkele van de belangrijkste inputparameters zijn o.a. de temperatuur, de schouwhoogte en het ventilatiedebiet. Deze parameters dienen zodanig gedefinieerd te worden dat een realistische pluimstijgingshoogte bekomen wordt. Bijlage 12 vermeldt de

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 56

inputparameters per bron, en hierbij wordt eveneens een overzicht van de pluimstijgingshoogte (per bron) weergegeven. Als referentiepluimstijgingshoogte wordt gekeken naar de stabiliteitsklasse E4 en een windsnelheid van 4 m/s. Voor het opmaken van de modellen (geur, stof en ammoniak) zal er gebruik gemaakt worden van de recentste afspraken zoals opgenomen in de bijlage van het Richtlijnenboek Landbouwdieren (versie oktober 2016). De gebruikte modelparameters worden bij de effectbeoordeling weergegeven.

Hierbij dienen eveneens een aantal bemerkingen weergegeven te worden met betrekking tot het model. IFDM is initieel niet gemaakt om emissies van landbouwbedrijven te modelleren, maar was in opgesteld om luchtemissies vanuit hoge schouwen in kaart te brengen. Het model is dan ook niet gemaakt om geurconcentraties veroorzaakt door lage bronnen zoals stallen te bepalen. Deze vergelijking is dan ook niet volledig in overeenstemming met de realiteit. De betrouwbaarheid van het model daalt naarmate de concentraties hoger worden, en dus naarmate dichter bij de bron gekeken wordt. Dit is net de zone waar de invloed van het bedrijf het grootst is. Hierdoor is het van belang om extra te benadrukken dat het er in principe geen conclusies getrokken mogen worden op basis van het geurconcentratieniveau (absolute cijfers). Wel is het mogelijk om bepaalde indicatieve conclusies uit de gegenereerde IFDM-resultaten te extraheren.

Bovendien omvat het model diverse onzekerheden, en wordt als input van het model gewerkt met diverse theoretische aannames. Deze aannames (100 % bezetting, gemiddeld ventilatiedebiet, gemiddelde temperatuur) zullen een invloed hebben op de output van het model, waardoor deze output in het merendeel van de gevallen een overschatting van de werkelijkheid zullen zijn. De resultaten van het model dienen dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld te worden.

De geuremissie door het bedrijf wordt gehanteerd om de bronnencluster te bepalen. Hiervoor wordt de

2 ouE/m³-contour bepaald, die door het bedrijf veroorzaakt wordt in de huidige situatie, en op basis hiervan wordt een cirkel bepaald (straal is grootste afstand van bedrijf tot 2 ouE/m³-contour). De vergunde dieraantallen van de veeteeltbedrijven die zich binnen deze cirkel bevinden, worden bij de gemeente opgevraagd. Indien de geuremissie van één van deze omliggende bedrijven kleiner is dan

2.500 ouE/s, dan zal dit bedrijf niet mee opgenomen worden in de bronnencluster. Dit wordt dan namelijk beschouwd als een verwaarloosbare achtergrondgeur. Bedrijven die verder dan 750 m van het bedrijf gelegen zijn, maar binnen de bepaalde cirkel, worden enkel in rekening gebracht indien deze bedrijven meer dan 5 % van de geuremissie van het bedrijf in de huidige situatie uitstoten. Er wordt steeds een cirkel met straal van min. 750 gehanteerd. Rundvee wordt niet meegenomen bij de bepaling van de geuremissies. Deze methodiek is afwijkend van deze beschreven in het richtlijnenboek landbouwdieren (Willems et al., 2011). Op vraag van LNE – Dienst Mer wordt deze methodiek gehanteerd.

De geselecteerde bedrijven worden dan mee opgenomen in het cumulatief geurmodel. Als puntbron van elk bedrijf wordt het bedrijfsmiddelpunt genomen.

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 1 uur; - concentratieberekeningen zonder depositie.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 57

7.1.3.2.4 Toetsing van de geuremissie

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een individueel bedrijf en een bronnencluster.

Individueel bedrijf

In een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van LNE (deel I (2002a), deel II (2002b), deel III (2002c)) werden drie beschermingsniveaus vastgelegd voor de sector van varkenshouderijen, uitgedrukt in immissieconcentratie als 98-percentiel.  het nuleffectniveau (= streefwaarde) wordt gedefinieerd als ‘het achtergrondniveau, het hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de bron gelegen’. Bij concentraties lager dan dit niveau, wordt dus geen effect van de bron waargenomen. Het nuleffectniveau

wordt vastgelegd op 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op het nuleffectniveau een

uurgemiddelde geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;  de richtwaarde is gelinkt aan het ervaren van hinder door de omwonenden en wordt vastgelegd

op 1 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de richtwaarde een uurgemiddelde

geurconcentratie van 1 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;

 de grenswaarde wordt vastgelegd op 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de

grenswaarde een uurgemiddelde geurconcentratie van 1,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden. Vanaf deze grenswaarde kunnen structureel klachten optreden zodat dit niveau, behoudens in geval van overmacht, niet mag overschreden worden ter hoogte van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object (meestal de meest nabijgelegen bedrijfsvreemde woning).

Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011).

Bronnencluster

In het onderzoek van PRG Odournet nv et al. (2004) wordt voorgesteld om voor inwonenden van bronnenclusters – op basis van de inschatting van praktijksituaties – het 98-percentiel voor 10 ouE/m³ als grenswaarde, 5 ouE/m³ als richtwaarde en 3 ouE/m³ als streefwaarde te hanteren. Er wordt verondersteld dat deze waarden algemeen van toepassing zijn op clusters van veestallen. Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011). Hierbij is agrarisch gebied, woongebied met landelijk karakter en woongebied vervangen door resp. laag geurgevoelig gebied, matig geurgevoelig gebied en hoog geurgevoelig gebied wat betreft agrarische geuren, conform het richtlijnenboek lucht (Dermaux et al., 2012):

 hoog geurgevoelig gebied: woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, woonparken, dienstverleningsgebieden, gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven, recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen, …  matig geurgevoelig gebied: woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, parkgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen, gemengde woon- en industriegebieden,…  laag geurgevoelig gebied: industriegebieden, gebieden voor milieubelastende industrieën, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, agrarische gebieden, bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden, bufferzones, waterwegen, luchtvaartterreinen,…

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 58

7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Daardoor kan de mogelijke geurverspreiding van de kadaveropslag niet in de eerdere beoordelingen (afstandsregels en modellering) verwerkt worden. Praktijkervaring leert echter dat geuremissie uit kadaveropslag te verwaarlozen valt in vergelijking met andere geurbronnen.

7.1.3.4 Significantiekader voor geur

Aangezien het bedrijf deel uitmaakt van een bronnencluster, zal het significantiekader dat van toepassing is voor bronnenclusters weergegeven worden.

Tabel 11 Significantiekader voor geur deelaspect omschrijving beoordelingskader geur afstandsregels aanzienlijk negatief effect: verbod of overschrijding

geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED

aanzienlijk negatief effect: woning in zone met overschrijding 3 ouE/m³ (= grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

aanzienlijk negatief effect: woning in zone met overschrijding 5 ouE/m³ (= grenswaarde)

negatief effect: woning in zone van 3 - 5 ouE/m³ (= richtwaarde tot grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

aanzienlijk negatief effect: woning in zone met overschrijding 10 ouE/m³ (= grenswaarde)

negatief effect: woning in zone van 5 – 10 ouE/m³ (= richtwaarde tot grenswaarde)

beperkt negatief effect: woning in zone van 3 – 5 ouE/m³ (= streefwaarde tot richtwaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 59

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Voor het aantal waarderingspunten wordt verwezen naar Bijlage 13. In Tabel 12 wordt enerzijds de vereiste minimumafstand weergegeven die volgens Vlarem II (art. 5.9.4.4) in acht genomen moet worden tussen elke stal, elke opslag van mengmest en/of vaste mest en de op het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden, rekening houdende met het aantal waarderingspunten van de inrichting en het aantal varkenseenheden. Anderzijds wordt de minimale afstand tot gevoelig gebied weergegeven. De afstandsregels worden bepaald op basis van het aantal dieren dat op het bedrijf gehouden worden. Hierbij wordt een zeug als 2,5 varkenseenheden beschouwd. Ieder ander varken (van meer dan 20 kg) wordt gelijkgesteld aan één varkenseenheid.

Tabel 12 Toetsing aan de Vlarem II afstandsregels omschrijving gewenste situatie aantal waarderingspunten 150 aantal varkenseenheden 8.650 vereiste minimumafstand (m) 350 dichtst bijgelegen gevoelig gebied (m) 750

Het meest nabijgelegen ‘gevoelig gebied’ wordt aangetroffen op 750 m ten O van de inrichting en betreft woongebied. Er wordt dan ook voldaan aan de afstandsregels (geen effect).

7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

De geuremissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 13. Hierbij worden de cijfers gebruikt uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011), deze lijst werd geactualiseerd op 20.03.2015. Een biologische luchtwasser reduceert de geuremissie met 40 % t.o.v. een traditioneel stalsysteem, door het toepassen van een gecombineerd biologisch luchtwassysteem kan een geurreductie van 70 % doorgevoerd worden.

Tabel 13 Geuremissiefactor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen diersoort stalsysteem geuremissie (ouE/s.d) biologische luchtwasser (S-1) 17,5 vleesvarkens gecombineerde biologische luchtwasser (S-1) 8,8 V-1.5 8,4 biggen V-1.5 + gecombineerde biologische 2,5 luchtwasser (S-1)

De jaarlijkse geuremissie op een landbouwbedrijf is gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem en het aantal dieren. In de huidige situatie zijn er twee stallen aanwezig op het bedrijf: één biggenstal die uitgerust is met het AEA-systeem V-1.5 en één vleesvarkensstal die uitgerust is met een biologische luchtwasser waarbij de lucht via de nok de stal verlaat. In de gewenste situatie zullen deze twee stallen uitgerust worden met gecombineerde luchtwassers, die aan de achterkant van de stallen opgesteld staan. Ook de nieuwe vleesvarkensstal wordt uitgerust met zo’n luchtwasser. Tabel 14 geeft de geuremissie weer voor de diverse kwantificeerbare geurbronnen op het bedrijf.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 60

Tabel 14 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidig vergunde situatie gewenste situatie stal geuremissie geuremissie # dieren # dieren (ouE/s) (ouE/s)

2.990 vleesvarkens (biologische stal 1 52.325 3.250 vleesvarkens (combiwasser) 28.600 luchtwasser) stal 2 3.840 biggen (V-1.5) 32.256 3.840 biggen (V-1.5 + combiwasser) 9.677 stal 3 / / 5.400 vleesvarkens (combiwasser) 47.520

2.990 vleesvarkens en 3.840 TOTAAL 84.581 8.350 vleesvarkens en 3.840 biggen 85.797 biggen

Naast de uitbreiding in dieraantal wordt er ook voorzien in de bouw van een biologische mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/j. Voor het gebruik van de mestscheider wordt er rekening gehouden met een emissie van 6.008 ouE/s en het aantal uren dat de mestscheider op jaarbasis zal draaien. Uitgaande van een scheidingscapaciteit van 5 m³/u zal de mestscheider jaarlijks 3.600 uur in werking zijn. Gezien de lucht van de loods waar de mestscheider staat opgesteld over de combiwasser gestuurd zal worden, zal de geuremissie vanwege deze bron ook met 70 % gereduceerd worden (d.i. 1.802 ouE/s i.p.v. 6.008 ouE/s). Daarnaast kunnen de overige onderdelen van de mestverwerkingsinstallatie ook enige geur produceren. Om de geurhinder te beperken gebeurt de opslag van de dikke fractie binnenin de loods, zodat mogelijke geurhinder naar de omgeving toe tot een minimum wordt herleid. Een put van 360 m³ onder de mestscheider staat in voor het opvangen van de dunne fractie, de buffer voor de opvang van de ruwe mest (380 m³) wordt overkapt. Inzake de mestverwerking is het dan ook moeilijk om dit kwantitatief te staven. Er wordt evenwel verwacht dat de hinder verwaarloosbaar is t.o.v. de geuremissie geproduceerd door de dieren.

Het bedrijf bevindt zich in een bronnencluster. Daarom wordt het cumulatief geurmodel verder in beschouwing genomen voor de effectbepaling. Wel worden op de bijlagen van de cumulatieve modellering extra contouren indicatief weergegeven, namelijk de geurcontour van 30 en 20 ouE/m³ die door de bronnencluster bekomen wordt en de geurcontour van 20 en 25 ouE/m³ die door het bedrijf zelf (dus niet door de bronnencluster) veroorzaakt wordt. Om de vergunde dieraantallen van de omliggende veeteeltbedrijven te bekomen, werd contact opgenomen met de milieudienst van Wuustwezel. Op basis van deze vergunde dieraantallen, verstrekt door de aangeschreven gemeente, werd een geuremissie bepaald. Hierbij wordt verder geen rekening meer gehouden met bedrijven die minder dan 2.500 ouE/s uitstoten van de geuremissie van het bedrijf, aangezien deze geur beschouwd kan worden als een verwaarloosbare achtergrondgeur. De geuremissie door runderen wordt eveneens niet verder opgenomen in de bronnencluster (zie 7.1.3.2.3). In totaliteit zijn er dan nog veertien bedrijven die mee opgenomen moeten worden in de cumulatieve geurmodellering (Tabel 15).

Tabel 15 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster

label (Bijlage 14) dieren op dit bedrijf geuremissie (ouE/s)

varkens en rundvee (117 runderen, 1.181 1 41.750 vleesvarkens, 2 beren en 112 zeugen)*

2 varkens (834 vleesvarkens en 140 zeugen) 33.292 3 pluimvee (80.000 slachtkippen) 19.200 pluimvee en rundvee (239 runderen en 49.500 4 11.880 slachtkippen)*

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 61

label (Bijlage 14) dieren op dit bedrijf geuremissie (ouE/s) varkens en rundvee (276 runderen, 913 5 36.684 vleesvarkens en 157 zeugen)*

varkens en rundvee (82 runderen en 200 6 5.840 vleesvarkens)*

varkens en rundvee (274 runderen, 1.015 7 43.742 vleesvarkens, 1 beer en 220 zeugen)*

varkens en rundvee (48 runderen en 195 8 5.694 vleesvarkens)* 9 varkens (1.702 vleesvarkens en 191 zeugen) 61.894 varkens en rundvee (21 runderen, 637 10 26.249 vleesvarkens, 2 beren en 118 zeugen)* 11 varkens (1.669 vleesvarkens) 48.735 12 varkens (1.305 vleesvarkens en 237 zeugen) 53.238 varkens en rundvee (75 runderen, 81 vleesvarkens, 13 8.169 1 beer en 90 zeugen)* 14 pluimvee (84.600 slachtkippen) 20.304

* rundveegedeelte wordt niet mee in rekening gebracht conform het maatregelenkader geur

Alle bronnen worden ingegeven in IFDM en een modellering wordt uitgevoerd. De inputparameters van het model kunnen teruggevonden worden in Bijlage 12a (huidige situatie) en Bijlage 12b (gewenste situatie), dit voor de bronnen van de inrichting zelf. Deze gegevens gelden niet enkel voor de geurmodellering, maar worden ook als basis gebruikt voor stof- en ammoniakmodellering. De output van de bronnenclustersimulatie wordt gegeven in Bijlage 14a en 14b (huidige en gewenste situatie).

Tabel 16 toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gebieden met een verschillende geurgevoeligheid.

Tabel 16 Aantal woningen in de verschillende geurconcentratiezones

effectbeoordeling huidige situatie gewenst verschil hoog geurgevoelig gebied

> 3 ouE/m³ aanzienlijk negatief effect 978 985 + 7 matig geurgevoelig gebied

3 – 5 ouE/m³ negatief effect 58 64 + 6

> 5 ouE/m³ aanzienlijk negatief effect 206 200 - 6 laag geurgevoelig gebied

3 - 5 ouE/m³ beperkt negatief effect 86 47 - 39

5 - 10 ouE/m³ negatief effect 66 60 - 6

> 10 ouE/m³ aanzienlijk negatief effect 77 73 - 4

Op basis van bovenstaande tabel blijkt dat er binnen afgebakende hinderzones, na de voorziene uitbreiding, zeven bijkomende woningen in hoog geurgevoelig gebied gelegen zullen zijn. Binnen matig geurgevoelig gebied neemt het aantal aanzienlijk negatief gehinderden af met zes woningen, en wordt verwacht dat het aantal woningen in de zone met een negatief effect toeneemt met zes stuks. In laag

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 62

geurgevoelig gebied neemt het aantal woningen in de zone met een beperkt negatief effect af met 39 stuks, en in de zone met een negatief effect wordt er een afname met zes woningen verwacht. In de zone met een aanzienlijk negatief effect zal het aantal woningen afnemen met vier stuks.

In onderstaande tabel worden de geurconcentraties ter hoogte van de woningen binnen een straal van 300 m rondom het bedrijf (zie ook Bijlage 15) weergegeven in de huidige en gewenste situatie. Hierbij worden de geurconcentraties weergegeven die veroorzaakt worden door het bedrijf (dus niet door de bronnencluster), alsook door de bronnencluster, waarbij het voorliggende bedrijf niet in rekening gebracht wordt. Concentraties worden op een afstand van 100 m in beschouwing genomen, op minder dan 100 m is de output van IFDM niet betrouwbaar.

Tabel 17 Geurconcentratie ter hoogte van de woningen opgenomen in het detailonderzoek

geurconcentratie bronnencluster (98-percentiel) (ouE/m³) geurconcentratie bedrijf (98-percentiel)

(ouE/m³)

zonder bedrijf huidige situatie gewenste situatie huidige situatie gewenste situatie laag geurgevoelig gebied 1 34,8 46,5 37,8 26,5 11,1

2 48,5 52,2 48,5 22,6 11,5

3* 46,6 49,0 46,6 22,9 10,7

4* 35,1 43,7 45,7 29,8 13,2

5* 34,6 53,9 39,3 28,1 12,4

6 31,1 39,8 37,9 28,8 12,9

7 29,0 38,1 35,8 24,6 11,8

8* 60,3 60,8 60,3 15,1 8,8

9 20,2 28,2 22,9 9,7 6,1

10 17,0 23,8 19,4 8,4 5,8

12 24,8 38,9 30,0 19,6 9,7

13 23,4 36,3 23,9 18,9 10,7

14 21,9 30,9 22,0 14,2 8,1

15* 22,4 32,0 23,0 12,7 7,5

16* 20,5 26,5 21,1 12,5 7,8

17 29,2 32,1 29,2 8,6 6,0

22* 40,7 47,6 40,7 17,8 9,9

30 57,5 61,5 57,5 22,9 10,1 matig geurgevoelig gebied 11 18,5 24,5 19,7 6,1 4,5 18 10,8 14,1 12,2 6,3 4,8 21 6,8 8,5 7,8 3,1 2,5 hoog geurgevoelig gebied 19 8,1 8,8 8,4 1,4 2,0 20 14,3 16,2 16,5 1,8 2,2 hoog geurgevoelig gebied – bijkomende aanzienlijk negatief gehinderde woningen (cfr. Tabel 16) 23 2,4 2,8 3,1 0,4 0,6

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 63

geurconcentratie bronnencluster (98-percentiel) (ouE/m³) geurconcentratie bedrijf (98-percentiel)

(ouE/m³)

zonder bedrijf huidige situatie gewenste situatie huidige situatie gewenste situatie

24 2,3 2,9 3,0 0,5 0,6 25 2,5 2,9 3,0 0,6 0,6 26 2,5 2,9 3,0 0,4 0,5 27 2,5 2,8 3,0 0,4 0,5 28 2,4 2,8 3,0 0,4 0,4 29 2,4 2,8 3,0 0,4 0,4 * woning die hoort bij een landbouwbedrijf

Bovenstaande gegevens geven aan dat er na de voorziene wijzigingen doorgaans een afname van de geurconcentratie verwacht wordt ter hoogte de aangeduide woningen. Dit kan verklaard worden door het in gebruik nemen van combiwassers met een hoog geurverwijderingsrendement, en doordat de uitstootpunten van de stallucht op de bestaande stallen zullen wijzigen (voorzien van luchtwassers aan de achterzijde van de stal, i.p.v. uitstootpunten in de nok). Ter hoogte van de bijkomend negatief gehinderde woningen in hoog geurgevoelig gebied (woning 23 t.e.m. 29) wordt er een beperkte toename van de geurconcentratie verwacht. Door de uitbreiding van het bedrijf wijzigt de geurconcentratie er van net onder de vooropgestelde grenswaarde van 3 ouE/m³ naar net boven deze grenswaarde.

7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen

Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle, en opgeslagen in onder een kadaverkoepel (niet gekoeld). De kadavers worden na telefonisch contact opgehaald. Er wordt geprobeerd om het aantal kadavers, ook vanuit economisch perspectief, zo beperkt mogelijk te houden door een goede bedrijfsvoering.

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Verwacht wordt evenwel dat, niettegenstaande het aantal kadavers zal toenemen door de bedrijfsuitbreiding, de mogelijke hindereffecten ten gevolge van kadaveropslag niet noemenswaardig zullen zijn.

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur

Tabel 18 Samenvatting effecten voor geur deelaspect onderdeel effectbeoordeling geur afstandsregels geen of verwaarloosbaar effect

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED aanzienlijk negatief effect voor 978 woningen in de huidige situatie en 985 woningen in de gewenste situatie (zeven bijkomende woningen)

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED negatief effect voor 58 woningen in de huidige situatie en 64 woningen in de gewenste situatie (toename met zes woningen) aanzienlijk negatief effect voor 206 woningen in de huidige situatie en 200 woningen in de gewenste situatie (afname met zes woningen)

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 64

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED beperkt negatief effect voor 86 woningen in de huidige situatie en 47 in de gewenste situatie (afname met 39 woningen) negatief effect voor 66 woningen in de huidige situatie en 60 in de gewenste situatie (afname met zes woningen) aanzienlijk negatief effect voor 77 woningen in de huidige situatie en 73 woningen in gewenste situatie (afname met vier woningen)

7.2 Stof

7.2.1 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. De effecten met betrekking tot stof beperken zich vaak tot één kilometer, hoewel een verdere dispersie uiteraard niet uitgesloten kan worden. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.2.2 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 2000-2011, ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2011, ...). De referentiesituatie wordt hieronder onderzocht inzake zwevend stof. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van stofemissie.

Het geoloket van de VMM geeft aan dat de gemiddelde PM10-concentratie 22 µg/m³ bedraagt over de periode 2010 – 2012. Volgens EU richtlijn 2008/50/EG mag de jaargemiddelde concentratie vanaf

1/1/2005 niet hoger zijn dan 40 µg/m³, wat dus niet overschreden wordt. Voor PM2,5 kan beroep gedaan worden op een interpolatiekaart opgesteld op basis van beschikbare meetgegevens. Op basis van deze kaart vinden we ter hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde PM2,5-concentratie die zich situeert in de range van 11 – 15 µg/m³ (VMM, 2013).

7.2.3 Methodiek en significantiekader

7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen 7.2.3.1.1 Bepaling van stofemissie

De voornaamste stofbron op het bedrijf, met name de emissielucht van de stallen, wordt zoveel mogelijk kwantitatief besproken. Voor het maken van een inschatting van de stofemissies vanuit de stallen (zowel

PM2,5 als PM10) wordt, net als bij ammoniak, gebruik gemaakt van studies uit Nederland, en dit tot er Vlaamse cijfers beschikbaar zullen zijn. De gebruikte emissiecijfers zullen bij de effectbeoordeling weergegeven worden.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 65

7.2.3.1.2 Modellering van stofemissie

Op basis van IFDM zal een modellering voor het bedrijf in kwestie uitgevoerd worden. Als basis voor het model wordt dezelfde bronnenconfiguratie gebruikt als bij het geurmodel. Enkel de emissies dienen aangepast te worden (in plaats van de geuremissies dienen de stofemissies ingevuld te worden).

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 24 uur; - concentratieberekeningen zonder depositie. - 7.2.3.1.3 Toetsing van stofemissie

Rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie (waarbij deze bij de bedrijfsconcentratie opgeteld wordt), kan er een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 gelijk aan 40 µg/m³ (grenswaarde van toepassing vanaf 1 januari 2005 volgens Europese richtlijn 1999/30/EG). Tevens zal een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de jaargemiddelde PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³, die uiterlijk in 2015 dient gerespecteerd te worden (Europese richtlijn Lucht, 2008/50/EG).

Daarnaast zal onderzocht worden wat de procentuele bijdrage van het project/bedrijf zelf bedraagt (dus geen rekening meer houden met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) ten opzichte van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde. Door de Dienst Mer wordt hierbij het volgende significantiekader voorgesteld in functie van de berekende immissiewaarde X (Richtlijnenboek Lucht, Dermaux et al., 2012):

 3 ≥ X > 1 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde beperkte bijdrage  10 ≥ X > 3 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde belangrijke bijdrage  X > 10 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde zeer belangrijke bijdrage

In het Richtlijnenboek Lucht wordt verder aangegeven om voor PM10 het toegelaten aantal overschrijdingen per jaar van de daggrenswaarde (maximaal 35 overschrijdingen van de daggrenswaarde van 50 µg/m³) te herrekenen naar een rekenkundige jaargemiddelde waarde. Dit rekenkundig gemiddelde bedraagt 31,3 μg/m3 (Celis et al. 2009), en wordt vervolgens afgetoetst volgens bovenstaand significantiekader. Voor PM10 zal er dus enkel afgetoetst worden aan dit rekenkundig jaargemiddelde van 31,3 µg/m³, aangezien dit de strengste aftoetsing betreft.

7.2.3.2 Andere bronnen

Naast de emissielucht uit stallen, kunnen ook nog een aantal andere bronnen (vb. mestscheider, vullen van voedersilo’s, laden en lossen van dieren, ...) verantwoordelijk zijn voor stofemissie. De stofproductie van deze activiteiten is moeilijk kwantificeerbaar. Bovendien is deze in grote mate afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en preventieve maatregelen genomen door de uitbater.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 66

Een korte bespreking van deze stofbronnen wordt gegeven bij de effectbeoordeling. De grootste stofproductie op een veeteeltbedrijf is echter afkomstig uit de emissie van de stallucht.

7.2.3.3 Significantiekader voor stof Tabel 19 Significantiekader voor stof deelaspect omschrijving beoordelingskader stof PM10 (max. toegelaten X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (aanzienlijk aantal overschrijdingen negatief effect) daggrenswaarde): 10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (negatief effect) individueel bedrijf 3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (beperkt negatief effect) X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

PM10 (max. toegelaten X > de norm of richtwaarde: aanzienlijk negatief effect aantal overschrijdingen daggrenswaarde):

cumulatief (gemeente + bedrijf)

PM2,5 (jaargemiddeld): X > 10 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (aanzienlijk negatief individueel bedrijf effect) 10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: relevante bijdrage (negatief effect) 3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (beperkt negatief effect) X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

PM2,5 (jaargemiddeld): X > de norm of richtwaarde: aanzienlijk negatief effect cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen

De stofemissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 20. Hiervoor worden de emissiecijfers uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011) gebruikt. Gezien deze recentelijk herzien en aangepast werden, worden de meest recente cijfers gebruikt (versie 20/03/2015). Bij het gebruik van een biologische luchtwasser kan er een reductie van 60

% voor PM10 en een reductie van 35 % voor PM2,5 doorgerekend worden. Bij het gebruik van een combiwasser wijzigen deze reductiepercentages naar respectievelijk 80 % (PM10) en 70 % (PM2,5). Voor het gebruik van een mestscheider zijn er geen emissiekengetallen voorhanden m.b.t. de emissie van fijn stof. Er wordt verwacht dat deze emissies verwaarloosbaar zijn.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 67

Tabel 20 Stofemissiefactor voor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen diersoort stalsysteem PM10-stofemissie (kg/d.j) PM2,5-stofemissie (kg/d.j) biologische luchtwasser (S-1) 0,037 0,005 vleesvarkens gecombineerde biologische luchtwasser (S-1) 0,019 0,0023 V-1.5 0,056 0,0019 biggen V-1.5 + gecombineerde biologische luchtwasser 0,011 0,0006 (S-1)

Tabel 21 geeft een overzicht van de stofemissie van de inrichting.

Tabel 21 Stofemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidige situatie gewenste situatie stal PM / PM - PM10 / PM2,5 -stofemissie # dieren 10 2,5 # dieren stofemissie (kg/j) (kg/j)

2.990 vleesvarkens 3.250 vleesvarkens stal 1 111 / 15 62 / 7 (biologische luchtwasser) (combiwasser)

3.840 biggen (V-1.5 + stal 2 3.840 biggen (V-1.5) 215 / 7 42 / 2 combiwasser)

5.400 vleesvarkens stal 3 / / 103 / 12 (combiwasser)

TOTAAL 326 / 22 207 / 21

Om een indicatief beeld te krijgen van de stofconcentratie (PM2,5 en PM10) ter hoogte van het veeteeltbedrijf worden modellen opgemaakt met behulp van IFDM. De resultaten van deze modellering zijn terug te vinden in Tabel 22. Hierbij worden de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, evenals het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn, weergegeven. Een weergave van de stofconcentratie kan teruggevonden worden in Bijlage 16 (PM10-daggrenswaarde).

Tabel 22 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen huidige situatie gewenste situatie effectbeoordeling zone van aantal zone van aantal overschrijding woningen overschrijding woningen

PM10-rekenkundig jaargemiddelde (t.o.v. 31,3 µg/m³) (max. aantal overschrijdingen per jaar van de daggrenswaarde) 1 – 3 % van ja 4 ja 0 norm beperkt negatief effect 3 – 10 % van neen - neen - norm negatief effect aanzienlijk negatief neen - neen - > 10 % van norm effect aanzienlijk negatief neen - neen - > norm* effect

PM2,5-jaargemiddelde 1 – 3 % van beperkt negatief effect neen - neen - norm 3 – 10 % van negatief effect neen - neen - norm aanzienlijk negatief > 10 % van norm neen - neen - effect

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 68

huidige situatie gewenste situatie effectbeoordeling zone van aantal zone van aantal overschrijding woningen overschrijding woningen aanzienlijk negatief > norm* neen . neen - effect * toetsing cumulatieve stofconcentratie, rekening houdend met gemeentelijke achtergrondconcentratie, zijnde 22 µg/m³ voor PM10 en 11 - 15 µg/m³ voor PM2,5

Inzake de aftoetsing aan het rekenkundig jaargemiddelde voor PM10 (31,3 µg/m³) blijkt dat er in beide situaties een zone is waarbinnen de bedrijfsspecifieke bijdrage 1 – 3 % van de toetsingswaarde bedraagt. In deze zone liggen momenteel vier woningen. Door de afname van de stofemissie en de verplaatsing van de luchtwassers naar de achterzijde van de stallen, zullen er in de gewenste situatie geen woningen meer in gelegen zijn in deze zone. Er worden geen bedrijfsspecifieke bijdragen van meer dan 3 % verwacht.

Voor PM2,5 wordt er in geen enkele situatie een bedrijfsspecifieke bijdrage van meer dan 1 % verwacht.

In de omgeving van de inrichting bedraagt de gemiddelde achtergrondstofconcentratie voor PM10 22

µg/m³ en voor PM2,5 11 - 15 µg/m³. De maximale PM10-stofconcentratie veroorzaakt door het bedrijf zelf bedraagt 0,84 µg/m³ in de huidige situatie en 0,35 µg/m³ in de gewenste situatie. De PM10- toetsingswaarde wordt dus cumulatief gezien (d.i. rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) niet overschreden. Voor PM2,5 bedraagt de maximale concentratie veroorzaakt door het bedrijf 0,06 µg/m³ in de huidige situatie en 0,04 µg/m³ de gewenste situatie.

Deze concentraties zorgen niet voor een (cumulatieve) overschrijding van de PM2,5-norm van 25 µg/m³.

7.2.4.2 Andere bronnen

Tijdens het vullen van de silo’s wordt het droogvoer via een persleiding onder druk in de voedersilo’s geblazen. Om overdruk in de silo te vermijden is er een uitlaatopening voorzien om een teveel aan statische luchtdruk te laten ontsnappen naar de buitenlucht. Via de uitlaatopening kunnen stofdeeltjes in de omgevingslucht terecht komen. Het vullen neemt normaliter maximaal 1 uur in beslag. Het gaat hier dus om een tijdelijke stofbron. De uitbater verplicht het gebruik van een stofzak bij het vullen van de voedersilo’s. Er zal dan ook geen of slechts een verwaarloosbaar effect zijn voor het vullen van de voedersilo’s.

Andere mogelijke bronnen van stofemissie op voorliggend bedrijf zijn het transport, de verbranding van fossiele brandstoffen voor de verwarming en het uitmesten en droogborstelen van de stallen. Deze emissies zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten, maar zullen beperkt zijn in vergelijking met de stofemissie uit de stallucht.

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof

Tabel 23 Samenvatting effecten voor stof deelaspect onderdeel effectbeoordeling stof PM10 (rekenkundig huidig: beperkt negatief effect ter hoogte van vier woningen jaargemiddelde i.k.v. gewenst: verwaarloosbaar effect, geen woningen in de afgebakende max. aantal hinderzones overschrijdingen daggrenswaarde):

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 69

deelaspect onderdeel effectbeoordeling individueel bedrijf

PM10 (rekenkundig verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt de toetsingswaarde jaargemiddelde i.k.v. cumulatief gezien overschreden max. aantal overschrijdingen daggrenswaarde): cumulatief (gemeente + bedrijf)

PM2,5 verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt er een bijdrage van (jaargemiddeld): meer dan 1 % van de PM2,5 norm geleverd individueel bedrijf

PM2,5 verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt de PM2,5-norm (jaargemiddeld): cumulatief gezien overschreden cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.3 Verzuring en vermesting

7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Twee toestandsindicatoren geven een beeld van de verzuring in Vlaanderen. Allereerst worden gemeten concentraties van verzurende stoffen opgevolgd om een idee te krijgen van de luchtkwaliteit (immissie) en de droge depositie. Een tweede indicator behandelt de (totale) verzurende deposities.

De gezamenlijke effecten van zwavel- en stikstofhoudende verbindingen die via de atmosfeer aangevoerd worden, en waaruit zwavel- en salpeterzuur gevormd kunnen worden kaderen binnen verzuring. De emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) en ammoniak (NH3) dragen bij aan de vorming van deze verbindingen. Om verzurende emissies van SO2, NOx en NH3 vergelijkbaar te maken wordt de som van de potentieel verzurende emissies uitgedrukt in ‘zuurequivalenten’ (Zeq). De term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de actuele verzuring sterk afhangt van de processen die zich in de bodem en in het (oppervlakte)water afspelen, alsook van de grensoverschrijdende emissies. Vanuit het gezichtspunt van de verzurende inwerking op het milieu worden de emissies van SO2, NOx en NH3 bij elkaar opgeteld om de som te vormen van de potentieel verzurende emissies.

De gevolgen van deze verzurende emissies gaan veel verder dan enkel een toename van de zuurtegraad van het regenwater. De verwijdering van deze componenten uit de atmosfeer verzuren de bodem en het oppervlaktewater, wat zorgt voor de aantasting van ecosystemen. Verzuring kan leiden tot verhoogde nitraatgehalten in het grondwater en de uitloging van metalen uit de bodem naar het grondwater veroorzaken. Verzurende deposities oefenen niet enkel een invloed uit op ecosystemen, maar tasten ook gebouwen en monumenten aan en kunnen na inademing of onrechtstreeks na opname van verontreinigd grondwater schadelijk zijn voor de mens. Zwaveldioxiden en stikstofoxiden in combinatie met ozon kunnen door hun negatieve impact op de gewasopbrengst voor aanzienlijke economische schade zorgen in de landbouwsector (MIRA-T, 2004, 2006 en 2007).

Het beleid inzake verzuring is erop gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 70

worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Vermesting is de ophoping (“aanrijking”) van nutriënten in het milieu door menselijke activiteiten. De belangrijkste nutriënten betrokken bij vermesting zijn stikstof, fosfor en in mindere mate kalium. Deze elementen zijn van nature al aanwezig in de bodem en het grond- en oppervlaktewater, maar menselijke activiteiten veroorzaken een zeer grote toevoer ervan naar het milieu. Hierdoor worden de ecologische processen en natuurlijke kringlopen in de compartimenten bodem, water en lucht verstoord.

Verzuring en vermesting is vooral van belang voor de disciplines fauna en flora, bodem en water.

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht werd een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 1990-2011, “Zure regen” in Vlaanderen 2011, zwevende stof in Vlaanderen 2007-2008, ...) en milieu- en natuurrapporten (MIRA en NARA). De referentiesituatie werd beschouwd inzake verzuring en vermesting. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van de effectieve verzurende en vermestende belasting.

Uit het document “Zure regen” in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring (VMM, 2013) kunnen de volgende gegevens i.v.m. de verzurende depositie geëxtrapoleerd worden (Tabel 24). Deze gegevens werden berekend op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model, voor de betrouwbaarheid van het model wordt verwezen naar het achtergronddocument “thema verzuring” uit het MIRA-T (MIRA, 2006).

Tabel 24 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j)

SO2 totale depositie NOx totale depositie NH3 totale depositie totaal Wuustwezel 825 747 2.126 3.699 Vlaanderen (in 2010, op 784 569 674 2.027 basis van MIRA (2012))

In Tabel 25 wordt de NH3-emissie door de veeteelt voor 2011 weergegeven voor Wuustwezel. Op basis van deze cijfers werd voor de gemeente een totale emissie bepaald van 725.961 kg NH3 in 2011 (VMM, 2012). In 2011 was de totale vermestende depositie 40,22 kg N/ha.j (VMM, 2013).

Tabel 25 NH3-emissie door veeteelt voor (kg/j) (VMM, 2012)

stal weide externe opslag uitrijden op land kunstmest

Wuustwezel 506.127 17.126 859 174.901 26.951

7.3.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 1,5 km (verzuring en vermesting). Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 71

7.3.3 Methodiek en significantiekader

Op landbouwbedrijven zal voornamelijk ammoniakemissie voor verzurende en vermestende emissies zorgen. Toch valt niet uit te sluiten dat ook nog andere verbindingen (SO2, NOx, ...) van belang kunnen zijn. Indien dit zo is, dan zal dit zeker mee opgenomen worden in het MER. In voorliggend geval zijn de ammoniakemissies evenwel de belangrijkste bron van verzurende en vermestende effecten.

7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie

De ammoniakemissie van het bedrijf zal berekend worden aan de hand van een rekenmethode uit de Nederlandse regelgeving (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav), VROM, 2002a en 2002b, laatste update dateert van 18 oktober 2011). Hierbij wordt de totale ammoniakemissie van de inrichting berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingssysteem. Deze emissiefactor (kg NH3/dierplaats.j) wordt bekomen uit literatuurgegevens. De emissiefactor voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen of bewerkt is in de mestverwerkingsinstallatie. Dit laatste is hier niet van toepassing. Het geheel wordt kwantitatief ingeschat. De emissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf worden weergegeven bij de effectbeoordeling. Indien van toepassing, zullen ook nog andere verzurende (en in mindere mate vermestende) emissies bepaald worden.

7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren. Om de impact ter hoogte van habitatrichtlijngebieden te bepalen door stalemissies

(NH3), wordt IMPACTSCORE NH3 gebruikt. Voor de overige impactbepaling wordt IFDM-PC gehanteerd. Omdat hier met depositie gewerkt wordt, dienen in het model puntbronnen ingegeven te worden. Opnieuw kan het geurinputmodel gebruikt worden als uitgangsbasis van de depositieberekening.

Wel zal het optiebestand, waarin de modelsettings gedefinieerd worden, enigszins anders zijn bij gebruik van IFDM-PC. Er zal hierbij gebruik gemaakt worden van VLOPS droge depositiesnelheden, waarbij er gewerkt wordt vanuit een worst-case benadering door het gebruik van de hoogste VLOPS droge depositiesnelheid binnen het studiegebied. In voorliggend geval bedraagt de hoogste depositiesnelheid binnen het studiegebied 0,95 cm/s.

Kort samengevat zijn de modelsettings de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 24 uur; - depositie; - source depletion (bronverarming).

7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie

De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 72

(hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de waardevolle vegetaties. Vervolgens worden de kritische lasten van de verzurings- en vermestingskwetsbare vegetatietypes in de omgeving vergeleken met de berekende ammoniak- of stikstofdeposities.

7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting

Onder de discipline lucht wordt er geen beoordelingskader inzake verzuring en vermesting toegepast. De verzurende en vermestende effecten zullen bij de discipline fauna en flora bepaald en beoordeeld worden. Voor een effectbeoordeling inzake verzuring en vermesting wordt dan ook verwezen naar dit desbetreffende hoofdstuk (hoofdstuk 11).

7.3.4 Beschrijving van de emissies

In de Nederlandse regelgeving wordt een rekenmethode voorgeschreven om de ammoniakemissie door uitbating van veestallen te berekenen (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij, VROM (2002a; 2002b)). De totale ammoniakemissie van de inrichting wordt berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingsysteem. De emissiefactor (Tabel 26) voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen. Deze emissiefactoren zijn terug te vinden het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011), alsook in de Vlaamse lijst met ammoniakemissiearme stalsystemen. Gezien deze recentelijk herzien en aangepast werden, worden de meest recente cijfers gebruikt (versie 20.03.2015). Voor het gebruik van een biologische luchtwasser en de gecombineerde biologische luchtwasser wordt een ammoniakemissiereductie van 70 % doorgerekend. Volgende emissiefactoren zijn van toepassing op het bedrijf:

Tabel 26 Ammoniakemissiefactor voor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen diersoort stalsysteem NH3-emissie (kg/d.j) biologische luchtwasser (S-1) – 0,75 hokoppervlak < 0,8 m² vleesvarkens gecombineerde biologische luchtwasser 0,75 (S-1) – hokoppervlak < 0,8 m² V-1.5 0,2 biggen V-1.5 + gecombineerde biologische luchtwasser (S-1)* – hokoppervlak < 0,35 0,18 m² *voor de combinatie V-1.5 + gecombineerde luchtwasser (S-1) wordt een ammoniakemissiereductie van 70 % doorgerekend t.o.v. de ammoniakemissie van biggen in een traditionele stal (d.i. 0,6 kg/dierplaats.j bij een hokoppervlak van < 0,35 m²), aangezien het combineren van beide types AEA-systemen niet opgenomen is op de PAS-lijst. Dit betreft dus een worst-case benadering

Tabel 27 geeft de ammoniakemissie weer voor het bedrijf.

Tabel 27 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie huidige situatie gewenste situatie stal # dieren NH3 -emissie (kg/j) # dieren NH3 -emissie (kg/j) 2.990 vleesvarkens 3.250 vleesvarkens stal 1 2.243 2.438 (biologische luchtwasser) (combiwasser) 3.840 biggen (V-1.5 + stal 2 3.840 biggen (V-1.5) 768 691 combiwasser)

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 73

huidige situatie gewenste situatie stal # dieren NH3 -emissie (kg/j) # dieren NH3 -emissie (kg/j) 5.400 vleesvarkens stal 3 / 4.050 (combiwasser) TOTAAL 3.011 7.179

Naast de uitbreiding in dieraantal wordt er ook voorzien in de bouw van een biologische mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit 18.000 ton/jaar. De mestscheider die bij de mestverwerkingsinstallatie behoort, zal een zeer beperkte ammoniakemissie teweegbrengen. Voor mestscheiders dient er rekening gehouden te worden met een emissie van 0,017 kg NH3/uur. Op voorliggende site wordt voorzien om de mest in de loods (achteraan stal 3) te scheiden, en deze lucht vervolgens over de biologische combi-wasser te sturen vooraleer deze naar buiten gaat. Er kan dus een reductie van 70 % doorgerekend worden op de emissie van de mestscheider. Rekening houdend met een aanvraag voor een verwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/j en een capaciteit van de mestscheider van 5 m³/u, dan werkt deze scheider zowat 3.600 uur per jaar. Dit resulteert in, rekening houdend met 70 % reductie doordat deze lucht over de combiwasser gestuurd wordt, een ammoniakemissie van 18 kg/j. In vergelijking met de ammoniakemissie door de stallucht, is dit verwaarloosbaar. Het wordt dan ook niet opgenomen in de modellering. Ook de biologische mestverwerkingsinstallatie zal een zekere ammoniakemissie veroorzaken, maar dit is eveneens verwaarloosbaar t.o.v. de ammoniakemissie uit de stallen. Metingen uitgevoerd door OLFASCAN nv

(voormalige PRG) op gelijkaardige installaties (PRG, 2002) geven aan dat de NH3-emissies eerder laag zijn. Voor de voorziene mestverwerkingsinstallatie op de site kan de jaarlijkse ammoniakemissie ingeschat worden op 170 kg/j, wat eveneens verwaarloosbaar is in vergelijking met de emissie vanuit de stallen.

Er worden modellen opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren. De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).

7.4 Broeikasgas

De bijdrage van het brandstofverbruik van de land- en tuinbouwsector te Wuustwezel aan de broeikasgasemissie wordt weergegeven in Tabel 28. De totale broeikasgasemissie in het Vlaamse Gewest wordt eveneens weergegeven zodat men de bijdrage van de betrokken gemeente aan de broeikasgasemissie op Vlaams niveau kan inschatten.

Tabel 28 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Wuustwezel in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012)

CO2 (kton) CH4 (ton) N2O (ton) Wuustwezel 48,326 9,489 0,236 Vlaanderen 1.929 447 140

Hierbij dient opgemerkt te worden dat de effecten zich niet op lokaal niveau gaan afspelen, maar eerder op regionaal niveau of zelfs continentaal of mondiaal niveau. In het kader van een MER zullen ze dus zelden of nooit op een zinvolle manier gekwantificeerd kunnen worden. In uitzonderlijke gevallen (o.a. aanwezigheid van een co-vergistingsinstallatie) kan het wel zinvol zijn, maar in voorliggend project is dit niet het geval. Daarom wordt het hoofdstuk met betrekking tot de broeikasgassen niet verder uitgewerkt.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 74

Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de ventilatie en de voederinstallaties. Op jaarbasis dient het bedrijf ongeveer 48.000 kWh aan elektriciteit aan te kopen. Het overige aandeel wordt geleverd door zonnepanelen, met een geïnstalleerd vermogen van 120.000 kWh, die op het dak van stal 1 liggen. Voor de verwarming van de biggenstal en de landbouwvoertuigen is momenteel 10.000 l fossiele brandstoffen per jaar nodig. Naast de fotovoltaïsche panelen zijn er nog een aantal maatregelen die op het bedrijf toegepast worden om het energieverbruik reduceren. Zo zijn er goed afgestelde computergestuurde ventilatoren aanwezig in de stallen, stoppen de voederlijnen automatisch wanneer alle dieren gevoederd zijn, is er een managementsysteem voor de aansturing van de energiezuinige ventilatoren en is er energiezuinige verlichting aanwezig. Verder overweegt men de installatie van fotovoltaïsche panelen, maar hier zijn nog geen concrete plannen voor.

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht

Voorgaande hoofdstukken geven een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline lucht. De effecten worden nog eens samengevat in Tabel 29.

Tabel 29 Samenvatting effecten voor de discipline lucht deelaspect onderdeel effectbeoordeling geur afstandsregels geen of verwaarloosbaar effect bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED aanzienlijk negatief effect voor 978 woningen in de huidige situatie en 985 woningen in de gewenste situatie (zeven bijkomende woningen)

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED negatief effect voor 58 woningen in de huidige situatie en 64 woningen in de gewenste situatie (toename met zes woningen) aanzienlijk negatief effect voor 206 woningen in de huidige situatie en 200 woningen in de gewenste situatie (afname met zes woningen)

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED beperkt negatief effect voor 86 woningen in de huidige situatie en 47 in de gewenste situatie (afname met 39 woningen) negatief effect voor 66 woningen in de huidige situatie en 60 in de gewenste situatie (afname met zes woningen) aanzienlijk negatief effect voor 77 woningen in de huidige situatie en 73 woningen in gewenste situatie (afname met vier woningen) stof PM10 (rekenkundig huidig: beperkt negatief effect ter hoogte van vier woningen jaargemiddelde i.k.v. gewenst: verwaarloosbaar effect, geen woningen in de afgebakende max. aantal hinderzones overschrijdingen daggrenswaarde): individueel bedrijf

PM10 (rekenkundig verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt de jaargemiddelde i.k.v. toetsingswaarde cumulatief gezien overschreden max. aantal

overschrijdingen daggrenswaarde): cumulatief (gemeente +

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 75

deelaspect onderdeel effectbeoordeling bedrijf)

PM2,5 (jaargemiddeld): verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt er een bijdrage individueel bedrijf van meer dan 1 % van de PM2,5 norm geleverd

PM2,5 (jaargemiddeld): verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt de PM2,5-norm cumulatief (gemeente + cumulatief gezien overschreden bedrijf)

7.6 Milderende maatregelen

7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

De huidige biggenstal werd reeds ammoniakemissiearm uitgerust met het systeem V-1.5 en de bestaande vleesvarkensstal is momenteel uitgerust met biologische luchtwassers (S-1), waarbij de lucht via de nok de stal verlaat. De nieuwe vleesvarkensstal zal uitgerust worden met een gecombineerd luchtwassysteem (type S-1). De bestaande wassers op de vleesvarkensstal zullen eveneens vervangen worden door een luchtwasser van dit type; in de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een combiwasser voorzien. Deze luchtwassers worden telkens aan de achterzijde van de stallen (kant weg van de straat) gebouwd en de lucht zal hierbij horizontaal naar buiten gestuwd worden. Voor deze gecombineerde wassers kan er een reductie van 70 % voor geur en ammoniak in rekening gebracht worden. De uitstoot van fijn stof wordt met minimaal 80 % respectievelijk 70 % voor PM10- en

PM2,5-stof gereduceerd.

Daarnaast worden op het bedrijf volgende maatregelen toegepast om de geuremissie en -immissie zoveel mogelijk te beperken:

- de stallen worden intensief gereinigd na elke ronde; - het voederen gebeurt volgens de behoeften van de dieren, waarbij gebruik gemaakt wordt van een meerfasig voederschema voor de biggen en de vleesvarkens; - de voederverliezen worden beperkt en regelmatig verwijderd.

7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien de reeds voorziene maatregelen en de beperkte effecten inzake geur en stof, worden geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 76

8 Discipline bodem

8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Bodemverontreiniging wordt omschreven als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig (kunnen) beïnvloeden.

Binnen de landbouw hebben de grondgebonden sectoren een directe invloed, terwijl de niet- grondgebonden sectoren zoals de intensieve veehouderij een indirecte invloed hebben op de bodemkwaliteit. Bij een indirecte invloed valt bijvoorbeeld te denken aan afdichting van de bodem en verontreinigingen als gevolg van mestproductie en –gebruik.

Sedert enkele jaren is het duidelijk dat de bodem op diverse plaatsen in Vlaanderen verontreinigd is met milieugevaarlijke stoffen. Een vervuilde bodem kan de kwaliteit van het leven bedreigen: mensen, dieren en planten kunnen in contact komen met schadelijke stoffen of het grondwater kan erdoor aangetast worden. De aandacht voor bodemverontreiniging als belangrijk milieuprobleem is vrij recent. Met het bodemsaneringsdecreet van 1995 werd een wettelijk kader gecreëerd voor de aanpak van bodemverontreiniging. Dit decreet is gewijzigd door het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, kortweg het Bodemdecreet.

Of een grond al dan niet verontreinigd is, wordt bepaald aan de hand van een oriënterend bodemonderzoek. Gronden die worden opgenomen in het register zijn niet langer multifunctioneel, maar hoeven niet noodzakelijk te worden gesaneerd.

Bodemverontreiniging kan zich doorzetten naar het grondwater. Beide verontreinigingen zijn dan ook in belangrijke mate gerelateerd. Stookolietanks, opslag van zwavelzuur of andere risico-elementen kunnen bij slecht onderhoud of onoordeelkundig gebruik ook grondwaterverontreiniging veroorzaken.

Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de geologie en de pedologie in het studiegebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van volgend gegevensbronnen:

 Geologische kaart van België;  Bodemkaart van België;  Topografische kaart;  Databank Ondergrond Vlaanderen.

Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische informatie (diepte tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte quartair, …) wordt afgeleid uit de Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het bijhorende verklarende tekstgedeelte).

De geologische opbouw ter hoogte van het studiegebied wordt samengevat in Tabel 30 (op basis van een boring (DOV-website) in de buurt van de inrichting).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 77

Tabel 30 Geologische opbouw diepte (m onder textuur stratigrafie het maaiveld) 0 – 15 grijs zand en zavel Quartair

15 – 20 klei Formatie van afgedekte formatie en Formatie van 20 - 52 grof grijs zand

52 - 68 schelpenzand Formatie van Lillo

68 – 106 grof Diestiaanzand Formatie van Lillo en Formatie van Diest

106 – 130 Antwerpiaanzand Formatie van Berchem

130 – 130,5 Klei van Boom Formatie van Boom

Een uittreksel uit de bodemkaart van België wordt weergegeven in Bijlage 17. Het bedrijf is gelegen in de Kempen. De directe omgeving van de site en de site zelf worden gekenmerkt door matig droge zandbodems met dikke antropogene humus A horizont (Zcm). In de buurt bevinden zich eveneens zeer droge tot matig natte zandbodems met dikke antropogene humus A horizont (Zamb/Zdm).

8.2 Afbakening studiegebied

De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen, afhankelijk van de situatie, enerzijds plaatsvinden door afgraven van de bodem in functie van de aanleg van de nieuwe infrastructuur, grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank, ... Anderzijds dient ook rekening gehouden te worden met de effecten op de bodem door processen zoals o.a. depositie van verzurende stoffen.

Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op macroniveau (tot ± 1 km) teneinde de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te toetsen.

8.3 Methodiek en significantiekader

Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn: - bodemverontreiniging door opslag risicostoffen; - effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting; - bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden, ...

8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

De opslag van gevaarlijke producten, fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen en de aanwezigheid van brandstofverdeelinstallaties op een veeteeltbedrijf kunnen aanleiding geven tot verontreiniging van de bodem.

Stookolietanks en opslagtanks voor zwavelzuur vormen zeer frequent puntbronnen van bodemverontreiniging. Overvulling en corrosie van (voornamelijk ondergrondse) tanks zijn de oorzaak van calamiteiten met bodemverontreiniging tot gevolg. Het risico bij bovengrondse tanks is beperkter. Ook het morsen bij vervoer of bij op- of overslag van producten kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 78

Indien er daarenboven grond wordt weggevoerd in kader van het project, dan kan deze op andere plaatsen aanleiding geven tot bodemverontreiniging. Het Vlarebo regelt in hoofdstuk XIII het afvoeren en hergebruik van grond. Voor een niet-risico grond dient een technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te verzetten grond uitgevoerd te worden indien het grondverzet meer dan 250 m³ bedraagt. Voor een risico-grond geldt die vrije toelating tot 250 m³ niet.

Bij de effectbespreking zal nagegaan worden of de opslag voldoet aan de voorgeschreven voorwaarden (Vlarem II). Eveneens wordt nagegaan of er reeds in het verleden bodemonderzoeken hebben plaatsgevonden op de betreffende terreinen en wordt aangegeven of verdere opvolgingsonderzoeken in de toekomst noodzakelijk worden geacht.

8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.

Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het bedrijf werden uitgestoten (de zogenaamde vermestende depositie) of calamiteiten (o.a. lek in de mestopslag).

Hierbij zal enkel gekeken worden naar bodemverontreiniging ten gevolge van de bedrijfsuitbating op het terrein zelf (en niet op cultuurgronden). Hoe het bedrijf zijn mest afzet, kan jaarlijks verschillen. Jaarlijks dient het bedrijf aan de Mestbank een aangifte te doen van zijn mestafzet. De geproduceerde mest wordt uitgereden op het land (op eigen gronden, op gepachte gronden, via burenregeling of via lange afstandstransport), wordt getransporteerd naar het buitenland of wordt verwerkt in een (al dan niet externe) mestverwerkingsinstallatie. Intensieve veehouderijen die zelf over cultuurgronden beschikken, zullen deze maximaal bemesten. Indien de mest niet afkomstig is van het eigen bedrijf, dan zal hierop mest van andere bedrijven afgezet worden. In de praktijk dient vermesting door mestafzet dus eerder op niveau van Vlaanderen bekeken te worden dan op bedrijfsniveau. Dit wordt geregeld in het Mestactieplan III. Er zal een beschrijving gegeven worden op welke manier de mest werd afgezet in het referentiejaar. Op deze manier wordt een inzicht gekregen in de werking van het bedrijf. Effecten worden hier echter niet aan gekoppeld.

Ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal het bedrijf aanleiding geven tot verzurende en vermestende deposities. Voor een beschrijving van het werkingsmechanisme van verzuring en vermesting op de bodem wordt verwezen naar gespecialiseerde literatuur (bv. MIRA, 2006). De effecten van deze verzuring/vermesting zullen zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie. Bijgevolg wordt de impact van de verzurende en vermestende depositie ten gevolge van de bedrijfsuitbating besproken bij de discipline fauna en flora.

De mestopslag kan tot vermestende effecten leiden. Zo kunnen lekken in de mestkelders en verlies van reinigingswater leiden tot vermesting. Op een aantal bedrijven zijn peilputten aanwezig die het toelaten de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater na te gaan. Omdat het hierbij over grondwaterverontreiniging gaat, wordt voor een verdere behandeling van deze problematiek doorverwezen naar de discipline water.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 79

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt, tenzij het bedrijf over andere afzetmogelijkheden beschikt. De effectbeoordeling zal hier gebeuren op basis van de grootte van de opslagcapaciteit, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele andere afzetmogelijkheden waarover het bedrijf beschikt.

8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Door de aanleg van nieuwe infrastructuren kan er bodemverstoring optreden. Een beoordeling kan gemaakt worden op basis van de landbouwtyperingskaart. Deze kaart heeft als doel een éénduidige differentiatie van het agrarisch gebied te bekomen. Hiervoor wordt een waardering toegekend aan individueel geregistreerde landbouwpercelen.

8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem

Tabel 31 Significantiekader voor de discipline bodem deelaspect omschrijving beoordelingskader bodemverontreiniging opslag aanzienlijk negatief effect: niet voldaan aan de voorgeschreven door opslag voorwaarden van Vlarem II risicostoffen geen of verwaarloosbaar effect: voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van Vlarem II bodemonderzoek aanzienlijk negatief effect: uitgevoerd, waarbij een negatieve invloed waar te nemen is, ofwel niet uitgevoerd, alhoewel een bodemonderzoek

noodzakelijk is. Op zich kan dit dan niet als milieu-effect als dusdanig beschouwd worden, maar het niet in regel zijn met de wetgeving wordt als een negatief effect geklasseerd geen of verwaarloosbaar effect: bodemonderzoek uitgevoerd (conform de wetgeving), waarbij geen negatieve invloed terug te vinden is, of geen bodemonderzoek noodzakelijk (strikt genomen kan bij dit laatste geen uitspraak gedaan worden over de bodemkwaliteit) mestafzet geen effectbeoordeling mestopslagcapaciteit aanzienlijk negatief effect: niet voldoende mestopslagcapaciteit volgens huidige wetgeving (9 maanden opslag noodzakelijk) geen of verwaarloosbaar effect: voldoende mestopslagcapaciteit effecten op verzurende en zie discipline fauna en flora bodemprocessen door vermestende depositie verzuring en vermesting bodemverstoring bodemverlies aanzienlijk negatief effect: zeer hoge waardering volgens door aanleg landbouwtyperingskaart verhardingen, negatief effect: hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart graafwerkzaamheden beperkt negatief effect: matige waardering volgens landbouwtyperingskaart geen of verwaarloosbaar effect: zeer lage tot lage waardering volgens landbouwtyperingskaart

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 80

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen

Op het bedrijf is er in de huidige en de gewenste situatie één brandstoftank aanwezig. Het betreft een bovengrondse, dubbelwandige mazouttank van 2.000 l met verdeelslang die gelegen is in het technisch lokaal van stal 1. De tank is voorzien van de wettelijke verplichte uitrustingen (lekdetectie, overvulbeveiliging, …). In de gewenste situatie zal er in de technische ruimte van stal 2 opslag voorzien zijn voor 1,85 ton zuren, als aanvulling voor het voeder, en voor max. 0,5 ton reinigingsmiddelen. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Op de voorliggende site zijn er momenteel nog geen rubrieken die een dergelijke verplichting met zich mee brengen. Naar de toekomst toe wordt er een vergunning aangevraagd voor een mestverwerkingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 18.000 ton/j (rubriek 28.3.b)), waardoor het bedrijf bodemonderzoeksplichtig wordt. Er dient een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden bij overdracht, sluiting en faillissement en om de tien jaar (Vlarebo categorie B).

8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

8.4.2.1 Mestafzet

De mest van de dieren wordt momenteel afgevoerd naar een externe mestverwerkingsinstallatie (). Naar de toekomst wordt er voorzien in de bouw van een bedrijfseigen mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/j. In deze installatie zal er enkel bedrijfseigen mest verwerkt worden. De ruwe mest wordt in eerste instantie gescheiden in een dikke (15 %) en een dunne fractie (85 %). De dikke fractie wordt opgeslagen in een loods en afgevoerd naar de compostering voor verdere verwerking. De dunne fractie wordt verwerkt in de bedrijfseigen mestverwerking tot effluent, hetgeen deels gebruikt zal worden als waswater in de luchtwassers en deels uitgereden zal worden op het land.

8.4.2.2 Mestopslag

In Tabel 32 wordt een overzicht gegeven van de verschillende mestopslagmogelijkheden op de site.

Tabel 32 Mestopslagcapaciteit van het bedrijf huidig situatie gewenste situatie mestopslag bij de stallen stal 1 2.950 m³ 2.950 m³ stal 2 640 m³ 640 m³ stal 3 / 4.600 m³ mestloods / 300 m³ dikke fractie / 360 m³ dunne fractie mestverwerking / 380 m² ruwe mest / 2.700 m³ nabezinker

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 81

huidig situatie gewenste situatie / 4.500 effluent totale mestopslagcapaciteit 3.590 m³ 16.430 m³

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt. In de huidige situatie dient er in dit kader mestopslag voorzien te zijn voor 3.843 m³, in de gewenste situatie dient er opslag voor 8.937 m³ voorzien te zijn. Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de mest of een gedeelte ervan op landbouwgrond wordt gebracht. Gezien de mest momenteel op regelmatige basis afgevoerd wordt naar de mestverwerking, kan er in de huidige situatie voldaan worden aan deze bepalingen. Naar de toekomst beschikt de inrichting over voldoende mestopslagcapaciteit. Er is sprake van geen of een verwaarloosbaar effect.

Het spui van de biologische luchtwassers wordt in de huidige situatie opgevangen in de mestkelders, en mee met de mest naar de verwerking afgevoerd. naar de toekomst toe zal dit spui in de bedrijfseigen mestverwerking verwerkt worden.

De stallen en de mestopslaglocaties op het bedrijfsterrein dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten. Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen peilbuismetingen een indicatie geven. Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin ofwel meer dan 2.500 varkens, ofwel meer dan 40.000 stuks gevogelte ofwel meer dan 1.500 inheemse grote zoogdieren andere dan varkens kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Zo kan nagegaan worden of het bedrijf een vermestende invloed heeft op het grondwater. Gezien er in de huidige situatie reeds meer dan 2.500 varkens gehuisvest worden, dienen deze peilbuizen in principe aanwezig te zijn. Momenteel zijn er nog geen peilbuizen op het bedrijf, er werd wel al een voorstel voor de plaatsing van deze peilbuizen opgemaakt en opgestuurd naar de Afdeling Milieu-inspectie, Antwerpen (Bijlage 28). Zodra men een akkoord heeft over dit voorstel zal men overgaan tot de bemonstering ervan.

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

De nieuwe vleesvarkensstal en de bekkens van de mestverwerkingsinstallatie zullen gebouwd worden op gronden die net ten Z van de huidige bedrijfsgebouwen gelegen zijn. De diepte van de mestkelder onder de nieuwe stal bedraagt 1 m, de bacteriekelder die voorzien wordt ter hoogte van de luchtwassers zal 4 m diep zijn. De bekkens van de mestverwerkingsinstallatie zullen 1,5 m diep in de grond zitten. Het grondverzet dat hiermee gepaard gaat, bedraagt meer dan 250 m³, er dient bijgevolg een technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te verzetten grond opgemaakt te worden. De aangesneden gronden worden momenteel gebruikt voor het verbouwen van landbouwgewassen. Er wordt uitgegaan van een beperkt negatief effect.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 82

8.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 8.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de mogelijke milieu-effecten die kunnen optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline bodem. De effecten worden nog eens kort opgelijst in onderstaande tabel.

Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline bodem deelaspect omschrijving effectbeoordeling bodemverontreiniging door opslag risicostoffen opslag geen of een verwaarloosbaar effect

bodemonderzoek geen of een verwaarloosbaar effect

effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting mestafzet geen beoordeling

mestopslagcapaciteit geen of een verwaarloosbaar effect

verzurende en zie discipline fauna en flora vermestende depositie

bodemverstoring door aanleg verhardingen, bodemverlies beperkt negatief effect graafwerkzaamheden

8.6 Milderende maatregelen

8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

De nieuwe stal en constructies voor mestopslag zullen zodanig geconstrueerd worden dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten.

Enkele maatregelen zijn getroffen om de risico’s op bodemverontreiniging tot een absoluut minimum te beperken:  de tank is bovengrondse en dubbelwandig, en wordt periodiek gecontroleerd;  de opslag vindt op een verhard oppervlak plaats.

Het bedrijf huisvest in de huidige situatie al meer dan 2.500 varkens en dient bijgevolg over een geïnstalleerd peilputtennetwerk te beschikken om de mogelijke invloed van het bedrijf op de grondwaterkwaliteit te kunnen opvolgen. Deze zijn momenteel nog niet aanwezig, maar er werd reeds een voorstel tot plaatsing van deze peilputten opgemaakt en ingediend bij de afdeling Milieu-inspectie – Antwerpen (voorstel in Bijlage 28). Gezien de voorziene uitbreiding in dierplaatsen in combinatie met het bouwen van een nieuwe stal zal er naar de toekomst een uitbreiding van het bestaande peilputtennetwerk noodzakelijk zijn. Het bestaande netwerk zal hierdoor aangepast/uitgebreid moeten worden, hiertoe dient een nieuw voorstel voorgelegd te worden aan milieu-inspectie.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 83

8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien de verwaarloosbare effecten, worden geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 84

9 Discipline water

Onder deze discipline wordt zowel grondwater als oppervlaktewater beschouwd.

9.1 Grondwater

9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Het grondwater wordt in de kaderrichtlijn Water gedefinieerd als ‘al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat’. Bij landbouwbedrijven worden verstoring van de waterhuishouding en verstoring van de waterkwaliteit als de belangrijkste effectgroepen voor grondwater beschouwd. Onder de noemer verstoring van de waterhuishouding komen zowel verdroging (verstoring van de waterinhoud en –cyclus van de grondwaterlagen), als overstroming (verstoring van de waterinhoud van het waterlopenstelsel) aan bod. Beleidsmatig wordt het volledig kwantitatieve waterbeleid onder de noemer van verdroging geplaatst. Zowel het waterverbruik, de zuiver kwantitatieve aspecten van het waterbeheer als de aspecten die betrekking hebben op het natuurlijk milieu die rechtstreeks aan die kwantitatieve aspecten gekoppeld zijn, worden hierbij voor ogen gehouden.

Er is een sterke interactie tussen verstoring van de waterhuishouding, verzuring en vermesting. Verstoring van het grondwater heeft een belangrijke invloed op de bodemeigenschappen. Een verlaagde grondwaterstand versnelt de mineralisatie van het organisch materiaal en kan dus vermesting in de hand werken.

Klimatologische veranderingen zijn essentieel bij de interpretatie van grondwaterpeilveranderingen (verdroging) en overstroming. In droge en warme periodes van het jaar kan de neerslag aanzienlijk terugvallen en zelfs lager worden dan de gewasverdamping. In dat geval spreken we over natuurlijke verdroging. In periodes van hoge neerslag kan de bodem verzadigd geraken, waardoor de kans op oppervlakkige afvoer van water en overstromingen toeneemt.

Het waterverbruik door de landbouwsector in Vlaanderen is in de laatste decennia toegenomen. In 2009 werd ongeveer 68 miljoen m³ water verbruikt, t.o.v. 50 miljoen m³ in 1991. Toch kan gesteld worden dat het waterverbruik in 2009 al met 10 % gedaald is in vergelijking met 2000 (MIRA, 2012).

De watervoerende laag wordt gedefinieerd als de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen. Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de grondwaterkwetsbaarheidskaarten opgesteld voor Vlaanderen (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) en de Geologische kaart. Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen bevinden en in welke mate deze eventueel worden afgeschermd door bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende lagen, grondwaterkwetsbaarheid, ...). Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of grondwaterwinningen die zich bevinden in het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd. De voornaamste gegevensbronnen die gehanteerd zullen worden zijn:

 Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen;

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 85

 DOV-Vlaanderen;  Geologische kaart van België;  Gegevens vergunde grondwaterwinningen;  Ligging waterwingebieden en beschermingszones;

De grondwaterkwaliteit kan bij landbouwbedrijven beïnvloed worden door emissies van mestsappen, bestrijdingsmiddelen en andere calamiteiten. Verder kan het oppompen van verzilt of vervuild water eveneens de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die vanop de bodem de grond indringen. De grondwaterkwetsbaarheidskaart van de regio rondom het bedrijf omschrijft deze zone als zeer kwetsbaar tot weinig kwetsbaar (Ca1/Cc).

Het bedrijf is momenteel vergund voor het oppompen van 9.900 m³/j en max. 28 m³/d, dit vanop een diepte van 130 m uit de Zanden van Berchem en/of Voort (HCOV 0254). Water wordt momenteel gewonnen uit één put (put 1). Naar de toekomst toe wenst men het debiet van de grondwaterwinning uit te breiden tot een totale capaciteit van 21.190 m³/j en max. 72 m³/d. Het debiet van de bestaande put zal hiervoor enigszins afgebouwd worden tot 9.520 m³/j en 32 m³/d, en er zal een tweede put voorzien aangevraagd worden met een debiet van 11.670 m³/j en 40 m³/d. Binnen een straal van 1 km rondom deze winning zijn 21 andere grondwaterwinningen gelegen (zie Bijlage 18). Hiervan pompen veertien winningen uit dezelfde watervoerende laag als het betrokken bedrijf.

9.1.2 Afbakening studiegebied

Teneinde een volwaardige beschrijving te geven van de bedrijfsomgeving met betrekking tot grondwater, wordt er aandacht besteed aan de beschrijving van de grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de ruime omgeving van het bedrijf. De beschrijving omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere omgeving. Deze invloedstraal zal normaal beperkt zijn tot minder dan 1 km rondom het bedrijf, maar zal sterk afhankelijk zijn van de bedrijfssituatie. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

Ook het optreden van grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of bovengrondse opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en bestrijdingsmiddelen is van belang, alsook het uitrijden van mest of reinigingswater.

9.1.3 Methodiek en significantiekader

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt door de aanlegfase en effecten door de exploitatie van het bedrijf.

9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor de verstoring door de aanlegfase zullen enkel de effecten die veroorzaakt worden door een eventuele bronbemaling, beoordeeld worden. Bronbemaling is een proces waarbij grondwater wordt opgepompt. Dit kan noodzakelijk zijn om het waterpeil in de bodem van de bouwput zodanig te verlagen dat droog gewerkt kan worden bij o.a. de aanleg van stallen.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 86

Door het onttrekken van het grondwater aan de bodem, kan de grondwatertafel in de directe omgeving van de bouwput zakken. Dit kan zorgen voor verdroging van aanpalende gronden, verstoring van omliggende grondwaterwinningen en het verspillen van zuiver grondwater.

Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van Sichardt: R = 3000 φ √k met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m) k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

De exploitatie van het bedrijf kan ook voor een aantal effecten op het grondwater veroorzaken:  daling grondwatertafel door grondwaterwinning;  overmatig waterverbruik;  beperking van de infiltratiecapaciteit;  vermestende invloed op het grondwater.

9.1.3.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Veel landbouwbedrijven met een groot waterverbruik hebben een eigen watervoorziening. Aanleiding tot deze investering zijn de vaak hoge prijzen die de watermaatschappijen aanrekenen. Afhankelijk van het dagelijkse debiet voor de grondwaterwinning en het waterpakket waaruit het water gewonnen wordt, kan er al dan niet relevante (verdrogende) beïnvloeding plaatsvinden van het omliggende studiegebied. Belangrijk hierbij is het in rekening brengen van verdrogingsgevoelige vegetatietypes binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 5 cm) (Van den Broeck et al., 2011). Ook een eventuele beïnvloeding van nabijgelegen grondwaterwinningen kan relevant zijn.

In eerste instantie dient een verschil gemaakt te worden indien de grondwaterwinning water pompt uit een watervoerende laag die in contact staat met de luchtdruk (“freatische laag”) dan wel uit een afgeschermde laag (“gespannen laag” waarbij er een overdruk heerst). Indien er water gepompt wordt uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar beschouwd worden. Wel dient dan nog gekeken te worden of er beïnvloeding kan optreden van omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag water onttrekken. Hierbij worden de grondwaterwinningen in kaart gebracht die binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 50 cm) waarin de grondwatertafel onder het dak van de artesische laag daalt, gelegen zijn (Van den Broeck et al., 2011).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 87

De effecten worden als volgt beoordeeld (Richtlijnenboek discipline water, 2011):

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 88

Het verschil tussen freatisch en gespannen grondwater is niet enkel van belang om te weten welke effecten beschouwd dienen te worden, maar dit heeft ook een invloed op de berekeningswijze. De invloed van de grondwaterwinning op de watervoerende laag kan berekend worden met behulp van:  de formule van Theis voor een afgesloten watervoerende laag (“gespannen laag”):

 de formule van Dupuit voor een ongespannen watervoerende laag (“freatisch grondwater”):

9.1.3.2.2 Overmatig waterverbruik

De drinkwaterbehoefte is sterk afhankelijk van het vochtgehalte in het voeder, de luchtvochtigheid, het productieniveau en de omgevingstemperatuur. Ook de hoeveelheid reinigingswater voor de stallen varieert sterk van bedrijf tot bedrijf.

Het gebruik van grondwater dient echter beperkt te blijven. Grondwater kan alleen toegelaten worden voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor uit het oogpunt van volks- en dierengezondheid grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is. Er dient op gewezen te worden dat het grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen kwaliteitsvol water noodzakelijk is (zoals reinigingswater, irrigatiewater, ...). In het MER zal dan ook steeds nagegaan worden of er alternatieve waterbronnen beschikbaar zijn.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 89

Het waterverbruik kan bepaald worden op basis van literatuurgegevens en/of een debietsmeter. Er kan een toetsing aan de VMM–cijfers (VMM, 2004) en LNE-cijfers uitgevoerd worden Er kan zo onderzocht worden of de grondwaterwinningsaanvraag overeenstemt met de waterbehoefte. Indien blijkt dat er een buitensporig verschil tussen beide optreedt, zal dit aangeduid en geëvalueerd worden in het MER.

9.1.3.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Hedendaagse veeteeltbedrijven vormen veelal grote infrastructuurcomplexen (stallen, terreinverharding, bedrijfsloodsen, enz.). Dit kan bijdragen tot een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid infiltrerend hemelwater.

De invloed van het bedrijf op de beperking van de infiltratiecapaciteit wordt voornamelijk kwalitatief beschreven. Hierbij zal nagegaan worden of er infiltratiemogelijkheden zijn op het bedrijf zelf en de direct omliggende percelen. Er zal ook gekeken worden naar het potentiële overstromingsrisico. Ook wordt getoetst aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

9.1.3.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Rekening houdende met de aanwezigheid van mestkelders en mestopslagplaatsen bestaat er steeds een potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. Als indicatief middel van deze vermestende invloed op het grondwater, beschikken verschillende bedrijven over peilputten. Indien deze beschikbaar zijn, zullen de analyseresultaten van deze putten in het MER gebruikt worden om een indicatie te geven van de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater.

9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater

Tabel 34 Significantiekader voor grondwater deelaspect onderdeel beoordelingskader bronbemaling verdroging zie discipline fauna en flora

verstoring aanzienlijk negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen omliggende buiten de grondwaterwinningen bedrijfsterreinen veroorzaakt door bemaling op het onderzochte bedrijf geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten bedrijfsterreinen door bemaling op het onderzochte

bedrijf daling grondwatertafel verdroging zie discipline fauna en flora door grondwaterwinning verstoring aanzienlijk negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen omliggende buiten de bedrijfsterreinen veroorzaakt door grondwaterwinning van grondwaterwinningen het onderzochte bedrijf geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten bedrijfsterreinen door grondwaterwinning van het onderzochte bedrijf

verlaging in aanzienlijk negatief effect: grondwatertafeldaling tot onder het dak artesische laag van de artesische laag geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling tot onder het dak van de artesische laag

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 90

deelaspect onderdeel beoordelingskader waterverbruik overmatig aanzienlijk negatief effect: overschrijding van de richtcijfers waterverbruik geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding richtcijfers

soort water aanzienlijk negatief effect: grondwater voor laagwaardige toepassingen geen of verwaarloosbaar effect: grondwater enkel voor hoogwaardige toepassingen beperking aanzienlijk negatief effect: hoog risico tot overstromingsproblemen infiltratiecapaciteit negatief effect: directe afleiding regenwater naar riolering beperkt negatief effect: vrije infiltratie mogelijk geen of verwaarloosbaar effect: vrije infiltratie mogelijk + buffervoorzieningen vermestende invloed peilputten aanzienlijk negatief effect: duidelijk negatieve vermestende invloed van bedrijf in vergelijking met aanwezige getuigenput(ten) of niet volgens de voorschriften opgerichte stalinrichtingen met mengmest beperkt negatief effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen met mengmest waarbij geen gegevens (over al dan niet voorkomende verontreiniging) beschikbaar zijn geen of verwaarloosbaar effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen en waarbij recente gegevens beschikbaar zijn waarvan de resultaten erop wijzen dat er geen verontreiniging optreedt

indien er geen peilbuizen aanwezig zijn en dit is wettelijk verplicht: aanzienlijk negatief effect (wel kan hierbij geen uitspraak gedaan worden over een al dan niet vermestende invloed van het bedrijf)

vermestende zie discipline fauna en flora depositie

door opslag zie discipline bodem

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor het bouwen van de nieuwe vleesvarkensstal zal er maximaal tot 4 m diep (t.h.v. de bacteriekelder) uitgegraven worden; de mestkelders onder de stallen zijn minder diep (nl. 1 m) en de bekkens van de mestverwerking zullen tot 1,5 m diep in de bodem zitten. Op basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld worden dat de stand van de grondwatertafel varieert van 0,66 – 1,74 m onder het maaiveld. Voor het bouwen van deze nieuwe stal en de bijhorende mestkelders en bekkens voor de mestverwerkingsinstallatie zal er dus bemaling nodig zijn.

Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van Sichardt:

R = 3000 φ √k met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m) k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

Er wordt vanuit gegaan dat de grondwatertafel moet dalen tot 0,5 m onder de bouwput. Aangezien deze maximaal 4 m zal zijn, moet de grondwatertafel zakken tot op een maximale diepte van 4,5 m. Dit komt in het slechtste geval overeen met een daling van 3,84 m (=φ). De doorlatendheidscoëfficiënt is afhankelijk van de bodemsoort. Omdat het onmogelijk is om van iedere specifieke bodemsoort deze

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 91

parameter afzonderlijk te bepalen, worden standaardwaarden gebruikt afhankelijk van de bodemtextuur (Meyus et al., 2004). In dit rapport worden richtwaarden gegeven voor iedere bodemtextuur op basis van onderzoek verricht door Saxton et al. (1986). De nieuwe stal zal gebouwd worden op een zandige bodem met een doorlatendheidscoëfficiënt van 3,34 x 10-5 m/s. Hieruit volgt dat de invloedsstraal van deze bemaling ingeschat kan worden op 67 m, en beperkt zich tot de bedrijfseigen gronden en aanliggende landbouwgronden. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als “niet kwetsbaar” voor verdroging. Dit wordt verder besproken in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).

9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

9.1.4.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Het bedrijf is vergund voor het oppompen van 9.900 m³/j en max. 23 m³/d, dit vanop een diepte van 130 m uit de Zanden van Berchem en/of Voort (HCOV 0254). Water wordt momenteel gewonnen uit één put. Er wordt een uitbreiding aangevraagd voor het winnen van 21.190 m³/j en 72 m³/d. Het jaardebiet van de bestaande put zal afgebouwd worden tot 9.520 m³/j en het dagdebiet van deze put wordt opgetrokken tot 32 m³/d. Verder wordt er een tweede winningsput voorzien met een capaciteit van 11.670 m³/ j en 40 m³/d. Deze tweede put zal eveneens water winnen vanop een diepte van 130 m (Zanden van Berchem en/of Voort).

Om de invloed van de winning op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt van de formule van Theis, omdat er vanuit conservatief standpunt wordt aangenomen dat er gewonnen wordt vanuit een gespannen laag (op basis gegevens DOV waar gesteld wordt dat het regime niet-freatisch is, maar dat het grondwaterlichaam freatisch is met plaatselijk semi-freatisch en dit vermoedelijk omwille van de kleilaag van 15 tot 20 m-mv). Dit is conservatief aangezien de invloedstraal van een gelijk debiet in een freatische laag kleiner is dan in een afgesloten laag. Er kan een hydraulische conductiviteit van 6 m/dag gehanteerd worden, op basis van VMM (2008). Verder wordt voor de dikte van de watervoerende laag uitgegaan van de lengte van de filterstelling, nl. 5 m. Tabel 35 geeft een overzicht van de grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de huidige en gewenste situatie.

Tabel 35 Bepaling grondwatertafeldaling

huidige situatie gewenste situatie

1 put 2 putten vergund jaardebiet (m³/j) 9.900 21.190 vergund dagdebiet (m³/dag) 28 72 diepte grondwaterwinning (m) 130 130 hydraulische conductiviteit (m/dag) 6 6 dikte watervoerende laag (m)* 5 5 capaciteit van de pomp (m³/u) 4 2 * 4 straal spreidingskegel met 39 507 grondwatertafeldaling > 50 cm (m) straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 5 cm (m) 915 1.830 (verdroging) * voor de dikte van de watervoerende laag wordt de filterstelling, nl. 5 m gehanteerd

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 92

De invloedsstraal waarbinnen er een grondwatertafeldaling optreedt van 50 cm, bedraagt 39 m in de huidige situatie, en 507 m in de gewenste situatie. Binnen de regio waarin er in de gewenste situatie een daling van meer dan 50 cm verwacht wordt, zijn er negen bedrijfsvreemde winningen gelegen die uit dezelfde watervoerende laag pompen. Dit wordt aanzien als een aanzienlijk negatief effect. Voor het mogelijk verdrogend effect van de bedrijfseigen winning op de vegetatie wordt verwezen naar de discipline fauna en flora (zie 11.4.4).

Als dak van de laag waaruit het grondwater wordt onttrokken, kan de basis van de kleilaag van 15-20 m- mv worden genomen. Het dak van deze watervoerende laag is dus gelegen op 20 m-mv. In de onttrekkingsput zal de grondwatertafel met maximaal 4,6 meter dalen. De grondwaterstand in rust is nooit lager dan 5 m-mv, bijgevolg zal de grondwaterstand maximaal dalen tot 9,6 m-mv en dus niet onder het dak van de bemaalde laag.

9.1.4.2.2 Overmatig waterverbruik

Grondwater wordt momenteel gebruikt voor het drenken van de dieren en voor het reinigen van de stallen. Het waterverbruik kan geschat worden op basis van LNE-verbruikscijfers, die gelijk zijn aan verbruikscijfers van de VMM.

Tabel 36 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting

huidig (m³/j) gewenst (m³/j)

hoogwaardig laagwaardig hoogwaardig laagwaardig VMM/LNE 8.954 781 21.180 1.460

Er wordt een uitbreiding van de grondwaterwinning aangevraagd van 9.900 m³/j (28 m³/d) naar een totale capaciteit van 21.190 m³/j (62 m³/d), om tegemoet te kunnen komen aan de verhoogde waterbehoefte op het bedrijf. De grondwaterwinning wordt aldus niet overmatig hoog aangevraagd. Er is sprake van geen of een verwaarloosbaar effect. Men zal in de toekomst in de mate van het mogelijke hemelwater aanwenden voor het reinigen van de stallen en als waswater in de luchtwassers. Gezien het gebruik van hemelwater, kan er inzake soort waterverbruik ook uitgegaan worden van een verwaarloosbaar effect in de gewenste situatie.

De huidige biologische luchtwasser verbruikt naar schatting zo’n 3.135 m³ water per jaar, en produceert zo’n 1.940 m³ spui op jaarbasis. Het waterverbruik van de combiwassers die in de gewenste situatie voorzien worden, kan ingeschat worden op 5.944 m³ per jaar, en gaat gepaard met de productie van zo’n 639 m³ spui. Het feit dat het waterverbruik in de gewenste situatie niet evenredig stijgt met de toename in dieren kan verklaard worden door het voorzien van een bacteriekelder gevolgd door een denitrificatie- unit. In de bacteriekelder wordt eerst de afgevangen ammoniak in het waswater (onder vorm van ammonium) wordt hier omgezet naar nitriet, in de daarop volgende denitrificatie-unit wordt dit nitriet omgezet wordt in N2-gas. Hierdoor kan het waswater langer meegaan en blijft de hoeveelheid spuiwater sterk beperkt. Als waswater er gebruik gemaakt worden van regenwater. Het spuiwater zal verwerkt worden in de bedrijfseigen mestverwerkingsinstallatie.

In de huidige situatie kan er 238 m³ regenwater opgevangen worden. Aan de achterzijde van stal 1 bevindt zich een opvang voor 145 m³ en aan de voorzijde van stal 2 is er opvang voor 93 m³. In de gewenste situatie wordt er bijkomende opvang voor 435 m³ regenwater voorzien aan de achterzijde van de nieuwe varkensstal. Er zal dan in totaal 673 m³ regenwateropvang zijn op het bedrijf. Het opgevangen regenwater zal dan gebruikt worden voor het reinigen van de stallen en de verhardingen, alsook in de

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 93

luchtwassers. Indien er rekening gehouden wordt met het toevoerend dakoppervlakte (ca. 11.260 m²), en de gemiddelde neerslag, dan zou er jaarlijks op het bedrijf zo’n 9.000 m³ regenwater opgevangen kunnen worden. Dit is voldoende om te voorzien in de behoefte aan reinigingswater en waswater.

9.1.4.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

De site is niet gelegen in overstromingsgevoelig gebied, wel op gronden die infiltratiegevoelig zijn. De bouw van de nieuwe infrastructuur zal ervoor zorgen dat er minder infiltreerbare grond beschikbaar is. Maar er zijn evenwel nog geen problemen met betrekking tot de overstromingsproblematiek bekend. Het bedrijf bevindt zich eveneens op gronden die matig gevoelig zijn voor grondwaterstroming.

Regenwater wordt momenteel opgevangen een regenwateropvang van 145 m³ en een opvang van 93 m³. In de gewenste situatie wordt er bijkomend regenwateropvang van 435 m³ voorzien. Op de westelijke perceelsgrens wordt er een buffervoorziening voorzien (100 m² bufferoppervlakte, 51.590 l buffervolume). Regenwater dat op de overige verharde delen terechtkomt, kan infiltreren op de onverharde delen van het bedrijfsterrein of stroomt af naar de omliggende percelen. Qua regenwateropvang moet voldaan worden aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening hemelwateropvang. Dit document wordt toegevoegd in Bijlage 19, en hieruit blijkt dat voldaan wordt aan deze verordening.

9.1.4.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks gevogelte of meer dan 2.500 varkens kunnen gehouden worden ofwel meer dan 1.500 inheemse grote zoogdieren andere dan varkens kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Zo kan nagegaan worden of het bedrijf een vermestende invloed heeft op het grondwater. Momenteel zijn er nog geen peilbuizen op het bedrijf, er werd wel al een voorstel voor de plaatsing van deze peilbuizen opgemaakt en opgestuurd naar de Afdeling Milieu-inspectie, Antwerpen (Bijlage 28). Zodra men een akkoord heeft over dit voorstel zal men overgaan tot de bemonstering ervan.

9.2 Oppervlaktewater

9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Afvalwater van huishoudens en bedrijven, evenals verliezen van nutriënten en bestrijdingsmiddelen uit de landbouw en andere bronnen, tasten de kwaliteit van het oppervlaktewater aan. Deze aantasting uit zich onder andere in ongunstige zuurstofcondities, te hoge nutriëntenconcentraties en de aanwezigheid van allerlei gevaarlijke stoffen in het aquatische milieu. Dit alles leidt tot een algemene daling van de ecologische kwaliteit. Fysische verstoringen, zoals het ondoordringbaar maken van infiltratiegebieden, rechttrekkingen van waterlopen, natuuronvriendelijke oeververstevigingen en de demping van grachtenstelsels tasten niet alleen de leefomgeving van aquatische organismen aan. Ze leiden ook tot een vermindering van de zelfzuiverende processen die het oppervlaktewater toelaten een deel van de verontreiniging zelf te verwerken.

De landbouwactiviteiten zijn in Vlaanderen nog steeds een bron van zeer grote hoeveelheden fosfor en stikstof. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP)

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 94

genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nitraat - terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3 /l. (MIRA, 2010).

In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de relevante waterlopen in de nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Voor de bespreking en ligging van de waterlopen wordt er gebruik gemaakt van de Vlaamse Hydrografische Atlas (VHA). De kwaliteit van de waterlopen, waarnaar het bedrijf ontwatert, worden beschreven op basis van metingen van de Belgische Biotische Index en de Prati Index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit (gegevens VMM). De voornaamste gegevensbronnen zijn:

 Ligging waterwingebieden en beschermingszones;  VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas;  Gegevens meetpunten VMM;  Zoneringsplannen VMM  Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen op percelen die volgens de watertoetskaarten (hoofdstuk 14) niet overstromingsgevoelig, infiltratiegevoelig en matig gevoelig voor grondwaterstroming zijn. Mogelijke schadelijke effecten op het watersysteem zouden kunnen ontstaan als gevolg van veranderingen in de afvoer van oppervlaktewater, structuurverandering van de waterlopen, infiltratie van hemelwater, kwaliteitsverlies van oppervlaktewater en grondwater en de wijziging in grondwaterstroming.

Hydrogeografisch situeert het studiegebied zich in het “Maasbekken”, meer bepaald in het deelbekken “Weerijs”. Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf bevindt zich de Brekelenloop (300 m ten N), die binnen het studiegebied overgaat van een niet geklasseerde waterloop naar een waterloop van de 2de categorie. Verder is er ook nog de Westdoornloop, een waterloop van de 2de categorie, die zich op 195 m ten Z van het bedrijf bevindt. Beide waterlopen monden uit in de Kleine Beek (485 m ten Z van de site), eveneens een waterloop van de 2de categorie. en de Kapellebeek (2de categorie, 485 m ten Z van de site). Voor al deze waterlopen geldt de basiskwaliteit als doelstelling. Het dichtstbijzijnde, relevante VMM-meetpunt (meetpunt nr. 71.100) in deze waterlopen is op zo’n 1,7 km ten O van het bedrijf gelegen, dit in de Kleine Beek (zie ook Bijlage 6). De laatste bepaling van de Prati-index gebeurde in 1997, en wees op een aanvaardbare kwaliteit. De BBI werd eveneens bepaald in dit meetpunt (laatste bepaling in 2005), en wees op een matige kwaliteit. Het hoger genoemde meetpunt is eveneens een MAP- meetpunt. Uit metingen van de nitraatconcentratie in dit punt blijkt dat deze waarden de laatste twee jaar onder de vooropgestelde norm van 50 mg/l blijven.

9.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied (straal van ongeveer 1 km rond het bedrijf) beperkt zich tot de oppervlaktewateren die rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project, meer bepaald door verontreiniging van oppervlaktewater door lozing van het huishoudelijk afvalwater, vermesting, door gebruik van reinigings- en ontsmettingsmiddelen, eventuele lekkages, ….

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 95

9.2.3 Methodiek en significantiekader 9.2.3.1 Watertoets

In het MER dient steeds een waterbalans opgesteld te worden. Daarnaast moeten steeds voldoende gegevens aangereikt worden met betrekking tot de Watertoets. Deze gegevens voor de Watertoets zijn terug te vinden in hoofdstuk 14.

9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging

Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging op een landbouwbedrijf zijn:  opslag en uitspreiden van mest;  verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen;  lozing van afvalwater (huishoudelijk en bedrijfsafvalwater);  run-off over land met verontreinigd grondwater.

Het risico van vermesting door mestopslag zal in de discipline bodem en discipline water (grondwater) besproken worden. De mogelijke verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen is terug te vinden in de discipline bodem.

Bijgevolg wordt hier enkel dieper ingegaan op de lozing van afvalwater. Hierbij wordt zowel het huishoudelijk als het bedrijfsafvalwater beschouwd. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van - grond- en oppervlaktewater door nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3 /l (MIRA, 2011).

Op basis van literatuurcijfers (BBT Veeteelt (Derden et al., 2006) en VMM Waterwegwijzer (2004)) zal een inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid afvalwater die op het bedrijf geproduceerd wordt. Hierbij zal ook geduid worden wat met dit afvalwater zal gebeuren.

Op basis van de zoneringsplannen kan aangegeven worden of het bedrijf in de toekomst al dan niet aangesloten zal worden op het rioleringsnet.

9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater

Tabel 37 Significantiekader voor oppervlaktewater deelaspect onderdeel beoordelingskader lozing afvalwater bedrijfsafvalwater aanzienlijk negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater na behandeling geen of verwaarloosbaar effect: uitrijden reinigingswater zoals voorgeschreven volgens het Mestdecreet of verwerking bedrijfsafvalwater samen met mest

huishoudelijk aanzienlijk negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater zonder

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 96

deelaspect onderdeel beoordelingskader voorbezinking in septische put op open gracht of infiltratie afvalwater beperkt negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater na voorbezinking in septische put geen of verwaarloosbaar effect: lozing huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater via IBA of rechtstreeks op riolering

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd. Reinigingswater van de stallen wordt momenteel opgevangen in de mestkelders en uitgereden volgens de regels van het mestdecreet. Naar de toekomst toe zal de bedrijfseigen mest verwerkt worden in de bedrijfseigen mestverwerking. Het effluent zal deels gebruikt worden als waswater in de luchtwassers op het bedrijf, en zal deels uitgereden worden op het land. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

Het bedrijf is volgens het zoneringsplan gelegen in collectief te optimaliseren buitengebied, een aansluiting op een operationele RWZI is op termijn voorzien.

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water

Hoofdstuk 9.1.4 en 9.2.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline water. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 38.

Tabel 38 Samenvatting effecten voor de discipline water deelaspect onderdeel effectbeoordeling bronbemaling verstoring omliggende grondwaterwinningen geen effect

daling grondwatertafel door verstoring omliggende grondwaterwinningen aanzienlijk negatief effect grondwaterwinning verlaging in artesische laag geen of verwaarloosbaar effect waterverbruik overmatig waterverbruik geen of verwaarloosbaar effect

soort water geen of verwaarloosbaar effect

beperking infiltratiecapaciteit geen of verwaarloosbaar effect

vermestende invloed peilputten geen uitspraak mogelijk

vermestende depositie zie discipline fauna en flora

door opslag zie discipline bodem

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 97

deelaspect onderdeel effectbeoordeling lozing afvalwater bedrijfsafvalwater geen of verwaarloosbaar effect

huishoudelijk afvalwater geen of verwaarloosbaar effect

9.4 Milderende maatregelen

9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Op het bedrijf zijn er een aantal maatregelen genomen of zullen er een aantal maatregelen getroffen worden om de verstoring van de waterhuishouding tot een minimum te beperken:  de stallen worden gereinigd met een hogedrukreiniger, wat het waterverbruik gevoelig laat dalen;  de wanden in de nieuwe stallen zullen uitgerust worden met een speciale coating, waar het vuil minder makkelijk aan blijft plakken en waardoor ze makkelijker te reinigen zijn. Dit heeft ook een gunstig effect op het waterverbruik.  er wordt gebruik gemaakt van drinknippels om het waterverbruik verder in te perken;  in de gewenste situatie worden alternatieve waterbronnen aangewend, met name regenwater;  het waswater in de luchtwassers zal deels uit regenwater en deels uit effluent van de mestverwerking bestaan;  er wordt voorzien in de aanleg van een infiltratiebekken, en hemelwater kan vrij infiltreren op de onverharde stukken naast het bedrijfsterrein;

Het bedrijf huisvest momenteel reeds meer dan 2.500 varkens en bijgevolg dienen er peilbuizen voorzien te worden. Hiervoor werd er een voorstel opgemaakt en doorgestuurd naar de Afdeling Milieu-inspectie, Antwerpen. Zodra men een akkoord heeft over dit voorstel zal men overgaan tot de bemonstering ervan Gezien de voorziene uitbreiding zullen er naar de toekomst ook peilputten noodzakelijk zijn. Het bestaande peilputtennetwerk zal hierdoor aangepast/uitgebreid moeten worden, hiertoe dient een aangepast voorstel voorgelegd te worden aan milieu-inspectie (Bijlage 28).

Volgende ‘tips’ kunnen ook belangrijk zijn voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:  herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;  gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen, ...

Deze maatregelen van goede praktijk worden ook op de inrichting zo veel mogelijk toegepast.

9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien er verschillende bedrijfsvreemde winningen binnen de invloedstraal van de bedrijfseigen grondwaterwinning gesitueerd zijn, kan de bedrijfszekerheid van deze bedrijfsvreemde winningen in het gedrang komen. Er wordt voorgesteld om, in overleg met een erkend deskundige, peilputten te plaatsen op een geschikte locatie tussen de betrokken winningen en het peil in deze put(ten) maandelijks op te volgen. Gezien de gebruikte formules eerder conservatief zijn (o.a. men gaat er van uit dat er steeds het maximale debiet water opgepompt wordt, terwijl er in realiteit niet continue gepompt wordt, maar enkel naargelang de behoefte op het bedrijf, en er wordt uitgegaan van een gespannen aquifer), kan er door het voorzien van deze peilputten nagegaan worden in welke mate er effectief een daling van meer dan 50 cm zal optreden ter hoogte van de omliggende bedrijfsvreemde winningen. Indien noodzakelijk

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 98

kunnen er dan vervolgens afspraken gemaakt worden over de maximaal toegelaten peilverlaging. Als na één jaar opvolging door een erkend deskundige vastgesteld wordt dat er in werkelijkheid geen negatief effect optreedt, is verdere opvolging van de grondwaterstand in de peilputten niet meer nodig.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 99

10 Discipline geluid

10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Landbouwbedrijven kunnen o.a. door het gebruik van landbouwwerktuigen, door de aanwezigheid van dieren en door het gebruik van ventilatoren geluidshinder veroorzaken.

De voornaamste gegevensbronnen voor deze discipline zijn:  Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente;  Gewestplan;  Wegenatlas;  Orthofoto;  Topografische kaart.

Op basis van kaartmateriaal (topografische kaart, gewestplan, orthofoto…), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt de geluidshinder in de nabijheid van het bedrijf beschreven.

Ter beschrijving van de referentiesituatie voor de discipline geluid en trillingen is het belangrijk om een inschatting te kunnen maken van het omgevingsgeluid. Geluidsmeetnetten zijn echter afwezig. De referentiesituatie bestaat dan ook voornamelijk uit een kwalitatieve beschrijving van de omgeving, waarbij voornamelijk aandacht dient besteed te worden aan belangrijke geluidsbronnen in de omgeving (transportwegen, industrie...). De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen bij de discipline mens besproken worden.

Het bedrijf zelf is gelegen in agrarisch gebied. Er komen in de onmiddellijke omgeving geen drukke wegen, spoorwegen, vliegvelden of bedrijventerreinen voor die een significante invloed hebben op het globale geluidsklimaat. Dichtstbijzijnde gebied voor ambachtelijke bedrijven en KMO’s is gesitueerd op ca. 520 m ten N. Het geluidsklimaat in de omgeving wordt voornamelijk beïnvloed door landbouwactiviteiten.

10.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied voor geluid wordt enerzijds bepaald door op het bedrijf aanwezige geluidsproducerende infrastructuren en activiteiten (o.a. ventilatoren, voedervijzels, laden en lossen...), alsook door transporten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In de meeste gevallen kan het studiegebied beperkt worden tot 1 km rondom het bedrijfscentrum. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat dit studiegebied niet voldoende groot genomen is. In deze gevallen zal het studiegebied gekozen worden naargelang de effecten.

10.3 Methodiek en significantiekader

10.3.1 Bepaling geluidsvermogen ventilatoren

Wanneer technische fiches van de aanwezige ventilatoren op het bedrijf zelf aanwezig zijn, dan kunnen de geluidsvermogens vermeld in deze technische fiches opgenomen worden. Veelal zijn er echter geen technische fiches beschikbaar. Dan kan het geluidsvermogen ingeschat worden door:

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 100

1) het geluidsvermogen vermeld in het richtlijnenboek landbouwdieren te gebruiken, namelijk 85 dB(A); 2) het geluidsvermogen van een gelijkaardige ventilator te gebruiken. Dit kan omgerekend worden naar geluidsvermogen met behulp van de formule:

0,5푟 퐿 = 퐿 + 10 log(4휋푟2) − 푊 푠푝 100

3) Indien de diameters en/of de debieten van de ventilatoren die op het bedrijf (zullen) worden toegepast bekend zijn, dan kan aan de hand van deze diameter en/of dit debiet een gelijkaardig type ventilator geselecteerd worden en een overeenkomstig geluidsvermogen gebruikt worden; 4) praktijkmetingen bij gelijkaardige stallen.

10.3.2 Bepaling achtergrondgeluidsdrukniveaus

Voor bedrijven gelegen in ‘stille’ agrarische gebieden wordt als achtergrondgeluidsniveau de waarden voorgesteld in het richtlijnenboek landbouwdieren gehanteerd, d.i. 35 dB(A) overdag, 30 dB(A) ’s avonds en 25 dB(A) ’s nachts. Voor bedrijven gelegen langsheen een drukke baan of autosnelweg worden conform het richtlijnenboek landbouwdieren de waarden gebruikt voor bedrijven gelegen op minder dan 200 m van de autosnelweg, d.i. 55 dB(A) overdag, 50 dB(A) ’s avonds en 45 dB(A) ’s nachts. Indien er op minder dan 200 m industriegebied of een zone voor ambachtelijke bedrijven gelegen is, dan wordt het achtergrondgeluidsniveau op 40 dB(A) overdag, 35 dB(A) ’s avonds en 35 dB(A) ’s nachts vastgelegd. Bij twijfel wordt er overdag een indicatieve meting uitgevoerd, waarbij de bekomen LA95-waarde gebruikt wordt voor het achtergrondgeluidsniveau overdag. Om het achtergrondgeluidsniveau ’s avonds en ’s nachts te bepalen wordt de bekomen waarde verminderd met 5 dB(A) (avond) en 5 tot 10 dB(A) (nacht, afhankelijk van de specifieke situatie).

Daarnaast worden ook de geluidsbelastingskaarten geraadpleegd om een idee te krijgen van de achtergrondgeluidsdrukniveaus in de omgeving van het bedrijf.

10.3.3 Aannames werking ventilatoren

Voor de geluidsmodelleringen van de ventilatoren worden enkele aannames gedaan.

1) Vooreerst wordt aangenomen dat het ventilatiedebiet van de stallen steeds wordt overgedimensioneerd. Boven de effectief benodigde capaciteit wordt een meercapaciteit van 30 % voorzien. Dit om bij uitzonderlijke situaties nog steeds voldoende ventilatiedebiet te kunnen genereren. Deze uitzonderlijke situaties kunnen zijn: a. defect aan één of meerder ventilatoren; b. extreme temperaturen; c. warme temperaturen in combinatie met een maximale dierbezetting van volgroeide dieren (> 21 °C).

Er kan dus vanuit gegaan worden dat in een gewone ‘worst-case’ situatie (d.i. overdag in de zomermaanden) het aantal voorziene ventilatoren op 70 % van hun capaciteit draaien.

2) Voor de worst-case situatie overdag, ’s avonds en ’s nachts te berekenen worden volgende aannames gedaan: a. de gemiddelde staltemperatuur bedraagt 25 °C; b. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraagt overdag 21 °C;

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 101

c. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraag ’s avonds 18 °C; d. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraagt ’s nachts 14 °C.

Overdag dient er dus een temperatuursverschil van 4 °C overbrugd te worden. Uit de vorige aanname wordt dit gelijk gesteld met een werklast van 70 % van de ventilatoren. ’s Avonds en ’s nachts is er een groter temperatuursverschil (respectievelijk 7 °C en 11 °C) en zullen de ventilatoren dus minder debiet moeten verplaatsen om de stallen af te koelen tot 25 °C. Aan de hand van de regel van drie kan gesteld worden dat de werklast van de ventilatoren ’s avonds 40 % bedraagt en ’s nachts 25 %. Bij de ventilatie van de stallen speelt echter niet enkel de temperatuur, maar ook het zuurstofgehalte een rol. Er wordt aangenomen dat bij een volle stalbezetting met slechts 25 % ventilatie er onvoldoende zuurstof in de stallen zal zijn. Daarom wordt er vanuit gegaan dat ook ’s nachts de ventilatoren op 40 % capaciteit zullen draaien.

Bij temperaturen hoger dan 25 °C zullen de ventilatoren op vollast draaien (100 %). Gezien deze situatie zich slechts enkele dagen per jaar (en enkele uren van deze dagen) zal voordoen, wordt dit als een incidentele situatie beschouwd.

Samengevat: voor continue bronnen:  overdag draaien de ventilatoren op 70 % werklast;  ’s avonds draaien de ventilatoren op 40 % werklast;  ’s nachts draaien de ventilatoren op 40 % werklast.

Indien niet gewerkt wordt met frequentiegestuurde ventilatoren (dus met aan/uit-ventilatoren), dan betekent dit concreet dat er overdag 70 % van de ventilatoren zal aanstaan op 100 % werklast en de rest uit zal staan. Eenzelfde redenering geldt voor ’s avonds en ’s nachts. Wordt gewerkt met frequentiestuurde ventilatoren dan zal 100 % van de ventilatoren aanstaan, maar zullen ze allemaal op 70 % werklast draaien.

10.3.4 Modelleringen

In Soundplan worden de verschillende ventilatoren ingegeven als een puntbron. Hierbij wordt aan elke puntbron een geluidsvermogen (Lw) toegekend (zie bepaling geluidsvermogen ventilatoren). Bij de modellering wordt er vanuit gegaan dat de ventilatoren overdag op 70 % werklast draaien, ’s avonds en ’s nachts is dit 40 % (zie vorig hoofdstuk). Concreet betekent dit dat voor frequentiegestuurde ventilatoren overdag 70 % van het toerental in rekening gebracht wordt en ’s avonds en ’s nachts 40 % aan de hand van de formule:

푛1 퐿 = 퐿 − 50 × 푙표푔 푤2 푤1 푛2 waarbij n2 het nieuw toerental voorstelt en n1 het oorspronkelijk toerental. Volgend geluidsvermogen wordt dus in rekening gebracht:  overdag: oorspronkelijk geluidsvermogen – 8 dB(A);  ’s avonds: oorspronkelijk geluidsvermogen – 20 dB(A);  ’s nachts: oorspronkelijk geluidsvermogen - 20 dB(A).

Indien het om niet-frequentiegestuurde ventilatoren gaat, dan worden overdag 70 % van de ventilatoren gemodelleerd op 100 % werklast. ’s Avonds en ‘s nachts worden 40 % van de ventilatoren gemodelleerd op 100 % werklast.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 102

Bij pluimveestallen wordt soms gewerkt met nokventilatie en worden er gevelventilatoren voorzien in geval van nood. In deze gevallen wordt er vanuit gegaan dat in een gewone “worst-case” situatie (d.i. overdag in de zomermaanden) de nokventilatoren op volle capaciteit draaien (100 %) en de gevelventilatoren niet in werking zijn. Voor ’s avonds en ’s nachts kunnen dan volgende percentages in rekening gebracht worden:  overdag: alle nokventilatoren op 100 % vollast – 0 dB(A);  ’s avonds: alle nokventilatoren op 57 % vollast – 12 dB(A);  ’s nachts: alle nokventilatoren op 57 % vollast - 12 dB(A).

De output van het model is het specifieke geluidsdrukniveau (Lsp) van het bedrijf. De omrekening van geluidsvermogen tot geluidsdrukniveau gebeurt in het model aan de hand van de formule:

0,5푟 퐿 = 퐿 − 10 log(4휋푟2) − 푠푝 푊 100

In het model worden naast de bronnen ook de bedrijfsgebouwen, dichtstbijzijnde woningen, coördinaten en hoogtelijnen ingegeven. Daarnaast worden tevens ontvangers aangeduid op slaapkamerniveau, namelijk 4 m. Deze zijn gesitueerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning(en) en op 200 m van de perceelsgrenzen.

De berekeningen in Soundplan gebeuren conform ISO 9613-2. Dit wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met meewindcondities, met een windsnelheid tussen 1 en 5 m/s. Ook voor luchtabsorptie en bodemafname worden in Soundplan de waarden en formules uit ISO 9613-2 toegepast.

10.3.5 Evaluatie

Het bekomen specifiek geluidsdrukniveau wordt afgetoetst ten opzichte van de geldende richtwaarden (bestaand bedrijf) of grenswaarden (‘nieuw’ bedrijf). Indien het gaat om een bedrijf met enkel ‘nieuwe’ bronnen (alles vergund na 1993) worden zowel de huidige als de gewenste situatie in zijn geheel afgetoetst ten opzichte van de grenswaarden. Gaat het om een ‘bestaand’ bedrijf (met bronnen vergund voor 1993), dan wordt er een onderscheid gemaakt tussen de ‘bestaande’ en ‘nieuwe’ bronnen voor de aftoetsing. Wel kan het specifiek geluidsdrukniveau voor de volledig gewenste situatie weergegeven worden. Dit kan echter niet afgetoetst worden, gezien er voor beide type bronnen een verschillende norm geldt.

Er wordt afgetoetst ter hoogte van verschillende punten op 200 m van de perceelsgrens en ter hoogte van alle omliggende woningen in de vier windrichtingen. Een overzicht van de ligging van de verschillende evaluatiepunten wordt weergegeven in Bijlage 20. Voor de evaluatie worden enkel de punten (één op 200 m van de perceelsgrens en één ter hoogte van de omliggende woningen) waar het slechtste (= hoogste) geluidsdrukniveau geldt in rekening gebracht.

Eerst zal aangegeven worden aan welke geluidsnormen het bedrijf getoetst moet worden. Daarna zullen de diverse aanwezige geluidsbronnen onderzocht en getoetst worden. Het toetsingskader inzake geluid is terug te vinden in het Richtlijnenboek discipline Geluid en Trillingen (van Hooydonk et al., 2011). Hierbij wordt gewerkt met een score, en de bekomen score kan gekoppeld worden aan milderende maatregelen, zijnde:

 - 1: beperkt negatief effect: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar indien de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 103

stellen, dient overgegaan te worden tot het voorstellen van milderende maatregelen. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;  - 2: negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te koppelen aan de langere termijn;  - 3: aanzienlijk negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te koppelen aan de korte termijn. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;  0, + 1, + 2, + 3: respectievelijk verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.

Deze scores worden bekomen door een evaluatie te maken van het specifieke geluid (Lsp) t.o.v. de richtwaarde (RW, uit bijlage 4.5.4 van Vlarem II, waarbij rekening gehouden wordt met de gewestplanbestemming), de grenswaarde (GW, voor nieuwe inrichtingen of veranderingen bij bestaande inrichtingen, zijnde RW – 5 dB(A)), en het verschil in omgevingsgeluid voor en nadat het project uitgevoerd zal worden (Lna-Lvoor) (zie Tabel 39).

Tabel 39 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen eindscore nieuw of verandering eindscore bestaand tussenscore Lna-Lvoor (Δ) RW < Lsp ≤ Lsp > RW + (effectscore) Lsp ≤ GW Lsp > GW Lsp ≤ RW RW + 10 10 Δ > + 6 - 3 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3 + 3 < Δ ≤ + 6 - 2 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3 + 1 < Δ ≤ + 3 - 1 - 1 - 3 - 1 - 1 - 3 - 1 ≤ Δ ≤ + 1 0 0 - 1 / - 2 0 - 1 - 3 - 3 ≤ Δ < - 1 + 1 + 1 / + 1 + 1 / - 6 ≤ Δ < - 3 + 2 + 2 / + 2 + 2 / Δ < - 6 + 3 + 3 / + 3 + 3 / RW = richtwaarde; GW = grenswaarde; Lsp = specifiek geluid; Δ = LAX,T (verschil in omgevingsgeluid in dB(A) voor en nadat een project zal zijn uitgevoerd, met T = duur in seconden en X = N (zijnde parameter van statistische analyse) of eq (equivalente geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid); bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was; voor niet-Vlarem punten wordt enkel de tussenscore gebruikt en geen eindscore.

10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

10.4.1 Geluidsvermogenniveau

Een aantal bronnen op het bedrijf kunnen verantwoordelijk zijn voor geluidshinder. Op voorliggend bedrijf zullen voornamelijk de ventilatoren, het laden van de varkens (krijsen varkens + laadklep) en het vullen van de voedersilo’s geluidsemissie met zich meebrengen. Het geluidsvermogenniveau van de ventilatoren kan bepaald worden aan de hand van de technische fiches die aangeleverd werden door de exploitant. Een overzicht van de aanwezige ventilatoren per stal en het bijhorende geluidsvermogenniveau per ventilator in de huidige situatie wordt weergegeven in Tabel 40. De technische fiches van deze ventilatoren worden weergegeven in Bijlage 21. Hierin wordt ook informatie weergegeven met betrekking tot demping door luchtwassers.

Op het bedrijf wordt er in de huidige situatie gebruik gemaakt van drie types ventilatoren. Alle ventilatoren bevinden zich in de nok. De ventilatoren bij de vleesvarkensstal bevinden zich allemaal na de luchtwassers en zijn verdeeld over drie groepen. Bij de biggenstal zijn de ventilatoren verdeeld over twee groepen.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 104

Tabel 40 Technische specificaties ventilatoren per stal voor de huidige situatie

frequentiegestuurd aantal ventilatoren type ventilator geluidsvermogenniveau (Lw) 21 ventilatoren (2 groepen van Type DA 600-5 na de stal 1 neen 8 stuks en een groep van 5 96 dB(A) luchtwassers stuks) Type DA 600 LPC-13* 8 ventilatoren (2 groepen van (3 per groep) 90 dB(A) stal 2 deels 4 stuks) Type DA 600-7 (1 per 92 dB(A) groep) * frequentiegestuurd

In de gewenste situatie worden alle stallen (ook de bestaande) uitgerust met luchtwassers. Alle wassers zullen aan de achterzijde van de stallen geplaatst worden en de ventilatoren zullen zich voor het waspakket bevinden. Een overzicht van de gebruikte ventilatoren wordt gegeven in Tabel 41.

Tabel 41 Technische specificaties ventilatoren per stal voor de gewenste situatie

frequentiegestuurd aantal ventilatoren type ventilator geluidsvermogenniveau (Lw) Type DA 600-5 voor stal 1 neen 24 ventilatoren 96 dB(A) de luchtwassers Type DA 600 LPC-13* (7 stuks) voor de luchtwassers 90 dB(A) stal 2 deels 9 ventilatoren Type DA 600-7 (2 92 dB(A) stuks) voor de luchtwassers Type DA 920-2 voor stal 3 neen 14 ventilatoren 94 dB(A) de luchtwassers * frequentiegestuurd

De luchtwasser in de gewenste situatie zullen als vlakbron ingegeven worden met een geluidsvermogen per unit dat gelijk is aan de (logaritmische) som van de geluidsvermogens van het aantal ventilatoren dat zich voor deze luchtwasser bevindt (vb. 17 ventilatoren voor de luchtwasser met elk een vermogen van 96 dB(A) (70 % van het totaal aantal, bvb. 24 stuks in stal, indien niet-frequentiegestuurd) geeft een luchtwasser met een vermogen van 96 + 10 log(17) = 108 dB(A) per unit overdag. De luchtwasser op stal 2 zal deels gebruik maken van frequentiegestuurde ventilatoren waarbij geluidsvermogen per unit dat gelijk is aan de (logaritmische) som van de geluidsvermogens van het aantal ventilatoren dat zich voor deze luchtwasser bevindt (vb. 7 ventilatoren voor de luchtwasser met een vermogen van 82 dB(A) (= 90 dB(A) – 8 dB(A) voor overdag, want frequentiegestuurd) heeft een luchtwasser met een vermogen van 82 + 10 log(7) = 90 dB(A) per unit). Voor stal 2 wordt er verder aangenomen dat de niet-frequentiegestuurde ventilatoren altijd aan staan. Deze vermogens worden vervolgens logaritmisch opgeteld. De luchtwassers op de nieuwe stallen worden in het luchtkanaal geïnstalleerd, voor het waspakket. De lucht wordt vervolgens via een koker naar buiten gestuwd. Hier kan de uitlaat (= de kokers) van de luchtwassers als geluidsemissiepunt aanzien worden. Dit wordt opnieuw beschouwd als een puntbron. Er zijn geen metingen beschikbaar met betrekking tot de demping van het waspakket bij dergelijke luchtwassers. Nederlandse akoestische studies geven echter een demping van 11,8 tot 16,5 dB(A) door het waspakket aan (Milieu Adviesbureau BV, 2010, rapportnummer 210-SSm51l-il-v1 en HMB B.V., 2014, rapportnummer 13263201N2). Een uittreksel van deze studies is terug te vinden in Bijlage 21. In voorliggende modellering zal gewerkt worden met een demping van 10 dB(A) door het waspakket. Eenzelfde redenering geldt voor de andere stallen met wassers.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 105

Om het geluidsvermogenniveau van de incidentele bronnen in rekening te brengen (voedersilo’s- compressor) zal gebruik gemaakt worden van de waarden voorgesteld in het richtlijnenboek landbouwdieren, met name:  vullen voedersilo 111 dB(A);  laadklep + krijsen van de varkens: 115 dB(A).

10.4.2 Achtergrondgeluidsniveau

Het bedrijf zelf is gelegen in agrarisch gebied. In de onmiddellijke omgeving komen geen activiteiten (autosnelweg, bedrijventerrein, spoorweg, luchthaven…) voor die het geluidsklimaat in de omgeving beïnvloeden. Het dichtstbijzijnde gebied voor ambachtelijke bedrijven en KMO’s is gesitueerd op ca. 520 m ten N. Het geluidsklimaat zal voornamelijk bepaald worden door landbouwactiviteiten. Op basis van deze gegevens wordt vanuit gegaan dat het gebied als ‘stil’ agrarisch gebied kan beschouwd worden en wordt rekening gehouden met een achtergrondgeluidsniveau van 35 dB(A) overdag, 30 dB(A) ’s avonds en 25 dB(A) ’s nachts. Dit zijn de waarden opgenomen in het richtlijnenboek landbouwdieren voor stille agrarische gebieden.

10.4.3 Beoordelingspunten en toetsingswaarden

De aftoetsing aan de Vlarem-normen dient te gebeuren ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen (beoordelingspunt CST1 tot CST5) en/of op 200 m van de perceelsgrens (beoordelingspunten 200 m N, 200 m O, 200 m Z en 200 m W). Beoordelingspunten CST2, CST3, CST5, 200 m W, 200 m O en 200 m Z zijn gelegen in agrarisch gebied en dienen afgetoetst te worden aan de normen voor gebied 10° ‘Agrarische gebieden’. Beoordelingspunten CST1, CST4 en 200 m N zijn gelegen op minder dan 500 m van een gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en valt onder gebied 3° ‘Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning’. Een overzicht van de milieukwaliteitsnormen per gebiedstype wordt weergegeven in Tabel 42. Een weergave van de ligging van de verschillende beoordelingspunten wordt getoond in Bijlage 20.

Tabel 42 Overzicht diverse milieukwaliteitsnormen in open lucht

milieukwaliteitsnormen in dB(A) in GEBIED open lucht overdag ‘s avonds ‘s nachts Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote 3° 50 45 40 ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning

10° Agrarische gebieden 45 40 35

Gezien de varkensstallen dateren van na 1993 (bouwvergunning in 1994), moet rekening gehouden worden met de grenswaarden voor de verschillende gewestplanbestemmingen. De grenswaarden stemmen overeen met de milieukwaliteitsnorm – 5 dB(A). Een overzicht van de grenswaarden waaraan getoetst moet worden voor de continue bronnen wordt weergegeven in Tabel 43.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 106

Tabel 43 Overzicht diverse toetsingswaarden voor continue bronnen

grenswaarden geluid in open lucht in GEBIED dB(A) overdag ‘s avonds ‘s nachts Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote 3° 45 40 35 ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning 10° Agrarische gebieden 40 35 30

Voor de incidentele bronnen gelden hogere toetsingswaarden, met name de richtwaarde + 15 dB(A) overdag en + 10 dB(A) ’s avonds en ’s nachts. Voor de incidentele bronnen moet bijgevolg getoetst worden aan volgende normen:

Tabel 44 Overzicht diverse toetsingswaarden voor incidentele bronnen

aftoetsingswaarden geluid in open GEBIED lucht in dB(A) overdag ‘s avonds ‘s nachts Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote 3° 60 50 45 ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning 10° Agrarische gebieden 55 45 40

10.4.4 Gemodelleerde continue bronnen

Een overzicht van de in rekening gebrachte continue bronnen wordt weergegeven in Tabel 45 voor de huidige situatie en Tabel 46 voor de gewenste situatie.

Tabel 45 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in huidige situatie geluidsvermogenniveau stal aantal ventilatoren overdag ’s avonds en ‘s nachts stal 21 ventilatoren in de nok, na 15 x 96 dB(A) 9 x 96 dB(A) 1 de luchtwasser stal 2 x 92 dB(A)* 2 x 92 dB(A)* 8 ventilatoren in de nok 2 6 x 82 dB(A)** 6 x 70 dB(A)** *er wordt van uitgegaan dat de niet-frequentiegestuurde ventilatoren altijd aan staan ** frequentiegestuurd

Tabel 46 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie geluidsvermogenniveau stal aantal ventilatoren overdag ’s avonds en ‘s nachts stal 24 ventilatoren voor het 1 x 98 dB(A) (vlakbron) 1 x 96 dB(A) (vlakbron) 1 waspakket stal 9 ventilatoren voor het 1 x 86 dB(A) (vlakbron) 1 x 85 dB(A) (vlakbron) 2 waspakket stal 14 ventilatoren voor het 2 x 91 dB(A) (vlakbron) 2 x 88 dB(A) (vlakbron) 3 waspakket

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 107

10.4.5 Aftoetsing continue bronnen

Een toetsing van de continue bronnen, zijnde de ventilatoren, wordt gegeven in Tabel 47 (huidige situatie) en Tabel 48 (gewenste situatie).

Tabel 47 Toetsing continue bronnen in de huidige situatie (toetsing voor hernieuwing)

grenswaarde referentiewaarde geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau Lna- Lsp score

oorspronkelijk continue bronnen continue bronnen Lvoor t.o.v. omgevingsgeluid + referentie- GW (Lsp) waarde (L ) (Lvoor) na op 200 m van de perceelsgrens (agrarisch gebied) dag 40 dB(A) 35 dB(A) 42,8 dB(A) 43,5 dB(A) 8,5 > GW -3 avond 35 dB(A) 30 dB(A) 40,4 dB(A) 40,8 dB(A) 10,8 > GW -3 nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 40,4 dB(A) 40,5 dB(A) 15,5 > GW -3 bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied) dag 40 dB(A) 35 dB(A) 57,3 dB(A) 57,3 dB(A) 22,3 > GW -3 avond 35 dB(A) 30 dB(A) 55,1 dB(A) 55,1 dB(A) 25,1 > GW -3 nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 55,1 dB(A) 55,1 dB(A) 30,1 > GW -3 op 200 m van de perceelsgrens (< 500 m van gebied voor KMO) dag 45 dB(A) 35 dB(A) 41,5 dB(A) 42,4 dB(A) 7,4 < GW -1 avond 40 dB(A) 30 dB(A) 39,2 dB(A) 39,7 dB(A) 9,7 < GW -1 nacht 35 dB(A) 25 dB(A) 39,2 dB(A) 39,4 dB(A) 14,4 > GW -3 bij dichtstbijzijnde woning (< 500 m van gebied voor KMO) dag 45 dB(A) 35 dB(A) 52,6 dB(A) 52,7 dB(A) 17,7 > GW -3 avond 40 dB(A) 30 dB(A) 50,4 dB(A) 50,4 dB(A) 20,4 > GW -3 nacht 35 dB(A) 25 dB(A) 50,4 dB(A) 50,4 dB(A) 25,4 > GW -3

Uit deze aftoetsing blijkt dat in de huidige situatie ter hoogte van verschillende beoordelingspunten de grenswaarden inzake geluid overschreden worden en dit voor alle beoordelingsperioden. Hier geldt dan ook een aanzienlijk negatief effect. Hier geldt een beperkt negatief effect voor gedurende de dag- en avondperiode, en een aanzienlijk negatief effect gedurende de nacht. Hier geldt een beperkt negatief effect voor alle beoordelingsperioden. Hierbij kan opgemerkt worden dat de dichtstbijzijnde woning in agrarisch gebied eigendom is van de exploitant en verhuurd wordt.

Tabel 48 Toetsing alle continue bronnen in de gewenste situatie

grenswaarde Geluidsdrukniveau geluidsdruknivea geluidsdruknive Lna-Lvoor Lsp t.o.v. score huidige situatie u continue au continue GW bronnen bronnen + (Lvoor) referentie- (Lsp) waarde (Lna) op 200 m van de perceelsgrens (agrarisch gebied) dag 40 dB(A) 43,5 dB(A) 40,3 dB(A) 41,4 dB(A) -2,0 > GW* X avond 35 dB(A) 40,8 dB(A) 38,3 dB(A) 38,9 dB(A) -1,9 > GW X nacht 30 dB(A) 40,5 dB(A) 38,3 dB(A) 38,5 dB(A) -2,0 > GW X bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied) dag 40 dB(A) 57,3 dB(A) 41,5 dB(A) 42,4 dB(A) -14,9 > GW* X avond 35 dB(A) 55,1 dB(A) 39,5 dB(A) 40,0 dB(A) -15,2 > GW X nacht 30 dB(A) 55,1 dB(A) 39,5 dB(A) 39,7 dB(A) -15,5 > GW X

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 108

grenswaarde Geluidsdrukniveau geluidsdruknivea geluidsdruknive Lna-Lvoor Lsp t.o.v. score huidige situatie u continue au continue GW bronnen bronnen + (Lvoor) referentie- (Lsp) waarde (Lna) op 200 m van de perceelsgrens (< 500 m van gebied voor KMO) dag 45 dB(A) 42,4 dB(A) 29,2 dB(A) 36,0 dB(A) -6,4 < GW + 3 avond 40 dB(A) 39,7 dB(A) 27,2 dB(A) 31,8 dB(A) -7,9 < GW + 3 nacht 35 dB(A) 39,4 dB(A) 27,2 dB(A) 29,2 dB(A) -10,1 < GW + 3 bij dichtstbijzijnde woning (< 500 m van gebied voor KMO) dag 45 dB(A) 52,7 dB(A) 34,6 dB(A) 37,8 dB(A) -14,9 < GW + 3 avond 40 dB(A) 50,4 dB(A) 32,9 dB(A) 34,7 dB(A) -15,7 < GW + 3 nacht 35 dB(A) 50,4 dB(A) 32,9 dB(A) 33,6 dB(A) -16,9 < GW + 3 *de norm wordt hier beperkt overschreden. Dit ligt binnen de onzekerheid van het model (2 dB(A)), waardoor gesteld kan worden dat hoogstwaarschijnlijk toch aan de norm wordt voldaan. Bij deze interpretatie geldt een eindscore van ‘-1’.

Uit de aftoetsing van de bronnen in de gewenste situatie (Tabel 48) blijkt dat er een aanzienlijke verbetering zal optreden inzake het specifiek geluidsdrukniveau. Ter hoogte van agrarisch gebied blijft er echter een overschrijding van de vooropgestelde geluidsnormen. Dit wordt beoordeeld als een negatief effect. Deze overschrijding is hoofdzakelijk te wijten aan de geluidsafstraling van de wasser op stal 1. In deze wasser worden de reeds aanwezige ventilatoren uit de huidige situatie gerecupereerd om zo enigszins de kosten wat te drukken. Het geluid van deze wasser wordt bovendien gereflecteerd op de nieuwe stal. Hierbij kan opnieuw opgemerkt worden dat de dichtstbijzijnde woning in agrarisch gebied eigendom is van de exploitant, maar verhuurd wordt. Ter hoogte van de beoordelingspunten op minder dan 500 m van gebied voor KMO worden de geluidsnormen niet overschreden. Hier geldt dan ook een aanzienlijk positief effect.

Gezien volgens de modellering de geluidsnormen in agrarisch gebied echter niet gehaald worden in de gewenste situatie zijn milderende maatregelen toch aangewezen.

10.4.6 Aftoetsing incidentele bronnen

Een toetsing van de incidentele bronnen wordt gegeven in Tabel 49. Hieruit blijkt dat ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen de geluidsnorm niet gerespecteerd wordt volgens de modelleringen. In de gewenste situatie zal er inzake het laden en lossen een aanzienlijke verbetering optreden, gezien de losplaats verder naar het zuiden verplaatst wordt. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen geldt inzake het vullen van de voedersilo’s nog steeds een overschrijding van de norm. Vooral ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning in agrarisch gebied blijft deze aanzienlijk. Hierbij kan opnieuw opgemerkt worden dat deze woning eigendom is van de exploitant.

Tabel 49 Toetsing incidentele bronnen in de huidige situatie en de gewenste situatie geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau grenswaarde (GW) incidentele bron - incidentele bron - laden en voedersilo lossen huidige situatie op 200 m van bedrijfsperceel (agrarisch gebied) dag 55 dB(A) 49,1 dB(A) 38,4 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied) dag 55 dB(A) 76,3 dB(A) 84,4 dB(A)

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 109

geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau grenswaarde (GW) incidentele bron - incidentele bron - laden en voedersilo lossen op 200 m van bedrijfsperceel (<500m van gebied voor KMO) dag 60 dB(A) 52,9 dB(A) 46,2 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning (<500m van gebied voor KMO) dag 60 dB(A) 70,7 dB(A) 65,3 dB(A) gewenste situatie op 200 m van bedrijfsperceel (agrarisch gebied) dag 55 dB(A) 51,9 dB(A) 54,2 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied) dag 55 dB(A) 76,3 dB(A) 54,2 dB(A) op 200 m van bedrijfsperceel (<500m van gebied voor KMO) dag 60 dB(A) 52,9 dB(A) 41,9 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning (<500m van gebied voor KMO) dag 60 dB(A) 65,3 dB(A) 52,7 dB(A)

10.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 10.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline geluid en trillingen. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 50.

Tabel 50 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen deelaspect omschrijving effectbeoordeling geluidshinder continue bronnen aanzienlijk negatief effect in de huidige situatie negatief effect in de gewenste situatie (agrarisch gebied) aanzienlijk positief effect in de gewenste situatie (op 500 m van KMO)

incidentele bronnen overschrijding van de norm in beide situaties, verbetering in de gewenste situatie

10.6 Milderende maatregelen

10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Op het bedrijf worden reeds enkele geluidsbeperkende maatregelen genomen:  de silo’s worden overdag gevuld;  de ventilatoren worden zo min mogelijk in werking gesteld.

Alle luchtwassers worden in de gewenste situatie aan de achterzijde van de stallen geplaatst, waardoor deze zo ver mogelijk van de dichtstbijzijnde bewoning gelegen zijn.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 110

10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Inzake de continue bronnen geldt in de huidige situatie een aanzienlijk negatief effect. Milderende maatregelen zijn hier noodzakelijk, indien deze situatie behouden blijft (d.i. indien enkel een hernieuwing verkregen wordt).

In de gewenste situatie zal het specifiek geluidsdrukniveau van het bedrijf aanzienlijk dalen en zal er een aanzienlijke verbetering inzake geluid optreden. Er wordt echter nog steeds een overschrijding van de norm gemodelleerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning en op één punt op 200 m van de perceelsgrens. Uit het model blijkt dat deze overschrijding te wijten is aan de geluidsafstraling van de wasser op stal 1. In deze wasser zouden de ventilatoren die momenteel aanwezig zijn in deze stal gerecupereerd worden om zo de kosten enigszins te drukken. Er wordt als milderende maatregel voorgesteld om de bestaande ventilatoren te recupereren in de wasser van de nieuwe stal en in de wasser van stal 1 nieuwe frequentiegestuurde ventilatoren te voorzien. De wasser van de nieuwe stal is namelijk verder weg gelegen van de dichtstbijzijnde woningen. Bovendien wordt het geluid dat afgestraald wordt door de wasser op stal 1 gereflecteerd op de nieuwe stal. Het geluid dat afgestraald wordt van de wasser op de nieuwe stal zal niet (of toch veel minder) gereflecteerd worden, gezien er na deze wasser niet onmiddellijk constructies voorzien zijn. Een overzicht van de gehanteerde ventilatoren per stal met deze milderende maatregel wordt weergegeven in Tabel 51. De gemodelleerde geluidsvermogenniveaus worden weergegeven in Tabel 52. Tabel 53 heeft de resultaten van de modellering met milderende maatregelen weer.

Tabel 51 Technische specificaties ventilatoren per stal voor de gewenste situatie met milderende maatregelen

frequentiegestuurd aantal ventilatoren type ventilator geluidsvermogenniveau (Lw) Type DA 600-LPC-13 stal 1 ja 14 ventilatoren 90 dB(A) voor de luchtwassers Type DA 600 LPC-13* (7 stuks) voor de luchtwassers 90 dB(A) stal 2 deels 9 ventilatoren Type DA 600-7 (2 92 dB(A) stuks) voor de luchtwassers Type DA 600-5 voor stal 3 neen 24 ventilatoren 96 dB(A) de luchtwassers * frequentiegestuurd

Tabel 52 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie met milderende maatregelen geluidsvermogenniveau stal aantal ventilatoren overdag ’s avonds en ‘s nachts stal 24 ventilatoren voor het 1 x 83 dB(A) (vlakbron) 1 x 71 dB(A) (vlakbron) 1 waspakket stal 9 ventilatoren voor het 1 x 86 dB(A) (vlakbron) 1 x 85 dB(A) (vlakbron) 2 waspakket stal 24 ventilatoren voor het 2 x 95 dB(A) (vlakbron) 2 x 93 dB(A) (vlakbron) 3 waspakket

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 111

Tabel 53 Toetsing alle continue bronnen in de gewenste situatie met milderende maatregelen

grenswaarde Geluidsdrukniveau geluidsdruknivea geluidsdrukniveau Lna- Lsp t.o.v. score

huidige situatie u continue continue bronnen Lvoor GW bronnen + referentie- (Lvoor) waarde (L ) (Lsp) na op 200 m van de perceelsgrens (agrarisch gebied)* dag 40 dB(A) 40,1 dB(A) 40,2 dB(A) 41,3 dB(A) 1,2 > GW** -3/-1 avond 35 dB(A) 37,1 dB(A) 40,2 dB(A) 40,6 dB(A) 3,5 > GW -3 nacht 30 dB(A) 36,5 dB(A) 40,2 dB(A) 40,3 dB(A) 3,8 > GW -3 bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied) dag 40 dB(A) 57,3 dB(A) 27,5 dB(A) 35,7 dB(A) -21,6 < GW + 3 avond 35 dB(A) 55,1 dB(A) 27,5 dB(A) 31,9 dB(A) -23,2 < GW + 3 nacht 30 dB(A) 55,1 dB(A) 27,5 dB(A) 29,4 dB(A) -25,7 < GW + 3 op 200 m van de perceelsgrens (< 500 m van gebied voor KMO) dag 45 dB(A) 42,4 dB(A) 16,2 dB(A) 35,1 dB(A) -7,3 < GW + 3 avond 40 dB(A) 39,7 dB(A) 16,2 dB(A) 30,2 dB(A) -9,5 < GW + 3 nacht 35 dB(A) 39,4 dB(A) 16,2 dB(A) 25,5 dB(A) -13,8 < GW + 3 bij dichtstbijzijnde woning (< 500 m van gebied voor KMO) dag 45 dB(A) 52,7 dB(A) 27,2 dB(A) 35,7 dB(A) -17,0 < GW + 3 avond 40 dB(A) 50,4 dB(A) 27,2 dB(A) 31,8 dB(A) -18,6 < GW + 3 nacht 35 dB(A) 50,4 dB(A) 27,2 dB(A) 29,2 dB(A) -21,2 < GW + 3 *deze aftoetsing is gebeurd ter hoogte van een ander beoordelingspunt (200 m Z) dan de aftoetsing in de huidige en gewenste situatie gezien er steeds rekening gehouden wordt met het meest kritische beoordelingspunt en deze met het nemen van de milderende maatregelen niet langer de beoordelingspunten ten O en W betreffen, maar het beoordelingspunt ten Z **de norm wordt hier beperkt overschreden. Dit ligt binnen de onzekerheid van het model (2 dB(A)), waardoor gesteld kan worden dat hoogstwaarschijnlijk toch aan de norm wordt voldaan. Bij deze interpretatie geldt een eindscore van ‘-1’.

De modellering van de situatie met milderende maatregelen geven aan dat de vooropgestelde maatregelen globaal gezien een bijkomende verbetering inzake geluid met zich meebrengen. Ter hoogte van de omliggende woningen wordt niet langer een overschrijding van de geluidsnormen gemodelleerd. Ook op 200 m van de perceelsgrens treedt overal een verbetering op en worden de normen gerespecteerd, met uitzondering ter hoogte van het beoordelingspunt ten zuiden van de site. Hier zal een beperkte verhoging van het geluidsdrukniveau optreden. Gezien met het nemen van de milderende maatregel de geluidsnormen ter hoogte van de omliggende woningen wel gerespecteerd kan worden, wordt dit echter als minder kritisch beschouwd.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 112

11 Discipline fauna en flora

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Emissies die landbouwbedrijven met zich meebrengen kunnen een belangrijke invloed gaan uitoefenen op de omliggende fauna en flora. De voornaamste effecten zullen afkomstig zijn van verzurende en vermestende deposities, rustverstoring en verdroging.

Het beleid inzake verzuring is er op gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een depositie hoger dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOx en

NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). Modelberekeningen op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model (OPS-model) geven aan dat de totale verzurende depositie daalde in Vlaanderen met 25 % tussen 2000 en 2010. NHx, grotendeels afkomstig uit de landbouw, levert de grootste bijdrage met 39 % van de totale verzurende depositie in 2010 (MIRA, 2012).

Wanneer de bodem verzuurt, gaat ook de kwaliteit van het grondwater achteruit en wordt zo het drinkwater aangetast. Verzurende stoffen die stikstof bevatten (ammoniak en stikstofoxiden) worden omgezet in nitraten. Op zich zijn dit essentiële voedingsstoffen voor planten en dieren, zoals bacteriën, algen en insecten. Maar door een grote uitstoot van NOx en NH3, bijvoorbeeld door overbemesting en het lozen van afvalwater, krijgt grond– en oppervlaktewater een overschot aan deze voedingsstoffen te verwerken. Deze verzuring van water betreft aldus een vorm van vermesting.

Het biotisch milieu in de nabijheid van de inrichting kan besproken worden op basis van de Biologische Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart, alsook op basis van kaartenmateriaal van volgende aandachtsgebieden:  Natura 2000;  Ramsar-gebieden;  erkende/Vlaamse natuurreservaten en bosreservaten;  VEN/IVON-netwerk;  groene of ecologisch belangrijke gewestplanbestemmingen (natuurgebieden (met wetenschappelijke waarde), bosgebieden, valleigebieden en brongebieden en agrarische gebieden met ecologische waarde).

De biologische waarderingskaarten (BWK) geven een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie. Hierin worden eveneens de belangrijkste kleine landschapselementen mee opgenomen. Per vegetatie- element wordt een waardering uitgesproken over zijn biologische waarde. Een uittreksel uit de BWK voor de omgeving van de inrichting wordt gegeven in Bijlage 22 (versie 2016). De habitatkaart geeft weer welke habitats, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats voorkomen in het studiegebied en is gekoppeld aan de BWK-kaart. Een uittreksel van de habitatkaart wordt weergegeven in Bijlage 23a

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 113

(HAB1) en Bijlage 23b (HAB2) (versie 2016). Een samenvatting van alle voorkomende habitattypen, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats in de omgeving van het bedrijf (binnen een straal van 2 km) wordt in onderstaande tabel weergegeven, ongeacht de ligging ervan (binnen agrarisch gebied of aandachtsgebied).

Tabel 54 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 2 kilometer rondom de inrichting

Element verklaring

oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorende tot de 3130 Littorelletalia uniflorae en/of de Isoëto-Nanojuncetea

3150 van nature eutrofe meren met vegetaties van het type Magnopotamion of Hydrocharition

4010 noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix

4030 droge Europese heide

7140_oli overgangs- en trilveen

7150 slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion

atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei 9120 (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)

9190 oude zuurminnende eikenbossen op zandlvakten met Quercus robur

bossen op alluviale grond met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, 91E0 Alnion incanae, Salicion albae)

rbbmc regionaal belangrijk biotoop grote zeggenvegetaties

rbbsf regionaal belangrijk biotoop moerasbos van breedbladige wilgen

regionaal belangrijk biotoop gagelstruweel, niet vervat in een habitattype t.g.v. hun rbbsm ondergroei

De site is gelegen tussen twee onderdelen van het SBZV “De Maatjes, Wuustwezelheide en Groot Schietveld” (min. afstand 870 m N en 1.050 m Z). Overlappend met het een gedeelte van dit vogelrichtlijngebied bevindt zich het SBZH “Klein en Groot Schietveld” (ca. 1 km ten Z). Verder is er ook nog het reservaat “Militair Domein Groot Schietveld” dat zich op ca 1,8 km ten Z van de site bevindt, en samenvalt met het hoger genoemde vogel- en habitatrichtlijngebied (Bijlage 7).

Het volledige SBZ-V werd aangemeld voor een oppervlakte van 4.110 ha, en voor diverse broedvogels en wintergasten en/of doortrekkers. De beschermde habitats worden omschreven als heiden, vennen en moerassen. De meest voorkomende habitats zijn de volgende: aanplantingen, akkers, artificiële landschappen, graslanden, heide, moerasgebieden, ruderaal land, stilstaand zoet water, struikgewas, vochtige graslanden en wouden en bossen. Het landgebruik binnen dit gebied betreft hoofdzakelijk bosbouw, landbouw, militaire activiteiten, onderzoek en behoud. Belangrijke bedreigingen omvatten grondwateroppomping, infrastructuur en landbouwintensificatie.

In Tabel 55 wordt een overzicht gegeven van de vogelsoorten waarvoor het Vogelrichtlijngebied werd aangewezen (broedende en niet-broedende vogelsoorten van de Bijlage I-lijst (aangepaste lijst volgens Richtlijn 85/411/EEG van de Richtlijn 79/409/EEG), alsook de voorkomende winter- of trekvogels in het gebied (niet Bijlage I)).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 114

Tabel 55 Aangemelde vogelsoorten voor het vogelrichtlijngebied soort populatiegrootte* Vermeersch et al. actuele status (2005) situatie** Bergeend (Tadorna tadorna) 15 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Blauwborst (Luscinia svecica) 5 15 17 broedvogel Bijlage I Blauwe kiekendief (Circus 2 niet broedend Bijlage I cyaneus) Blauwe reiger (Ardea 5 wintergast of doortrekker cinerea) niet Bijlage I Boomleeuwerik (Lullula 6 20 20-21 broedvogel Bijlage I arborea) Bruine kiekendief (Circus 1 broedvogel Bijlage I aeruginosus) Dodaars (Tachybaptus 4 wintergast of doortrekker ruficollis) niet Bijlage I Grutto (Limosa limosa) 200 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Kemphaan (Philomachus 40 niet broedend Bijlage I pugnax) Knobbelzwaan (Cygnus olor) 2 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Korhoen (Tetrao tetrix 6 broedvogel Bijlage I tetrix) Krakeend (Anas strepera) wintergast of doortrekker niet Bijlage I Kuifeend (Aythya fuligula) 15 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Meerkoet (Fulica atra) 20 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Nachtzwaluw (Caprimulgus 15 - 20 7 31 broedvogel Bijlage I europaeus) Pijlstaart (Anas acuta) 10 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Porseleinhoen (Porzana 1 broedvogel Bijlage I porzana) Regenwulp ((Numenius 900 wintergast of doortrekker, phaeopus) niet Bijlage I Roerdomp (Botaurus niet-broedend Annex I stellaris) Slobeend (Anas clypeata) 10 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Smient (Anas penelope) 2 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Tafeleend (Aythya ferina) 6 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 115

soort populatiegrootte* Vermeersch et al. actuele status (2005) situatie** Velduil (Asio flammeus) 1 broedvogel Bijlage I Wespendief (Pernis apivorus) 2 2 broedvogel Bijlage I Wilde eend (Anas 460 wintergast of doortrekker, platyrhynchos) niet bijlage I Wintertaling (Anas crecca) 280 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Zwarte Specht (Dryocopus 2 7 5-8 broedvogel Bijlage I martius) * de getallen geven de maximale aantallen weer: schuine cijfers voor het aantal broedparen; gewone cijfers: maximaal aantal vogels aanwezig; x = vogelsoort zeker aanwezig (min. 1 vogel of koppel), exacte aantal niet gekend (toestand bij aanwijzing in 1986) ** op basis s-IHD-rapport 18, totaal binnen het SBZH en SBZV

De instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied spitsen zich vooral toe op volgende broedvogels: Zwart specht, Blauwborst, Wespendief, Boomleeuwerik, Bruine kiekendief, Nachtzwaluw, Roerdomp en Korhoen; en de volgende doortrekkers of overwinteraars: Blauwe kiekendief, Regenwulp en Kemphaan. De geformuleerde doelstellingen voor de vogelsoorten zijn vooral gericht op het herstel en de (verdere) ontwikkeling van geschikte broed- en foerageerbiotopen van goede kwaliteit en dit over een voldoende grote oppervlakte.

De voorliggende inrichting zal geen rechtstreekse invloed uitoefenen op deze soorten, maar kan wel een mogelijke negatieve impact uitoefenen op aanwezige geschikte habitats voor deze soorten, of de ontwikkeling ervan.

Overlappende met dit vogelrichtlijngebied bevindt zich een onderdeel van het habitatrichtlijngebied “Klein en Groot Schietveld”, meer bepaald het deelgebied “Groot Schietveld”. In dit gebied zijn voor volgende Europees te beschermen habitattypes (Bijlage I van het Natuurdecreet) en soorten (Bijlage II) instandhoudingsdoelstellingen opgesteld (volgens het S-IHD-rapport 18, opgemaakt door ANB):

 2310: psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten;

 2330: open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen;

 3130: oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot de Littorelletalia uniflora en/of de Isoëtes-Nanojunctea;

 3160: dystrofe natuurlijke poelen en meren;

 3260: submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion;

 4010: Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix;

 4030: droge Europese heide;

 6230*: soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa);

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 116

 7140: overgangs- en trilveen;

 7150: slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion;

 9120: Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion);

 9190: oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlakten;

 91E0*: alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsion (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae);

 1166: Kamsalamander – Triturus cristatus;

 1318: Meervleermuis – Myotis dasycneme;

 1321: Ingekorven vleermuis – Myotis emarginatus.

Binnen de afbakening van het habitatrichtlijngebied worden de habitattypes en binnen een straal van 2 km rond de inrichting worden de habitattypes 3130, 4010, 4030, 7140_oli, 7150, 9190 en 91E0 aangetroffen.

Nemen we de zoekzones in beschouwing (versie 2 – voorlopige zoekzones), de perimeter per Europees te beschermen soort en per Europees te beschermen habitat die gevrijwaard wordt met het oog op het optimaal plaatsen van de instandhoudingsdoelen voor de SBZ, kunnen we vaststellen dat voor volgende habitats zoekzones afgebakend zijn in de omgeving van het bedrijf: 3150, 3160, 4010_7150, 4030, 7140, 9120_9190 en 91E0 (Bijlage 23c).

Voorts is er ook nog het regionaal belangrijke biotoop rbbsm (gagelstruweel) gelegen binnen het SBZ en binnen een straal van 2 km gelegen. Dit zijn vegetaties of habitats die weliswaar niet Europees te beschermen zijn, maar die van belang zijn voor het Vlaamse natuurbehoud. Voor deze habitats worden geen doelen geformuleerd. Deze regionaal belangrijke biotopen zijn echter wel van belang, ze worden beschermd door de Vlaamse natuurbehoudwetgeving in brede zin en vormen veelal een leefgebied van een Europees te beschermen soort.

11.2 Afbakening studiegebied

Verzuring, vermesting, geluidshinder, verdroging, direct ecotoopverlies en verontreiniging van oppervlaktewater worden beschouwd als de meest relevante invloeden ten gevolge van de inrichting op de fauna en de flora. Het studiegebied met betrekking tot fauna en flora wordt bepaald door de afbakening van het studiegebied bij de disciplines lucht, bodem en water. De afbakening van deze invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren en de infrastructuur en situeert zich veelal tot 400 à 1.000 meter rondom het centrum van de inrichting. In de referentiesituatie wordt echter steeds een iets ruimer beeld van de groenelementen in de omgeving weergegeven tot 1,5 km rondom het centrum. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 117

11.3 Methodiek en significantiekader

De verschillende emissies worden in de overige disciplines bepaald. In dit hoofdstuk is het enkel de bedoeling om de effecten op de omliggende fauna en flora te karakteriseren en evalueren.

Deze discipline is dus een integrerende discipline, waar effecten op de fauna en flora onderzocht en geëvalueerd worden op basis van gegevens die in de overige disciplines bepaald worden.

Volgende effectgroepen kunnen onderscheiden worden:  direct ecotoopverlies;  verzurende depositie (op basis van discipline lucht);  vermestende depositie (op basis van discipline lucht);  verdroging (op basis van discipline grondwater);  rustverstoring (op basis van discipline geluid).

11.3.1 Direct ecotoopverlies

Direct ecotoopverlies is het gevolg van direct ruimtelijk beslag en is dus gemakkelijk te kwantificeren door de oppervlakte in combinatie met het al dan niet waardevol karakter van het verloren ecotoop. Het waardevol karakter van de ecotoop wordt weergegeven op de biologische waarderingskaart. Op basis van het waardevol karakter en de gevoeligheid voor verdwijnen worden kwetsbaarheidsgetallen voor de ecotopen toegekend. De zeldzaamheid van de ecotoop geeft een extra dimensie aan de toekenning van de kwetsbaarheden. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.2 Verzurende en vermestende depositie

In de discipline lucht werden de verzurende en vermestende emissies bepaald, en werd de berekeningswijze (IFDM) voor het bekomen van de deposities weergegeven.

Door de wind worden de emissies getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie door verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Er zijn twee manieren waarop de emissies (voornamelijk ammoniak) via de atmosfeer op de bodem of op de vegetatie terecht kunnen komen:

 droge depositie: vooral vlakbij de bron, waar de concentratie in de lucht nog hoog is, wordt

relatief veel gedeponeerd. Ammonium, NOx en SO2 slaan minder snel neer dan ammoniak. Hierdoor kan ammonium over grote afstanden worden getransporteerd;  natte depositie: emissie komen in regen of sneeuw terecht en kunnen ook op die manier op bodem of vegetatie terecht komen.

Wegens de relatief lage bronhoogten en de veel grotere depositiesnelheid levert NH3, in tegenstelling tot bijvoorbeeld SO2 en NOx zijn bijdrage tot de depositie op relatief korte afstand van de bron, en dit voornamelijk onder de vorm van rechtstreekse droge depositie van ammoniak. Deze depositie is dan ook verreweg het meest bepalend voor de bijdrage van een individueel veeteeltbedrijf aan de totale ammoniakbelasting in gevoelige gebieden. Bij de droge depositie speelt het oppervlak waarop de depositie terecht komt een grote rol. Door hoge vegetaties (zoals bossen) wordt meer ammoniak uit de lucht ‘opgevangen’ dan door lage vegetaties (zoals heide). Bij de natte depositie speelt het oppervlak nauwelijks een rol.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 118

Om te weten hoeveel terrestrische natuur (bos, heide en soortenrijk grasland) tegen verzuring en vermesting door atmosferische depositie beschermd is, is het nodig de draagkracht te kennen. Deze draagkracht wordt uitgedrukt als de kritische last (KL) of kritische depositiewaarde (KDW). De KL verzuring wordt uitgedrukt als ‘zuurequivalenten per hectare en per jaar (Zeq/ha.j)’, de KL vermesting wordt uitgedrukt als ‘kilogram stikstof per hectare en per jaar (kg N/ha.j)’. Een overzicht van de KL per habitattype wordt weergegeven in de praktische wegwijzer voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015).

Voor aandachtsgebieden natuur die geen deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk is het volgende toetsingskader van toepassing (Willems et al., 2011):

 3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage (beperkt effect)  5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage (negatief effect)  10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage (aanzienlijk negatief)  50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

De keuze voor 10 % wordt gemaakt omdat ongeveer 50 % van de depositie afkomstig is van het buitenland en de rest van Vlaanderen. Dit geeft nog ruimte aan minimaal 4 andere bedrijven voordat de KL bereikt wordt. Indien meer dan 10 % van de KL door de inrichting zelf geleverd wordt, is het noodzakelijk dat milderende maatregelen voorgesteld worden.

De keuze voor dit toetsingskader zorgt ervoor dat er eigenlijk cumulatief getoetst wordt. Er wordt namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er andere bedrijven in de omgeving aanwezig zijn die ook een bijdrage zullen leveren aan de verzurende en vermestende depositie.

Voor Natura 2000-gebieden, meer specifiek voor habitatrichtlijngebieden, is volgend toetsingskader van toepassing indien de actuele milieudruk hoger is dan de geldende grenswaarden (praktische wegwijzer voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015)):

Tabel 56 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities aandeel voorziene hervergunning uitbreiding nieuw depositie t.o.v. de kritische depositiewaarde van het getroffen gevoelige habitat niet relevant vlgs. niet significant niet significant niet significant depositiescan

X < 3 % niet significant niet significant significant

3 < X < 50 % geen uitspraak over niet significant indien significant significantie: beoordeling na emissiereductie meer of 2016/2019 gelijk is aan 30 % van de oorspronkelijk vergunde toestand significant indien de emissiereductie minder is dan 30 %

X > 50 % geen uitspraak over significant significant significantie: beoordeling na 2016

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 119

Indien de actuele milieudruk lager is dan de grenswaarde, dan is er ruimte voor uitbreiding, tot zover de KL nergens binnen de toetszone overschreden wordt. In het studiegebied blijkt dat de totale stikstofdepositie op het dichtstbij gelegen punt in het SBZ meer dan 44,6 kg N/ha.j bedraagt. Rekening houdend met de van toepassing zijnde kritische lasten binnen het studiegebied kan besloten worden dat de actuele milieudruk hoger is dan de grenswaarden, dus dat bovenstaand significantiekader van toepassing is.

Om de impact in de gewenste situatie ter hoogte van het habitatrichtlijngebied in te kunnen schatten wordt een modelering uitgevoerd met IMPACTSCORE NH3. Aan de hand van dit model wordt dan de verzurende en vermestende depositie in de gewenste situatie berekend in de omgeving van het project, en eveneens ter hoogte van het habitatrichtlijngebied. Ter hoogte van de overige elementen wordt de depositie berekend aan de hand van IFDM, zoals beschreven onder 7.3.3.

11.3.3 Verdroging

De verdrogende invloed van de inrichting op natuurwaarden in de omgeving van de inrichting werd reeds kort aangehaald bij de discipline water. Het verdrogingseffect kan beoordeeld worden op basis van een kwetsbaarheidsbenadering. Er bestaat een verdrogingskwetsbaarheidskaart voor Vlaanderen die werd opgesteld op basis van de gevoeligheid en de waardering van een ecotoop. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.4 Rustverstoring

Het voorspellen en beoordelen van de effecten door rustverstoring is niet eenduidig. Net zoals bij mensen is verstoring voor dieren een ‘subjectieve’ ervaring. Ook bij dieren kan gewenning optreden, en gegevens over schuwheid en aanpassingsvermogen van een diersoort zijn er nauwelijks. De drempelwaarde algemeen geldend voor bosvogels bedraagt 42 dB(A), voor weidevogels is de drempelwaarde 47 dB(A). Als gemiddelde waarde kan de 45 dB(A)-contour genomen worden.

11.3.5 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

Tabel 57 Significantiekader voor de discipline fauna en flora deelaspect onderdeel beoordelingskader direct ecotoopverlies permanent of tijdelijk directe aantasting aanzienlijk negatief effect: permanent verlies zeer kwetsbaar ecotoop negatief effect: permanent verlies kwetsbaar ecotoop beperkt negatief effect: verlies weinig kwetsbaar ecotoop of tijdelijk verlies ecotoop geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting ecotoop of verlies niet kwetsbaar ecotoop

verzurende en X > kritische last: zeer significant negatief effect vermestende X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect depositie buiten SBZ (HRG) 50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (aanzienlijke negatief effect)

5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (negatief effect) 3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (beperkt negatief effect)

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 120

deelaspect onderdeel beoordelingskader

X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect) verzurende en X > 50 % van de kritische last: significant vermestende 3 < X ≤ 50 % van de kritische last: niet significant indien de depositie binnen SBZ emissiereductie meer of gelijk is aan 30 % van de vergunde toestand (HRG) X ≤ 3 % van de kritische last: niet significant verdroging door bemaling en/of aanzienlijk negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. zeer grondwaterwinning verdrogingskwetsbare eenheid

negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. verdrogingskwetsbare eenheid beperkt negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. weinig verdrogingskwetsbare eenheid geen of verwaarloosbaar effect: grondwatertafeldaling ≤ 5 cm rustverstoring zie discipline geluid

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

11.4.1 Direct ecotoopverlies

Er wordt een nieuwe varkensstal gebouwd op percelen die volgens de kwetsbaarheidskaart voor ecotoopverlies weinig kwetsbaar zijn aan ecotoopverlies. De nieuw aan te snijden onbebouwde zone betreft een perceel dat momenteel in landbouwgebruik (ingezaaid grasland). Er is sprake van een beperkt negatief effect.

11.4.2 Verzurende en vermestende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige aandachtsgebieden in het studiegebied. Dit betreft de habitattypen volgens de habitatkaart, de regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats binnen het studiegebied (2 km).

Gezien er op ca. 1 km van de site een onderdeel van het habitatrichtlijngebied “Klein en Groot Schietveld” gelegen is, werd er een modellering met IMPACTSCORE NH3 uitgevoerd. In deze modellering werd enkel rekening gehouden met de emissies vanuit de stallen, enerzijds omdat de emissies van de mestscheider en van de mestverwerkingsinstallatie niet in IMPACTSCORE NH3 kunnen ingegeven worden en anderzijds omdat deze emissies verwaarloosbaar zijn t.o.v. hetgeen dat uit de stallen komt (zie ook 7.3.4). Een uittreksel uit IMPACTSCORE NH3 voor de gewenste situatie kan teruggevonden worden in Bijlage 24. De resultaten van de IMPACTSCORE NH3-tool geven aan dat de impactscore van de voorliggende inrichting 1,58 % bedraagt in de gewenste situatie. Ter hoogte van actueel habitat bedraagt de bijdrage in de gewenste situatie 1,52 %. Deze bijdragen worden als niet significant aanzien.

De verzurende en vermestende depositie ter hoogte van andere elementen in het studiegebied wordt in onderstaande tabel samengevat.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 121

Tabel 58: Verzurende en vermestende depostie door de exploitatie van de inrichting KL depositie (zeq/ha.j) VERZURING (Zeq/ha.j) H/T % KL* binnen aandachtsgebied – vogelrichtlijngebied (delen buiten habitatrichtlijngebied gelegen) 9120 1.429 15 / 29 1,0 / 2,0 9190 1.071 14 / 29 1,3 / 2,7 binnen aandachtsgebied – bos- en natuurgebied volgens het gewestplan 3150 2.143 4 / 8 0,2 / 0,4 4030 1.071 4 / 12 0,4 / 1,1 9120 1.429 9 / 22 0,6 / 1,5 buiten aandachtsgebied 91E0_vn 1.857 15 / 48 0,8 / 2,6 rbbmc - 7 / 15 - rbbsf 1.857 6 / 13 0,3 / 0,7 KL depositie (kg N/ha.j) VERMESTING (kg N/ha.j) H/T % KL binnen aandachtsgebied – vogelrichtlijngebied (delen buiten habitatrichtlijngebied gelegen) 9120 20 0,21 / 0,40 1,1 / 2,0 9190 15 0,19 / 0,40 1,3 / 2,7 binnen aandachtsgebied – bos- en natuurgebied volgens het gewestplan 3150 30 0,05 / 0,11 0,2 / 0,4 4030 15 0,06 / 0,17 0,4 / 1,1 9120 20 0,12 / 0,30 0,6 / 1,5 buiten aandachtsgebied 91E0_vn 26 0,21 / 0,68 0,8 / 2,6 rbbmc - 0,10 / 0,21 - rbbsf 26 0,08 / 0,18 0,3 / 0,7 * > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); > KL (zeer significant negatief effect)

Op basis van bovenstaande tabel kan gesteld worden dat er in de gewenste situatie, na uitbreiding van het bedrijf, sprake is van verwaarloosbare effecten zowel binnen de aangeduide aandachtsgebieden als daarbuiten.

Een weergave van de verzurende depositie is terug te vinden op Bijlage 25, de vermestende depositie wordt weergegeven in Bijlage 26.

11.4.3 Verdroging

In het hoofdstuk met betrekking tot de discipline Water (hoofdstuk 9.1.4.1) werd aangehaald dat de invloedsstraal van de bemaling bij het bouwen van de elementen ingeschat kan worden op 67 m, en beperkt zich tot de bedrijfseigen gronden en aanliggende landbouwgronden. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als “niet kwetsbaar” voor verdroging.

Uit de berekening van de grondwatertafeldaling blijkt dat de straal van de spreidingskegel met een grondwatertafeldaling van meer dan 5 cm respectievelijk 915 en 1.830 m bedraagt in de huidige en

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 122

gewenste situatie. Gezien het echter een gespannen laag betreft (aanwezigheid kleilaag), worden er geen verdrogende effecten ter hoogte van het maaiveld verwacht. Er geldt een verwaarloosbaar effect.

11.4.4 Rustverstoring

Wordt gekeken naar de geluidskwetsbaarheidskaart dan kan vastgesteld worden dat de inrichting gedeeltelijk gelegen is in een zone die zeer kwetsbaar is voor geluidsverstoring. Er wordt echter niet verwacht dat er significante rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zal optreden. Voor de inrichting zelf is het ook van belang dat de dieren zo weinig mogelijk gestoord worden waardoor geluid op de inrichting beperkt wordt. Er wordt niet verwacht dat er rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge van de normale bedrijfsactiviteiten zal optreden. Tijdens de bouw van de stal en de elementen die deel uitmaken van de mestverwerkingsinstallatie kan er wel tijdelijk rustverstoring optreden, maar dit is van voorbijgaande aard. Er is dus sprake van een tijdelijk negatief effect.

11.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 11.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline fauna en flora. De effectbeoordeling wordt nog eens samengevat in Tabel 59.

Tabel 59 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora deelaspect onderdeel effectbeoordeling direct ecotoopverlies permanent of tijdelijk beperkt negatief effect

verzurende en HABITATRICHTLIJNGEBIED vermestende gewenste situatie: niet significant depositie VOGELRICHTLIJNGEBIED

huidige en gewenste situatie: verwaarloosbare bijdrage AANDACHTSGEBIED VOLGENS GEWESTPLAN huidige en gewenste situatie: verwaarloosbare bijdrage BUITEN AANDACHTSGEBIED huidige en gewenste situatie: verwaarloosbare bijdrage verdroging door bemaling en/of grondwaterwinning verwaarloosbaar effect

rustverstoring verwaarloosbaar effect, tijdelijk negatief effect tijdens de bouwfase

11.6 Milderende maatregelen

11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

De huidige biggenstal werd reeds ammoniakemissiearm uitgerust met het systeem V-1.5 en de vleesvarkensstal is momenteel uitgerust met een biologische luchtwasser (S-1), waarbij de lucht via de

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 123

nok de stal verlaat. De nieuwe vleesvarkensstal zal uitgerust worden met een gecombineerd luchtwassysteem (type S-1). De bestaande wasser op de vleesvarkensstal zal eveneens vervangen worden door een luchtwasser van dit type; in de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een combiwasser voorzien. Deze luchtwassers worden telkens aan de achterzijde van de stallen (kant weg van de straat) gebouwd en de lucht zal hierbij horizontaal naar buiten gestuwd worden. Voor deze gecombineerde wassers kan er een reductie van 70 % ammoniak in rekening gebracht worden.

11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien de te verwachten effecten worden er geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 124

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Een veeteeltbedrijf is meestal gelegen in een agrarisch landschap, gekenmerkt door min of meer weidse zichten. Gezien de grootschaligheid van een intensief veeteeltbedrijf kan deze een sterke impact hebben op de omgeving. Een drietal effectgroepen kunnen afgelijnd worden vanuit het richtlijnenboek “landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie” (Schute et al., 2006):

 het landschap als relatiesysteem;  erfgoedaspecten;  perceptieve aspecten.

De referentiesituatie voor het landschap wordt besproken op basis van het terreinbezoek, foto’s van de omgeving (zicht naar de inrichting en van de inrichting weg vanuit de verschillende relevante richtingen), de Landschapsatlas en de algemene literatuur, zoals onder andere: Traditionele Landschappen in Vlaanderen (Antrop et al., 2002), … Hierbij wordt een algemeen beeld van het landschap geschetst. Tevens wordt dieper ingegaan op eventuele ankerplaatsen, relictplaatsen, lijnelementen, ... typerend voor de bedrijfsomgeving. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt worden, zijn:

 Eigen terreinwaarnemingen + foto’s;  Lijst van beschermde monumenten en landschappen;  Landschapsatlas (GIS-Vlaanderen);  Traditionele landschappen Vlaanderen (Antrop et al., 2002);  Centraal Archeologische Inventaris;  Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap “Land van Brecht”, in de Noorderkempen (code 310020, Antrop et al., 2002). Dit gebied wordt gekenmerkt door een vlakke topografie en blokvormige patronen van vegetatiemassa’s (bossen) en open ruimte. Er zijn talrijke open ruimten van sterk wisselende omvang, waarbij vegetatie (bossen) meestal ruimtebegrenzend zijn. Lineair groen geassocieerd met beekvalleien of wegen verstrekt de ruimtelijke structuur.

In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden een aantal wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor het traditionele landschap, namelijk:  gedifferentieerd ruimtelijk beleid volgens de subeenheden gericht op het behoud van de verscheidenheid;  oplossen problematiek weekendverblijven;  vrijwaren natuurgebieden als aaneengesloten blokken;  conflicten tussen bewoning, infrastructuur en (bio)industrie kan hier gebufferd worden met groenschermen en concentratie van de elementen;  aanpak mestproblematiek;

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 125

 verlaten industrie- en militaire terreinen vrijwaren van bebouwing en inpassen in bos-, natuur- of recreatiegebieden.

Met zijn aanduiding van de verschillende relictzones kan de landschapsatlas beschouwd worden als een landschappelijk referentiekader voor Vlaanderen. Voor het gehele Vlaamse grondgebied werden relicten gekarteerd en beoordeeld op basis van hun gaafheid, samenhang en herkenbaarheid. Een relict dient hierbij beschouwd te worden als een overblijfsel uit vroegere tijd dat nog getuigt van de toestand die er vroeger was.

Binnen een straal van één kilometer rondom de site bevinden zich geen beschermde stads- of dorpsgezichten, of beschermde archeologische sites. Op ca. 350 m ten N bevindt zich de relictzone “Bos- en vengebied Westdoorn en domein Sterbos”. Op ca. 730 m ten Z is de relictzone “Heide en bos Groot Schietveld gelegen, die grotendeels overlapt met de ankerplaats “Groot Schietveld (ca. 800 m ten Z van de site). Het lijnrelict “Oude baan Antwerpen-Breda” bevindt zich op ca. 280 m ten N van het bedrijf. Het puntrelict “St.- Willibrorduskapel Westdoorn” is gelegen op ca. 900 m ten ZW van de site (Bijlage 9). Binnen deze regio bevinden zich verder ook zeven elementen die opgenomen zijn op de lijst met Bouwkundig erfgoed. Het dichtstbijzijnde betreft een “Devotiekapelletje ter ere van Onze-Lieve-Vrouw”, dat zich op ca. 180 m ten NO van de site bevindt. De ligging van deze elementen is terug te vinden in Bijlage 8.

12.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied (= de locatie van het project). Het wordt daarna lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond het project te vatten. Die wordt bepaald door de afstand van waarop het project als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor andere disciplines zoals bodem en water, dan wordt het studiegebied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die gedeeltelijk binnen de effectenzone vallen, volledig in het studiegebied opgenomen zijn. In praktijk wordt meestal een straal van 1 km beschouwd.

Het landschap wordt in eerste instantie gesitueerd in een ruime omgeving (macro-landschap). Vervolgens worden de voornaamste landschappelijke eenheden (relicten, ankerplaatsen, punt- en lijnrelicten) in de nabijheid van de projectlocatie beschreven (± 1 km). Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan aanwezige monumenten, stads- en dorpsgezichten van cultuurhistorische waarde. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden. De visuele waarnemingsaspecten, waaronder het uitzicht van de inrichting alsook de waarneming van de inrichting vanuit nabijgelegen woningen, worden mee opgenomen in de effectbeschrijving. Verder wordt eveneens indien relevant aandacht besteed aan het bouwkundig erfgoed en archeologie.

12.3 Methodiek en significantiekader

De impact die een intensief veeteeltbedrijf heeft op het landschap is niet kwantitatief in te schatten. Effectvoorspelling dient bijgevolg kwalitatief te gebeuren.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 126

12.3.1 Het landschap als relatiesysteem

Er zal worden nagegaan of het project relatie- of structuurwijzigingen met zich mee brengt. Hierbij wordt zowel rekening gehouden met zowel de horizontale als verticale relaties. Dergelijke impact zal voornamelijk een rol spelen bij de inplanting van een nieuwe inrichting.

12.3.2 Erfgoedaspecten

Hierbij wordt onderzocht of het project aanleiding geeft tot een verlies van erfgoedwaarde. Er dient rekening gehouden te worden met drie soorten ‘erfgoedwaarden’:  landschap;  bouwkundig erfgoed;  archeologie.

Tot het bouwkundig erfgoed behoren de historische gebouwen. Een bijzondere categorie binnen het bouwkundig erfgoed vormen de monumenten. Onder landschap worden de beschermde landschappen, beschermde archeologische monumenten en zones, beschermde monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten gerekend. Als archeologisch erfgoed worden alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden beschouwd. Voorts worden de ankerplaatsen vermeld.

Voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen en voor archeologische erfgoed verborgen erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten, ensembles, …) impliceert het inschatten van het mogelijk waardeverlies.

12.3.3 Perceptieve aspecten

Het wijzigen van de visuele kenmerken van zijn omgeving is evenwel de belangrijkste effectgroep binnen de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie.

Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de inrichting een invloed zal hebben op zijn omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers groot zijn, aangezien het platteland niet alleen door land- en tuinbouwers wordt gebruikt, maar ook door plattelandsbewoners en recreanten. Hierbij is een goede integratie van de landbouwconstructies ten zeerste aangewezen, rekening houdend met een goede ruimtelijke bundeling, aangepaste volumewerking, vormgeving, materiaalgebruik en kleurstelling van de bedrijfsgebouwen en een integraal landschapsplan met streekeigen beplantingen.

12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

Tabel 60 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie deelaspect omschrijving beoordelingskader het landschap als inschatting van aanzienlijk negatief effect: grote verstoring landschappelijke relatiesysteem effecten erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit veroorzaakt door negatief effect: matige verstoring landschappelijke erfgoedwaarde aanwezigheid stallen en/of beschermde entiteit (bedrijf) beperkt negatief effect: geringe verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 127

deelaspect omschrijving beoordelingskader

geen of verwaarloosbaar effect: geen verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit erfgoedaspecten bouwkundig erfgoed aanzienlijk negatief effect: aantasting bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting bouwkundig erfgoed

archeologie aanzienlijk negatief effect: grondwerkzaamheden t.h.v. gekende archeologische site

negatief effect: grondwerkzaamheden of werkzaamheden t.h.v. gekende historische elementen beperkt negatief effect: grondwerkzaamheden beperkt in omvang en in diepte geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwerkzaamheden of grondwerkzaamheden t.h.v. reeds verstoorde bodemzones perceptieve aspecten inschatting effect aanzienlijk negatief effect: geen groenscherm groenscherm negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (< 50 %) beperkt negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (≥ 50 %) geen of verwaarloosbaar effect: volledig groenscherm

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

12.4.1 Het landschap als relatiesysteem

In de huidige situatie zijn er reeds twee stallen op het bedrijf aanwezig. Deze twee stallen bevinden zich vooraan de site, en werden parallel aan elkaar gebouwd. Alle elementen op de site zijn op een compacte en overzichtelijke manier gebouwd, zonder overmatig ruimtegebruik. Naar de toekomst toe wordt er voorzien in de bouw van één nieuwe vleesvarkensstal, die achter de bestaande stallen komt te liggen. Langs deze nieuwe stal worden er verschillende bekkens gebouwd die deel uit maken van de mestverwerkingsinstallatie die op de site voorzien wordt. Alle nieuwe elementen worden voorzien op gronden die momenteel gebruikt worden voor verbouwen van landbouwgewassen. De omgeving van de inplantingsplaats van de nieuw te bouwen stal en mestverwerkingsinstallatie wordt gekenmerkt door een agrarisch grondgebruik, waarbij weilanden afgewisseld worden met percelen waar men aan akkerbouw doet. Door de bouw van de nieuwe infrastructuur zal er een bijkomende versnijding van het landschap optreden. Gezien er geen beschermde landschappelijke entiteiten in de directe omgeving gelegen zijn, wordt dit aanzien als een beperkt negatief effect.

De inrichting is gelegen in het traditionele landschap “Land van Brecht”. Het voorliggende project komt tegemoet aan de wenselijkheden die geformuleerd werden voor dit landschap, nl. een concentratie van de bio-industrie gerelateerde elementen (in de directe omgeving van de site zijn er nog een aantal veeteeltbedrijven gelegen), en zal naar de toekomst toe een groenscherm voorzien rond de nieuw te bouwen elementen. De vooropgestelde wenselijkheden zullen door voorliggend project niet in gedrang komen.

Binnen een straal van 1 km rondom de site zijn verschillende elementen uit de landschapsatlas gelegen. Het dichtstbijzijnde betreft de relictzone “Bos- en vengebied Westdoorn en domein Sterbos”, op ca. 350 m ten N. Gezien de site zelf niet gelegen is deze relictzone, en er van afgeschermd wordt door bebouwing zal er weinig verstoring van de landschappelijke erfgoedwaarde en/of de beschermde entiteiten veroorzaken.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 128

12.4.2 Erfgoedaspecten

12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed

Binnen een straal van 1 km zijn zeven elementen die opgenomen zijn op de lijst met Bouwkundig erfgoed. Het dichtstbijzijnde betreft een “Devotiekapelletje ter ere van Onze-Lieve-Vrouw”, dat zich op ca. 180 m ten NO van de site bevindt. Gezien de afstand tot dit element, en doordat er zich verschillende woningen tussen de site en dit element gelegen zijn worden geen effecten verwacht.

12.4.2.2 Archeologie

Voor het bouwen van de nieuwe vleesvarkensstal zal de bodem tot maximaal tot 4 m diep (t.h.v. de bacteriekelder) uitgegraven worden; de mestkelders onder de stallen zijn minder diep (nl. 1 m) en de bekkens van de mestverwerking zullen tot 1,5 m diep in de bodem zitten.

Op het grondgebied van Wuustwezel werden er in het verleden reeds archeologische vondsten gedaan, o.a. een mesolithische site ter hoogte van het Groot Schietveld. Ter hoogte van de toponiemen Kleine Berg en Deureind (ten N en W van de site) werden er sporen aangetroffen van prehistorische bewoning.

Gezien de oppervlakte van de ingreep in de bodem van het voorliggende project meer dan 5.000 m² beslaat, en de percelen gelegen zijn in agrarisch gebied en buiten een archeologische zone, dient er een bekrachtigde archeologienota toegevoegd te worden aan de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag.

12.4.3 Perceptieve aspecten

Belangrijk is om ook na te gaan in welke mate de inrichting een invloed heeft en zal hebben op zijn omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers groot zijn. De locatie van de inrichting in zijn ruimere omgeving wordt geïllustreerd aan de hand van foto’s (Bijlage 10). De directe omgeving van het bedrijf wordt gekenmerkt door een open landbouwlandschap (Z richting Bredabaan), terwijl het landschap in het noorden meer gesloten is door de aanwezigheid van verspreide bosjes. Langsheen de wegen bevinden zich verschillende andere landbouwgerelateerde vestigingen.

In de huidige situatie staan alle stallen van het bedrijf parallel aan elkaar opgesteld zodat het geheel een geordende indruk geeft. In de gewenste situatie wordt er voorzien in de bouw van één nieuwe vleesvarkensstal, die in het verlengde van de bestaande gebouwen geplaatst zal worden. Ten westen van deze nieuwe stal worden de verschillende bekkens van de mestverwerkingsinstallatie voorzien. Het materiaalgebruik hierbij zal afgestemd worden op de materialen gebruikt bij de reeds aanwezige stallen: grijze dakbedekking en muren uitgevoerd in prefabpanelen met baksteenmotief.

Momenteel werd er reeds een haag bestaande uit haagbeuk en Gelderse roos aangeplant aan de oostzijde van het bedrijf; naast de biggenstal werd er een heesterperk bestaand uit Gelderse roos aangeplant. Naar de toekomst toe wordt voorzien om het groenscherm rond de bestaande gebouwen en rond de nieuwe elementen uit te bouwen. Hiertoe werd er contact opgenomen worden met een landschapsarchitect van de Hooibeekhoeve, dit integratieplan zal aan het definitieve MER toegevoegd worden.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 129

De nieuwe constructies zullen gebouwd worden volgens een aantal tips zoals beschreven in de brochure ‘Agrarische architectuur, technisch bekeken’ (Boussery et al., 2006):  streven naar gesloten, compact geheel: de nieuwe stallen worden zo dicht mogelijk tegen elkaar aangelegd. Alles wordt dus zo gesloten en compact mogelijk gehouden, en overbodige landschappelijke versnijding wordt voorkomen;  geordende plaatsing van de gebouwen: dit zorgt voor rust en evenwicht in het ontwerp. Bovendien zorgt een overzichtelijke inplanting voor samenhorigheid van de gebouwen op de inrichting. Het nieuwe stalgebouw komt in het verlengde van de bestaande stallen te liggen;  torensilo’s binnen bebouwing houden: de nieuwe silo’s worden tussen de bestaande en de nieuwe stal geplaatst.

Naast de inplantingsplaats kunnen ook de vormgeving en materialen van de gebouwen een voorname rol spelen in het visuele aspect. Op de inrichting worden een aantal ‘tips’ (Boussery et al., 2006) gebruikt:  gelijke dakhelling gebruiken: de nieuwe stallen zullen een gelijke dakhelling hebben;  gebruik van dezelfde materialen en kleuren: de nieuwe stallen zullen met dezelfde kleuren en materialen gebouwd worden als de bestaande gebouwen;  donkere dakstructuur: de daken zullen bestaan uit grijze panelen zoals bij de bestaande stallen;  neutraal kleurgebruik torensilo’s: de silo’s zullen uitgevoerd worden met een neutrale kleur;  versieringen vermijden: de nieuwe stallen zullen strak en zonder onnodige versieringen uitgevoerd worden.

Doordat de inrichting verder uitgebreid wordt met bovenstaande tips indachtig, en het groenscherm verder wordt uitgebouwd, zal de inrichting goed geïntegreerd zijn in het landschap.

12.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 12.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 61.

Tabel 61 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie deelaspect omschrijving effectbeoordeling het landschap als relatiesysteem inschatting van effecten veroorzaakt door beperkt negatief effect aanwezigheid stallen (bedrijf)

erfgoedaspecten bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect

archeologie beperkt negatief effect perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm verwaarloosbaar effect in toekomst na uitbouw groenscherm

12.6 Milderende maatregelen

12.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen Het project zal geen aanzienlijke landschappelijke verstoring veroorzaken. Er werd contact opgenomen met een landschapsarchitect voor de verdere uitbouw van en de aanleg van een aangepast groenscherm rond de nieuwe stallen. Dit integratieplan zal aan het definitieve rapport toegevoegd worden. Na volledige uitgroei van het groenscherm zal het bedrijf optimaal landschappelijk geïntegreerd zijn.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 130

12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Het groenscherm dient goed onderhouden te worden en indien nodig dienen afgestorven delen opnieuw aangeplant te worden. Er worden voorts geen te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 131

13 Discipline mens

13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Landbouwbedrijven oefenen een grote invloed uit op hun omgeving. Dit kan leiden tot hinder voor de omwonenden, zoals stofhinder, geluidshinder en transport.

Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het bedrijf beschreven in de omgeving waarbij rekening gehouden wordt met de woonfunctie, recreatie, landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt zullen worden zijn:  Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente en milieudienst;  Gewestplan;  Wegenatlas;  Orthofoto;  Topografische kaart.

Inzake de referentiesituatie dient voornamelijk de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving te worden beschreven: volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in agrarisch gebied. Het dichtste woongebied (met landelijk karakter) bevindt zich op 330 m ten westen van de inrichting. De omgeving van het landbouwbedrijf wordt gekenmerkt door een agrarisch grondgebruik, voornamelijk akkers en weilanden. Langsheen de Kleinenberg zelf is er sprake van lintbebouwing. Binnen een straal van 1 km rond de inrichting bevinden zich geen industriegebieden. Binnen een straal van 300 m zijn achttien bedrijfsvreemde woningen gelegen. De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen in detail bij de effectbespreking besproken worden.

13.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt. Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich echter verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving (circa 1 km) worden beschreven (meest nabijgelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen, landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).

13.3 Methodiek en significantiekader

De discipline mens is meer een integrerende discipline. Omdat de effecten inzake geluidshinder, stofhinder en geurhinder al in de andere disciplines besproken worden, worden hier enkel de belangrijkste resultaten herhaald. De geluidshinder inzake leveren en lossen van goederen wordt in de discipline geluid en trillingen (hoofdstuk 10) onderzocht. Stof- en geurhinder werden reeds in de discipline lucht beschreven (hoofdstuk 7).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 132

In deze discipline zullen wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken worden. Bij eventuele klachtenhistoriek, zal vermeld worden welke maatregelen er eventueel in het verleden getroffen zijn om deze op te lossen of te voorkomen. Deze historiek wordt opgevraagd bij het gemeentebestuur en eventueel bij milieu-inspectie. Naast de beoordeling van de klachtenregistratie, zal ingezoomd worden op de verkeershinder.

De belangrijkste transporten op een landbouwbedrijf worden veroorzaakt door:  aan en afvoer dieren;  aanvoer grondstoffen;  afvoer eindproducten;  afvoer afvalstoffen (mest, kadavers, ...).

Er zal een inschatting en evaluatie gemaakt worden van het aantal transporten dat noodzakelijk is in het productieproces van het bedrijf. De transportafstanden kunnen heel sterk variëren. Het is bijgevolg onmogelijk om alle aan- en afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt bijgevolg voornamelijk op de afstand tussen het bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute (autostrade, gewestweg). Bij de bespreking van de weginfrastructuur van de voornaamste aan- en afvoerroute(s) wordt ook het wegtype (autosnelweg, gewestweg, ringweg, lokale ontsluitingsweg voor (niet-) doorgaand verkeer, etc.) vermeld.

Bij de bepaling van de invloed van de transportstromen op de verkeersleefbaarheid is de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving (nabijheid woonwijken, nabijheid ontsluitingswegen, kanalen, …), alsook de staat van de gebruikte wegen en de capaciteit en geschiktheid van de gebruikte wegen bepalend. Ook worden eventuele bewegwijzerde wandel- en fietsroutes die langs het bedrijf of de voornaamste aan- en afvoerroutes liggen aangegeven. Bijgevolg wordt voor de beoordeling van de verkeershinder/verkeersleefbaarheid de ontsluitingsinfrastructuur in de nabijheid van de inrichting onder de loep genomen.

Tabel 62 Significantiekader voor de discipline mens deelaspect omschrijving beoordelingskader klachten klachtenregistratie aanzienlijk negatief effect: gegronde klachten met betrekking tot hinder gemeente verwaarloosbaar effect: geen of ongegronde klachten met betrekking tot hinder transport verkeerssituatie (tot eerste aanzienlijk negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste grote weg) wegen en doorheen gevoelig gebied (woongebied, ...) negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en niet doorheen gevoelig gebied beperkt negatief effect: transporten op grote wegen en doorheen gevoelig gebied geen of verwaarloosbaar effect: transporten op grote wegen en niet doorheen gevoelig gebied geluidshinder zie discipline geluid geurhinder zie discipline lucht stofhinder zie discipline lucht

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 133

13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

13.4.1 Klachtenregistratie

Navraag bij de gemeente Wuustwezel gaf aan dat er in het verleden nog geen klachten werd tegen het voorliggende bedrijf.

13.4.2 Verkeershinder

Op het bedrijf worden allerhande producten aan- en afgevoerd. Meestal gebeurt dit met vrachtwagens. Er wordt gebruik gemaakt van verschillende routes. Een eerste route verloopt via de Bredabaan (N1) via de Lange Laarweg, de Bremstraat naar de Kleinenberg. Deze route wordt vooral gebruikt voor de aanvoer van voeders. Route 2 verloopt via de Baan, Sint-Willibrordusstraat, Zavelbergen, Brekelen naar de Kleinenberg. De derde route verloopt via de Kleinenberg naar de Blekenberg en zo naar de Kalmthoutsesteenweg (Bijlage 27). Algemeen gezien zijn dit de kortste en de meest voor de hand liggende routes van en naar het bedrijf, waarbij de aanwezige woonkernen zo veel mogelijk ontzien worden. Ter hoogte van de gedeeltes van de routes die wel door gevoelig gebied verlopen (Baan, Sint Willibrordusstraat), is de weg breed genoeg opdat twee voertuigen elkaar kunnen kruisen. Langs geen enkele van de hoger genoemde wegen zijn er fietspaden voorzien. De Bremstraat en een gedeelte van de Blekenberg maken deel uit van het fietsknooppuntennetwerk. Alternatieve routes zijn echter niet voorhanden, vooraleer men aansluiting kan vinden op grotere geschikte wegen dient er steeds gebruik gemaakt te worden van kleinere lokale wegen.

Tabel 63 geeft een inschatting van de jaarlijkse transportbewegingen die noodzakelijk zullen zijn ten behoeve van het bedrijf.

Tabel 63 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie huidige situatie gewenste situatie aanvoer biggen 13 13 aanvoer krachtvoer 99 235 aanvoer brandstof 6 6 afvoer biggen 26 / afvoer vleesvarkens 38 110 afvoer mest 170 90 (dikke fractie) afvoer effluent - 510 afvoer kadavers 52 52 totaal 404 1.016

7,8 transporten/week 19,5 transporten/week

Wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse transporten toeneemt van 7,8 naar 19,5.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 134

13.4.3 Geurhinder

Inzake mogelijke geurhinder kan er gesteld worden dat er na de voorziene wijzigingen doorgaans een afname van de geurconcentratie verwacht wordt ter hoogte de aangeduide woningen. Dit kan verklaard worden door het in gebruik nemen van combiwassers met een hoog geurverwijderingsrendement, en doordat de uitstootpunten van de stallucht op de bestaande stallen zullen wijzigen (voorzien van luchtwassers aan de achterzijde van de stal, i.p.v. uitstootpunten in de nok). De geurconcentratiewijzigingen worden als aanvaardbaar aanzien.

Op basis van de bronnenclustersimulatie kan er verder gesteld worden dat er in de gewenste situatie zeven bijkomende woningen gelegen zullen zijn in hoog geurgevoelig gebied. Binnen matig geurgevoelig gebied neemt het aantal aanzienlijk negatief gehinderden af met zes woningen, en wordt verwacht dat het aantal woningen in de zone met een negatief effect toeneemt met zes stuks. In laag geurgevoelig gebied neemt het aantal woningen in de zone met een beperkt negatief effect af met 39 stuks, en in de zone met een negatief effect wordt er een afname met zes woningen verwacht. In de zone met een aanzienlijk negatief effect zal het aantal woningen met vier stuks afnemen.

13.4.4 Stofhinder

Uit de aftoetsing van de PM10-emissie blijkt dat er in beide situaties een zone is waarbinnen de bedrijfsbijdrage meer dan 1 % van de toetsingswaarde bedraagt. In deze regio zijn momenteel vier woningen gelegen. In de gewenste situatie zijn er geen woningen meer gelegen binnen deze regio. Er worden in beide situaties geen bedrijfsspecifieke bijdragen van meer dan 3 % verwacht. Cumulatief gezien, d.i. rekening houdend met de PM10-achtergrondconcentratie in de omgeving van de site, wordt de toetsingswaarde in geen enkele situatie overschreden.

Voor PM2,5 wordt er in geen enkele situatie een bedrijfsspecifieke bijdrage van meer dan 1 % verwacht.

Ook cumulatief gezien wordt er geen overschrijding van de PM2,5-norm van 25 µg/m³ verwacht.

Er kan eveneens afgetoetst worden aan de richtwaarden inzake fijn stof vooropgesteld door de WGO

(2005), een jaargemiddelde concentratie van 20 µg/m³ voor PM10 en 10 µg/m³ voor PM2,5. Wat betreft

PM10 wordt er een maximale concentratie van 0,84 en 0,35 µg/m³ verwacht in de huidige respectievelijk gewenste situatie. De vooropgestelde richtwaarden voor PM10 worden dus gerespecteerd. Gezien de maximale waarden voor PM2,5 respectievelijk 0,06 en 0,04 µg/m³ bedragen in de huidige en de gewenste situatie wordt deze richtwaarde eveneens gerespecteerd.

13.4.5 Geluidshinder Het vullen van de voerdersilo’s zorgt voor een overschrijding van de norm in beide situaties, maar naar de toekomst toe wordt er een verbetering verwacht. Met betrekking tot de continue bronnen is er in de huidige situatie sprake van een aanzienlijk negatief effect. Naar de toekomst toe wijzigt dit naar een negatief effect (agrarisch gebied) en een aanzienlijk positief effect (500 m van KMO).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 135

13.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 13.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline Mens. Tabel 64 geeft een samenvattend overzicht van deze effecten.

Tabel 64 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens deelaspect omschrijving beoordelingskader klachten klachtenregistratie verwaarloosbaar effect

transport verkeerssituatie negatief effect tot aansluiting op grotere wegen zoals de Bredabaan of Baan geurhinder bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED aanzienlijk negatief effect voor 978 woningen in de huidige situatie en 985 woningen in de gewenste situatie (zeven bijkomende woningen)

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED negatief effect voor 58 woningen in de huidige situatie en 64 woningen in de gewenste situatie (toename met zes woningen) aanzienlijk negatief effect voor 206 woningen in de huidige situatie en 200 woningen in de gewenste situatie (afname met zes woningen)

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED beperkt negatief effect voor 86 woningen in de huidige situatie en 47 in de gewenste situatie (afname met 39 woningen) negatief effect voor 66 woningen in de huidige situatie en 60 in de gewenste situatie (afname met zes woningen) aanzienlijk negatief effect voor 77 woningen in de huidige situatie en 73 woningen in gewenste situatie (afname met vier woningen) stofhinder PM10 (rekenkundig jaargemiddelde i.k.v. max. aantal huidig: beperkt negatief effect ter hoogte van overschrijdingen daggrenswaarde): individueel bedrijf vier woningen gewenst: verwaarloosbaar effect, geen

woningen in de afgebakende hinderzones

PM10 (rekenkundig jaargemiddelde i.k.v. max. aantal verwaarloosbaar effect, in geen enkele overschrijdingen daggrenswaarde): cumulatief situatie wordt de toetsingswaarde cumulatief (gemeente + bedrijf) gezien overschreden

PM2,5 (jaargemiddeld): individueel bedrijf verwaarloosbaar effect, in geen enkele situatie wordt er een bijdrage van meer dan 1

% van de PM2,5 norm geleverd

PM2,5 (jaargemiddeld): cumulatief (gemeente + bedrijf) verwaarloosbaar effect, in geen enkele

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 136

deelaspect omschrijving beoordelingskader

situatie wordt de PM2,5-norm cumulatief gezien overschreden geluidshinder continue bronnen aanzienlijk negatief effect in de huidige situatie negatief effect in de gewenste situatie (agrarisch gebied)

aanzienlijk positief effect in de gewenste situatie (op 500 m van KMO) incidentele bronnen overschrijding van de norm in beide situaties, verbetering in de gewenste situatie

13.6 Milderende maatregelen

13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Volgende maatregelen werden in verleden getroffen of zijn voorzien:  Er wordt gebruikt gemaakt van drie transportroutes waarbij er zo snel mogelijk aansluiting gezocht wordt tot de groter wegen in de omgeving;  de nieuwe stallen en de bestaande stallen zullen uitgerust worden met gecombineerde luchtwassers die de ammoniak- en geuremissie met 70 % reduceren. Emissies van fijn stof worden

met respectievelijk 80 % (PM10) en 70% (PM2,5) gereduceerd;  er zal een bedrijfsintegratieplan opgesteld om de landschappelijke inkleding van het bedrijf te versterken.

13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Inzake geluidshinder werden er een aantal maatregelen voorgesteld om de mogelijke hinder door de ventilatie te beperken. Er werd hierbij voorgesteld om nieuwe frequentiegestuurde ventilatoren te voorzien op stal 1, en de ventilatoren die men nu gebruikt op stal 1 te recupereren in de wassers van de nieuwe vleesvarkensstal. Deze aanpassingen zouden globaal gezien een bijkomende verbetering inzake geluid met zich meebrengen.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 137

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets

14.1 Algemene toelichting Watertoets

Telkens wanneer er op beleidsterreinen andere dan water een beslissing wordt genomen, moet deze beslissing in het kader van het decreet ‘integraal waterbeheer’ aan een Watertoets worden onderworpen. De Watertoets omvat door de koppeling aan het begrip “schadelijke effecten” een reeks evaluatie-items, zoals veiligheid tegen overstromingen, (grond)wateroverlast, riolering, watervoorziening voor huishoudens en economische actoren, bodemdaling, volksgezondheid, oppervlakte– en grondwaterkwaliteit, verdroging en (natte) natuur. Enkel betekenisvolle nadelige effecten worden beoogd, om te vermijden dat de Watertoets wordt misbruikt als vrijgeleide om vergunningen te weigeren of de goedkeuring van plannen te obstrueren. Deze Watertoets kan in het algemeen opgevat worden als het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en uiteindelijk beoordelen van mogelijke schadelijke effecten van plannen op het watersysteem. Daarmee fungeert de Watertoets als een belangrijk preventief instrument.

De uitvoering van de Watertoets wordt geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de Watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de Watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 (B.S. 31/10/2006), in werking vanaf 1/11/06). Op 14 oktober 2011 werd een wijzigingsbesluit inzake de watertoets goedgekeurd. Deze trad in werking op 1 maart 2012. In het wijzigingsbesluit werd de aanbeveling om advies te vragen aan een waterbeheerder omgezet in adviesvraagplicht. Verder werd met een samenvattend artikel in het besluit zelf de beoordelingsschema’s sterk vereenvoudigd en werd de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden geactualiseerd en uitgebreid. Er werd een aanvullende lijst met vergunningen en plannen die aan de watertoets moeten onderworpen worden opgenomen. De inhoud van de waterparagraaf en het wateradvies werden afgestemd op de wijzigingen aan het decreet Integraal Waterbeleid van 2007.

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets

Onderstaand worden de voornaamste bedrijfsspecifieke aandachtspunten aangegeven met betrekking tot de milieudoelstellingen zoals weergegeven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn water. Deze aandachtspunten dienen door de vergunningverlenende overheid in rekening gebracht te worden bij de uitvoering van de Watertoets.

Bijlage I: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het verkavelen van een stuk grond, het oprichten van een constructie, al dan niet gedeeltelijk of volledig ondergronds, of het aanleggen van een verharding. Het bedrijf wenst een nieuwe vleesvarkensstal te bouwen.  gewijzigd overstromingsregime: volgens de overstromingskaarten (http://www.geopunt.be) ligt de locatie van de nieuw te bouwen stal niet in overstromingsgevoelig gebied.  gewijzigde afstromingshoeveelheid: er wordt voorzien in de bouw van één nieuwe vleesvarkensstal en een mestverwerkingsinstallatie. De oppervlakte aan bijkomende verhardingen bedraagt 5.627 m². Er wordt voorzien in de aanleg van bijkomende regenwateropvang voor 435 m³ en een infiltratiebekken (51.590 l buffervolume en 100 m² oppervlakte).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 138

 gewijzigde infiltratie naar het grondwater: de nieuw te bouwen elementen zijn gedeeltelijk gelegen op infiltratiegevoelige grond (kaart met infiltratiegevoelige gronden: http://www.geopunt.be).  gewijzigd grondwaterstromingspatroon: het bedrijf is gelegen op grond die matig gevoelig is voor grondwaterstroming.

Bijlage II: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de opslag van, het storten van bodemvreemd materiaal of de wijziging van de vegetatie.  Niet van toepassing.

Bijlage III: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een reliëfwijziging.  Niet van toepassing.

Bijlage IV: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het aanleggen van een buffer- of infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater.  buffering en infiltratie van oppervlakte- en hemelwater: er wordt voorzien in de aanleg van 435 m³ bijkomende regenwateropvang. Daarnaast wordt er ook een bufferbekken aangelegd met een buffervolume van 51.590 l en een oppervlakte van 100 m².

Bijlage V: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een lozing op een rioleringsstelsel, het oppervlaktewater of het grondwater.  niet van toepassing.

Bijlage VI: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een grondwaterwinning.  wijzigen van de grondwaterwinning: er wordt een uitbreiding van de grondwaterwinning van 9.900 m³/j naar 21.190 m³/j aangevraagd.

Bijlage VII: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een wijziging van de bedding en de structuurkwaliteit van de waterloop.  Niet van toepassing.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 139

15 Natura 2000-toets

Voor projecten die gelegen zijn in de onmiddellijke omgeving van vogel- en/of habitatrichtlijngebieden, die deel uitmaken van het Natura 2000 – netwerk, dient nagegaan te worden of er door het voorgenomen project geen significantie aantasting zal optreden van de natuurlijke kenmerken van deze gebieden.

De site is gelegen tussen twee onderdelen van het SBZV “De Maatjes, Wuustwezelheide en Groot Schietveld” (min. afstand 870 m N en 1.050 m Z). Overlappend met het een gedeelte van dit vogelrichtlijngebied bevindt zich het SBZH “Klein en Groot Schietveld” (ca. 1 km ten Z). Verder is er ook nog het reservaat “Militair Domein Groot Schietveld” dat zich op ca 1,8 km ten Z van de site bevindt, en samenvalt met het hoger genoemde vogel- en habitatrichtlijngebied (Bijlage 7).

Het volledige SBZ-V werd aangemeld voor een oppervlakte van 4.110 ha, en voor diverse broedvogels en wintergasten en/of doortrekkers. De beschermde habitats worden omschreven als heiden, vennen en moerassen. De meest voorkomende habitats zijn de volgende: aanplantingen, akkers, artificiële landschappen, graslanden, heide, moerasgebieden, ruderaal land, stilstaand zoet water, struikgewas, vochtige graslanden en wouden en bossen. Het landgebruik binnen dit gebied betreft hoofdzakelijk bosbouw, landbouw, militaire activiteiten, onderzoek en behoud. Belangrijke bedreigingen omvatten grondwateroppomping, infrastructuur en landbouwintensificatie.

In Tabel 55 wordt een overzicht gegeven van de vogelsoorten waarvoor het Vogelrichtlijngebied werd aangewezen (broedende en niet-broedende vogelsoorten van de Bijlage I-lijst (aangepaste lijst volgens Richtlijn 85/411/EEG van de Richtlijn 79/409/EEG), alsook de voorkomende winter- of trekvogels in het gebied (niet Bijlage I)).

Tabel 65 Vogelsoorten aanwezig in het vogelrichtlijngebied soort populatiegrootte* Vermeersch et al. actuele status (2005) situatie** Bergeend (Tadorna tadorna) 15 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Blauwborst (Luscinia svecica) 5 15 17 broedvogel Bijlage I Blauwe kiekendief (Circus 2 niet broedend Bijlage I cyaneus) Blauwe reiger (Ardea 5 wintergast of doortrekker cinerea) niet Bijlage I Boomleeuwerik (Lullula 6 20 20-21 broedvogel Bijlage I arborea) Bruine kiekendief (Circus 1 broedvogel Bijlage I aeruginosus) Dodaars (Tachybaptus 4 wintergast of doortrekker ruficollis) niet Bijlage I Grutto (Limosa limosa) 200 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Kemphaan (Philomachus 40 niet broedend Bijlage I pugnax)

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 140

soort populatiegrootte* Vermeersch et al. actuele status (2005) situatie** Knobbelzwaan (Cygnus olor) 2 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Korhoen (Tetrao tetrix 6 broedvogel Bijlage I tetrix) Krakeend (Anas strepera) wintergast of doortrekker niet Bijlage I Kuifeend (Aythya fuligula) 15 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Meerkoet (Fulica atra) 20 wintergast of doortrekker niet Bijlage I Nachtzwaluw (Caprimulgus 15 - 20 7 31 broedvogel Bijlage I europaeus) Pijlstaart (Anas acuta) 10 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Porseleinhoen (Porzana 1 broedvogel Bijlage I porzana) Regenwulp ((Numenius 900 wintergast of doortrekker, phaeopus) niet Bijlage I Roerdomp (Botaurus niet-broedend Annex I stellaris) Slobeend (Anas clypeata) 10 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Smient (Anas penelope) 2 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Tafeleend (Aythya ferina) 6 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Velduil (Asio flammeus) 1 broedvogel Bijlage I Wespendief (Pernis apivorus) 2 2 broedvogel Bijlage I Wilde eend (Anas 460 wintergast of doortrekker, platyrhynchos) niet bijlage I Wintertaling (Anas crecca) 280 wintergast of doortrekker, niet Bijlage I Zwarte Specht (Dryocopus 2 7 5-8 broedvogel Bijlage I martius) * de getallen geven de maximale aantallen weer: schuine cijfers voor het aantal broedparen; gewone cijfers: maximaal aantal vogels aanwezig; x = vogelsoort zeker aanwezig (min. 1 vogel of koppel), exacte aantal niet gekend (toestand bij aanwijzing in 1986) ** op basis s-IHD-rapport 18, totaal binnen het SBZH en SBZV

De instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied spitsen zich vooral toe op volgende broedvogels: Zwart specht, Blauwborst, Wespendief, Boomleeuwerik, Bruine kiekendief, Nachtzwaluw, Roerdomp en Korhoen; en de volgende doortrekkers of overwinteraars: Blauwe kiekendief, Regenwulp en Kemphaan. De geformuleerde doelstellingen voor de vogelsoorten zijn vooral gericht op het herstel en de (verdere) ontwikkeling van geschikte broed- en foerageerbiotopen van goede kwaliteit en dit over een voldoende grote oppervlakte.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 141

De voorliggende inrichting zal geen rechtstreekse invloed uitoefenen op deze soorten, maar kan wel een mogelijke negatieve impact uitoefenen op aanwezige geschikte habitats voor deze soorten, of de ontwikkeling ervan.

Overlappende met dit vogelrichtlijngebied bevindt zich een onderdeel van het habitatrichtlijngebied “Klein en Groot Schietveld”, meer bepaald het deelgebied “Groot Schietveld”. In dit gebied zijn voor volgende Europees te beschermen habitattypes (Bijlage I van het Natuurdecreet) en soorten (Bijlage II) instandhoudingsdoelstellingen opgesteld (volgens het S-IHD-rapport 18, opgemaakt door ANB):

 2310: psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten;

 2330: open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen;

 3130: oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot de Littorelletalia uniflora en/of de Isoëtes-Nanojunctea;

 3160: dystrofe natuurlijke poelen en meren;

 3260: submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion;

 4010: Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix;

 4030: droge Europese heide;

 6230*: soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa);

 7140: overgangs- en trilveen;

 7150: slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion;

 9120: Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion);

 9190: oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlakten;

 91E0*: alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsion (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae);

 1160: Kamsalamander – Triturus cristatus;

 1318: Meervleermuis – Myotis dasycneme;

 1321: Ingekorven vleermuis – Myotis emarginatus.

Binnen de afbakening van het habitatrichtlijngebied worden de habitattypes en binnen een straal van 2 km rond de inrichting worden de habitattypes 3130, 4010, 4030, 7140_oli, 7150, 9190 en 91E0 aangetroffen.

Nemen we de zoekzones in beschouwing (versie 2 – voorlopige zoekzones), de perimeter per Europees te beschermen soort en per Europees te beschermen habitat die gevrijwaard wordt met het oog op het optimaal plaatsen van de instandhoudingsdoelen voor de SBZ, kunnen we vaststellen dat voor volgende

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 142

habitats zoekzones afgebakend zijn in de omgeving van het bedrijf: 3150, 3160, 4010_7150, 4030, 7140, 9120_9190 en 91E0 (Bijlage 23).

Gezien er op ca. 1 km van de site een onderdeel van het habitatrichtlijngebied “Klein en Groot Schietveld” gelegen is, werd er een modellering met IMPACTSCORE NH3 uitgevoerd. In deze modellering werd enkel rekening gehouden met de emissies vanuit de stallen, enerzijds omdat de emissies van de mestscheider en van de mestverwerkingsinstallatie niet in IMPACTSCORE NH3 kunnen ingegeven worden en anderzijds omdat deze emissies verwaarloosbaar zijn t.o.v. hetgeen dat uit de stallen komt (zie ook 7.3.4). Een uittreksel uit IMPACTSCORE NH3 voor de gewenste situatie kan teruggevonden worden in Bijlage 24. De resultaten van de IMPACTSCORE NH3-tool geven aan dat de impactscore van de voorliggende inrichting 1,58 % bedraagt in de gewenste situatie. Ter hoogte van actueel habitat wordt een bijdrage van 1,52 % verwacht. Deze bijdragen worden als niet significant aangezien.

Ter hoogte van de elementen die gesitueerd zijn in vogelrichtlijngebied (maar niet overlappen met de perimeter van het hoger genoemde habitatrichtlijngebied), is er na de uitbreiding sprake van een verwaarloosbare bijdrage.

Uit de berekening van de grondwatertafeldaling blijkt dat de straal van de spreidingskegel met een grondwatertafeldaling van meer dan 5 cm respectievelijk 915 en 1.300 m bedraagt in de huidige en gewenste situatie. Gezien het echter een gespannen laag betreft, worden er geen verdrogende effecten ter hoogte van het maaiveld verwacht. Er geldt een verwaarloosbaar effect.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 143

16 Overzicht en toetsing van de Beste Beschikbare Technieken

Strikt genomen dienen op voorliggend bedrijf de relevante BBT’s toegepast te worden (want GPBV- inrichting). In Tabel 66 wordt een overzicht gegeven van de mogelijke BBT die voor de veeteeltsector gekend zijn. Ook wordt getoetst of het al dan niet op het voorliggend bedrijf gebruikt zal worden.

Tabel 66 Overzicht Beste Beschikbare technieken voor de veeteeltsector discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? sector: veeteelt water

opstellen van een nieuwe en bestaande installaties ja, zie figuur 1 waterbalansschema grof vuil verwijderen door droog nieuwe en bestaande installaties ja, het grof vuil wordt droog reinigen verwijderd alvorens nat te reinigen goed gebruik van de nieuwe en bestaande installaties ja, past in een goede bedrijfsvoering drinkwatervoorziening optimaliseren van de melkveebedrijven niet van toepassing spoelwaterhuishouding van de melkinstallatie gebruik maken van alternatieve nieuwe en bestaande installaties regenwater wordt zo veel mogelijk waterbronnen aangewend afvalwater

beperken van sapverliezen nieuw en bestaand, niet van toepassing veeteeltbedrijven die gebruik maken van kuilvoeder vervuiling van de run-off van de BBT voor alle veeteeltbedrijven niet van toepassing kuilplaat beperken die een nieuwe kuilplaat aanleggen het proper houden van de kuilplaat door schoonvegen en het goed afsluiten van de kuil na gebruik is BBT voor alle veeteeltbedrijven met een kuilplaat perssappen en first flush van de BBT bij nieuwbouw kuilplaten niet van toepassing kuilplaat opvangen en uitrijden BBT bij bestaande kuilplaten, op het land tenzij kan worden aangetoond dat het scheidingssysteem in het concrete geval niet economisch haalbaar is afvalwater dat mestdeeltjes nieuwe en bestaande installaties reinigingswater van de stallen wordt bevat opvangen en uitrijden op opgevangen en mee met de mest mee het land uitgereden op het land of afgevoerd naar de mestverwerking melkspoelwater opvangen in de nieuwe en bestaande installaties niet van toepassing mestkelder bij melkveebedrijven afvalwater dat geen mestdeeltjes BBT indien aansluiting op riool er wordt geen bedrijfsafvalwater bevat, lozen op riool technisch haalbaar is en geloosd

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 144

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? toegestaan is door de bevoegde overheid verdunde fractie van de run-off nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de van de kuilplaat en run-off van omliggende gronden niet met mest bevuilde materialen beregenen op de weide verdunde fractie van de run-off nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de van de kuilplaat en run-off van omliggende gronden niet met mest bevuilde materialen vertraagd afvoeren naar het oppervlaktewater emissie van nutriënten naar water, bodem en lucht

opstellen van een nieuwe en bestaande installaties dit wordt opgemaakt in het kader van nutriëntenbalans de mestbankaangiftes toepassen van precisievoeding nieuwe en bestaande installaties voeder wordt afgestemd op de behoefte van de dieren vloerbevuiling zoveel mogelijk nieuwe en bestaande installaties mestresten worden zo veel mogelijk voorkomen opgeruimd, na iedere ronde wordt gereinigd toepassen van BBT bij nieuwbouwstallen, ja ammoniakemissiearme volgens de specificaties gegeven stalsystemen varkens/pluimvee in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19/03/2004 voldoende mestopslagcapaciteit nieuwe en bestaande installaties ja voorzien afvloeiing van mest en/of nieuwe en bestaande installaties ja mestsappen voorkomen bij externe mestopslag – optimalisatie van de mestopslag mestaanwending afstemmen op nieuwe en bestaande installaties ja de betrokken landbouwgrond, gewasbehoefte en klimatologische omstandigheden mest emissiearm aanwenden, nieuwe en bestaande installaties ja nauwkeurig doseren en gelijkmatig verspreiden stof

optimaliseren van stallen en/of BBT voor nieuwe stallen en/of ja mestopslagplaatsen binnen de nieuwe opslagplaatsen bedrijfslocatie stallucht afzuigen en behandelen BBT bij mechanisch geventileerde ja, in de gewenste situatie zullen alle met een gaswasser nieuwbouwstallen voor stallen uitgerust zijn met diercategorieën waarvoor nog luchtwassers geen AEA-stalsystemen in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19/03/2004 zijn opgenomen en indien naast de emissie vanuit de stal nog bijkomende emissiebronnen aangepakt worden

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 145

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? energie

opstellen van nieuwe en bestaande installaties het uitvoeren van een energieaudit energiebalans/uitvoeren van een wordt aangeraden energieaudit optimaliseren van het ontwerp bij nieuwbouwstallen ja van het ventilatiesysteem in mechanisch geventileerde stallen regelmatige controle en reiniging nieuwe en bestaande installaties ja, periodieke controles zullen van leidingen en ventilatoren in uitgevoerd worden mechanisch geventileerde stallen

gebruik maken van een melkbedrijven met een nieuwe niet van toepassing melkpomp/vacuümpomp met een melkinstallatie toerentalregeling gebruik maken van een melkbedrijven met een nieuwe niet van toepassing voorkoeler melkinstallatie warmte recupereren uit de nieuwe en bestaande installaties niet van toepassing melkkoeler bij melkveebedrijven afval

afvalstromen minimaliseren en nieuwe en bestaande ja, het is in ieders voordeel dat de volgens de meest aangewezen installaties afvalstroom zo minimaal mogelijk opties afvoeren gehouden wordt, en zo optimaal mogelijk afgevoerd wordt

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 146

17 Monitoring en evaluatie

17.1 Controle

Door de overheid en door de geldende wetgevingen zijn er verschillende maatregelen opgelegd en gegevens opgemeten en/of gerapporteerd, die het (gedeeltelijk) mogelijk maken om op te volgen hoe het bedrijf ten opzichte van bepaalde milieu-effecten evolueert. Hier worden verschillende relevante elementen aangehaald en bondig toegelicht.

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau

Met betrekking tot geurhinder worden eventuele klachten geregistreerd op de gemeentelijke milieudienst te Wuustwezel. Indien noodzakelijk worden de klachten doorgegeven aan de milieu-inspectie, die deze klachten verder onderzoekt.

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau

Voor de opvolging van de verzuringsproblematiek wordt er specifiek op bedrijfsniveau geen monitoring voorgesteld. De verzuringsproblematiek dient eerder sectoraal en op gewestelijk niveau opgevolgd te worden (MINA-plan 2011-2015).

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater

Sinds 1 juli 1997 moet iedere heffingsplichtige grondwaterwinning uitgerust zijn met een debietsmeter, die het opgepompte volume grondwater bepaalt. De teller moet geplaatst worden vóór het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. Vlarem II bepaalt de voorwaarden waaraan deze meetinrichting moet voldoen (afd. 5.53.3). Deze maatregel en de vergunningsplicht hebben tot doel de kwaliteit en de kwantiteit van de grondwaterreserves en de omgeving van de waterwinning (waterpomp) voor schade te behoeden.

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Op de voorliggende site zijn er momenteel nog geen rubrieken die een dergelijke verplichting met zich mee brengen. Naar de toekomst toe wordt er een vergunning aangevraagd voor een mestverwerkingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 18.000 ton/j (rubriek 28.3.b)), waardoor het bedrijf bodemonderzoeksplichtig wordt. Er dient een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden bij overdracht, sluiting en faillissement en om de tien jaar (Vlarebo categorie B).

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 147

17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten

Dit meetnet laat toe de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater te monitoren. Voor ieder deelbekken waarvoor een representatief meetpunt bestaat kan globaal een conclusie gesteld worden met betrekking tot de gemeten concentraties. Deze conclusie geldt echter voor het gehele deelbekken. - Enerzijds kan bij een eventuele overschrijding van de nitraatnorm (50 mg NO3 /l) niet specifiek aangegeven worden welke percelen of bedrijven verantwoordelijk zijn, anderzijds wil het niet overschrijden van de norm in het meetpunt ook niet zeggen dat de bemesting op al de percelen reglementair is verlopen. Ze geven echter een richtinggevend beeld voor het gehele deelbekken.

Het dichtstbij gelegen MAP-meetpunt (meetpunt nr. 71.100) is op zo’n 1,7 km ten O van het bedrijf gelegen, dit in de Kleine Beek (zie ook Bijlage 6). Uit metingen van de nitraatconcentratie in dit punt blijkt dat deze waarden de laatste twee jaar onder de vooropgestelde norm van 50 mg/l blijven.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 148

18 Grensoverschrijdende effecten

De afstand van het bedrijf tot de Nederlandse grens bedraagt ca. 5,5 km. Er wordt niet verwacht dat er significante grensoverschrijdende effecten zullen plaatsvinden, rekening houdend met de besproken effecten in de omgeving van het bedrijf en de afstand van het bedrijf tot de grens.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 149

19 Leemten in de kennis

De emissiefactoren van geur, ammoniak als stof, die gebruikt worden om de situatie op het bedrijf te bepalen zijn algemene waarden. Bedrijfsspecifieke metingen zijn niet beschikbaar. Ook inzake kadaveropslag zijn geen kwantitatieve geuremissiecijfers bekend.

Kwantitatieve inschatting van cumulatieve (geur)effecten is moeilijk wegens de betrokkenheid van veel verschillende elementen (met verschillende onbekende parameters) in eenzelfde bronnencluster. Bij omliggende bedrijven is de exacte bedrijfssituatie namelijk niet gekend. Daarom wordt er voor deze bedrijven steeds vertrokken van traditionele stalsystemen. De gemaakte cumulatieve inschattingen zullen dan ook eerder beschouwd worden als ruwe aanwijzingen.

De geluidsniveaus van de geluidsbronnen op het bedrijf zelf zijn niet gemeten, maar zijn gebaseerd op literatuurgegevens, technische brochures en eerdere metingen (op gelijkaardige bedrijven). In combinatie met de mathematische wetmatigheden zal zo een vrij realistisch beeld van de geluidsniveaus bekomen worden. Ook het achtergrondgeluidsniveau in de omgeving werd niet opgemeten, maar ingeschat op basis van literatuurgegevens en aanwezige elementen in de omgeving van de site (vb. industrieterrein, autosnelweg…).

Om de mogelijke effecten te kunnen voorspellen, wordt gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel IFDM. De resultaten die dit model genereert, kunnen als indicatie gebruikt worden om aan te duiden of er al dan niet (bijkomende) hindereffecten zullen optreden, maar kunnen niet als absoluut geïnterpreteerd worden. Het betreft hier namelijk een model, waarbij diverse aannames gehanteerd worden om tot een zo correct mogelijke inschatting te komen van de te verwachten effecten, maar waarbij de nodige voorzichtigheid gehanteerd moet worden bij de interpretatie van de bekomen resultaten.

Samenvattend kan echter gesteld worden dat, hoewel er een aantal leemten en onzekerheden zijn, deze geen wezenlijke invloed hebben gespeeld op de besluitvorming van de verschillende milieu-effecten.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 150

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport

20.1 Tewerkstelling

Momenteel wordt het bedrijf uitgebaat door één persoon. In de gewenste situatie zal dit niet veranderen.

20.2 Investeringen

De voornaamste investeringen in voorliggend project zijn:  Het bouwen van een één nieuwe vleesvarkensstal met bijhorende verhardingen en geassocieerde infrastructuur (opvangen regenwater, voederinstallaties, silo’s…);  het voorzien van nieuwe gecombineerde luchtwassers op alle varkensstallen, zowel de nieuw te bouwen als de bestaande stallen;  het bouwen van een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/jaar.

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen

Het bedrijf evalueert zelf de productie en de hiervoor gebruikte methodes aan de hand van een technische boekhouding en op basis van ervaring. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 151

21 Conclusie

Het veeteeltbedrijf, Lobergh bvba, gelegen aan Kleinenberg 23 te Wuustwezel, is momenteel vergund voor het houden van 2.990 vleesvarkens. Daarnaast worden er ook nog 3.840 biggen gehouden op het bedrijf. Deze dieren worden gehouden in twee ammoniakemissiearme stallen. De vleesvarkensstal is uitgerust met een biologisch luchtwassysteem (S-1) en de biggenstal is uitgerust is met systeem V-1.5 “Volledig rooster met water- en mestkanalen, ev. voorzien van schuine putwanden, emitterend mestoppervlak < 0,1 m²”. Naar de toekomst toe wordt een uitbreiding aangevraagd tot 8.650 vleesvarkens, het aantal biggen blijft ongewijzigd. Om deze uitbreiding te kunnen realiseren wordt er één nieuwe vleesvarkensstal gebouwd die uitgerust zal worden met een gecombineerde biologische luchtwasser (S-1). De bestaande wassers op de vleesvarkensstal zullen verplaatst worden naar de achterkant van de stal en vervangen worden door gecombineerde biologische luchtwassers. In de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een gecombineerde biologische luchtwasser voorzien. Alle wassers worden voorzien aan de achterzijde van de stallen (het verst weg van de straat), en de lucht wordt verticaal naar buiten gestuwd. Daarnaast wordt er ook een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/jaar aangevraagd.

In het MER zal een evaluatie gemaakt worden tussen de huidig vergunde situatie (2.990 vleesvarkens en 3.840 biggen) en de gewenste situatie van dit project (8.650 vleesvarkens, 3.840 biggen en een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 18.000 ton/j). Als de aangevraagde uitbreiding niet verkregen wordt, valt het bedrijf terug op de bestaande vergunning, dit tot 02.10.2028.

Bij uitbreiding van het bedrijf dient er met de volgende effecten rekening gehouden te worden:  door de gewenste uitbreiding zal de geuremissie door de dieren die gehouden worden op de site

toenemen van 84.581 ouE/s (huidige situatie) tot 85.797 ouE/s (gewenste situatie);  het bedrijf maakt deel uit van een bronnencluster. Met betrekking tot geur zullen er in hoog geurgevoelig gebied zeven bijkomende woningen komen te liggen. Binnen matig geurgevoelig gebied neemt het aantal aanzienlijk negatief gehinderden af met zes woningen, en wordt verwacht dat het aantal woningen in de zone met een negatief effect toeneemt met zes stuks. In laag geurgevoelig gebied neemt het aantal woningen in de zone met een beperkt negatief effect af met 39 stuks, en in de zone met een negatief effect wordt er een afname met zes woningen verwacht. In de zone met een aanzienlijk negatief effect zal het aantal woningen afnemen met vier stuks;  na de voorziene wijzigen op de site wordt er doorgaans een afname van de geurconcentratie verwacht wordt ter hoogte de onderzochte indicatorwoningen. Dit kan verklaard worden door het in gebruik nemen van combiwassers met een hoog geurverwijderingsrendement, en doordat de uitstootpunten van de stallucht op de bestaande stallen zullen wijzigen. Ter hoogte van de bijkomend negatief gehinderde woningen in hoog geurgevoelig gebied wordt er een beperkte toename van de geurconcentratie verwacht. Door de uitbreiding van het bedrijf wijzigt de

geurconcentratie er van net onder de vooropgestelde grenswaarde van 3 ouE/m³ naar net boven deze grenswaarde;  door de voorziene wijzigingen zal de ammoniakemissie wijzigen van 3.011 kg/j (huidig vergund) naar 7.179 kg/j (gewenste situatie);  het bedrijf is gelegen op ca. 1 km van een onderdeel van het habitatrichtlijngebied “Klein en

Groot Schietveld”. De resultaten van de IMPACTSCORE NH3-tool geven aan dat de impactscore van de voorliggende inrichting 1,58 % bedraagt in de gewenste situatie. Ter hoogte van actueel

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 152

habitat bedraagt de bijdrage in de gewenste situatie 1,52 %. Deze bijdragen worden als niet significant aanzien;  ter hoogte van de aandachtsgebieden in de omgeving van de site (vogelrichtlijngebied dat niet overlapt met het habitatrichtlijngebied, bos- en natuurgebied volgens het gewestplan) wordt de bijdrage van de voorliggende inrichting aan de kritische lasten verzuring en vermesting in beide situaties als verwaarloosbaar aanzien. Voor de elementen gelegen buiten aandachtsgebied geldt er eveneens een verwaarloosbare bijdrage in beide situaties;

 door de gewenste uitbreiding zal de PM10-stofemissie uit de stallen wijzigen van 326 kg/jaar 207

kg/jaar (gewenste situatie). De PM2,5-stof emissie wijzigt van 22 naar 21 kg/j;

 bij een toetsing van de bedrijfsbijdrage inzake PM10-stof aan het rekenkundig jaargemiddelde

voor PM10 (31,3 µg/m³) blijkt dat er in beide situaties een zone is waarbinnen de bedrijfsspecifieke bijdrage 1 – 3 % van de toetsingswaarde bedraagt. In deze zone liggen momenteel vier woningen. Door de afname van de stofemissie en de verplaatsing van de luchtwassers naar de achterzijde van de stallen, zullen er in de gewenste situatie geen woningen meer in gelegen zijn in deze zone. Er worden geen bedrijfsspecifieke bijdragen van meer dan 3 % verwacht.

 voor PM2,5-stof wordt er in geen enkele situatie een bedrijfsspecifieke bijdrage van meer dan 1 % verwacht.

 rekening houdend met de achtergrondconcentratie voor PM10 en PM2,5 ter hoogte van de site, wordt de norm cumulatief gezien (rekening houdend met de achtergrond) niet overschreden;  binnen de regio waar er een grondwatertafeldaling van meer dan 50 cm verwacht wordt, bevinden zijn negen bedrijfsvreemde winningen gelegen;  er wordt een uitbreiding van de grondwaterwinning aangevraagd van 9.900 m³/j (28 m³/d) naar een totale capaciteit van 21.190 m³/j (62 m³/d), om tegemoet te kunnen komen aan de verhoogde waterbehoefte op het bedrijf. De grondwaterwinning wordt, rekening houdend met kencijfers van VLM/LNE niet overmatig hoog aangevraagd. Men zal in de toekomst in de mate van het mogelijke hemelwater aanwenden voor het reinigen van de stallen en als waswater in de luchtwassers. Gezien het gebruik van hemelwater, kan er inzake soort waterverbruik ook uitgegaan worden van een verwaarloosbaar effect in de gewenste situatie;  met betrekking tot mogelijke geluidshinder blijkt uit een toetsing van de continue bronnen dat er naar de toekomst toe sprake is van verbetering, maar dat er nog steeds sprake is van negatieve effecten in agrarisch gebied;  uit een toetsing van de incidentele bronnen blijkt dat de norm ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen niet gerespecteerd wordt volgens de modelleringen. In de gewenste situatie zal er inzake het laden en lossen een aanzienlijke verbetering optreden, gezien de losplaats verder naar het zuiden verplaatst wordt. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen geldt inzake het vullen van de voedersilo’s nog steeds een overschrijding van de norm;  wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse transporten toeneemt van 7,8 naar 19,5.

Door toepassing van een aantal milderende maatregelen worden de mogelijke effecten gekoppeld aan de gewenste situatie zo goed als mogelijk volgens de beste beschikbare technieken beperkt tot de aanvaardbare hinder door zulke inrichtingen teweeg gebracht.

De belangrijkste maatregelen die voorzien zijn, zijn de volgende:  de huidige biggenstal werd reeds ammoniakemissiearm uitgerust met het systeem V-1.5 en de bestaande vleesvarkensstal is momenteel uitgerust met biologische luchtwassers (S-1), waarbij

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 153

de lucht via de nok de stal verlaat. De nieuwe vleesvarkensstal zal uitgerust worden met een gecombineerd luchtwassysteem (type S-1). De bestaande wassers op de vleesvarkensstal zullen eveneens vervangen worden door een luchtwasser van dit type; in de biggenstal zal het systeem in de put (V-1.5) behouden blijven en wordt bijkomend een combiwasser voorzien. Deze luchtwassers worden telkens aan de achterzijde van de stallen (kant weg van de straat) gebouwd en de lucht zal hierbij horizontaal naar buiten gestuwd worden. Voor de gecombineerde luchtwassystemen kan er een reductie van 70 % voor geur en ammoniak in rekening gebracht kan

worden. De uitstoot van fijn stof wordt met minimaal 80 % respectievelijk 70 % voor PM10- en

PM2,5-stof gereduceerd;  het bedrijf huisvest in de huidige situatie al meer dan 2.500 varkens en dient bijgevolg over een geïnstalleerd peilputtennetwerk te beschikken om de mogelijke invloed van het bedrijf op de grondwaterkwaliteit te kunnen opvolgen. Deze zijn momenteel nog niet aanwezig, maar er werd reeds een voorstel tot plaatsing van deze peilputten opgemaakt en ingediend bij de afdeling Milieu-inspectie –Antwerpen. Gezien de voorziene uitbreiding in dierplaatsen in combinatie met het bouwen van een nieuwe stal zal er naar de toekomst een uitbreiding van het bestaande peilputtennetwerk noodzakelijk zijn. Het bestaande netwerk zal hierdoor aangepast/uitgebreid moeten worden, hiertoe dient een nieuw voorstel voorgelegd te worden aan milieu-inspectie;  regenwater wordt opgevangen en nuttig aangewend;  er werd een bedrijfsintegratieplan opgesteld om de landschappelijke inkleding van het bedrijf te versterken.

Bijkomend te nemen maatregelen:  Gezien er verschillende bedrijfsvreemde winningen binnen de invloedstraal van de bedrijfseigen grondwaterwinning gesitueerd zijn, kan de bedrijfszekerheid van deze bedrijfsvreemde winningen in het gedrang komen. Er wordt voorgesteld om, in overleg met een erkend deskundige, peilputten te plaatsen op een geschikte locatie tussen de betrokken winningen en het peil in deze put(ten) maandelijks op te volgen. Gezien de gebruikte formules eerder conservatief zijn (o.a. men gaat er van uit dat er steeds het maximale debiet water opgepompt wordt, terwijl er in realiteit niet continue gepompt wordt, maar enkel naargelang de behoefte op het bedrijf, en er wordt uitgegaan van een gespannen aquifer), kan er door het voorzien van deze peilputten nagegaan worden in welke mate er effectief een daling van meer dan 50 cm zal optreden ter hoogte van de omliggende bedrijfsvreemde winningen. Indien noodzakelijk kunnen er dan vervolgens afspraken gemaakt worden over de maximaal toegelaten peilverlaging. Als na één jaar opvolging door een erkend deskundige vastgesteld wordt dat er in werkelijkheid geen negatief effect optreedt, is verdere opvolging van de grondwaterstand in de peilputten niet meer nodig;  in de gewenste situatie zal het specifiek geluidsdrukniveau van het bedrijf aanzienlijk dalen en zal er een aanzienlijke verbetering inzake geluid optreden. Er wordt echter nog steeds een overschrijding van de norm gemodelleerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning en op één punt op 200 m van de perceelsgrens. Uit het model blijkt dat deze overschrijding te wijten is aan de geluidsafstraling van de wasser op stal 1. In deze wasser zouden de ventilatoren die momenteel aanwezig zijn in deze stal gerecupereerd worden om zo de kosten enigszins te drukken. Er wordt als milderende maatregel voorgesteld om de bestaande ventilatoren te recupereren in de wasser van de nieuwe stal (stal 3) en in de wasser van stal 1 nieuwe frequentiegestuurde ventilatoren te voorzien. De wasser van de nieuwe stal is namelijk verder weg gelegen van de dichtstbijzijnde woningen. Bovendien wordt het geluid dat afgestraald wordt door de wasser op stal 1 gereflecteerd op de nieuwe stal. Het geluid dat afgestraald wordt van de wasser op de nieuwe stal zal niet (of toch veel minder) gereflecteerd worden, gezien er na

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 154

deze wasser niet onmiddellijk constructies voorzien zijn. De vooropgestelde maatregelen globaal gezien een bijkomende verbetering inzake geluid met zich meebrengen. Ter hoogte van de omliggende woningen wordt niet langer een overschrijding van de geluidsnormen gemodelleerd. Ook op 200 m van de perceelsgrens treedt overal een verbetering op en worden de normen gerespecteerd, met uitzondering ter hoogte van het beoordelingspunt ten zuiden van de site. Hier zal een beperkte verhoging van het geluidsdrukniveau optreden. Gezien met het nemen van de milderende maatregel de geluidsnormen ter hoogte van de omliggende woningen wel gerespecteerd kan worden, wordt dit echter als minder kritisch beschouwd.

Met de volledige uitwerking van dit dossier werd getracht om voldoende en volledige informatie aan te reiken om het aspect milieu een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 155

22 Literatuurlijst

Albers, R., Beck, J., Bleeker, A., van Bree, L., van Dam, J., van den Eerden, L., Freijer, J., van Hinsberg, A., Marra, M., Van de Salm, C., Tonneijck, A., de Vries, W., Wesselink, L. & Wortelboer, F. (2001). Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing. RIVM Rapport 725501001.

Antrop M., Van Eetvelde V., Janssens J., Martens I. & Van Damme S. (2002). Traditionele landschappen van het Vlaamse Gewest, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie.

Bongers, M., Vossen, F., van Harreveld, T. (2001). Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie VROM. Eindrapport, maart 2001.

Boussery, K., Calus, A., Cocquyt, M., Degloire, T., Demeulemeester, M., Desmet, K., Desmyter, L., Mahieu, J., Martens, I., Masquelin, B., Storme, K., Vanbecelaere, D., Van Winghem, J., Verhoest, K., & Wauters, E. (2006). Agrarische architectuur, technisch bekeken. Provincie West-Vlaanderen. 71 pp.

De Bruyn, G., Hendriks, J., Baron, M., Van Langenhove, H. Andries, A., Saevels, P., Leribaux, C., Vranken, E., Vinckier, C. & Berckmans, D. (2001). Ontwikkeling van een eenvoudige procedure voor de bepaling van stof- en ammoniakemissies van agrarische constructies ten behoeve van een aangepaste milieureglementering in Vlaanderen. Onderzoeksproject uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. de Vries, W. (2008). Verzuring: oorzaken, effecten en kritische belastingen en monitoring van de gevolgen van ingezet beleid. Alterra-rapport 1699, Wageningen. 89 pp.

Derden, A., Meynaerts, E., Vercaemst, P. & Vrancken K. (2006). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor de veeteeltsector. Gent, Academia Press. 289 pp.

Dermaux, D., Vervaet, C., Arts, P., Lefebre, F. (2012). Geactualiseerd richtlijnenboek Lucht. 212 pp.

Janssen, L. & Mensink, C. (2002). Aanpassing van de GIS User Interface voor het berekenen van de overschrijdingen van kritische lasten op basis van gevoeligheidskaarten en OPS-depositieberekeningen, Rapport 2002/TAP/R044. VITO Mol.

Kros, J., de Haan, B.J., Bobbink, R., van Jaarsveld, J.A., Roelofs, J.G.M., & de Vries, W. (2008). Effecten van ammoniak op de Nederlandse natuur: achtergrondrapport. Alterra-rapport 1698, Wageningen. 134 pp.

Langouche, D., Wiedemann, T., Van , E., Neirynck, J. & Langohr, R. (2002). Berekening en kartering van kritische lasten en overschrijdingen voor verzuring en eutrofiëring in bosecosystemen in Vlaanderen. In: Neirynck, J. et al. Bepaling van de verzuring- en vermestingsgevoeligheid van Vlaamse bossen met gemodelleerde depositiefluxen, eindverslag van project VLINA 98/01, INBO, Geraardsbergen, Studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma Natuurontwikkeling.

LNE (2008). Visiedocument voor administratief overleg “De weg naar een duurzaam geurbeleid”, versie 6.7.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 156

Mackie, R.I., Stroort, P.G. & Varel, V.H. (1998). Biochemical identification and biological origin of key odor components in livestock waste. Journal of Animal Science, 76(5), 1.331-1.342.

Meykens, J. & Vereecken, H. (2001). Ontwikkeling en integratie van gevoeligheidskaarten voor verzuring en vermesting van ecosystemen in Vlaanderen, BDB, KULeuven, VMM.

Meyus, Y., Woldeamlak, S., Batelaan, O. & De Smedt, F. (2004). Opbouw van een Vlaams Grondwatervoedingsmodel. Deelrapport 1: Centraal Vlaams Grondwatersysteem. Onderzoeksopdracht voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer, AMINAL, Afdeling Water. 51 pp.

Milieubeleidsplan 2011-2015 (2011), 167 pp.

MIRA (2006). Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2006, Verzuring, Van Avermaet, P., Van Hooste H. & Overloop, S. Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 74 pp.

MIRA (2008) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument Klimaatverandering 2007. Brouwers J., De Nocker L., Schoeters K., Moorkens I., Jespers K., Aernouts K., Beheydt D., Vanneuville W.. Vlaamse Milieumaatschappij, april 2008. www.milieurapport.be. 224 pp.

MIRA (2010) Milieurapport Vlaanderen, MIRA Achtergronddocument 2010, Kwaliteit oppervlaktewater, Peeters B., De Cooman W., Theuns I., Vos G., Lammens S., Pelicaen J., Maeckelberghe H., Gabriels W., Kestens S., Debbaudt W., Timmermans G., Barrez I., Van den Broeck S., D’Heygere T., Soetaert H., Martens K., Baten I., Haustraete K., Breine J., Van Thuyne G., Smis A., Vlaamse Milieumaatschappij, http://www.milieurapport.be. 121 pp

MIRA (2011) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2011 Vermesting. Overloop S., Bossuyt M., , Claeys D., Elsen A., Eppinger R., Wustenberghs H., D’hooghe J., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 111 pp.

MIRA (2012). Milieurapport Vlaanderen, Indicatorrapport 2011. Marleen Van Steertegem (eindred.), , Vlaamse Milieumaatschappij, 171 pp.

MIRA-T (2004). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 456 pp.

MIRA-T (2006). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 271 pp.

MIRA-T (2007). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 274 pp.

Ogink, N.W.M. & Groot Koerkamp, P.W.G. (2001. Comparison of odour emissions from animal housing systems with low ammonia emissions. Water Science and technology, 9, 245-252.

O’Neill, D.H. & Phillips, V.R. (1991). A review of the Odour Nuisance from Livestock buildings: Part 1, Influence of the techniques for Managing Waste Within the Building. Journal of Agricultural Engineering and Research, 50, 1-10.

PRG, Project Research Gent nv (2002). Geurmetingen aan een mestverwerkingseenheid te St-Eloois- Winkel in opdracht van Trevi nv.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 157

PRG Odournet nv, Universiteit Gent, PRA Odournet nv (2004). Voorstellen van een aanpak om beschermingsniveaus voor stofhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004. 93 pp.

Saxton, K.E., W.J. Rawls, J.S. Romberger & Papendick, R.I. (1986). Estimating generalized soil-water characteristics from texture. Soil Sci. Soc. Amer. J., 50(4): 1031-1036.

Schrooten et al. (2006). Richtlijnenboek lucht, 127 pp.

Schute et al., 2006 Schute, I., Vansina, F. & Wauters, E. (2006). Geactualiseerd project-MER- richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie. 188 pp.

Staelens, J., Neirynck, J., Genouw, G., Roskams, P. (2006). Dynamische modellering van streeflasten voor bossen in Vlaanderen. [INBO.R.2006.12]. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, 2006 (12). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 156 pp.

Sterckx, G. & Paelinckx, D. (2004). Beschrijving van de habitattypes van Bijlage I van de Europese Habitatrichtlijn. 108 pp.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport november 2001.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

Van den Broeck, S., Heirman, S., Van Haecke, K., Goessens, X., Antierens, A. (2011). Geacualiseerd richtlijnenboek voor de discipline water. 175 pp. van Dobben, H., Bobbink, R., Bal, DK, van Hinsberg, A. (2012). Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Alterra-rapport 2397. Alterra Wageningen UR. Wageningen, 2012.

Van Hooydonk, D., De Winter, S., Claes, S., Putzeys, G. & Busschots, C. (2011). Richtlijnenboek discipline geluid en trillingen. 118 pp.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 158

Van Langenhove, H. & Defoer, N. (2002). Valideren van de meetprocedure voor de bepaling van stof-en ammoniakemissies van referentieveestallen als voorbereiding op de implementatie van de beoordelingsrichtlijn voor emissiearme stalsystemen.

VMM (2004). Water. Elke druppel telt. Varkenshouderij, 25 pp.

Grondwater in Vlaanderen: het Centraal Kempisch Systeem. Vlaamse Milieumaatschappij. Aalst. 110 p

VMM (2010). Zwevend stof in Vlaanderen, periode 2007 en 2008. Vlaamse Milieumaatschappij. 176 pp. + bijlagen.

VMM (2012). Lozingen in de lucht 1990-2011 (+ bijlagen). Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2013). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2012. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2013), ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Depositiemeetnet verzuring 2011

VROM (2002a). Regeling ammoniak en veehouderij.

VROM (2002b). Wet ammoniak en veehouderij.

VROM (2006a). Regeling geurhinder en veehouderij.

VROM (2006b). Wet geurhinder en veehouderij.

Willems, E., Monseré, T., Dierckx, J. (2011). Geactualiseerd richtlijnenboek milieueffectrapportage ‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Landbouwdieren’. Uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Mer. Eindrapport juni 2011, 162 pp.

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 159

23 Bijlagen

Bijlage 1 Topografische kaart van België Bijlage 2 Uittreksel uit het kadaster Bijlage 3 Stratenplan Bijlage 4 a) Luchtfoto van de inrichting b) Luchtfoto van de inrichting en de ruime omgeving Bijlage 5 Gewestplan Bijlage 6 Waterlopen in de omgeving van de inrichting, MAP en VMM meetpunten Bijlage 7 Natura 2000, VEN- en reservaatsgebieden Bijlage 8 Bouwkundig erfgoed Bijlage 9 Landschapsatlas Bijlage 10 Foto’s van het bedrijf en zijn omgeving Bijlage 11 Grondplannen van de huidige en de gewenste situatie Bijlage 12 Uittreksel in- en outputparameters modellering IFDM a) individuele geurimmissie huidige situatie b) individuele geurimmissie gewenste situatie Bijlage 13 Stalwaarderingspunten Bijlage 14 a) cumulatieve geurimmissie in de huidige situatie b) cumulatieve geurimmissie in de gewenste situatie Bijlage 15 Situering indicatorwoningen

Bijlage 16 PM10-stof

a) PM10-stofconcentratie in de huidige situatie

b) PM10-stofconcentratie in de gewenste situatie Bijlage 17 Bodemkaart Bijlage 18 Omliggende grondwaterwinningen Bijlage 19 Aanstiplijst hemelwater Bijlage 20 Situering evaluatiepunten geluid Bijlage 21 Technische achtergrondinformatie m.b.t. de ventilatoren en de demping bij het gebruik van luchtwassystemen Bijlage 22 Biologische waarderingskaart Bijlage 23 a) Habitatkaart – HAB1 b) Habitatkaart – HAB2 c) Voorlopige zoekzones Bijlage 24 IMPACTSCORE NH3 a) Uittreksel IMPACTSCORE NH3

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 160

b) Resultaten IMPACTSCORE NH3 ter hoogte van actueel habitat c) Resultaten IMPACTSCORE NH3 ter hoogte van voorlopige zoekzones Bijlage 25 Verzurende depositie a) Verzurende depositie in de huidige situatie b) Verzurende depositie in de gewenste situatie Bijlage 26 Vermestende depositie a) Vermestende depositie in de huidige situatie c) Vermestende depositie in de gewenste situatie Bijlage 27 Transportroutes Bijlage 28 Voorstel plaatsing peilputten Bijlage 29 Niet-technische samenvatting

eco-scan bvba  M16LOBE1_kennisgeving / ontwerpMER 161