BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

LOKEREN 41 E

Uitgegeven onder .de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut van aanmoe• l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scieniinque Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw (I.W.O.N.L.) a.R:S.I.A.)

1990

VERKLARENDE TEKST BU DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE DG publikatles van het Comité voor het opnemen van de Tioâemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten i

- kaartbladen op schaal 1/20 000

- verklarende teköten bij de kaartbladen

- verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteld• heid van de natuurlijke streken van België

Les publications du Comité pour t'étabtxeeernent de la Carte dee Sole et de la Végétation de la Belgique com• portent 1

- des planchettes a l'fichelle de 1/20 000

- des textes explicatifs dés planchettes

- deSf'mémoires sur la constitution des sols et de la végétation des réglons naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BU HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

LOKEREN 41 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut van aanmoe• llnstitut pour l'encouragement diging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw (I.W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1990

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

26W 26E 27W

1 o j

\ WaMiR unstfr To

0 /| »—- o

i " '5-

56W 56E 57\J

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHÉTTE DE LOKEREN 41 E

door - par

J. SANDERS, F. SNACKEN & C. SYS

Centrum voor de afwerking van de bodemkaart in het Noorden van het Land Dir. C. SYS en P. JACOBS

INHOUDSTAFEL

Biz.

1. Inleiding 9 11. Enkele algemene gegevens 9 12. Uitvoering van de kaartopname 12 121. Bodemkarterlng 12 122. Profielstudies - Analysen .... 13

2. Fysiografie 14 21. Geologische opbouw en géoraorfologlsche ontwikke• ling 14 22. Reliëf en landschapsbeeld 19 221. De Vlaamse Zandstreek 20 222. De substreek van het "Land van Waas". . 21 223. De alluviale gebieden 22 23. Hydrografie 22 24. Klimaat 23

3. Bodemgesteldheid en landbouw 25 31. Lithologie van de bodemvormende sedimenten . 25 311. Kwartair 26 312. Tertiair . 29 32. Waterhuishouding ...... 30 321. Gronden met permanente grondwatertafel . 30 322. Gronden net tijdelijke stuwwatertafel . 32 33. Bodemgenese 33 331. Entisol . . 35 332. Inceptisol 36 333. Alfisol 37 334. Gedegradeerde varianten van de Alfisol . 38 335. Spodospl. . . 39 336. Gedegradeerde variante van de Spodosol . 4J 337. Antropogene invloed op de profielontwikke• ling. 42 338. Plaggept 43 339. Kunstmatige gronden ...... 45 Biz.

34. Bodemcl«sslfIcatle. 46 341. Kernserle. 47 342. Afgeleide serie 50 343. Type . 52 344. Complex 53 35. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid 53 351. Verspreiding van de bodems 53 352. Landbouwwaarde 55 36. Bodemeenheden en hun landbouwelgenschappen 57 361. Zandgronden 57 362. Lemlg-zandgronden. 71 363. Llcht-zandleemgronden 78 364. Zandieemgronden 83 86 365. Kleigronden 89 366. Zware-klelgronden. 90 367. Complexen. 92 368. Kunstmatige gronden

4. Diverse gegevens in verband met de bodemgesteld• heid ...... 94 41. Bodemgebrulk i . 94 42. Ontwatering 99 43. Bewoning 100 44. Bedrljfsgrootte 102 45. Bodemgeschlktheldsclassificatie ... 102 451. Algemene geschiktheid van de gronden . 102 452. Geschiktheid per teelt .... 106 453. Verbeteringsmogelijkheden. . . . 112 454. GeschlktheldsclasslfIcatie . . . 113 455. Geschiktheid voor diverse doeleinden . 118

Bibliografie ...... 119

IjOfïende - ~ I.Agt^ndf}. . - . . . 123

Inventaris van de kaarteenheden - Invt-ntaire dea uni-

tiH dl? la t'arl.p . 139

nêsumê 141 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAÜ LOKEREN m E

I. INLEIDING

II. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS (flg. 1)

Het kaartblad Lokeren ligt In het noordoosten van de pro• vincie Oost-Vlaanderen. De gekarteerde oppervlakte beslaat ca. 7650 ha, de stadsagglomeratie van Lokeren neemt ongeveer 350 ha in.

Het gebied maakt deel uit van de bodemassoclatie van het Vlaams zandgebied (associatie nr. 5). In het noorden worden de depressies van de Moervaart en het kanaal van , om• wille van hun uitzonderlijke breedte, tot de associatie van de alluviale gebieden (associatie nr. 38) gerekend (R. TAVERNIER s R. MARECHAL, 1958, 1959). Overigens behoort een oostelijk deel van het kaartblad tot de geografische substreek van het "Land van Waas" (F. SNACKEN, 1961).

Door de gemeentefusies van 1977 ligt alleen nog Lokeren met het centrum op het kaartblad. Al de overige fusiegemeenten heb• ben hun centrum op een aangrenzend kaartblad (tabel 1). Het dient vermeld dat, ingevolge een grenscorrectie (Koninklijk Be• sluit van 17 september 1975), een gebiedsdeel van de gemeente Sinaai bij de fusiegemeente Stekene gevoegd werd. Het betreft het deel van de voormalige gemeente Sinaai dat gelegen is ten noorden van het Kanaal van Stekene (").

Het gebied heeft, buiten de stadsagglomeratie van Lokeren, een uitgesproken landelijk karakter. Ongeveer 43* van de totale oppervlakte van het kaartblad bestaat uit cultuurgronden (waar• van 45» akkerland en 55« welland)) de beboste oppervlakte neemt ca. 9» In.

(*) De gemeentenamcn die verder in deze tekst voorkomen hebben betrekking op de huidige deelgemeenten. in

Sinaal

DcHondsncsl Baudelo Fondatit mttrs Boscindt 3«Hsimiss« Kwaadhock

KrutskaptI Zwaanaagft ^

Lcebrug Eind«k«n

Lijsdpni Brandbezcn Jtarling

'"Daknam

^«rkstcd

Htlrtnig o Molsbroek LOKEREr ilblerbraek

Dc Oever fikerfel ^'sint-Anna ng. 1

Kaartblnil I.oknrfn ; vrgen en plaatsnamen

Platmhette rir i^>knrrn : routfiS an noma dß lieux 11

Tabel 1 Administratieve Indeling van het kaartblad Lokeren 41E (**) Subdivieion aâminintrative de la planchette de Lokeven 41E

Kaar"rt5laden VDIOBTIS de kaartbladwljzer van de Deelgemeente Fusiegemeente Arrondissement Bodenitaart van België

lokeren" liOkeren" Slnt-Nlklaas Lokeren 4IE Elciknani" Eksaarde

Slnaal" Slnt-Nlklaas Slnt-Nlklaas Slnt-Nlklaas 42W

Stekene Stekene Slnt-Nlklaas Stekene 26E

Sint-Pauwels Sint-Glllls-Waas Slnt-NUclaas Slnt-Glllls-Waas 27W

Waasmunster Slnt-NUclaas 42W

Hanne Hanne Dendemonde • Slnt-Nlklaas 42W

Zele nendemonde Zele 56E

Moerbeke Gent Zeveneken 41W

(M) De gemeenten, met hun kern op het kaartblad Lokeren 41E gelegen, zijn met " aangeduid.

Het kaartblad, waarop de kern van de huidige fusiegemeente gelegen la, wordt aangegeven. 12

In het zuidwesten nemen de stedelijke bewoning van de stads- agglomeratle Lokeren en de recente Industriële complexen een steeds grotere uitbreiding. Een Intens pendelverkeer la op

Antwerpen en omliggende steden gericht.

De voornaamste verkeerswegen zijn i spoorwegen t Gent-Lokeren-Antwerpen, Lokeren-Dendermonde-Aalst, wegen « Gent-Antwerpen (autosnelweg), Gent-Lokeren-Antwerpen,

Lokeren-Dendermonde, Lokeren^, O. kanalen ! Moervaart, kanaal van Stekene.

12. UITVOERING VAN DE KAARTOPNAME

121. Bodemkarterlng

Het grootste deel van het kaartbléd werd in 1949 en 1950 nr-v^rtPTd onder leiding van Dr. Ir. F.R. Moormann (*) . Een re• visie werd verricht in de periode 1958-1961 door de karteer- ders Ç, Thys, F. Hendrlckx en M. D'Haeyer, onder leiding van Dr. F. Snacken (deel ten noorden van de ), Dr. Ir. J. Ame- ryckx en Ir. R. Leys (Eksaarde, Daknam), Dr. Ir. A. Louis (, Zele, deel van Lokeren) (""j. Waasmunster werd afge- karteerd in 1969 en 1970 door C. Thys onder leiding van Prof. Dr. Ch. Sys. De algemene leiding van de werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. R. Tavernler, directeur van het Centrum voor Bodemkarterlng.

Bodemprofielen werden bestudeerd door middel van boringen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ca. 125 cm diepte. Als baslskaart voor de veldopname werden Popp-plans (kopieën van de kadastrale plans op schaal 1/5000, uitgave 1840-1860) ge-

{") Karterlfig uitgevoerd met het eerste voorlopig ontwerp van de legende voor <1n Vïnnm.nn Zandstreek.

Knrt-.or I n'.^ vil t T^vonrd met de definitieve legende voor de Zand- en Zand- . ] eomnt; rï'Ok , 13 brulkt. Het kaartblad op schaal 1/20 000 werd gedrukt door het Nationaal Geografisch Instituut, Brussel C).

122. Proftelstudles - Analysen

In 1952 werden 50 morfologische proflelBtudiea uitgevoerd door Ir. K. De Caestecker (Laboratorium voor Grondonderzoek)» ze omvatten een beschrijving van het profiel tot op ca. 150 cm en een monstername van Iedere horizont. Volgende analysen wer• den uitgevoerd {controle door Dr. Ir. M. Van Ruymbeke) i granu- lometrie, fyslco-chemie (humus, CaCOj, pH/HjO, pH/KCl, sórptie- vermogen) en mineralogie van de zandfractie (50 (im-2 mm) .

Al de profielbeschrijvingen, analyseresultaten en interpre• taties werden gepubliceerd in een verslag {L. DE LEENHEER * F. APPELMANS, 1957) met addendum (K. DE CAESTECKER » M. VAN RUYMBEKE, 1956) . De meeste analysecijfers in deze verklarende tekst zijn ontleend aan de gegevens van bovenvermeld labora• torium. De algemene leiding van deze werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. L. De Léenheer, directeur van het Laboratorium voor Grondonderzoek ("") .

(") De documpnt»tl<> bij het kaartblad Lokeren 41E die bewaard wordt In het Ceologlatrh Instituut van de RUG omvat i

- prn horlng<ïnka«rt per gemeente op schaal 1/5000, - ern bodomkaart per gemeente op schaal 1/5000, - Pon hodcmkaart op schaal 1/10 000, - kfliirtrapporten opgesteld per gemeente.

C") WP rt.mkon Prof. Dr. 1,. De Leenheer en zijn assistenten voor hun be- TPirtwIIllqp mpdewnrking. 14

2. FYSIOGRAFIE

21. GEOLOGISCHE OPBOUW EN GEOHORFOLOGISCHE ONTWIKKELING (flg. 2, tabel 2)

liet geologipnh nuhutraat bestaat uit mariene sedimenten die voornamelijk gedurende het Eoceen en het Ollgoceen werden af• gezet. De lagen die dagzomen omvatten van onder naar boven i het Bartoon, het Tongerlaan en het Rupellaan. Het Bartoon dag- zoomt In een noordwest-zuidoost gerichte zone. Het Rupellaan, als belangrijkste afzetting van het Land van Waas (Boomse klei), wordt in het oosten en het noorden aangetroffen. Het tongerlaan ligt In een ca. 1200 m brede strook tussen het Bar• toon en het Rupellaan. Van de mlocene transgressie (Antwerp- laan) zijn er slechts resten In de depressies van het ter• tiair reliëf bewaard gebleven. Evenals het Bartoon. wordt het Rupellaan gekenmerkt door twee niveaus t een ouder niveau met zandig faciës en een jonger niveau dat een kleiig facies heeft. Wegens de monoclinale bouw en de zachte noord(noordoost)-ge• richte helling van de Rupeliaanse kleilagen ontstond te Waas• munster, het asymmetrisch cuestareilëf van het Land van Waas C) ,

In het oostelijk gedeelte van het kaartblad ligt de stell- rand Waasmunster-Stekene en het cuestafront Waasmunster-. De positie van de zuid-noord gerichte Stellrand Waasmunster- Stekene, die in hoogte en in belangrijkheid vermindert naar het noorden toe, wordt bepaald door het plaatselijk meer zan• dig karakter en door de geringe dikte van de Klei van Boom (P. JACOBS * J. DE CONINCK, 1977). In het zuiden vormt het cuestafront van de Kiel van Boom de grens tussen het Land van Waas en de laaggelegen subséquente Durme-vallel aan de voet ervan.

Het zuiden van het kaartblad en de gehele westelijke helft ligt in de zgn. Vlaamee Vallei (R. TAVRRNIER, 1946, G. DE MOOR, 1963), een pólygenetlsch en polychroon complex van jong-

C) volgens J. MOEyERsONS » J. DE PLOEY (1969) werd de ligging en het voor• komen van de rgn. cueflta van het Land van w^as rechtstreeks bepaald door tluvlatlele nronlp In de Vlaanse Vallei «n de huidige Schelde-Durm- vallel. Dnni hovf'iidlen de eigenlijke cueolnvorm niet voorkomt, stel• len deze anti.tirn voor te spreken van de para-cuesta van het Land van Waas. 15

Flg. 2 Kaart van het landschap, het tertiair substraat, het hydrogra• fisch net en de voornaamste hoogtelijnen Carte dee paysagep, du mibatrat tertiaire, du rêeeau hydrographique et dee courbée de niveau principalea. \. Zands treek 3. Alluviaal gebied Région aablonneuee Région alluviale 2. Grens van het Land van Waas 4. Grens van de Vlaamse Vallei Limite du Paye de Waas Limite de la Vallée Flamande 5. Grens van de tertiaire for• maties Limite dee formation» tertiaires 16

Tahel 2 Geologische ophouw Constitution géologique

Kwart»1r(") Hotooeen Stulf- en dulnianden Blogene afiettlngen (veen) Fluvlatlele afzettingen Pleietoceen Wllrm-t,irdiglnciaal Dekzanden Blogene afzettingen (mergel, veen) Fluvlatlele afzettingen Würm Dekzanden Fluvioperlglaclaire afzettingen Eem Fluvlatlele afzettingen Estuarlene afzettingen Riee Fluvloperlglacialre afzettingen

Baslsgrlnd

Tertiaire») Miooeen Antwerpiam (An) : zwarte, glauconietrljke, sonig kleiige zanden Oligooeen Ri4pe liadn ( R2 ) \ schilferige Septarlaklel met pyrietknollen en bltumeuze voeg- vlakken (Klei van Boom) (Rl) : fijne, grijze zanden (Zand van Berg) Tongcrinan (Tg) 1 zand en kiel, soms zeer glimmer- rijk Eoi^enn Bftrtnnn (Bar. 2) : glauconletklel en grijze klei (Klei van Asse) glauconletzand (Zand van Asse) (Bar. 1) ! kwartszanden (Zand van Wemmei)

(«) Bron t n. nr. noon K I. HEYSB (1978).

(XK) Bron ; A. RUMER, lOf.O. 17 kwartaire thalwegen die diep In het tertiair substraat Inge• sneden werden en op hun beurt door dikke jong-kwartalre af• zettingen bedolven werden. Hierbij ontstond een sterk ver• effend zandig opvulllngsvlak (").

Mat de dikte van het plelstoceen dék betreft kunnen op het kaartblad verschillende zones worden onderscheiden. Een eerste, met dikke deklaag (10-20 m) , stemt overeen met de opvulling van de diepste geulen van de Vlaamse Vallei, die vnl. ten zui• den en ten westen van Lokeren worden aangetroffen. Een tweede gebied, met matig dikke deklaag (5-10 m), vormt de overgang naar het cuestagebled. Een zone met minder dan 5 m kwartaire afdekking komt in het noordoosten van het kaartblad nagenoeg overeen met de grens van de Rupellaanse kleit in het zuidoos• ten ligt een dergelijke zone strookvormlg langs de westrand van het cuestagebled.

Gedurende het WUrm-pteniglaciaat domineerde fluvloperigla- clalre accumulatie. De sedimenten werden onder koude omstan• digheden (permafrost) afgezet door noordwaarts gerichte ver• wilderde rivieren. Er ontstond een zwak hellend zandig opvul• llngsvlak met een typisch microrugpatroon van lage oeverwal- len (G. DE MOOR t I. HEYSE, 197.8). Dit opvulllngsvlak werd door windwerklng, rivierinsnijding en -afzetting zwak vervormd. Op het einde van het wUrm-pleniglaciaal werd het klimaat zeer droog en koud en werden door eolische werking de oudste dek- zanden afgezet.

Op het einde van het wQrmglaclaal of in het begin van het Uürm-tardiglaciaat trad fluvlatiele insnijding op die gepaard ging met een daling van de grondwatertafel. Door de algemene verdroging van de klimatologische omstandigheden viel de flu• vlatiele werking echter nagenoeg stil. Hierdoor kreeg de eo• lische activiteit vat op het droog gevallen fluvioperlglaclair opvulllngsvlak : tijdens verschillende fasen greep er in het

De gegevens over de geomorfologische ontwikkeling van de Vlaamse Val• lei lijn gebaseerd op de publikaties van G. DB HOOK ê I. REYSE (19781, I. HEYSE S G. DE HOOR (1979) en I. RETSE (1979, 1981, 1983). 18 noordelijk deel van de Vlaamse Vallei accumulatie van eolisch zand plaats met de vorming van de complexe oost-west gerichte dekzandrug van Haldegem-Stokene die waarschijnlijk tijdens de Oude Dryas gestabiliseerd werd (*).

Gedurende de warmere fasen van het Tardlglaclaal (Bölllng- Alleröd) werd de eolische activiteit grotendeels stopgezet en werd de dekzandrug door een vegetatledek gefixeerd. Tijdens deze fixatie ging evenwel plaatselijk nog verstuiving door. De afvloei die gepaard ging met een hernieuwde fluvlatlele ac• tiviteit werd in het noorden afgedamd door de continue dek• zandrug. Ten zuiden ervan ontstonden moerassige zones (o.a. de Moervaartdepressie) gunstig voor de vorming van blogene sedi• menten (veen, mergel).

De daarop volgende koudere en drogere fase (Jonge Dryas) werd opnieuw gekenmerkt door eolisch zandtransport. In het gebied ten zuiden van de Moervaartdepressla bleven de fluvlo- perlglaclaire afzettingen echter dagzomen.

Tijdens het Tardlglaclaal boog het hydrografisch patroon (Schelde, Durroe en Rupel) geleidelijk af In oostelijke rich• ting. De Beneden-Schelde stroomde reeds vAór het einde van het Tardlglaclaal in oostelijke richting.

In het begin van het Holooeen (Boreaal) sneden de hoofdri• vieren Schelde en Durme zich in (eo-holocene insnijding) en vormden relatief smalle valleien. Dit ging gepaard mét locale ultwaallng door westen en zuidwesten winden. Langs de rivier• beddingen kwamen rivierduinen tot stand C). Terzelfdertljd

Het dient vermeld dat er geen eensgezindheid bestaat over de datering van bepaalde morfogenetlsche processen die actief geweest zijn In de Vlaamse Vallei. Op basis van palynologlsch onderzoek komt C. VER- BRDGnEN (1971) tot het besluit dat de dtkzandrug van Maldegen-Stekene niet in het Mörm-tardiglaclaal gevormd la géwordén, maar moet be• schouwd worden als een wOrm-plenlglaclaal zandfront. Verder stelt deze auteur dat de perrtïanente rivierlopen zich definitief Ingesneden hohlion In het begin van het WQrm-tardiglaclaal (Oudste Dryas) en fint. h»>t opstuiven van de rlvierdulnmassleven in dezelfde periode ge- hour'l (3. Dn eo-holocene rivierinsnijding zou zich niet voorgedaan 19

ontwikkelden zich boven de dekzandruggen locaal duinen. Van In het Boreaal, maar vooral vanaf het Atlanticum, werden deze dalen geleidelijk opgevuld. Periodische wlnteroverstromingen gaven aanleiding tot de vorming van kleilagen. De rivieren gingen meanderen en ih de verlaten meanders greep veenvormlng plaats en werden er klastische sedimenten afgezet. Gedurende het Subatlanticum werd de alluviatie sterk in de hand gewerkt door de ontbossing en bodembewerking die de waterhuishouding grondig ging verstoren. Ter hoogte van de stuifzandkoppen trad er, voornamelijk tijdens de mlddeleeuweh, eolische wer• king op.

22. RELIEF EN LANOSCHAPSBEELO

Het kaartblad kan in drie duidelijk verschillende reliëfs- gebieden worden ingedeeld (fig. 2) .

1. Het grootste gedeelte is een nagenoeg vlak en laag gebied (Vlaamse Zandetreek), dat geleidelijk oploopt van 4 m in het westen tot ca. 10-15 m in het oosten. De bodems zijn er overwegend zandig, de ondergrond eveneens (kwartair re• liëf) .

Van een typisch duinlandschap is er te Lokeren en Oaknam, ten gevolge van afgravingen en nivellerlngswerken, weinig overgebleven. Echte duinen zoals te Ueberg en Molsbergen (Lokeren) waarvan de hoogte tot 8 m boven het peil van de alluviale vlakte van de Durme reikt, zijn er de laatste ge- tul gen van.

2. In het oosten van het kaartblad rijst een zwak golvend ge• bied, de substreek van het 'Land van Waaa' ("), duidelijk boven het normale peil van Laag-België uit (15-35 m).

(«) In 1961 heeft F. SNACKEN de substreek van het "Land van Waas" begrensd aan de hand van landschappelijke kenmerken. Hierbij ging de aandacht vooral naar kenmerken die hetzij In het gebied zelf, hetzij aan de randen ervan, iiljzlglngen in het landschapsbeeld veroarzaakten. 20

Met een zwak athellende noorrtflank (1-2%) en een relatief steile zuidflank (5-6%) vertoont tiet reliëfprofiel ken• merken van een cuesta, alhoewel het hier over een reliëf• vorm gaat die minder uitgesproken is dan wat over het al• gemeen als cuesta bekend staat. De westelijke rand Is uit- geproken te Waasmunster, doch vervaagt sterk naar het noor• den en naar het noordoosten. In tegenstelling met het voor• gaande, jwMedsdeel, het reliëf in het "Land van Waas" overwegend door de onderliggende tertiaire for• maties bepaald. Te vermelden zijn de grote stuifzandforma• ties die voorkomen op de zuidrand van de cuesta.

3. De alluviale gebieden waartoe naast de vallei van de Durme, voornamelijk de depressies van de Moervaart en het kanaal van Stekene behoren, liggen op 4 m en vertonen weinig of geen reliëfverschillen. Ze worden vaak door stuifzandrug- gén of door kleine steilranden begrensd. Deze laatste wer• den geaccentueerd door de aanleg van perceelsgrenzen, land• wegen of dijken.

221. De Vlaamse Zandstreek

Deze streek behoort tot de kern van Zandig Vlaanderen, het zgn. Vlaamse Vallei-landschap, ook landschap op zandgronden tussen Gent en Lokeren genoemd. Kenmerkend is de opeenvolging van westzuidwest-oostnoordoost gerichte ruggen, gescheiden door zwakke depressies. In verband met de historisch-geogra- fische evolutie kan het grootste deel tot een oud-cultuur• landschap worden gerekend, dat voornamelijk wegens de dichte perceelsatzoming met elzen- en wilgenstruiken of afgeknotte populieren, tot het gesloten landschap behoort. De percele- ring vertoont een mozalekachtlg patroon van kleine, recht• hoekige tot blokvormige akker- en wellandpercelen.

Ten noorden van de Moervaartvallel en de depressie van het kfinaal van Stekene is het microreliëf meer uitgesproken, al• hoewel de hoogste punten slechts 7 m bereiken. Dit gebied is grot fn'lfoln later ontgonnen (18de eeuw) dan het zuiden (12de- Mflf nouw) »n men vindt er een afwisseling van beboste delen 31

en grote strulkloze ruimten die aan het landschap een mozaïek• structuur verlenen. Dit mozaïek van gesloten en open vlekken wordt eveneens op het duincomplex te Lokeren-Daknam aangetrof• fen.

De landelijke bewoning houdt zich In de Vlaamse Zandstreek aan het wegenpatroon, dat buitengewoon dicht Is en de dorpen en gehuchten vertonen een typische llntbouw. In de later ont• gonnen gebiedsdelen Is de bewoning minder verspreld'en minder dicht.

222. De substreek v»n het "Land v«n H»as"

De zuidelijke grens wordt vooral door het relief van de "cuesta" ten overstaan van de lage vlakte tussen Durme en Schelde bepaald. De westelijke grens die van Waasmunster uit, tussen Slnaal en Belsele door, naar Kemzeke Is gericht, komt grosso-modo met de oostelijke flank van de Vlaamse Vallei over• een.

Landschappelijk valt het gebied grotendeels samen met de stuifzandcomplexen van het Haasland (F. SNACKEN, 1961) , waar• op een vleksgewljze bezetting van de gronden met naaldbosaan- plantlngen afwisselen met schrale akkerlanden. Hoewel ,het „ stuifzandcomplex te Maasmunster morfologisch en geologisch scherper aan de zuidkant dan aan de noordzijde begrensd is, vertoont het landschap ook Aieer noordwaarts, duidelijk waar• neembare vormelementen die het bulten de Vlaamse Vallei 'plaatst. Het zijn ! de koepelvormige akkertopografie en de filtrerende doorzichtigheid van het landschap. Herden als botte akkere aangegeven de percelen waarvan de akkerranden 1 â 2 m lager dan het akkercentrum liggen. Bij een' geringere welving la de akker als zwak-bol aangegeven. Bedraagt het hoogteverschil slechts 30-60 cm, dan verkrijgt het akkeroppervlak een vlak uitzicht. De filtrerende doorzichtigheid houdt verband met de perceelsafzoming door canadapopulieren zodat onder de boon- kroon door, een uitgestrekt gezichtsveld vrij blijft dat noch• tans door de opeenvolgende stammenrljen gefiltreerd wordt. 22

Daar op het kaartblad (vnl. te Stnt-Pauwela en Belsele) uit• sluitend «wak-bolle akkers voorkomen en de typleché canadapo- pullerenafzomlng slechts te Belsele wordt aangetroffen, Is het gebied ala een overgangszone te beschouwen. Ook dient er op gewezen dat de huidige tendens een sterke vervlakking van het landschap met zich brengt en de aanplantingen langs de perce• len sterk In aantal afnamen.

Het wegdorp en het losse, langs de weg ultgerokken gehucht Is kenmerkend voor het Land van Kaas. Wat stijl en schikking van woonhuis t.o.v. bedrijfsgebouwen betreft, vallen geen ver• schillen op met het voorgaande gebied.

223. De alluviale gebieden De Moervaartvallel en de depressie van het kanaal van Ste- kene vormen ca. 1200 m brede, open vlakten (3-4 n). De noord• rand ervan Is tamelijk steil (abrupt hoogteverschil van 2 m), terwijl de zuidrand heel geleidelijk oploopt. Deze nagenoeg onbewoonde vlakten zijn zeer laat ontgonnen (begin 20ste eeuw) en worden hoofdzakelijk Ingenomen door welland, met slechts hier en daar een perceel populieren of hoog opgeschoten, ver• waarloosde wljmen. Het open landschap van deze alluviale ge• bieden wordt zuidwaarts door de Durmevallel voortgezet. Een dicht net van brede grachten doorsnijden het land. Verscheide• ne moerassige laagten en plassen komen voor.

23. HYDROGRAFIE (flg. 2) .j,. Het actuele natuurlijke dralnagepatroon In de Vlaamse Vallei heeft zich ontwikkeld In het fluvloperlglaclalr opvulllngsvlak. In het centrale gedeelte, dat In het noorden begrensd^wordt door de dekzandrug van -Stekene, gebeurt dé algemene afwatering grotendeels volgens een E-H richting, (o.a. vla de Durme stroomafwaarts: Lokeren. en de Moervaartdepressie). De Durme stroomopwaarts. Lokeren (N-S richting) en sommige beken In de omgeving van Lokeren (WSW-NNE richting) vormen'hierop : een uitzondering. 23

Het kaartblad Lokeren behoort tot twee afwateringsgebieden, nl. dat van de Moervaart-Durme en dat van de Zeeschelde. Het grootste deel van het kaartblad behoort tot het Moer- vaart-Durmebekken dat, wegens de sterke verzanding en afdam• ming van de Durme te Lokeren, nu haar water in het kanaal van Gent-Terneuzen lost. Ten oosten van de Durme lopen de beken vanaf het heuvelgebied naar de Durme, hetzij rechtstreeks (Belselebeek), hetzij vla het kanaal van Stekene dat in de bo• venloop van de Durme uitmondt (Fondatlebeek, Ransbeek, Molen• beek) . Ten westen van de Durme wordt het gebied kunstmatig in de Durme ontwaterd door de Zuidlede en de Fondatlebeek.

Het zuidelijk deel van het kaartblad ontwatert vla de Durme in de Zeeschelde.

24. KLIMAAT (L. PONCELET t H. MARTIN, 1947) Het klimaat van het gebied is gematigd en vochtig. Ware luchttemperatuur (*)! - jaargemiddelde ; 10°C ±0,5, - gemiddelde temperatuur van de koudste maand (januari) t 3°C ± 1,8, - gemiddelde temperatuur van de warmste maand (juli) t 18°C ± 1,4, - gemiddelde temperatuur van de periode mei - juni - juli ; IS.S'C * 0,7. Vorst - gemiddeld aantal vorstdagen per jaar t 55 ± 16, - gemiddelde duur van de vorstvrije periode : 195 ± 22, - gemiddelde datum van de eerste vorst : 01.11 ± 14 d., - gemiddelde datum van de laatste vorst : 20.04 i 16 d.. Sneeuwval - gemiddelde datum eerste sneeuwval s 20-26.11 ± 16 d., - gemiddelde datum laatste sneeuwval : 25-30.03 i 25 d.

C) Gpmctpn In thermometerhut, ca. 1,5 m boven een grasplein, rond 8 uur. 24

Neerslag C)

- jaargemiddelde i 800 mm * 20%, - gemiddelde mei - juni - juli. : 205 mm * 30%.

Volgens de klimaatclassificatie van C.W. Thornthwalte, toe• gepast op België door P. DINGENS « C. VERNEHMEN (1963), be• hoort het westelijk gedeelte van het kaartblad tot het kll- maattype B^rBjb^, d.w.z. een humled, meaotermaal klimaat met gering of geen selzóenaal deficit aan water en een meaotermaal -4 temperatuur efficiëntie regime', en het oostelijk gedeelte tot het klimaattype CjrBJb^, d.w.z. een vochtig subhumled, mesotermaal klimaat met gering of geen seizoenaal deficit aan water en een mesotermaal -4 temperatuur efficiëntie regime.

Volgens Soit Taxonomy, SOIL SURVEY STAFF (1975) is het bo- deratemperatuurregime meaic en het bodemvochtregime udia, plaatselijk aquic.

(") Neerslng s vloeibaar + vasti 1 mm = 1 I/m'. 25

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. LITHOLOGIE VAN DE BODEHVORHENOE SEDIMENTEN

De bodemvormende sedimenten worden onderverdeeld volgens hun korrelgrootteverdellng o£ textuur. De textuur wordt be• paald door de onderlinge verhouding van de drie voornaamste korreIgroottefractles, klei (<2 gm), leem (2-SO um) en zand (50 um-2 mm) (fig. 3).

-letmfracfie - fraction twwneui» » 2-SOp

F1g. 3

Textuuräriehoeksdiagram Diagrame triangulaire dee texturea 26

Tabel 3 geeft de granulometrlsche aamenstelling van typische bovengrondmonators.

311. Kwartair

Ho loaeen

Heu iiijiuceen is van belai.y In en nabij de valleien en de• pressies. In de valleien en depressies bestaat de oppervlakte- laag uit alluviale en organogene materialen, terwijl op de randen locale afzettingen van stuifzanden voorkomen.

De alluviale sedimenten, met een zandlemige tot zwaar klei• ige textuur, zijn zelden meer dan 1 m dik en hebben op de nat• ste plaatsen een verveende bovengrond.

De valleiranden worden vaak door zandiger bodems gevormd (lemlg zand en licht zandleem), terwijl de beken die In de wijde depressies van het dekzandlandschap vloeien, een weinig slibhoudend materiaal hebben afgezet (*) .

In de Durmevallei en de depressies van de Moervaart en het kanaal van Stekene komen vele zandige pleistocene opduikingen voor, waarvan de grenzen de hoekige begrenzing van de perce• len volgen. Boringen in hun onmiddellijke nabijheid uitgevoerd, leveren een zuiver alluviaal profiel op. De grens van de op- dulklng ia dus kunstmatig, en wijst op de afgraving op een tijdstip dat het peil van de toenmalige alluviale vlakte merke• lijk lager moet gelegen hebben.

Tenslotte omvatten de boreale afzettingen uit het Hploceen locale verplaatsingen van zanden. De duingebieden ten oosten van de Durme (Lokeren) en een deel van de zandformatles op de zuidflank van de cuéata van het Land van Kaas (Waasmunster) be• horen hiertoe (*"). Ze zijn opgebouwd uit een relatief dikke laag stuifzand, dat grover is dan het plelstoceen dekzand en

C) In dnptooalpn Is het dlVwljla moeilijk, zoniet onmogelijk, in deze materialen een onderscheid te maken tussen Holoceen en Pleisto• ceen .

C") Elc voetnoot op h)r.. 18. Tabel 3

GranuXoioetrische samenstelling van typische bovengrondmonsters Composition gmnulométriaue d'échcntillons typiques de la couche superficielle

Textuur- Prof. en OleDte RorTelcrcoofcteverdqlincj in gewlditsprcoent »»«aan Kbr. nr. drainerinja- (en) 0-2 m 2i-1 0 um 10-20 um 20-50 uo 50-100 wc 100-200 um 200-500 um 500-1000 um klasse

Dekzand 41E/3 Zb. Ap 0-50 - 1,1 - 4,6 24,8 59,0 10,4 0,1 124 41E,18 ZC. *P 0-21 0,9 0,9 0,8 5,0 29,4 56,5 6,4 0,1 116 4W29 Zd. f9 0-24 4,3 1,2 1,7 6,8 33,0 47,5 5,2 0,3 104 Colluvium 41E/10 Sd. Ap 0-21 5,3 1,3 2.6 17,3 29,4 37,7 4,9 1,5 90 41B/7 Sf. Ap 0-13 10,3 3,5 2,4 16,1 28,2 34,5 4,2 0,3 79

Alluoiwn 41^ Pf. Ap 0-14 3,2 3,9 2,2 17,2 34,6 29,7 4,2 74 41£/14 Le. Ap 0-18 17,8 5,3 4,6 24,2 28,2 18,9 0,9 0,1 48 41E/22 Ee. Ap 0-U 22,9 6,4 5,7 24,8 21,6 15,5 2,9 0,2 37

(") Analysedjfers ontleend aan de gegevens van het Laboratorium voor Grondonderzoeic (K, DE CAESTECKBR & M. VAN RUYMBEKE/ 1956) . 28

soms fijn grind bevat. De bodemgesteldheid IB vrij eenvormig en wordt behalve door de textuur verder getypeerd doordat het materiaal kalkloos, droog en humusarm is.

De recente verstuivingen hebben 8lch ook in de omgeving van de tardiglaclale dekzandformaties voorgedaan (o.a. langs de noordrand van de Moervaartvallei). Tenzij onder het zandige dek bedolven podzolen werden aangetroffen, is deze ontwikke• ling evenwel niet steeds duidelijk.

Würm-tardiglacïaal

Dè tardiglaclale sedimenten vormen meestal een rugvormig microreliëf. De texturen zijn uitgesproken zandig en doorgaans iets grover dan de overeenstemmende plenlglaciale materialen. In het niet gestoorde dekzand komen dikwijls lemige lensjes voor die meestal in het tardiglaclale dekzand ontbreken. De lossere korrelschikking en de grotere permeabiliteit liggen ten grondslag aan de herhaalde verstuivingen die zich nadien, zelfs nog in historische tijden hebben voorgedaan.

In de depressies van de Moervaart en het kanaal van Stekene komen in de ondergrond biogene afzettingen (veen, mergel) voor van tardiglaclale ouderdom. De zgn. moeraskalk bevat 50-95% CaCOj.

Uürm-pleniglaciaal

De wUrn-pleniglaciale sedimenten zijn de voornaamste boden- vormende materialen.

De oppervlaktelaag wordt overwegend gevormd door een góed gesorteerd, kwartsrijk (85» kwarts, 14% orthoKlaas), matig fijn zand, gekenmerkt door 42-59% van de tractie 100-200 urn. De korrelgrootte houdt verband met de hoogteligging. Op enke• le uitzonderingen na bevatten de hoogst gelegen zandgronden (Zb. , Zc.) meer dan 50% van de fractie van 100-200 iira (medi- .aan ; 103-J25), de laagste (Zd.) minder dan 50% (mediaan ; 96-109) . 29

Lemlg zand komt in enkele zwakke depressies van de Vlaamse Vallei voor, alsook op de cuesta te Haasmunster en te Belsele, waar men eveneens een weinig licht zandleem aantreft. In deze laatste gemeenten zijn de pleistocene sedimenten plaatselijk betrekkelijk dun en bevatten een zekere bijmenging voortkomende van de onderliggende tertiaire substraten. Over het algemeen verhoogt het leem- of klelgehalte naarmate men de basis van de kwartalre deklaag nadert. Soms komt in de diepte een ze• kere afwijking In samenstelling voor, door bijmenging van ter• tiaire zanden. Deze afwijking uit zich door een hoger gehalte van de fractie van 200-500 pm (70%) ten nadele van de fractie van 50-100 pra (5-7%) («). In de depressies houden de gronden, die meestal tot de matig natte vochttrap behoren, vanaf 50-100 cm diepte, een aanzien• lijk CaCOj-gehalte in (5-17%). In de (post)podzolen is het pro• fiel daarentegen ontkalkt tot op meer dan 150 cm diepte.

312. Tertiair Van de verschillende tertiaire substraten oefent de Boomse klei (Rupeliaan) een duidelijke invloed op de bodemgesteldheid uit te Waasmunster en Belsele. Deze schilferige Septaria-klei, waarin pyrletknollen en bltumeuze voegvlakken voorkomen, is bijzonder goed gekend doordat hij op talrijke plaatsen in steenbakkerijen werd uitgebaat (Stekene, Sint-Niklaas) en door zijn ongunstige Invloed op de waterhuishouding, het ontstaan van de bolle akkers in de hand heeft gewerkt. Waar nl. het Rupelse kleisubstfaat tussen 2 en 4 m onder het maaiveld woiJt aangetroffen komen bolle akkers algemeen voor, terwijl de bolvormen buiten deze dieptegrenzen ofwel zeer zwak zijn öf volledig ontbreken.

C) K. DE CAESTECKER » M. VAN HUYMBEKE (1956) i Profiel 41E nr. 42. 30

32. WATERHUISHOUDING

De waterhuishouding van een gebied met een gegeven klimaat wordt bepaald door de aard, de diepte en do schommelingen van de grondwatertafel, door de doorlatendheid van de oppervlakki• ge lagen en van de ondergrond eh door het reliëf. De water• huishouding van een grond kan morfologisch gedetermineerd wor• den aan de hand van de volgende kenmerken i diepte en inten• siteit van de gley- of roestverschljnselen en eventuele aan• wezigheid van een permanent gereduceerde ondergrond. Ze wordt uitgedrukt door middel van de natuurlijke-draineringsklasse, die het resultaat ia van de externe (afvloei) en de interne (percolatle) drainering (tabel 4).

321. Gronden net permanente grondwatertafel(")

In de vallei van de Durme en in de Moervaartdepressie wor• den de gronden beïnvloed door een permanente grondwatertafel, die gedurende een groot deel van het jaar op geringe diepte onder hët maaiveld staat en In de winter plaatselijk aan het oppervlak komt.

Buiten de valleien, in het vlak gebied (tot 10-15 m hoogte), ligt die grondwatertafel In de herfst meestal op meer dan 125 cm en soms tamelijk diep, o.a. in de stuifzandgronden.

De grondwatertafel is aan sélzoenschommelingen onderhevig t zij stijgt tijdens de winter om in het voorjaar (februari• maart) haar hoogste stand te bereiken, daarna daalt zij om in de herfst (september-oktober) haar laagste stand te vertonen (flg. 4). De schommellngszone van het grondwater bedraagt ge• middeld 1 m. Het gedeelte vem de bodem tussen de hoogste en de laagste grondwaterstand toont roestige vlekken en strepen in een (geel-)grijze matrix (gley 8.1.). Onder de benedengrens van deze roest- of gleyverschljnselen is de bodem permanent met grondwater verzadigd en meestal gereduceerd met grijs- of blauwachtige tinten (gley s.S. of reductiehorizont). Volgens

(*) In de DuJtne literatuur i GrunàiasBerbBâen, Gteye (H. ZAKOSEK, 1956). 31

nM «»(ila^eMrd* ten»

blauwgrijs met WÉHT

Fig. 4

Nat profiel met - Profil hydromorphe à 1) permanente grondwatertafel 2) tijdelijke stuwwatertafel nappe phréatique permnente nappa phréatique temporaire

iiii,^ Il tliiirfiii OairMt

i i'tt'i lil II ViiiiiiiiirliijiiVtiiiïii^ I II I iïi^ri'ii fill tl I Mimr'^ OBOOSONOWME» R STUwwAren I [Hnogstt walmtand Mnl*f) EB I 1 t»»g«t» waltrsland

iKtei ^iliiii|Ptfman»nt grordwtltr

Fig. 5 "Permanent grondwater en tijdelijk atuwwater In de bode Kappe phréatique permanente et temporaire done le soi 32 do diepte van de bovengrens van de roestverschljnselen, die wijst op de gemiddelde periodieke hoogste grondwaterstand In een profiel, en volgens de diepte van een eventuele reductie- horizont op minder dan 125 om worden verschillende natuurlijke- dralnerlngsklassen onderschelden (tabel 4). Vanaf de klasse "nat" wordt gewoonlijk een réductlehorlcont binnen boorbereik (<12S cm) aangetroffen. Behalve de roest- of gleyverschljnse• len, dis In sommige profielen moeilijk of zelfs niet waar te nemen zijn, wordt bij het bepalen van de dralnerlngsklasse ook nog met andere factoren rekening gehouden, o.a. dé rela• tieve hoogtellgglng (hoe hoger de grond ligt, des te droger hij is) («), de vegetatie en de morfologie van de humus of/en Ijzer B horizont.

322. Gronden met tijdelijke stuWwatertafel (*•) In het oostelijk gelegen zwak golvend gebied (boven 10-15 m hoogte), dat reeds buiten de Vlaamse Vallei ligt, bevindt de permanente grondwatertafel zich op grote diepte en beïnvloedt er de oppervlaktelaag niet. Wanneer echter een weinig döorla- tende laag (b.v. een kleilaag) op geringe diepte voorkomt, kan zich daarop in de winter en het voorjaar tijdelijk een water• tafel vormen, die in de zomer en de herfst volledig verdwijnt. Het gaat hier dus niet om een schommeling, zoals bij het per• manent grondwater, maar om een tijdelijk aanwezig zijn van stuwwater. De tijdelijk met water verzadigde zone wordt ook hier gekenmerkt door gleyverschljnselen» een gereduceerde on• dergrond ontbreekt uiteraard (fig. 4, 5). Stuwwatergronden vertonen dus uitersten In hun waterhuishouding : zowel water• overlast in de winter, als watergebrek in de zomer.

(«) Daar de perceelsranden (cf. bolle akkers) gewoonlijk iets lager liggen dan de rest van het perceel, behoren Ée doorgaans -tot een vochtiger waterhulshoudlngsklassei In de Zandstreek was dat van belang, daar op do drpge percelen juist die nattere zandstroken van enkele meters dikwijls voor voederbieten in aanmerking kwamen. De perceelsranden zijn gewoonlijk ook wat fijner van textuur dan de rest van hot perceel. C") In de Duitse literatuur i StamdeBeböden, PBeudogtey (E. MOCREN- HAUSEN, 1963i H. ZÄKOSEK, 1956). 33

De gronden met stuwwater behoren tot de waterhuishoudings• klassen matig droog tot zeer nat) té worden omschreven als gronden met relatief hoge ligging. Uiteraard hebben de gronden met tijdelijk stuwwater geen reductiehorizont, zodat ze zich behalve door hun relatief hoge ligging ook door hun proflelop- bouw onderschelden van de gronden met permanent grondwater.

33. BODEHGENESE

In de hierboven beschreven moedermaterialen hebben zich on• der de Invloed van bodemgenetlsche factoren horizonten ontwik• keld waardoor een bodemprofiel ontstond. De variatie In de pro- flelontwlkkellng moet worden toegeschreven aan het feit dat som• mige bodemgenetlsche factoren plaatselijk sterk verschillen. Die factoren zijn, behalve het moedermateriaal zelf, voorname• lijk de tijd, de topografie en de biologische factoren (vege• tatie en mens).

Bodems met gelijke proflelopbouw, herkenbaar aan een iden• tieke horizontenopeenvolging, behoren tot dezelfde profielont- wlkkellnggroep.

Voor de Vlaamse Zandstreek werd een pedogenetlsche chrono- blosequentle opgesteld (J. AMERYCKX, 1960) i een chronologische evolutie van de bodems, vooral onder Invloed van biologische factoren (vegetatie, mens). Volgende stadia worden hierin on• derschelden (voor bodems met een goede natuurlijke drainering), gekenmerkt door hun horizontenopeenvolging (fig. S) t

Entlsol 1. Regosol Udlpsamnent AJ-C 2. "Sol brun" Eiitlsol-Inœptlsol Aj-(B)-C Alfisol 3. "Sol(brun) lessivé" Hapluäalf Aj-A2-Bt-C 4. "Sol podzollque" Glossudalf Aj-Aj-Bt (verbrokkeld)-C 5. Prepodzol Perrudalf Aj-Aj-Bir-Bt (verbrokkeld)-C Spodosol 6. Podzol typic H^lohunod Aj-Aj-Eh/lr-C 7. Postpodzol Plag^eptic Haplohimod Pp-Ox/lr (verbrokkeld)-C Flg. 6

De diverse stadia, gerangschikt in chronologische volgorde, van de chron3-biosequeniie in de Vlaamse Zandstreelc (de holorganische horizonten werden weggelaten) . Ordre ^mmologiq-M dee profila narquant les diveraaa étapeé daw la ahrcmo-bioaêquencf en Flandre aablormeuae (les norizona holorganiquea ont été omis).

r 0 Al Al Al • 25

(B) A2 • SO

81 7S C

- 10O Bt

C l-USem t Qttlsol Eatisol Plarygeptlc (Odlpsainœnt) Inœptlaol H^lahmod Regosol "Sol brun" "Sol Oarun) "Sol Postpodzol lessivé* podzolique" 35

Al deze gronden en hun eventuele varianten worden hieron• der beschreven (").

331. Entlsol

De "Regosol" of "Entleol" ia de eerste fase in de pedoge- netische ontwikkeling van een los sediment. Behalve de vorming van een oppervlakte humus A horizont hebben zich nog geen an• dere genetische horizonten ontwikkeld. Noch verwering, noch migratie van bodembestanddelen hebben het moedermateriaal aan• getast. De beperkende factoren die oorzaak zijn van de afwe• zigheid van deze differentiatie zijn enerzijds de tijd en an• derzijds een te hoge grondwaterstand. Daarom vindt men de meeste regosols op recente verstuivingsmaterialen, op alluvia of in natte gebieden met eutroof grondwater. Ze omvatten ook gronden met ondiepe profielontwikkeling, waar het solum (•«»<) tot een Ap werd verwerkt.

Droge gronden Bonder pro fie Iontaikketing

Profiel .(onder cultuur) i Udipeamment

Ap ! (zwak) humushoudende bouwvoor, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), 10-30 cm dik,

C I moedermateriaal, grijsachtig tot licht geelbruin.

De Udipsamments komen o.a. voor in de stuifzandgebieden van Lokeren en Haasmunster.

In de niet hydromorfe Entisols op alluvium is de stratifi• catie nog grotendeels bewaard en neemt het humusgehalte onre• gelmatig met de diepte af. Daarom behoren deze gronden in het actuele Amerikaanse classificatiesysteem tot de Udifluvents.

("> Beschrijving, classificatie en nomenclatuur volgens i Soil Survey Manual. SOIL SURVEY STAFF (19Sl)i tàmeell Soil Color Chartai Soil Taxonomy. SOIL SUBVËY STAFF (1975). (X«) Solum : horizonten die de C (eventueel IIC) horizont bedekken, hier meestal A + B 36

Natte gronden aonder profielontwikkeling

Profiel (onder cultuur) « Aquent, Humaquept C)

Ap ! humus houden de bouwvoor, (zeer) donlcer grijsbruin (10 YR 3-4/2), soms roestig, 20-30 cm dik,

Cg t moedermaterlaal, grijsachtig met bruine roestvlekken, 10-100 cm dik,

G t reductiehorizont, grijsblauw (permanent grondwater), of IlCg ! kleisubstraat (tijdelijk stuwwater).

De Aquents en Humaquepts zijn hydromorfé gronden.

De Fluvaquents zijn gronden op alluviaäl materiaal waarvan het humusgehalte onregelmatig afneemt met de diepte» hun tex• tuur is zandlemlg tot kleiig. De Psammaquents liggen verspreid In talrijke depressies (permanent grondwater) en op hoogten met tertlalre-kleiondergrond (tijdelijk stuwwater). De Hum• aquepts worden gekenmerkt door een tophorizont rijk aan orga• nisch materiaal (histlc eplpedon).

332. Inceptlsol

Gronden mat weinig duidelijke kleur B horizont

De bruine bodems zijn een tweede fase in de bodemontwikke• ling. Naast accumulatie van organisch materiaal in de boven• grond, heeft onder de invloed van de vegetatie, een ontkal• king plaats gehad van de oppervlaktelaag, een verwering van primaire mineralen, de vorming van klelmineralen en vrije Ijzeroxyden. Er kan echter nog geen migratie van deze elemen• ten worden vastgesteld. Morfologisch komt deze genetische evolutletrap tot uiting door de vorming van een horizont met een typische bruine kleur. Deze horiïont wordt kleur B hori• zont genoemd. In de meeste gevallen echter is de kleur B ho• rizont weinig duidelijk.

(") Duitse classificatie i G horizont : Gleye. met llCg horizont t Peeudogleye. 37

Profiel (onder cultuur) i Oohrept C)

Ap t humushoudende bouwvoor, bruinachtig <10 YR 3-4/2-4), 20-30 cm dik,

(B) : weinig duldelljice kleur B horizont, bruinachtig (7.5- 10 YR 4/3-4)> de kleur verschilt van die van de boven• liggende en onderliggende horizonten met ten minste 1 eenheid in "chroma" of 1/4 Interval in "hue"> 10-30 cm dik,

C(g) : moedematerlaal, geelgrijs (eventueel met bruine roest• vlekken) .

In talrijke gevallen ontstond de bruinachtige (B) horizont onder invloed van de cultuur (antroplsche (B) horizont). Het Is zeker dat de bruine gronden nooit een heidevegetatle heb• ben gedragen en dat de meeste zich onder bos hebben ontwikkeld. Plaatselijk vindt men in de ondergrond resten van een Bt hori• zont terug.

De gronden met weinig duidelijke kleur B horizont komen op dit kaartblad niet voor en worden hier slechts pro memorie vermeld.

333. Alfisol

Gronden met textuur B hortBont

Onder Invloed van de postglaciale vegetatie (eiken-beuken• bos) was de eerste stap In de bodemontwikkeling de ontkalking van de oppervlaktelaag, gevolgd door uitloging van de boven• grond aan colloïdale bestanddelen, vooral klei, die neersloe• gen in de onderliggende horizont, waar ook in zekere mate nieuwvorming van kleimlneralen plaatsgreep (vorming van een kleiaanrljkings- of textuur B horizont, argilllc horizont).

De bruine Bt horizont voelt duidelijk kleiiger aan dan de A en heeft een blokklge structuur met glanzende, donkere klei- humushuidjes op de wanden van de structuurelementen. Bij zand- leem is het klelgehalte van de Bt (gem. ISï) 1,5 maal hoger dan dat van de A (gem. 10%).

C) Duitse classificatie i Brmmerde. 38

Pro fiat (onder cultuur) i Hapludalf Ap I humushoudende bouwvoor, donker grijsbruin (10 YR 4/2), 20-25 cm dik, Aj t overgangshorizont, donker (geel) bruin (10 YR 4/3- '4) , 10-20 cm dik, Bt ! textuur B horizont, geelbruin tot bruin (10-7.5 YR 5/4-6), 30-40 cm dik (in zandig materiaal be• staat de Bt uit een reeks zeer dunne, subhorizon• tale horizonten met ertussen C materiaal), C of IIC : moedermateriaal of textureel verschillend sub• straat. De Alfisols komen op dit kaartblad niet voor en worden hier slechts pro memorie vermeld.

334. Gedegradeerde varianten van de Alflsol

Oronden met verbrokkelde textuur B horisont Tengevolge van een verandering in de vegetatie (eiken-ber- kenbos, berkenbos) heeft in nagenoeg gans het gebied een "de• gradatie" van de Alfisol plaats gehad i in de textuur B hori• zont werd een gedeelte van de kleimineralen door een schei• kundig proces vernield. In een eerste stadium vertoont de Bt horizont enkele bleke vlekken > in een meer gevorderd stadium heeft de Bt talrijke, bleke, zandige vlekken en strepen (tong- uing) meestal geaccentueerd door een roodbruine rand van enkele mm, aangerljkt met ijzeroxyden, èn verkrijgt een ver• brokkeld uitzicht (") ! Glossudalf. In een sterk gevorderd degradatiestadium is de Bt nagenoeg gans opgelost en blijven er slechts enkele roestige concreties te midden van bleek materiaal over i Ferrudalf (»"«).

C) Al doze grijze en roestige "degradatlevlekken" van de Bt'mogen niet vorward worden met de gleyverschljnselen te wijten aan grondwater- Bchnnmiellngen, waar ze goed op gelijken. C") Propodr.ol (J. AMERYCKX, 1960). 39

Het onderste gedeelte van de aangetaste Bt en/of de top van de C of IIC Is dikwijls compact met een schubachtlga structuur (fraglpan).

Profiel (onder cultuur) i Glossudalf

Ap ! humeuze bovengrond, (zeer) don)cer grijsbruin (10 YR 3-4/2) , 20-30 cm dik,

Aj : overgangshorizont, donker (geel) bruin (10 YR 4/3- 4), 20-40 cm dik,

Bt ! verbrokkelde textuur B horizont, geelbruin (10 YR 5/7), met veel zandige vlekken, bruin (b.v. 10 YR 5/5), 30-40 cm dik,

C of IIC : raoedermaterlaal of textureel verschillend substraat.

De Ferrudalfs komen voor in de omgeving van de Durmevallel te Waasmunster en te Hamme.

335. Spodosol («)

Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horiaont

Pro fiel I Typic Haplohumod

O 1 ruwe humus, zwart, enkele cm dik,

Aj I humushoudende bovengrond, donkergrijs tot zwart (10 YR 4-2/1), 10-20 cm dik,

Aj ! sterk gebleekte uitlogingshorlzont, bleekgrijs (10 YR 4-7/1-2), 10-20 cm dik,

Bjjh ! hurousaanrljkingshorlzont, zwartachtig (5-7.5 YR 2-3/2-1), soms verhard ("«), 10-20 cm dik, dikwijls overgaand tot

(«)Podzol. Traditioneel onderscheidt men in de podzolen 3 varianten i humus-. Ijzer- en humus-ijzerpodzol. Dit onderscheid werd bij de kartering niet doorgevoerd. Toch lian vastgesteld worden dat de podzolen in dit gebied humus- en humusljzerpodzolen zijn. In Soil Tasxynomy worden belde als Haplohumod geklasseerd. 1«") locale benaming voor een verkitte podzol B horizont : rotse. In de Duitse literatuur ! Orterde voor een weinig en Ortetein voor een sterk verkitte podzol B horizont. In de Franse literatuur i alios. 40

Ej^h/lT I humua of/en 1jzeraanrljklngshorlzont, roodbruln- achtlg (2.5-7.5 YR 3-5/6-8), som» verhard, 10-20 cm dik,

C(g) I raoedermateriaal, grijsachtig tot licht geelbruin (eventueel met roestvlekken).

De Typlc Haplohumod Is ontstaan ten gevolge van een gron• dige wijziging in de vegetàtle van de Zandstreek i het bos heeft, vaak door Ingrijpen van de mens, de plaats gerulnd voor helde. Onder de dunne ruwe-humushorlzont vormden zich een Aj horizont, een sterk uitgeloogde bleekgrijze Aj (alblc horizont) en een zwarte humus B, die zich op een eventueel reeds bestaande Ijzer B, ontstaan onder bos, kan afzetten) belde horizonten kunnen echter ook gelijktijdig ontstaan. Al• hoewel de morfologie van de Bj horizont sterk varieert, kan men er gewoonlijk twee delen In onderschelden, die afzonder• lijk of samen de spodic horizont vormen t

Bjjh t zwart (value 2-3, chroma 2 en minder, b.v. 5 YR 2/1), nogal scherp gescheiden van

B^jh/ir I roodbruin (hue 2.5-7.5 YR, value 3-5, chroma 6-8, b.v. 5 YR 4/8).

Dergelijke Spodosols trorden vaak heidepodzolen genoemd. Resten van een vroegere profielontwikkeling zijn zelden te herkennen, tenzij soms enkele sporen van een verbrokkelde textuur B horizont onder de vorm van iets kleihoudende vlek• ken of ijzerhoudende concreties van de Ferrudalf.

Wanneer deze gronden onder cultuur liggen, hetgeen hier het géval Is, werden de oppervlaktehorizonten (O-A^-Aj) ge• mengd en vormde zich een Ap van 20-30 cm. Bij diepere bewer• king werd een deel van de B horizont met de Ap vermengd, die daardoor een sterk heterogeen uitzicht verkrijgt. Het boven• ste deel van het profiel ziet er dan uit als volgt j

Ap ! humuBhoudende bouwvoor, donkergrijs (10 YR 2-4/1), dik• wijls met duidelijke Aj en Bh/ir resten, 20-30 cm dik,

: continu, discontinu of heterogeen. 41

In de bossen werd het profiel dikwijls nog dieper omge• woeld ten gevolge van de bosexploitatie (beplanting op ber• men) en zijn alle horizonten vermengd C).

De Typic Haplohumod op zand (soms op lemlg zand) vormt grote vlekken ten noorden van de Moervaartdepressie, langs de linkeroever van de Durme en in het noordoostelijk gedeel• te van het kaartblad (Slnaal).

336. Gedegradeerde variante van de Spodosol

Gronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont (•"•)

Onder invloed van eeuwenlange cultuur heeft de Spodosol in de oude ontglnningsgebieden een grondige wijziging ondergaan, zowel van morfologisch als van fysico-chemisch standpunt.

Vermelden we eerst de vorming van een Ap horizont van 30- 60 cm dikte. Vroeger werden de zandige gronden geregeld tot op grote diepte bewerkt (P. LINDEMANS, 1952), zodat de opper• vlaktehorizonten (O, Aj, Aj) en soms zelfs de top van de B ho• rizont vermengd en gehomogeniseerd werden. De zwart- of grijs• achtige kleur (A^ : 10 YR 4-7/1-2) van de oppervlaktehorizon• ten van de Spodosol is geëvolueerd tot een meer bruinachtige (10 YR 3/2).

Ook de B horizont heeft een grote verandering ondergaan, waarbij de eeuwenlange bremcultuur (P. LINDEMANS, 1952) een belangrijke rol heeft gespeeld, door de zwartachtige humus- ijzeroerbank aan te tasten. Het beginstadium van de aantasting uit zich in een geringe verbleking van de B, die zeer donker bruin en plaatselijk zachter wordt. In een meer gevorderd sta• dium desintegreert de B en krijgt een verbrokkeld uitzicht t de donkerbruine grondmassa is loskorrelig en bevat nog harde, zwarte of roodbruine brokken; uiteindelijk blijft een bruin• achtige B met enkele concreties over. Dit is de Plaggeptic

(«) Volgens Soil Taxonomy i Arent. C") Postpodzol (R. TnVERNIER S J. AMERYCKX, 1957). 42

Haplohumorl. Toch treft men regelmatig spodosolprofIelen met onaangetaste B aan (1 boring op 10), alsook profielen waarvan de B nagenoeg volledig verdwenen la.

Profiel (onder cultuur) i Plaggeptlc Haplohumod

Ap I humushoudende bouwvoor, homogeen zeer donker grijs• bruin (10 YR 3/2), 30-60 cm dlki men kan eén Apj (0-20/30 cm, actuele bouwvoor) en een ftp2 (20/30- 40/60 cm, oude bouwvoor) onderscheiden! >1% humus, sporen van bewerking aan de basis<

Bh/ir ! verbrokkelde humus- of/en ijzeraanriJklngshorlzont, donkerbruine fondkleur (5-7.5 YR 2-3/2-3), meestal met diverse (bleke, zwartachtige, bruinrode) vlek• ken,

C(g) : moederraateriaal, grijsachtig tot licht geelbruin (eventueel met roestvlekken).

De Plaggeptlc Haplohumod komt verspreid voor in het gebied, zowel op lemig zand als op zand.

337. Antropogene Invloed op de proflelontwikkelIng

Het resultaat van de profielontwikkeling onder natuurlijke omstandigheden was overwegend een heterogenlsatle van het pro• fiel I vorming van een ultlogingshorizont en van een aanrlj- kingshorizont (textuur B, humus B, ijzer B). De invloed van de mens op de profielontwikkeling na de ontginning had vooral een homogenisatie voor gevolg.

In veel cultuurgronden vormde zich onder de bouwvoor een zwak humeuze (tot 1% humus), bruinachtige (10 YR 4/3-4) kleur B horizont (")i in de postpodzol verdween de humus- of/en ijzer B horizont gedeeltelijk. In beide gevallen kreeg hét profiel een meer homogeen aspekt. Onder cultuur nam de bio• logische activiteit geweldig toe» het aantal regenwormgangen

C) Kleur B horl7:ont : horizont waarvan de kleur verschilt van deze van de bovenliggende horizont, zodat de chroma meer dan 1 eenheid hoger of de hue ten mlnnte 1/4 lager ligt. Symbool t (B). 43 en mollegangen, vooral in de licht-zandleemgronden, is ver• bauend hoog, zodat de bodemhorlzonten geleidelijk aan met mekaar vermengd werden.

In bepaalde gevallen heeft de mens door rechtstreeks in• grijpen het profiel sterk of volledig gewijzigd» dat is o.a. het geval bij herhaaldelijke herbebossing, waarbij de boden tot op ca. 50 cm omgewoeld wordt (gronden met sterke antro• pogene Invloed, Arents).

Een van de sterkste ingrepen van de mens op de bodem is het gebruik van plaggenmest, waardoor een nieuw profiel ont• stond t de plaggenbodem of Plaggept (zie § 338).

338. Plaggept '

Gronden met diepe antropogene humue A horizont (**)

Bij de vestiging van het cultuurlandschap werden sommige percelen in de onmiddellijke nabijheid van de hoeven regel• matig voorzien van stalmest uit de schaapskool (potstal). De• ze mest was samengesteld op basis van strooisel of plaggen, afkomstig van de heide of het bos. Dat humeuze materiaal be• vatte belangrijke hoeveelheden minerale bodembestanddelen. Ten gevolge van de plaggenbemesting werden de percelen regel• matig met humusrijk materlaàl opgehoogd en vormde zich een dikke antropogene humus A horizont.

Het opbrengen van het plaggenmateriaal moet reeds vroeg begonnen zijn, waarschijnlijk ruim 600 jaar geleden. (J.C. PAPE, 1966) en volgens sommigen reeds in de 8ste eeuw na Chris• tus. De dikke humeuze bovenlaag wijst in elk geval op een oude cultuurtechniek en een vroege ingebruikname van de gronden voor akkerbouw.

Pro fiel (onder cultuur)

Ap C") I bovengrond, homogeen donker grijsbruin tot bruin• achtig ("value" 4 of lager, "chroma" 4 of lager);

( « ) Plaggenboden. ("*•) Definitie opgesteld door de Commissie voor de Zandlegende van het Centrum voor Bodenkartering. 44

ten minste 60 cm dik Indien hij rust op een B of C horizont, of ten minste 40 cm dik indien hij rust op een Aj of Aj hori• zont die samen ten minste 20 cm dik zijn» >1% humus in dé Apj, >1« of >0,6% humus in de Apjl sporen van bewerking aan de basis, artefacten, ens.

Bedolven profiel i in de meeste gevallen Is een B horizont van een bedolven Spodosol aanwezig (Thap- tospodlc Plaggept).

Volgens de kleur van het plaggendek werden twee varianten onder sehe Iden.

Griese variante (= met grijsachtige bovengrond) t Ap i kleur 3/2 of lager (b.v. 2/1), >1% humus in gand de Ap.

Bruine variante (= met bruinachtige bovengrond)

Apj : kleur 3/2 of hoger (b.v. 4/2), >1» humus Apj I kleur 4/2-4, >0,6« humus.

Op de 1/20 pOO bodemkaart wordt de variante met bruinach• tige bovengrond niet afzonderlijk weergegeven» ze is vervat in de kernsérie (..m).

De grijze variante wijst meestal op de aanwezighieid van een podzol B horizont in de diepte, terwijl onder de bruine variante de podzollsatie in veel zwakkere maté werkzaam Is geweest.

Daar de meeste akkers, waar déze profielen worden aange• troffen, éen koepelvormig oppervlak vertonen (zgn. bolle akkere) l"), varieert de dikte van de antropogene A horizont van de rand naar het centrum. Hoe dicliter men zich naar het centrum begeeft, des te dieper komt het ongestoord profiel• gedeelte (meestal een podzol B) onder het maaiveld te liggen. Maar niét altijd rust de antropogene A horizont rechtstreeks op het aanvankelijk bodemprofiel, aangezien soms aanvoer van materiaal door verstuiving is gebeurd vooraleer tot de diepe grondbewerkingen werd overgegaan.

(") Frans i "Champa bombés". 45

Aangezien de dikte van de antropogene humus A horizont va• rieert met de plaats die hij Inneemt op het topografisch pro• fiel van de akker, werden de waarnemingen systematisch op hal• ve hoogte tussen de lage perceelsrand en het hoge akkercen• trum gedaan. De gronden met koepelvormig akkerprofiel zijn daarenboven op de bodemkaart door een faselljn begrensd.

De (>laggenbodems nemen een zeer grote oppervlakte In te Waasmunster.

339. Kunstmatige gronden

Door ingrijpen van de mens wordt het oorspronkelijk profiel soms zodanig gewijzigd, dat het niet meer als een natuur• lijke bodem kan beschouwd worden. Dat is het geval bij diep uitgebrlkte of uitgezande (OE), diep vergraven (OT) en opge• hoogde (ON) terreinen. Tot de kunstmatige gronden behoren ook de bebouwde zones en de tuintjes (OB) in de onmiddellijke om• geving van de woningen. Het vergraven karakter van sommige omgewoelde gronden waar de textuur en de waterhuishouding nog op voldoende wijze bepaald konden worden, wordt aangegeven door de ontwikkelingsvarlante "met sterke antropogene Invloed". 46

34. BODEMCLASSIFICATIE

MorfogenetÏBche alaBnificatie Het Centrum voor BodenOtarterlng heeft een morfogenetlsch classificatiesysteem uitgewerkt, waarbij de bodemeenheden voorgesteld worden door een symbool bestaande uit letters, die steeds in een zelfde orde elkaar opvolgen on elk een vaste betekenis hebben (mnemotechnisch). De voornaamste classifica- tle-eänheld Is de kernaerie. Een kernserie wordt bepaald door de aard van het moederma• teriaal (vnl. textuur), de waterhuishouding (natuurlijke-drai- neringsklasse) en de proflelontwikkellng. Ze wordt voorgesteld door een symbool bestaande uit drie letters. Een afgeleide serie heeft een symbool van meer dan drie letters.

Elke letter l.v.m. de plaats waarop ze voorkomt, heeft een bepaalde betekenis en omschrijft een van de voornoemde eigen• schappen en de eventuele variaties ervan < - de eerste, een hoofdletter, duldt de textuurklaeae van de bovenlaag (0-20 cm) aan, - een kleine letter, in eerste positie na de textuurhoofd• letter, bepaalt de natuurltjke-draineringektaeee,

- een kleine letter (soms een hoofdletter), in tweede posi• tie na de textuurhoofdletter, geeft de profielontwikkeling weer, - een kleine letter, in derde positie na de hoofdletter, drukt een variante van het moedermateriaal of van de profielont• wikkeling (tussen haakjes) uit, - een kleine letter v*6r de hoofdletter geeft de aanwezigheid en de aard van eert aubatraat weer (*).

C) Eon Biib.itraat Is een ondergrond die textureel sterk verschilt van

341. Kernserle

Een kernserie wordt bepaald door drie kenmerken i textuur, natuurlijke dralnerlng, proflelontwlkkellng.

Textuurklaeeen

De Indeling en de symbolen van de textuurklassen, zoals ze In gebruik ïljn bij het Centrum voor Bodemkarterlng sinds 1954, worden In bijgaand drlehoeksdlagrain (flg. 7) weergege• ven (zie ook S 31) .

Z.. I zand (<8« 0-2 ym, B2,S» 50 pm-2 mm), S.. : lemlg zand (<17,5% 0-2 pm, <32,5» 2-50 yn, 67,5-92% 50 uni-2 mm), P.. ! licht zandleem (<12% 0-2 pm, 20,5-50% 2-50 vm, 50-67,5% 50 Mm-2 nm), L.. I zandleem (<22,5% 0-2 pm, 15-85% 2-50 pm, 15-67,5% 50 pm-2 ran), E.. ! klei (17,5-45% 0-2 pm, <70% 2-50 pm, <82,5% 50 pm-2 mm), U. . ! zware kiel (>35% 0-2 pm, <55% 2-50 pm, <65% 50 pm-2 mm) .

Bijzondere nioedermaterlalen zijn >

V I veen M I mergel.

Wanneer bovengrondtexturen op korte afstand zodanig afwis• selen dat hun Ingewikkeld patroon op een schaal 1/20 000 niet meer weer te geven Is, wordt een textuurcomplex ingevoerd t

V-E : complex van gronden op venlg en kleiig materiaal.

Natuurlijka-draineringaklassen

De dralnerlngsklassen (tabel 4) hebben als symbool en de• finitie voor de textuurklassen Z.., S.. en P.., met tussen haakjes de diepte waarop de roestverschljnselen beginnen (zie ook § 32) t

.a. ; zeer droog (>125 cm), .b. I droog (90-125 cm), .c. : matig droog (60-90 cm), .d. 1 matig nat (40-60 cm), .h. I nat (20-40 cm), met relatief hoge ligging, .e. I nat (20-40 cm), .,f. : zeer nat (0-20 cm), .g. I uiterst nat (O cm). 48

U Argile tourde E Argile A Limon L Limon »«bleu« P Limon ubieui léger S Sabi* timoneui Z S* bit

" -S-*^*^ » ^ « ^ » ^ 9 » ^ if ^ • leemtraclle - traction limoneuse—»- J-SOp

Flg. 7 Textuurklassendrlehoeksdlagram Diagrcume triangulaire dee olaaeee texturalee

Voor de textuurklassen L.., E.. en U. . lulden de definities i .d. ; matlg gleylg (50-80 cm), .e. 1 sterk gleylg (30-50 cm), met reductiehorizont, .f. I zeer sterk gleylg (0-30 cm), met reductiehorizont, .g. I gereduceerd (O cm).

Pro fie Iontwikkelingegroepen

De onderschelden proflelontwikkellngsgroepen zijn (zie ook § 33) ! Tabel 4 Natuurlljke-draineringsklsssen Claases da drainage naturel

Symbeel I>*en>tia(*) Natuurliika drainering Diepte in cm maiop nest- et

md Umt-fclet amd and roert'"«djai» *. zeer droog — 1 testcrk .b. draog goed 1 ieti testcrk >i» ~ 90-m - matig 80-12S — 60-90 — JL matig nat oavoldorâda 90-M - «MO - JL nat tamcUjksleelit 30-50 — 20-40 — i. tMTtttckgliTiC aernat slecht 0-30 - 0-20 - stnk(ln>f.n»t nat »-» >80 20-40 »0 tMritBkgtt9i«iiwt laarttat sledst 0-30 40-«0 0-20 «ty-w wduktMioriiDiit * nitantnat zeersleelit - <40 - <« niet tat matig glcTic icerdroog goedtot te sterk tot tot matig nat oniraldoi adi >« (nietitf^rig) «aerdroog goed I tastnkea eniboog I istatestaik >» - nrakea matig gleyig matig droog matig tot cmoidoeade i»-US — 4»-90 — • nat I sterk easeersteric «nat I tameUJkilacbtensladtt 4» <« xo

•0,.<.li4.«. rsleA nattotuitstst tamelijk slecht tot lecr sladit HSi

..c I met verbrokkelde textuur B horizont, ..g I met duiaelljke humus of/en IJïer B horizont, ..h I met verbrokkelde humus of/en Ijzer B horizont, ..m > met diepe antropogene humus A horizont, ..p t zonder proflelontwlkkellng. Wanneer bodems, behorend tot twea of meer proflelontwlkko- llngsgroepen, op korte afstand met elkaar afwisselen en een niet karteerbaar patroon vormen, wordt dat door een hoofdlet• ter In tweede positie na de tsxtuurhoofdletter aangegeven. De hoofdletter duldt een pröflelontwlkkellngacomplex aan. Vol• gend complex dient hier beschouwd te worden i ..P ) complex van gronden «onder proflelontwlkkellng (..p) en gronden met proflelontwlkkellng (").

342. Afgeleide serie (««)

Series die nauw verwant; zijn met de kemserle, maar er an• derzijds toch In zekere mate van verschillen, hetzij door sterke textuurafwijkingen In de dlepté (substraatserie), het• zij door een variante van het moedermaterlaal of van de pro- flelontwlkkellng (varlanfieserle) , worden In afgeleide series geklasseerd. Een vierde, kleine letter, voor of na het kernserlesym- bool, duldt de afgeleide serie aan.

(»•) Het ontwlkkellngscomplex . .P wordt, indien nodig, gebruikt bij de textuurklasse Z.. en bij de dralnerlngsklassen .a., .b., .c. en .d., en omvat : gronden zonder ontwikkeling, gronden met ontwikke• ling en gronden waar een ondiepe ontwikkeling door bewerking.gro• tendeels werd verhield. (MM) Om druktechnische redenen hebben gewoonlijk slechts de kemseries een eigen kleur. De substraten en de varianten wórden aangegeven door overdrukken, in kleur of in zwart, op de kernseriekleuri in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door één vakje (onder de benaming substraten of fasen en varianten), dat kan slaan op al de voorgaande kernseriés. "' 51

Subetraateerie

Een van de bovenlaag (bovenste 20 cm) textureel sterk af• wijkende laag op minder dan 125 cm diepte wordt substraat ge• noemd, ze wordt aangegeven door een kleine letter vAôr het kernserlesymbool C) t

U-... t klelsubstraat beginnend op geringe of matige diepte, W-... t klei-zandaubstraat beginnend op geringe of matige diepte, s-— : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte, 1-— : leemsubstraat beginnend op geringe of matige diepte, m-... I mergeisubstraat beginnend op geringe of matige diepte, V-... I veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte. Voor de substraten is de indeling minder verfijnd dan voor de textuurklassen van de oppervlakkige lagen. Onder zandsub• straat (s...) verstaat men een materiaal met zandige (Z) of met lemlg-zandlge

C). Op de 1/5000 bodemkaarten wordt de diepte waarop een substraat be• gint als volgt aangegeven t X... I substraat beginnend op geringe diepte (20-80 cm), (x).,.i slibstraat beginnend op.matige diepte (80-125 cm). Op d». 1/20 000 bodemkaart worden deze twee diepteklassen gegroepeerd, tot I X-... ! substraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm). 52

Vnrianteeerie

Men onderscheidt twee Boorten varianten.

De moedermateriaalvariante, aangegeven door een kleine letter na het kernserlesymbool t

...z t lichter (grover) wordend In de diepte (")

De profielontuikkelingevariante, aangegeven door een klei• ne letter tussen haakjes na het kernserlesymbool t

...(z) I humusarme bovengrond, ...(s) I bedolven bodemprofiel, ...(o) t sterke antropogene Invloed, ..m > met diepe antropogene humus A horizont (zonder ver• dere specificatie), variante met bruinachtige bo• vengrond ("*) , ..m(g) ! met diepe antropogene humus A horizont, variante met grijsachtige bovengrond (»""«) , ...(v) 1 venige bovengrond, ..c(h) : met verbrokkelde textuur B horizont, variante met 1jzerconcretles.

343. Type

De Indeling van de series van de textuurklassen Z.., S.. en P.. in typen is gebaseerd op de dikte van de humeuze bo• vengrond. Over het algemeen bestaat er een verband tussen de profielontwikkeling en de dikte van de Ap i de podzolen hebben

C) Behalve de variante z, komt ook de variante ...y voor (zwaarder (fijner) wordend In de diepte). Deze laatste la alleen van toepas• sing op enkele Z.., S.. en P.. gronden en wordt daarom alleen op de 1/5000 bodemkaarten aangegeven.' (XK) De variante net brulnaclitlge bovengrond wordt op de 1/20 000 bo- demkaart op dezelfde wijze voorgesteld als de kernsérie (basis- kleur zonder overdruk), maar wordt op de 1/5000 kaarten wel af• zonderlijk aangegeven met het symbool ..m(b). De variante ...(b) Vont, net als ...(g), alleen voor In combinatie met ..m. (UKK) variante ...Ig) wordt op de 1/20 000 kaart voorgesteld door een overdruk van zwarte, horizontale streeplljnen. 53

een dunne (<30 cm), de postpodzolen een dikke (30-60 cm) en de overige gronden meestal een matig dikke (30-40 cm) Ap. Het type wordt derhalve niet op de 1/20 000 bodemkaart aangegeven, wel op de 1/5000 kaarten, om de uitzonderingen op de regel aan te duiden (").

344. Complex

Deze eenheid neemt in het classificatiesysteem een aparte plaats in. Ze groepeert gronden die door een speciale eigen• schap, zoals een bijzonder moedermateriaal (veen, mergel), worden gekarakteriseerd. Dergelijke terreinen worden aange• geven door een hoofdletter i

V : gronden op venig materiaal, H ; gronden op mergelig materiaal, V-E : gronden op venlg en kleiig materiaal.

35. BONDIG OVERZICHT VAN DE BODEMGESTELDHEID

351. Verspreiding van de bodems

Hoewel het kaartblad Lokeren een zeer complex gebied is, blijven de bodemkenmerken er nochtans nauw gebonden aan de ontstaanswijze en het reliëf van de oppervlaktelagen. Bulten de alluviale valleien en de grote depressies heeft het kwar• tair-geologisch vormingsproces de verbreiding en de dikte van vooral zanden bepaald. Het daaraan verbonden reliëf, alsook de diepte van het Rupeliaanse kleisubstraat hebben grotendeels

Op de 1/5000 bodemkaarten wordt het type aangeduid door een cijfer op het einde van het symbool Î

-O : geen Äp -1 : Ap <30 cm dik -2 I Ap 30-60 cm dik. Het type -O vrordt gedeeltelijk onderschept door de variante ...(z), humusarme bovengrond, die wel op de 1/20 000 bodemkaart voorkomt en die dus zowel duldt op een laag humusgehalte (») als op een dunne A horizont (cm). 54 dn waterhuishouding geconditioneerd. Eeuwenoude landbouwprak- ttjken hebben de profielontwikkeling gewijzigd (oude ont- ginnlngsgronden) of nieuwe ontwikkelingen teweeggebracht (plag- gengronden).

Het gebied ten noorden van de Moervaart en de depressie van het kanaal van Stekene is een jong ontginningslandschap met matig droge tot zeer droge podzolen (Typio Haptohumod) op lo• caal dekzand en gronden zonder profielontwikkeling op recent stuifzand. Tot eenzelfde landschap behoren gedeelten van de stuifzandruggen ten oosten en ten noorden van de Durme (op de gemeenten Lokeren en Daknam), in het gehucht Puivelde te Belsele en op de topzone te Waasmunster. De podzolen hebben meestal een gave en losse humus of/en ijzer B horizont die slechts sporadisch knolvormig verkit is. De matig droge tot zeer droge gronden zonder profielontwikkeling op zand hebben vaak het oorspronkelijk bodemprofiel (podzolen) bedekt. Daar het hier gaat om ruggen waarop de historische verstuivingen belangrijk zijn, wisselt de profielontwikkeling er zowel ver• ticaal als horizontaal zeer sterk.

Naast de goed ontwikkelde podzolen komen eveneens profie• len voor die onvolledig gevormd zijn (door deflatie van het moedermateriaal) of vaak met gestoorde A horizonten (door de• flatie en aanvoer van materiaal). De topzone van de stuifzand- laag werd steeds met een weinig humus aangerijkt (..g(z), ..P(z)). Dergelijke complexe gebieden werden vooral te Waas• munster als ..P op kaart gebracht.

In de Vlaamse Zandstreek en haar substreek, het Land van Waas, overwegen evenwel oude ontginningsgronden op dekzanden en locale dekzanden. Het zijn matig natte tot (zeer) droge postpodzolen IPlaggéptic Haptohumod), gronden met diepe antro• pogene humus A horizont iPlaggept) en te Waasmunster, ook gron• den met verbrokkelde textuur B horizont {Prepodaol, Ferrudalf). De laatste ontwikkeling behoort uitsluitend tot de varïante- serle met 1jzerconcreties (..c(h)). Op lemlg zand komen deze ontwikkelingen in mindere mate voor? de gronden met verbrok• kelde textuur B horizont ontbreken In dit moedermateriaal. 55

Relatief hoog gelegen substraatseries worden uiteraard uit• sluitend in het Land van Waas aangetroffen (w-..., u-..., 1-...). Ze worden beschouwd als gronden zonder profielontwikke• ling. De textuur van de bovengrond wisselt van zand tot licht zandleem, de natuurlijke drainering van.matig nat tot droog.

De plaggenbodems verschillen een weinig naar gelang ze ontstaan zijn in het Vlaamse Vallei-landschap of in het Land van Waas. De laatste zijn enigszins verschillend van de eer• ste door de bruinere kleur van de humushoudende bovengrond en de meer diffuse horizontgrenzen. Van een vroegere podzol is vaak in de bruine variante niets te bespeuren, tenzij in gebieden waar grijze en bruine varianten aan elkaar grenzen.

De depressies van de Durme- en Moervaartvallei en het ka• naal van Stekene zijn naast de veen- en mergelgronden, in hoofdzaak opgebouwd uit een vrijwel horizontaal dek van zand• leem- en kleigronden. Ze hebben geen profielontwikkeling, zijn matig nat tot uiterst nat en rusten op zand, mergel of veen. De (zeer) natte valleigronden hebben een verveende bo• vengrond. In veel mindere mate komen in de voornoemde depres• sies ook zandige, matig natte tot uiterst natte gronden zon• der profielontwikkeling voor.

352. Landbouwwaarde

1. Alhoewel de zandgronden globaal génomen als arme gronden mogen aangezien worden, vertonen ze nochtans een grote va• riatie in hun landbouwwaarde, die in hoofdzaak afhangt van de volgende factoren i

- het vastleggingsvermogen voor water en meststoffen, dat in de eerste plaats zelf afhangt van het humusgehalte; gunstig is een dikke bovengrond met hoog humusgehalte»

- de waterhuishouding, vooral bepaald door de diepte en de schommeling van de grondwatertafel» de beste zijn de ma• tig natte gronden» de nattere lijden van wateroverlast, de drogere van watertekort» 56

- de proflelopbouw, vooral voor wat betreft de morfologie van de B horizont» een harde B horizont (veel voorkomend bij de podzolen) Is veel ongunstiger dan een verbrokkel• de B horizont (postpodzolen).

Een combinatie van deze factoren kan zeer slechte (b.v. een zeer droge zandgrond met dunne, humusarme bovengrond en eventueel met sterk verkitte B horizont) of goede (b.v. een matig natte zandgrond met dikke, hurausrljke bovengrond en met een verbrokkelde textuur B horizont) gronden geven. Al deze gronden - maar vooral de droge - hebben een hoge meststofbehoefte, zowel organische als anorganische. Regel• matige bekalklng met het oog op een gunstige pH Is door• gaans gewenst.

Vermelden we ten slotte nog het gevaar voor wlnderosle dat toeneemt met de hoogtellgglng en de droogte van de bodem.

De zeer droge zandgronden komen niet In aanmerking voor landbouwdoeleinden en liggen meestal braak of zijn bebost.

2. De lemig-iiandgronden kunnen als een betere variante van de zandgronden aangezien worden. Ze laten een rijkere vrucht• wisseling toe. Op de matig natte wint men zelfs veeleisen• de gewassen : tarwe, voederbleten, gerst.

3. De liaht-xandleemgronden zijn reeds potentieel hoogwaardige landbouwgronden. De beperkende factor Is meestal de water• overlast. De meststofbehoefte ligt lager dan In lemlg-zand- gronden, maar blijft evenwel hoog.

4. Op de kunstmatig gedraineerde aandleem- en kleigronden kun• nen alle landbouwteelten met succes verbouwd worden. Alleen wateroverlast Is te vrezen op de sterk gleylge gronden.

5. De natte mergel-, klei-en veengronden van de Moervaartval- lel komen van nature overwegend In aanmerking voor wellandi nochtans kunnen zomerteelten er meestal met succes ver• bouwd worden. 57

36. BOOEHEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGENSCHAPPEN C)

361. Zandgronden

De zandgronden hebben een bovenlaag (0-20 cm) met zandtex- tuur die gemiddeld 1,9* kiel (0-2 iim) , 10,7« leem (2-50 urn) en 87,4% zand (50 vim-2 mm) bevat. De mediaan bedraagt gemiddeld 106 urn (variatie 96-125 pm).

Op basis van de dralnerlngsklasse (van zeer droog .a. tot nat .è.) en de proflelontwlkkellng (..g, ..h, ..c, ..m, ..p) worden twintig kernseries onderschelden.

Serie Zag : neer droge nandgronden met duidelijke humue of/en ijzer B horizont

Zag(z) : himuBame bovengrond

Profiel. Typlc Haplohumod, zeer droge podzol. Het zand Is wat grover dan bij de nattere gronden. De zeer donker grijsbruine (10 YR 3-2/1-2) Ap Is 25-40 cm dik en rust op een restant van een Aj. De B Is 'dikwijls verklt. De meeste gronden zijn sterk vergraven ten gevolge van de bosexploitatie, zodat de horizon• ten sterk vermengd zijn en de Ap bont gevlekt Isj onder bos Is de Ap niet alleen heterogeen, maar ook humusarm (Zag(z)). Roestverschljnselen komen niet voor op minder dan 125 cm.

Waterhuiehouding. Steeds watergebrek.

landbouw. Zeer slechte gronden. Vele percelen zijn bebost (naaldhout : Pinua, Piaea, Larix), enkele liggen braak. Op de akkerlandpercelen teelt men hoofdzakelijk rogge, soms aard• appelen en maïs. De meststofbehoefte Is buitengewoon hoog.

Verbreiding. Weinig belangrijk. Enkele vlekken In het noord• oosten, nabij de rand van de Vlaamse Vallei.

Zag : Klein Slnaal, Kouterwljk, Gouden Leeuw, Schrljberg.

Zag(z) : Kouterwljk, Gouden Leeuw.

(") De kemeeriee worden samen met de afgeleide eeriee (substraatseries, varianteseries) en fasen beschreven. De kernserie wordt gedefinieerd; van de afgeleide serie en fase wordt slechts de definitie van het substraat of van de variante gegeven. 58

Kerie Zbg : droge aandgronden met duidelijke humus of/en ijxer B horigont

Zbg(:i) : hwmearme bovengrond Zbg(a) : bedolven bódenprofiel Zbg(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Typic Haplohumod, droge podzol, cf. Zag. Roestver- schljnselen beginnend tussen 90 en 125 cm.

Waterhuiehouding. Dikwijls watergebrek.

Landboua. Iets beter dan Zag, maar toch nog slechte gronden. Weinig geschikt voor landbouwdoeleinden. Zeer hoge meststof• behoefte. Bebossing Is doorgaans aan te bevelen.

Verbreiding. Een veertigtal vlekken verspreid over het kaart- blad.

Zbg : Werkstede, Rozen, Boogscheut, Eindeken, Brandbezen, Zwaanaarde, De Baas, Klelii Slnaal, Pulvelde, Kouter- wljk, Schrljberg.

Zbg(z) 1 Pulvelde, Schrljberg, Kouterwljk.

Zbg(s) f Schrljberg.

Zbg(o) ! Klein Slnaal, Luitentult, Heesdonk.

Serie Zeg : matig droge aandgronden met duidelijke humus of/en ijeer B horiaont

Zag(e) : bedolven bodemprofiel Zcg(o) : eterke antropogene invloed

Profiel. Typlc Haplohumod, matig droge podzol. De Ap Is zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) en humeuzer dan bij Zbg. De dikte wisselt sterk (20-45 cm) ; het onderste deel bevat lood- zandvlekken uit de Aj. De B horizont Is-zeer donkerbruin tot donker roodbruin, verklt en reikt tot 70-80 cm diepte. Hoe• wel de roestverschljnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diep• te, zijn ze pas duidelijk In de C merkbaar.

Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer. 59

r.antlbouu. Zeg is zoals Zbg weinig geschikt voor veeleisende teelten, niet alleen ten gevolge van de granulometrlsche sa• menstelling (hoog zandgehalte), maar vooral wegens de storen• de B horizont. De dikke huraeuze bovengrond en het toedienen van grote hoeveelheden organische mest maken de teelt van ver• scheidene gewassen mogelijk (zomertarwe, zomergerst, haver, rogge, raaigras, aardappelen, veevoederwortels, rapen, voeder• kolen, maïs), evenals van de meeste groenten. Voor welland zijn deze gronden te verdrogend in de nazomer. Verbreiding. Belangrijker dan Zbg.

Zeg t De Oever, Rozen, Bergendries, Brandbezen, Eindeken, Zwaanaarde, De Baas, Sinaai, Klein Sinaai, Puivelde, Gouden Leeuw.

Zcg(s) : Kouterwijk.

Zcg(o) t Luitentult, De Heirnisae, Klein Sinaai.

Serie Zdg : matig natte tsandgronden met duidelijke humus of/en ijeer B horisont

Profiel. Aquic Haplohumod, matig natte podzol. Deze serie ver• schilt van de voorgaande hoofdzakelijk door de morfologie van de B, die hier minder diep werd ontwikkeld. Plaatselijk ont• breekt de verkitte accumulatiehorizont. Wegens de aanwezigheid van de Bjh zijn de roestverschijnselen, die tussen 40 en 60 cm beginnen, meestal onduidelijk. De C daarentegen is duidelijker gegleyificeerd dan in Zeg, de kleur varieert van licht geel• bruin (2,5 y 6/4) met roestvlekken (10 YR 6/5) naar licht bruingrijs (10 YR 6/2) met roodbruine vlekken.

Waterhuishouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter.

Landbouw. Reeds goede zandgronden wanneer de B2''2 horizont niet al te sterk verkit is. Dè meststofbehoefte is iets lager dan op de drogere gronden. Zdg Is matig geschikt voor veel• eisende gewassen zoals voederbieten, klaver, tarwe, gerst, en geschikt voor zomergranen, koolgewassen, rapen. Het is' een 60

goede tuinbouwgrond Indien er voldoende humus aanwezig Is. Watervrezende gewassen zijn niet geschikt. In het voorjaar lijden ze liraners in het algemeen van wateroverlast) ze moeten kunstmatig gedraineerd worden (greppels, bulzen). Ze zijn ma• tig geschikt voor graasweide en aangepaste kunstwelden. Raai- gras ia minder aangepast, alhoewel goede opbrengsten kunnen bekomen worden, maar het grasbestand degenereert tamelijk vlug door onkruiden en minderwaardige grassoorten. Mals geeft niet altijd bevredigende resultaten omdat de groeiperiode soms te kort is (traag opdrogend in de lente en vlugger verzadigd in de herfst). Hierdoor wordt de rijping van de korrel {melk- mala) soms gehinderd en levert de bewaring van het Ingekuild voeder moeilijkheden op (beschimmelen).

Verbreiding. Een tiental kleine vlekken i Bergendries, Zwaan- aarde, Klein Slnaai, Pulvelde, Gouden Leeuw.

Serie Zah : zeer droge aandgronden met verbrokkelde humue of/en ijzer B horizont

Zah(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Plaggeptic Haplohumod, zeer droge poätpodzol. De zeer donker grijsbruine (10 ÏR 3/2) Ap is matig humeusj 40- 50 cm dik en rust op duidelijke resten van de B horizont. Roestverschijnselen komen niet voor op minder dan 125 cm.

Waterhuiehouding. Steeds watergebrek.

Landbouw. Zeer arme zandgronden. Men teelt er soms rogge met rapen als näteelt. Buitengewoon hoge meststofbehoefte. Be• bossing is aan te bevelen.

Verbreiding. Zeldzaam (vier vlekjes).

Zah 1 Molsbroek.

Zah(o) I Rozen. 61

Serie Zbh : droge zandgronden net verbrokkelde humus of/en ijzer B horiaont

Profiel. Plaggeptlc Haplohumod, droge postpodzol. De Ap is 40-50 cm dlk, goed gehomogeniseerd en donker bruingrijs (10 YR 3/2). Ten gevolge van do actuele grondbewerkingen uitge• voerd tot op 25-30 cm kan men twee subhorlzonten onderschel• den I de Ap^ of de huidige ploegvoor, los en met gemiddeld meer dan 2,5t humus, de onderliggende Apj met grotere con• sistentie en lager humusgehalte. De Aj ontisreekt, zodat de humeuze bovengrond onmiddellijk In een verbrokkelde B over• gaat. Deze horizont bevat concretleachtlge, grote brokken van de humus- en Ijzeraccumulatiehorlzonten. Tussen 90 en 125 cm beginnen roestverschljnselen.

Waterhuishouding. Dikwijls watergebrek.

Landbouw. Iets gunstiger dan Zbg. Zeer hoge meststofbehoefte. Bebossing is dikwijls aan te bevelen.

Verbreiding. Een twintigtal vlekjes verspreid over het kaart- blad (Helrbrug, Werkstedé, Ruiter, De Baas, Wljnveld, Kruis- kapel, Bindeken, Schrljberg). De grootste vlek Is gelegen ter hoogte van Daknam-dorp.

Serie Zch : matig droge Bandgronden net verbrokkelde humus of/en ijser B horisont

Profiel. Plaggeptlc Haplohumod, matig droge postpodzol. De Ap is zeer donker grijsbruin en 40 tot 50 cm dik. De Ap^ heeft, tot 25-30 cm diepte, een losse consistentie en bevat gemiddeld neer dan 2,54 humus. In de Apj daalt het htimusge- halte tot 1,5«. De Bj is sterk verbrokkeld. Tussen 60 en 90 cm beginnen de roestverschljnselen.

Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog In de zomer.

Landbouu. Zch wordt nog bij dé slechte landbouwgronden ge• klasseerd. Oraag[t vooral rogge, haver, aardappelen en gerst. Weinig geschikt voor weiland. Hoge meststofbehoefte. 62

Vnrbreiding. Groot aantal vlekken verspreid over het kaart- blad. Zch beslaat ie grootste oppervlakte rond het stadscen• trum van Lokeren en rond de dorpskommen van Eksaarde en Slnaal.

Serie Zdh : matig natte aandgronden met verbrokkelde humus of/en ijaer B horitont

Profiel. Plaggeptic Aquic Haplohumod, matig natte postpodzol. De Ap bevat 3-5» hunus en is 40-50 cm dik. De B is gedeelte• lijk of volledig vermengd met de Ap. De hoogste grondwater• stand reikt tot in het onderste gedeelte van de B, zodat roest- verschijnselen in veel gevallen moeilijk of niet zijn waar te nemen» zij beginnen tussen 40 en 60 cm. -In de Cg zijn de gleyverschijnselen daarentegen zeer duidelijk.

Vaterhuiehouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter.

Landbouw. Goede zandgronden. Naast de hoofdteelten rogge, ha• ver en aardappelen, die alle goede opbrengsten kunnen geven, vindt men er tamelijk regelmatig voederbieten, gerst, enz. Ook voor weiland is Zdh matig goed. De meststofbehoefte is iets lager dan op de drogere zandgronden.

Verbreiding. Een veertigtal vlekken. Waarvan de grootste te Sinaai (Zwaanaarde, Eindeken) en Eksaarde liggen. De overige komen voor te Daknam en nabij de gehuchten Klein Sinaai, Lijs- donk, Hillare, Bulbierbroek, Donkerput en De Oever.

Serie Zba(h) ; droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont met ijaeraonoretiee

Profiel. Ferrudalf, droge prepodzol. De Ap is (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2) en minder humeus dan in de voorgaan• de series. Onder de Ap is het materiaal veelal bruin verkleurd door humusinzijpeling. Tussen 70 en 100 cm begint een zeer zwak ontwikkelde textuur B horizont, waarin belangrijke in- stulplngen van Aj materiaal voorkomen. Doorgaans bestaat de B uit enkele grote brokken bruin kleiig zand in een grijs- 63 achtige zandige matrix. In het bovenste gedeelte treft men losse, bruinrode ijzerconcreties aan. Roestverschljnselen beginnen tussen 90 en 125 cm.

Waterhuiehouding. Goed in de winter, veel te droog in de zo• mer.

Landbouw. Slechte landbouwgronden. Er worden alleen rogge, haver, aardappelen en wat groenvoëdergewassen op verbouwd. De huiswelden op Zbc(h) zijn zeer gevoelig voor droogte.

Verbreiding. Een drietal vlekken in het meest zuidelijk ge• deelte van het kaartblad (Lokeren, Haasmunster).

Serie Zac(h) : matig droge zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horisont met ijzeroonoretiea

Profiel. Ferrudalf, matig droge prepodzol, cf. Zbc(h). De textuur B horizont begint meestal op 80-90 cm. IJzeroxyde- concreties vormen een opvallend morfologisch kenmerk van deze gronden. Roestverschljnselen beginnen tussen 60 en 90 cm.

Waterhuiehouding. Goed In de winter, te droog in de zomer.

Landbouw. Op Zcc worden hoofdzakelijk zandgrondteelten aan• getroffen (rogge, haver, gerst en aardappelen). De meststof• behoefte ligt zeer hoog.

Verbreiding. Een achttal vlekken in het meest zuidelijk ge• deelte van het kaartblad. (Lokeren, Haasmunster, Hamme).

Serie ZdoCh) : matig natie aandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont met ijaeraonoretiee

Profiel. Aqulc Ferrudalf, matig natte prepodzol, cf. Zcc(h). Roestverschljnselen beginnen op 40-60 cm.

Waterhuiehouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter. O Landbouw. Zdc(h) is een late, traag opdrogende grond met vrij behoorlijk opbrengstvermogen. Een oppervlakkige ontwatering in het voorjaar Is aan te bevelen. Hij komt In aanmerking 64 voor alle zomergraangewassen, hakvruchten en nateelten. Win• tergranen overwinteren soms moeilijk wegens het overtollige water. Groenten en andere zomergewassen kunnen verbouwd wor• den. Het is ook een goede weidegrond. De meststofbehoefte ia Iets lager dan op de drogere zandgronden.

Verbreiding. Een relatief grote vlek In de zuidoosthoek van het kaartblad (Slnt-Anna).

Serie Zbnj : droge xandgronden met diepe antropogene humua A horizont

Zbm(g) : grijeaohtige bovengrond

Profiet. Plaggept, droge plaggenbodem. Onder de gronden van deze serie komen zowel varianten met grijsachtige als met bruinachtige bovengrond voor. Ze hebben beide een humeuze deklaag van ten minste 60 cm dikte, maar die meestal tot 70-90 cm onder het maaiveld reikt. De kleur van de bovenlaag is zeer donker bruingrijs (10 YR 3/2) bij de boderas met grijs• achtige bovengrond. Bij de variante met bruinachtige boven• grond is de böuwvoor donker grijsbruin (10 YR 4/2). Vanaf 30 cm diepte wordt de kleur iets bleker en gaat van bruin• grijs tot bruin (10 YR 5/2-3). Ohder de humusrijke deklaag komt meestal een goed bewaarde podzol voor.

Waterhuiakouding. Goed in de winter, te droog in de zomer.

Landbouu. Zbm is een geschikte grond voor akkerbouw- en tuin- bouwgewassen met geringe of matige eisen. De geschiktheid hangt af van de aard (dikte, gehalte) van het plaggendek. Raalgras, mals, haver, rogge, kunstwelden, groentegewassen met vroege ontwikkeling geven goede rendementen. In het na• jaar wordt het zaaien van nateelten (b.v. rapen) soms be• moeilijkt door de droogte. Iets hogere opbrengsten dan op Zbh wegens de dikke humeuze bovengrond. Weiland heeft van watergebrek te lijden. Hoge meststofbehoefte.

Verbreiding. Komt hoofdzakelijk voor in de zuidelijke kaart- helft. De kern van het verbreidingsgebied ligt ten noordoos• ten van Lokeren-stad. 65

Zbra I Lijsdonk, Heiken, Westelnde, Ruiter, Herkstede, Kou- terwljk, Teerling.

Zbm(g) ! Lljsdonk, Heiken, Westeinde, Ruiter, Patotterij, Werk- stede. Klein Sinaai, Kouterwljk, Gouden Leeuw.

Seri» lom : matig droge aandgronâén met diepe antropogene humue A horieont

Zcm(g) : grijsachtige bovengrond

Profiel. Plaggept, matig droge plaggenbodem, cf. Zbm. Roest- verschljnselen beginnen op 60-90 cm.

Waterhuishouding. Zcm is nooit overdreven nat, zelfs niet tij• dens het voorjaar. Hij is voldoende vochthoudend tot in de lente, maar kan vanaf die periode van watergebrek lijden. De grondwatertafel stijgt tot max. 60 cm onder het maaiveld in de winter en daalt tot meer dan 150 cm In de zomer.

Landbouw. Zcm is geschikt voor akkerbouw. Veeleisende teelten geven een groter oogstrisico, omdat de opbrengst afhangt van de neerslagverdeling. Tuinbouwgewassen geven zeer goede resul• taten. Hij is zeer geschikt voor intensieve groenteteelt in het voorseizoen. Zomergewassen vergen beregening.

Verbreiding. Het verbreidingspatroon komt nagenoeg overeen met dat van Zbm, maar Zcm beslaat een grotere oppervlakte.

Zcm : Brandbezen, Lijsdonk, Heiken, Hestelnde, Ruiter, Hees• dónk, Sint-Anna, Daknambrug, Achterhof, Gouden Leeuw, Blauwendaalkasteel.

Zcm(g) I Luitentuit, Lijsdonk, Heiken, Westelnde, Ruiter, Sint- Anna, Heirbrug, Herkstede, Eksaarde, Klein Sinaai, Gouden Leeuw, Patotterij, Blauwendaalkasteel. 66

Serie Zdm : matig natte eandgronden met diepe antropogene humus A horizont

Zdm(g) : grijeaahtige bovengrond Profiel. Aquic Plaggept, matig natte plaggenbodetn. De Ap ho• rizont is een weinig donkerder dan de Ap horizont van Zbin en Zcm I zeer donkergrijs (10 YR 3/1) In de grónden met grijs• achtige bovengrond en donker grijsbruin tot donkergrijs (10 YR 4/2-1) in de gronden met bruinachtige bovengrond. Vanaf 60 cm diepte kan een natte podzol of een gleygrond worden aangetroffen. Roestverschljnselen beginnen tiissen 40 en 60 cm. Ze zijn moeilijk waarneembaar « tenzij in de Cg.

Waterhuiehouding. Tijdens de winter en het voorjaar Is Zdm te nat en moet hij oppervlakkig ontwaterd worden. In de zomer blijft hij voldoende vochthoudend. Het grondwater stijgt tot 40 cm in de winter en daalt tot ca. 150 cm in de zomer.

Landboutâ. Zdm is geschikt voor de meeste akkerVruchten. In tegenstelling tot Zcm kunnen vroege gewassen moeilijker ver• bouwd worden wegens het laattijdig opdrogen van de bovengrond. Voor tuinbouw is hij doorgaans zeer geschikt.

Verbreiding. Zeldzaam (een zevental vlekken).

Zdm t Heesdonk, Boogscheut, SihtrPauwels, Slnt-Anha.

Zdm(g) t Sint-Pauwels, Miliare.

Serie ZaP : aeer droge zandgronden

w-ZdP : klei-eandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20-126 om) ZOPCB) : humusarme bovengrond ZaP(B) ; bedolven bodenprofiel ZaP(zal : humuaarme bovengrond} bedolven bodemprofiel ZaP(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Complex van overwegend gronden zonder profielontwikke• ling (..p) en gronden met profielijntwikkeling (..g). Genetisch zijn het stuifzanden, die zelfs na eventuele podzolvorming nog aan verstuivingen onderhevig zijn geweest. Zodat het podzol- profiel op variërende diepte kan aanwezig zijn of door afgra- 67 ving of deflatie kan verdwenen zijn. Hierdoor komen vaak pro• fielen naast elkaar voor waarvan de ene met podzol en de an• dere zonder podzol (binnen boorberelk) worden aangetroffen. De Ap is 25-40 cm dik, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2) en weinig huraeus. De bovengrond van Zap(z) is niet alleen dun (<20 cm), maar tevens humusarm (<1%) . Roestverschljnselen komen niet blpnen boorberelk van 125 cm voor.

WaterhutBhouding. Steeds watergebrek.

Landboua. Uiterst slechte landbouwgronden» liggen meestal on• der naaldbos of braak.

Verbreiding. De grootste vlekken zijn gelegen ten noorden van Lokeren-stad en te Waasmunster (Land van Waas).

ZaP I Patotterlj. Boogscheut, De Oever. w-ZaP : Les Gobelets.

ZaP(z) ; Patotterij-Les Gobelets, Klein Sinaal, Puivelde,

noordwestrand van Lokeren-stad, Eindeken, Molsbroek.

ZaP(s) s Les Gobelets.

ZaP(z8) I Les Gobelets.

ZaP(o) t Les Gobelets.

Serie ZbP : droge aandgronden

h>-ZbP : klei-sandBubatraat beginnend op geringe of matige diepte (ZO-IZS om) tt-ZbP(!i) : klei-BandeubBtraat beginnend op geringe of matige diepte •(20-J2S om); humuearme bovengrond w-ZbP(a) : klei-sandeubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20-lZS am); bedolven bddenprofiel ZbP(eJ : humuearme bovengrond ZbP(a> : bedolven bodenprofiel ZbP(zB) : humuearme bovengrond; bedolven boderrprofiel ZbP(o) : eterke antropogene invloed

Profiel. Zie ZaP. Roestverschljnselen beginnen tussen 90 en 125 cm. De Ap horizont van ZbP(z) is humusarm en daardoor bleker (10 YR 5/2-1)» hij Is ook minder gehomogeniseerd en heeft daardoor vaak een gevlekt uitzicht. 68

Waterhuiahouding. Dikwijls watergebrek.

Lnndbouu. Arme gronden, weinig geschikt voor rogge, aardappe• len en mals» aangewezen voor bosbouw. Zeer hoge meststofbehoef• te.

Verbreiding. Voornamelijk te Waasmun-ster.

ZbP I Leebrug, Teerling, Molsbroek, Broek, Slnt-Pauwels, Boselnde, Hljnvéld, Schrljberg, Gouden Leeuw, Les Gobelets, Patotterlj. w-ZbP « Les Gobelets. w-ZbP(2) I ten oosten van Westelnde. w-ZbP(s) t Les Gobelets.

ZbP(z) : Eindeken, noordwestrand van Lokeren-stad, Patotterlj.

ZbP(s) 1 Schrljberg, Gouden Leeuw, Blauwendaalkasteel, Les Gobelets.

ZbP(zs) : Les Gobelets.

ZbP(o) ; Klein Slnaal, Donkerput, Slnt-Anna, Les Gobelets.

Serie ZoP : matig droge aandgronden

w-ZcP : klei-BcmdBubetraat beginnend op geringe of matige diepte (SO- J2S om) a-ZaP(a) : ktei-zandeubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20^ 125 an); bedolven bodenprofiel ZaP(B) ; humuearme bovengrond ZaP(a) : bedolven bodeirprofiel ZaP(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Complex van overwegend gronden zonder proflelontwlkke- ling (..p) en gronden met proflelontwlkkellng (..g, ..h). De Ap bevat gemiddeld meer humus en Is dikker dan bij de drogere (ZaP, ZbP) gronden. ZcP

Waterhuiehouding. Goed In de winter, te droog In de zomer. 69

Landbouu. Iets beter dan ZbPi rogge, haver en aardappelen kunnen verbouwd worden. Hoge meststofbehoefte.

Verbreiding. Talrijke vlekken verspreid over het kaartblad.

ZcP t Slnt-Anna, Les Gobelets, PatotterlJ, Baverljk, Ruiter, Rozen, Broek, Teerling, Lijsdonk, Mljnveld, Slnaal-dorp, Gouden Leeuw, Sint-Pauwels, Boseinde, Zwaanaarde, Kruiskapel, Klein Slnaal. w-ZcP t Les Gobelets, Heesdonk. w-ZcP(8) I Heesdonk.

ZcP(z) ! Baverljk.

ZcP(s) 1 Les Gobelets, Patotterij, Westelnde, Boogscheut, Lijsdonk.

ZcP(o) 1 Klein Slnaal.

Serie ZdP : matig natte aandgronden

w-ZdP : klei-zandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20-12S cm) ZdP(z) : himiBame bovengrond ZdP(e) : bedolven bodemprofiel ZdP(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Zie ZcP. Roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm diepte.

Waterhuiehouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter.

landbouw. Matig goede landbouwgronden. Benevens raalgras, maïs, rogge; haver en aardappelen komen ook gerst en voeder• bleten voor; matig geschikt voor welde. Hoge meststofbehoefte.

Verbreiding. Heest voorkomende bodemserie.

ZdP I de belangrijkste serie op de noordelijke kaarthelft.

w-ZdP I Heesdonk.

ZdP(z) t Fondatie.

ZdP(s) « Kouterwijk, Patotterij.

ZdP(o) I Ruiter, Baverljk, Molsbroek, Schrljberg, Klein Slnaal. 70

Serie Zhp : natte gronden op Band; relatief hoge ligging

w-Zhp : klei-Bondeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20-126 am) Zhp(ei : bedolven bodemprofiel

Profiel. Psammaquent, natte regosol met Ap-Cg profiel. Roest- verschljnselen beginnen tussen 20 en 40 cm diepte.

Waterhuiahouding. Te nat In de winter, te droog In de lomer.

Landboua. Matig goede akkergronden, mits drainage.

Verbreiding. Twee vlekjes.

w-Zhp t Les Gobelets.

Zhp(8) s Baverljk,

Serie lep : natte gronden op eand

Zep(B) : humusamte bovengrond Zep(B) : bedolven bodenprofiel Zep(o) : eterke antropogene invloed

Profiel. Psammaquent, natte regosol, meestal met Ap(g)-Cg-G horizontenopeenvolging. De Ap Is ca. 30 cm dik en zeer don• ker grijsbruin (10 YR 3/2), met kleine roestvlekken in het onderste gedeelte.

Waterhuiahouding. Permanent natte gronden met wlnterwater- stand op of tot aan het maaiveld) laagste gemiddelde zomer- waterstand op 80-125 cm.

Landbouw. Zep is weinig geschikt voor akker- en tuinbouw wanneer hij niet kunstmatig gedraineerd is. Hij is zeer goed voor welde, maar vergt niettemin een verbeterde water- hulshouding.

Verbreiding. Zes vlekjes.

Zep : Heesdonk, Blauwendaàlkasteel.

Zep(z) I Fondatie.

Zep(s) I Westeinde.

Zep(o) 1 Baverijk. 71

362. Lemig-zandgronden

De lenlg-zandgronâen hebben een bovenlaag (0-20 en) met lemig-zand- of klelig-zandtextuur. De nlet-alluvlale lemig- zandgronden bevatten gemiddeld 7,5» kiel (0-2 \im) , 16,6* leem (2-50 vm) en 75,9» zand (50 um-2 mm). De mediaan bedraagt ge• middeld 95 pm (variatie 79-105 ym).

Op baala van de dralnerlngslclasse (van droog .b. tot zeer nat .£.) en do proflelontwllckellng (..g, . .h, ..m, ..p) wor• den elf kernseries onderschelden.

Serie Sog : matig droge lemig-nandgronden met duidelijke hu• mus of/en ijaer B horizont

u-Scg : kleiaubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm)

Profiel. Typlc Haplohumod, matig droge podzol. Het leraig-zand- dek gaat op geringe diepte meestal over naar zand. Voor het overige lijkt de proflelopbouw volledig op deze van Zeg.

Waterhuiehouding. Scg Is een droge bodem, vooral wanneer de podzol B sterk ontwikkeld is en de verklttlng door de humus- accumulatie sterk uitgesproken Is. In het voorjaar is hij vol• doende vochthoudend, maar droogt niettemin uit in de lente en de voorzomer (oostenwind) wanneer de bodem nog niet volkomen bedekt is met gewassen. De variante met kleisubstraat heeft een onregelmatige waterhuishouding t overdreven vochtig in de winter en het voorjaar boven de kleilaag en diToog in de zomer.

Landbouw. De geschiktheid van Scg hangt in grote mate af van de dikte van de humeuze bbvenlaag, van de diepte en de graad van ontwikkeling van de podzol B en van de neerslagverdeling tijdens de vegetatieperiode. Heinigeisende gewassen (rogge, haver, zomergranen, mals, raaigras) en vroege teelten (groen• ten) zijn afgepast. Scg is iets later dan Zeg. Hoge meststof- behoefte.

Verbreiding. Scg j Pulvelde, Kouterwljk, Bergendrles.

u-Scg : Pulvelde. 72

Serie Sdg : matig natte lemig-Bandgronden met duidelijke hu• mus of/en ijaer B horisont

u-Sdg : kleieubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- J2S om)

Profiet. Aquic Haplohumod, matig natte podzol, zie Zdg. De bovenste 40-60 cm bestaat uit lenig zand dat doorgaans over• gaat naar zand.

Waterhuishouding, Sdg heeft een goede waterhuishouding tij• dens de zomer, alhoewel de oppervlaktelagen boven de Bh kun• nen uitdrogen (In het bijzonder bij u-8dg). Hij lijdt van wa• teroverlast In de winter en het voorjaar, zodat kunstmatige ontwatering vereist Is.

Ländbouh). Geschikt voor akker- en tuinbouw. Hij komt In aan• merking voor veeleisende gewassen. Het is een goede weidegrond.

Verbreiding. Vijf vlekjès.

Sdg t Pulvelde, Gouden Leeuw, Bergendrles. u-Sdg I Pulvelde.

Serie Soh .- matig droge lemig-aandgronden mat verbrokkelde humus of/en ijaer B horiaont

Profiel. Plaggeptlc Haplohumod, matig droge postpodzol. De Ap is 35-50 era dik en zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2). Op ca. 50 cm vangt een verbrokkelde B aan. Roestverschljnselen beginnen tussen 60 en 90 cm.

Waterhuiehouding. Goed in de winter. Iets te droog in de zo• mer.

Landbouw. Rogge, gerst, haver en aardappelen zijn de meest voorkomende teelten; soms worden op Sch voederbleten geteeld. Sch is matig geschikt voor de landbouwteelten uit de Zand• streek. Hoge meststof behoefte.

Verbreiding. Vier vlekjes (Helrbrug, Donkerput, Bergendrles, Pulvelde). 73

Serie Sdh : matig natte lemig-eandgronden met verbrokkelde humuB of/en ijeer B horinont

u-Sdh : kleisid>etraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 126 om)

Pro fiel. Plaggeptlc Aqulc Haplohumod, natlg natte postpodzol. De Ap Is goed humeus, gehomogeniseerd en 30-50 cm dik. Ten gevolge van de sterk uitgesproken degradatleverschljnselen In deze nattere gronden Is de B op veel plaatsen sterk ver• brokkeld. De hoogste grondwaterstand rélkt tot In het onderste gedeelte van de Bj, zodat de roestverschljnselen, die normaal tussen 40 en 60 cm beginnen, soms moeilijk waarneembaar lijn.

Waterhuishouding. Gunstig in de zomer, iets te nat In de win• ter.

Landbouw. In vergelijking met de droge gronden komen er minder rogge en aardappelen voor, naar meer voederbieten, haver en tarwe. Ze worden In de Zandstreek bij voorkeur voor veeleisen• de culturen gebruikt.

Verbreiding. Negen vlekjes.

Sdh ! Helrbrug, De Oever, Donkerput, Bergendries, Zwaanaar- de, Achterhof, Lokeren-stad. u-Sdh : Gouden Leeuw.

Serie Sam : matig droge temig-Bandgronden met diepe antropo• gene humua A horiapnt

Sam(g) : grijeaahtige bovengrond

Profiel. Plaggept, matig droge plaggenbodem. De Ap is zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) of donker grijsbruin (10 YR 4/2), humusrijk en 60-70 cm dik. Dit humeus dek rust op zand waar• in vaak een goed bewaarde podzol voorkomt. Roestverschljnse• len beginnen tussen 60 en 90 cm diepte.

Waterhuiehouding. Matig droge grond met hoogste winterstend tussen 60 en 90 cm. Scm is optimaal vochthoudend in het voor• jaar, maar droogt uit in de zomer, vooral wanneer een podzol met verharde B aanwezig is. 74

Landbouh). Sem Is geschikt voor alle teelten. Veeleisende ge• wassen vergen zware bemestingen en een regelmatige (eventu• eel kunstmatige) watervoorziening in de zomer. Het is een goede tuinbouwgrond.

Verbreiding. Een zestal vlekken.

Scm t Puivelde, Gouden Leeuw, Sint-Anna.

Scm(g) t Kouterwijk Sint-Annà, Molsbroek.

Serie Sdm : matig natte lemig-aandgronden mét diepe antropo• gene humue A horiaont

Sdm(g) : grijeaohtige bovengrond

Profiel. Plaggept, matig natte plaggenbodem. Het lemig-zand- dek gaat op geringe diepte naar zand over. In deze serie komt zelden een bedolven podzolprofiel voor en rust de humeuze bovengrond op een sterk roestige Cg horizont. De roestver- schljnselen beginnen tussen 40 en 60 cm, maar zijn vaak moei• lijk in"het onderste gedeelte van de humeuze bovengrond waar te nemen.

Waterhuiehouding. Matig natte grond met hoge voorjaarswater• stand. De zomerwaterstand van Sdm is optimaal; de grondwater• tafel ligt dan op ca. 150 cm onder het maaiveld. Het over• tollig Water In het voorjaar moet afgeleid worden.

Landboua. Sdm is geschikt voor alle teelten. Veeleisende ge• wassen geven goede opbrengsten. Het oogstrisico is klein. Hèt is een late, traag opdrogende grond. Raalgras geeft goede re• sultaten maar degenereert na enkele jaren ten gevolge van de vochtigheid in de winter en het voorjaar.

Verbreiding. Zeldzaam (vijf vlekjes).

Sdm 1 Sint-Pauwels, ten zuiden van Ruiter, Lultentuit.

Sdm{g) I Blaiiwendaalkasteel, ten zuiden van Ruiter. 75

Serie Sbp : droge gronden op temig Band

ii>-Sbp : klei-Bondeubatraat beginnend op geringe of matige diepte (S0-12S cm) Sbp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Psarament, droge regosol. Meestal gaat het profiel In de diepte over tot zand. De Ap Is 25-30 cm dik en donker grijs• bruin. Onmiddellijk daaronder komt een zwak humushoudende ho• rizont voor, waarvan de dikte varieert tussen 25-60 cm. Het moedermaterlaal Is een bleekbruin kalkvrlj sediment, meestal sterk zandig. Roestverschljnselen beginnen tussen 90 en 125 cm.

Uaterhuiehouding. Droge grond met wlnterwaterstand tussen 90 en 125 cm onder het maaiveld en met zomerwaterstand op meer dan 2 ra. De waterhuishouding Is deflcltalr en hangt hoofdza• kelijk af van de neerslagverdeling tijdens de zomer.

Landbouw, Sbp Is alleen (matig) geschikt voor welnlgelsende gewassen (rogge, raalgras, mals). Heiland Is op deze gronden af te radén.

Verbreiding. Zeldzaam (vier vlekjes).

Sbp I Les Gobelets. w-Sbp t Les Gobelets.

Sbp(o) I Les Gobelets.

Serie Sop :. matig droge gronden op lemig nand

u-Scp : kteieubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- J26 m) U-Sop ! ktei-sandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20-lZS om) Sopte) : bedolven bodemprofiel Sap(o) ! eterke antropogene invloed

Profiel, üdlpsamnent of Udorthent, matig droge regosol, cf. Sbp. Roestverschljnselen beginnen tussen 60 en 90 cm.

Uaterhuiehouding. Iets te droog in de ïomer, goed in de win• ter en de lente-. 76

Landboua. Geschikt voor welnlgelsende gewassen. Gewassen met een groeiperiode tijdens de zomer lijden dikwijls van de droog• te (in het bijzonder bij u-Scp en w-Scp) en zijn grotendeels op de neerslagverdeling tijdens die periode afgestemd.

Verbreiding. Een vijftiental vlekjes.

Sep I Boogscheut, Donkerput, Schrljberg, Kouterwljk.

u-Scp t Gouden Leeuw.

w-Scp I Les Gobelets.

Scp(s) ! Baverijk, Kouterwljk.

Scp(o) t Moervaartdèpressie, Durmevallei stroomopwaarts Loke• ren-stad (Achterhof) .

Serie Sdp : matig natte gronden op lemig Band

u-Säp : kleiaubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- ns om) w-Sdp : ktei-Bandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (èÓ-JZS cm) t-ä(^ : leemeubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om) SdpB : lichter aardend in da diepte Sdp(B) : bedolven bodemprofiel Sdp(o) : eterke antropogene invloed

Profiel. Aquic Udlpsamnent of Udorthent, matig natte regosol. Een Ap van gemiddeld 30 o« dikt» rust onmiddellijk op het moe• dermateriaal. De roestverschijnselen beginnen tussen 40 en éÖ cm. In de diepte worden deze profielen sterk gleylg, zonder dat nochtans volledige reductie optreedt. Locaal kunnen er in de diépere horizonten kalkconcreties voorkomen.

Waterhuiehouding. Nat in het voorjaar met grondwaterstand ge• middeld op 40-60 cm onder het maaiveld. In de zomer daalt het grondwater tot ca. 150 cm diepte. u-Sdp en w-Sdp kunnen iets te droog zijn in de zomer.

Landbouu, Bij voorkeur Worden op Sdp gewassen met hoge behoef• te aan water geteeld (voederbieten). Daarnaast is de gewone vruchtwisseling die uit de Zandstreek. 77

Verbreiding. Grote verbreiding.

Sdp I belangrijkste serie van de lenig-zandgronden) komt over het ganse kaartblad voor. u-Sdp i Gouden Leeuw. w-Sdp t Heesdonk.

1-Sdp I Sint-Pauwels, Brandbezen.

Sdpz ! Moervaartdepressie (Kruiskapel).

Sdp(s) t Heirbrug, ten noorden van Bulbierbroek.

Sdp(o) t Eksaarde, Eindeken.

Serie Sep : natte gronden op temig aand

Sepa : lichter norden in de diepte Sep(s) : humuearm bovengrond Sep(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Psamraaquent, natte regosol. Onmiddellijk onder de Ap, die 25 cm dik en zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) is, ligt een sterk gegleylficeerde Cg. Op matige diepte is de kleur overwegend grijs. Op ca. 100 cm komt er geen of slechts zeer weinig roest voor.

Waterhuishouding. Tijdens de winter stijgt het grondwater tot boven het maaiveld, in de zomer daalt het tot 80-125 cm. Sep is permanent nat tot «eer vochthoudend, ook tijdens droge zo• mers.

Landboua. Sep ligt voor het grootste gedeelte onder weiden die van goede tot matige kwaliteit zijni bij Slechte verzor• ging treedt gemakkelijk onkruidgroel op. In natuurlijk* toe• stand is Sep te nat voor akker- en tuinbouw. Een kunstmatige drainering is vereist voor cultuurgronden. De verluchting van de óppervlaktehorizont en het behoud van een goede bovengrond• structuur vergen bijzondere aandacht. Bemesting, bekalklng moeten regelmatig gebeuren. 78

Verbreiding. Talrijke vlekken.

Sep t vnl. rond de depressie van het kanaal van Stekene, Moervaartdepressie, Durnievallei, Helrbrug, Puivelde, Kwaadhoek, Zwaanaarde, Hljnvéld, Heesdonk.

Sepz I depressie van het kanaal van Stekene.

Sep(z) : Fondatle.

Sep(o) I Helrbrug, Durmevallel (Achterhof).

Serie Sfp : Beer natte gronden op temig aand

v-Sfp(v) : oeenaubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- IZS om); venige bovengrond Sfp(v) : venige bovengrond

Profiel. Pscuranaquent, zeer natte regosol, met A-Cg-G profiel. Roestverschijnselen Zijn aanwezig van In de Ap» de reductie• horizont begint meestal op 70 cm.

Waterhuishouding. Permanent zeer nàt met zomerwaterStand l ussen .40 en 80 cm en wlnterwaterstand gedurende verscheide• ne weken tot op het maaiveld.

Landbouw. Slechte hoolwelden. Na oppervlakkige ontwatering behoudt men nog een minderwaardig grasbestand.

Verbreiding. Weinig belangrijk.

s£p I Durmevallel (Molsbroek), depressie van het kanaal van Stekene.

v-Sfp(v) t Durmevallel (Broek).

Sfp(v) I Durmevallel (Broek), depressie van het kanaal van Stekene.

363. Llcht-zandleemgronden

De ilcht-zandleemgronden hebben een bovenlaag (0-20 cm) met llcht-zandleemtextuur. 79

Op basis van de dralnerlngsklasse (van matig nat .d. tot uiterst nat .g.) en de proflelontwlkkellng (..p) worden vijf kernseries onderschelden.

Serie Pdp : matig natte gronden op Höht aandleem

u-Pdp : kleÏBubetraat beginnend op geringe of matige diepte (2ih 12S om) u-Pdp(o) : kleisubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om): eterke antropogene invloed e-Pdp : sandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20~ 12S om) e-Pâp(o) : eandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om); eterke antropogene invloed m-Pdp : mergèlaubetraat begimenJ op geringe of matige diepte (20- 12S cm) v-Pdp(o) : veeneubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm)s eterke antropogene invloed Pdp(B) : humtearme bovengrond Pii>(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Aqulc Odorthent, matig natte regosol. De Ap Is ca. 25 cm dik, (zeer) donker grijsbruin (10 ÏR 4-3/2) en slechts matig humeus. Tussen de Ap en de C komt een zwak humeuze (1%) overgangshorizont (A^) voor van 10-20 cm. De substraten beginnen tussen 40 en 80 om, de roestverschljnselen tussen 40 en 60 cm. Tot Pdp(o) behoren In het gronden die "bekleemd" werdenf u-Pdp zijn stuwwatergronden. In de depres• sies Is het materiaal kalkhoudend In de diepte en vaak rood• achtig Ingevolge de activiteit'van Ijzerbacterlëh.

Uatèrhuiéhouding. Tamelijk natte grond met overlast van wa• ter tijdens de winter en de lente. In da zomer Is hij goed vochthoudénd, zelfs wanneer een langdurige droogtepëriode op• treedt. u-Pdp Is soms iets te droog In de zomer.

Landbouw. Pdp Is geschikt Voor akkerbouw (zomergewassen) sn blijvende welde. HIJ Is te nat in het voorjaar en vergt een oppervlakkige ontwatering. Tijdens de zomer is hij optimaal voor de meeste zomergewassen (zomergranen, voederbleten, knol• gewassen .

Verbreiding. Een twintigtal, meestal kleine vlekken. eo

Pdp t Moervaartdepressie, Boselnde, Kouterwijk, Luiten- tuit, Boogscheut, ten zuiden van Ruiter. u-Pdp : Pulvelde, Les Gobelets. u-Pdp(o) I Pulvelde.

8-Pdp > Moervaértdepressle, Oumevallel stroomopwaarts Lokeren-stad, De Baas, Pulvelde. s-Pdp(o) I Moervaartdepressie. m-Pdp i Eksaarde. v-Pdp(o) 1 Durmevallel stroomopwaarts Lokeren-stad.

Pdp(z) I Pulvelde.

Pdp(o) : Moervaartdepressie.

Serie Php : natte gronden op licht aandleem; relatief hoge ligging

a-Php : klei-smdaiJbstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-12S cm)

Profiel. "Békleemde" bodem. De Ap Is door bewerking vrij ho• mogeen en donker grijsbruin (10 ¥R 4/2). In het onderste deal komen reeds roestverschljnselen voor. Onder de bouwvóor Is het materiaal sterk vermengd) naast lemlge brokjes kunnen er ook zandige laagjes In voorkomen.

Waterhuiehouding. Veel te nat In de winter en in het voor• jaar» uitdrogend in de zomer. Dralnerlng is noodzakelijk.

Landbouu. Wisselvallige opbrengsteni gevaar voor dlchtslem- pen van de bovengrond. Matig geschikt voor weiland (verdro• gend In de zomer) .

Verbreiding. TWee vlekken w-Php nabij Heesdonk. 81

Serie Pep : natte gronden op lieht eandleem

a-Pep : isandBubetroot beginnend op geringe of matige diepte f20- IZS cm) a-Pep (e) : sandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- ISB am); himuaarme bovengrond a-Pep(o) : sandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S m); eterke antropogene invloed a-Pep(v) : Bondaubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S am)s venige bovengrond m-Pep : mergelaubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) m-Pep(o) : mergelaubetraat beginnend op geringe of rmtige diepte (20- }2B om); eterke antropogene invloed Pep(e) : bedolven bodemprofiel Pep(o) : Bterke antropogene invloed

Profiel. Aquent, natte regosol met Ap(g)-Cg-G horliontenop- eenvolging. De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruinachtig (10 YR 4-3/2) met kleine roestvlekken In het onderste deel. Het htiniusgehalte kan merkelijk hoger zijn dan In de voor• gaande serie (4%) . De overgang naar het substraat, hetzij zand, hetzij een mergelsubstraat, begint doorgaans tussen 40 en 70 Cm. Rond 100 cm komt een reductiehorizont voor.

Waterhuiahouding. Permanent natte gronden met winterwater- stand tot aan of op het maaiveld. De zomerwaterstand daalt gemiddeld tot 80-125 cm. Pep droogt zelden of nooit uit, ook niet tijdens droge zomers.

Landbouw. Pep Is ongeschikt voor akkerbouw- en tuinbouwteel• ten. Kunstmatige drainering, indien deze technisch kan uit• gevoerd worden, verbetert deze grond aanzienlijk, zodat hij voor soróraige teelten (zomergranen, voederbleten) in aanmer• king komt. In 'natuurlijke toestand is hij geschikt voor wei• de. Een minimum aan zorgen (ontwatering) is vereist» ver• luchting en bekalklng zijn aan te raden.

Verbreiding. Komt het meèst voor in de depressie van het kanaal van Stekene (Pep, s-Pep, s-Pep(z), m-Pep), in de Moer• vaartdepressie (Pep, s-Pep, B-Pep(o), m-Pep(o)), in de Durme- vallel stroomopwaarts Lokeren-stad (a-Pep, s-Pep(v), Pep(o)) en in de Durroevallel stroomafwaarts Lokeren-stad (s-Pep, Pep(s), Pep(o)). Daarnaast komen enkele vlekjes voor langs de Ransbëek (s-Pep) en nabij Kwaadhoek (s-Pep), Pulvelde (Pep(o)) en Luitentult (s-Pep). 82

Serie Pfp : Beer natte gronden op Höht »andteem

B-Pfp : BandBubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S am) 8-Pfp(v) : aandaubetraat beginnend ap geringe of matige diepte (20- 12S am); venige bovengrond v-Pfp(v) 1 veeneubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 am); venige bovengrond Pfpa 1 lichter wordend in de diepte Pfpn(o) ! lichter 'wordend in da diepte; eterke antropogene invloed Pfp

Profiel. Aquent, zeer natte regosol. Pfp lijkt goed op Pep, met dit verschil dat de roestvlekken beginnen van in de Ap, die zeer hunieus (12-19%) en vaak verveend is. De reductie• horizont komt vanaf 60 cm voor. Boven de reductiehorizont is de kleur overwegend grijs en komt er nog slechts weinig roest voor.

Waterhuiehouding. Zeer natte grond met permanent grondwater tussen 40 en 80 cm. Dit stijgt tijdens de winter en het voor• jaar gedurende verscheidene weken tot op het maaiveld, zelfs iets te nat in de zomer. Draihering is noodzakelijk.

Landboui). Ongeschikt voor akkerbouw. Matig geschikt voor hooi- weide en enkele loofhoutsoorten (populier, wilg).

Verbreiding. Depressie van het kanaal van Stekene (s-Pfp), Durmevallei stroomopwaarts Lokeren-stad (s-Pfp, s-Pfp(v), v-Pfp(v), Pfpz, Pfp(o), P{p(v)), Durmevallei stroomafwaarts Lokeren-stad (Pfpz(o)).

Serie Pgp : uiterst natta gronden op licht aandleem

e-Pgp : Bondsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 am) e-Pgp(v) : eandaubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 126 cm); venige bovengrond v-Pgp(v) : veeneubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om); venige bovengrond

Profiel. Humaquept, uiterst natte regosol. De Ap is 15-25 cm dik, donkergrijs tot zwartgrijs, met gleyverschijnselen. De reductiehorizont begint rond 50 cm. 83

Waterhuiehouding. Steeds veel te nat, 's winters verscheidene maanden onder water.

Landbouw. Komt slechts In aanmerking voor hoolwelde. Dé ontwa• tering moet verzorgd worden.

Verbreiding. Drie vlekken (s-Pgp, s-Pgp(v)) in de Durmevallel stroomopwaarts Lokeren-stad, vijf vlekken {8-Pgp(v), v-Pgp(v)) in de Durmevallel stroomafwaarts Lokeren-stad.

364. Zandleerogronden

Deze groep omvat de alluviale gronden met zandleem- of zwaar-zandleemtextuur.

Serie Idp : matig gleyige gronden op sandleem

e-Ldp : zandeubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm) m-Ldp(o) : merge laubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om): eterke antropogene invloed tdpato) : lichter aardend in de diepte; sterke antropogene invloed

Profiel. Aquic Udifluvent of Udorthent, matig gleyige alluvl- ale-bodem. De Ap is 20-30 cm dik, goed humeus en (zeer) don• ker grijsbruin (10 YR 4-3/2). Soms komt onder de Ap een ca. 20 cm dikke overgangshorizont voor (Aj). Wanneer in de diepte zand voorkomt is de overgang doorgaans scherp. In de meeste gevallen is het zandleemdek kalkhoudend en rijk aan schelp- resten. Gleyverschijnselen beginnen tussen 50 en 80 cm. Ldp(o) zijn steric vergraven door uitbrikken.

Waterhuiehouding. Te nat in de winter, ftls in de zomer. Drai• nering is wenselijk.

Landbouw. Hoge landbouwwaarde indien gedraineerd; geschikt voor welland.

Verbreiding. Zeldzaam. s-Ldp ! Puivelde, Teerling. ro-Ldp(o) : ten zuiden van de Moervaartdepressie (Krulskapel).

Ldpz(o) : Zwaanaarde. 84

Serie Lep : sterk gleyige gronden op aandteem met reduotieho- rÏBont

u-Lep : klevBubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om u-Lep(o) : kteieubetraat beginnend op geringe of matige diepte 120- 12S om); sterke antropogene invloed s-lep : zandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm) s-Lep(o) ; Bandsubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- J2B om); sterke antropogene invloed ' m-Lep : mergeteubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 om) v-LepB(o) : veeneubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 om); tiohter wordend in de diepte; sterke antropogene invloed Lep(o) : sterke antropogene invloed

Profiet. Aquent, sterk gleyige alluviale bodem. De Ap Is 20- 30 cm dik, goed humeua, donker grljsbrulnachtlg (10 YR 4-3/2) met kleine roestvlekken In het onderste deel en rust recht• streeks op de Cg, die duidelijke gleyverschljnselen vertoont. Behalve een roergelsubstraat komen vaak ook kalkhoudende ni• veaus voor. Dieper dan 80 cm wordt blauwgrijs gereduceerd ma• teriaal aangetroffen.

Waterhuiehouding. Veel te nat In de winter en de lente, fris In de zomer. Dralnerlng Is noodzakelijk.

Landbouw. Geschikt voor welland; goede gronden voor akkerteel• ten, mits dralnerlng.

Verbreiding. Depressie van het kanaal van Stekene (m-Lep), Moervaartdepressie (e-Lep), Durmevallel stroomopwaarts Lokeren- stad (v-l.epz(o), 9-Lep, s-Lep(o) , tiep(o)), Durmevallel stroom• afwaarts Lokeren-stad (Lep, u-Lep, u-Lep(o), s-Lep, Lep(o)).

Serie Lfp : eeer sterk gleyige gronden op aandleem met re- ductiehorisont

u-Lfp : kleisubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 an) s-Lfp : Bandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 am) e-Lfp(v) : Bandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cirt) : oenige bovengrond 85

m-Lfp

Profiel. Aquent, zeer sterk gleylge alluviale bodem; zie Lep. De grijsblauwe reductiehorizont begint op 80 cm of ondieper.

Waterhuiehouding. Zeer natte gronden met permanent hoge water• stand tijdens de winter. Tijdens de zomer blijft Lfp tamelijk nat, omdat de watertafel gemiddeld slechts tot 60 cm diepte daalt.

Landbouw. Ongeschikt voor akkerbouw en graaswelde. Door be- greppeling of mits kunstmatige dralnerlng kan Lfp in aanmer• king komen voor (hooi) weide. Loofhout (populier, wilg) geeft bevredigende resultaten.

Verbreiding. Depressie van het kanaal van Stekene (m-Lfp(v), s-Lfp), Durmevallei stroomopwaarts Lokeren-stad (s-Lfp, s-Lfp(v), v-Lfp, v-Lfp(v)), Durmevallei stroomafwaarts Loke• ren-stad (Lfp, s-Lfp, u-Lfp, v-Lfp).

Serie Lgp : gereduceerde gronden op aandleem

u-Lgp : kleieubBtraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om) w-Lgp : ktei-zandeubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-12& cm) v^Cgp : veeneubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om)

Profiel. Humaquept, gereduceerde alluviale bodem. De is zwart (10 YR 2/1), 15-20 cm dik en licht verveend. De reduc• tiehorizont begint op ca. 40 cm. Het substraat, dat steeds aanwezig is, begint doorgaans tussen 50 en 70 cm. Zeer dik• wijls komt zowel klei als Veen In eenzelfde profiel voor.

Waterhuiahouding. Ongeveer 3/4 van het jaar wateroverlast» tijdens natte jaren permanent wateroverlast.

Landbouw. Zonder landbouwwaardei vormen een moeras met sterke riet- en blezenvegetatle. 86

Verbreiding. Durnevallel stroomafwaarts Lokeren-stad (u-Lgp, w-Lgp, v-Lgp).

365. Kleigronden

Deze groep omvat de alluviale gronden opgebouwd uit zandige klei, lichte kiel, kiel of lenige kiel.

Serie Edp : matig gteyige gronden op klei

e-Edp(o) : zandeubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- IZS cm)} sterke antropogene invloed m-Edp(o) : mergelaubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm); sterke antropogene invloed Edp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Aqulo Udlfluvent, matig gleylge alluviale bodem. De Ap Is 25-30 cm dik, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2) en goed humeus. Onder de bouwvoor vertoont de klei een grijsbrui• ne tint (10 ¥R 5/2); gleyverschljnselen beginnen vanaf ca. 50 cm diepte. Het kleidek is voornamelijk in de bovenste hori• zonten kalkhoudend; de zandige ondergrond (s-Edp) kan zowel kalkhoudend als kalkloos zijn.

Waterhuishouding. Edp ia een zware grond met hoge winterwater- stand, trage oppervlakkige en zeer trage Inwendige ontwatering. In de zomer daalt het grondwater tot ca. 150 cm. Bij sterke zonbestrallng en bij aanhoudende droogte wordt Edp soms te droog en vertoont hij barsten in de bovengrond.

Landbouh). Edp is matig geschikt voor veeleisende landbouwge• wassen. Hij is moeilijk te bewerken (zwaar en nat) en levert gevaar op voor de overwintering van de graangewassen. Voor graasweide is hij geschikt en vergt voor dat bodemgebrulk geen kunstmatige ontwatering.

Verbreiding. Een achttal vlekjes In de Moervaartdepressie (Edp(o), m-Edp(o)) en de Durmevallel, stroomopwaarts Lokeren- stad (Edp{o), s-Edp(o)). 87

Serie Sep : eterk gleyige gronden op klei met reductiehorizont

B-Eep : aandaubotraat beginnend op geringe of matige diepte (ZO- ns cm) e-Eep(v) : sandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- ISS cm); venige bovengrond Eepa : lichter wordend in de diepte Eep(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Fluvaquent of Humaquept, sterk gleyige alluviale bo• dem. De Ap Is iets minder dik dan In de voorgaande serie (25 cni) maar sterker humeus (5%) en plaatselijk verveend aan de top. Hij rust op de Cg die sterk gegleylfIceerd Is. Rond 90-100 cm komt een reductiehorizont voor. Soms zijn de per• celen vergraven of opgehoogd (Eep(o)).

Vaterhuiehouding. Eep is een permanent natte grond met ge• middelde winterwaterstand tussen 20 en 50 cm. De zomerwater- stand schommelt tussen 80 en 125 cm. Een oppervlakkige ont• watering met open greppels is sterk aan te bevelen. Een bul- zendrainerlng is dikwijls moeilijk uit te voeren en heeft overigens enkel voldoende nut als geheel het valleigebled ge• saneerd wordt.

Landbouw. Eep is te nat en te zwaar voor akkerbouw. Mits een oppervlakkige ontwatering in het voorjaar Is het een zeer goede weidegrond en kan in aanmerking komen voor zómerteelten. Voor bosbouw en i.h.b. voor populier is hij eveneens zeer ge• schikt.

Verbreiding. Voornamelijk in de Durmevallel stroomafwaarts Lokeren-stad (Eep, s-Eep, Eepz). Een tweetal vlekjes In de Durmevallel stroomopwaarts Lokeren-stad (Eep(o)) en de Moer• vaartdepressie (8-Eep(v)).

Serie Efp : eeer eterk gleyige gronden op klei met reductie- horizont

B-Efp : eandeubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm) e~Efp(v) : zandeubßtraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm); venige bovengrond m-Efp : mergelaubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S cm) 88

m-Efp(v) : mergetaubBtraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12& om); venige bovengrond v-Ffp : voenBubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) v-Efp(v) : veeneubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 126 am); venige bovengrond Efpa : lichter wordend in de diepte Efp(v) : venige bovengrond Kfp(o) : «terfee antropogene invloed

Profiel. Fluvaquent of Humaquept, zeer sterk gleylge alluviale bodem. De Ap is 20-30 cm dik, leer donkergrijs (10 YR 3/1) en zeer sterk humeus tot venlg. Tenzij In de Durmevallel, waar het kleldek stroomafwaarts van Lokeren meestal meer dan 100 cm dik Is, verlicht het materiaal snol, zodat de ondergrond reeds ondieper dan 70 cm uit zandig materiaal bestaat (s-Efp). Dit Is ook het geval met de organogene substraten. Een reductie• horizont begint tussen 60 en 80 cm.

Waterhuiehouding, Permanent zeer natte grond, die gedurende de winter en het voorjaar verscheidene maanden onder water staat. In de zomer daalt dé grondwatertafel tot 40-80 era diep• te en blijft Efp zeer vochthoudend. Kunstmatige dralnerlng (open greppels) en algemene verbetering van het slotenstelsel zijn vereist om Efp een optimale waterhuishouding te geven.

Landkouu. Efp komt niet In aanmerking voor akkerbouw. Voor graaswelde is hij slechts matig geschikt; kunstmatige ontwa• tering is noodzakelijk om een bevredigend rendement te kunnen geven. Hooiweiden geven bij een minimum van verzorging rede• lijke opbrengsten; de kwaliteit ervan Is laag, omdat allerlei waterminnende onkruiden (zegge, blezen, riet e.a.) liet hooi weinig geschikt maken voor de veevoeding.

Verbreiding. Hoervaartdepressie (Efp(o), s-Efp(v)), depressie van het kanaal van Stekene (s-Efp, m-Efp, m-Efp(v)), Durme• vallel stroomopwaarts Lokeren-atad (s-Efp, 8-Efp(v), Efp(v), v-Efp, Efpz, v-Efp(v)), Durmevallel stroomafwaarts Lokeren- stnd (Efp, s-Efp(v), v-Efp, Efp(v)). 89

Serie Egp : geve.duceex^de gronden op klei

s-Egp : zandsubntraat begiiviend op geringe of matige diepte (20- 125 am) B-Egp(v) : zandsubatraat beginnend op geringe oj' matige diepte (20- 125 cm); venige bovengrond V-Ëgp(v) : veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm); venige boüengrond Egp(o) : sterke antropogene invloed Egp(v) : venige bovengrond

Profiel. Humaquept, Fluvaquent of Haplaquent, uiterst sterk hy- dromorfe alluviale bodem. De Ap is donkergrijs tot zwart met tal• rijke roestvlekken en steeds verveend. Tenzij in de Durraeval- lei stroomafwaarts van Lokeren, begint de overgang naar het substraat doorgaans tussen 50 en 70 cm. De reductiehorizont begint op ca. 40 cm.

Haterhuiahouding. Gedurende het grootste gedeelte van het jaar veel te nat; verscheidene maanden overstroomd.

Landbouw. Zonder landbouw\

Verbreiding. Durmevallei stroomopwaarts Lokeren-stad (s-Egp, s-Egp(v), v-Egp(v)), Durmevallei stroomafwaarts Lokeren-stad (Egp, s-Egp, s-Egp(v), V-Egp(v), Egp(v), Egp(o)).

366. Zware-klei gronden

Deze groep omvat de zwaarste alluviale gronden opgebouwd uit (zeer) zware klei of zware zandige klei.

Serie Uep : sterk gleyige gronden op zware klei met reductie- liorizont

Profiel. Waterhuishouding. Landbouw. Zie Eep.

Verbreiding. Zeldzaam (één vlekje in de Durmevallei stroomaf• waarts Lokeren-stad). 90

Serie Ufp : seer eterk gleyige gronden op aware klei met reduotiehorinont

e-Ufp : Bandeuhatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om) 8-Vfp(v) : aandeubatraat beginnend op geringe of matige diepte (20- ISS om); oenige bovengrond v-Vfp(v> : veeneubetraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 12S om)i venige bovengrond

Profiel. Waterhuiehouding, Landbouw. Zie Efp.

Verbreiding. Belangrijk In de depressie van het kanaal van Stekene (a-Ufp, s-Ufptv))» vier vlekjes Ih de Durmevallel stroomafwaarts Lokeren-Stad {Ofp, v-Ufp(v)).

Serie Vgp : gereduceerde gronden op BWare klei

a-Vgp(v) : zandsubatrqat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 am); venige bovengrond Ugp(v) ; venige bovengrond

Profiel. Humaquept of Fluvaquent, gereduceerde alluviale bo• dem. De Ap Is donkergrijs tot zwart met talrijke roestvlekken en steeds verveend. De reductiehorizont begint op ca. 40 cm.

Ifatérhuiahouding. Landbouu. Zie Egp.

Verbreiding. Vier vlekken In de Durmevallel stroomafwaarts Lokeren-stad (s-Ugp(v), Ugp(v)), êên vlek In de depressie van het kanaal van Stekene (ügp{v)).

367. Complexen

V : gronden op venig materiaal

Profiel. Complex van gronden op venlg materiaal met niet be• paalde profielontwikkeling en niet gedifferentieerde dralne- rlngsklassen. «et zijn venige boderas met bruinzwarte boven• grond van ten minste 30 cm (meestal tussen 30 en 80 cm) dikte en met meer dan 30% organische stof. 91

Waterhuiehouding. Het veen In de valleldepresales ondergaat de Invloed van een permanent zeer hoge waterstand, die In de zomerperiode slechts tot ca. 40 cm onder het maaiveld daalt. Het veen blijft voortdurend in vochtige toestand. Irreversle- bele uitdroging van het oppervlakteveen komt dus niet voor.

Landbouw, Ongeschikt voor landbouw) weinig geschikt voor bos• bouw. Elzenhakhout, wilg en populier van slechte kwaliteit en wljmen zijn enigszins aangepast.

Verbreiding. Vier vlekjes in de depressies van de Durme, de Moervaart en het kanaal van Stekene.

M : gronden op mergelig materiaal

B-U : simdeubBtraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) B-M(v) : Bandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 om); venige bovengrond M(v) : venige bovengrond

Profiel. De Ap van dit complex van natte tot zeer natte gron• den is 10-30 cm dik en bestaat meestal uit bruinzwart, kalk- rijk, kleiig veen, soms uit (zeer) donker grijsbruin (10 YR 4-3/2), kalkrijke klei of zandleem. Hieronder komt een plas• tisch en structuurloos klellaagje (zgn. zeepklei) van enkele cm voor. De verdere opbouw van het profiel bestaat uit een 20-80 cm dikke, witgrijze mergellaag (50-95« CaCOj), rustend op zandig kalkrijk materiaal. Plaatselijk komt tussen de mer• gel en het zand een dun veenlaagje voor.

Waterhuishouding. Veel te nat in de winter en in de lente; in droge zomers kan de mergellaag sterk storend optreden.

Landbouw. Geschikt voor weide. Zomerteelten, vooral hakvruch- ten, geven goede opbrengsten.

Verbreiding. Beslaat een grote oppervlakte in de Moervaartde• pressie (M, s-M, s-M(v), M(v)). 92

V-F. : gronden op venig en kleiig materiaal V-F,(o) : etafke antropogene invloed

Profiel. Complex van natte tot zeer natte gronden op veen, venlgo klei, kleiig veen of klei. De bovengrond bestaat mees• tal uit wisselende dunne (5-20 cm) lagen venig en kleiig ma• teriaal. Vaak begint een mergeIsubstraat tussen 30 en 60 óm diepte en komt er tussen de bovengrond en de mergel een dun, plastisch en structuurloos klellaagje voor (zgn. zeepklel).

Vaterhuiehouding. Veel te nat tot sterke wateroverlast in de winter en in de lente, fris in de zomer. landbouw. Kan mits drainering in aanmerking komen voor (hooi)- weide.

Verbreiding. Zes vlekken.

V-E ! Durmevallei (stroomopwaarts Lokeren-stad), Moervaart• depressie (Baudelo Meers).

V-E(o) : Moervaartdepressie (Krulskapel).

368. Kunstmatige gronden

De kunstmatige gronden zijn zodanig door de mens beïnvloed, dat de textuur, de draineringsklasse eïi de profielontwikkeling niet meer kunnen bepaald worden. Ze worden gegroepeerd onder het'symbool Oj een tweede hoofdletter geeft de onderverdeling weer volgens de aard van de wijziging diè de grond onderging.

OB : bebouwde aone

Deze groep omvat de woningen, eventueel met tuintjes, de Industriële complexen, de dorpskernen, de voornaamste gehuch• ten en de verkeerswegen. De bewoning ligt verspreid over ge• heel het kaartblad maar is vooral gegroepeerd rond het centrum van Loke ren. 93

ON : opgehoogde terreinen

ON gronden zijn kunstmatig opgehoogd. Ze beslaan o.a. be• langrijke oppervlakten in de Durmevallel waar oude meanders en de aangrenzende terreinen opgevuld en opgehoogd werden met humusarra, grof zand. Deze gronden zijn landbouwkundig van wei• nig o£ geen waarde.

or : vergraven terreinen

Dat zijn de sterk omgewoelde en oneffen terreinen, waarvan noch de textuur, noch de waterhuishouding met zekerheid kunnen bepaald worden. Ze beslaan betrekkelijk grote oppervlakten in de depressies van de Moervaart en het kanaal van Stekene.

OE : groeven

OE omvat zandgroefjes (Klein Slnaal; Kwaadhoek, Molenhoek, Rozen, Ruiter). Hun oppervlakte Is gering. 94

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID 41. 80DEMGEBRUIK

In tabel 5 wordt het landbouwkundig bodemgebrulk gegeven van de gemeenten waarvan de kom op het kaartblad Lokeren ligt, aangevuld met de gegevens van de gemeente Waasmunster waarvan de kom op het aangrenzend kaartblad Sint-Nlklaas 42 W ligt. Volgens de Land- en Tuinbouwtelllng van het Ministerie van Landbouw beslaat de cultuurgrondoppervlakte ca. 43% van de kadastrale oppervlakte (in 1970 nog 474)» de beboste opper• vlakte neemt ca. 9% In (1970). Ongeveer de helft van de ka• dastrale oppervlakte wordt voor nlet-agrarische doeleinden be• nut (bewoning, verkeerswegen, groeven, waterlopen, e.d.). Het kaartblad is een gebied van landbouwbedrijven, met ge• mengd bedrljfstelsel s naast de teelt van graangewassen, aard• appelen en voedergewassen - deze laatste voor een deel inten• sief door nateelt verkregen - is de veeteelt Inherent aan de bedrijfsorganisatie. De humusarrae gronden op stuifzand waarop de landbouwteel- ten volstrekt onrenderend zijn, liggen meestal onder bos (14,8% te Haasmunster, 15,8* te Sinaai) of zijn braaklanden. Te Loke• ren zijn deze stuifzandgronden grotendeels in de stadsagglo• meratie opgenomen C). Het verband tussen de bodemgesteldheid en het bodemgebrulk kan als volgt worden samengevat i - samengaan van grote bodëmvochtigheid met een grote uitbrei• ding van het weldeareaal in de alluviale gebieden.

C) Tot voor kort was er door de enelle uitbreiding van de stad Lokeren en het vrijgeven van terreinen voor induatriSle nederzettingen een gevoelig tekort aan landbouwgronden ontstaan, waardoor landbouwers naar gebieden met minder goede gronden dienden te verhuizen. Zo werd op de weinig voor landbouwdoeleinden geschikte stuifzanden soms Jaren na elkaar rogge verbouwd. Door de afvloei van arbeidskrachten uit de landbouwsector naar de Industrie kwamen deze gronden geleidelijk weer vrij. Tabel 5 Landbouwkundig bodemgebruik Affectation agviacile dea sols

T Oppervlakte in ha Oppervlëücte in % van äe Teelten in % van de aJcterlandoppervlakte cultuurgrondoppervlalcte

-^5 10 ^ u dj I Oaknam 400 231 31 40,7 59,2 0,1 0,5 20,6 9,9 1,9 - 5,3 - 11,2 37,7 9,5 3,4 Lokeren 4197 2152 69 44,9 54,5 0,6 1,3 20,0 8,1 0,6 2,2 3,0 2,9 7,1 40,8 8,3 5,7 Sinaal 2222 1039 351 48,3 51,6 0,1 1,5 18,1 9,1 3,1 5,6 6,0 3,0 7,0 30,8 13,7 2,1 Waasmunster 3203 851 473 44,8 55,2 0,5 17,9 9,6 2,3 0,4 3,3 0,3 8,0 49,3 6,8 1,6

Totaal 10022 4273 924 Gemiddeld 44,7 55,1 0,2 1,0 19,2 9,2 2,0 2,1 4,4 1,6 8,3 39,7 9,6 3,2

(") Bron ; Nationaal Instituut voor de Statistiek. Land- en Tui-nbouvtelling op 15 mei 1962. (««) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Algemene Landbouwtelling op 15 mei 1970. 96

- geringe diversiteit van de akkerteelten op zandgronden, met sterke nadruk op de veeteelt, - uitbreiding van de bossen, voorkomen van braakgronden, ont• staan van agglomeraties op de schraalste en droogste gron• den .

De evolutie van het landbouwkundig bodemgebrulk wordt ge• kenmerkt door een sterke achteruitgang van de oppervlakte graangewassen (1970 i 56,3», 1982 i 33,5%), aardappelen (1970 i 11,7«, 1982 1 4,4»), voederbléten (1970 i 12,4», 1982 . 8,3»). Daartegenover staat de toename van het raaigrasareaal en de introductie van de voedermalateelt.

De vruchtwisseling wordt gekenmerkt door de verhouding graangewassen/hakvruchten + groénvoeders. De gemiddelde waarde van deze verhouding lag tot 1970 rond 1,5, zodat de hakvrucht- en gevolgd werden door 1 of 2 qraanteelten. Na 1970 werd deze klassieke vruchtwisseling grondig gewijzigd.

Akkerboüi) De akkerlandoppervlakte beslaat iets minder dan de helft van de cultuurgrondoppervlakte. Het akkerland wordt vooral op de best vochthoudende zand- en lemig-zandgronden aangetroffen. Dank zij de verbeterde ontwatering worden nu ook de zandlemige en kleiige gronden'^ Voor akkerbouw gebruikt. Voedergewassen De ruwvoedergewassen nemen de grootste oppervlakte in (57,6» van de akkerlandoppervlakte i 37,6» melk- of deegrijpe maïs, 9,6» raalgras, 8,3» voederbieten en 2,1» mals waarvan de kor• rel of de kolf in vochtige toestand wordt bewaard. Voederbleten gedijen uitsluitend op de matig natte en goed ontwaterde natte gronden. Maïs is aangepast aan drogere stand• plaatsen. Het Is een teelt die tijdens de laatste jaren sterk in belang 1B toegenomen en bestemd is voor inkuiling onder vorm van doeg- of melkrijpe groenvoedermaïs. Maïs vereist dro• ge, warme gronden en geeft de beste resultaten bij een droge. 97 warme en lichtrijke groeiperiode. Natte gronden zijn doorgaans uitgesloten tenzij het jaren betreft met een droog ên warm groeiseizoen.

Raalgras is een voedergewas dat de laatste jaren meer ver• bouwd wordt. Zowel matig droge als matig natte gronden komen ervoor in aanmerking. Natte gronden zijn evenwel minder ge• schikt omdat het raaigras er vlug door andere (minderwaardige) grassoorten verdrongen wordt.

Graangewassen

De graangewassen komen op de tweede plaats. Hiervan zijn gerst (19,2«) en rogge (9,2*) de voornaamste. Minder belang• rijk zijn korrelmaïs (2,1»), haver (2,0«) en tarwe (1,0%).

De welnlgelsende graangewassen, zoals rogge worden op de dro• gere, gerst en tarwe op de matig natte gronden verbouwd. Haver, met zijn bredere geschiktheidsmogelijkheden komt op drogere zo• wel als op nattere gronden tot zijn recht. Natte gronden met diepe antropogene bovenlaag (plaggenbodems) zijn (zeer) goede gronden voor graanteelt, vooral wat de zomergranen betreft.

Nijverhéidsteelten

Het betreft hier voornamelijk suikerbieten (1,6%). De groot• ste oppervlakte is gelegen te Lokeren (28 ha) en te Sinaal (15 ha). Deze teelt vergt relatief zware, voldoende vochtople- verende gronden.

Vlas komt nagenoeg niet voor (1 ha te Sinaal).

Wéideboua

De weilandoppervlakte beslaat iets meer dan de helft van de cultuurgrondoppervlakte.

In de alluviale vlakten van de Durmevallei en de depressies van de Moervaart en het kanaal van Stekene wordt het wetland, de zgn. "meersen", vooral als hooiland uitgebaat (20% van het graslandareaal te Sinaal, 16% te Daknam, 15% te Waasmunster en 7% te Lokeren). Dit weiland verwierf door de eeuwen heen een bestendig karakter en is in de natste delen als een bijna na• tuurlijke vegetatie aan het milieu aangepast. 98

Bulten de alluviale gebieden bevindt zich een groot gedeel• te van het welland In do nabijheid van de hoeve (hulswelden). De ver afgelegen graslandpercelen, voor zover het geen meers- gronden betreft, gaan nauw met het akkerland samen of vormen kleine stroken of vlekken langsheen do beken. Talrijke huts• welden liggen op droge en dus daartoe minder geschikte bo• dems. Op de matig natte (lemlg)-zandgronden zijn ze, mede dank zij de goede verzorging, van uitstekende kwaliteit.

Fruit- en groenteteelt

Ondanks de nabijheid van de stad Lokeren Is de tuinbouw nog van weinig economisch belang (ca. 1% van de akkerlandopper- viakte). De talrijke hoogstamboomgaarden werden gerooid; het• geen overblijft staat meestal op het erf, binnen de haagaf• sluiting. De oppervlakte ervan is steeds klein. Ze worden wei• nig verzorgd (opbrengst voor ei^en gebruik) en in de meeste gevallen door jong- en kleinvee begraasd. Slechts te Lokeren werd een deel van de gerooide boomgaarden door laagstamaan- plantingen vervangen (13 ha). De oppervlakte ingenomen door groenten in open lucht is eveneens gering i 12 ha te Lokeren, waarvan 4,3 ha aardbeien. 3 ha liggen onder glas (Lokeren).

Bosbouw

Het bosareaal is relatief belangrijk (924 ha of ca. 9% van de kadastrale oppervlakte). Het zijn voornamelijk naaldhout- bossen AFinua, Epiaea, Larix) die gelegen zijn ter hoogte van de droge en zeer droge zandgronden te Waasmtinster en die de stuifzandrug op de noordrand van de Moervaartdepressie vleks- qewljze bezetten. Sommige van deze naaldhoutaanplantingen zijn zeer recent. In de alluviale gebieden (depressie van het ka• naal van Stekene) bestaan de bossen uit enkele verspreide per• celen met populieren. 99

42. ONTWATERING

De vallei van de Moervaart en de depressie van het kanaal van Stekene worden reeds een 60-tal jaren kunstmatig ontwa• terd. De bemaling Is er zeker voldoende en zelfs te sterk in de zomer voor de meeste mergeIgronden. Deze laatste immers worden in droge toestand zeer hard en compact» bovendien ia de dunne laag "zeepklei", juist boven de mergel, nadelig voor een diepe wortelontwikkeling. De venlg-kleiige of lemige bo• vengrond is zeker te dun (10-30 cm) om in droge perioden vol• doende vocht te kunnen vastleggen voor een groeiend gewas. Een verbetering van deze mergelgronden bestaat er dus in de dikte van de bovengrond te vergroten door diepere bewerkingen (indien mogelijk) of door aanvoer van schuimaarde, de zeep• klei laag met de bovengrond te vermengen en de grondwaterstand in de zomer voldoende hoog te houden, eventueel door middel van plaatselijke dammetjes of schotten in de grachten rond de percelen.

De Durmevallei kent vele waterzleke gronden die, wegens de lage ligging, het overtollige water niet naar de beek of gracht kunnen lozen. Het ophogen van talrijke delen is niet van die aard geweest de toestand gunstig te beïnvloeden. Meestal zijn deze kommen te klein opdat een bemalingssysteem economisch verantwoord zou kunnen worden. Een beplanting met waterminnen- de houtsoorten is in de huidige toestand de enige vorm van ra• tioneel bodemgebruik voor deze gronden. Met uitzondering van de lage komgronden is de ontwatering van het grootste gedeel• te van de alluviale gebieden door een goed onderhoud der grach• ten te verwezenlijken. Bij een normaal onderhoud van het grach• tenstelsel Is rationele uitbating als weiland mogelijk.

De ontwatering van het zandgebied stelt meestal geen pro• blemen. De afveerbeken en de hoofdwatergangen, die het over• tollig water van het grachtenstelsel opvangen, zijn doorgaans in goede staat en worden regelmatig uitgediept. Het grachten- stelsel verkeert daarentegen vaak in slechte staat. Sommige grachten werden zelfs gedempt ten behoeve van de mechanisatie, waardoor het water opgehouden wordt en de aanpalende percelen 100 periodiek van wateroverlast lijden. Dit euvel brengt mee dat In een nat najaar de winterbezaalingen niet tijdig kunnen uit• gevoerd worden ofwel gedeeltelijk of volledig mislukken. De verbetering van de ontwatering van het zandgebied ligt in een normaal onderhoud van de bestaande grachten. Bij het dempen van grachten ten behoeve van de mechanisatie rou elke gracht door een voldoende aantal drainreeksen moeten vervangen wor• den .

43. BEWONING

Naast de stadsagglomeratie van Lokeren en drie dorpen - Daknam, Sinaai en een deel van Waasmunster - telt het kaart- blad talrijke gehuchten die vrij regelmatig verspreid liggen, zodat het gebied dicht en regelmatig bewoond ia (tabel 6). Uitzondering hierop maken de alluviale gebieden, waar over• stromingen de bewoning sterk geremd hebben. De typische lint- bouw langs de wegen (wegdorpen) en het losse, langs de weg ultgerokken gehucht zijn zeer kenmerkend voor het gebied. Te Belsele en Slnt-Pauwels (noordoosthoek) zijn de gehuchten soms zodanig ultgerokken dat de bewoning er als verspreid gaat uit• zien, een tendens die zich in het Vlaamse-Valleilandschap slechts zelden voordoet.

Niet alleen heeft de stad Lokeren een sterke uitbreiding genomen, ook de landelijke dorpen hebben, door de geïsoleerde nieuwbouw van huizen, villa's en bungalows (op droge zand• gronden) en de vleksgewijze aangroei nabij het centrum van residentiele arbeiderswijken, een ander uitzicht gekregen. Met een intens pendelverkeer zijn het banlieugemeenten van de grote, nabijgelegen steden geworden. Het wegennet dat tot omstreeks 1930 nauw aan het mlcrore- liSf en aan de bodemgesteldheid was aangepast, is ook gewij• zigd. Een groot aantal landwegen hebben thans een asfalt- of betondek gekregen. Nieuwe wegen werden aangelegd (o.a. auto• strade Gent-Antwerpen). Tabel 6 Bevolkingsdichtheid C) Denaité de la population

Gemeente Aantal inwoners Kadastrale Bevolkingsdichtheid (01.03.81) oppervlakte inw/km^ in ha

Daknam 722 400 181

Lokeren 27 249 4 197 649

Sinaai 5 255 2 222 237

Waasmunster (x«) 8 378 3 203 262

Totaal 41 604 10 022 415

(»)Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Bevolkingsstatistieken (""jDe gemeentekern van Waasmunster ligt op het kaartblad Sint-Nlklaas 42W. 102

44. BEORIOFSGROOTTE Ca. 44» van de landbouwbedrijven hebben een bedrljfsopper- vlakte van minder dan 5 ha (de bedrijven van minder dan 1 ha bulten beâchouwlng gelaten)i 40« hebben tussen 5 en 10 ha, 15» tussen 10 en 20 ha. Het aantal bedrijven van meer dan 20 ha Is zeer gering (tabel 7).

De landbouwbedrijven zijn van het gemengde type (akker- en weldebouw). Vele van de kleine bedrijven (<5 ha) verdwijnen en worden opgeslorpt door andere, zodat de bedrljfsoppervlakte In de Zandstreek vergroot. Gezien de beperkte bestaansmogelijkhe• den van de meeste uitbatingen In de Zandstreek wegens de gerin• ge oppërvlakte en de arme gronden, zijn ze veelal aangewezen op een hoge vee- en pluimveebezetting. Vooral het aantal melk• koeien is zeer hoog; het is misschien wel de bijzonderste bron van inkomsten. In de zones, waar de akkers niet alleen door grachten zijn gescheiden, maar waar elke akker een koepelvormig oppervlak heeft, wordt de samenvoeging van akkers, met het oog op mecha• nisatie, bemoeilijkt.

45. BODEMGESCHIKTHEIDSCLASSIFICATIE 4SI. Algemene geschiktheid van de gronden De gekarteerde bodemeenheden kunnen gerangschikt worden vol• gens hun potentiële produktlecapadtelt die afhangt van veel factoren, waarvan o.a. zeer belangrijk zijn i de granulometri- sche samenstelling, de waterhuishouding, het humusgehalte, de algemene voedingstoestand, de profielontwikkeling en de kli• matologische omstandigheden van de streek en het jaar. Elke bodemeenheid heeft een specifieke geschiktheid voor elk gewas.

Zandgronden

De landbouwwaarde van de zandgronden hangt vooral af van de waterhuishouding, de profielontwikkeling en het humusgehalte. Tabel 7 Badrijfsgrootte in aantal en In % (x) Superficie des esploitoHcna en rumire at en %

Be teelde Bedrijfsgrootte Gemeente oppervlcücte i-2 ha 2-5 ha 5-10 ha 10-2Ö ha 2ü-3(r-ha Totaal » in ha aantal aantal aantal aantal aantal azmtal

Daknan 237 3 11 20 3 0 37 4,8 Lokeren 2542 71 123 167 53 3 417 54.3 Slnaal 1244 17 66 71 28 4 186 24,2 Haasfflunster 979 14 32 47 31 4 128 16,7

Totaal S0Q2 lOS 232 305 115 11 768

% 13,7 30,2 39,7 15,0 1,4

(«) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Landboiw- en Tulnbouwtelllng 1970. (««) De bedrijven van <1 ha oorden bulten beschouwing galaten. 104

De meest geschikte zandgronden zijn die met een matig nat re• gime en met een diepe, humusrijke bovenlaag (Zdm). Drogere zandgronden (Ze, Zb.) komen in aanmerking voor vroege teelten, die hun ontwikkelingsperiode In de lente hebben. Nattere zand• gronden (Zep) zijn meer aangepast aan zomergewassen en welden. Humusarme zandgronden of zandgronden met dunne humeuze boven• laag zijn matig of weinig geschikt voor veel teelten» ze heb• ben daarenboven een grote meststofbehoefte (vnl. organische meststoffen). Gronden met storende horizonten (podzolen) (Z.g) of met een weinig doorlatend substraat (klei) op geringe diepte, zijn min• der geschikt wegens de onregelmatige waterhuishouding. De zeer droge (Za.) zandgronden komen niet In aanmerking voor landbouw, tenzij ze een dikke humeuze bovengrond hebben. Vermelden we tenslotte dat de hoge, droge zandgronden onder cultuur onderhevig zijn aan wlnderosie.

Lemig-aahdgronden

De geschiktheid van de lemlg-zandgronden stemt in grote ma• te overeen met die van de zandgronden. Ze hebben een hoger leem- en klelgehalte, zodat hun waterophoudlngsvermogen groter is. Daaruit mag men besluiten dat de geschiktheidsmarge van de le• mlg- zandgronden breder Is dan die van de zandgronden, vooral In de droge varianten (rijkere vruchtwisseling). Dat heeft tot ge• volg dat op bepaalde bedrljfstypen de voorkeur gegeven wordt aan matig droge gronden (Sc.) boven de matig natte (Sd.). Dat geldt voor veeteeltbedrijven mot kunstwelden en raalgrasteel- ten, zomergraanmengellngen en matsculturen, alsook voor bepaal• de groentebedrijven. De graaswelden liggen overwegend op natte gronden (Se.). De zeer natte gronden (Sf.) zijn geschikt voor hoolweide. De voedergewassen voor inkuiling liggen meestal op de drogere gronden (Sd. en Sc). 105

Licht-zandleemgronden

De matig natte licht-zandleemgronden (Pdp) zijn geschikt voor de meeste landbouwgewassen. De natte gronden van deze groep (Php, Pep) zijn> na ontwatering, geschikt voor akker- en tuinbouw. Het zijn zeer goede weidegronden. Pfp komt alleen in aanmerking voor hooiweide en loofhout (populieren), Pgp voor loofhout.

Zandleemgronden De matig gleyige zandleemgronden (Ldp) kunnen voor akker• bouw gebruikt worden. Ze zijn te nat In het voorjaar en vergen een kunstmatige drainering. Voor tuinbouw (groenten) zijn ze meestal te nat en dikwijls ook te zwaar. Extensieve teelten geven bevredigende resultaten, intensieve culturen zijn niet aangepast. De sterk gleyige zandleemgronden met reductiehori• zont (Lep) zijn geschikt voor weide. De natste zandleemgronden (Lfp, Lgp) komen alleen in aanmerking voor hooiweide en loof• hout (populieren) .

Kleigronden In deze groep komen alleen alluviale afzettingen voor. Die met onvoldoende natuurlijke drainering (Edp) kunnen gebruikt worden voor veeleisende akkerbouwgewassen. De nattere varian• ten met permanente grondwatertafel zijn het best geschikt voor gräasweide (Eep) of hooiweide (Efp), gezien hun nat karakter, langzame ontwatering en moeilijke bewerkbaarheld. Een kunstma• tige drainering verbetert ze aanzienlijk en maakt het verbou• wen van veeleisende gewassen met hoge waterbehoefte (o.a. ble• ten) mogelijk (Eep)i Efp blijft evenwel te nat maar is ander• zijds goed voor graasweide. Egp is slechts geschikt voor popu• lieren. 106

Zware-kleigronden De geschiktheid van de zware-klelgronden stemt overeen mot die van klelbodema. Ze zijn moeilijker te bewerken (grotere trekkracht) en ontwateren langzamer. Niet zelden ziet men nochtans op Uep akkerbouwgewassen (o.a. tarwe, bleten).

Veengronden De veengronden zijn ongeschikt voor land- of tulhbouw. Ze komen alleen in aanmerking voor loofhout van mindere kwaliteit (wilg, els, populier).

MergeIgronâen De mergelgronden zijn vooral geschikt voor welland, gezien hun nat karakter (permanente grondwatertafel). Een aangepaste kunstmatige dralnerlng verbetert ze aanzienlijk en maakt het verbouwen van veeleisende gewassen mogelijk. Vooral hakvruch- ten geven goede opbrengsten. In droge zomers kan de ondiep voorkomende mergellaag sterk storend optreden.

452. Geschiktheid per teelt

Tarwe Zowel wintertarwe (vnl. te Lokeren en Slnaal) als zomer- tarwe (vnl. te Lokeren) worden verbouwd. Ze beslaan echter een zeer kleine oppervlakte omdat de meeste gronden er niet of weinig voor geschikt zijn. De beste tarwegronden van het gebied zijn de licht-zand- leera-, zandleemT- en kleigronden met onvoldoende drainering (.d.), en de matig natte en natte lemig-zandgronden (Sd. en Se.). De lichtere en/of drogere bodems zijn weinig geschikt (Zd., Sb., Sc.) of ongeschikt (Ze, Zb., Za.). De nattere bo• dems en/ot zwaardere bodems zijn eveneens weinig geschikt (Ze., Pe., Ph., Le., Ee., Ue. en M) of ongeschikt (Sf., Pf., Pq., Lf., Lg., Éf., Eg., Uf., Ug. en V). 107

De lichte gronden met diepe humeuze bovengrond (..m) zijn opvallend beter dan die met dunne bovenlaag. De matig droge en matig natte lemig-zandgronden en de matig natte zandgron• den met diepe humeuze bovengrond kunnen gebruikt worden voor het verbouwen van tarwe; ze geven echter lagere opbrengsten of hebben in ieder geval een kleinere oogstzekerheid. De natte gronden (.e.) zijn enkel geschikt mita kunstma• tige drainering. Zeer natte gronden komen niet In aanmerking voor tarwe.

Rogge

Rogge is een weinlgeisend graangewas met geringe vochtei- sen (hoge worteldruk) en een relatief lage meststofbehoef• te. Droge, matig droge en matig natte zand-, lemig-zand- en llcht-zandleemgronden, met diep humeuze bovenlaag zijn het best geschikt. Nattere gronden zijn minder aangepast voor dit wintergraangewas, vooral wegens het overdreven vocht in de winter en tijdens de lente (slechte overwlnterlngsvoorwaar- den). De bodems met een sterk uitgesproken podzolproflel zijn minder geschikt dan deze met een weinig duidelijke en minder harde podzol B horizont. Bij de eerste treden vlugger en lan• ger droogteverachljnselen op in perioden met weinig neerslag» ze zijn bovendien ook meer onderhevig aan schade Ingevolge late en sterke vorstverschijnselen (o.a. voorjaar 1986) , die dikwijls gepaard gaan met uitdrogingsverschijnselen (oosten• wind) . De roggeteelt is tijdens de laatste jaren economisch verbeterd, omdat de roggeprljs t.o.v. die van tarwe meer ge• stegen is.

Ge ret

Zomergerst wordt weinig verbouwd, wlntergerst daarentegen veel meer. De bodemèlsen van wlntergerst komen ongeveer over• een met die van wintertarwe; de andere eisen zijn iets lager en zij wordt daarom meer aangetroffen op de droge en matig 108 droge zandgronden (Zb., Ze). De beate gronden zijn de diep humeuze, matig droge en matig natte plaggengronden, de matig droge en matig natte lemlg-zand- en llcht-zandleemgronden en de matig gleylge zandleem- en kleigronden. De natte gronden zijn meer aangepast voor zomergerst dan voor wlntergerst, maar het Is niet altijd mogelijk de grond tijdig In gereed• heid te brengen in het voorjaar. In vergelijking met zomer- tarwe is zomergerst iets mlnderelsend» de minder- of meerwaar• de bedraagt minder dan 1 klasse.

Haver Haver Is een graansoort die enerzijds bestand is tegen de droogte en anderzijds ook tegen de overdreven vochtigheid in het late voorjaar. Het is mogelijk haver te verbouwen op nat• te zand- en lemlg-zandgronden wanneer de oppervlakkige ontwa• tering tijdens het voorjaar verzekerd la en de weersomstandig• heden gunstig zijn. De beste gronden zijn de llcht-zandleem-, zandleem- en kleigronden met onvoldoende drainering en de zand• en lemig-zandgronden (matig droog en matig nat). De drogere zandgronden zijn minder goed en meer afhankelijk van de hoe• veelheid neerslag tijdens het groeiseizoen. Gronden roet een verkitte podzol B horizont zijn soms oorzaak van plaatselijke oogstmislukkingen (overdreven vochtigheid, overdreven droogte). Dit gewas wordt weinig verbouwd.

Aardappelen

Lichte, droge en matig droge gronden zijn het best geschikt niet zozeer voor wat de opbrengst dan wel wat de kwaliteit be^ treft. De zwaardere en nattere gronden (Sd., Pd., Ld. en Ed.) ge• ven vermoedelijk hogere opbrengsten, maar de aardappelen heb• ben een slechter bewaringsVermogen.

Matig natte gronden zijn geschikt indien de bouwlaag vol• doende dik is (..m). 109

Voederbieten

Geschikte gronden zijn In het algemeen de zwaardere bo• dems en deze met een voldoende vochtcapacltelt (Ed., Ld., Pd., Sd., Se.). De bodems met grondwater moeten kunstmatig gedraineerd worden om een tijdige bezaaiing toe te laten en om In de oogstperlode het betreden van de percelen voor het rooien van de wortels te vergemakkelijken. De opbrengsten op de droge gronden zijn sterk afhankelijk van de weersomstandigheden en geven wisselvallige uitslagen. Een aangepaste organische bemesting kan de opbrengst verho• gen. Voederbleten worden als veevoedergewas door maïs verdron• gen .

Faaigraa Raalgras Is een éénjarige grasteelt (voedergewas) die aan• gepast Is aan de matig droge en matig natte (lemlg-)zandgron• den. De nattere gronden (.e.) worden eveneens gebruikt voor raalgras, maar ze hebben het nadeel dat het grasbestand ta• melijk vlug degenereert. De droge gronden (.b.) zijn matig geschikt, hetgeen vooral tot uiting komt bij het oogsten van de tweede of laatste snede, waarvan de opbrengst soms gering Is wegens de zomérdroogte.

Ma fa Maïs Is een teelt waarvan de oppervlakte In dè loop van de laatste jaren sterk Is toegenomen. Dit voedergewas wordt geoogst öp het ogenblik dat de maïskorrel begint te rijpen, maar nog gedeeltelijk melkachtig Is (deegrljp). De plant wordt gehakseld en In silo's bewaard. Hij kan ook als korrel- raals gekweekt worden, maar moet dan tot volledige rijpheid komen. Maïs vergt een hoge ontklemlngswarmte (9°C) en kan daarom pas in de maand mei gezaaid worden, wanneer de tempe- 110

ratuur voldoende hoog is. Ook voor wat de voedingstoestand van de bodem betreft is maïs veeleisend. Dlspe antropogene humushoudende bodems, die bij voorkeur droog lijn en in het voorjaar vlug verwarmen zijn geschikt. Zwaardere bodems met een gunstige waterhuishouding geven even• eens voldoening maar zijn meer gevoelig aan de vocht- en tem• peratuurschommelingen. De beste voorwaarde is droog-warm, de slechtste nat-koud. De droog-warm combinatie wordt het vlugst bereikt In de hoge lichte of zandige gronden, waardoor te ver• klaren is dat zelfs tijdens droge zomers Zb. en Sb. goede op• brengsten kunnen geven. Natte gronden (.e.) komen niet in aan• merking, maar worden er niettemin voor gebruikt, met de risi• co's van dien.

Voedergewaeaen De meeste gronden zijn geschikt voor voedergewassen (kla• ver) . De soort- en variëteitkeuze die mogelijk is maakt de aanpassing aan nagenoeg elke grondsoort en draineringsklaBse mogelijk. De natte (niet gedraineerde) en zeer natte gronden komen er niet voor In aanmerking. Deze teelt komt weinig of niet voor.

Suikerbieten Suikerbleten worden weinig verbouwd In het gebied. Ze kun• nen hoge opbrengsten opleveren wanneer dé bemesting (organi• sche en minerale) voldoende hoog is. De plaggenbodems beant• woorden aan deze voorwaarden. De beste gronden zijn de matig natte gronden met dikke humuslaag. Matig droge en droge gron• den kunnen eveneens hogei opbrengsten geven, maar die zijn wel afhankelijk van de weersomstandigheden. Ill

Weiden

Alle gronden met permanente grondwatertafel op matige diep• te (80-125 cm) zijn geschikt voor graasweide. De zeer natte gronden met permanente grondwaterstand tussen 40 en 80 cm zijn hiervoor matig geschikt. Hoolwelden geven bedredlgende resultaten, mits de nodige ontwatering, vooral In de lente.

De bodemelsen voor hoolwelden zijn lager dan die voor graas• weiden. Een algemene verzorging (bekalklng, verluchting, be• mesting, onkruldbestrljdlng, afvoer van het overtollige water) Is evenwel noodzakelijk.

Oe blijvende welden beslaan 55» van de cultuurgrondopper• vlakte.

Groenten

De diep humeuze, droge, matig droge en matig natte zand• gronden zijn goede tulnbouwgronden. De uitbreiding van deze bedrijfsvorm is verantwoord, vooral omdat geschikte bodems (plaggen) in de onmiddellijke omgeving van de woonkernen lig• gen.

Intensieve groenteteelten (spinazie, sla, tomaten, veld• sla, kervel, bloemkool, selder, prei, wortelen) zijn aange• wezen op lichte (P.., S.., 2..) en matig natte, matig droge en droge (Sd., Sc, Sb., Zd., Zc.) bij voorkeur diep huneuze oud-bouwlandgrpnden. Asperge vergt droge, liefst diep humeu- ze lichte gronden (Sb., Sc, Zb., Zc ) . De gronden met dral- nerlngsklasse .d. zijn te nat. Licht-zandleemgronden, alhoe• wel potentieel zeer geschikt, worden reeds als iets te zwaar beschouwd.

Fruitteelt

De meeste gronden van het kaartblad zijn te licht (Z.., S..) of hebben een ongunstige natuurlijke draineringsklasse (.d. of natter) wanneer ze tot de zwaardere grondsoorten (P.., L.., E.., U..) behoren. 112

De matig droge en matig natte zandgronden komen in aan• merking voor laagstam-appel op sterke onderstam.

Het fruitareaal is zeer beperkt.

Bos De zeer droge en droge zandgronden met dunne humeuze laag komen in aanmerking voor naaldhout. De zeer natte en uiterst natté gronden, evenals de gron• den op venig materiaal zijn aangewezen voor de teelt van po• pulieren. Ze verkiezen een alluviale bodem op lemig, zandle- mig of kleiig materiaal met eutroof of raesotroof karakter en met permanent grondwater tussen 80 en 150 cm diepte (matig gleyige en sterk gleyige gronden). De nattere bodems vergen een oppervlakkige ontwatering door middel van greppels en sloten.

453. Verbeteringsmogelijkheden De bijzonderste verbeteringsmogelijkheden zijn t een goe• de ontwatering van de valleibodems, een doelmatige en volle• dige bemesting van de welden en het vermijden van verdere versnippering van de percelen. Het intensiveren van de bedrij• ven (glasGulturen in de groentebedrijven) en het verhogen van de vruchtbaarheid van de bodem (humus, elementaire voedende bestanddelen, bestrijden van gebrekszlekten) kunnen het alge• meen opbrengstvermogen verbeteren.

Oude bouwlanden De oude bouwlanden óf plaggengronden kunnen niet of weinig verbeterd worden omdat ze door het langdurig bewerken en be• mesten reeds voldoende aangerljkt zijn met organisch materi• aal en scheikundige voedingsstoffen. Zij kunnen door het aan• gepast bodemgebruik eventueel meer gevaloriseerd worden. Deze Q 113 gronden liggen in de omgeving van da agglomeraties en zijn bijzonder geschikt voor tuinbouw (groenteteelt).

Jonge ontginningagronden De recent ontgonnen gronden liggen verder van de woonkernen af. De humeuzo bovengrond is dunner (<30 cm) dan bij oude bouw• landen en Is nog niet volledig gehomogeniseerd. Hun landbouw- waarde kan verhoogd worden door het verbeteren van het humusge- halte van de bouwvoor. In vele gevallen kan een kunstmatige drainering de lage en natte gronden aanzienlijk verbeteren. Deze gronden zijn bestemd voor akkerbouw en weiden.

Valteigronden Gronden met permanente grondwatertafel zijn meestal te nat voor akkerbouw. Ze kunnen enkël gebruikt worden voor graas- of hoolwelden en kunnen verbeterd worden door kunstmatige dralne- ring. De dralnerlng kan uitgevoerd worden door middel van slo• ten en greppels, verdieping en verbreding van de hoofdgrachten en de normalisering van de rivieren. Het is niet altijd moge• lijk te draineren door middel van buizen omdat de diepte waar• op de bulzen moeten gelegd worden onder de permanente wötérta- fel ligt, zodat de doeltreffendheid van de dralnerlng verloren gaat.

454. GeschIktheldscIèssUIcstle De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd worden vol• gens hun potentiële produkttecapacltelt voor elke teelt in zgn. geschiktheidsklassen. Een maatstaf voor de produktiecapacitelt zijn de opbrengsten die bij goede, economisch verantwoorde ult- batingsvoorwaarden (dit veronderstelt o.a. een goede vakkennis van de uitbater) en onder normale omstandigheden (o.a. Voor wat het klimaat betreft) kunnen bekomen worden. Het zijn dus niet noodzakelijk de gemiddelde opbrengsten op dit ogenblik van een bepaalde bodem In een bepaalde streek. 114

Door het Centrum voor Bodemkartering werd, voor het ganse land een geschlktheldsclaaslflcatla voor da voornaamste bodem• series opgesteld. Deze classificatie Is absoluut en dus niet streeksgewijze opgevat. Dat betekent dat b.v. de beste grond voor tarwe uit de Zandstreek tot een minders geschiktheidsklas• se kan behoren dan de beste grond voor tarwe uit de Leemstreek, indien de laatste hogere opbrengsten geeft.

Vijf geschlktheldsklassen worden onderschelden.

Klaeee 1 - Zeer geeahikt t gronden net zeer hoge opbrengsten (gemiddeld 90-100% van de optimale opbrengst).

Klaaee S - Geaahikt i gronden met hoge opbrengsten (gemiddeld 75-90« van de optimale opbrengst)r Iets lagere opbrengsten In ongunstige omstandigheden of hogere kostprijs dan In klasse 1.

Klaaee 3 - Matig geaahikt t gronden met matige opbrengsten (gemiddeld 55-75% van de optimale opbrengst).

Klaaee 4 - Weinig geeahikt i gronden met lage opbrengsten (ge• middeld 30-55% van de optimale opbrengst).

Klaiae S-- Ongeaohikt t gronden met zeer lage opbrengsten (ge• middeld minder dan 30% van de optimale opbrengst).

Bij klassen 1 en 2 is de teelt voor de beschouwde grond (zeer) winstgevend» bij klasse 3 komt de teelt nog In aanmer• king) bij klasse 4 Is de teelt zelden renderend en bij klasse 5 is zij beslist af te raden.

In tabel 8 is dc ^oacniktheid van de bijzonderste bodemse• ries voor de hoofdteelten weergegeven. De cijfers hebben vol• gende betekenis t

1 ! zeer geschikt Itrêa apte) , 2 1 geschikt lapte) , 3 ! matig geschikt (asses apte) , 4 ! weinig geschikt (peu apte) , 5 I ongeschikt {inapte).

Bij de interpretatie van tabel 8 moet nog o.a. op de vol• gende punten gelet worden. IIS

1. De zwaarste bemesting komt uiteraard op de lichtste en droogste gronden voor. 2. De bewerking van de zandige gronden Is gemakkelijker dan van de zandlemlge en vooral van de kleiige gronden. 3. Talrijke zandgronden kunnen twee teelten dragen (b.v. vroe• ge aardappelen of rogge als hoofdteelt en rapen, mergkolen, raalgras enz. als nateelt).

4. Een betere ontwatering (b.v. door buizendrainering) kan de geschiktheid van een natte grond in gunstige zin beïnvloe• den. De geschiktheid van kunstmatig gedraineerde gronden wordt aangegeven door een cijfer tussen haakjes.

5. Voor sommige series ligt de geschiktheidsklasse tussen twee waarden (b.v. 2,5, d.w.z. tussen 2 en 3) of hangt de geschlktheidsklasseisterk af van de weersomstandigheden (b.v. 3 tot 4 voor de droogtegevoelige Zch gronden); in beide ge• vallen wordt dat aangegeven door twee cijfers, gescheiden door een streepje (2-3 en 3-4). 6. De geschiktheidsklassen houden geen rekening met de kwali• teit van de produkten, hetgeen soms van zeer groot belang kan zijn, zo b.v. voor aardappelen, die op bruine gronden (..p) van goede kwaliteit en voor consumptie geschikt zijn, hetgeen minder het geval is voor die op (post)podzolen (..h, ..g). 7. Bij fasen met een zand-, klei-, mergel- of veensubstraat op geringe diepte vermindert de geschiktheidsklasse met êên eenheid, behalve wanneer het natte, zeer natte of ui• terst natte gronden betreft, waarvoor de geschiktheid, bij• na uitsluitend bepaald door de draineringsklasse, dezelfde is als die van- de kernserie. 8. Er werd geen rekening gehouden met gebeurlijke overstro• mingen, die zich In de valleien kunnen voordoen. Tabel 8 Geschiktheidsklassen Slasees d'aptitude

Serie Is

Zandgronden

Zag 5 5 5 5 5 5 5 Zbg 5 5-4 5 5-4 5 4 5 Zeg 5 4 4-5 4 5-4 3-4 5 Zdg 5 3 4 4-3 4 2-3 4 Zah 5 4-5 5-4 5-4 5 5-4 5 Zbh 5 4 4-5 4-5 5 4 5 Zch 5-4 3-4 4-3 3-4 4 3-4 4 Zdh 4 3 3 3 3 2-3 3 Zbc 5 4 4-5 4-5 5 4-3 5 Zcc 5-4 3 4-3 4 4 2 4-5 Zdc 4 3-2 3 3 3 2 3-4 Zbm 5 4-3 4 4 5 3 5 Zern 5-4 3 3 3 3 1 4-3 Zdm 4 2 2-3 2 3-2 2 3 ZaP 5 5 5 S 5 5-4 5 ZbP 5 5-4 . 5-4 5-4 5 4 5 ZcP 5 4-3 4 4 4-5 3 5-4 ZdP 4 3-4 3-4 3-4 3-4 2 3-4 Zhp 4 4 3 4 3 3 3 Zep 5 4-5 3 4 3-4 3-2 3

Lemig- •zandgronden

Scg 4-5 3 3 3 4 2 4-3 Sdg 4 2 2 2 3-2 2 3 Sch 4-5 3 3 3 4 2 4-3 Sdh 3-4 'S £. 2 3—2 2 3 Sem 4 i 2 3—2 2 3 Sdm 3 •J -> 2 — 3 1 3 r Sbp 4 J 4 3 D Sep 4-5 -> 3-4 2 3 Sdp 3 2 2 2 2 2 3-2 Sep 3 3- (2) 3-2 2 2-3 2-3 Sfp 5 5 5-4 5-4 5-4 4-5 5

Ciaht-zandleemgronden Pdp 2 •j 1-2 2 Php 4 4—3 4-3 3 Pep 3-(2) 3-(2) 3 2-3 2 (3)-2 2 Pfp 5 5 4^5 S-4 4-5 (4) -5 3 Pgp 5 5 5 5 5 5 5

Zandleemgronden Ldp 2 2-(l) 3 1-2 Lep 4-3(2) 3-4(2) 3-4(2) 3-4(2) 3-(2) (3)-4 2 Lfp 5 5 4-5 5-4 4-5 5 3 Lgp 5 5 5 5 5 5 5

Kleigronden Edp 2 2 3—4 1 Eep 4-(3) 5-(3) 4-(2) 4-(3) 3-(2) (4)-5 2 Efp S 5 5 S 4-5 5 3-4 Egp 5 5 5 5 5 5 5

Zuare-kleigrpnden Uep 4 5 5-4 5 3-4 (4)-5 2 Ufp 5 5 5 5 4-5 5 3-4 Ogp 5 5 5 5 5 5 5

Veengronden V 5 5 5 5 5 5 5

Merge Igronden M 5-3 5-3 5-3 4-2 4-2 (4)-5 3-2 118

455. Geschiktheid voor diverse doeleinden

ConBtriiötin

Aanleg of uitbreiding van agglomeraties dient zoveel moge• lijk beperkt te blijven tot de droge, hoge zandgronden, o.a. om de volgende redenen. 1. De droge zandgronden (.a., .b.) zijn over het algemeen goed geschikt voor huizenbouw en hebben een lage landbouwwaarde. 2. De nattere zandgronden hebben een hogere landbouvmaarde en stellen problemen bij het waterdichtmaken van de kelders. De gronden in de alluviale vlakten zijn ongeschikt voor huizenbouw wegens de aanwezigheid van veen in de ondergrond, dé te hoge grondwaterstand en het eventueel overstromingsge• vaar.

Nuttige materialen De droogste zandgronden (.a., .b.) zijn aangewezen plaat• sen voor het winnen van zand, waarbij de landbouwwaarde van déze gronden kan toenemen. De kleilaag in de Moervaartdepressie is niet dik genoeg om uitgebaat te kunnen worden voor steenbakkerij. Bovendien zijn de kleigronden te kalkrijk of te venlg. 119

BIBLIOGRAFIE

Amaryckx J. t.a pddogenèse en Flandre sablonneuse - Une chrono-bioséquence sur matéri• aux sableux.

Pédologie, T. X, 1, p. 124-190. Gand, I960.

De Moor G. Bijdrage tot de kennis van de fysische landschapsvorming in Blnnen-Vlaan- derert.

TijdBchr. Belg. Veren. Aardr. Stud., v. 32, blï. 329-433. 1963.

De Msor G. * Heyse li De morfologische evolutie van de Vlaamse Vallei. De Aardrijkekunde, v. 2, blz. 343-375. )97B. Dlngens P. S Vememien C. De kllmaatklassiflkatle van C.W. Thornthwalte toegepast op België en het Groot-Hertogdom Luxemburg.

Katuuruet. Tijdsahr., 45 (1963), bli. 145-199. Gent, 1964.

Heyse I. Bijdrage tot de geonorfologlscha kennis van het noordwesten van Oost- Vlaanderen (BelgiS). Verhand, van de Koninkl. Acad. Weteneah. letter. Schone Kimeten van België, Klaeee der Uateneahappen, V. XLI, nr. 155, 229 bli.. Brussel, 1979. Heyse I. De evolutie van de tardlglaclele dekcandgordel in da Vlaamse Vallei. De Aardrijkskunde, V. 5, blz. 295-302, 1981.

Heyse I Preliminary results of the study of a Vlstullan I.ate Glacial drainage pattern In the Scheldtbasln (-Flemish Valley-Hoervaart depression). Quaternary Studies in Poland, V. 4,p. 135-143. 1983.

Heyse I. » De Moor G. Morphology of «arm Lateglaclal and Rolocene deposits In the Flemish walley (North Belgium). Acta Univ. Out. A. 82, Geol. 3, p. 121-131. Oulu, 1979. 120

Jacobs P. » Os Conlnck J. Scainentologlsche en mlcropaleontologlsche kennerken van het Eo-Ollgoceon

te Waasmunster.

Natuuraet. Tijdeahr., V. 59, bit. 157-183. Gent, 1977.

Lindemans P.

De geechtedenl* van de landbouw In BelgK. Uitg. De Sikkel, Antwerpen, 1952. Moeye'rsons J. » De Plœy J. Het Land van Waas i een para-cueeta. Acta Geographica tovanienaia, V. 7, bli. 105-112. Leuven, 1969.

Mickenhausen E. Le pseudogley.

Science du Sol, n' 1, p. 21-30. Versailles, 1963.

Pape J.C. Qnlge gegevens over oude bouwlanden. Boor en Spade, v. XV, ble. 86-93. Wagenlngen, 1966.

Fencelet L. a Martin H. Hooldtrakken van het Belgisch klimaat.

Kon. Heteorologteah Jnet. van België, varh. dl. XXVI. Brussel, 1947.

Smeken F.

Streeklndellng en bcgreniing van het Land van Maas. Tijdeahr. beig. Ver. Aardrijkak. Studiee, V. XXX, bl«. 217-255. Gent, 1961. Tavemler R. L'évolution du Bas- au Pléistocène supérieur. Buil. Soe. beige giol., T. IV, p. 106-125. Bruxelles, 1946.

Tavemler R. » Anetyckx J. Le postpodzol en Flandre sablonneuse. Pidologie, T. VII, p. 89-96. Cand, 1957.

Tivemier R. » MaiiSdtal R. Carte des associations da sols de la Belgique. Pédologie. T. Vlll, p. 134-182. Gand, 1958. 121

Tavemier R. t Maréchal R. De bodemassoclatiekaart van België. Natuuruet. Tijdechr., 41 (1959), blz. 16J-204. Gent, 1960.

Soll Survey Staff Soll Survey Manual

U.S. Dept. Agricult. Handbook n» 18. Washington D.C., 1951.

Soil Survey Staff

Soil Taxonomy. A basic system of soil classification for making and Interpreting soil surveys. USDA Agric. Handbook n° 436, Soil Conaervation Service. Washington D.C., 1975. Zakosek H. Grundwasser und StäunAsse. Zeiteahr. für Pftanzenem., Düng. S Bodenkunde, 74 (119), S. 240-242. Berlin, 1956.

Gestencilde teksten

De Caestecker K. & Van Ruynbeice M. Systematisch proflelonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Lokeren 41E. Addendum i analyse-resultaten en profielbeschrijvingen. Centrum voor Grondonderzoek, Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1956.

De Lèerdieer L. « Appelnans F, Systematisch proflelonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Lokeren 4IE. Centrum voor GrondonderttopP, «'j' .Liitooouwhogeschool Gent, 1957,

Nationaal instituut voor de Statistiek (Ministerie van Economische Zaken) . Algemene Landbouwtelling op 15 roei 1970. Brussel, 1973. Land- en Tuinbouwtelllng op 15 mei 1982, Brussel, 1983. Bevolkingsstatistieken. Brussel, 1981.

RuitES A. Geologisch onderzoek van het westelijk Land van Waas. Niet gepubliceerd llcentiaatsproefschrift. Faculteit Wetenschappen, Rijks• universiteit Gent, 54 blz., 1968. 122

Vetbniggai C. Postglaclale landschapsgeschledenls van Zandig Vlaanderen. Botanische, ecologische en morfologische aspekten op basis van palynologlsch onder• roek. Niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift. Faculteit Wetenschappen, Rijks- Universiteit Gent, 440 bit., 1971. 123

LEGENDE

ZANDGRONDEN

r,Or.S SABLEUX

Biz.-p.

Zag Zeer droge zandgronden met duidelijke humus of/en Ijzer B horizont, .»..,..,.,, 57 SOIB eabteux trè» seas â horiaon B hwntque ou/et fernque dietinct Zag(z) Humusarme bovengrond Couche aiiperfiaielle pauvre en humus

Zhg Droge zandgronden met duidelijke humus of/en Ijzer B ho• rizont 58 Sole sableux eeoe à horizon B hwrrtque ou/et ferrique dis• tinct Zbg(z) Humusarme bovengrond Couche superficielle pauvre en humus Zbg(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui Zbg(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène

Zcg Matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont. . 58 Sola sableux modérément eeoe à horizon B hwnique ou/et ferrique distinct Zcg

Zdg Matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont. i . . . 59 Sols sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct

Zeer droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 60 Sola sableux très secs à horizon B humique ou/et ferrique morcelé Zah(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogène 124

Bll.-P.

7;bh Droge zandgrondnn mnt verbrokkelde humus of/en ijzer B horliont 61 Sola aabteux aeae à horiaon B humique ou/et ferrique mor• celé

Zeh Matig droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont €1 50^8 eableux modirêmant aeoa à horiaon B humique ou/et ferrique morcelé zdh Matig natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 62 Sota eableux modérément humidea i horieon B humique ou/et ferrique morcelé

Zbcth) Droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont met i jzerconcreties , , , .. . 62 Sola aableux aeca à horiaon B textural morcelé à conaré- tiana ferrugineueee

Zcc(h) Matig droge zandgronden met verbrokkelde textuur B hori• zont met ijzerconcreties 63 Sola aabteux modérément aeca à horiaon B textural morcelé â concrétiona ferrugineueee

Zdc(h) Matig natte zandgronden met verbrokkelde textuur B hori• zont met ijzerconcreties 63 Sole eableux modérément humidea à horiaon B textural mor• celé à concrétiona ferrugineueee

Zbm Droge zandgronden met diepe antropogene humus R horizont 64 Sola eableux aeca à horiaon A humifère mthropogèné épaia Zbm(g) Grijsachtige bovengrond ^Couahe auperficielle griaätre

Zern Matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A ho• rizont . 65 Sols eableux modérément aeca d horiaon A humifère anthro• pogène épaia Zcm(g) Grijsachtige bovengrond Couche auperficielle grieStre 125

Biz.-P. Matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont. . . , . . . . 66 Sole ßahleux moMvêment humides à horizon A hunifi^yv anthropogâne épais Zdm(g) Grijsachtige bovengrond Couf^he Biiperficielle grieStre

Zeer droge zandgronden ...... 66 Sole sableux très sees w-ZaP Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur

ZaP(z) Humusarme bovengrond Couahe superficielle pauvre en humus ZaP(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui ZaP(zsl Humusarme bovengrondi bedolven bodemprofiel Couche superficielle pauvre en humus; profil enfoui

ZaP(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogêne

Dröge zandgronden . . , . . . . . 67 Sole sableux secs w-ZbP Klei-zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat argilo-sableux débutant i faible ou moyenne profondeur w-ZbP(z) Klel-zandsubstraat beginnend op gerlnae -^^ ma• tige dieptei humusarme bovengrond Substrat argilo-sableux débutant A faible ou moyenne profondeur; profil enfoui

w-ZbP(s) Klei-zandsubstraat beginnend op aeringe of ma• tige dleptei bedolven bodemprofiel Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur; profil enfoui

ZbP(z) Humusarme bovengrond Couche superficielle pauvre en humus

ZbP(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui 2bP(zs) Humusarme bovengrondr bedolven boden^roflel Couche superficielle pauvre en humus; profil enfoui

ZbPto) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogêne 126

Biz.-P. 7,rP Matlq droge rnndgronden 68 f!f}lB nnbleiix motiirtmnt (>r.>» w-ZcP Klel-zandsijlisl mat beginnend op geringe of matige" diepte Substrat argilo-eableux débutant à faible ou moyenne profimileur w-ZcP(s) Klel-iandsubatraat beginnend op geringe of natlge dleptei bedolven bodemprofiel Substrat argilo-êabteux débutant à faible ou moyenne profmdaur; profil enfoui ZcP(z) HumuaarnM bovengrond Couche euperfinielte pauvre en hums ZcP(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui ZcP{o) Sterke antropogene Invloed Forte influenae anthropogène

ZdP Matig natte zandgronden 69 Sola eahleux modérément humidee w-ZdP Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-aableux débutant à faible ou moyenne profondeur ZdP(z) Humusarme bovengrond Couche euf erficielle pauvre en humus ZdP(s) Bedolven boden^roflel Profit enfoui ZdP(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogênè

Zhp Natte gronden op zandi relatief hoge ligging , . ^0 Sols humides sur sable; position relativement élevée w-zhp Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sahleux débutant à faible ou moyenne profondeur Zhp(s) Bedolven bodemprofiel Profit enfoui 127

B12.-P. Zep Natte gronden op zand 70 Sotg humideR ftur eablea

7pp(£) Humusarme bovengrond Couahe euperfiaielle pauvre en humue Zep(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui

Zep(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthrcrpogêne

LEHIG-ZANDGRONDEN

SOLS LTMONO-SABLEIIX

Scg Matig droge lemlg-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 71 Sole limono-eableux modérément aecB ä horison B hu- mique ou/et ferrique distinct u-Scg Kleisubetraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur

Sdg Matlg natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 72 Sols limono-sableux modérément htmidee à horizon B humique ou/et ferrique distinct u-Sdg Klelsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat argileux débutant à faible öu moyenne profondeur

Matig droge lemlg-zandgronden met verbrokkelde hu• mus of/en ijzer B horizont ...... 72 Sols limono-eableux modérément secs d horizon B humique ou/et ferrique morcelé

Sdh Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont ...... 73 Sole limono-eableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique morcelé u-f^dh Klelsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat argileux débutant ä faible ou moyenne profondeur 128 Biz.-P. Sera Matlg droge lemig-zandgronden met dlepe antropogene humus A horizont 73 Sole limono-eableux modérément eeoB à horizon A humi- fUre anthropogène épais Scm(g) Grijsachtige bovengrond Couahe eiq>erfioielle grieâtra

Sdm Matlg natte lemlg-zandgronden mét diepe antropogene humus A horizont 74 Sols limono-eableux modérément humidee à horiaon A humifère anthropogêne êpaie Sdm(g) Grijsachtige bovengrond Couahe euperfiöielte grieStre

Sbp Droge gronden op lenig rand '5 Sole eece sur eable limoneux w-Sbp Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur Sbp{o) Sterke antropogene invloed Forte influenae anthropogêne

Sep Matlg droge gronden op lemlg zand Sole modérément seas sur säble limoneux u-Scp Klelsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argileux débutant à faible ou moyen• ne profondeur w-Scp Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Subetrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur Septs) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui Sep(O) sterke antropogene invloed Forte influence anthropogêne

Sdp Matig natte gronden op lemlg zand 76 Sols modérément humidee sur eable limoneux u-Sdp Klelsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argileux débutant ä faible ou moyen• ne profondeur w-Sdp Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Subetrat argilo-sableux débutant ä faible ou moyenne profondeur 129

Biz.-P.

1-Sdp Leemsubstraat beginnend op geringe of ma- tlge diepte Suhetrat limoneux débutant ä faible ou moyenne profondeur Sdpz Lichter wordend In de diepte Devenant plue léger en profondeur Sdp(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui

Sdp(o) Sterke antropogene Invloed Forte influenae anthropogène

Sep Natte gronden op lemlg zand 77 Sola humides sur sable limoneux Sepz Lichter wordend In de diepte Devenant plus léger en profondeur Sep(z) Humusarme bovengrond Couohe auperfioielle pauvre en humue Sep(o) Sterke antropogene invloed Forte influenae anthropogine

Sfp zeer natte gronden op lemlg zand 78 Sola très humide a sur aabte limoneux v-Sfp(v) Veensubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei venige bovengrond Subaträt tourbeux débutant â faible ou moyenne profondeur; oouahe auperfioielle tourbeuse

Sfp(v) Venlge bovengrond Couche auperfioielle tourbeuse

LICHT-ZANDLEEHGRONOEN SOLS SABLO-LIMONEUX LÉGERS

Pdp Matig natte gronden op licht zandleem .... 79 Sola modérément humidea aur limon aableux léger u-Pdp Kleisubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur u-Pdp(o) Kleisubstraat.beginnend op geringe of ma- t'lge diepte; sterke antropogene Invloed Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influenae anthro• pogène 130 Biz.-P. s-Pdp Zanrtsubstraal l.o.jinnend op geringe of matige diepte Svhatmt B.i/it.'i.r rif butant A faible nu moyen- w p}Y>fm(ieur

s-Pdp(o) ZandsubBtranI h.-.ilnnend op geringe of matige dieptet sterkp Antropogene Invloed Subetvat eahliiux rUbutont à faible ou moyen• ne prcfoniipw; /.'rte influenae anthropogène

m-Pdp Mergelsubstraal beginnend op geringe of matige diepte Substrat nomeuT. débutant ä faible ou moyen• ne profondeur v-Pdp(o) Veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte 1 sterke antropogene Invloed Substrat tourbeux débutant ä faible ou moyen• ne profondeur; farte influence anthropogfine

Pdp(z) Humusarme bovengrond Couche superficielle pauvre en humus

Pdp(o) sterke antropogene Invloed Forte influenae anthropogène

Php Natte gronden op licht zandleemi relatief hoge ligging 80 Sole humides sur limon sableux liger, position relative• ment élevée

w-Php Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sableux débutant à faible ou moyenne profondeur

Pep Natte gronden op licht xandleem ..... 81 Sols humides sur limon sableux léger

s-Pep Zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat sableux débutant i faible ou moyen• ne profondeur

9-Pnp(z) Zandsubstraat beginnend op geringe of matige dlepl , l.umusarme bovengrond Substrat sableux débutant à faible ou moyen• ne profondeur; couche superficielle pauvre en humus

9-rpp(o) Zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte; sterke antropogene Invloed Substr^it sableux débutant à faible ou moyen• ne profondeur; forte influence anthropogène

fi rfp

Biz.-P.

m-Pep Mergelsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Suhetrat marneux débutant â faible ou moyenne profondeur

n-Pep(o) Mergelsubstraat beginnend op geringe of matige dieptei sterke antropogene Invloed Substrat marneux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influence anthro• pogène

Pep(s) Bedolven bodemprofiel Profil enfoui Pep(o) sterke antropogene Invloed Forte influence anthropog^e

Pfp Zeer natte gronden op licht zandleem« .... 62 Sols trêe himidee sur limon sableux léger

9-Pfp Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur

s-Pfp(v) Zandsiibstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte; venige bovengrond Substrat sableux débutant i faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse

v-Pfp(v) Veensubstraat beginnend op geringe of ma• tige dlepter venige bovengrond Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse

Pfpz Lichter' wordend In de diepte Devenant plus léger en profondeur

Pfpz(o) Lichter wordend In de dieptei sterke antro• pogene invloed Devenant plue léger en profondeur; forte influenèé anthropogêne

Pfpto) sterke antropogene Invloed Forte influenae anthropogêne P£p(v) Venige bovengrond Couche superficielle tourbeuse 132

Biz.-P.

Pgp Ultprnt nutte gronden op licht zandleem . . . • f!ola extvftnarmnt humides sur limon eableux liger

s-rqp Zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Subetrat eabteux Jâbutant à faible ou moyenne profondeur

s-Pgp(y) Zandsubstraat beginnend op geringe of matige dleptei venige bovengrond Subetrat eableux débutant à faible ou moyenne profondeur; oouohe superficielle _ tourbeuse v-pgp(v) Veensubstraat beginnend op geringe óf matige diepte» venlge bovengrond Subetrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse

ZANDLEEMGRONOEN SOLS SABLO-LIMONEUX tdp Matlg gleylge gronden op zandleem 83 Sole modérément gleyifiés sur limon eableux s-Ldp Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur m-Ldp(o) Nergelsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei sterke antropogene invloed Substrat marneux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influence anthro- pogAne Ldpz(o) Lichter wordend in de dieptei sterke antro- • T • pogene invloed Devenant plus léger en profondeur; forte in• fluence anthropogène

Lep Stfirk gleylge gronden op zandleem roet reductiehori• zont 84 Sols fortement gleyifiés à horiaon réduit sur limon nnbleux u~I^p Klelsubstraat beginnend op geringe of matige dippte Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur 133

Biz.-P.

u-Lpp(o) KlelRubstraat beginnend op geringe of ma• tige dlflpter sterke antropogene Invloed Shbnt.rût nrgitßux débutant à faihlß ou iThyy(?nne profondeur; forte influence anthro- • pogAnt? 9-Lep Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat sableux débutant à faibts ou moyen• ne profondeur

s-Lep{o) Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dlepter sterke antropogene invloed Subetrat eableux débutant à faible ou moyen• ne profondeur; forte influence anthropogène

m-Lep Mergelsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Subetrat marneux débutant à faible ou moyen• ne profondeur

v-Lepz(o) Veensubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte; lichter wordend in de diepte» sterke antropogene Invloed Subatr^t tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur; devenant plue léger en profondeur; forte influence anthropogène

Lep(o) Sterke antropogene Invloed Forte influenae anthropogêne

Lfp Zeer sterk gleylge gronden op zandleem met reductie• horizont 84 SOIB très fortement gleyifiés à horizon réduit BUT limon sableux

u-Lfp Kleisubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat argileux débutant à faible ou moyenne profondeur s-Lfp Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Subetrat eableux débutant à faible ou hoyenne profondeur

s-Lfp(vî Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dlepteï venige bovengrond Subetrat eableux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse

m-Lfp(v) Mergelsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte; venige bovengrond Substrat marneux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche euperficielle tourbeuse 134 Biz.-P. v-Lfp Veensxjbstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur v-Lfp(v) Veensubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei venige bovengrond Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur; oouohe euperfiaielte tourbeuse

Lgp Gereduceerde gronden op zàndleem 85 Sole réduite sur limon sableux u-Lgp Klelsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Stdmtrat argileux débutant â faible ou moyenne profondeur w-Lgp Klel-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat argilo-sableux débutant â faible ou inotjenne profondeur v-Lgp Veensubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

Edp Matig, gleyige gronden op klei 86 Sols modérément gleyifiés sur argile 9-Edp(o) Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei sterke antropogene Invloed Substrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influence anthro- pogéiic. m-Edp{o) Mergelsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei sterke antropogene invloed Substrat marneux débutant à faible ou moyenne profondeur; forte influence anthro• pogêne Edp(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogéne 135

Biz.-P. Frp Sterk glrylge gronden op Itlel in#*t reductlahorlzont, . 87 f;nJn fnvtnmflnt glryîfi^e A hortBon réduit nur argils

s-F,pp îîandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Suhetrat eahleux débutant à faible ou moyenne profondeur s-Eep(v) Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei venige bovengrond Substrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur; oouehe superficielle tourbeuse Eepz Lichter wordend In de diepte 0

Efp Zeer sterk gleylge gronden op kiel met reductiehori• zont ; 87 Sole trAs fortement gleyifiée à horizon réduit sur argite 5-Efp Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Subatrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur

s-Efp{v) Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte» venlge bovengrond Subatrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse

m-Efp Mergeisubstraat beginnend op geringe of matige diepte Subatrat marneux débutant à faible ou moyenne profondeur m-Efp(v) Mergeisubstraat beginnend op geringe of matige dleptej venlge bovengrond Subatrat mxmexAX débutant à faible ou moyenne profondeur; aouahe et/perfiaielle tourbeuse

v-Efp Veensubstràat beginnend op geringe of matige diepte Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur v-Efp{v) Veensubstràat beginnend op geringe of matige diepte; venlge bovengrond Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse 1 3fi

Biz.-P. Efpi Llchtfr wordend In de diepte nptminnt plun lAqeir rn profondeur

Pfp(o) Sterk» «ntropoqene Invloed FnrtP influence anthropogine

Efptv) Venige bovengrond Cnuche euperfinielle tourbeuse

Eqp Gereduceerde gronden op kl«l 89 Sola réduite eur argile s-Egp Zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat sableux débutant à faible nu moyenne profondeur s-Egp(v) Zandsubstraat beginnend op geringe of matige dleptei venige bovengrond Subetrat eakteux débutant â faible ou moyenne profondeur; couche euperficielle tourbeuse v-Egp(v) Veensubstraat beginnend op geringe of ma• tige dleptei venige bovengrond Substrat tourbeux débutant à faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeve

Egp(o) Sterke antropogene Invloed Forte influence anthropogène a Egp(v) Venlge bovengrond Couche superficielle tourbeuse

ZWARE-KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX LOURDS

Uep Sterk gleyige gronden op zware klei met reductieho• rizont 89 Sols fortement gleyifiée à horiaon réduit sur argile lourde

Ufp Zeer sterk gleyige gronden op zware kiel met reductie- horizont 90 Sols tria fortement gleyifiés â horiaon réduit sur argile lourde

s~Ufp Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige diepte Substrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur 137

BIz.-P.

s-lifp(v) Zandnuhstraat bpglnnend op geringe of ma• tig» diept») VPnlge bovengrond Suhstiyyt nableitx àébut

tigp Gereduceerde gronden op zware klei 90 Sols réduite eur argile lourde

p~Ugp(v) Zandsubstraat beginnend op geringe of ma• tige dieptei venlge bovengrond Substrat eableux débutant à faible ou moyenne profondeur; oouche euperficielle tourbeuse

Ugp(v) Venige bovengrond Couche superficielle tourbeuse

COMPLEXEN COMPLEXES

V Gronden op venig materiaal...... 90 Sols sur matériaux tourbeux

M Gronden op mergelig materiaal ...... 91 Sola sur matériaux marneux

s-M Zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte Substrat sableux débutant à faible ou moyenne profondeur

s-M(v) Zandaubatraat beginnend op geringe of matige dieptet venlge bovengrond Substrat sableux débutant â faible ou moyenne profondeur; couche superficielle tourbeuse

M(v) Venlge bovengrond Couche superficielle tourbeuse

V-E Gronden op venig en kleiig materiaal .... ^2 Sols sur matériaux tourbeux et argileux

V-E(o) Sterke antropogene invloed Forte influence anthropogêne 138

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTTFTCIKLS Blz.-P.

OB Bebouwde zone. 92 Zone bStie

ON Opgehoogde terreinen 93 Remblaie

OT Vergraven terreinen 93 Terraine remaniée

CE Groeven 93 FoBsee d'extraatian 139

INVENTARIS VAN DE KAARTEENHEDEN INVENTAIRE DES UNITES DE LA CARTE

ZANDGRONDEN sors sAPhFux

Z'-ig, Zag(z) Zbg, Zbg(z), Zbg(s), Zbg(o) Zcg, Zcg(s), 7cg(o) Zdg 7,ah, Zah(o) Zbh Zi-h Z

LEMIG-ZANDGRONDEN r.OLR LIMONO-RABLEI/X

Scg, u-Scg Sdg, u-Sdg Sch Sdh, u-Sdh Sern, Scm(g) Sdm, Sdin(g) Sbp, w-Sbp, Sbp(o) Sep, u-Scp, w-Scp, Scp(s), Scp{o) Sdp, u-Sdp, w-Sdp, 1-Sdp, Sdpz, Sdp(s), Sdp(o) Siîp, Sppz, Sep(z), Sep(o) Kfp, v-Sfp(v), Sfp(v)

LICHT-ZANOLEEHGRONOEN SOr,S SABIO-lTMOmUX LEGERS

Pdp, u-Pdp, u-Pdp(o), s-Pdp, 3-Pdp(o), m-Pdp, v-Pdp(o), Pdp(z), Pdp(o) u-Php 1 40

rpp, r.-Pi-p, F. -rnp(?.), n VrpU^) , •i-rop(v), m-Pop, ili-Prp(r.) , P.-p(.q), Popfo) ü-pfp, n-rfp(v), v rrp(v), rrp7, prp7.(o), pfp(o), pfp(v) n-Pqp, n-Pgp(v), V"Pqp(v)

ZANDLEF.HGRONDEN

SOIS rMW-I.mONFMX

s-Ixïp, m-MpCo), Ixlp7.(ó) I.i>p. \1-Lpp, \l-LCp(o), S-I,pp, B-I,.>p(o), IIl-I.J?p, V-I^p7.(o), r.Cp(o) Lfp, u-r.fp, s-Ltp, s-I.fp(v), m-I.fp(v), v-Lfp, v-Lfp(v) u-t.gp, W-Lqp, V-I,qp

KLEIGRONDEN

r.QlS ÀRGTI.F.VX

s-F.dp(o), m-Edp(o), Edp(ci) Enp, s-Eep, s-Eep(v) , Eep?., Eep(o) Efp, s-Efp, s-Efp(v), m-Efp, m-Efp(v), v-Efp, v-Efp(v). Etpz, Efp(o), Efp(v) Eqp, 5-Egp, s-Egp(v), v-Egp(v), Egp(o), Egp(v)

7WARE-KLEIGR0NDEN

•POLS ARGILEUX LOURDS

üiyp Ufp, s-Ufp, s-llfp(v), v-Ufp(v) p:-Ugp(v} , Ugp(v)

COMPLEXEN

COffTl.EXFn

V H, s-M, s-M(v), M(v) V-E, V-E(o)

KUNSTMATIGE GRONDEN

sors ARTJFTCrELS

on ON OT DE 141

RESUME

I. INTRODUCTION

II. QUELQUES DONNEES GENERALES

I.n surface cnrtographl*e sur cette planchette couvre quel• ques 7600 ha, dans une région située au nord et nord-est de la ville de Lokeren.

On y observe doux associations de sols : celle de la région sablonneuse flamande et celle des régions alluviales. La ré• gion sablonneuse flamande se répartit sur deux unités physio- graphiques. Le paysage de la Vallée Flamande y constitue le centre de la Flandre sablonneuse. Vers l'est 11 touche a la région dite "Pays de Waas".

La planchette comprend l'entiëreté de la commune de Daknam, de même que le centre et la majeure partie de la commune de Slnaai. Elle couvre en outre des débordements sur les communes de Stekéne, Sint-Pauwels, Belsele, Waasmunster, Hamme, Zele, Eksaarde et Moerbeke. Suite aux fusions de communes (1977), 11 ne reste plus qu'une commune avec le centre sur la planchet• te : Lokeren (tabl, 1). La zone urbaine de Lokeren se localise dans la partie sud-ouest de la planchette, mais le territoire en déborde largement les limites.

Le réseau des grandes voies de communication comporte les lignes de chemin de fer vers Anvers, Gand et Alost, l'autoroute Anvers-Gand, ainsi que les routes vers Anvers, Gand, Termonde et Wetteren (flg. 1). Prolongée par le canal du Moervaart, la Durme constitue une voie navigable en amont de la ville de Lokeren.

12. EXECUTION DE L'ETUDE PEDOLOGIQUE

Les observations rf-sultent de sondages poussés jusqu'à 125 cm de profondeur avec une densité de l'ordre de 2 par ha. I 42

Ir. K. De Caestecker, du "Laborator tum voor Grondonderzoek' de l'Institut Agronomique de l'Etat Ä finnd, s'est chargS des travaux de profilage et d'échantillonnage. Les analyses sui• vantes y ont été effectuées ! granuTométrie, humus, CaCOj, pll, capacité de sorption, mlnéraloglr de la fraction 50 |im- 2mm.

2. PHYSIOGRAPHIE

21. CONSTITUTION GEOLOGIQUE ET EVOLUTION GEOHORPHOLOGIQUE (fig. 2, tabl. 2)

Le substrat géologique est formé principalement de couches tertiaires éocënes et oligocènes. Ces formations sont situées en couches subhorizontales à faible pente vers le nord et le nord-est et diffèrent par leur degré de résistance à l'érosion. Par sa résistance a l'érosion l'argile de Boom couronne une laible cuesta située â Waasmunster. Des sables miocènes ont été retrouvés dans des creux du microrelief tertiaire où ils ont été.préservés de l'érosion.

La majeure partie de la planchette s'étend dans la "Vallée Flamande" (R. TAVERNIER, 1946, G. DE MOOR, 1963), un système de thalwegs polygénétiques et polychrones, ërodés dans le sub• strat tertiaire et colmatés par des sédiments du pléistocène supérieur (des sédiments d'âge éemien, des sédiments fluviopé- riglaciaires d'Sge du wUrmien et des dépOts fluviatlles holo- cènes). Vers la fin du Würm, le drainage s'effectuait par un réseau hydrographique â multiples chenaux.

La genèse Würm-tardiglaclaire comprend la formation de sables de couverture éollenne, déposée au nord de la Vallée Flamande comme un cordon dunaire (Maldegem-Stekene). Ce cordon a bloqué le système de chenaux divaguants obligeant ainsi 1'Icoulompnt vers l'est, ce qui a résulté dans la formation rlc marais (la d'^'pression du Moervaart) . Les incisions fluviatlles' se sont pnnorit If» 1 Icment manifestés pendant le Würm-tardigla- cialro pl. purifiant l'Holocène. 143

D•Importnnts amas de sables de couverture locaux d'âge pnçi t-qlnr ( n 1 re se situent nux nbords des vnll^es; Ils forment on outre une large dorsale d'orientation nord-sud dans le Tays de Waas. Des remaniements ^oliens boréaux ont donne naissance a la formation de dunes.

I.es vallées actuelles sont partiellement colmatées par des alluvions récentes holocftnos.

Le relief tertiaire en dehors de la vallée est recouvert d'iin manteau continu mais de puissance variable.

22. RELIEF ET P/VYSAGE (fiq. 2)

La Flandre sablonneuse est une basse plaine située entre 4 et 15 m. Aux abords des vallées, le microrellef est plus accentué par la présence de dorsales sableuses. Des dunes se situent sur la rive droite de la Durme. La région offre un paysage généralement clos oû champs et pâtures sont cloisonnés par des haies et des arbustes. L'habitat y est assez dispersé et le dessin parcellaire y est plus morcelé en région de ter• res de cultures anciennes qu'en région plus récemment mise en culture.

Dans la région faiblement ondulée du Pays de Waas, l'al• titude passe de 15 m a 35 m; le relief asymmétrique de la cuesta est nettement visible dans la partie méridionale, la descente de la pente septentrionale est par contre S peine sensible. C'est cependant sur cette pente que se situent les champs bombés si caractéristiques pour le Pays de Waas et qu'apparaît la transparence du paysage, due aux longues ran• gées de peupliers bordant les champs, les routes et les chemins. Dans le sud, des bois et des plantations de résineux forment un élément important du paysage.

Les grandes plaines alluviales se situent â 4 m et offrent un paysage ouvert en non habité. Ml

21. HyDROGRAPMII (ftg. 2)

In partir il<^ 1A planchettp située au nord et S l'ouest de la Ourrae est rhaln(>e vers la Durme, le Moervaart et le canal m-irltlmc. In partie méridionale appartient au bassin de l'Es• caut .

24. CLIMAT

Le climat est doux et humide. La température moyenne atteint 10"C. La précipitation annuelle est de 800 mm.

I. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

II. LITHOLOGIE (fig. 3, tabl. 3)

La majorité des sols de la région se sont développés sur des sables pléistocënes. Ces sables quartzeux contiennent de 42 3 59% de la fraction de 100 S 200 pm et sont pour la plu• part décalcifiés jusqu'à grande profondeur. Dans les faibles dépressions ils se distinguent en général assez mal des dé• pôts holocênes; par endroits ils y sont plus limoneux (S..) et calcariföres vers le bas du profil.

En Pays de Waas, oO le manteau pléistocène s'amincit, les éléments fins du sous-sol géologique contaminent les matériaux de surface, de sorte qu'on passe 3 des sables limoneux et des limons sableux légers.

La granulométrle des sables de couverture locaux est si• milaire â celle des sables de couverture, quoique l'entasse• ment des particules est quelque peu différent et la perméa• bilité nettement plus grande.

De texture plus grossière, les sables holocênes renferment soiivent pl\isJours Indlrr.« de remaniements éoliens très récents.

Dans les plaines alluviales des limons sableux lourds et dos argiles recouvrent un sous-sol sableux, argileux, marneux "II t on rhotix . 145

32. HYDROLOGIE ((|.|. 4, 5: tabl. 4)

I.os tcrr.ilns nltii^s en-ficf'Bous de la coorhp rip njvpnii rt" 12 .1 15 m r.p. nni .lil C-r 1 r:pn t pnr imr; nnppp d'onu phrpatiqiip por- manentc 3 moins tlo 2 m de profondeur, sujette 3 une oscilla• tion pGrlodlque s.il sonniSre avec une amplitude d'environ 1 m. l/?s sols sltufs aii-dossus de 12 3 15 m, et présentant une couche argileuse S faible profondeur, ont une nappe phréati• que temporaire ou suspendue.

D*aprÔ3 la profondeur moyenne minima de la nappe, traduite par la limite supérieure de la gleyIfIcatlon (taches de rouil• le) , on distingue les classes de drainage suivantes :

très sec (.a.), sec (.b.), modérément sec (.c), modérément humide (.d.), humide (.e., .h.), trôs humide (.f.) et extréme- ment humide (.g.).

33. PEOOGENESE (flg. 6)

Les développements de profil avec leur .séquence d'horizons typiques qui ont été distingués sont les suivants :

..p : régosol A^-C ..c(h) : sol lessivé dégradé h^-B^t morcelé-C et avec concrétions ferrugineuse.-? variante (prépodzol) ..g : podzol Aj-A^-Bh/ir-C ..h : postpodzol Ap-Bh/lr morcelé-C ..m : sol de "plaggen".

34. CLASSIFICATION OES SOLS

La légende de la carte est basée sur un système de classi• fication morphogénétique, dont l'unité principale est la sé• rie de sols, distinguée d'aprôs trois critères majeurs - la texture, la clas,>:e de drainage et le développement de pro• fil - exprimés dans une formule composée de trois lettres :

- une majuscule pour la texture (Z.., S.., P.., h.., E.., U..), 146

- une minuscule pour la classe de drainage (.a., .b. , .c, .d., .e., .h., .f., .g.),

- une minuscule pour le développement de profil (..c, ..g, ..h, ..m, ..p)i une majuscule pour indiquer un complexe (..P) . Des critSres secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (séries S substrat, séries â variantes de dé• veloppement de profil et de roche-mêre). Mentionnons les complexes indiqués par une seule majuscule (M, V, V-E).

35. APERÇU DE LA CONSTITUTION DES SOLS

Les sols sableux prédominent nettement dans la région. Sur la base de leur situation en zone de sols d'anciennes cultures et de sols oû les défrichements de la lande ont été plus ré• cents, on distingue plusieurs groupes.

- Les postpodzols (Plaggeptic Haplohumod) et sols S plâggen (Plaggept) secs 3 moyennement humides sur des sables de cou• verture. Leur position dans le microrelief est relativement plus bas. Ils sont moins répandus sur les dorsales sableuses tardlglaclaires. Cultivés depuis des siècles la plupart de ces sols sont très humifères/

- Les. podzols (Typic Haplohumod) très secs â moyennement secs sur sables de couverture locaux â position topographique nette• ment plus élevée. Moins répandus que les sols d'anciennes cul• tures, ils se cantonnent au nord des vallées du Moervaart et du canal de Stekene, ainsi que le long de la vallée de la Dur- me et ä Belsele (hameau de Puyvelde).

- Les sols sans développement de profil très secs â moyenne• ment secs ,et des podzols peu distincts ou S profil perturbé, due ä des remaniements ëoliens très récents sont représentés sur la carte par le complexe ..P. Ils sont très répandus 9 Waasmunster et au nord des vallées du Moervaart et du canal 147

(if- Stckcne. l.a couche superficielle est souvent pauvre en hu• mus .

Les faibles dépressions de la Flandre sablonneuse se ca• ractérisent par des sols sans développement de profil : ré- qosol moyennement humide sur sable et sable limoneux.

Dans le Pays de Waas les sols â substrat ont été considé• rés comme étant sans développement de profil. L'argile de Boom y influence par endroits l'état hydrologique.

Signalons enfin les sols hydronorphes sablo-llmoneux, ar• gileux et marneux des grandes plaines alluviales.

36. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS

361. Sols sableux

Les sols sableux sont de loin plus répandus. Ce sont sur- ' tout des postpodzols et des podzols très secs S modérément humides, puis des sols sans développement de profil (..P) très secs à moyennement humides selon la position topographi• que qu'ils occupent. Dans le sud du Pays, de Waas les sols sans développement de profil recouvrent un substrat tertiaire a moyenne ou faible profondeur. Les sols ä plaggen se subdi• visent d'après la couleur de l'horizon A humifêre en variantes grises ou brunes. Ils couvrent une surface non négligeable. Les sols lessivés a concrétions ferrugineuses sont par contre très peu représentés.

La valeur agricole deé sols sableux est souvent très mé• diocre, car s'ils sônt secs toutes les cultures y souffrent de la sécheresse. Pour beaucoup d'entre-eux la teneur en hu• mus est insuffisante.

Les postpodzols se prêtent néanmoins encore relativement bien 3 la-culture du seigle, de la pomme de terre et de l'avoine. Parmi eux les sols moyennement humides sont les meilleurs. 148

I/a va]

La présence d'un horizon A humlfère épais (sols 3 plaggen) améliore sensiblement la qualité agricole.

La vocation des séries Zag, Zbg, ZaP, ZbP se limite 3 l'établissement de centres de récréation (enrésinement) et de zones résidentielles. L'enrésinement est souhaitable, ne fut ce que pour son action préventive contre l'érosion éollen- ne.

362. Sols 1Imono-sableux

Beaucoup moins répandus. Ils occupent les faibles dépres• sions et une partie des grandes réglons alluviales oû ils sont hydromorphes et sans développement de profil. Sur la cu- esta du Pays de Waas les sols llmono-sableux se composent d'une couche peu profonde, formée d'éléments loessiques et remaniés â partir du substrat. La présence d'un substrat ar• gileux ou argilo-sableux se reflète au niveau de la série, par l'absence d'un développement de profil et dans certains cas par l'influence évidente d'une nappe phréatique tempo• raire. Sur la commune de Lokeren et plus au nord, 9 Belsele, des (post)podzols et des solfe 3 plaggen moyennement secs ä moyennement humides forment des inclusions mineures.

La valeur agricole des terres limono-sableuses est plus élevée que celle des terres sableuses. L'aptitude pour le seigle, l'avoine ef la pomme de terre est en moyenne bonne. La série Sdp passe dgjS pour fertile; elle fournit de belles pÄtures et permet la culture de l'orge, des betteraves et du froment.

A condition d'en assurer le drainage, la série Sep convient C.r,f(li-mont S la culture. La série Sfp est uniquement apte â la 149

363. Sols sablo-Hmoneux légers

CP groupe comprend des sols sans dëvelopperaent dn profil, souvent 3 hydromorphie très poussée. Les sols itioyennenient hu• mides et humides permettent toutes les cultures après drai• nage. Les plus humides ne se prêtent qu'à la prairie.

364. Sols sab1o-1Imoneux

Tout comme le groupe précédent, ce sont des sols hydro- morplies constitués de matériaux récents sur lesquels aucun ilPvcloppement do profil n'est observable. Les plus humides conviennent le mieux 3 la prairie.

365. Sols argileux

366. Sols argileux lourds

Ces sols (très) humides occupent la plus grande partie des vallées. Ils deviennent sableux, marneux ou tourbeux vprs le bas. Suite 3 leur hydromorphisme prononcé, ils sont presqu' essentiellement destinés 3 la prairie.

367. Complexes ^

Les sols (très) humides sur matériaux tourbeux, marneux ou tourbeux et argileux ofccupent la plus grande partie de la vallée du Moervaart. îls, se prêtent surtout 3 la prairie, mais les plus secs,, notamment les sols marneux, conviennent aussi 3 la culture de betteraves sucrières, pommés dè terre, etc. .

368. Sols' artificiels

Ce groupe comprend ; lès zones bâties (OB), les remblais (ON), les terrains remaniés (OT) et les fosses d'extraction (OE). . ' . 150

1. DONNEES DIVERSES

41. UTILISATION DES SOLS (tnl.t. 5)

Dans l'Gnsnmblo de la plnii<-liette 45» de la superficie to-" tale cultivôe sont affectdn «UK cultures (labours) ot 55» S la prairie. Les cultures sont surtout orientées vers la pro• duction laitière (orge, seigle, maïs, betteraves fourragères).

D'I . .j . i tantes régiôns réservées uniquement â la prairie reflètent 1'hydromorphle prononcée des sols dans les vallées et dépressions. Une grande aridité de terrain se manifeste par contre, par la présence de nombreuses parcelles en jactiôre (nil a enréslncment récent) et l'existance de vastes surfaces boisées.

42. EVACUAriOH DES EAUX

L'évacuation des eaux dans le paysage des sables de cou• verture ne pose aucun problème, 3 condition que l'entretien normal du réseau des fossés soit assuré. Les régions alluviales souffrent d'un manque d'écoulement des eaux en période de for• tos pluies. Ceci est partiellement dO au mauvais entretien des fossés collecteurs, mais également au niveau trop élevé des grands cours récepteurs, qui sont des cours d'eau navigables (Durme, Moervaart). La Durme, cours d'eau ä marée, est 3 l'ori- qine des grands travaux d'éndlguements réalisés dans la plaine alluviale.

43. HABITAT (tabi. 6,7)

La densité de la population est très élevée en Flandre sa• blonneuse. L'allongement des agglomérations le long des routes prend une allure extrême en Pays de Waas. La superficie agri• cole de la planchette est en régression constante par l'exten• sion de l'industrie et des centres d'habitat, qui deviennent 'le plus en plus des lieux dortoirs. Les moyens de transport nrmt d'ntlleiirn tels,que l'appel de main-d'oeuvre vers les 151 centres Industriels dépasse largement le cadre du territoire onvlsagf ici.

A cause des risques constants d'inondations, les régions alluvial"."! sont prosque compl ^itpinrint Inhabitées.

AA APTITimr nr^ --^5 (tabl. 8)

L'aptitude des sols est exprimée au moyen de 5 classes pour les cultures principales de la région.