Blad 22 Oost Coevorden

Bodemkaart van Schaal l: 50 000 Nederland

Uitgave 1989

STARING CENTRUM Instituut voor onderzoek van het Landelijk Gebied

Bladindeling van de BODEMKAART

verschenen kaartbladen, eerste uitgave

verschenen kaartbladen, herziene uitgave

deze kaartbladen l

Bodemkaart van Nederland Schaal l: 50 000

Toelichting bij de kaartbladen 22 West Coevorden en 22 Oost Coevorden

Wageningen 1989

STARING CENTRUM Instituut voor onderzoek van het Landelijk Gebied Hoofdprojectleider: Ir. J. Stolp

Projectleider: A.H. Booij

Projectmedewerkers: Ing. C. Hamming en Ir. F. Stuurman

Wetenschappelijke coördinatie en redactie: Ir. G.G.L. Steur en Ing. W. Heijink

Presentatie: Pudoc, Wageningen

Druk: Van der Wiel B.V., Arnhem

Copyright: Staring Centrum, Wageningea, 1989

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Bodemkaart Bodemkaart van Nederland: schaal 1:50 000. - Wageningen: Staring Centrum (Stichting voor Bodemkartering) Toelichting bij de kaartbladen 22 West Coevorden en 22 Oost Coevorden - UI. Met krt. Met Ut. opg. ISBN 90-327-0235-1 geb. SISO 631.2 UDC [912-631.47] (492*7740) Trefw.: bodemkartering; Coevorden.

Het Staring Centrum is een voortzetting van: ICW ' Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding IOB Instituut voor Onderzoek van Bestrijdingsmiddelen, afd. Milieu LB Afd. Landschapsbouw, Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Land- • schapsbouw "De Dorschkamp" STIBOKA Stichting voor Bodemkartering Inhoud

1 Inleiding 9 1. l Opzet van de toelichting 9 1.2 Het gekarteerde gebied 10 1.3 Opname en gebruikte gegevens 10

2 Fysiografie 13 2. l Inleiding 13 2.2 Geologie van het Pleistoceen 15 2.2. l Afzettingen uit de periode voor het Saalien 15 2.2.2 Saalien 15 2.2. J Eemien 16 2.2.4 Weichselien (Formatie van Twente) 16 2.3 Geologie van het Holoceen 19 2.5.7 Veenvorming in stroomdalen (Formatie van Singraven) 19 2.3.2 Hoogveenvorming (Formatie van Griendtsveen) 20 2.3.3 Beekafzettingen (Formatie van Singraven) 22 2.3.4 Stuif zanden (Formatie van Kootwijk) 22 2.4 Hoogteligging 24 2.5 Hydrografie 25 2.6 Klimaat 28 2.6.1 Temperatuur 29 2.6.2 Wind 29 2.6.3 Neerslag en verdamping 29 2.6.4 Enkele bodemkundige consequenties 29

3 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis 31 3.1 Prehistorie 31 3.1.1 S teentijd 31 3.1.2 Bronstijd 31 3.1.3 Ijzertijd en Volksverhuizingstijd 31 3.2 De Middeleeuwen 32 3.3 De zestiende tot de twintigste eeuw 34 3.3. l Vóór de verdeling van de marken 34 3.3.2 De jongste ontginningen in het zandgebied en de veranderingen in het grondgebruik 34 3.4 De ontginning van het hoogveen 35 3.4.1 De boekweitbrandcultuur en de bovenveencultuur 35 3.4.2 De techniek van het vervenen 37 3.4.3 Gang van de vervening in de verschillende veenkoloniale gebieden 37 3.4.4 Aanmaak tot dalgrond en oorspronkelijk grondgebruik 41 3.4.5 De jongste ontwikkelingen in het grondgebruik 42 4 Bodem en landschap 43 4. l De zandgebieden 43 4.1.1 Oude cultuurgronden (essen) 43 4.1.2 Veldgronden (jongere ontginningen) 46 4.1.3 Stuif zanden 46 4.1.4 Stroomdalen (beekdalen) 46 4.1.5 Overgangsgebieden (zand) 47 4.2 De veengebieden (hoogveen) 47 4.2.1 Bovenveencultuurgronden 47 4.2.2 Hoogveen, gedeeltelijk afgegraven en/of in vervening 47 4.2.3 Veenkoloniën (dalgronden) 48 4.2.4 Overgangsgebieden (veen) 48 4.3 Het Vechtdal (in engere zin) 48

5 Veengronden 51 5.1 Algemeen 51 5.2 Vorming van veen en veensoorten 51 5.3 De eenheden van de eerdveengronden 52 5.4 De eenheden van de rauwveengronden 57 5.5 De eenheden van de veengronden met een veenkoloniaal dek 62

6 Moerige gronden 69 6. l De eenheden van de moerige podzolgronden 69 6.2 De eenheden van de moerige eerdgronden 75

7 Podzolgronden 81 7.1 De eenheden van de moderpodzolgronden 81 7.2 De eenheden van de humuspodzolgronden 83

8 Dikke eerdgronden 97 8.1 De eenheid van de lage enkeerdgronden 97 8.2 De eenheden van de hoge enkeerdgronden 98

9 Kalkloze zandgronden 103 9.1 De eenheden van de eerdgronden 103 9.2 De eenheden van de vaaggronden 107

10 Rivierkleigronden 111 10.1 Moedermateriaal 111 10.2 De eenheden van de rivierkleigronden 112

11 Oude kleigronden 117

12 Samengestelde legenda-eenheden 119 12.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden 119 12.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 121

13 Toevoegingen en overige onderscheidingen 127 13.1 Toevoegingen 127 13.2 Overige onderscheidingen 130

14 Grondwatertrappen 131 14.1 De relatie bodem - grondwatertrap 131 14.2 De fluctuatie van de grondwaterstand bij verschillende Gt's 132 14.3 Grondwatertrappen in "beheerste" gebieden 132 14.4 Stagnerende lagen en Gt 134 15 Bodemgeschiktheid 137 15.1 Inleiding 137 15.2 Bodemgebruik en bouwplan 137 15.3 Beoordelingsfactoren, landelijk en regionaal 137

Literatuur 141

Aanhangsel l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 146

Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 152

Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 164

Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 169 r l Inleiding

1.1 Opzet van de toelichting Bij de toelichting op dit kaartblad is een aparte handleiding gevoegd, waarin de basisbegrippen en de algemeen gebruikte indelingen zijn opgenomen (Steur en Heijink, 1987). De omschrijving van de kaarteenheden wordt gegeven in de vorm van een beknopte profielschets. Deze heeft betrekking op een representatief geachte vertegen- woordiger van de betreffende eenheid. Eventuele analyse-gegevens zijn onder het zelfde nummer opgenomen in aanhangsel 2. Aanhangsel l is een alfabetische lijst van kaart- eenheden met vermelding van de oppervlakte die ze op elk blad beslaan. De geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw geschiedt vol- gens het systeem van beoordelingsfactoren (Haans, red., 1979). Op enkele, specifiek voor deze streken geldende factoren wordt nader ingegaan. De geschiktheidsclassi- ficatie van de kaarteenheden is zowel in volgorde van de legenda (aanhangsel 3), als in volgorde van afnemende geschiktheid voor elk van de genoemde gebruiksvormen (aanhangsel 4) vermeld.

21 O

gemeentegrens

provinciegrens tevens gemeentegrens

+ +-\--\- rijksgrens

Afb. I Gemeentelijke indeling naar de toestand op l januari 1983. De nummers verwijzen naar de opsomming in de tekst. 1.2 Het gekarteerde gebied Deze toelichting heeft betrekking op de kaartbladen 22 West en 22 Oost (Coevorden). Beide bladen omvatten delen van de provincies en . Het Duitse gebied van kaartblad 22 Oost is niet gekarteerd. Op deze kaartbladen komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor (afb. 1): In de provincie Drenthe: Ruinen (1), Zuidwolde (2), De Wijk (3), (4), (5), (6), (7), Emmen (8), Coevorden (9) en Schoonebeek (10). In de provincie Overijssel: Avereest (11), (12), Gramsbergen (13), Dalfsen (14), Ommen (15), Vriezenveen (16) en Den Ham (17).

1.3 Opname en gebruikte gegevens

Schaal 1 : 10000 j 1 Hardenberg-Oost (Hamming, 1961) 2 Dalen (Wieringa, 1963) 3 Dedemsvaart (Wopereis en Rutten, 1971) 4 Ruinerwold-Koekange (Dodewaard en Ruiten, 1972) 5 Zuidwolde (Buitenhuis. Stoffelsen en Rutten, 1973)

Schaal 1 : 25 000 l\\X\N 6 Deel Schoonebeek (Van der Voort en Van der Knaap, 1961) 7 Boswachterij Ommen (Buitenhuis, 1967)

Afb. 2 Geraadpleegde en deels verwerkte bodemkaarten.

Bij het vervaardigen van deze bodemkaarten is gebruik gemaakt van een aantal aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). De genoemde kaarten werden omgezet in de legenda van de bodemkaart l : 50 000 en vereenvoudigd. Daarbij is een aantal verschillen ontstaan tussen deze kaarten en de detailkaarten. Dit geldt voor- namelijk voor de oudere karteringen. De verschillen hangen gedeeltelijk samen met de schaalverschillen, gedeeltelijk met accentverschuivingen in de interpretatie. Ook ver- oudering van de bodem (verslijting bij veengronden) en ingrijpende veranderingen in de waterhuishouding kunnen oorzaak van de verschillen zijn, met name de Gt moest veelal worden gewijzigd. Aanvullend veldwerk was noodzakelijk. Na de kartering zijn nog enkele waterbeheersingsplannen in uitvoering genomen. Hierdoor kunnen de aangegeven grondwatertrappen inmiddels enigszins gewijzigd zijn. Een aantal gegevens over grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, is ter beschikking gesteld door de Dienst Grondwaterverken-

10 ning TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van de actuele waterhuishouding. Het veldwerk is in de jaren 1978-1981 uitgevoerd door A.H. Booij, Ing. C. Hamming en Ir. F. Stuurman. De leiding berustte bij Ir. J. Stolp. De kaarten zijn door Ing. W. Heijink in sterke mate geglobaliseerd. De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toestemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle betrokkenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behandeling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkentelijk voor de bereidwilligheid en hulp.

11 r

12 2 Fysiografie

2.1 Inleiding De geologische opbouw wordt besproken voor zover deze van belang is voor een goed begrip van de bodem en van het bodempatroon. In het gekarteerde gebied komen voornamelijk afzettingen uit het Pleistoceen en het Holoceen aan het oppervlak. Tabel l geeft een overzicht van de belangrijkste afzettingen. De gebruikte benamingen zijn die van de geologische overzichtskaarten (Zagwijn en Van Staalduinen, 1975).

Tabel l Straügraflsch overzicht van de beschreven afzettingen.

Tijdsindeling C14-jaren Lithostratigrafie Subatlanticum 2900 if c >c Subboreaal 5000 *$ 1 M Atlanticum g 5 -.2 « N 8000 Boreaal E ~ E ? - t 2 HOLOCEE N 9000 t * E .» j> § •£ Praeboreaal iol •=?: £o o*- ^*" £o -^Q 10000 Late Dryas ') jong dekzand II Stadiaal 11 000 Aller0d laag van Usse o g Interstadiaal . Laat 11 800 c Vroege Dryas ') S jong dekzand 1 o. OJ Stadiaal

12000 H £ énvee n 1 B0lling cc .C Interstadiaal c 13000 ra g Midden') -. :' ou.d dekzand 1 1 ro _J (Pleni- ^ laag van Beuningen < glaciaal) "- oud dekzand 1 56000 fluvioperiglaciale afzettingen en H- Z Vroeg Hypnaceeënveen LIJ 70000 CC UJ U Eemien Eem Form. (rivierzand} < o H 5 C/J Form. van Drente (keileerr en Saalien* fluvioglaciale zanden} UJ x -J Form. van Eindhoven o_ 1 (fijne zanden) Form. Holsteinien van Urk Midde n Form. van Peelo (grove Elsterien * (grove en fijne zanden) en fijne zanden) "Cromerien" complex * *

Form. van Enschede (grove zanden) CT 0> O Form. van Harderwijk (grove zanden) > ai < PLIOCEEN \- Form. van Scheemda (fijne zanden) cc LIJ H relatief koude tijden (stadialen) koude tijden (glacialen) * afwisselend koud en minder koud 13 In het laatste deel van het Tertiair lag het gebied aan de oostelijke rand van een groot dalingsgebied, het Noordzeebekken. Het was toen gedeeltelijk door de zee over- stroomd, zodat zowel door de zee als door rivieren materiaal werd afgezet (Formatie van Scheemda). Het Kwartair wordt gekenmerkt door een afwisseling van koude en warme tijden, de glacialen en interglacialen. Tijdens de glacialen of ijstijden waren belangrijke delen van Noord-Europa met ijs bedekt. In het begin van het Kwartair zetten rivieren, die vanuit het noordoosten en het zuiden naar Nederland stroomden, overwegend grove zanden af (Formatie van Harderwijk, Formatie van Enschede, Formatie van Urk). Alleen in de voorlaatste ijstijd, het Saalien, bereikte het landijs het gebied van deze kaartbladen. Door het ijs werd een grondmorene (keileem) afgezet en ontstonden stuwwallen. Bij het smelten van het ijs zijn diepe smeltwaterdalen (o.a. dat van de Oer-Vecht) uitgeschuurd en later (gedeeltelijk) weer opgevuld met smeltwaterzanden. Deze behoren met de keileem tot de Formatie van Drente. In het Weichselien was het gebied niet met ijs bedekt maar er heerste wel een toendra- klimaat. Door sneeuwsmeltwater en door de wind werden diverse zandafzettingen gevormd (Formatie van Twente). In het Holoceen, de warmere periode waarin wij nu leven, vond voornamelijk veen- vorming plaats (Formatie van Griendtsveen). In de beekdalen werd klei afgezet en veen gevormd (Formatie van Singraven). Lokaal kreeg, vooral door de invloed van de mens, de wind weer vat op de in het Weichselien gevormde afzettingen en ontstonden stuifzanden (Formatie van Kootwijk). De op de bodemkaart aangegeven bodems zijn overwegend in het Holoceen gevormd. Door het voorkomen van enkele stuwwallen, grote stuifzandgebieden, diep ingesneden

• 10 -

NAP-

- 20-

- 40 -

Formatie van Drente Formatie van Harderwijk (keileem) Formatie van Enschede Formatie van Twente (fluvioperiglaciale zanden) Formatie van Urk Formatie van Twente (dekzanden) Formatie van Singraven Formatie van Peelo (broekveen) Formatie van Eindhoven Formatie van Griendtsveen (veenmosveen)

Afb. 3 Globale geologische profielen (naar gegevens van Ter Wee 1962, 1966, 1967). A. Noordwesthoek van het gebied, B. Dal van het Oude Diep, C. Ten Arlo, D. Veenkoloniale gebied Nieuw-, E. Dal van het Drostendiep in de noordoosthoek van het gebied.

14 beekdalen en het grote Vechtdal zijn de hoogteverschillen voor Nederlandse begrippen vrij groot. Talrijke dekzandkopjes en -ruggen, afgesneden beek- en riviermeanders en het stuifzand veroorzaken bovendien een vrij aanzienlijk (meso-)reliëf. De veen- gebieden zijn veel vlakker. Het natuurlijke reliëf bepaalt ook de hydrologie. In de doorlopende laagten vindt men natuurlijke waterlopen die veelal bij de verbetering van de afwatering zijn "genormali- seerd". Bovendien zijn veel kanalen en wijken gegraven voor de vervening, de afwate- ring en de afvoer van de turf.

2.2 Geologie van het Pleistoceen De pleistocene afzettingen die aan of nabij het oppervlak voorkomen, zijn merendeels gevormd tijdens de laatste drie ijstijden, het Elsterien, het Saalien en het Weichselien. Ze rusten op een dik pakket grove rivierzanden (afb. 3) van oostelijke herkomst (Formatie van Harderwijk, Formatie van Enschede) die op hun beurt op tertiaire afzettingen liggen.

2.2.1 Afzettingen uit de periode voor het Saalien Hoogstwaarschijnlijk heeft het ijs al in het Elsterien (Midden Pleistoceen) het noorden van ons land bereikt. In die tijd zijn smeltwaterafzettingen van het landijs en eolische zanden afgezet (Formatie van Peelo). Mogelijk zijn de stuwingsverschijnselen op de flanken van de Hondsrug in deze periode ontstaan. Tijdens het Holsteinien, het interglaciaal tussen de Eister- en de Saale-ijstijd, depo- neerde de Rijn hier grove en fijne zanden (Formatie van Urk). Ze liggen op relatief grote diepte (afb. 3). Alle zandafzettingen uit de tijd voorafgaand aan de landijsbedekking - dus inclusief de nog te bespreken afzettingen van de Formatie van Eindhoven - worden in deze publikatie ook wel samengevat onder de naam premorenale zanden.

2.2.2 Saalien

Vergletsjeringsfasen In het begin van het Saalien, voor de bedekking met landijs, heerste hier een toendrakli- maat en werd door de wind een pakket fijne zanden afgezet (Formatie van Eindhoven). Ze zijn vaak moeilijk te scheiden van de eolische zanden van de Formatie van Peelo. In de loop van het Saalien breidde het landijs zich sterk uit en bedekte een deel van ons land. Maarleveld (1953) en Ter Wee (1962) onderscheiden vijf fasen van vergletsjering (fasen a t/m e). In dit gebied zijn alleen de eerste vier fasen van belang (afb. 4). Tijdens de eerste twee fasen (a en b) bedekte het landijs het hele gekarteerde gebied en deponeerde er een grondmorene. In fase c bleef het landijsfront lange tijd in betrekke- lijke rust ongeveer op de zuidgrens van dit gebied, d.w.z. enkele kilometers ten zuiden van het huidige Vechtdal. Tijdens de eerste drie fasen ontstonden, hetzij door opstuwing van bestaande hoogten, hetzij door het opschuiven van losgemaakte stukken bevroren zand uit een vlak gebied, stuwwallen die voornamelijk ten zuiden van dit kaartblad liggen (zie kaartblad 28 West, Ebbers en Vissers, 1983). Uitlopers van deze stuwwallen vinden we bij Kloosterhaar, Sibculo en de Besthmener- berg ten zuiden van Ommen. In de vierde fase (d) rukte het landijs op tot ongeveer de huidige grens van Drenthe en Overijssel. Ook hier bleef het ijsfront geruime tijd stationair. Er ontstonden, o.a. bij Zuidwolde, enkele lage stuwwallen en eindmorenebogen, die bijna overal bedekt zijn met keileem.

Afzettingen van het landijs Onder het ijs werd een grondmorene afgezet, bestaande uit een dikke laag lemig zand met grind en keien, de z.g. keileem. Door vrijkomend smeltwater werden smeltwater- dalen uitgeschuurd die aan de zuid- en oostzijde van het Drentse keileemplateau uitmondden in het diepe dal van de Oer-Vecht (afb. 5a).

15 Fase a Fase b

Fase c Fase d

stuwwal waarschijnlijke grens van oud rivierdal grens van de gletsjertong oerstroomdal van de Vecht bewegingsrichting van het ijs "—;••! oudere loop van de Vecht

Afb. 4 De vier eerste vergletsjeringsfasen (a, b, c en d) uit het Saalien (Ter Wee, 1962).

Het dal van de Oer-Vecht omvat het gebied tussen de rand van het Drentse keileem- plateau (noordelijke grens) en de hoge stuwwallen (zuidelijke grens). Slechts een klein gedeelte van het Oer-Vechtdal wordt ingenomen door het huidige Vechtdal. In een later stadium van het afsmeken van het landijs werd het oerstroomdal ten dele weer opgevuld met fijne tot grove zanden, grind en stenen. Deze fluvioglaciale zanden behoren met de grondmorene tot de Formatie van Drente.

2.2.3 Eemien Het Eemien is een warmere periode (interglaciaal) tussen het Saalien en het Weichse- lien. Nederland raakte weer begroeid met bos. Het Oer-Vechtdal werd in deze periode gedeeltelijk opgevuld met fijne en grove rivierzanden. Ondiep voorkomende afzet- tingen uit deze periode zijn in dit gebied niet bekend. De bovenste laag van de in het Saalien afgezette keileem verweerde en er vond tot grote diepte bodemvorming plaats.

2.2.4 Weichselien (Formatie van Twente) Het Weichselien duurde van ongeveer 70000 tot 10000 jaar geleden. In deze ijstijd bereikte het Scandinavische landijs ons land niet, maar was wel van invloed op het klimaat. In sommige perioden van het Weichselien was het zo koud dat de grond tot grote diepte bevroor (permafrost). In het Vroeg Weichselien kon de vegetatie zich nog

16 Opgevuld Vechldal

Afb. 5 De veronderstelde rivierloop in het oerstroomdal van de Vecht aan het eind van het Saalien en tijdens het Vroeg Weichselien (a) en de verlegging van de Vecht en het ontstaan van De Reest ge- durende het Weichselien (b) als gevolg van de opvulling van het Vechtdal. gedeeltelijk handhaven. Later was het zo koud en droog dat er een open toendravegeta- tie ontstond. Alle afzettingen uit deze periode worden tot de Formatie van Twente gerekend.

Fluvioperiglaciale afzettingen Tijdens het Vroeg Weichselien was het vrij vochtig. Door regen- en dooiwater werd het keileemplateau sterk versneden, waarbij de glaciale smeltwaterdalen uit het Saalien werden uitgediept en nieuwe erosiedalen ontstonden. Deze dalen voerden hun water af naar de rivier, die in het oerstroomdal van de Vecht stroomde (zie afb. 5a). In en door dit stelsel van waterlopen werden fijne en grove, grindhoudende zanden (fluvioperi- glaciale afzettingen) gedeponeerd. In een later stadium, toen ook het oerstroomdal van de Vecht werd opgevuld, verloren de erosiedalen hun aansluiting met de Oer-Vecht. Het water uit deze dalen, waarin thans het Oude Diep, het Loodiep en het Drostendiep stromen, zocht zich een nieuwe weg aan de voet van en evenwijdig aan de zuidelijke rand van het keileemplateau: het Reestdal (afb. 5b). De Vecht verlegde zich in dit gebied naar het zuiden, zodat door het opgevulde Vechtdal nu twee riviertjes stromen. Gelijktijdig met het ontstaan van erosiedalen vond verspoeling en uitwaaiing van verweerde keileem plaats. Er bleef minder lutumrijk en grofzandiger materiaal met veel grind en stenen achter, het z.g. keizand.

Oude dekzanden Het laatste deel van het Midden Weichselien was de koudste periode (Pleniglaciaal). Door het ontbreken van vegetatie kwam het op grote schaal tot verstuiving van de bovenkant van het keizand, de keileem en de premorenale zanden. Bij deze verstuiving vond een doorlopende selectie plaats. Het fijnste materiaal werd ver weggevoerd. Het minder fijne werd als oud dekzand in de omgeving afgezet. Er is een indeling gemaakt in oud dekzand I en oud dekzand II. Aangenomen wordt dat het eerste onder extreem droge omstandigheden is afgezet. Door de afvoer van de fijnste delen bleef slechts leemarm zand over. Het oude dekzand II bestaat uit zand waarin talloze fijnzandige en lemige laagjes voorkomen. De grens tussen het oude dekzand I en II wordt gemarkeerd door een dun laagje grof zand met fijn grind. Deze Laag van Beuningen is waarschijnlijk ontstaan in een periode met extreem sterke winden waardoor niet alleen leem maar ook het fijnste zand werd meegevoerd. Vaak is deze laag in een latere fase van de dekzandafzetting weer verdwenen. Het oude dekzand is in dit gebied slechts in betrekkelijk dunne lagen aanwezig of ontbreekt soms geheel.

17 Pingo's Aan het einde van het Midden Weichselien was de ergste koude voorbij. De permafrost- laag werd dunner. Op plaatsen waar kwel voorkwam, ontstonden grote ijslenzen aan de bovenkant van de bevroren laag, die de ontdooide bovengrond omhoogdrukten tot een heuvel (pingo). Door het later geheel ontdooien van de grond gleed de bovenliggende laag van de ijsheuvel naar de randen. Na de totale afsmelting van het ijs bleef een komvormige laagte over met soms een duidelijke ringwal van de eerder afgegleden grond, de pingoruïne (afb. 6). Vaak echter was het bedekkende zand al door de wind weggewaaid en werd geen ringwal gevormd. In de depressies ontstond in het Laat Weichselien veen. Een fraai voorbeeld van een pingoruïne met een duidelijke ringwal is het Meeuwenveen in het Nolderveld, ten noorden van Balkbrug.

opdooilaag H h H ijskern

permafrost opgestuwde lagen

Afb. 6 Ontwikkeling van een pingo (naar Pannekoek, red., 1973).

Jonge dekzanden Het Laat Weichselien begon ca. 13000 jaar geleden met een mildere periode, waarin lokaal bodemvorming optrad en in de lagere delen Hypnaceeënveen werd gevormd. Op veel plaatsen wordt veen gevonden uit dit Balling Interstadiaal. Binnen 120 cm is dat bijvoorbeeld het geval onder de veldpodzolgronden (Hn21) ten zuiden van de keileem- rug van Oud-Lutten (KX). Op de bodemkaart is het aangegeven met de toevoeging ...v. Het veen vormt de grens tussen het oude dekzand en het jonge dekzand I.

18 Jong dekzand I is opgewaaid uit de eerder afgezette oude dekzanden, uit keizand en uit premorenale zanden. Het is minder fijn en minder lemig dan het oude dekzand II. In het Aller0d Interstadiaal, een warmere periode tussen het Vroege en het Late Dryasstadiaal, werd op de lagere plaatsen Hypnaceeënveen gevormd, terwijl op de hogere plaatsen sprake was van bodemvorming (Laag van Usselo). Indien deze laag aanwezig is, vormt ze een duidelijke scheiding tussen jong dekzand II en jong dekzand I of oud dekzand, waar jong dekzand I ontbreekt. Jong dekzand II is grotendeels opgewaaid uit jong dekzand I. Het is minder lemig en minder fijn. Dit zand ligt in grote delen van het gebied aan het oppervlak. Vooral in het oerstroomdal van de Vecht komt dit zand in dikke pakketten voor. Het dal veranderde daarbij in een zwak golvend dekzandlandschap. De brede stroomvlakte werd daarbij teruggebracht tot het betrekkelijk smalle huidige Vechtdal. De periodieke overstro- ming van de Vecht gaf de vegetatie weinig kans tot bodembedekking, waardoor de verstuiving lang is doorgegaan. Door het jonge dekzand werden veel stroomdalen op tal van plaatsen afgesnoerd waardoor ze veranderden in ketens van meren. In verschillende daarvan werd aan het einde van het Laat Weichselien een dik pakket Hypnaceeënveen gevormd als basis van het holocene veenpakket. In verschillende delen van het gebied werd verstuivend dekzand opgevangen in de begroeiing van kleine ronde kommen, voornamelijk pingoruïnes met veenopvulling uit het B011ing Interstadiaal. Nadien is het zand buiten de kommen weggestoven waardoor reliëfomkering optrad: de volgestoven komvormige laagte werd een dekzandkop of een dekzandrug. In het Hammerflier (zuidrand blad 22 West) zijn daarvan fraaie voorbeelden (op de bodemkaart aangegeven met de bijzondere onderscheiding "kopje").

2.3 Geologie van het Holoceen Het Holoceen deed ca. 10000 jaar geleden zijn intrede met een aanmerkelijk milder klimaat. De vegetatie kreeg volop kans zich te ontwikkelen, waardoor het stuivende zand werd vastgelegd en geleidelijk verschillende bodems ontstonden onder invloed van verschillen in moedermateriaal, waterhuishouding en vegetatie. In het Holoceen, met name in het vochtige en relatief warme Atlanticum vond veen- vorming plaats. Voorzover dit leidde tot de vorming van hoogveen, voornamelijk bestaande uit oligotrofe veenmossen (Sphagnum spp.), behoort het tot de Formatie van Griendtsveen (zie tabel 1). De venen uit de stroomdalen worden tot de Formatie van Singraven gerekend. In de loop der jaren is veel studie gemaakt van de veenvorming, vooral betreffende het hoogveen. In het volgende wordt de vorming slechts in enkele hoofdlijnen geschetst. Voor meer gedetailleerde gegevens wordt verwezen naar de uitgebreide literatuur, o.a. naar de studies van Weber (1926, 1930), Visscher (1931, 1949) en vooral van Casparie (1972). In het huidige Vechtdal zijn kleien afgezet, die op de bodemkaart tot de (jonge) rivierklei (codes Rn... en Rv...) zijn gerekend. Geologisch behoren ze tot de reeds genoemde Formatie van Singraven. Tijdens drogere perioden in het Holoceen kon het eerder door de wind aangevoerde dekzand gemakkelijk opnieuw gaan verstuiven. Zo ontstonden reeds in het Praebo- reaal en in het Boreaal stuifzanden. Veel later, tijdens het Subboreaal, kwamen onder invloed van de mens stuifzanden tot ontwikkeling als gevolg van een te intensief landgebruik vanaf de late middeleeuwen. De stuifzanden behoren tot de Formatie van Kootwijk (tabel 1).

2.3.1 Veenvorming in stroomdalen (Formatie van Singraven) Door afsnoering van de erosiedalen in het Laat Weichselien bleef ook in het Vroege Holoceen de afwatering moeilijk. In de ketens van afgesnoerde meertjes ontwikkelde zich een gyttja of meerbodem, bestaande uit organisch slib, fijn stof en diatomeeën. Bij verdere verlanding in het vroege Atlanticum ontstond hierop eutroof rietveen of zeggerietveen. In de tweede helft van het Atlanticum braken de afsnoeringen op veel plaatsen door en gingen de oorspronkelijke dalen opnieuw als stroomdal fungeren.

19 Formatie van Singraven , Formatie van Griendtsveen S 9 (hoogveen) SS 3 3 (stroomdalen) Si 3 i

Mineraal Grondwaterveen X;':;'.;;:V:' zand |'^ *" / T J broekveen (mesotroof)

•7'-'' -' M moerasbosveen (mesotroof)

Verlandingsveen Regenwaterveen rietveen (eutroof) r ; j overwegend veenmosveen l i (oligotroof) V c" v. ,1 zeggeveen (mesotroof)

veenmosveen (oligotroof)

Afb. 7 Geschematiseerde weergave van de opbouw van veenprofielen in de stroomdalen en van hoog- veenprofielen, ingedeeld naar de hydrologische situatie en de rijkdom van het milieu tijdens de veenvorming.

Langs de waterlopen kwam een broekbos tot ontwikkeling met veel elzen, riet en zeggen. Deze vegetatie leidde tot de vorming van een grondwaterveen, bestaande uit mesotroof broekveen (afb. 7). Door de relatief droge omstandigheden in de zomer kwam een goede vertering en veraarding van het veen tot stand. Daardoor bleven nieuwvorming en afbraak in evenwicht en trad geen verarming van het milieu op.

2.3.2 Hoogveenvorming (Formatie van Griendtsveen) In principe is de ontwikkeling van het hoogveen identiek aan die van het veen in de stroomdalen, voor zover het de verlandingsvenen en grondwatervenen betreft (zie afb. 7). De verlandingsfase van de plassen verloopt echter wat minder eutroof en er ontstaat een mesotroof veen: rietzeggeveen of zeggeveen, meestal met vrij veel waterdrieblad (Menyanthes trifoliata). Ook de fase daarna is armer: er ontstaat een moerasbos met minder elzen en veel meer berken dan in de stroomdalen. Het hier gevormde veen duidt men vaak aan met de naam moerasbosveen (afb. 8). Waar dit veen direkt op zand ligt, bestaat de basis vaak uit een laag met zeer veel stobben van bomen die door de groei van het veen werden verstikt. Deze laag staat bekend als de "eerste stobbenlaag". Tijdens het warme en vochtige Atlanticum groeide het veenpakket snel en werd spoedig zo dik dat de veenvormende planten het contact met het grondwater gingen verliezen. De vegetatie werd steeds meer afhankelijk van het voedselarme regenwater. Dat leidde tot de vorming van het oligotrofe, oude veenmosveen (voornamelijk Sphagnum rubellum), met resten van heide (Calluna en Erica), hout en wollegras. Door de vrij goede doorluchting is dit veen sterk verteerd en gehumificeerd en wordt daarom zwartveen genoemd. De scheiding tussen het moerasbosveen en het oude veenmosveen wordt soms gevormd door een laag met veel dennestobben (tweede stobbenlaag). Vaker echter wordt de scheidingslaag gedomineerd door waterlavendel (Scheuchzeria veen of haverstro). Het veen groeide zowel in verticale als in horizontale richting en breidde zich ook over de hogere terreingedeelten uit. De veenmbssen vormen grote en kleine bulten met

20 onvolledig volledig

Zand met een duidelijke podzol-B

Ned. naam Drentse periode milieu pH-KCI herkenbare naam plantedelen

jong veen- bolster Subatlan- oligotroof 3.0 veenmos mosveen ticum (S. papillosum en S. imbricatum) wollegras - lok Subbore- oligotroof 3.1 wollegras, heide, veen aal veenmos (tussen bulten: S. cuspi- datum)

oud veen - Atlanti - oligotroof 3,2 amorf veen (S. mosveen cum rubellum), heide, hout, wollegras

Scheuch- haverstro Atlanti - oligotroof 3,3 waterlavendel, zeriaveen cum veenmos (S. cuspidatum)

moerasbos- darg Atlanti - mesotroof 3,7 berk, els, den, eik veen cum

zeggeveen darg Boreaal mesotroof 3,9 zegge, waterdrie - en water - blad driebladveen

darg Boreaal eutroof 4,5 riet, zegge, lis - dodde

overgangslaag: bij mesotroofveen meerbodem, 4,5 bij oligotroofveen gliede 3,2

hypnaceeën- hypnaceeën- Aller0d bladmossen veen veen

zand

Afb. 8 Geschematiseerde weergave van een volledig (rechts) en een onvolledig (links) hoogveen- profiel. De veensoorten zijn aangeduid met hun Nederlandse naam en de (Drentse) praktijknaam. ertussen lage, natte slenken. Op de bulten komt veel wollegras (Eriophorum vagina- tum) voor. In de slenken ontwikkelde zich een drijvend veenmosveen, voornamelijk bestaand uit Sphagnum cuspidatum (spalter). De uitbreiding van het veen over de hogere zandgronden dateert vanaf ongeveer 2000 voor Chr. Er ontstonden toen een aantal sterk gewelfde veenmoskoepels die zijdelings afwaterden. Tussen de bulten of tussen de bult en de naastliggende zandkop ontstond een waterplas of meerstal (zie zfb. 7). Waar veel meerstallen naast elkaar voorkwamen, konden ze door erosie boven- of ondergronds (slokkerts) met elkaar in verbinding

21 komen en veenstroompjes vormen. Deze veenstroompjes liggen vaak op de voormalige zandruggen. Dit is o.a. het geval met (delen van) de Ellenbeek, de Zwarte Racker en de Bargerbeek die de afwatering van het veengebied ten noorden van Schoonebeek verzorgden en die uiteindelijk aansluiting kregen op het Schoonebeekerdiep. Door deze afwatering werd de afvoer van voedingsstoffen bevorderd en werd het milieu nog armer. In het wat vochtiger Subatlanticum kwam toen een weinig gehumificeerd veenmosveen tot ontwikkeling, waarin Sphagnum papillosum en Sphagnum imbrica- tum domineren (zie afb. 8). De groei van dit Jonge veenmosveen, ook bekend als witveen of bolster, eindigde toen men het gebied ging ontwateren, hetzij voor de bovenveen- cultuur, hetzij voor de vervenirig (zie hoofdstuk 3).

2.3.3 Beekafzettingen (Formatie van Singraven) Het dal van de Vecht is in het Holoceen verder opgevuld met door water aangevoerd zand, leem en klei. Dit materiaal is grotendeels afkomstig uit Duitsland. De huidige Vecht ontspringt bij Eggenrode in een bijzonder lemig en lutumrijk gebied waar plaatselijk mariene afzettingen uit het Tertiair aan het oppervlak liggen. Geologisch behoren de Vechtafzettingen, evenals de overige beekafzettingen tot de Formatie van Singraven. Voor zover het materiaal over meer dan 40 cm dikte vanaf het maaiveld lutumrijk is, is het op de bodemkaarten tot de üonge) rivierklei (code R...) gerekend (zie hoofdstuk 10). In het Holoceen nam de stroomsnelheid van de Vecht om verschillende redenen af: - Een aantal Drentse dalen had geen rechtstreekse verbinding meer met de Vecht, maar voerden water af via De Reest. - Veel stroomdalen waren afgedamd door dekzandafsnoeringen en fungeerden als meren die, voorzover er nog een "overloop" was, zeer vertraagd en geleidelijk water leverden. - Een grote hoeveelheid water lag opgeslagen in de uitgestrekte hoogveengebieden in Drenthe, Overijssel en het aangrenzende Duitsland.

Bovendien werd het verhang van de Vecht kleiner mede als gevolg van de opvulling van het oerstroomdal en hogere waterstanden in het mondingsgebied. De eertijds vlech- tende rivier veranderde in een meanderende. In perioden met veel waterdoorvoer erodeerde zand in de buitenbochten, dat in de binnenbochten weer tot afzetting kwam. De Vechtkleien zijn vermoedelijk kalkloos afgezet. Ze hebben in vergelijking met andere Nederlandse rivierkleigronden een hoog smectietgehalte (zie tabel 4 in hoofd- stuk 10), in verhouding tot het illiet-, kaoliniet- en chlorietgehalte (Breeuwsma, 1985). Bij de huidige, sporadisch voorkomende overstromingen voornamelijk met uit Duits- land afkomstig water worden nog wel lutum en zeer fijn zand aangevoerd, en vooral ook ijzer. Het minder fijne zand wordt opgevangen in een zandvang bij Nordhorn (Duitsland) waar het wordt gewonnen voor civieltechnische doeleinden.

2.3.4 Stuifzanden (Formatie van Kootwijk) In het koude en droge Boreaal kwam het in de dekzandgebieden opnieuw tot verstui- ving.en ontstonden de oudste Stuifzanden. Daarin zijn humuspodzolprofïelen (vooral Hd21) ontstaan. Uit dezelfde tijd stammen waarschijnlijk de rivierduinen uit het Vechtdal. De zanden daarvan zijn merendeels mineralogisch wat rijker dan de ver- stoven dekzanden. Er zijn vaak moderpodzolachtige bodems in gevormd, die tot de vorstvaaggronden worden gerekend (Zb21). Veel duintjes zijn zo klein dat ze op de kaart met de bijzondere onderscheiding "kopje" zijn aangegeven. De meeste Stuifzanden zijn echter ontstaan vanaf de middeleeuwen, toen de mens door afplaggen van heide, overbeweiding en ploegen het vegetatiedek verstoorde. De wind kreeg vat op het zand en er ontstonden zandverstuivingen die zich sterk uitbreidden als er geen halt aan werd toegeroepen. Tijdens de stuifzandafzettingen trad veelvuldig reliëfomkering op. In veentjes die als dobben in het gebied lagen, werd op veel plaatsen zoveel stuifzand vastgelegd dat de laagte een hoogte werd. Door het gewicht van het stuifzandpakket werd het veen in elkaar geperst en wel des temeer naarmate het pakket dikker was. Hierdoor ontstonden

22 F J dekzand met podzolprofiel gliede P*li£H opgestoven zand g=§=i;—j water

K-:-:;:y:-:i dekzand met orrthoofd podzolprofiel na L-X-Sl-XH (uitgestoven laagte) &J veenmosveen (opvulling dobbe) |S->:jv:-V'| vervening teruggestort zana

Afl>. 9 Schematische voorstelling van het ontstaan van uitgestoven laagten en stuifzandforten (a-d) en van relatief hoog gelegen plassen (e), ontstaan door turfwinning van onder het stuif zand. de z.g. stuifzandforten (afb. 9). Ook grotere veenvlaktes werden door een laag stuifzand bedekt. Als het veen nog binnen 120 cm voorkomt, is het op de bodemkaart aangegeven (bijv. Zn...v). Lokaal is dit veen weggegraven (afb. 9e). Door bebossing aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw zijn de meeste zandverstuivingen vastgelegd. "Levend" stuifzand komt nog voor ten zuidwesten van Ommen (Sahara).

2.4 Hoogteligging In dit gebied komen relatief grote hoogteverschillen voor, enerzijds door de aanwe- zigheid van stuwwallen, anderzijds door het relatief laag gelegen Vechtdal. Het hoogste punt ligt op de Besthmenerberg (ca. 33 m + NAP), het laagste nabij Ommen in het dal van de Vecht en de-Regge (ca. 3 m + NAP). Het gebied helt van oost naar west en van noord naar zuid (afb. 10).

Hoog, en met grote verschillen op korte afstand, liggen de stuwwallen bij Sibculo, Kloosterhaar, Venebrugge en Wielen, met als hoogste punt ca. 27 m + NAP op 24 Nederlands gebied. Net over de Duitse grens ligt de Kniepenberg die tot ruim 40 m + NAP reikt. Uit deze berg komt het hele jaar door water op Nederlands gebied, o.a. bij de Wellehoek nabij Wielen. Relatief hoog liggen ook de zuidelijke uitlopers van de z.g. Rolderrug en de Hondsrug in het noordoostelijk deel van het gebied. De hoogste delen reiken tot ca. 15 m + NAP. Markante hoogteverschillen treffen we verder aan op de grens van de eindmorenebogen in het Drentse gebied en bij Lutterhartje. In het zuidwestelijke en westelijke deel komen veel geringere en geleidelijker verlopende hoogteverschillen voor. Het gebied rondom Dedemsvaart is bijvoorbeeld vrij vlak en ligt tussen 5 en 7,5 m + NAP. Naast verschillen op grote schaal komen er veel kleinschalige voor. Het betreft markante hoogten als rivierduinen, essen, dekzandruggen en stukjes met niet-vergraven hoogveen. De (voormalige) zijtakjes van De Reest en de Vecht en de bovenlopen van de stroom- dalen vormen duidelijke laagten in het terrein. De (relatieve) hoogteverschillen hebben in de meeste gevallen een duidelijke functie gehad bij de begrenzing van bodemeenheden en Gt-klassen. Ze zijn ook bepalend voor de hydrografie van het gebied (zie 2.5).

2.5 Hydrografie Het gebied van deze kaartbladen werd vroeger ontwaterd door min of meer "natuur- lijke" waterlopen. De belangrijkste daarvan waren de Vecht en De Reest. De oorsprong van de huidige Vecht ligt, gerekend vanaf onze grens, ongeveer 120 km stroomopwaarts in Duitsland. Omdat de Vecht een regenwaterrivier is, zijn er grote afvoerverschillen. Met name op het punt waar de rivier ons land binnenkomt, stuwt bij grote neerslagafvoer het water hoog op voor het "nauw van Gramsbergen". Vroeger drong het dan stroomopwaarts het dal van de Kleine Vecht binnen en zette daar lutumhoudend materiaal af. Tot ongeveer de eeuwwisseling was de Vecht in ons land ca. 90 km lang. Bij de eerste zomerbedverbreding (1896-1907) werd door het afsnijden van meanders die lengte teruggebracht tot ca. 60 km, Waarvan ca. 40 km in-dit gebied ligt (afb. 11). Het verval is hier ca. 20 cm/km (10 m tot 2,60 m + NAP). Tussen 1932 en 1957 is de capaciteit van de Vecht opnieuw uitgebreid met ca. 60%, maar nu door het vergroten van het dwarsprofiel. In het Nederlandse gebied is de Vecht door stuwen in acht panden verdeeld, waarvan er zes in dit gebied liggen. Het huidige, betrekkelijk smalle Vechtdal krijgt grote hoeveel- heden water te verwerken. Niet alleen door het grote, veel hoger gelegen Duitse achterland maar ook omdat na de vervening van de grote complexen hoogveen in Duitsland, Drenthe en Overijssel, de bufferende werking van de hoogvenen is verdwenen. De Vecht ligt grotendeels ingeklemd tussen hoge gronden. De winterbedijking bestaat uit korte stukjes dijk van de ene zandrug naar de andere. Voor de zomerbedijking zijn er langere stukken, recentelijk sterk verhoogde dijk. In 1963 loosde slechts ruim 21000 ha rechtstreeks op de Vecht. In totaal wordt echter het water van ca. 370000 ha door de Vecht afgevoerd. De belangrijkste stromen die hun water op de Vecht lozen, zijn in het oosten het Schoonebeekerdiep, het Drostendiep en het Loodiep. De Regge mondt nog juist in dit gebied uit in de Vecht. Ook de Radewijkerbeek, de Bruchterbeek, de Bergentheimer- beek, de Lee of Broekgutte, de Lage Slootbeek, de Hooge Graven en de Galgengraven voeren hun water naar de Vecht. Het Oude Diep met de daarop aansluitende Zuidwolder waterlossing, De Reest met de daarop uitmondende Nieuwe Egge en Schuine Sloot voeren via het Meppelerdiep hun water naar het IJsselmeer. Sinds de vervening op gang kwam, werd de hoeveelheid te verwerken water groter en onregelmatiger. Bovendien zorgde wateraanvoer vanuit de aangelegde Drentsche Hoofdvaart voor opstuwing van water in het uitmondingsgebied van De Reest. In de herfst van 1774 brengt C.J. Kraijenhoff in opdracht van Ridderschap en Steden van Overijssel De Reest in kaart. Kraijenhoff schrijft over De Reest o.a.: ". . . De Kromtens van dit Riviertje zijn

25 1859

1935

f \

1975 Vecht — — — afgesneden meanders

Afl>. 11 De Vecht, van meanderende rivier tot gestroomlijnde afwatering. Naar de Topografische kaarten l: 50000 van 1859, 1935 en 1975. menigvuldiger dan ik ooit in enig water gevonde hebbe... dat het zig in een tussenwijte van 30 a 40 roeden 5 a 6 maal wend . . ." (Rijksarchief Zwolle). Er is veel gevochten en geprocedeerd langs de Drents-Overijsselse grens. In veel ge- vallen om de markerechten, maar nagenoeg permanent in verband met wateroverlast. In praktisch alle stroomgebieden is nu sterk in de waterhuishouding ingegrepen,

26 l

o§ § i- gp •3

l -S •3 5

l c*

behalve in het dal van De Reest waarvan men de natuurwaarden zo veel mogelijk wil handhaven. Voor de vervening zijn een groot aantal kanalen gegraven. Samen met de daarop aansluitende hoofddiepen, opgaandes, dwarsgaten, hoofdwijken en wijken vervulden ze echter niet alleen een rol bij de ontsluiting van de hopgvenen maar ook voor de afwatering van de heidevelden die ontgonnen werden. De belangrijkste kanalen waren de Hoogeveensche Vaart, de Dedemsvaart (inmiddels grotendeels gedempt), de Lutter- hoofdwijk en het Overijsselsch Kanaal (afb. 12). Van jongere datum zijn de Zuidwolder waterlossing, de Vogelzangsche Wijk, het Kanaal Coevorden-Zwinderen, het , het Dommerskanaal, het Kanaal A, het Kanaal Coevorden-Pickardie, de Van Royens Hoofdwijk (Bergentheimerveen), de Van Rooijens Hoofdwijk (Dedemsvaart) en het Ommerkanaal. De laatste decennia is de waterafvoerende functie en de scheepvaartfunctie van veel wijken vervallen. De patronen van leidingen, kanalen en van de natuurlijke waterlopen, zijn weergegeven in afbeelding 12, evenals de indeling in waterschappen.

27 O * Tabel 2 Enkele klimatologische grootheden in het gebied van de kaartbladen 22 West en 22 Oost (Bron: KNMI, station Dedemsvaart, 1972). » ~ ^ Mi^ *3" ra Gemiddelde dagelijkse Gemiddeld aantal dagen Gemiddeld Gemiddelde 2%. Pv aantal OQ 3 30>p w „ C P P, < 3 temp. °C minimum maximum met min. met max. met gemiddelde max. temp. uren neerslag verdamping neerslag- wind- temp. °C ' temp. °C temp. <0 °C temp. 20 °C zonneschijn mm mm overschot snelheid g 3 0. P (vorstdag) (ijsdag) (open water) mm mm/sec. CT> rZ 3 'S 3 <0 °C <5 °C (Eo) " — 8- S S jan. 0,5/1,5 -2 /-l ,5 3 7 4 19/17 7/6 60/65 O/ 5 557 60 3,5/4,0

n < '" ÏT fD "^ P S l 5S

O. 2.6.1 Temperatuur Met een gemiddelde jaartemperatuur tussen 8,5 en 9 °C ligt dit gebied in het koudste deel van het land. Het verschil met de rest van Nederland bedraagt ca. 2 °C en beperkt zich tot de periode september tot februari. De gemiddeld lage temperaturen zijn o.a. een gevolg van - het grotere aantal vorst- en ijsdagen. Niet alleen is het aantal hoger, ze komen ook veel later in het voorjaar en veel vroeger in de herfst voor. Zo is de kans op een vorstdag in april zeven maal zo groot en in november vijf maal zo groot als in de kustprovincies^ De datum van de laatste vorstdag valt tussen l en 10 mei en van de eerste vorstdag tussen 20 en 30 oktober, beide ongeveer een maand later resp. eerder dan in het westen. - de kortere periode met vorstvrije dagen, nl. 160 a 180 dagen tegen ca. 250 in de kustprovincies. Het gebied is ook bij uitstek gevoelig voor vorst aan de grond ofwel nachtvorst. Deze treedt op in koude, windstille, heldere nachten als de uitstraling groot is. Gronden met een zeer hoog luchtgehalte in de bovengrond zijn bijzonder gevoelig voor nachtvorst. Zulke hoge luchtgehalten komen o.a. voor in gronden waar een dun laagje uitgedroogd veen aan het oppervlak zorgt voor een isolerende werking. Dit is het geval bij veel hoogveengronden, bovenveencultuurgronden en veenkoloniale gronden. Ook bouw- land met een moerige bovengrond in de stroomdalen is gevoelig. Nachtvorsten kunnen in dit gebied nog optreden tot half juli en vanaf half september.

2.6.2 Wind Hoewel de windsnelheid in dit gebied lager ligt dan in de rest van het land, komt in het voorjaar vaker dan elders een oostelijke tot noordoostelijke wind voor, die sterk uitdrogend werkt. Overdag is dan de kans op verstuiven groot op daarvoor gevoelige gronden (zie 15.3 en afbeelding 36). Volgt na zo'n schrale wind een windstille nacht dan is de kans op vorst aan de grond groot.

2.6.3 Neerslag en verdamping De neerslag bedraagt hier gemiddeld 750 a 800 mm per jaar. Dat is meer dan het landsgemiddelde. Met name in de zomermaanden regent het meer, maar ook vaker dan gemiddeld in ons land. In juli bijvoorbeeld is het aantal dagen met meer dan l mm neerslag gemiddeld 12. Tegenover een grotere hoeveelheid neerslag is de verdamping lager dan gemiddeld. Dat is gedurende het hele jaar het geval, maar speciaal in de zomermaanden. Inafb. 13 zijn neerslag- en verdampingsgegevens van Dedemsvaart opgenomen. Ter vergelijking zijn ook gegevens van een gemiddeld station (De Bilt) en van een droger station (Vlissingen) vermeld.

2.6.4 Enkele bodemkundige consequenties Door de langere periode met lagere temperaturen verloopt de omzetting van orga- nische stof tot humus in dit gebied minder snel en minder gunstig dan elders in het land. Waarschijnlijk is dat mede de oorzaak van de relatief dikkere strooisellagen en de hogere organische-stofgehalten van nagenoeg alle gronden en van de minder gunstige humusvormen. Het feit dat hier zoveel veen voorkomt (en vooral voorkwam), is waarschijnlijk hiervan het gevolg. De grotere produktie en de geringere afbraak van organische stof zijn o.a. het gevolg van het kleinere neerslagtekort in de zomer en de grotere overmaat neerslag in de rest van het jaar. Door de grotere hoeveelheid neerslag en de geringere verdamping moet er meer water door de grond worden afgevoerd. Waarschijnlijk is daardoor het pod- zoleringsproces hier sterker dan gemiddeld in ons land. De podzolen zijn krachtiger ontwikkeld, de horizonten meer geprononceerd, de humusgehalten in de B-horizonten hoger, de horizonten zelf dikker, de pH's lager en de C/N-quotiënten hoger. Inherent aan het krachtiger podzoleringsproces is een grotere verrijking van de gronden in de kwelgebieden. Zo zijn de pH's van de beekeerdgronden (voorzover gelegen in beekdalen) hoger dan elders.

29 De invloed van het klimaat op het bodemgebruik en de bodemgeschiktheid is onmis- kenbaar. Daarop wordt nader ingegaan bij de bespreking van de geschiktheid (zie hoofdstuk 15).

JFMAMJJASOND JFMAMJJASOND JFMAMJJASOND

j hoeveelheid water die de grond in een gemiddeld jaar moet leveren

•-—-•---• neerslag x x—K open-waterverdamping (Eo) O--.-0—p bodem- en gewasverdamping

Afb. 13 Neerslag- en verdampingsgegevens van het KNMI-station Dedemsvaart vergeleken met die van De Bilt en Vlissingen.

30 3 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis

3.1 Prehistorie

3.1.1 Steentijd De eerste bewoners van dit gebied waren nomadische verzamelaars. Er zijn verschil- lende vindplaatsen van vuurstenen werktuigjes uit het Jong-Paleolithicum (ca. 12000- 7500 voor Chr.). Ze worden aangetroffen in of onder de Alleradlaag die in veel dekzandkoppen voorkomt, o.a. bij Ane. In de Midden-Steentijd (ca. 7500-3000 voor Chr.) leefde men van jacht en visserij in een open bosgebied met veel meren en plassen. Toen in het Atlanticum (vanaf ca. 5000 voor Chr.) het veen zich sterk ging uitbreiden, nam de bevolking snel af. Uit die tijd zijn enkele tientallen vindplaatsen van vuurstenen werktuigen bekend, o.a. op dekzandkoppen in de stroomdalen en onder veen in de veenkoloniale gebieden. In het Neolithicum (ca. 3000-1500 voor Chr.) kwam van elders een landbouwende bevolking die op kleine schaal delen van het oerbos ontgon tot bouwland. Ook de eerste heidevelden dateren uit deze perioden. Van toen af is de mens een landschaps- en bodemvormende factor van betekenis. Naast neolitisch aardewerk komt ook veel bewerkte vuursteen voor, veelal in combinatie met brandhaarden. De meeste vindplaatsen liggen op loopodzolgronden (cY..) en onder de esdekken van zwarte enkeerdgronden (zEZ..), o.a. bij Zuidwolde, Dalen (Harsema, pers. meded.) en bij de Pieperij langs De Reest (Achterop, 1960).

3.1.2 Bronstijd Opgravingen in Drenthe wijzen uit dat er in de Bronstijd (ca. 1500-500 voor Chr.) grote boerderijen zijn geweest. Ze boden stalling aan tientallen stuks vee en waren omgeven door schuren voor de opslag van graan. In dit gebied zijn vondsten bekend op zandhoogten langs de Vecht en aan (voormalige) Vechtarmen bij Ommen en Oud-Bergentheim (Verlinde, 1981) en langs het Schoone- beekerdiep (Harsema, 1968; Eisveld Bosch, 1980). De oudste, aan het oppervlak duidelijk zichtbare sporen van akkerbouw dateren uit de overgang van de Bronstijd naar de Ijzertijd. Het zijn raatvormige bouwlandpercelen, z.g. Celtic Fields (Brengers, 1976) of raatakkers (Wieringa, 1958). De vierkante per- celen van 15 a 40 are zijn omgeven door walletjes van 25 a 75 cm hoogte. Het ontstaan ervan is niet geheel duidelijk. Men denkt aan ophoging door opstapelen van onkruid langs de perceelsranden of aan het opzij zetten van uitgeboerde bovengrond. De walletjes zijn op verschillende plaatsen dwars door de moderne percelering heen nog zichtbaar. Ze zijn ook aangetroffen onder de esdekken, zoals op de es van Dalen.

3.1.3 Ijzertijd en Volksverhuizingstijd De bevolking, die in de Bronstijd reeds talrijk was, nam in de Ijzertijd (ca. 500 voor Chr. - 350 na Chr.) nog toe door immigranten uit het oosten, die het gebruik van ijzer kenden (Waterbolk, 1954). Daardoor werd de ontginning van zwaardere (lemiger) en nattere gronden mogelijk. Het landbouwareaal nam sterk toe ten koste van het bosgebied. Bewoningsplaatsen zijn bekend op de essen van Dalen (Harsema, pers.

31 meded.) en van Holthene (Verlinden, 1981). Van ca. 150-250 na Chr. was het bijzonder droog. Daardoor werd de akkerbouw sterk bemoeilijkt en traden op grote schaal zandverstuivingen op, speciaal op de droge raatakkercomplexen. Mogelijk is de grote oppervlakte zeer leemarme dekzanden met podzolgronden in het zuidwesten van het gebied stuifzand uit de late Ijzertijd. De bevolking uit deze streken trok weg naar de bewoonbaar geworden Friese en Groningse kwelders. Na ca. 250-300 na Chr. werd het vochtiger en herstelde de vegetatie zich. De veen- vorming nam opnieuw een aanvang. Een deel van de bevolking keerde terug naar de plaats van herkomst. In die tijd werd waarschijnlijk ook de rogge in het bouwplan opgenomen en de raatakkers raakten in onbruik door de uitvinding van de keerploeg. Deze was niet geschikt voor de korte vierkante akkers. Daarom ging men over op een lange, strookvormige percelering. Het bodemgebruik van het gemengde bedrijf, zoals men dit bedrijfstype later zou noemen, was strikt afhankelijk van de bodemkundig-landschappelijke situatie: de hoge delen, zoals dekzandkoppen en -ruggen, gebruikte men als bouwland. Op de natuurlijke graslanden van de stroomdalen en in de bossen weidde men het vee en op de heide de schapen.

3.2 De Middeleeuwen Vanaf de vroege Middeleeuwen is er in dit gebied permanente bewoning. De landbouw was er volledig afhankelijk van de natuurlijke rijkdom van de grond en van de instandhouding daarvan door aanvoer van voedingsstoffen van elders (plaggen en strooisel) en in sommige gevallen door overstroming met min of meer voedselrijk water (Vecht). Uit de vroege Middeleeuwen zijn talrijke bewoningsconcentraties bekend, met name langs de Vecht die een van nature.rijk dal had. Dat garandeerde een permanente goede grasgroei en bood ook de mogelijkheid tot het winnen van voedselrijk materiaal (zoden) voor de bemesting van het bouwland. Het bouwland van een dorp in het zandgebied lag bijeen in één of enkele complex(en), de es, meestal door een houtwal omgeven. De bewoning was geconcentreerd in losse groepjes boerderijen langs de rand van de es. Het vee weidde langs de randen van de stroomdalen. Langs de beekjes lagen de natuurlijke graslanden, waar men hooide. De dorpen met hun betrekkelijk kleine escomplexen werden gescheiden door uitgestrekte heidevelden, die gemeenschappelijk bezit van de hoeven waren. Het is niet met zekerheid bekend wanneer de esdorpen zijn ontstaan. Bij Rheeze zijn op bruine essen (bEZ21) verschillende bewoningssporen gevonden uit de 8e tot de 13e eeuw. In Baaider stammen de vondsten uit de 12e tot de 15e eeuw (Verlinde, 1981). In het Drents-Overijsselse zandgebied ten noorden van de Vecht, waar relatief rijk keizand op keileem op veel plaatsen betrekkelijk ondiep voorkomt, kon men lange tijd akkerbouw bedrijven zonder of met een geringe bemesting. Daardoor zijn de oudste esgronden slechts weinig met potstalmest opgehoogd en hebben ze vaak een hoogstens matig dikke Al op een moderpodzolgrond (cY..). Van het landbouwstelsel in de vroege Middeleeuwen is weinig bekend. Men beoefende een drieslagstelsel met braak, of er werd slechts een deel van de cultuurgrond bemest en voor akkerbouw gebruikt, terwijl de rest als grasland werd benut. Pas omstreeks 1200 kwam de schapenhouderij op, waardoor men een grotere hoeveelheid mest verkreeg. Daardoor kon het bouwlandareaal worden uitgebreid. Het drieslagstelsel maakte plaats voor de z.g. "eeuwige roggebouw". Daarnaast werd wat gerst, haver, lijnzaad en boekweit geteeld. De mestwinning vond plaats door in de schaapskooi heideplaggen en zand te strooien om de mest te adsorberen. Ook verkreeg men plaggenmest uit de potstal, waarin het rundvee werd gehouden. Daar was veel meer strooisel voor nodig, zodat ook puur zand werd gestrooid. Voor het weiden van de schapen en het plaggensteken was veel heide nodig. Harm Tiesing komt tot een verhouding bouwland-groenland-heide van 1:2: 8,5 (Edelman, 1953). Door het overvloedige gebruik van potstalmest werd het mogelijk het bouwland-

32 Oorspronkelijke Ontwik keling Huidig bodemgebruik en toestand 1e fase 2e fase bodemgesteldheid Vs Vs AVo rauwveen schapen vervening dalgrond strooisel schapen bouwland boekweit bijen iVc bovenveencultuur iVz bijen iVp Vp aVp iWp heide heide heide schapen schapen schapen bouwland plaggen plaggen plaggen bijen bijen bijen

Hn21 Hn21 bouwland bouwland via cHn21 en naar grasland Hn21 Hn21 zEZ21 zEZ21 bos bouwland bouwland bouwland varkens naar en cY23x grasland Y23x cY23x cY23x bewoning en bewoning op de helling van de keileemrug met bouwland grasland direct achter de boerderij KX KX

heide, plaggen, schapen, bijen bouw- en grasland Hn21 Hn21 broekbos weide grasland grasland

Hn21v Hn21v Hn21v Hn21v broekbos weide grasland grasland

vWz vWz vWz vWz broekbos weide grasland grasland

Vc Vc aVc aVc

De Reest

Afb. 14 Geschematiseerde voorstelling van de ontwikkeling in het bodemgebruik en de daarmee gepaard gaande veranderingen in de bodemgesteldheid bij Oud-Lutten sinds het ontstaan van de nederzetting. areaal uit te breiden over minder gunstige gronden. Zo ontstonden de dikke esdekken, die meestal op humuspodzolen zijn opgebracht: zwarte enkeerdgronden, zEZ... De ontginningsgeschiedenis van Oud-Lutten demonstreert deze ontwikkeling (afb. 14). Het dorp is ontstaan op de helling van een keileemrug. De rijke keileemverwerings- grond (KX) is het langst in cultuur, maar heeft een dunne Al. Ten noorden daarvan liggen de iets later in cultuur genomen moderpodzolgronden in lemig keizand. Zij kregen meer zandige stalmest en hebben daardoor een matig dikke Al (cY23x). Nog verder van het dorp werd de dekzandlaag zo dik, dat er (veld)podzolgronden waren gevormd. Deze veel armere gronden werden eerst later bij de es gevoegd, maar kregen veel meer potstalmest. Daardoor ontstond hier op den duur een dikke Al. Via een tussenstadium van laarpodzolgrond (cHn21) werden het tenslotte zwarte enkeerd- gronden (zEZ21). Nog verder naar het noorden lag de heide met veldpodzolgronden (Hn21), die pas in de 20e eeuw zijn ontgonnen. Het dorpsgebied wordt begrensd door een (voormalig) hoogveengebied. Op veel essen wordt in de ondergrond een sleuvenstelsel aangetroffen (Klungel, 1963).

33 Op de oudste delen van de es betreft het een secundair patroon dat is aangelegd ter verversing van de oude uitgeboerde bouwvoor. Onder in de sleuven vindt men de oude bouwvoor. Mogelijk heeft men die ondergespit om de "ziekte van de essen" (bodem- moeheid?) te bestrijden. Op de jongere delen van de es heeft men bij de aanleg de zure heideplag en het loodzand in deze sleuven weggewerkt. Ook zijn de essen soms periodiek overstoven en zijn schrale esdekken ontstaan door het telkens weer door- ploegen van dunne stuidzandlaagjes. Het beheer en gebruik van de gemeenschappelijke gronden (heide, stoppelweiden op de es) waren van groot belang voor de dorpsgemeenschappen. Het werd daarom nodig regelingen daarvoor te treffen. In de late Middeleeuwen kwam daartoe de marke- organisatie tot stand, die vele zaken schriftelijk regelde. Het begrip "marke" heeft een drieledige betekenis: - Het territorium, d.w.z. het gemarkeerde gebied van een dorp (mark = merkteken). - Het geheel van voorschriften (willekeuren) die de dorpshuishouding regelden, in het bijzonder het gebruiksrecht van elke rechthebbende in het gemene bezit en het gebruik van de grond. - Het gemeenschappelijk bezit (boergrond of boermarke). De Overijsselse marken verschilden van de Drentse, omdat in Overijssel de stads- bevolking deelgenoot in de marke was. Zo mochten de burgers van Ommen de Mars gebruiken als gemene weide. Hardenberg had rechten in de marke van Baaider en de inwoners van Gramsbergen in de Burgerkampen. Uit conflicten tussen Coevorden en Dalen blijkt dat de stad een aandeel in de marke had (De Jonge van Ellemeet, 1920). Praktisch elke marke ten noorden van de Vecht en het merendeel van die ten zuiden ervan beschikte over een stuk hoogveen, waarop de boekweitbrandcultuur werd uit- geoefend (Booy, 1957). Sommige marken (o.a. Schoonebeek en Dalen) kenden ook de bovenveencultuur (zie 3.4.1).

3.3 De zestiende tot de twintigste eeuw

3.3.1 Vóór de verdeling van de marken Tot ongeveer het eind van de negentiende eeuw veranderde in de oppervlakte en in de bedrijfsvoering nauwelijks iets. Na de uitbreiding van het landbouwareaal door de invoering van de schapenhouderij ontstond er evenwicht tussen de oppervlakte bouw- land en heide. Daarna was een aanmerkelijke uitbreiding van het bouwlandareaal niet meer mogelijk. Op de essen bleef rogge het voornaamste gewas. Haver en gerst werden op de huis- percelen geteeld. Boekweit deed in de zestiende eeuw zijn intrede in het bouwplan, maar werd pas in de achttiende en negentiende eeuw belangrijk. Raapzaad teelde men op de ijzerrijke gronden in de stroomdalen (Booy, 1986). Aardappelen werden pas in de negentiende eeuw op wat uitgebreider schaal verbouwd. Deze situatie bleef vrijwel ongewijzigd tot de invoering van de kunstmest. De bevolkingsdruk vereiste een toenemende mestbehoefte, waaraan alleen kon worden voldaan door intensivering van de veehouderij. Daarvoor was verbetering van de groenlanden door ingrepen in de waterhuishouding nodig. In Drenthe werd in 1608 een "Plakkaet op te ruiming van de waterstromen" uitge- vaardigd, waarin de verplichting tot schonen van de waterlopen werd vastgesteld. Maar de problemen bleven. Pas in 1896 werd in dit gebied het eerste waterschap opgericht. De bemesting van de natuurlijke graslanden werd geleidelijk ter hand genomen. Ook hiervoor gebruikte men potstalmest; dat ging dus ten koste van het bouwland. Daar- naast werd op veel plaatsen kunstmatige herfst- en winterbevloeiing toegepast. O.a. in De Reest (Coert, 1976) hebben voor dit doel "schutten" gestaan, maar ook elders bestond een groot aantal particuliere bevloeiingsinrichtingen. In het gebied van de Vecht werd de hydrologische situatie gunstiger na de eerste zomerbedverbreding (zie 2.5).

3.3.2 De jongste ontginningen in het zandgebied en de veranderingen in het grondgebruik Na de verdeling van de marken volgens de Markewet van 1886 bleven de meeste

34 heidevelden nog decennia praktisch ongerept (Kleine, 1948). De boeren gaven de voorkeur aan gezamenlijk gebruik als weide voor de schapen en als plaggenveld. Pas na de invoering van de kunstmest omstreeks 1900 werd de ontginning van de velden ter hand genomen. Maar eerst in de crisistijd van de jaren dertig kwam de ontginning op grote schaal op gang. Dat gebeurde overwegend in handkracht in het kader van de werkeloosheidsbestrijding (werkverschaffing). Deze nieuwe ontginningen bestonden overwegend uit veldpodzolgronden (Hn21 en Hn23) met haarpodzolgronden (Hd21) op de hoogste gedeelten en veengronden (Vp) en moerige gronden (vWp) in de laagten. De ontgonnen heidevelden zijn in het algemeen als gemengde bedrijven in cultuur genomen. Voor een kleiner deel werden ze toegevoegd aan reeds bestaande bedrijven. Omstreeks 1950 waren vrijwel alle heidevelden in dit gebied ontgonnen, op enkele natuurterreinen na. Bij Hardenberg is een deel van de veldgronden bebost. De laatste decennia heeft mede onder invloed van ruilverkavelingen een enorme schaalvergroting en ontmenging van de landbouwbedrijven plaats gevonden. Daarbij is - behalve in de veenkoloniën - veelal gekozen voor weidebouw. Naast grote melk- veebedrijven komen ook grote mesterijen en veredelingsbedrijven voor (kalver-, varkens- en kippemesterijen). Vooral de veredelingsbedrijven produceren zoveel dier- lijke mest dat die op het eigen bedrijf geen bestemming vindt, al worden grote hoeveel- heden gedumpt op maïspercelen. Ondanks de ontmenging is het grondgebruik veelzijdiger geworden. De verbeterde ontwatering maakt universeel gebruik mogelijk. Daarbij is een vrij grote gebruiksruil ontstaan. Akkerbouwers met aardappelmoeheid in het land ruilen die percelen tijdelijk met veehouders. Omgekeerd wordt grasland, dat toe is aan herinzaai, tijdelijk in gebruik afgestaan voor akkerbouw.

3.4 De ontginning van het hoogveen Eertijds was een aanzienlijk deel van het gebied van deze kaartbladen met hoogveen bedekt. Daarvan is nog maar zeer weinig in.de oorspronkelijke staat over. Van oudsher is langs de randen van de hoogveengebieden turf gestoken voor eigen gebruik door de boeren van de zanddorpen. Ook zijn sommige delen van het onvergraven hoogveen in de marken als cultuurland geëxploiteerd, o.a. voor de boekweitbrandcultuur (zie 3.4.1). Vooral vanaf de zeventiende eeuw is veel hoogveen systematisch afgegraven voor de turffabricage. Enkele aspecten van de verveningstechniek worden besproken in 3.4.2. Voor het overige wordt verwezen naar de uitgebreide literatuur, o.a. Texeira de Mattos, 1903 (Dedemsvaart); Ten Rodegate Marissen, 1949; Booy, 1957 (Drenthe); Klaver, 1973 (Schoonebeek); Wattel, 1975 (Hoogeveen); De Haan, 1976 (Drenthe); Gerding, 1983, 1984 (Hoogeveen) en Vervloet, 1984. De voortgang van de vervening in de verschillende gebieden komt aan de orde in 3.4.3. De ontginning van de verveningen tot voor de landbouw geschikte gronden (dal- gronden) en de veenkoloniale landbouw worden besproken in 3.4.4, resp. 3.4.5.

3.4.1 De boekweitbrandcultuur en de bovenveencultuur De oudste vermelding van de boekweitbrandcultuur dateert uit 1637 (Blink, 1902). Voor deze teeltwijze werd het veen met sleuven ontwaterd, daarna werden de bovenste 15 a 30 cm losgemaakt met een hak (Venema, 1956). Na droging werd de bovengrond enige centimeters ingebrand, waarna boekweit werd gezaaid. Na een cultuurperiode van een tiental jaren werd zeer langdurig "gebraakt". Aan het eind van de achttiende eeuw was de boekweit van zeer grote betekenis, zowel voor de boeren van de zandgronden, die hoogveen in eigendom hadden, als voor de eerste bewoners van het veen. Een voorbeeld van een nederzetting en marke vrijwel zonder zandgronden is Schoone- beek. Het dorp zelf ligt op een zandrug met veldpodzolgronden (Hn21, afb. 15). Aan de zuidzijde bevindt zich het dal van het Schoonebeekerdiep met natte mesotrofe veengronden (Vc, Vz) en moerige gronden (vW.). Aan de noordzijde strekte zich eertijds achter de boerderijen het grote (oligotrofe) hoogveenmoeras (Vs) uit. Daarop was alleen na ontwatering akkerbouw mogelijk met boekweit en rogge als belang- rijke gewassen (Booij, 1957; Elerie, 1982). Voor het binden van het mestvocht in de

35 plaggen

Vs

boekweitstro stoppelbegrazing

aVs

aVp

stro + voederbieten aEVs

Hn21

vWp

MA/z

A/z

A/c

Schoonebekerdiep

A B

Afb. 15 Schematische voorstelling van de bedrijfsstructuur, sterk aangepast aan het bodempatroon in het bovenveen-cultuurgebied van Schoonebeek. A. Schematische weergave van de bodemopbouw. De codes van de eenheden zijn gelijk aan die van de bodemkaart. B. Schematische weergave van het bodemgebruik, de mestwinning en het mestgebruik (naar Elerie, 1982). potstallen en de schaapskooien was vrijwel alleen moerig materiaal beschikbaar uit greppels, sloten en uit het hoogveengebied (jong-veenmosveen). Van dit materiaal is veel minder nodig voor de binding van de mest dan van zand. Het volume mest is dan ook veel geringer dan in een "zand"potstal. Op de bouwlanden achter de boerderijen

36 ontstonden daardoor wel opgemeste venige dekken, maar deze zijn vrijwel overal vrij dun (madeveengronden, aV.). Alleen dicht achter de bedrijfsgebouwen, op de z.g. goorns is het opgebrachte mestdek dikker en komen zelfs dekken van meer dan 50 cm dikte voor: boveengronden met een dikke moerige eerdlaag, kaartcode aEVs (zie Algemene begrippen en indelingen, tabel 6). Deze stroken zijn echter te smal om op een kaart met de schaal l : 50 000 af te beelden. De uitzonderlijk lage pH stelde specifieke eisen aan de bedrijfsvoering (Borger, 1984), er was o.a. een eigen roggeras.

3.4.2 De techniek van het vervenen Waar en wanneer in deze gebieden de systematische vervening en turfwinning is begonnen, is niet precies bekend. Vast staat dat in de eerste helft van de zeventiende eeuw hier stelselmatige verveningen gaande waren. Voor de noodzakelijke afwatering van het veen werd gebruik gemaakt van een kanalen- stelsel, dat tevens kon dienen voor de afvoer van de turf en later voor het transport van landbouwprodukten. Haaks op de grote kanalen groef men hoofddiepen, ook wel dwarsdiepen of opgaanden genoemd. Haaks op een hoofddiep werd een aantal even- wijdige zijkanalen, de wijken, gegraven. Elk jaar werd de hoofdwijk zoveel verlengd dat nieuwe wijken ingegraven konden worden (afb. 16). Op halve afstand tussen twee wijken lag de zwetsloot, als scheiding tussen twee toekomstige "plaatsen". Na een ontwateringsperiode van enkele jaren begon het eigenlijke werk door een strook veen ter breedte van de toekomstige wijk tot op het zand uit te graven (splitting). Het jaar daarop werd een even brede strook ernaast uitgeveend, de z.g. klemsloot. Deze diende voor opslag van het uit te graven zand van de wijk. Tussen de wijken werd telkenjare een deel van het veen afgegraven. In de oudste verveningen met een volledig veenprofiel (zie afb. 8) vond de vervening in ten minste drie werkgangen plaats. Éérst werd het grauwveen verwerkt tot "bakkersturf"; in de tweede periode het oude veen- mosveen tot "haardbrand" (eerste kwaliteit turf) en werden van het Scheuchzeriaveen vuuraanmakers vervaardigd; in de derde werkgang baggerde men de onderste "darg" die tot "baggels" werd verwerkt.

Bonken Bij elke vervening werd een deel van de bovenste veenlaag teruggezet (gebonkt) in de open veenput. Deze laag was door bewerking en beworteling ongeschikt voor de turfbereiding. Een ander deel van de bolster gebruikte men om de vaste kant van de veenput te "bestoppen" om invriezen te voorkomen. In 1900 werd in Drenthe na de komst van de turfstrooiselindustrie het bonken van de bovenste laag bij verordening verplicht. In Overijssel heeft die bonkplicht niet bestaan. Ook daar is echter veel veen teruggezet en wel meer naarmate de zandondergrond dieper lag ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld. Het was immers noodzakelijk dat het maaiveld na de vervening op een voldoende hoogte boven het grondwaterniveau kwam te liggen. De diepte tot waar men kon vervenen was sterk afhankelijk van de hoeveelheid neerslag ("waterbezwaar") tijdens het werk. Dat is de oorzaak van de grote verschillen op korte afstand in de diepte waarop het vaste veen nu wordt aangetroffen. Men liet namelijk aan de "losse kant" (d.w.z. de zijde aan het reeds afgegraven gedeelte) een walletje veen staan om vollopen van de put te voorkomen. Een afgeveend terrein bestaat dan ook uit een aaneenschakeling van "badkuipen" op verschillend niveau en van verschillende grootte. Door de slechte doorlatendheid van de walletjes komen in de aangemaakte gronden op korte afstand vrij grote verschillen voor, vooral in de hoogste grondwater- standen (GHG), ook bij gelijke ligging van het maaiveld.

3.4.3 Gang van de vervening in de verschillende veenkoloniale gebieden ff oogeveen e. o. In 1626 kreeg Jhr. Roelof van Echten concessie voor de vervening van de hoogvenen, die hij kocht van de markegenoten van Steenbergen en Ten Arlo. Als hoofdkanaal werd de benedenloop van het Oude Diep gekanaliseerd en doorgetrokken. In 1631 was reeds

37 l! 1l1!

^ •§ .« "ÏJ |2 & •s C ^ | 1 1 5 is: 0. N <** 5 § 4> i> s; -C "o > C s: .^ 5 .3 i ^ ^§ a •s i^ tw>

1 11 | .1 § fc ° •§ ^ S l ^ S a S O <3 . "<3 05 - • •f§e KS 3Ü" 5is!

•'S l B

J5 5 S •Sa -^°J "(fj ^sJ ^. C% •si-u 11.1 MI 5 l l S, g S-s « |^S1il ü E- 5? ^5^ "^ a Cl

ïï ^ ^ Q

de plaats van het latere Hoogeveen bereikt. Het kanaal stond bekend als de Echtener Stroom en heet sedert ca. 1800 Hoogeveensche Vaart. Omstreeks 1634 is er een hoofdwijk met enkele wijken ten westen van Ten Arlo en Steenbergen (Kaart van Cornelis Pijnacker, 1634/36). Vanuit Hoogeveen werden uit de vaart verschillende "opgaandes opgelegd", o.a. Alte- veersche opgaande, Hollandscheveldsche opgaande, Oostopgaande, die tot in het Oosterhesselse loopt, en Zuideropgaande (nu nog als plaatsnaam aanwezig), die via Moscou vrijwel tot de Overijsselse grens liep. Om de vaarafstand te bekorten werd dit lange hoofdwijkensysteem door dwarsverbindingen, de z.g. dwarsgaten, kortgesloten. Elim en zijn langs een dwarsgat gesticht.

Zuidoost Drenthe De Hoogeveensche Vaart werd in 1852 als Verlengde Hoogeveensche Vaart doorge- trokken tot in de Barger venen en in 1892 als Van Echtenskanaal naar de Duitse grens. Daar sloot het aan op het Schöninghsdorf Kanal. Via de Drentse kanalen ontstonden rond de eeuwwisseling verbindingen met Groningen en sedert 1884 verbond het Stiel-

38 SS •si g1 y B O

5 l 1 | :§ l

S.

1^ "t*3, >o •1-8 a § >«_^ 1

edemsva ^patroon 1 Q .60 :^ C N > g; 1 ^j : O .B O "^, X. §'2 l* ii^«ii

S? 5 .*- ^

tjeskanaal de verveningen in Zuidoost Drenthe via de Lutterhoofdwijk met de De- demsvaart en daardoor via de Zuiderzee met het Hollandse afzetgebied.

Dedemsvaart e.o. De vervening van dit gebied is tot uitvoering gebracht door Baron van Dedem in het begin van de negentiende eeuw. Daartoe begon men in 1809 bij Hasselt aan het Zwarte Water in oostelijke richting een kanaal te graven, dat in 1811 was gevorderd tot Balkbrug. In 1840 bereikte men de Vecht bij Ane. In 1866 volgde de aanleg van het Ommerkanaal. In 1867 was de Lutterhoofdwijk, die aanvankelijk bij de Drentse grens ophield, doorgetrokken tot Coevorden. Vanuit de Dedemsvaart en haar verlengingen werden de venen van Arriën, Stegeren, Diffelen, Rheeze, Heemse, Collendoorn, Schuinesloot en De Krim geleidelijk met Afb. 18 Veranderingen in het wijkpatroon van het Bergentheimerveen tijdens de vervening (A in 1897, B in 1914) en tijdens het landbouwstadium, vóór (C in 1935) en na (D in 1975) de ruilverkaveling. Naar de Topografische kaarten l: 50000.

wijken ontsloten, ontwaterd en verveend (afb. 17). Via de Ongelukswijk werd vanuit Overijssel ook het veen van de Drentse Drogteropslagen aangesneden.

Bergentheim e.o. Het Bergentheimerveen werd vanuit het Overijssels Kanaal (voltooid in 1858) ontsloten door een aantal hoofdwijken, zoals de Noorderwijk, Van Royenswijk, Hoofdwijk, Boerenwijk, Kloosterwijk en Stroomkanaal. Vanuit deze hoofdwijken is stapsgewijze een onregelmatig wijkenpatroon opgelegd (afb. 18). De meeste wijken zijn reeds voor of door de ruilverkaveling verdwenen. Enkele hebben nog een functie als waterlossing.

40 3.4.4 Aanmaak tot dalgrond en oorspronkelijk grondgebruik

Oostelijk deel van Hoogeveen, Zuidoost Drenthe, Dedemsvaart, De Krim, Bergentheim De aanmaak tot dalgrond vergde veel werk (Booy, 1957): egalisatie van het oppervlak, verwijdering van kienhout, opvulling van de laatste veenput(ten) met turfmot van het zetveld, uitgraven van de klemsloot en verspreiden van het zand en het opvullen van deze klemslootstrook met bonksel of turfmot. In sommige gebieden bestond de wijkspecie gedeeltelijk uit keileem of lössleem. Dit materiaal gebruikte men liever niet voor bezanding en men stopte het weg in de klemslootstrook. Deze 15 a 25 m brede strook is dan veel minder aan "slijtage" onderhevig dan de rest van het perceel. De hoogteverschillen die daarvan het gevolg zijn, kunnen wel 50 a 60 cm bedragen. Afhankelijk van de geldende inzichten en de beschikbare hoeveelheid zand was het bezandingsdek 6 a 12 cm dik. Per perceel kwamen grote verschillen voor, evenals binnen de percelen (Booy, 1959). Soms lag de minerale ondergrond zo diep dat er maar weinig zand uit de wijken is gekomen. Het moest dan van elders worden aangevoerd met als gevolg dat slechts een dunne laag werd aangebracht. De veenkoloniale bouwvoor (in de code van de kaarteenheden op de bodemkaart aangegeven met i...) is tenslotte ontstaan door vermenging van de bezandingslaag met een schilfertje veen van het onderliggende losse materiaal (bolster). Dit aanploegen van het veen werd en wordt elk jaar herhaald om het organische-stofgehalte op peil te houden. Daardoor is veel van de bolster of het restveen "versleten" door oxydatie in de bouwvoor. Op de aldus gevormde grond werd de akkerbouw uitgeoefend volgens het traditionele veenkoloniale bouwplan, aanvankelijk in hoofdzaak granen. Vanaf de 19e eeuw vormden in toenemende mate fabrieksaardappelen het hoofdgewas. De grond was daarvoor, door zijn bijzondere fysische eigenschappen (o.a. de sponswerking van het veen), zeer geschikt. Een nadeel vormde de kans op nachtvorstschade. Daarnaast werden ook granen verbouwd met rogge en haver als hoofdgewassen. Later werd ook een klein gedeelte met suikerbieten bezaaid. Dit bouwplan heeft tot in de jaren vijftig ongewijzigd bestaan.

De Hoogeveense aanmaak Met name rondom Hoogeveen komen vrij veel veen- en moerige gronden voor die geen veenkoloniaal dek (codes iV. en iW.) hebben, maar een zanddek (codes zV. en zW.) gelegen binnen de z.g. zwarte band. Dit verschijnsel heeft twee oorzaken. In de eerste plaats kende men de waarde van de dalgrond als cultuurland nog niet goed genoeg en bovendien was er onvoldoende stalmest beschikbaar om al het afgeveende land in cultuur te nemen. Daaraan was tot omstreeks 1800 ook weinig behoefte omdat de verveende oppervlakte veel sneller toenam dan de vraag naar grond als gevolg van de bevolkingsaanwas. Daarom werd een groot deel van de verveningen bebost. Men legde daartoe de percelen op rabatten door loodrecht op de wijken slootjes te graven tot in de zandondergrond. Dit zand werd ter weerszijden op de rabatten geworpen. Samen met het uitgegraven zand uit de wijken leverde dit voldoende materiaal voor een zanddek van 15 a 20 cm dikte. Omdat er niet werd geploegd en dus geen periodieke vermenging met bolster plaatsvond, bleef het zanddek intact. Na de invoering van de kunstmest is een deel van het bos gekapt en is de grond als bouwland in gebruik genomen. Tijdens de tweede wereldoorlog is opnieuw veel bos gekapt en tot houtskool verwerkt. Een tweede reden voor het voorkomen van zanddekken op de veen- en moerige gronden in dat gebied, is dat na de vervening veel kleine gemengde bedrijfjes ont- stonden die meer op veeteelt dan op akkerbouw waren gericht. In de veestallen en mestvaalten werd als strooisel en voor stremming van het mestwater veel zand gebruikt afkomstig uit dekzandkopjes. Samen met de mest werd tot ca. 1950 zo jaarlijks zand op het grasland gebracht. Daar ploegen achterwege bleef ontstond een minerale laag. In een aantal gevallen werd, samen met het bezandingszand, deze laag

41 zelfs dikker dan 40 cm (cHn..w). De plaatsen waar dit zand werd gewonnen vallen veelal nog duidelijk op door de steilrandjes.

Het gedeelte met de "Veenwijken" In de zuidelijke delen van Hollandscheveld (Nw. Moscou), Alteveer en Kerkenveld heeft de vervening deels plaats gevonden via een ontsluiting middels veenwijken. Ontwaterings- en verveningspeil lagen daarbij op een veel lager niveau dan het vaar- en ontsluitingspeil. De wijken zijn daar in het hoogveen gegraven en bleven met hun bodem (ver) boven de zandondergrond. De "splitting" was meteen de wijk. Een dubbele splitting werd niet gegraven, integendeel, op die plaats werd het veen juist intact gelaten om te fungeren als toekomstige stuw ("stouw"). De beide "plaatsen" tussen twee wijken werden middels een zwetsloot ontwaterd op een lager pand. De "stouw" voorkwam overstroming van het reeds verveende gedeelte. In Kerkenboven- veen heeft deze situatie tot de jaren vijftig bestaan. Het vaarpeil van de wijken, aangesloten op het 6e pand van de Hoogeveensche Vaart, lag op ruim 10 m + NAP, terwijl de ontwatering van het veen en de dalgrond, trapsgewijs, plaatsvond op De Reest met een peil van ca. 5 m + NAP. Inmiddels zijn ook daar de wijken ontkoppeld van de Hoogeveensche Vaart en drooggevallen. De stouwen verloren daarbij hun functie. Ze konden nu geëgaliseerd of alsnog verveend worden. Her en der vindt men ze echter nog als ruggen in het landschap of als complete "wijken op het droge". Het zijn interessante gedeelten waar het oorspronkelijke veenpakket in die omgeving nog aanwezig is. Het spreekt vanzelf dat hier geen zand uit de wijken kwam en dat het bezandingsmate- riaal van elders moest worden aangevoerd. Er is in het algemeen maar heel dun bezand. Veelal zijn deze gronden als grasland in gebruik. In veel veenkoloniale gebieden hebben gedeelten bestaan die middels "veenwijken" zijn ontsloten.

3.4.5 De jongste ontwikkelingen in het grondgebruik De laatste decennia nam de bedrijfsontmenging (specialisatie), bedrijfsvergroting en schaalvergroting binnen de bedrijven een grote vlucht. Het aantal gemengde bedrijven nam sterk af ten gunste van pure akkerbouw- of pure veehouderijbedrijven. Op de akkerbouwbedrijven met 50% fabrieksaardappelen in het bouwplan nam het percen- tage granen sterk aften gunste van suikerbieten (m 25%) en z.g. "nieuwe gewassen". Ook deden steeds grotere machines hun intrede. De toenemende mechanisatie eiste een grotere draagkracht. Door de slijtage van het veen ondervonden veel dalgronden hinder van de ondiep voorkomende veenwallen en de waterstagnatie op het vaste veen. Ter verbetering van de draagkracht moest de bouwvoor worden verdikt en verschraald. Ook verbetering van de bewortelingsmogelijkheden was nodig. Daartoe moesten vaste lagen worden gebroken en vooral de bijzonder lage pH's direct onder de bouwvoor worden verhoogd. Een diepe grondbewerking met een diepploeg bleek een goed middel om het zure veen te vermengen met minder zuur zand. Door de daarmee gepaard gaande verschraling van de bouwvoor nam tevens de kans op nachtvorstschade af. Een nadeel was de toegenomen gevoeligheid voor verstuiven. Een bezwaar was ook het feit dat het diepploegen in scherp begrensde banen werd uitgevoerd. Dat gaf aanleiding tot verschillen in groei en afrijpen van het gewas. Later kwam het diepwoelen in zwang. Dit gaf in het algemeen betere resultaten omdat een deel van de bouwvoor boven bleef en de rest binnen 50 cm diepte in het gewoelde materiaal aanwezig was (Booy et al., 1975). Door de intensieve menging van de gewoelde grond en de mogelijkheid de bewerkingsdiepte van de woeler aan te passen, zelfs als verschillen in profielopbouw op korte afstand voorkomen, werd een veel "homogener" resultaat bereikt dan bij diepploegen.

42 4 Bodem en landschap

Het gekarterde gebied laat zich globaal verdelen in vier, in hoofdzaak geologisch bepaalde regio's (afb. 19): 1. Het randgebied van het Drentse plateau, gekenmerkt door enkele gestuwde eind- morenebogen en een met dekzand overdekte keileemondergrond die alleen door erosie ontbreekt in de stroomdalen. Het dekzandoppervlak bestaat uit koppen en ruggen van verschillende afmetingen met tussengelegen depressies. 2. Zuidoost Drenthe omvat een aantal stroomdalen en een (voormalig) hoogveenge- bied, dat de zuidelijke uitloper van het eens zeer uitgestrekte Boertangerveen vormt. 3. Het pleistocene Vechtdal wordt aan de noordzijde begrensd door de gestuwde eind- morenebogen uit de vierde stuwingsfase van het Saalien (zie 2.2.2) en aan de zuidzijde door de Overijsselse stuwwallen uit de derde fase. Het dal is grotendeels opgevuld met fluvio(peri)glaciaal zand. 4. Het randgebied van de Overijsselse stuwwallen bestaat uit de gestuwde heuvels uit de derde vergletsjeringsfase (zie 2.2.2) van het Saalien met de daarop en ertegenaan afgezette gordeldekzanden, dekzandkoppen en -ruggen en depressies.

Binnen de regio's zijn een aantal bodemkundig-geografische eenheden of landschappen onderscheiden. Deze kunnen in een enkele of in alle regio's voorkomen. Ze worden benoemd naar het dominerende moedermateriaal: - De zandgebieden; - De veengebieden; - Het Vechtdal in engere zin.

In deze landschappen zijn op grond van o.a. de bewonings-, ontginnings- of gebruiks- geschiedenis een aantal landschapselementen onderscheiden (afb. 19 en tabel 3), waar- van de voornaamste samenstellende bodemeenheden met hun code's in de tabel zijn aangegeven.

4.1 De zandgebieden In alle regio's komen zandgebieden voor. Ze zijn onderling sterk verwant, zowel in hun geologische opbouw als in hun bewonings- en gebruiksgeschiedenis, alsmede in hun bodemkundige samenstelling. Vanouds hebben de afzonderlijke elementen, zoals de essen, de holten, de velden en de stroomdalen hun eigen betekenis voor het boerenbedrijf. De oude bossen (holten) zijn geheel verdwenen. De andere elementen zijn nog duidelijk in het landschap herken- baar, al hebben ze lang niet meer de eenzijdige functie die ze tot het begin van deze eeuw hebben gehad.

4.1.1 Oude cultuurgronden (essen) Oude bouwlanden met duidelijke mestdekken komen in alle zandgebieden voor. Het zijn overwegend hoog gelegen gronden, dicht bij de dorpen en meestal niet ver van een stroomdal. Grote concentraties vinden we langs de Vecht, de Regge, De Reest en de Radewijkerbeek. Ook op de flanken van de stuwwallen (Besthmen) treft men ze aan,

43 Geografische indeling

• 1 • Randgebied Drents Plateau

J 2 • Zuidoost Drenthe

• 3 • Pleistoceen Vechtdal

• 4 • Randgebied Overijsselse stuwwallen

Bodemkundige landschappen Zandgebieden

^^^^^1 Oude cultuurgronden (essen)

| | Veldgronden (jongere ontginningen)

[ ] Stuifzanden

l _J Stroomdalen (beekdalen)

p~S~jS~j Overgangsgebieden (zand) Veengebieden (hoogveen)

Bovenveencultuurgronden

B&Üifeaa Hoogveen, gedeeltelijk afgegraven of in afgraving

lii "'iS'VJI Veenkoloniën (dalgronden) (___ j Overgangsgebieden (veen) Vechtdal (in engere zin)

W////M Rivierafzettingen (holoceen)

O l 2 3 4 km

Afb. 19 Geografische en bodemkundig-landschappelijke indeling. Zie voor globale aanduiding van de belangrijkste bodemeenheden tabel 3. Tabel 3 De voornaamste bodemeenheden in de verschillende bodemkundige landschappen en hun voorkomen in de geografische regio's. Landschappen met hun Codes op de Geografische bodemeenheden bodemkaart regio's

Zandgebieden 1 2 3 4

E Oude cultuurgronden (essen) X X X X Hoge enkeerdgronden zEZ21,zEZ23 X X X X bEZ21,bEZ23 X Loopodzolgronden cY23 X Kamp- en laarpodzolgronden cHd21,cHn21,cHn23 X X X X

H Veldgronden (jonge ontginningen, bossen, natuurterreinen) X X X X Haarpodzolgronden Hd21, Hd30 X X X Veldpodzolgronden Hn21, Hn23, Hn30 X X X X Oude kleigronden KX X Ingesloten venige laagten vWp, Vp, zVp, zWp X X X X

Z Stuifzanden X X X Associatie stuifzandgronden AS X X X Duin- en vlakvaaggronden Zd21,Zn21 X X

S Stroomdalen (beekdalen) X X x • X

Beekeerdgronden PZg23 X X Koopveengronden* hVc, hVz, (vWz) X X Madeveengronden* aVc, aVz, (vWz) A Bv X X X Vlierveengronden* Vc, Vz, (vWz) X X Meerveengronden* zVc, zVz, (zWz) X X Zandeilandjes met podzolen Hn.., cHn.., vWp X X X

Oz Overgangsgebieden (zand) X X Gooreerdgronden pZn21,pZn23 X X

Veengebieden (hoogveen)

Vc Bovenveencultuurgronden X Madeveengronden* aVs, aVc, aVz, aVp (vWp) X

Vo Hoogveen, gedeeltelijk afgegraven of in afgraving X X X Associatie hoogveen in afgraving AVo X X X Rauwveengronden* Vs, Vp, Vc, (vWp) X

D Veenkoloniën (dalgronden) X X X X Meerveengronden met oligotroof iVs, iVp, (iWp), X X X X restveen op podzol* zVp, (zWp) Meerveengronden met oligotroof iVc, iVz, (iWz), X X X X op mesotroof restveen en zand zVc, zVz, (zWz) zonder podzol*

Ov Overgangsgebieden (veen) X X X X Moerige eerdgronden, bezand svWz, zWz X X X X niet bezand vWz X X X X

Vechtdal (in engere zin) X

Koop- en waardveengronden hVc, hVz, kVc X Diverse rivierkleigronden Rv.., Rn... AFk X Vlakvaaggronden en gebroken Zn.., AFz X gronden Vorstvaaggronden (rivierduinen) Zb21

1 Randgebied Drents plateau 3 Pleistoceen Vechtdal 2 Zuidoost Drenthe 4 Randgebied Overijsselse stuwwallen

Inclusief verwante moerige gronden ( )

45 evenals op de gestuwde morenebogen van Ten Arlo-Zuidwolde-Nolde en van Dalen op wat grotere afstand van een natuurlijke waterloop. Er zijn grote verschillen in dikte en kleur van het mestdek, afhankelijk van de mest- behoefte, de herkomst van de plaggen, de invloed van overstuiving en deels ook van de tijd (zie 3.2). Tot de tweede wereldoorlog hadden de essen een bijzonder kleinschalige percelering. Op de meeste essen is bij ruilverkavelingen een meer rationele verkaveling tot stand gekomen. Tot omstreeks 1960 was het bodemgebruik vrijwel uitsluitend bouwland, binnen het gemengde bedrijf. Sinds de daarna gevolgde bedrijfsontmenging is een groot deel in gebruik als grasland of voor de verbouw van snijmais.

4.1.2 Veldgronden (jongere ontginningen) De gronden die tot in de eerste helft van deze eeuw met heide begroeid waren, de z.g. woeste gronden, stonden bekend onder de verzamelnaam "veld". Ze dienden tot weide voor de grote schaapskudden. Verder werden er plaggen gestoken als strooisel voor de potstal en soms venige zoden voor brandstof. Tijdens de bloei van de heide werden er bijen gestald. In het veld kwamen oorspronkelijk vrij aanzienlijke hoogteverschillen voor: dekzand- ruggen en -koppen en vlakten wisselden af met depressies waarin venige delen waaruit turf werd gestoken. Deze uitgeveende, deels met water gevulde laagten worden in Drenthe "dobben" en in Overijssel "polders" genoemd. De meeste velden zijn sinds de invoering van de kunstmest en vooral in de crisistijd van de jaren dertig tot cultuurland ontgonnen. Daarbij is op grote schaal geëgaliseerd. Deze jonge ontginningen bestaan overwegend uit humuspodzolgronden. Afhankelijk van de hydrologische situatie zijn ze als bouwland of als grasland in gebruik genomen binnen kleine, gemengde bedrijven, die in deze ontginningen werden gesticht. Nu zijn het deels bouwlanden met een "veenkoloniaal bouwplan", of graslanden van intensieve weide- bedrijven. Ze worden daarbinnen ook benut voor de verbouw van snijmais. De hoogste delen van de velden, overwegend met haarpodzolgronden (Hd..), zijn bebost met naaldhout. In de grofzandige gronden van de stuwwallen bij Kloosterhaar wordt zand gewonnen. Daarbij zijn grote waterpartijen ontstaan.

4.1.3 Stuifzanden Door vernieling van de vegetatie kwam vanaf de middeleeuwen op verschillende plaatsen in de dekzandgebieden zand tot verstuiven. In het algemeen zijn het vooral de haarpodzolgronden die gingen verwaaien. Het stuivende zand werd opgevangen in een (vochtige) vegetatie of in water. Langs de oude zandwegen vormden zich bij verstuiven lengteduinen aan weerszijden van de "weg". Een fraai voorbeeld hiervan is de Hessenweg ten noorden van Ommen die naar Hoogengraven leidt. Op talrijke plaatsen in dit gebied is het stuifzand op veen afgezet. Dikwijls heeft men het stuifzandpakket opzij gezet om turf te steken. Het overgrote deel van de Stuifzanden is in de loop van de tijd door bebossing vastgelegd. Hier en daar komt nog "levend" stuifzand voor, o.a. in het Zeesserbosch ten zuidoosten van Ommen (de Sahara). Stuifzand komt in alle regio's voor, behalve in Zuidoost Drenthe, maar het meest in het Vechtdal. De kleine Stuifzanden met grote variatie op korte afstand van hoog opgestoven duinen, diep uitgeblazen kommen en onaangetaste delen met dun stuifzand op podzolen zijn als Associatie stuifzandgronden (AS) aangegeven. In de grotere complexen was het deels mogelijk opgestoven delen als duinvaaggronden (Zd..) en uitgestoven laagten of overstoven veengebieden als vlakvaaggronden (Zn..) afzonderlijk te onderscheiden.

4.1.4 Stroomdalen (beekdalen) De dalen, waarlangs de natuurlijke afwatering van de zandgebieden plaatsvindt, worden in Drenthe ook wel aangeduid als "madelanden". Vroeger was die naam voorbehouden aan de dicht langs de stroom gelegen hooilanden (made = maai). Tot de markenverdeling werden deze gronden gebruikt als gezamenlijk hooiland. De minder natte gedeelten, bovenland of weide genoemd, waren als weiland in gebruik.

46 In veel stroomdalen komt een grote verscheidenheid van mesotrofe veengronden en moerige gronden voor met veel variatie in de mate van veraarding van de bovengrond, dikte van het veenpakket, aanwezigheid van ijzeroer en de mate van verwerking door de winning van dat erts (zie afb. 33), de dikte van bezanding, enz. De kleinschaligheid van deze verschijnselen is er de oorzaak van dat de stroomdalen nogal eens zijn aangegeven als Associatie venige beekdalgronden (ABv). In veel stroomdalen komen dekzandkopjes en -ruggetjes met podzolprofielen voor. Het zijn meestal markante opduikingen, mede door de aanwezigheid van opgaand hout. In ruilverkavelingsverband zijn deze kopjes vaak geëgaliseerd, waardoor het gehele stroomdal veel vlakker is geworden dan voorheen, zoals het Radewijkerbroek.

4.1.5 Overgangsgebieden (zand) Overgangen worden hoofdzakelijk aangetroffen in afgesloten, soms dalvormige de- pressies, vaak (voormalige) bovenlopen van beekdalen. Een ander deel ligt op de helling van podzolgebieden naar beekdalen. Het zijn overwegend gronden met een zwakke bodemvorming, namelijk zwak ontwikkelde humuspodzolen, die tot de goor- eerdgronden (pZn..) worden gerekend.

4.2 De veengebieden (hoogveen) Onder veengebieden worden in dit verband uitsluitend verstaan de hoogveengebieden en voormalige, d.w.z. (gedeeltelijk) afgegraven, hoogveengebieden die dus tot de Formatie van Griendtsveen worden gerekend (zie 2.3.2). Zulke gebieden bestaan of hebben bestaan in elk van de onderscheiden regio's. In alle gebieden is het onvergraven hoogveen ooit gebruikt voor de boekweitbrand- cultuur (zie 3.4.1). In de meeste marken al ver voor de vervening. Op de oudste topografische kaarten is een groot aantal schaapskooien aangegeven op het hoogveen, ver van de dorpen. Het ligt voor de hand dat daarin de mest werd opgevangen in (jong) veenmosveen. Deze mest is aangewend op de bovenveencultuurgronden, die als bouwland werden gebruikt. Er zijn nog enkele gebieden met deze veengronden overgebleven.

4.2.1 Bovenveencultuurgronden Bovenveencultuurgronden komen over enige oppervlakte nog voor bij Schoonebeek. Ook bij ligt een klein gebied. Door langdurige bemesting met venige aardmest uit de potstal is een matig dikke, goed veraarde bovengrond ontstaan (madeveengronden, aV, en moerige gronden, vW.). Slechts incidenteel, op percelen dicht bij de bedrijfsgebouwen, bereikt het mestdek een dikte van meer dan 50 cm (boveengronden, aEv.). Deze gedeelten zijn te klein om op een bodemkaart aan te geven. Tot voor kort waren de bovenveencultuurgronden de enig mogelijke bouwlanden op het hoogveen. Thans is ook hiervan een deel verveend en bezand. Ook komt nu grasland voor. In het algemeen zijn het zeer lange, smalle kavels die opstrekken het hoogveen in. Niet alle reiken even ver, zodat aan de noordzijde van het complex bij Schoonebeek een rafelige begrenzing is ontstaan, die slechts globaal op de bodemkaart is weergegeven.

4.2.2 Hoogveen, gedeeltelijk afgegraven en/of in vervening Hoogveen in afgraving komt buiten het pleistocene Vechtdal in geringe oppervlakten voor. In Zuidoost Drenthe vindt nog turfwinning plaats voor de Puritfabriek en voor de bereiding van tuinturf. De exploitatie is niet beperkt tot het eigenlijke (woeste) hoogveen, maar gebeurt hier en daar ook op bovenveencultuurgronden. Waar aan de exploitatie een eind is gekomen, tracht men in natuurreservaten door een aangepaste waterbeheersing de veengroei weer op gang te brengen. In de , dat al een aantal jaren natuurreservaat is, zijn alle verveningsstadia herkenbaar: delen met een dik pakket bolster, ontbolsterde gedeelten, volledig afgeveende stukken en open veenputten. Ook bij Dalereind liggen enkele hoogveenresten. Het natuurreservaat Engbertsdijksvenen bij Kloosterhaar is een vlak, gedeeltelijk afgeveend gebied met

47 open veenputten. Omdat in Overijssel geen bonkplicht bestond, bestaat een groot gedeelte uit rauwveen (Vc-I). Er vindt thans weer enige groei van Sphagnumsoorten plaats. Een klein deel is nog in afgraving (AVo). In het Heemserveen en bij Bruchterveld komen enkele, heel kleine stukjes onvergraven veen voor, die hoog boven de afgeveende omgeving uitsteken. Enkele van deze stukjes zijn als "kopje met afwijkende bodemgesteldheid" aangegeven.

4.2.3 Veenkoloniën (dalgronden) In dit gebied komt een aantal veenkoloniën voor die door wijken zijn ontwaterd, verveend en vervolgens op traditionele wijze zijn aangemaakt tot dalgrond (zie 3.4.2 en 3.4.4). Zowel in de boven- als in de ondergrond worden regionaal en binnen het perceel grote verschillen aangetroffen (Booy, 1959). In het Drentse deel zijn de bouwvoren vaak wat lemiger dan b. v. in Bergentheim en Dedemsvaart, waar het zand leemarm en wat grover is. De restveenlagen bestaan in de centrale delen van de veenkoloniën veelal uit oligotroof op mesotroof veen, dat rust op een meerbodem op zand zonder podzol (o.a. iVc, iVz, iWz). Ze liggen in het algemeen in dalvormige patronen en wat lager dan de omgeving. De bovengrond is wat lemiger door het voorkomen van meerbodemmate- riaal of lössleem in het bezandingsdek. Tussen deze lage delen en de aangrenzende hogere zandgronden is het restveen oligotroof en is in het zand een podzolprofiel ontwikkeld (o.a. iVs, iVp, iWp). Afhankelijk van de ouderdom van de veenkolonie, de dikte van de restveenlaag en het bodemgebruik is een (groot) deel van het restveen inmiddels "versleten". De sterke mechanisatie van de moderne bedrijven eist boven- dien een verbetering van de draagkracht. Diepere ontwatering en profielverbetering (diepploegen en later diepwoelen) zijn daarvoor een remedie. Nog steeds is het grootste deel van de dalgronden bouwland en heeft het typische veenkoloniale bouwplan met 50% fabrieksaardappelen. Overal tracht men echter het bouwplan te verruimen door het invoeren van andere gewassen (zie hoofdstuk 15). Rondom Hoogeveen, bij Drochteropslagen, in het Heemser-, Rheezer- en Collendoor- nerveen en in mindere mate bij Dedemsvaart komen vrij veel weidebedrijven voor. Bij Hoogeveen is een deel van de veenkoloniale gronden bebost. In Zuidoost Drenthe is bij Amsterdamsche Veld met succes een glastuinbouwgebied ontwikkeld. De talloze wijken hebben inmiddels hun functie als vaarwater verloren, waardoor het onderhoud achterwege bleef. Sommige zijn half dichtgegroeid of volgestort met afval. Ook zijn veel wijken gedempt in het kader van grondverbeterings- of ruilverkavelings- werken. Daardoor is het typische veenkoloniale karakter van diverse dorpen goeddeels verloren gegaan. In het Drentse gedeelte, dat onder de herinrichting van de Gronings- Drentse Veenkoloniën valt, is een aantal verwaarloosde wijken in de oude toestand hersteld.

4.2.4 Overgangsgebieden (veen) Als overgangen binnen de veengebieden zijn de wat grotere, aaneengesloten vlakken aangegeven met gronden die in de beide typen dalgronden (oligotroof- oligotroof op mesotroof) niet goed passen. Het zijn noch duidelijke oligotrofe "regenwatervenen", noch min of meer mesotrofe "verlandingsvenen". Een belangrijk deel van deze overgangen komt voor bij en Bruchter- veld. In het algemeen zijn het boerenverveningen met in het Bruchterveld nog open veenputten. Overwegend is het restveen dun (.W.). Ze liggen merendeels in gras, maar een deel is vroeger waarschijnlijk als bovenveencultuurgrond in gebruik geweest. Een grote oppervlakte is kort geleden dun bezand (jvWz, sVz).

4.3 Het Vechtdal (in engere zin) In het Vechtdal in engere zin zijn alle gronden op enigerlei wijze gevormd of beïnvloed door de holocene Vecht. Afslag en opslibbing door overstromingswater en verstuiving van het afgezette zand hebben gezorgd voor een zeer afwisselend, geaccidenteerd landschap. Het is op de meeste plaatsen zo kleinschalig, dat het karakter van dit dal op de bodemkaart schaal l: 50 000 onvoldoende tot zijn recht komt. Het kon overwegend

48 slechts in de vorm van verschillende associaties op de kaart worden voorgesteld. Kenmerkende elementen van het Vechtdal zijn de afgesneden en gedeeltelijk verlande, oude rivierarmen en meanders, vaak begeleid door hoog opgaand geboomte. Andere opvallende elementen zijn de talloze kopjes, deels essen (bEZ..), deels rivierduinen (Zb2 L). Een aantal daarvan is zo klein dat ze zelfs niet meer met de bijzondere signatuur "kopje met afwijkende bodemgesteldheid" kon worden aangegeven. Een deel van de kleinschaligheid is verloren gegaan door egalisatie in het kader van ruilverkavelingen. In de laagste delen van het dal is kleiig materiaal afgezet op eutroof veen (hVc, kVc). Deze gronden zijn als grasland in gebruik. De gebieden, waar verschillende rivier- kleigronden een belangrijke component vormen, zijn aangegeven als Associatie kleiige roodoornige Vechtdalgronden (AFk). Daarnaast komen - vooral op het Oostblad - ook "echte" rivierkleigronden voor, veelal ondiep op zand (Rn62C), enkele op veen (RvOlC). Zonder uitzondering zij n deze gronden ijzerrijk (ƒ...). Er is veel oer gegraven (zie afb. 33). Het grootste deel van de klei(ige) gronden ligt in gras. Op de wat beter ontwaterde delen komt ook bouwland voor. De grote oppervlakte overwegend zandige gedeelten van het Vechtdal (buiten de essen en de rivierstuifzanden) zijn als Associatie zandige Vechtdalgronden (AFz) aangege- ven. Ze zijn gedeeltelijk vergraven (-t>). Een deel heeft mogelijk een ijzerrijke, min of meer duidelijke minerale eerdlaag als bovengrond gehad (/pZg23), die is afgeplagd voor de bemesting van de talrijke essen, die er hun lutumhoudende, bruine dek (bEZ23) aan te danken hebben. Op veel plaatsen komt een dun zavel- of kleidekje voor. Het grondgebruik is vrijwel uitsluitend grasland.

49 50 5 Veengronden

5.1 Algemeen De veengronden nemen in het gebied van deze kaartbladen een belangrijke oppervlakte in beslag. Ze komen voor in diverse landschappen: - in de relatief lage delen van de madelanden van het Drostendiep, het Oude Diep, het Schoonebekerdiep, de Kleine Vecht en De Reest. - in de gebieden waar hoogveen wordt (is) afgegraven, zoals Zuidoost Drenthe, bij Dalerpeel en de Engbertsdijksvenen (nu natuurreservaat). - in afgegraven hoogveengebieden, nu dalgronden, o.a. in Zuidoost Drenthe, nabij Dedemsvaart, Hoogeveen en De Krim, het Bergentheimerveen, het Heemserveen en het Rheezerveen. - in het bovenveencultuurgebied bij Schoonebeek en Dalerveen. - in ingesloten laagten (in het gebied met overwegend zandgronden). In de bijlage "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987) wordt informatie gegeven over bodemvorming en indelingscriteria voor de veengronden (zie 5.2. l en tabel 7). Omdat in deze bijlage aan de samenstelling van de veensoorten weinig aandacht wordt besteed, volgt hierna eerst een nadere omschrijving van de veensoorten voordat de kaarteenheden worden toegelicht.

5.2 Vorming van veen en veensoorten Veenvorming vindt plaats indien door gebrek aan zuurstof en remming van de bio- logische activiteit het door planten gevormde organische materiaal niet of onvolledig wordt omgezet. Elk milieu heeft bepaalde plantenassociaties en deze bepalen dan ook in grote lijnen de samenstelling van het veen en de hiermee samenhangende eigenschappen (zie tabel 7 in "Algemene begrippen en indelingen"). Wat het milieu betreft wordt onderscheid gemaakt in een voedselrijk of eutroof, een weinig voedselrijk of mesotroof en een voedselarm of oligotroof milieu. Daarom geeft informatie over veensoorten ook informatie over het milieu waarin het veen is gevormd. De diverse veensoorten worden op deze kaartbladen ingedeeld in twee groepen, die naar de meest voorkomende veensoorten zijn benoemd. Bij het veenmosveen (.Vs) wordt ook het slechts in dunne lagen voorkomende scheuchzeriaveen ingedeeld en bij het zeggeveen, rietzeggeveen en broekveen (.Vc) het moerasbosveen, het berkeveen en het slechts in enkele gevallen voorkomende hypnaceeënveen. Op deze kaartbladen worden de volgende veensoorten aangetroffen:

Veenmosveen Oud veenmosveen - na oxydatie zwart van kleur en in niet-geoxydeerde vorm bruin - wordt ook wel "zwartveen" genoemd. Het is grotendeels gevormd uit veenmos (Sphagnum-soorten) en is veelal vermengd met heidetakjes (Calluna vulgaris), wolle- grasresten (Eriophorum vaginatum), kraaiheide (Empetrum nigrum), waterlavendel (Scheuchzeria), spalterveen (Sphagnum Cuspidatum) en veenbes (Oxycoccus palus- tris). Ook komen resten voor van berk, den en dopheide (Erica tetralix). Het veen is zeer

51 compact en slecht doorlatend. Weliswaar bevat het een grote hoeveelheid water maar dat is landbouwkundig van weinig belang. Eenmaal drooggetrokken neemt het veen geen water meer op. Van deze irreversibiliteit is dankbaar gebruik gemaakt bij de bereiding van turf. Ondanks dat dit veen in zeer grote hoeveelheden is afgegraven voor turf, is het binnen de veenkoloniën de meest voorkomende veensoort. Zwak gehumificeerd jong veenmosveen wordt bolster genoemd. De sphagnumplantjes zijn nog vrijwel onveranderd en de kleur is fletsgeel tot bruin. Er komen weinig andere planteresten voor. Bolster kan zeer veel water vasthouden. Veel bolster is afgegraven voor de turfstrooiselindustrie, doch een deel is teruggestort (gebonkt) bij de vervening en wordt nog wel aangetroffen in de veengronden met een veenkoloniaal dek.

Scheuchzeriaveen Dit veen bestaat uit geelbruine, lichtglanzende stengelresten van Scheuchzeria palustris met zeer dicht op elkaar staande knopen. De structuur van dit veen is stroachtig. De praktijk noemt dit veen "haverstro". Het is gegroeid in iets minder oligotrofe om- standigheden dan het veenmosveen. Het ligt meestal als een dunne laag op moerasbos- veen en in sommige gevallen direct op zand met een zwak ontwikkeld humuspodzol. Als zeer dunne laagjes is het ook aanwezig in het veenmosveen.

Zeggeveen Dit veen bestaat uit verschillende zeggesoorten (Carex). Plaatselijk komt hierin wat riet (Phragmites) voor en vaak zaadjes van waterdrieblad (Menyanthes). De kleur is in gereduceerd milieu geelbruin. Het veen is gevormd in een mesotroof milieu in de stroomdalen. Ook in de veenkoloniale gebieden komt in de diepere delen plaatselijk zeggeveen voor. Het is hier waarschijnlijk in een wat minder voedselrijk milieu ge- vormd en is wat compacter en ook minder doorlatend dan in de stroomdalen.

Broekveen Broekveen is een duidelijk mesotroof veen dat goed doorlatend is en uitsluitend in de stroomdalen voorkomt. Het wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van fijn vezelige zeggeresten en soms enige rietresten in een amorfe grondmassa, waarin veel zwart- bruin, verweerd, brokkelig hout voorkomt. In het niet-geoxydeerde veen zijn de houtresten veel minder vergaan. Dit hout, veelal van elzen, is dan wel zacht, maar verder nog geheel intact.

Moerasbosveen Dit veen is minder rijk dan het broekveen. Er worden nog wel enkele resten van els aangetroffen, maar het hout bestaat voornamelijk uit resten van berk. Ook resten van den en els komen regelmatig voor. In niet-geoxydeerde toestand is het veen roodbruin van kleur. Het veen is veel compacter en minder doorlatend dan het broekveen. Binnen de veenkoloniale gronden wordt dit veen aangetroffen op plaatsen waar in de zandondergrond geen humuspodzol is ontwikkeld.

Hypnaceeënveen Dit veen is ontstaan onder koude klimaatsomstandigheden tijdens het Midden- en Laat-Weichselien uit resten van bladmossen van het geslacht Hypnum. Het wordt binnen het gebied van deze kaartbladen op talrijke plaatsen aangetroffen onder het in het Holoceen gevormde mesotrofe veen. Meestal is het hiervan gescheiden door een meerbodemlaag of een lössachtige laag.

5.3 De eenheden van de eerdveengronden

KOOPVEENGRONDEN hVc Koopveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen h Vz Koopveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

52 KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond i Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % fjm cm Profielschet s Kalkklass e hVc-I 0-10 30-40 15-30 15-25 40-80 30-40 ftiVc-ll 0-20 50-70 30-55 15-25 40-60 20-35 1|) hVc-II* 40-70 60-80 40-70 15-25 40-60 20-35 hVz-II 0-20 50-70 30-50 15-25 30-60 20-35 -II* 40-70 60-80 40-70 15-25 30-60 20-35 •) ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De verbreiding van deze gronden is gering. Ze komen voor in het gebied dat onder invloed heeft gestaan van het overstromingswater van de Vecht, nl. langs de Kleine Vecht, ten zuiden van Coevorden, nabij Gramsbergen en langs de Molengoot tussen Ane en Hardenberg. Onder de 15 a 25 cm dikke bovengrond, die uit kleiig veen bestaat en vaak ijzerrijk is (toevoeging/...), komt als regel een 30 a 50 cm dikke laag lutumhoudend, houtrijk veen voor met een amorfe structuur. Bij een snelle en blijvende verlaging van de grondwater- stand ontstaan vooral in dit veen ca. 5 cm wijde krimpscheuren. Daaronder bevindt zich goed doorlatend broekveen. Ten zuiden van Coevorden en langs de Kleine Vecht begint binnen 120 cm diepte de zandondergrond (eenheid hVz). Veelal bestaat deze ondergrond uit grof zand. Dit grove zand heeft een grote practische waarde voor de waterbeheersing. Het is mogelijk in deze gronden het gehele jaar door de grondwater- stand goed te beheersen, waardoor de laagste standen in de winter - bij verlaagd polderpeil - worden gemeten. Behalve als enkelvoudige eenheid, worden deze gronden langs de Kleine Vecht ook in associatie met elkaar aangetroffen. Langs de Molengoot ligt eenheid hVc in associatie met eenheid /RvOlC. Bovendien zijn beide eenheden een onderdeel van de gedefi- nieerde associatie ABv.

Profielschets nr. l, kaarteenheid fl\Vc-ll Analyse, zie aanhangsel 2, nr. l

Hor. cm-mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg O- 20 49,4 24 zeer donkergrijs gehomogeniseerd kleiig veen met veel (40-60) donkerbruine roest Clg 20- 55 74 zwart tot donker roodbruin lutumhoudend ijzerrijk (60-80) veen G 55-120 85 donkergrijs tot bruin broekig zeggeveen. (70-90)

GHG O cm, GLG 55 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

MADEVEENGRONDEN Deze gronden hebben een goed veraarde bovengrond (Al) waarin weinig of geen herkenbare planteresten voorkomen en het lutumgehalte minder dan 10% (op de grond) bedraagt. Deze zogenaamde kleiarme moerige eerdlaag is op verschillende manieren ontstaan, nl.: - Op oligotroof veen (hoogveen) is vroeger een boekweitbrandcultuur bedreven; een deel van deze gronden bleef nadien als bouwland in gebruik (bovenveencultuur- gronden). Ze kregen regelmatig stalmest uit de potstallen, waarin moerig materiaal werd gebruikt. De moerige eerdlaag bestaat op deze plaatsen uit de veraarde, oorspronkelijke bovengrond en het veraarde opgebrachte dek. Omdat bij de veraar- ding van deze bouwlandgronden veel disperse humus wordt gevormd, is de bouw- voor in natte omstandigheden diep zwart, sterk smerend en gliede-achtig. In droge

53 omstandigheden vallen sterk afgeloogde zandkorrels op. Het gehalte aan organische stof loopt uiteen van 25-80%. - De madeveengronden in de stroomdalen, bijv. van het Oude Diep en van De Reest waren tot voor kort onvoldoende ontwaterd. Tijdens de beweiding werden ze sterk vertrapt door het vee. Hierdoor werd het bovenste deel van het veen dermate versmeerd en verkneed, dat een zwarte homogene bovengrond ontstond zonder duidelijk herkenbare planteresten. Nu de ontwatering van deze gronden belangrijk is verbeterd, met name in de ruilverkavelingsgebieden, zijn in de geaëreerde boven- grond veraardingsprocessen op gang gekomen, die in het al min of meer gehomo- geniseerde materiaal vrij snel tot goed veraarde bovengronden hebben geleid of zullen leiden. Door bijmenging met zand uit opgeschoonde sloten e.d. is het organische-stofgehalte voor een niet opzettelijk bezande veengrond vrij laag (20- 60%). In smalle stroomdalen en aan de randen van de bredere is de veraarding vanouds al bevorderd, doordat een deel van deze gronden werd bemest met zandrijke stalmest. Het veen is mesotroof. - Bij de madeveengronden die worden aangetroffen in de veenkoloniale gebieden, is de bovengrond ontstaan door vermenging van een dun bezandingsdek met het onder- liggende veen. Deze madeveengronden zijn opgenomen in de eenheid veengronden met een veenkoloniaal dek (iV.). aVs Madeveengronden op veenmosveen aVc Madeveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond ,, t> £ •<= Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 2 J£ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /jm *t is cm 3 *• aVs-III 10-20 80-100 15-20 15-30 50-80 10-30 130-160 -III* 25-40 80-100 20-30 15-30 40-80 10-30 130-160 -V* 25-40 130-180 20-30 15-30 25-70 10-30 130-160 2 aVc-II 0-20 60- 80 25-40 15-25 20-60 10-40 140-180 3 /aVc-II 0-20 60- 80 25-40 15-25 15-40 10-50 150-200 aVc-O-II 0-20 50- 60 25-40 15-20 20-60 10-40 140-180 -III* 25-40 80- 90 30-50 15-25 20-60 10-40 140-180 ') ') Komt alleen in associatie met eenheid aVc-t>-II voor.

De madeveengronden op veenmosveen komen alleen voor in het bovenveencultuur- gebied nabij Schoonebeek. De bovengrond kenmerkt zich door een hoog organisch- stofgehalte, een hoog C/N-quotiënt en een lage pH. Ook het vaak platerige veen hieronder heeft een lage pH. Dit leidt tot een geringe bewortelingsdiepte. Het zwarte, verweerde oud veenmosveen vormt een tamelijk compacte laag die de afvoer van water sterk vertraagt, waardoor tijdelijk hoge grondwaterstanden optreden. Door het hoge gehalte aan organische stof hebben de gronden een geringe draagkracht terwijl de bovengrond in droge perioden gemakkelijk verstuift. De gronden zijn zeer nachtvorst- gevoelig. Bij Dalerveen begint op ca. 60 cm diepte mesotroof veen. Als onzuiverheid komen binnen deze gronden percelen voor die zijn bezand. De madeveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen komen voor in het dal van De Reest tussen Ane en Bloemberg. Het veen in dit plaatselijk zeer smalle en soms als zodanig niet herkenbare dal heeft soms een dikte van ca. 5 m (o.a. bij Lutten). De bovengrond heeft een betrekkelijk laag C/N-quotiënt (8-12) en een relatief hoge pH. Tussen Balkbrug en Bloemberg komt plaatselijk in de bovengrond veel ijzer voor (toevoeging ƒ...) in de vorm van kleine concreties maar ook als ijzeroer in grote brokken. Plaatselijk is bezanding toegepast (onzuiverheid) en tussen Ane en Lutten zijn de gronden vergraven (toevoeging -t>).

54 Profielschets nr. 2, kaarteenheid aVs-V* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 2

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 20 25,8 12 155 zeer donkergrijs zandig veen (25-70) (10-30) (130-160) Aan2 20-40 26,2 13 150 zeer donkerbruin zandig veen (10-30) (130-160) Dl 40-80 95 zwart verweerd oud veenmosveen met iets wollegras DG 80-120 86 donker roodbruin oud veenmosveen met wat berkeresten.

GHG 30 cm, GLG 170 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm.

Profielschets nr. 3, kaarteenheid aVc-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 3

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al O- 20 23,5 26 180 zwart veraard zandig veen (20-60) (10-40) (140-180) Cll 20- 40 81 bruinzwart iets verweerd rietzeggeveen C12 40- 60 81 bruinzwart zeggeveen G 60-120 82 bruin zeggeveen.

GHG 5 cm, GLG 70 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Opmerking: Dit profiel zonder ijzer in de bovengrond ligt in het dal van De Reest tussen Balkbrug en Bloemberg. Hier wordt plaatselijk veel ijzer (toevoeging/...) in de bovengrond aangetroffen (eenheid faVc).

aVz Madeveengronden op zand zonder humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 aj in jï o Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 2 .ü

Deze gronden verschillen in opbouw tot de zandondergrond weinig met die van eenheid aVc en vormen hiermee dan ook een landschappelijke eenheid. Verreweg het grootste deel van deze gronden ligt in de stroomdalen, o.a. in het dal van het Oude Diep ten noordwesten van Zuidwolde, in het dal van De Reest en in de dalvlakte van het Drostendiep. In het algemeen heeft de bovengrond een minder extreem hoog organisch-stofgehalte dan bij eenheid aVc. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de geringere veendikte waardoor er meer zand uit de sloten is opgebracht en er ook veelal een doelbewuster bezanding heeft plaatsgevonden. Onder de bovengrond komt houtrijk broekveen of

55 zeggeveen voor, dat bovenin wat geoxydeerd is. Op de overgang naar de zwak lemige matig fijne zandondergrond wordt soms een ca. 10 cm dikke meerbodemlaag aan- getroffen. In de stroomvlakte van het Drostendiep komen plaatselijk in de bovengrond ijzerrijke lagen en siderietlenzen voor (toevoeging ƒ...). Ook wordt hier plaatselijk een laag loss (toevoeging ...t) in de ondergrond aangetroffen. Tijdens de ruilverkavelingswerkzaam- heden is in een aantal gebieden op deze gronden een dun zanddekje (toevoeging s...) aangebracht. In de bovenloop van De Reest is een gebied ten oosten van Oud-Lutten vergraven (toevoeging -t>). Ten noorden van Schoonebeek en ten zuiden van Dalerveen komen deze gronden ook voor in het bovenveencultuurgebied. De bovengrond is hier geheel gelijk aan die van eenheid aVs. Onder de bovengrond wordt meestal veenmosveen aangetroffen, dat naar beneden overgaat in moerasbosveen. Op 60 a 80 cm diepte begint vaak een 10 a 20 cm dikke meerbodemlaag die het veen scheidt van de zwak lemige zeer fijne tot matig fijne zandondergrond.

Profielschets nr. 4, kaarteenheid aVz-II* Analyse, zie aanhangsel 2, rir. 4

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0-20 60 bruinzwart veraard veen (20-60) Cl l 20- 30 82 bruinzwart iets minder veraard veen C12 30-70 59 bruin amorf broekveen G 70-100 60 bruin amorf broekveen met veel houtresten DG 100-120 0,6 16 180 grijs gereduceerd zwak lemig fijn zand.

GHG 25 cm, GLG 65 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm. Opmerking: Profiel ligt in het dal van het Oude Diep ten noordwesten van Zuidwolde.

Profielschets nr. 5, kaarteenheid aVz-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 5

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanpg O- 36 26,9 12 155 zwart zandig veen met veel kleine roest- (20-60) (10-30) (130-160) vlekken D l 36- 60 80 zwart onverweerd moerasbosveen Alb 60-90 1,7 46 100 grijsbruine meerbodem CG 90-120 0,3 10 125 licht grijsbruin zwak lemig fijn zand.

GHG 25 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Opmerking: Profiel ligt in het bovenveencultuurgebied ten noorden van Schoonebeek. aVp Madeveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm fjm cm Kalkklass e Profielschet s aVp-III* 25-40 80-100 20-30 15-30 30-80 10-30 130-160 6 -V* 25-40 130-180 20-30 20-30 25-70 10-30 130-160

Deze gronden liggen in het bovenveencultuurgebied van Schoonebeek. De bovengrond verschilt niet van die van eenheid aVs. Het veenpakket is in deze gronden dunner doordat de zandondergrond, waarin een

56 veelal krachtig ontwikkeld humuspodzol aanwezig is, begint tussen 60 en 120 cm diepte. Tussen het veen en de zandondergrond bevindt zich vaak een 10 cm dikke gliedelaag. Voor een groot deel grenzen deze gronden aan die van eenheid aVs. Ze liggen echter wat dichter bij het dorp, waardoor de verontreiniging met te dunne (<15 cm) boven- gronden wat kleiner en die met de dikke (>50 cm) wat groter is. Het ondiepe voor- komen van de zandondergrond heeft ertoe bijgedragen dat in deze gronden veel putten zijn gegraven voor zandwinning.

Profielschets nr. 6, kaarteenheid aVp-III*

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alp O- 15 68 25 140 zwart veen vermengd met wat zand (30-80) (10-30) (140-160) Cll 15- 65 95 donker roodbruin verweerd jong veenmos- veen C12 65-110 88 donker roodbruin oud veenmosveen met veel wollegrasresten Bv/AOb 110-120 13 6 150 zwart humusrijk gliedeachtig fijn zand B2b 120-150 5 10 140 zwart zwak lemig fijn zand.

GHG 35 cm, GLG 100 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm.

5.4 De eenheden van de rauwveengronden

WAARD VEENGRONDEN kVc Waardveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond ^ tJ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % fjm £ cm £ kVc-I 0-10 30-50 20 10-30 3-12 20-35

Van deze gronden liggen enkele kleine vlakjes in het dal van de Vecht nabij de Duitse grens. Onder de ca. 10 cm dikke, gehomogeniseerde, roestige bovengrond, bestaande uit humusrijke kalkloze lichte klei, wordt ca. 20 cm matig humeuze kalkloze lichte tot zware klei aangetroffen. Het geheel rust op zeggeveen met veel dunne lensjes van ongerijpte slappe klei.

MEER VEENGRONDEN Deze gronden hebben een humushoudend zanddek (minerale eerdlaag) dat op verschil- lende manieren is ontstaan. - In de stroomdalen is ter verbetering van de draagkracht zand aangevoerd en door de bovengrond verwerkt tot een 15 a 20 cm dikke, donkere, humusrijke zandmassa. - In gedeeltelijk afgeveende mesotrofe veengronden of veengronden waar een even- tueel aanwezige veenmosveenlaag geheel is afgegraven, dan wel is "versleten" in een landbouwperiode. Op deze veengronden is een al dan niet geleidelijke bezanding toegepast. O.a. is dit het geval ten oosten van Zuidwolde, ten noorden van De Reest tussen Drogteropslagen en Slagharen, ten zuiden van Steenwijksmoer en bij Ebben- broek en Bruchterveld. - In het veenkoloniale gebied ten zuiden van Hollandsche Veld is het bezandingsdek voor een belangrijk deel ontstaan door langdurige bemesting met stalmest waarin veel zand was verwerkt (jaarlijks werd gemiddeld 24000 kg zand per ha opgebracht).

57 Na de vervening werden deze gronden veel als grasland in gebruik genomen. Dit heeft ertoe geleid dat het eventuele aanwezige veenkoloniale bezandingsdekje niet met het onderliggende veen is vermengd en telkenmale werd opgehoogd met zand uit de stalmest. Het organische-stofgehalte van de bovengrond is dan ook lager dan elders in het veenkoloniale gebied. Met inbegrip van de aanvankelijk aanwezige bezandingslaag is de bovengrond nu 20 a 40 cm dik, plaatselijk wel eens tot 55 cm.

zVc Meerveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen en broekveen zVz Meerveengronden op zandzonder humuspodzol, beginnend ondieper dan I20cm

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u s Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 £ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm zVc-II 10-25 60- 80 20-40 10-40 3-15 5-50 130-180 -III 10-25 80-100 20-40 10-40 3-15 5-50 130-180 7

zVz-II 10-20 60- 80 30-50 15-20 3-15 5-20 130-180 8 /zVzMI 5-15 60- 80 20-40 15-20 4-15 5-30 110-160 zVz-II* 40-60 55- 80 30-50 15-20 3-15 5-20 130-180 9 -III 10-25 80-100 20-60 15-20 3-15 5-20 130-180 zVzMII 5-15 80-100 20-40 15-20 4-15 5-30 110-160 zVz-III* 25-40 80-100 40-70 20-40 3-12 5-20 130-180 -IV 40-50 80-100 40-70 20-40 3-12 5-30 130-160

De aard van de veenlaag in de diverse eenheden is verschillend. In de stroomdalen en in de gedeeltelijk afgegraven gebieden bestaat het veen overwegend uit broekveen, dat veel weke houtresten bevat. Plaatselijk komt op 80 a 100 cm diepte een ca. 10 cm dikke laag veenslib voor, die het broekveen scheidt van het daaronder liggende hypnaceeën- veen. De zandondergrond van eenheid zVz is meestal leemarm en fijn. Bij Dalen is de bovengrond plaatselijk ijzerrijk (toevoeging ƒ...). Eveneens wordt hier en ook ten oosten van het Hollandsche Veld een laag loss (toevoeging ...t) in de ondergrond aangetroffen. In het gebied ten zuiden van het Hollandsche Veld komt onder de bovengrond teruggestort jong en oud veenmosveen voor, soms zelfs los, vergraven moerasbosveen. Binnen 120 cm begint op wisselende diepte het onvergraven moerasbosveen. Tussen dit veen en de zandondergrond (eenheid zVz) ligt in het algemeen een 10 a 20 cm dikke laag meerbodem. De zandondergrond is hier overwegend zwak lemig en fijn. Behalve als enkelvoudige eenheid komt zVc ten noorden van Dedemsvaart ook voor in associatie met eenheid zWz.

Profielschets m. 7, kaarteenheid zVc-III

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan 0- 35 8 30 155 zeer donkergrijs humusrijk sterk lemig fijn (5-15) (5-50) (130-180) zand Dip 35- 60 95 bruin jong veenmosveen D2 60- 80 97 zwart vast oud veenmosveen D3 80-120 97 zeer donkergrijs moerasbosveen met bo- venin veel berkeresten.

GHG 20 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Profiel ligt in het veenkoloniale gebied ten zuiden van Hollandsche Veld. Als gevolg van de kleinschalige vervening bestaan tussen de percelen grote verschillen in dikte en aard van het losse materiaal en de begindiepte van de niet-vergraven veen- ondergrond.

58 Profielschets nr. 8, kaarteenheid zVz-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 8

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan O- 15 3,8 5 180 grijs en bruin matig humeus fijn zand (3-15) (5-20) (130-180) Dl 15- 60 76 bruinzwart veraard broekveen DG l 60- 80 77 bruin houtrijk broekveen CG 80-100 2,1 3 155 lichtbruin fijn zand G 100-120 1,1 4 155 grijs fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 80 cm-mv. Béwortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Profiel ligt in het dal van De Reest, als onzuiverheid in een kaartvlak met gronden van eenheid zVc-II.

Profielschets nr. 9, kaarteenheid zVz-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 9

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan O- 33 8,6 17 165 donkergrijs humusrijk iets roestig zwak (3-15) (5-20) (130-180) lemig fijn zand D 33- 90 76 donker roodbruin broekveen Alb 90-95 2 45 90 grijsbruine zeer sterk lemige meerbodem G 95-120 0,3 10 150 licht grijsbruin fijn zand.

GHG 50 cm, GLG 70 cm-mv. Béwortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Profiel ligt in het gedeeltelijk afgegraven mesotrofe veengebied ten zuiden van Steen- wijksmoer. zVp Meerveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u t; M -0 Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 S J

B 2 cm OH zVp-III 5-15 80-120 20-40 20-40 5-13 10-20 145-160 -III* 25-40 80-100 20-40 20-40 5-13 10-20 145-160 -V 5-15 125-170 20-40 20-40 5-13 10-20 145-160 10

Deze gronden liggen in het veenkoloniale gebied ten zuiden van Hollandsche Veld en in bezande dobbeachtige laagten en depressies. De voorkomende variatie in textuur van de bovengrond (minerale eerdlaag) staat in verband met de aard van het materiaal onder het veen. Sterk lemige bovengronden komen in het algemeen op die plaatsen voor, waar bij het graven van de wijken keileem omhoog is gebracht. Onder de bovengrond wordt los jong veenmosveen (bolster) aangetroffen, dat bij de vroegere vervening is teruggestort. Dit rust op vast oud veenmosveen dat via een gliedelaag overgaat in een meestal kazige humuspodzol. Op de wat hogere delen van de zandondergrond komt een spalterveenlaag voor in plaats van de gliedelaag met daar- onder een sterk verkitte humuspodzol. Het op wisselende diepte beginnende oude veenmosveen, de gliedelaag en de kazige humuspodzol verhinderen de verticale water- afvoer zodanig dat gemakkelijk schijngrondwaterstanden ontstaan. De bovengronden van de bezande dobbeachtige laagten en depressies zijn vaak zeer heterogeen.

59 Profielschets nr. 10, kaarteenheid zVp-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 10

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan O- 25 13,1 18 160 donkergrijs humusrijk sterk lemigfijn zand (5-13) (10-20) (145-160) Dip 25- 40 85 donkerbruine verweerde bolster D2 40- 70 76 zeer donkerbruin sterk verweerd vast oud veenmosveen Bvb 70- 90 39 zwarte gliede B2b 90-110 6,3 32 135 donkerbruin zeer humeus kazig sterk lemig fijn zand B3b 110-120 3,5 18 155 lichtbruin matig humeus sterk lemig fijn zand.

GHG 15 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm.

VLIER VEENGRONDEN Vs Vlierveengronden op veenmosveen

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /urn cm Profielschet s Kalkklass e sVs-lll 5-20 80-100 10-30 5-15 0- 2 3-5 150-170

Deze gronden komen alleen in een paar kleine dobben voor ten noorden van Balkbrug, waarvan het veen is overstoven met een dun laagje stuifzand (toevoeging s...). Het veen bestaat tot 120 cm diepte uit veenmosveen.

Vc Vlierveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen en broekveen Vz Vlierveengronden op zand zonder humuspodzol, beginnend ondieper dan 120cm

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond v t> tn rr Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 — .g cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % fjm M £ cm y eu Vc-I 0- 5 0- 50 0-30 90-95 -II 0- 5 50- 70 25-40 15-20 60-80 11 /Vc-II 0- 5 50- 70 30-45 10-30 35-70

Vz-II 5-15 50- 70 25-40 10-20 60-80 /Vz-II 5-15 50- 70 25-40 10-20 30-80 12 iVz-II 10-20 50- 70 30-45 5-15 2- 5 7-15 140-160 VzMI 0-15 50- 70 25-40 5-15 30-60 Vz-II* 25-30 50- 70 35-50 10-30 60-80 -III 10-30 80-100 30-60 10-20 60-80 iVzMII 0-15 80-100 30-60 5-15 2- 5 7-15 140-160 sVz-lll* 25-35 80-100 30-60 5-15 2- 5 7-15 140-160 13

Deze gronden komen in verschillende situaties voor. In het natuurreservaat Engberts- dijksvenen zijn het restveengronden. Voorheen was dit een hoogveengebied. Onder een dun laagje teruggestort oligotroof veen komt vast mesotroof veen voor, overwegend bestaande uit moerasbosveen dat overgaat in zeggeveen. Her en der worden in dit gebied met water gevulde veenputten aangetroffen. Bij Ebbenbroek en Bruchterveld zijn het eveneens restveengronden. Het betreft hier een boerenvervening waarbij geen veenmosveen maar berkeveen is afgegraven. Onder een

60 20 a 40 cm dik teruggestort, deels vertrapt berkeveen, ligt overwegend broekveen. Bij de gronden met een zandondergrond binnen 120 cm diepte, gaat het veen over in een 10 a 20 cm dikke, veelal zandige meerbodem. De zandondergrond is leemarm of zwak lemig en fijn. Recentelijk is op deze gronden een 5 a 15 cm dik bezandingsdekje aangebracht (toevoeging s...). Aan de noordzijde van de Emtenbroekerdijk ligt een grote dobbe, die met eenheid Vc is aangegeven. Bij een diepe boring is gebleken dat in het centrum van deze dobbe de vaste minerale ondergrond pas op 19 m diepte begint. In De Slagen ten oosten van Zuidwolde is oligotroof veen afgegraven. Hier wordt nu alleen moerasbosveen aangetroffen dat op veel plaatsen van de zandondergrond wordt gescheiden door een laag loss (toevoeging ...t). In de stroomdalen van het Schoonebeekerdiep en het Drostendiep komen deze gronden veelvuldig voor. De bovengrond bevat hier op veel plaatsen veel ijzer (toevoeging/...) in de vorm van concreties. Dieper in het veenpakket komen plaatselijk ook siderietlenzen voor. Het veen bestaat uit broekveen of zeggeveen. Vaak is dat door een 5 a 10 cm dik sliblaagje gescheiden van zeggeveen, rietzeggeveen of hypnaceeënveen dat op 100 a 140 cm diepte begint. Bij deze gronden wordt plaatselijk de zandondergrond pas op een diepte van 3 m aangetroffen. In de gronden waarin de zandondergrond binnen 120 cm diepte begint, komt onder het veen veelal een ca. 10 cm dikke laag meerbodem voor. De zandondergrond is lemig en matig fijn. Ten zuiden van Dalerveen wordt binnen 120 cm diepte bij eenheid Vz een dunne laag loss (toevoeging ...t) aangetroffen. Tevens zijn hier deze gronden dun bezand (toe- voeging s...).

Profielschets nr. 11, kaarteenheid Vc-II

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Cl 0-20 70 donkerbruin iets geoxydeerd broekveen CG 20-110 85 zeer donkergrijs broekveen Dl 110-120 10 70 donkergrijze meerbodem D2 120-150 70 oranjebruin grofbladig hypnaceeënveen D3 150-160 4 40 100 bruingrijze meerbodem.

GHG 5 cm, GLG 60 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm. Opmerking: Soms is een dunne veraarde bovengrond aanwezig.

Profielschets nr. 12, kaarteenheid/Vz-II Analyse, zie aanhangsel 2. nr. 12

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg O- 12 30,2 29 zeer donkerbruin kleiigbroekveen met veel (30-80) roest Clg 12-20 22,3 14 zwart zandig veen met veel korrelige roest CG 20- 85 73 zeer donker grijsbruin broekveen DG l 85-92 2,3 32 130 donkergrijze zandige meerbodem DG2 92-120 23 155 groengrijs sterk lemig fijn zand.

GHG 10 cm, GLG 60 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm.

61 Profielschets nr. 13, kaarteenheid sVz-lll* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 13

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Cp O- 10 3 9 150 grijs matig humeus heterogeen fijn zand (2-5) (7-15) (140-160) Dl 10-30 70 zwartbruin verweerd broekveen D2 30- 50 83 bruin broekveen D3 50- 85 90 bruingrijs broekveen Alb 85-115 17,3 60 105 bleekbruine meerbodem CG 115-130 2,0 20 180 lichtbruin sterk lemig fijn zand met enkele grindjes.

GHG 30 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm.

Vp Vlierveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u tu % •* Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J j» cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % //m J* ia cm t2 £ Vp-I O- 5 20-50 95-100 -II 0-10 50-60 95-100

Deze gronden liggen in het natuurreservaat Engbertsdijksvenen. Voorheen was dit een hoogveengebied. Onder een dun laagje teruggezet veen komt vast oud veenmosveen voor dat via een glie- delaag op 60 a 100 cm diepte overgaat in zand met een sterk ontwikkeld humuspodzol. Het zand is leemarm en matig fijn. Zeer plaatselijk wordt grof zand aangetroffen. Op talrijke plaatsen komen in het gebied met water gevulde veenputten voor.

5.5 De eenheden van de veengronden met een veenkoloniaal dek Deze veengronden hebben een bovengrond die qua dikte, organische-stofgehalte, aard van de organische stof en verbreiding een bijzondere plaats inneemt (zie 3.4.4 in deze toelichting en 5.2. l in Algemene begrippen en indelingen). Ze komen op deze bladen in vier gebieden voor die onderling duidelijk van elkaar verschillen, nl. het Bergent- heimerveen, Dedemsvaart en omgeving, Hollandsche Veld, Elim en De Krim, en Amsterdamsche Veld (zie afb. 19). De verschillen hebben betrekking op de aard van de minerale ondergrond. Bij het graven van de wijken is hieruit het materiaal gekomen waaruit de uiteindelijke bouw- voor is ontstaan. In het Bergentheimerveen bestaat de ondergrond overwegend uit leemarm matig fijn zand, soms uit grof zand. De bouwvoor is in dit gebied overwegend leemarm en matig fijnzandig. In het gebied rondom Dedemsvaart is de ondergrond ook leemarm en matig fijnzandig. Hierin is vrijwel overal een humuspodzol aanwezig. De bouwvoor verschilt hier weinig van die in het Bergentheimerveen. In het Drentse deel is de aard van de ondergrond veel gevarieerder. Hierin wordt dekzand, keizand, keileem en premorenaal zand aangetroffen. Dit komt ook tot uitdrukking in de bouwvoor, die in het algemeen lemig, matig fijn- of zeer fijnzandig is. Alle hierboven genoemde gronden hebben een sterk in dikte wisselende laag oligotroof teruggestort veen, dat in het ideale geval uit bolster (afb. 20) bestaat, maar meestal uit los veenmosveen. Hieronder ligt, meestal nog vast oud veenmosveen. In de gebieden met een humuspodzol in de zandondergrond wordt op de overgang van het oligotrofe veen naar de kazige B-horizont een gliedelaag aangetroffen. De relatief hooggelegen delen hebben in dit geval een spalterveenlaag direct boven een meestal verkitte B-horizont.

62 veenkoloniale bouwvoor vast moerasbosveen teruggezet veen (bolster) meerbodem vast zeggeveen loss

Afb. 20 De dikte van het teruggestorte veenpakket is zeer onregelmatig. Het vaste veen bestaat in dit geval uit mesotroof zeggeveen en moerasbosveen op een meerbodemlaag, waaronder loss.

In de gebieden waar de humuspodzol in het zand ontbreekt bestaat de onderste veenlaag uit mesotroof veen (moerasbosveen en zeggeveen, zie afb. 20). De overgang naar de zandondergrond wordt hier gekenmerkt door een meerbodemlaag. Ook zijn in deze gronden de holtes in het mesotrofe veen en/of in de meerbodem vaak opgevuld met disperse humus in de vorm van doppleriet. Zowel in de gronden met als zonder humuspodzol zijn de poriën in de zandondergrond soms opgevuld met disperse humus waardoor de z.g. waterhardlagen zijn ontstaan. Deze lagen komen zeer grillig voor. i Vc Veengronden met een veenkoloniaal dek op zeggeveen, rietzeggeveen of moeras- bosveen

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond ^ W Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 2 U cm-mv. cm-mv. bare diepte cm fjm % IS % O cm W P-. iVc-II 10-30 50- 70 15-20 10-20 10-30 10-55 135-160 -II* 25-60 60- 80 15-20 10-20 10-30 10-55 135-160 14 -III 10-30 80-100 15-20 10-20 10-30 10-55 135-160 -III* 25-40 80-100 15-20 10-20 8-30 4-55 135-190 15 iVc-0-III* 30-40 80-100 30-60 20-40 3-10 4- 9 170-190

Deze gronden komen in alle vier genoemde gebieden voor. Soms in langgerekte smalle vlakken, maar in het Bergentheimerveen en bij Amsterdamsche Veld ook als grote aaneengesloten oppervlakten. Vóór de overgroeiing met hoogveen waren de smalle langgerekte vlakken de boven- stroomse delen of zijdalletjes van b. v. het Oude Diep, het Schoonebeekerdiep, De Reest en de Regge. Tijdens de ruilverkaveling zijn in het Bergentheimerveen tussen Kloosterdijk en Sibculo deze gronden gediepploegd. Volgens de toenmalige inzichten is hier heel veel zand naar boven gehaald, waardoor de bouwvoor vaak een extreem laag organisch-stofgehalte heeft. De gronden zijn dan erg stuifgevoelig. De verwerking is aangegeven met toe- voeging -t>. In de andere gebieden is plaatselijk gediepwoeld. Hier is de oude bouwvoor deels boven gebleven. Het organische-stofgehalte is er niet of nauwelijks minder door geworden. Het diepwoelen was tijdens de opname nog maar zeer plaatselijk doorgevoerd, waar- door dit niet op de kaarten is aangegeven.

63 Profielschets m. 14, kaarteenheid iVc-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 14

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 18 10,1 45 155 donkergrijs humusrijk zeer sterk lemig fijn (10-30) (10-55) (135-160) zand Dip 18-40 95 bruine losse teruggestorte bolster D2 40- 60 97 bruinzwart vast oud veenmosveen DG 60-120 93 grijsbruin moerasbosveen met veel hout en in de wortelgangen doppleriet.

GHG 25 cm, GLG 70 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm. Opmerking: Profiel ligt in het Drentse deel bij Dalerveen.

Profielschets nr. 15, kaarteenheid iVc-III*

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 17 8 4 170 zeer donkergrijs humusrijk fijn zand (8-30) (2-10) (170-190) Dip 17- 75 92 donker roodbruin teruggestort veen, be- staande uit een mengsel van moerasbos- veen, bolster en oud veenmosveen D2 75-110 97 donker roodbruin vast onvergraven scheuchzeriaveen DG 110-160 90 zeer donkerbruin vast moerasbosveen.

GHG 30 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm. Opmerking: Profiel ligt in het Bergéntheimerveen. iVz Veengronden met een veenkoloniaal dek op zand zonder humuspodzol, begin- nend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /jm cm iVz-II 10-30 50- 70 15-20 10-20 6-30 4-30 135-190 -II* 25-60 60- 80 15-20 10-20 8-30 10-40 135-160 iVzf-II* 25-60 60- 80 15-20 10-20 8-30 10-50 110-160 iVz-III 10-30 80-100 15-20 10-20 6-30 4-60 135-190 16 iVz-III* 25-40 100-120 15-20 10-20 6-30 4-30 135-160 17 iVz^-III* 25-40 100-120 15-20 10-20 6-30 4-10 170-190 iVzMII* 25-40 100-120 15-20 10-20 12-30 10-50 110-160 iVz-l>-III* 25-40 100-120 40-80 20-30 3-17 4-50 135-190 iVz-IV 40-80 100-120 15-20 10-20 6-30 4-30 135-190 18 iVz->-IV 40-80 100-120 40-80 20-40 3-30 4-50 135-190 iVzg-VI 40-80 120-180 15-20 10-20 6-20 4-10 170-190

Deze gronden zijn de meest voorkomende in de veenkoloniale gebieden van deze bladen. De opbouw is tot aan de zandondergrond gelijk aan de gronden van eenheid iVc en de gronden liggen voor een groot deel aan weerszijden hiervan. Er komen echter ook grotere aaneengesloten oppervlakten voor bij Dalerpeel, ten oosten van Dalerveen en in het Bergéntheimerveen. Aan de oostkant van de stuwwal van Kloosterhaar bestaat de ondergrond uit grind- houdend grof zand (toevoeging ...g). Ten oosten van Hollandsche Veld, ten oosten van en ten noordwesten van Amsterdamsche Veld is in de ondergrond een laag loss aangetroffen (toevoeging ...t).

64 In het westelijk deel van het Bergentheimerveen zijn deze gronden tijdens de ruilver- kaveling op uitgebreide schaal gediepploegd (toevoeging -t>). In een aantal gevallen is hierbij veel leemarm zand naar boven gehaald, waardoor een bouwvoor met een extreem laag organisch-stofgehalte is ontstaan. Bij Nieuwe Krim en ten noorden van Dalerpeel zijn deze gronden op veel plaatsen gemengwoeld. Daarbij is vaak zwaar meerbodemmateriaal in de bovengrond terecht gekomen. De bouwvoor is hier dan ook erg lemig en fijnzandig. De gemengwoelde gebieden zijn aangegeven met toevoeging -O. Tussen Dalerveen en Schoonebeek wordt deze eenheid aangetroffen in associatie met eenheid iWp.

Profielschets nr. 16, kaarteenheid iVz-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 16

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 15 29,6 57 135 zeer donker grijs kleiig veen (6-30) (4-60) (135-190) Dip 15- 30 85 bruin en zwart teruggestort oud veenmos- veen en moerasbosveen D2 30- 55 73 bruinzwart moerasbosveen (70-95) Alb 55- 80 3,8 64 bruingrijze zware meerbodem CGb 80-120 1,1 18 160 grijs sterk lemig fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt in het Drentse deel. Het heeft een extreem zware bouwvoor.

Profielschets nr. 17, kaarteenheid iVz-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 17

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 13 17,9 11 155 zwart venig zand (6-30) (4-30) (135-160) Dp 13-65/90 85 zeer donker bruin teruggestort veen be- staande uit bolster en moerasbosveen DG 65/90-110 88 zeer donkergrijs moerasbosveen Alb 110-125 5,8 22 125 zeer donker grijsbruine zandige meer- bodem met in wortelgangen doppleriet CG 125-140 1,1 18 130 lichtbruin sterk lemig fijn zand.

GHG 25 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm.

Profielschets nr. 18, kaarteenheid iVz-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 18

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 15 10,2 180 zeer donkergrijs humusrijk fijn zand (6-30) (4-30) (135-190) Dip 15- 46 81 donker roodbruin verwerkt veen bestaande uit bolster, scheuchzeriaveen en oud veen- mosveen D2 46- 80 84 zeer donkerbruin moerasbosveen D3 80- 98 89 donker roodbruin zeggeveen Alb 98-108 14,7 29 140 donker grijsbruin humusrijk sterk lemig fijn zand; meerbodemachtig Clb 108-120 0,6 190 geelbruin fijn zand.

GHG 60 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt in het Bergentheimerveen. Plaatselijk wordt in deze omgeving dieper dan 120 cm grindhoudend matig grof, soms zeer grof zand aangetroffen. Een profiel met nog enig vast oud veenmosveen is voorgesteld in afb. 21.

65 Foto Stiboka R29-19 Afb. 21 Profiel van een veengrond met een veenkoloniaal dek op zand zonder humuspodzol begin- nend ondieper dan 120 cm (iVz). Aanp O- 12 cm donkergrijs (10YR4/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand Dp 12- 25 cm donker roodbruin (5YR3/3), jong veenmosveen; teruggebonkte bolster D2 25- 45 cm donker roodbruin (5YR2/2),geoxydeerd oud veenmosveen; vast, onvergraven; met heide- en woltegrasresten, onderin berkehout DG l 45- 66 cm donker roodbruin (YR3/2), niet-geoxydeerd scheuchzeriaveen; vast DG2 66-105 cm donker roodbruin (5 YR3/4), niet-geoxydeerd moerasbosveen; vast; met hout- resten van berk en eik, voorts resten van zeggesoorten, lissen en enig riet Alb 105-115 cm zwart (10YR2/1), venig, sterk lemig, matig fijn zand; sterk smerende meer- bodem; enkele rietwortels, gedeeltelijk met doppleriet (amorfe humus) Cb 115-120 cm lichtbruin (10YR6/3), hurnusarm, zwak lemig, matig fijn zand.

66 iVp Veengronden met een veenkoloniaal dek op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN Humushoudende b'ovengrond 8 Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 — S cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Pr o iVp-II 0- 20 50- 60 15-20 10-20 8-30 4-10 170-190 -III 10- 30 80-100 15-20 10-20 8-30 4-25 135-190 iVp-C>-III 10- 40 80-100 40-60 20-40 3-30 4-10 170-190 iVp-III* 25- 40 80-100 15-20 10-20 8-30 4-25 135-190 iVp-l>-III* 25- 40 80-100 40-70 20-40 3-30 4-10 170-190 iVp-IV 60-100 100-120 15-20 10-20 8-30 4-10 170-210 19 iVp-t>-IV 60-100 90-120 40-80 20-40 3-30 4-25 135-190 iVp-V 10- 30 120-200 15-20 10-20 8-30 8-25 135-160 20 iVpx-V 5- 20 140-240 15-20 10-20 8-30 10-30 135-160 iVp-V* 25- 40 120-200 15-20 10-25 8-30 8-25 135-160 21 iVpx-V* 25- 40 140-240 15-20 10-20 8-30 10-30 135-160 iVp-VI 40- 80 120-180 15-20 10-20 6-30 4-25 135-160 iVp£-VI 40- 80 120-300 15-20 10-20 6-30 4-10 170-190

Deze gronden komen in alle vier genoemde gebieden voor. Ze vormen overwegend de overgang tussen de hoger gelegen zandgronden en moerige gronden en de lager gelegen veengronden. Voor een klein gedeelte liggen ze als relatief lager gelegen gronden temidden van moerige podzolgronden of als relatief hoger gelegen gronden temidden van veengronden. De zandondergrond, waarin een duidelijk humuspodzol is ont- wikkeld, begint overwegend tussen 40 en 80 cm diepte. In het Bergentheimerveen en in het gebied rondom Dedemsvaart is de humuspodzol veel minder dicht, veel minder hard en veel minder kazig dan bij de gronden in het Drentse gebied. Wanneer in deze gebieden de veen- en gliedelaag wordt doorbroken kan de beworteling veel dieper gaan, nl. ook in de niet losgemaakte ondergrond. In het Bergentheimerveen bestaat de zandondergrond uit soms grindhoudend, bijna grof zand (M50 ca. 200 jum). Ten zuidwesten van Kloosterhaar wordt in een klein gebied grof zand (toevoeging ...g) binnen 120 cm diepte aangetroffen. Het betreft hier een onderdeel van de stuwwal van Kloosterhaar. De ondergrond in het gebied rond Dedemsvaart bestaat uit matig fijn zand dat eveneens aan de grove kant is (M50 180-210 /^m). Plaatselijk wordt binnen 120 cm diepte grof zand aangetroffen. Het voorkomen van deze ondergrond maakte het mogelijk een goede waterbeheersing met een slechts geringe fluctuatie toe te passen. In veel gronden is hier in de zomer de grondwaterstand hoger dan in de winter. In het Drentse deel zijn de gebieden waar keileem binnen 120 cm diepte wordt aangetroffen, aangegeven met toevoeging ...x. In het Bergentheimerveen zijn veel van deze gronden gediepploegd (toevoeging -t>). Hierbij is het organische-stofgehalte van de bouwvoor op de meeste plaatsen aanzienlijk lager geworden. Ten noorden van Daler- peel en bij Nieuwe Krim liggen een paar gebieden waar deze gronden zijn gemengwoeld (eveneens toevoeging -O). Het organische-stofgehalte van de bouwvoor is hier niet noemenswaard veranderd. In het Schoonebeekerveld zijn direct bij de "aanmaak" met behulp van de dragline zand- en veenmengsels gemaakt.

67 Profielschets nr. 19, kaarteenheid iVp-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 19

Hor. cm-mv. i humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 15 17,6 9 220 zwart venig zand Dip 15- 25 95 zwart teruggestort los oud veenmosveen D2 25- 50 97 zwart vast oud veenmosveen AOb 50- 55 25 15 180 zwart gliedeachtig zandig veen B2b 55- 70 3 8 175 donkerbruin dicht fijn zand B3b 70-100 2 6 200 grijsbruin fijn zand BCb 100-120 0,5 6 180 bleek bruingeel fijn zand.

GHG 70 cm, GLG 100 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt in de omgeving van Dedemsvaart.

Profielschets nr. 20, kaarteenheid iVp-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 20

Hor. i humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 12 21,9 21 145 donkergrijs venig zand (8-30) (8-25) (135-160) Dp 12- 50 98 bruine losgespitte bolster Bv/AOb 50- 80 96 zwarte zeer vette gliede B2b 80-100 8 18 155 donkerbruin kazig sterk lemig fijn zand B3b 100-120 3 18 150 geelbruin sterk lemig fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt in het Drentse deel ten -zuiden van Elim.

Profielschets nr. 21, kaarteenheid iVp-V* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 21

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 25 9,9 19 135 zeer donkergrijs humusrijk sterk lemig fijn (8-30) (8-25) (135(135-160- ) zand; ploegzool op 15 cm Dip 25- 41 91 donker roodbruine losse bolster D2 41- 64 90 donker roodbruin vast oud veenmosveen Bv/AOb 64- 74 21,1 29 130 zwart gliedeachtig venig zand B2b 74- 88 8,2 31 130 donker roodbruin kazig sterk lemig fijn zand B3b 88-107 3,0 42 105 roodbruin iets kazig zeer sterk lemig uiterst fijn zand Clb 107-125 0,9 9 135 lichtbruin fijn keizand met veel stenen.

GHG 30 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm. Opmerking: Profiel ligt ten noorden van Amsterdamsche Veld juist buiten het kaartblad.

68 6 Moerige gronden

De moerige gronden in dit gebied zijn restveengronden, of gronden die zijn ontstaan uit veenkoloniale veengronden en waarvan de veenlaag door aanploegen en oxydatie (slijtage) dunner dan 40 cm is geworden, of "natuurlijke gronden" die in of aan de randen van de beekdalen liggen. Ze hebben een moerige bovengrond die binnen 40 cm diepte overgaat in zand, of een moerige tussenlaag die binnen 40 cm diepte begint en 5 a 15 tot 40 cm dik is en in dit gebied bedekt is met een zanddek. Voor de onderverdeling van de moerige gronden wordt verwezen naar bijgevoegde handleiding "Algemene begrippen en indelingen", 5.2.2 en tabel 8 (Steur en Heijink, 1987).

6.1 De eenheden van de moerige podzolgronden De moerige podzolgronden komen in dit gebied voor - als hogere delen temidden van de veengronden - als lagere delen temidden van de zandgronden - als diep afgeveende gedeelten midden in de veengronden die minder diep zijn afgeveend maar waarbij de zandondergrond op dezelfde hoogte ligt - als betrekkelijk grote aaneengesloten oppervlakten - als overgang tussen de hoger gelegen podzolgronden en de lager gelegen veen- gronden. Tussen de verschillende gebieden zijn er nogal grote verschillen in texturele samenstel- ling van boven- en ondergrond. De dikte van de veenlaag wisselt zeer weinig. vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u % Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 2 js cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm £ <~ cm .3 £ vWp-II 10-20 60- 70 0-20 10-25 80-95 -III 10-30 80-100 10-20 10-25 15-60 22,23 -V 5-20 120-160 0-20 10-25 60-90 vWpg-V 15-40 140-200 0-20 5-15 85-95 .jvWp-O-V* 25-40 120-160 20-40 10-15 1- 3 2-9 135-180 24 vWp-VI 60-70 120-200 0-20 10-25 90-25

Met een homogene venige zandbovengrond komen deze gronden voor bij Schoone- beek, ten noorden van Coevorden, in het Anerveen en in het Rheezerveen. Meestal ligt deze bovengrond op een dun laagje vast veenmosveen met op de overgang naar de zandondergrond een dun gliedelaagje. Maar het komt ook voor dat de venige zand- bovengrond direct op het podzolprofiel ligt. Aan de oostzijde van de stuwwal van Kloosterhaar bestaat de bovengrond van deze gronden uit een dunne laag onverteerd

69 veen. Bij Anerveen is een gedeelte recentelijk dun bezand (toevoeging s...). Met dezelfde toevoeging zijn ook de dun overstoven moerige podzolgronden in het Rheezerveld, in het Stegerveld en in het Eerderveld aangegeven. Ze zijn vergraven (toevoeging ...-O). In het algemeen is de zandondergrond bij de gronden die ten zuiden van De Reest liggen iets grover dan van die ten noorden hiervan. Aan de oostzijde van de stuwwal van Kloosterhaar bestaat de ondergrond uit grof zand (toevoeging ...g).

Profielschets m. 22, kaarteenheid vWp-III

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 25 18 23 180 donker grijsbruin iets roestig venig zand (15-60) B2 25- 50 2 7 180 donkerbruin fijn zand BC 50- 90 1 5 180 fletsbruin fijn zand Clg 90-120 0,5 6 180 grijs iets roestig fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 85 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm.

Profielschets nr. 23, kaarteenheid vWp-III

Hor. , cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

AP 0- 20 17 16 160 zwartbruin venig zand (15-60) D 20- 35 90 donkerbruin vast oud veenmosveen AO/Bv 35- 40 25 zwart gliedeachtig zandig veen B2b 40- 50 4 10 145 donkerbruin zwak lemig fijn zand B3b 50- 70 2 8 145 donkerbruin fijn zand Cllb 70- 90 1 5 145 bruingeel fijn zand C12b 90-120 5 145 fletsgeel fijn zand.

GHG 15 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm.

Profielschets nr. 24, kaarteenheid jvWp->-V* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 24

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Cl 0- 15 3 3 170 grijs fijn stuifzand (1-3) (2-9) (135-180) Dl 15- 40 70 zwart oud veenmosveen B2b 40- 60 3,1 11 160 zeer donkerbruin kazig zwak lemig fijn zand B3b 60- 90 1,2 180 bruin fijn zand BCb 90-120 l 180 licht geelbruin fijn zand.

GHG 35 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm. Opmerking: Het dunne stuifzanddekje is bij de aanleg van het bos meestal door het veen gespit.

70 zWp Moerigepodzolgronden met een humushoudend zanddek en een moerige tussen- laag

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 £ js cm-mv. cm-mv. bare diepte cm C O cm zWp-III 10-30 80-110 20-40 15-40 4-15 4-25 135-190 25 zWpx-III 5-25 100-120 30-40 20-40 4-15 10-30 135-160 zWp-III* 25-40 80-110 20-40 15-40 4-15 4-20 135-190 zWpx-m* 25-40 80- 90 20-30 15-25 4-15 10-30 135-160 zWp-O-IV 50-80 100-120 60-80 15-20 .3- 6 4-10 150-190 ') zWp-V 10-40 120-150 30-40 20-40 4-15 4-20 135-190 zWpx-V 5-25 140-280 30-40 20-40 4-12 10-30 135-160 26 zWp-V* 25-40 160-220 30-40 20-40 4-12 4-20 150-190 -VI 40-80 120-280 30-40 20-40 4-12 4-20 135-190 zWpg-VI 60-80 160-300 20-30 15-20 3- 8 4-10 170-190 zWp-O-VI 60-80 140-180 60-80 15-20 3- 6 4-10 150-190 ') ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

Deze gronden liggen verspreid over beide kaartbladen. Het meest komen ze voor in het gebied ten noorden van De Reest op kaartblad 22 West. Ze hebben overal een veentussenlaag die in de relatief laag gelegen delen via een gliedelaag overgaat in een kazig humuspodzol; in de relatief hoog gelegen delen vormt een dun spalterveenlaagje de overgang naar een op de meeste plaatsen verkil humuspodzol. In het veenkoloniale gebied (binnen de zwarte band) is de humushoudende bovengrond homogeen en 20 a 40 cm dik. Binnen dit gebied komen ook gedeelten voor waar na de vervening de bezande gronden zijn bebost. De bovengrond is dan heterogeen. Zijn deze gronden later alsnog in weiland gelegd dan is door bemesting een homogene boven- grond ontstaan, met daaronder een heterogene laag. Op welke gedeelten dit betrekking heeft in de omgeving van Hollandsche Veld is globaal af te lezen uit afbeelding 22. In de lagere gedeelten midden in de veldpodzolgronden (Hn21) zijn het dun overzande gronden met deels een homogene, deels een heterogene bovengrond. Deze bezandings- laag is veelal aangebracht tijdens de egalisatie bij de ontginning en is plaatselijk dikker dan 40 cm. In het Drentse deel bestaat de ondergrond over het algemeen uit zeer fijn en matig fijn zand, in het gebied bij Dedemsvaart uit matig fijn zand aan de grove kant en in het Bergentheimerveen uit zand dat nog net matig fijn is met plaatselijk (stuwwal Klooster- haar) binnen 120 cm diepte grof zand (toevoeging ...g). Ten noorden van De Reest gaat op talrijke plaatsen het zand binnen 120 cm diepte over in keileem (toevoeging ...x). Op enkele plaatsen is dit ook het geval ten noordwesten van Coevorden. In het Bergentheimerveen en bij Balkbrug komt deze eenheid ook voor in associatie met eenheid Hn21. Deze gronden zijn tot dieper dan 40 cm vergraven (toevoeging ...-O). Ten noorden van Slagharen worden ze aangetroffen in associatie met eenheid Hn23.

Profielschets nr. 25, kaarteenheid zWp-III Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 25

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan 0- 15 11,8 13 155 zeer donkergrijs humusrijk zwak lemig fijn (4-15) (4-25) (135-190) zand D 15- 30 87 bruinzwart oud veenmosveen Bv/AOb 30- 35 55 zwarte gliede B2b 35- 80 1 9 155 fletsbruin fijn zand BCb 80-120 0,5 13 155 vaalgrijs zwak lemig fijn zand.

GHG 15 cm, GLG 85 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm.

71 VTTTI

1851

ÏZZZZZZ& ra

1972

Ajb. 22 Beboste dalgronden bij Hollandsche Veld in 1851 en 1972. Naar de Topografische kaarten l: 50000.

72 Profielschets nr. 26, kaarteenheid zWpx-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 26

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aan 0- 40 8,9 17 160 donkergrijs humusrijk zwak (4-12) (10-30) (135-160) lemig fijn zand Dp 40- 55 95 bruine bolster en scheuchzeria- veen AOb 55- 60 25 zwarte zandige gliede ABb 60- 66 10 21 160 bruinzwart humusrijk sterk le- mig kazig fijn zand B21b 66- 75 6,3 20 160 donkerbruin zeer humeus kazig sterk lemig fijn zand B22b 75- 90 1,4 14 160 donkerbruin zwak lemig fijn zand Dg 90-120 0,3 13 41 155 grijze roestige zandige lichte zavel (keileem).

GHG 15 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Profiel ligt bij Hollandsche Veld op kaartblad 17 W. iWp Moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 js cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm of i iWp-III 15- 40 80-100 15-25 10-22 10-30 4-10 135-200 -III* 25- 40 80-110 15-25 10-22 10-25 4-25 135-200 iWp->-III* 25- 40 90-110 60-80 20-40 3-18 4-10 150-200 iWp-IV 60- 80 110-120 15-25 10-22 10-30 4-10 150-200 27 i\Vp-t>-IV 60-100 90-120 60-80 20-40 3-18 4-10 135-200 iWp-V 10- 30 120-160 12-25 15-25 6-22 8-25 135-170 iWpx-V 5- 20 130-200 15-25 15-25 6-22 10-30 135-170 iWpx-C>-V 15- 30 120-180 60-80 20-40 3-18 10-30 135-170 iWp-C>-V 10- 30 120-180 60-80 20-40 3-18 8-25 135-170 ') iWp-V* 25- 40 120-160 12-25 15-25 6-22 4-25 135-200 28 iWpx-V* 25- 40 120-200 15-25 12-25 6-22 8-25 135-170 iWpx-l>-V* 25- 40 120-200 60-80 20-40 3-18 10-30 135-170 iWp-VI 60- 80 120-240 12-25 12-25 3-25 4-40 135-200 29 iWpg-VI 60- 80 160-240 15-25 12-25 6-20 4-10 170-200 30 iWpx-0-VI 40- 60 120-200 60-80 20-40 3-18 10-30 135-170 iWp-t>-VI 60- 80 120-200 60-80 20-40 3-18 4-25 135-200 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

Verreweg het grootste deel van de moerige podzolgronden op deze bladen bestaat uit gronden van deze eenheid. Ze worden aangetroffen in alle veenkoloniale gebieden en zijn overwegend ontstaan door slijtage van de veenlaag in oorspronkelijke veen- gronden. Doordat de textuur van de zandondergrond in de verschillende gebieden wisselt, is ook de textuur van het veenkoloniale dek verschillend. In het gebied rondom Dedemsvaart en in het Bergentheimerveen is dit dek in het algemeen leemarm, ten noorden van De Reest leemarm en zwak lemig en in de gebieden waar keileem in de ondergrond voorkomt veelal sterk lemig. Onder het veenkoloniale dek wordt een dun laagje teruggestort los veen aangetroffen dat rust op een dunne laag oud veenmosveen die via een dun gliedelaagje overgaat in een soms kazig humuspodzol. In de hogere delen wordt het losse veen en het veelal verkitte humuspodzol vaak gescheiden door een spalterveenlaagje. In deze gronden zijn al vanouds herontginningen met de schop uitgevoerd, waarbij een keurige omwisseling van de lagen en veelal ook enige egalisatie plaatsvond. Later

73 Foto Stiboka R29-31 Afb. 23 Gemengwoelde moerigepodzolgrond. De nieuwe bouwvoor (A) bestaat uit een mengsel van de oude met veen of met veen en zand. Hieronder liggen in de los gepakte grondmassa van sterk gemengd materiaal (B) brokken met veen en venig materiaal (C) en brokken B2-materiaal (D). Elk blokje van de schaalstok is 10 cm. gebeurde de herontginning veelal met grote machines. In het Bergentheimerveen zijn deze gronden op grote schaal gediepploegd, waarbij de verschillende lagen in scheef- gestelde banen kwamen te liggen. In heel veel gevallen is hier zoveel zand naar boven gebracht dat het organische-stofgehalte van de nieuwe bouwvoor zeer laag is. In andere gebieden is de diepe grondbewerking in het algemeen uitgevoerd met de diepwoeler (afb. 23). Het organische-stofgehalte van de bouwvoor is hier niet of nauwelijks veranderd. Alle grote aaneengesloten oppervlakten met deze vergraven gronden zijn aangegeven met toevoeging -I>. In het gebied ten noorden van De Reest en ten noordwesten van Coevorden wordt op talrijke plaatsen beginnend binnen 120 cm diepte keileem aangetroffen. Dit is aan- gegeven met toevoeging ...x. Behalve als enkelvoudige eenheid komt in het Bergentheimerveen, ten noordwesten en ten zuidwesten van Dedemsvaart en bij De Krim deze eenheid ook voor in associatie met eenheid Hn21 en tussen Dalerveen en Schoonebeek in associatie met eenheid iVz.

Profielschets nr. 27, kaarteenheid iWp-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 27

Hor. i humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 15 13,3 7 180 donkergrijs humusrijk fijn zand (10-30) (4-10) (150-200) Dp 15- 30 97 zwart en bruin teruggestort oud veenmos- veen AOb 30- 35 15 9 180 zwart humusrijk gliedeachtig fijn zand ABb 35- 50 6 8 180 zwart zeer humeus fijn zand B2b 50- 60 4 7 180 donkerbruin fijn zand B3b 60- 80 2 7 180 geelbruin fijn zand BCb 80-120 0,5 6 180 bruingeel fijn zand.

GHG 90 cm, GLG 100 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt ten zuiden van Dedemsvaart in een gebied met gereguleerde grondwater- standen, wat mogelijk is geworden door het leemarme matig fijne (M50 = 1 zand.

74 Profielschets nr. 28, kaarteenheid iWp-V* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 28

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 20 17,3 10 135 donkergrijs venig zand (6-22) (135- Dip 20- 40 88 donkerbruine teruggestorte losse bolster D2 40- 55 92 zwart vast oud veenmosveen met aan de onderkant een dun gliedelaagje B2b 55- 70 6,1 10 145 donkerbruin zeer humeus iets verkit zwak lemig fijn zand B3b 70- 85 3,6 4 155 lichtbruin fijn zand Clb 85-120 0,7 17 130 geel zwak lemig fijn zand; gelaagd met lemige bandjes.

GHG 25 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm. Opmerking: Profiel ligt bij De Krim.

Profielschets nr. 29, kaarteenheid iWp-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 29

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 15 3,5 5 180 donkergrijs matig humeus fijn zand (3-25) (4-25) (135- Dp 15- 28 95 bruin en zwart oud veenmosveen en bolster AOb 28- 35 58 zwarte gliede ABb 35- 40 12 6 180 zeer donkergrijs humusrijk fijn zand B2b 40- 60 11,3 7 180 donkerbruin humusrijk fijn zand BCb 60- 90 0,9 4 180 geelbruin fijn zand Clb 90-120 0,3 4 180 fletsgeel fijn zand.

GHG 70 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel nabij Dedemsvaart met een laag organisch-stofgehalte in het veenkoloniale dek.

Profielschets nr. 30, kaarteenheid iWpg-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 30

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 14 7,8 9 180 zeer donkergrijs zeer humeus fijn zand (6-20) (4-10) (170-200) Dip 14- 17 90 zwart en zeer donkerbruin losgespit oud veenmosveen en bolster D2 27- 31 95 zwart vast oud veenmosveen AOb 31- 39 43 zwarte gliede B2b 39- 52 6,0 21 130 zeer donkerbruin zeer humeus sterk lemig fijn zand BCb 52- 74 1,4 6 170 bruin fijn zand D3 74-120 1,0 7 180 donker geelbruin fijn zand met grind.

GHG 60 cm, GLG 180 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt in de nabijheid van de stuwwal van Kloosterhaar. De laag 74-120 cm bevat 29% (op de grond) van de fractie >2000 Mm.

6.2 De eenheden van de moerige eerdgronden Wanneer deze gronden aan de randen van de beekdalen liggen is het dunne veenpakket steeds ten minste mesotroof. Dit in tegenstelling tot de gronden in het veenkoloniale gebied. Hier bestaat het dunne veenpakket uit een laagje teruggestort oligotroof veen dat vaak rust op vast moerasbosveen. Binnen de veenkoloniale gebieden komen belangrijke verschillen voor in de textuurvan de zandondergrond en daarmee ook in de

75 textuur van het veenkoloniale dek, omdat het zand uit de ondergrond is gebruikt als bezandingsmateriaal.

vWz Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 § Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 S cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm "c5 X Profielsc l vWz-II 10-25 50- 70 25-40 10-15 20-70 yVWzMI 0-15 50- 70 25-40 10-15 20-70 vWzMI 0-15 50- 70 25-40 10-15 30-70 vWz-II* 25-40 70- 80 25-40 10-20 30-70 yVWzMI* 25-40 70- 80 25-40 10-20 30-70 wWz-II* 25-40 70- 80 30-45 5-15 2- 6 7-20 135-190 vWz^-0-II* 25-40 60- 80 60-80 5-15 2-10 vWz-III 15-30 80-100 25-40 10-20 30-70 wWzg->-III 15-30 80-100 60-80 5-15 2- 6 7-20 135-190 vWzMII 0-15 80- 90 25-40 10-20 30-70 31 vWz-III* 25-40 80-100 25-40 15-25 20-70 32 yVWzMII* 25-40 80- 90 25-40 15-20 30-70 jvWzMII* 25-40 100-120 30-45 5-15 2-10 7-30 135-190 vWz^-0-III* 25-40 80- 90 60-80 5-15 2-10 vWzMII* 25-40 80- 90 25-40 15-20 30-70 .jvWz-IV 40-80 100-120 30-45 5-15 2- 6 7-20 135-190 wWzg-0-IV 40-80 100-120 60-80 5-15 2- 6 7-20 135-190 33 /VWz-V 15-20 120-140 25-40 15-20 30-70

Met een veraarde moerige bovengrond direct rustend op zand worden deze gronden aangetroffen bij Schoonebeek. Ze vormen hier een onderdeel van het bovenveencul- tuurgebied. Het organische-stofgehalte van de bovengrond is hier plaatselijk ca. 70%. Alleen met een veraarde moerige bovengrond op zand komen deze gronden ook voor in een aantal beekdalen. Hier is de bovengrond ontstaan door vertrapping en vermenging van een venige zode, een meerbodem- en/of leemlaag en wat zand. Het zijn nu bovengronden met een relatief hoog lutumgehalte en een zeer hoog leemgehalte. Verreweg het grootste deel van deze gronden ligt in de nabijheid van de stroomdalen van het Oude Diep, het Drostendiep, het Loodiep, het Schoonebeekerdiep en in de Munnikenmaten ten zuiden van Mariënberg. In al deze dalen hebben deze gronden in het algemeen een dunne veraarde bovengrond rustend op een mesotrofe veenlaag. Langs het Loodiep, het Drostendiep en het Schoonebeekerdiep zijn de bovengronden op veel plaatsen zeer ijzerrijk (toevoeging ƒ...). Bovendien wordt hier op talrijke plaatsen en incidenteel ook elders een laag loss (toevoeging.../) beginnend ondieper clan 120 cm diepte aangetroffen. Een gedeelte van deze gronden die in de omgeving van Anerveen liggen, is een bovenveencultuurgebied geweest. Tijdens de vervening is hier de moerige eerdlaag teruggezet. Recentelijk zijn hier de gronden op uitgebreide schaal vergraven (toe- voeging -t>) en gedeeltelijk dun bezand (toevoeging s...). Bovendien wordt hier in de ondergrond binnen 120 cm diepte beginnend grof zand (toevoeging ...g) aangetroffen en plaatselijk een laag loss vermengd met hypnaceeënveen. In het Scheersche Veld komt een restveengebied voor dat niet in cultuur is genomen en bebost is. In het Oude Veen ten zuidoosten van Venebrugge ligt ook een gebied met deze gronden die dun bezand zijn (toevoeging 5...). In associatie met eenheid pZg23 worden deze gronden aangetroffen ten zuidwesten van Ommen en met eenheid zWz nabij Slagharen en ten zuiden van Venebrugge.

76 Profielschets nr. 31, kaarteenheid vWzMII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 31

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0-13 69 zeer donkergrijs veen (30-70) Cllg 13-28 54 zeer donker grijsbruin roestig broekveen AOgb 28- 35 6,0 48 155 donkergrijze zeer humeuze meerbodem C12gb 35- 70 0,5 20 145 licht grijsbruin roestig sterk lemig fijn zand Dg 70-120 1,9 57 130 donkergrijze zaridige loss.

GHG 15 cm, GLG 85 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm. Opmerking: Profiel ligt ten noorden van Coevorden als onzuiverheid in een vlak met gronden van eenheid zWzf-III.

Profielschets nr. 32, kaarteenheid vWz-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 32

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg 0-25 22,9 29 160 zwart iets roestig venig zand (20-70) (10-40) (135-190) AO 25- 30 13 60 90 bruingrijze humusrijke meerbodem Cllg 30-80 1,0 5 180 vaalgrijs iets roestig fijn zand C12g 80-120 0,4 5 170 grijs fijn zand.

GHG 30 cm, GLG 80 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm. Opmerking: Profiel ligt ten noordwesten van Zuidwolde als onzuiverheid in een vlak met gronden van eenheid zWz-III*.

Profielschets nr. 33, kaarteenheid .jvWzg-t>-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 33

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 12 28,2 21 180 zeer donkergrijs venig zand (7-20) (135-190) Dl 12-26 88 zeer donkerbruin moerasbosveen met aan de bovenzijde zwarte turfbrokjes AOb 26- 38 3,7 67 85 donkerbruine meerbodem Clb 38-120 0,3 l 240 licht geelbruin grof zand met brokken hypnaceeënveen.

GHG 60 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Profiel ligt als onzuiverheid in vlak van deze eenheid. Het is niet vergraven (en bevat dus veel meer organische stof in de bovengrond) en ook niet bezand. De vergraven gronden zijn dieper bewortelbaar.

77 zWz Moerige eerdgronden met een zanddek en een moerige tussenlaag op zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code U111-111V. ^1I1~111 V. UCLl\, Ull>JjILL. V^lll /u /u /U M1" , cm C3 2 « IX zWz-II 5- 15 50- 70 20-40 15-20 4-15 6-25 135-170 1) -II* 25- 40 60- 70 20-40 15-20 4-15 6-25 135-170 34 -III 10- 30 80-100 20-40 15-20 4-12 6-25 135-170 zWzMII 5- 10 80-110 20-40 15-20 4-15 10-50 120-170 zWz-III* 25- 40 80-100 20-40 15-20 4-15 4-25 135-190 -IV 80-100 100-120 20-40 15-20 4-15 4-25 135-190 zWz-O-IV 80-100 100-120 60-80 15-40 3- 8 4-17 135-190 zWz-V 10- 30 120-140 20-40 15-20 4-15 4-25 135-190 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

Deze gronden komen voor bij Steenwijksmoer, bij Bruchterveld, bij Venebrugge, tussen Hardenberg en Oud-Lutten, ten noorden van Dedemsvaart en ten noordwesten van Zuidwolde. Ze liggen veelal op de overgang van de zandgronden naar de veengronden. Het zanddek verschilt soms op korte afstand sterk in textuur. Sterk lemige bovengronden komen voor als het zand ter plaatse uit de ondergrond is gehaald en hierbij ook de meerbodem- laag is betrokken. Zwak lemige en leemarme bovengronden treft men aan wanneer het zand van elders uit de hogere zandruggen is aangevoerd. Bij Bruchterveld zijn het verveende gronden, waarvan het restant is bezand. Plaatselijk komt hier los verspil veen voor, dat deels bestaat uit de teruggezette moerige eerdlaag. Gedeeltelijk zijn de gronden hier en ook bij Venebrugge herontgonnen en vergraven (toevoeging •{>). Plaatselijk is het zanddek dikker dan 40 cm. Bij Steenwijksmoer worden enkele gebieden aangetroffen met in de ondergrond een laag loss (toevoeging ...t), al dan niet vermengd met hypnaceeénveen. Behalve als enkelvoudige eenheid komen deze gronden ook voor in associatie met eenheid vWz.

Profielschets nr. 34, kaarteenheid zWz-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 34

Hor. > humus % leem M50 Omschrijving

Aan 0- 20 13,9 16 170 zeer donkergrijs humusrijk zwak lemig fijn (4-15) (6-25) (135-170) zand D 20- 35 58 bruinzwart sterk veraard broekveen Cllb 35- 70 0,4 5 170 bruingrijs fijn zand C12b 70-120 0,6 8 15 grijs fijn zand.

GHG 35 cm, GLG 65 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm.

78 iWz Moerige eerdgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag op zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 % Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 M j« cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % "m -3^ 1U cm w £ iWz-II 10- 30 70- 80 1-520 10-20 $-30 4-30 135-190 iWzMI 10- 20 50- 70 15-20 10-20 8-25 10-50 120-160 iWz-III 10- 30 80- 90 15-20 10-20 8-30 4-30 135-190 iWzMII 10- 20 80- 90 15-20 10-20 8-20 10-50 120-160 iWz-III* 25- 40 80- 90 15-20 10-20 8-30 4-30 170-190 iWzMII* 25- 40 80- 90 15-20 10-20 8-25 10-50 120-160 iWz-fc-III* 25- 40 80-100 40-70 20-40 3-18 4-30 170-190 35 iWz-IV 60-100 90-120 15-20 10-20 8-30 4-10 170-190 iWz->-IV 60-100 90-120 40-70 20-40 3-18 4-10 170-190

Deze gronden komen alleen voor in de veenkoloniale gebieden. In het gebied bij Dedemsvaart zijn het de relatief laag gelegen gronden te midden van de eenheden iWp en Hn21. In het Drentse deel komen ze voor op de overgang van de podzolgronden en moerige podzolgronden naar de veengronden. Ten zuiden van Steenwijksmoer en bij Hollandsche Veld wordt in de ondergrond een laag loss (toevoeging .../), al dan niet vermengd met hypnaceeënveen aangetroffen. In het Bergentheimerveen zijn deze gronden veelal diep verwerkt (toevoeging -C>). De water stagnerende lagen, zoals vast veen en meerbodem, zijn hierbij verbroken. Langs het Overijsselsen Kanaal, met een waterpeil ver boven het maaiveld komen plaatselijk hoge grondwaterstanden (Gt II) als gevolg van drangwater voor.

Profielschets nr, 35, kaarteenheid i\Vz-t>-III*

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alp O- 18 15 20 180 donkergrijs humusrijk sterk lemig fijn (3-18) (4-30) zand (Al-t-Cl)p 18- 72 30 130 mengsel van oude bouwvoorresten, meerbodembrokken en fijn zand CG 72-100 0,3 25 165 grijs sterk lemig fijn zand G l 100-115 2 50 110 olijfbruine zandige leem G2 115-150 0,3 6 215 blauwgrijs grof zand.

GHG 30 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 50 cm.

79 80 7 Podzolgronden

De podzolgronden nemen in dit gebied de grootste oppervlakte binnen de zandgronden in. Het moedermateriaal bestaat zeer overwegend uit kalkloos fijn zand. Grofzandige podzolen (code ...30) komen nagenoeg uitsluitend voor in de stuwwallen en smelt- waterruggen in het zuiden van het gebied. De verschillende podzolgronden komen over het gehele gebied verspreid voor in landschappelijk en hydrologisch zeer verschillende posities. Ook worden grote ver- schillen aangetroffen in leem- en lutumgehalte, grofheid en humusgehalte. Voor de onderverdeling van de podzolgronden wordt verwezen naar hoofdstuk 5.2.3 en tabel 9 van de bijgevoegde handleiding "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987).

7.1 De eenheden van de moderpodzolgronden

LOOPODZOLGRONDEN Deze gronden worden gekenmerkt door het voorkomen van een duidelijke moderpodzol-B en ijzerhuidjes rondom de zandkorrels. De vorming van de B-horizont komt o.a. tot uiting in het verloop van het ijzergehalte (afb. 24). cY23 Loopodzolgronden; lemigfijn zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond v % •& Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 S, & cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % pm ^ « cm 3 *• cY23x-VI 60- 80250-300 60- 80 30-50 6-9 4-6 17-30 135-170 36 CY23-VII 100-140250-300 60-100 30-50 6-9 4-6 17-25 135-170 37 cY23x-VII 80-100250-300 60- 80 30-50 6-9 4-6 17-30 135-170

Deze gronden komen alleen voor op de oudste, veelal centrale delen van de essen van Oud-Lutten, Dalen, Zuidwolde en Schottershuizen, alle ten noorden van De Reest op de rand van het Drentse plateau. Ze zijn ontwikkeld in keizand (M50 160 a 180 /urn), binnen 120 cm overgaand in keileem (toevoeging ...x), zoals profielschets nr. 36, of in oud dekzand met een M50 van 135 a 150 jum (profielschets nr. 37) al dan niet op keizand op keileem. De keileem komt meestal binnen 120 cm voor; zo niet dan is deze in het algemeen op wat grotere diepte aanwezig. In perioden met een neerslagoverschot kunnen op de keileem schijngrond- waterspiegels ontstaan, als gevolg van de geringe doorlatendheid van de leem. De meeste loopodzolgronden hebben onder het 30 a 50 cm dikke, opgebrachte dek (Aan-horizont) een grijsbruine, z.g. archeologisch vuile laag, een aanwijzing dat de grond ter plaatse in prehistorische tijd in cultuur is geweest. Op veel essen heeft men vroeger sleuven gegraven, waaruit zand voor verversing van de bovengrond is gehaald. De sleuven heeft men met de uitgeboerde bovengrond opge-

81 A(an)1 -

(A2) -

B2(h) -

BC/B3 -

C

l l l l l l l 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0.6%

• • hydropodzolgronden (.Hn..) (n = 1 7 profielen) • • xeropodzolgronden (.Hd..) (n = 6 profielen) •- • moderpodzolgronden (.Y..) '(n ~ 5 profielen)

Afb. 24 Het verloop van het ijzergehalte (% Fe203) in verschillende podzolgronden. vuld. Daar vindt men nu een dik humushoudend dek, terwijl direct ernaast het dek veel minder dik is. De dikke dekken in de sleuven zijn als onzuiverheid binnen de eenheid toegelaten.

Profielschets m. 36, kaarteenheid cY23x-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 36

Hor. i humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aan O- 45 7,7 4 17 170 zeer donkergrijs zeer humeus (6-9) (4-6) (17-30) (135-170) zwak lemig fijn zand ABb 45- 50 4,0 3 14 180 vaalgrijs matig humeus zwak (12-25) lemig fijn zand; prehistorische bovengrond B2b 50- 60 4,0 3 13 180 donkerbruin zwak lemig fijn zand B3b 60- 75 3,2 3 14 170 idem; geelbruin Clb 75-110 0,6 10 27 165 geelgrijs sterk lemig zand met ( 5-15) (15-35) (145-185) grind; keizand D 110-120 0,5 21 40 165 grijze zware zavel; enkele ste- (12-45) (30-70) (145-185) nen; keileem.

GHG 70 cm, GLG 260 cm-mv. Bewortelbaar tot 80 cm. Opmerking: Een profiel ontwikkeld in keizand (M50 110-180 jum) met een vrij dik mestdek.

82 Profielschets m. 37, kaarteenheid cY23-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 37

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 25 6,6 5 22 135 zeer donkergrijs zeer humeus (6-9) ( 4- 6) (17-25) (135-170(135- ) sterk lemig fijn zand Aan2 25- 36 5,5 5 23 135 donker roodbruin zeer humeus sterk lemig fijn zand ABb 36- 50 0,9 4 18 135 donkerbruin sterk lemig fijn (12-25) zand; enige houtskool; prehis- torische bouwvoor B2b 50- 65 0,7 4 12 145 geelbruin zwak lemig fijn oud dekzand; enkele mangaanspik- kels Clb 65-125 0,2 3 12 145 geel zwak lemig fijn zand; bovenin mangaanspikkels en golvende onderbroken fibers Dg 125-150 0,2 15 40 165 grijze lichte zavel met oranje (12-45) (30-70) (145(145-185- ) roestvlammen; keileem.

GHG 130 cm, GLG 290 cm-mv. Bewortelbaar tot 65 cm. Opmerkingen: Tot 125 cm oud dekzand (M50 130-145 /urn); daaronder keileem. In veel profielen is keileem binnen 120 cm aanwezig (toevoeging ...x), zo niet dan veelal tussen 120 en 200 cm-mv.

7.2 De eenheden van de humuspodzolgronden

VELDPODZOLGRONDEN De veldpodzolgronden zijn over het gehele profiel ijzerarm (zie afb. 24). Ze hebben dan ook geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels. Deze gronden komen verspreid over het gehele gebied voor; de lemige (Hn23) zijn overwegend beperkt tot het Drentse plateau. De grofzandige liggen op de stuwwallen en op de smeltwaterrug bij Braamberg.

Luchtfoto Aero-Camera F 6007 Afb. 25 Het Vilstersche Veld ten zuidwesten van Ommen. De jonge ontginningen hebben zeer hetero- gene bovengronden (lappendeken) door het mengen van A- en B-horizonten van de veldpolgronden.

83 A(an)1 -, Humusgehalte

B2

B3/BC -

C

1 12 13%

A(an)1 -. Leemgehalte

B2

B3/BC -

1 1 1 .1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26%

A(an)1 - M50 .s* j f

B2 / \ ^ B3/BC - > C^s . s^/ i| C ^N. S 4

1 l l l l 1 1 120 130 140 150 160 170 180 pm

• »Hn23 U v/ü R (n = 17) • «Hn21 N v/d K (n = 16) ». »Hn21 Zv/dR (n = 20)

Afb. 26 Gemiddeld humus- en leemgehalte en de M50 van fijnzandige humuspodzolgronden ten noorden (N v/d R) en ten zuiden (Z v/d R) van De Reest.

Voor een groot deel hadden de veldpodzolgronden tot in de twintigste eeuw een heidebegroeiing. Ze zijn bij de ontginning vaak vrij diep geploegd en geëgaliseerd. Door het mengen van de A- en B-horizonten zijn de bovengronden vaak heterogeen (afb. 25). Soms is de podzol-B grotendeels of geheel verdwenen. Dit is als onzuiverheid binnen de kaartvlakken toegelaten. Het verschil tussen de fijnzandige leemarme en zwak lemige gronden (textuurcode ...21) enerzijds en de lemige (code ...23) anderzijds blijkt in het overlappingstraject (10-17% leem) verband te houden met het lutumgehalte (% <2 /urn). De zwak lemige gronden blijken tot de textuurgroep ...21 te zijn gerekend, als het lutumgehalte minder dan 4% bedraagt. Ligt het lutumgehalte boven 4% dan wordt overwegend de textuurklasse ...23 aangegeven. Alle veldpodzolgronden ten noorden van De Reest hebben een hoger organisch- stofgehalte (afb. 26) met een hogere C/N-verhouding en een lagere pH dan de gronden ten zuiden van het riviertje. Ook zijn de leemgehalten gemiddeld hoger en is het zand fijner. Ten zuiden van De Reest is de textuuropbouw uniformer over de volle diepte van het profiel. Voorzover gelegen in de veenkoloniën zijn het overwegend gronden die door slijtage van het veen zijn ontstaan uit moerige podzolgronden (iWp). Ze hebben gewoonlijk een wat hoger organisch-stofgehalte in de bouwvoor, een wat lagere pH en een hogere C/N-verhouding, dan de veldpodzolgronden die geen veenbedekking hebben gehad. Profielen die morfologisch sterk op haarpodzolgronden gelijken, blijken geen ijzer- huidjes (meer) te hebben. Het verlies aan ijzer van deze voormalige xeropodzolgronden moet aan de percolatie met zuur (veen)water worden toegeschreven.

84 Hn21 Veldpodzolgronden, leemarm en zwak lemigfijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm Mm ü 'f cm ^ Cu Hn21-III 10- 20 80- 90 30- 40 15-30 5-15 4-25 140-180 -III* 25- 40 80-100 30- 50 15-30 5-15 6-20 140-180 38 -IV 40- 80 90-120 30- 50 20-30 6-10 6-17 140-200 -V 5- 30 120-200 30- 40 15-20 5-15 4-17 140-200 Hn21x-V 5- 20 160-300 20- 40 15-20 5-15 10-17 140-180 39 Hn21-V* 25- 40 140-180 30- 50 15-30 5-15 10-17 140-180 40 -VI 40- 80 120-170 30- 50 15-30 4-10 6-17 140-180 41,42 zHn21-VI 60- 80 140-200 40- 60 15-40 1- 3 4- 6 160-180 Hn21g-VI 60- 80 120-200 20- 40 15-20 5- 8 6-10 180-200 Hn21v-VI 40- 60 140-200 20- 40 15-20 5- 8 6-17 160-180 Hn21x-VI 40- 60 140-300 20- 40 15-30 5-15 8-17 140-180 Hn21->-VI 60- 80 120-200 60- 80 15-25 4- 6 6-10 160-200 Hn21-VII 80-160 180-300 20- 50 15-20 4- 6 4-17 160-200 43,44 zHn21-VII 80-120 160-220 40- 60 15-40 1- 3 4- 6 160-180 Hn21g-VII 80-120 200-300 20- 50 15-20 4- 6 4-10 160-200 Hn21-t>-VII 100-120 200-260 60-100 15-25 3- 6 4-10 160-200

Deze gronden zijn voor het grootste deel ontstaan in jong of oud dekzand, voor een kleiner gedeelte in keizand (o.a. bij Lutterhartje) of (oud) stuifzand (o.a. bij Hoogen- graven). De leemarme gronden ten zuiden van De Reest zijn als bouwland erg gevoelig voor verstuiven. Een deel heeft een stuifzanddekje (z...) en ligt in bos. Bij Kloosterhaar/ Sibculo en bij Keiendorp komt binnen 120 cm grof zand voor (...g). Op het Drentse plateau vindt men op veel plaatsen keileem binnen 120 cm (...x). Bij Luttenhartje komen stenen in de bovengrond voor. Aan de randen van veel stroom- dalen komt in de ondergrond hypnaceeënveen voor. Ten zuiden van Oud-Lutten ligt het ondieper dan 120 cm (...v). De gronden met Gt III zijn grotendeels ontstaan door ontginning van podzolgronden met een moerige bovengrond of met een dun veenlaagje. De bovengrond bevat dan veel organische stof en veelal ook vrij veel leem. Ook wordt in de ondergrond vaak een waterhardlaagje aangetroffen. Deze gronden liggen meestal in een gebied waar ook moerige podzolgronden (vWp) voorkomen. Over en weer is de onzuiverheid groot. Is er geen veenbedekking geweest, dan zijn het organische-stofgehalte en het leem- gehalte lager. Ditzelfde geldt bij een wat betere ontwatering (Gt III*, zie profielschets nr. 38). Bij Gt IV is de fluctuatie van het grondwater klein. In sommige gebieden (o.a. bij Dedemsvaart) komt de GHG in de zomer en de GLG in de winter voor. Gronden die geheel uit jong dekzand bestaan, zijn overwegend leemarm en aan de grove kant (M50 170 a 185 /mi). Bij Gt V of V* kan het organische-stofgehalte vrij hoog zijn. Dat is ook het geval als het jonge dekzand binnen 120 cm overgaat in oud dekzand (profielschets nr. 40). Jonge ontginningen in bouwland hebben gewoonlijk een laag organisch-stofgehalte. Dit is veelal het geval ten zuiden van De Reest. Hoge GHG's gecombineerd met zeer diepe GLG's (Gt V en VI) komen voor als binnen 120 cm keileem aanwezig is (profielschets nr. 39). In de weinige overgebleven heidevelden treft men Veldpodzolgronden aan, waarvan het bovenste deel van het profiel door afplaggen is verdwenen (profielschets nr. 42). De gronden in de gordeldekzanden van de stuwwal Sibculo/Kloosterhaar zijn leemarm en aan de grove kant. Ze zijn ijzerarm, maar lijken in profielontwikkeling veel op haar- podzolgronden (profielschets nr. 43). In het veenkoloniale deel van Bergentheim vormen Veldpodzolgronden met Gt VII hoge randen en ruggen. Ze zijn leemarm en hebben een vrij hoge M50 (160-200 /xm). Plaatselijk komt een waterhardlaag voor (profielschets nr. 44), wat wijst op een vroegere veenbedekking. In het beheerste gebied is er weinig fluctuatie in de grond-

85 waterstand (GHG 160 cm, GLG 180 cm) met de hoogste standen in de zomer. In de niet-beheerste gebieden fluctueert het grondwater tussen ca. 110 en 200 cm. Behalve als enkelvoudige eenheid wordt deze eenheid ook aangetroffen in associatie met de eenheden zWp en iWp.

Profielschets m. 38, kaarteenheid Hn21 -III*

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0- 15 5 7 155 zwart zeer humeus fijn zand; enige lood- (5-15) (6-17) (140-180) zandkorrels B2 15- 30 1 7 155 donkerbruin humusarm fijn zand BC 30- 60 0,2 7 155 lichtbruin fijn zand Cll 60- 80 0,2 9 145 geelgrijs fijn zand C12 80-120 0,2 12 145 grijs zwak lemig fijn zand.

GHG 30 cm, GLG 100 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Moedermateriaal tot 80 cm jong dekzand II, daaronder ouder dekzand.

Profielschets nr. 39, kaarteenheid Hn21x-V

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Ap 0- 25 6 3 11 180 donkergrijs zeer humeus zwak (5-15) ( 3- 5) (10-17) (140-180) lemig fijn zand B2 25- 50 4 3 7 180 donkerbruin matig humeus fijn (2- 6) ( 3-12) (135-185) zand B3 50- 80 1,3 2 4 180 bruin fijn zand BC 80-110 1,0 4 13 175 geelgrijs zwak lemig fijn zand (10-17) (135-180) Dg 110-120 0,4 20 40 170 grijze roestige zware zavel; kei- (12-30) (30-70) (140-185) leem.

GHG 15 cm, GLG 260 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm.

Profielschets nr. 40, kaarteenheid Hn21-V* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 40

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Ap O- 20 12,1 14 180 zeer donkergrijs humusrijk zwak lemig fijn (5-15) (10-17) (140-180) zand A2 20- 30 3 8 180 grijs matig humeus fijn zand; loodzand ( 3-12) (135-185) B2 30- 50 1,6 5 180 donkerbruin humusarm fijn zand B3 50- 90 0,8 5 180 fiets bruin fijn zand BC 90-120 0,6 11 140 bruingrijs zwak lemig fijn zand (135-185) Cl 120-150 0,5 11 145 geelgrijs fijn zand.

GHG 30 cm, GLG 160 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Opmerking: Tot 90 cm jong dekzand, daaronder oud dekzand. Keileem op ca. 160 cm.

86 Profielschets nr. 41, kaarteenheid \\n1\-V\ Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 41

Hor. ; humus % leem M50 Omschrijving

AP 0- 15 4,7 9 180 zwart matig humeus fijn zand (4-10) (6-17) (140-180) AB 15- 30 4,0 9 180 donkergrijs matig humeus fijn zand B21 30- 40 3,5 8 180 donkerbruin matig humeus fijn zand B22 40- 60 2,7 5 180 bruin matig humeus fijn zand BC 60- 90 0,9 4 180 geelbruin fijn zand Cl 90-120 0,8 4 180 geelgrijs fijn zand.

GHG 60 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Opmerking: Het gehele profiel bestaat uit jong dekzand II.

Profielschets nr. 42, kaarteenheid Hn21-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 42

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

AO + 3- 0 45 9 roodbruin veen met afgeloogde zandkor- rels; viltige heidezode, ruwe humus A2 0- 10 3 9 155 donkergrijs matig humeus fijn zand; veel (1-4) (6-17) (140-200) afgeloogde korrels B21 10- 20 5,3 6 170 zeer donkergrijs matig humeus fijn zand; disperse humus rond korrels B22 20- 35 4,6 9 170 donker roodbruin matig humeus fijn zand; poriën gevuld met disperse humus; bont gevlekt B3 35- 51 1,0 9 155 bruin fijn zand; met 3 cm dikke donkere band met ingespeelde humus Cl 51-120 0,4 5 125 geelbruin fijn zand. (5-30) (120-155)

GHG 60 cm, GLG 150 cm-mv. Bewortelbaar voor heide tot ca. 30 cm. Opmerking: Profiel op een heideveld. Een echte minerale bovengrond (Al) ontbreekt als gevolg van plaggenwinning. Het moedermateriaal is jong dekzand tot 51 cm, daaronder oud dekzand.

Profielschets nr. 43, kaarteenheid Hn21-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 43

Hor. cm-mv. % humus % leer M50 Omschrijving

Al 0- 12 6,4 4 185 donkergrijs zeer humeus fijn zand; veel (3-6) (4-10) (180-200) 'afgeloogde korrels A2 12- 15 1,5 3 190 grijs humusarm fijn zand; loodzand B21 15- 20 4,0 7 180 zwart matig humeus fijn zand; verkil; po- riën gevuld met disperse humus B22 20- 40 2,7 7 175 roodbruin matig humeus fijn zand; hard (2- 8) (150-180) B3 40- 70 1,3 8 165 bruin fijn zand; enige inspoeling met dis- (5-15) perse humus Cl 70-120 0,3 12 160 geel zwak lemig fijn zand.

GHG 140 cm, GLG 240 cm-mv. Bewortelbaar tot 15 cm. Opmerking: Moedermateriaal gordeldekzand op stuwwal.

87 Profielschets nr. 44, kaarteenheid Hn21-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 44

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Ap O- 15 4,7 4 170 donkergrijs matig humeus fijn zand (4-6) (4-17) (160-200) B2 15- 50 3 7 155 donkerbruin matig humeus fijn zand; iets (135-200) verkil 50-70 2 7 155 bruingeel fijn zand 70-75 4 12 150 donkerbruin matig humeus fijn zand; ver- kit; "waterhard" Cll 75-100 0,3 12 155 grijsgeel zwak lemig fijn zand C12 100-120 0,3 6 165 grijsgeel leemarm fijn zand.

GHG 160 cm, GLG 180 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm. Opmerking: Een "versleten iWp-profiel" uit het veenkoloniale gebied met een (dunne, ondiepe) waterhardlaag. Door inlaat van water komen de hoogste grondwaterstanden in de zomer voor.

Hn23 Veldpodzolgronden, lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond ., £ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm Mm | £

cm S/ Q_ Hn23x-III 5- 15 80-100 20-40 15-30 6-15 15-30 140-180 Hn23-V 10- 30 140-200 30-50 15-30 6-15 15-30 140-180 Hn23x-V 10- 20 140-300 20-40 15-20 6-15 15-25 140-180 45 Hn23-V* 25- 40 120-160 20-50 15-25 6-10 15-30 140-180 Hn23x-V* 25- 40 140-300 20-50 15-30 6-10 15-35 140-180 Hn23-VI 40- 80 120-160 30-50 15-30 6-10 15-30 140-180 Hn23x-VI 40- 60 140-300 20-40 15-25 6-10 15-35 140-180 Hn23-VII 80-120 160-260 20-40 20-30 6-10 15-30 140-180

Deze veldpodzolgronden liggen vrijwel uitsluitend ten noorden van De Reest. Ze zijn gevormd in dekzand, in keizand of in dekzand op keizand. Op veel plaatsen komt binnen 120 cm keileem voor (...*). Waar de keileem binnen 60 cm diepte begint, zijn deze gronden meestal geassocieerd met keileemgronden (Hn23/KX). Langs de randen van enkele beekdalen wordt plaatselijk in de ondergrond loss aangetroffen. Bij Keien- dorp komen stenen in de bovengrond voor. Ten zuiden van De Reest komen lemige veldpodzolgronden voor bij Loozen, waar ze zijn ontstaan in zeer fijn zand. Bij Bruinehaar zijn ze ontwikkeld in keizand. De relatief slechte doorlatendheid van de keileem heeft hoge grondwaterstanden tot gevolg door stagnatie. Onder droge omstandigheden zakt het water diep weg onder de keileem. Bij Schuinesloot en bij Kerkenveld komt eenheid Hn23x voor in associatie met eenheid zWpx. Profielschets nr. 45, kaarteenheid Hn23x-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 45

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Ap O- 20 9,2 4 18 165 zwart humusrijk sterk lemig fijn (6-15) (4-10) (140-180) zand B2 20- 40 5,4 3 17 160 bruin zeer humeus zwak lemig (12-25) (135-185) fijn zand; iets verkit B3 40- 60 2,1 4 18 160 geelbruin sterk lemig fijn zand Dlg 60- 80 0,5 10 30 160 grijs sterk lemig fijn zand; kei- (5-12) (15-35) zand; enige roestvlekken D2g 80-120 3,6 21 40 160 grijze kalkloze zware zavel; kei- (12-45) (30-70) leem; roestvlammen, enkele ste- nen.

GHG 15 cm, GLG 250 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm.

H n 30 Veldpodzolgronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 J cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm of i Ka l Hn30-VII 80-120 180-300 15-25 15-20 3-8 6-30 160-260 80-200 180-400 15-20 15-20 3-6 6-30 160-450 46

Grofzandige Veldpodzolgronden zijn op de stuwwal Sibculo-Kloosterhaar gevormd in matig grof, leemarm, premorenaal zand, dat zeer grindrijk is (toevoeging g...) en plaatselijk noordelijke stenen bevat. Bij Slagharen-Schuinesloot zijn deze gronden ontstaan in een mengsel van verspeelde keileem en premorenaal zand. Het matig grove, sterk lemige zand onder de humus- houdende bovengrond bevat ca. 30% grind (g...). Plaatselijk is deze laag sterk verkit (profielschets nr. 46). De Braamberg, ten noordwesten van Slagharen, bestaat uit zwak lemig, matig grof zand dat maar weinig grind bevat.

Profielschets nr. 46, kaarteenheid #Hn30-VII

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Ap O- 18 8 20 160 donkergrijs humusrijk sterk lemig matig (3-8) (6-30) (160-450) fijn zand B2 18- 40 6 20 250 donker roodbruin zeer humeus sterk lemig grof zand; zeer veel grind (30%); sterk verkit B3 40-120 0,5 20 250 geelbruin sterk lemig grof zand; zeer veel grind; verkit.

GHG 100 cm, GLG 220 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm. Opmerking: Profiel in smeltwaterrug, mengsel van verspeelde keileem en premorenaal zand. De bovengrond is matig fijnzandig, mogelijk door de aanwezigheid van een dun laagje dekzand.

LAARPODZOLGRONDEN Op veel essen van het Drentse plateau nemen de laarpodzolgronden de later ontgonnen delen in. Veelvuldig komt in de ondergrond een sleuvenpatroon voor dat lijkt op de sleuven in de loopodzolgronden. Hier zijn ze echter bij de aanleg ontstaan. In het dal van de Kleine Vecht en ten westen van Ane liggen deze gronden op dekzandkopjes en -ruggen. De bovengrond is hier vaak bruin en kleiig. Een deel van de bijzondere onderscheiding "eenmansesje..." bestaat uit deze gronden. In het veenkoloniale gebied (binnen de "zwarte band") rust de matig dikke eerdlaag op een dunne veenlaag (toevoeging ...w). Deze gronden zijn op dezelfde wijze ontstaan als de eenheid zWp (zie aldaar). cHn21 Laarpodzolgronden; leemarm en zwak lemigfljn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond £ uK -g Code humus lutum leem M50 — J£ uiii-mv. U111-I11V. uaic ui^}.ILC tin /o /(j /(j fj.ni ^2 fi cfl ^ cm ^J CU cHn21w-V 15- 30 120-160 40-55 40-50 4-10 8-15 140-170 47 cHn21-VI 60- 80 120-180 40-70 30-50 4-10 6-10 140-180 48 cHn21w-VI 40- 60 120-180 40-55 40-50 4-10 8-15 140-170 cHn21x-VI 40- 60 120-160 40-50 30-50 7-10 6-15 140-170 cHn21-VII 80-120 160-180 40-70 30-50 5- 8 6-16 140-180 cHn21x-VII 80-100 160-180 40-50 30-50 5- 8 6-15 140-170

Deze gronden liggen overwegend ten zuiden van De Reest en bestaan geheel of grotendeels uit leemarm jong dekzand. Ten noorden van De Reest is de bovengrond zwak lemig en bevat wat meer organische stof. Ook de ondergrond is meestal zwak lemig. In het veenkoloniale gebied zijn het gronden met een duidelijk mestdek met daaronder een veenlaag (toevoeging ...w). Plaatselijk komt daaronder ook nog keileem voor.

Profielschets nr. 47, kaarteenheid cHn21w-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 47

Hor. cm-mv. > humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 22 7 13 170 zeer donkergrijs zeer humeus zwak lemig ( 4-10) (8-15) (140-170) fij n zand; mestdek Aan2 22- 45 11,6 14 160 zeer donkergrijs humusrijk zwak lemig fijn zand; veenkoloniale bouwvoor Dip 45- 60 87 donker roodbruin veen; teruggestorte bol- (80-95) ster D2 60- 90 95 zwart veen; oud veenmosveen (90-95) AOb 90-100 37,4 12 165 zwart veen, gliede (20-80) (8-15) (140-170) B2b 100-110 3,7 7 155 donker roodbruin matig humeus fijn zand B3b 110-125 1,3 12 165 bruingeel fijn zand (8-25) D3 125-160 0,3 40 170 (12% lutum) grijze lichte zavel; keileem.

GHG 20 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 45 cm. Opmerking: Profiel ligt in het (oude) veenkoloniale gebied nabij Hollandsche Veld, juist op kaart- blad 17 West. De Aanp-horizont is ontstaan door ophoging met potstalmest. De Aan2 is de oude bouwvoor ontstaan bij het aanmaken tot dalgrond. Daaronder teruggestort veen. De gliedelaag (90-100 cm) is de oude bovengrond van het podzol- profiel, verrijkt met ingespoelde humus uit de bovenliggende veenla(a)g(en).

90 Profielschets nr. 48, kaarleenheid cHn21-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 48

Hor. i humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 35 4,9 9 160 donkergrijs matig humeus fijn zand (4-10) (6-10) (140-180) B2b 35- 50 3,0 7 155 donkerbruin matig humeus fijn zand Clb 50-120 0,7 3 125 bruingeel fijn zand.

GHG 80 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 45 cm. cHn23 Laarpodzolgronden; lemigfijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 — x> cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm cHn23-V 15- 30 120-180 40-60 30-50 7-15 15-25 140-170 cHn23ivx-V 15- 30 120-180 40-55 40-50 4-10 15-20 140-170 49 cHn23x-V 15- 30 120-300 40-60 30-50 7-15 15-30 140-170 50 cHn23-V* 25- 40 120-180 40-60 30-50 7-10 15-25 140-170 cHn23-VI 50- 70 120-180 40-60 30-50 7-10 15-25 140-170 cHn23x-VI 40- 60 120-300 40-60 30-50 7-10 15-25 140-170 51 cHn23-VII 100-120 140-300 40-60 30-50 7-10 15-25 140-170 cHn23x-VII 80-100 140-300 40-50 30-50 7-10 15-25 140-170

Deze gronden komen alleen voor op de noordelijke helft van beide kaartbladen. In de gebieden waar keileem in de ondergrond wordt aangetroffen (toevoeging ...x) is over- wegend het gehele profiel sterk lemig. In het veenkoloniale gebied bevat het lemige bezandingsdek keizand, keileemresten, loss of sterk lemig oud dekzand, afkomstig uit de wijken. Onder dit dek bevindt zich soms losgespit veen en/of teruggestorte bolster (toevoeging ...w), waaronder een humuspodzolprofiel voorkomt. Op enige diepte volgt de keileem, soms nog binnen 120 cm (toevoeging ...x). In de overige gebieden, o.a. ten westen en ten oosten van Gramsbergen, is in het algemeen alleen het cultuurdek lemig. Dit materiaal is van elders aangevoerd.

Profielschets nr. 49, kaarteenheid cHn23wx-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 49

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aan 0- 43 7,3 6 18 160 zeer donkergrijs zeer humeus ( 4-10) (2- 6) (15-20) (140-170) sterk lemig fijn zand; mestdek Dl 43- 55 83 zeer donkerbruin oud veenmos- (80-95) veen AOb 55- 60 60 zwart amorf veen; gliede (20-80) A+Bb 60- 75 4,6 5 23 160 donker roodbruin en bruin ma- tig humeus sterk lemig fijn zand; kazig B3b 75- 85 3,2 5 21 160 idem; geelbruin Clb 85- 95 0,6 9 27 160 licht grijsbruin sterk lemig fijn zand D2g 95-120 0,3 15 40 165 grijze roestige matig lichte za- (8-18) (30-50) (160-185) vel; keileem.

GHG 20 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Profiel ligt ten noorden van Hollandsche Veld juist op kaartblad 17 West. Het dek is ontstaan door langdurige bemesting met zandrijke mest op grasland.

91 Profielschets nr. 50, kaarteenheid cHn23x-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 50

Hor. cm-mv. i humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 22 10,3 19 140 zeer donkerbruin humusrijk (7-15) (15-30) (140-170) sterk lemig fijn zand Aan2 22- 32 7,0 20 140 zeer donkergrijs zeer humeus (15-30) (140-170) sterk lemig fijn zand B2b 32- 45 4,1 21 135 donker roodbruin matig hu- (15-30) (120-170) meus sterk lemig fijn zand B3b 45- 58 2,0 20 145 bruin sterk lemig fijn zand Clgb 58- 88 0,3 13 155 flets grijsgeel iets roestig zwak lemig fijn zand Dg 8-120 0,3 15 45 120 licht bruingrijze lichte zavel met roestvlekken; keileemachtig ma- teriaal.

GHG 20 cm, GLG 165 cm-mv. Bewortelbaar tot 45 cm.

Profielschets nr. 51, kaarteenheid cHn23x-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 51

Hor. cm-mv. i humus % lutum i leem M50 Omschrijving

Aanp O- 30 7,2 4 18 170 zwart zeer humeus sterk lemig (7-10) ( 4- 6) (15-25) (140-170) fijn zand Alpb 30- 45 5,0 4 18 170 zeer donkergrijs matig humeus (4- 8) sterk lemig fijn zand B2b 45- 70 3,0 4 14 170 bruin matig humusarm zwak (10-25) lemig fijn zand Dg 70-120 1,3 39 71 145 grijze matig zware klei; roest- (12-40) (30-75) (130-185) vlammen; keileem.

GHG 50 cm, GLG 230 cm-mv. Bewortelbaar tot 45 cm. Opmerking: De keileem is zeer zwaar.

HAARPODZOLGRONDEN Voor het grootste deel liggen de haarpodzolgronden zeer hoog boven het grondwater. Niet-ontgonnen gronden hebben een duidelijke grijze loodzandlaag (A2), een laag met ingespeelde amorfe humus (B2h) en een dunne laag met ijzerinspoeling (B2ir). Er komen veel fibers voor in de B2-, B3- en C-horizonten. De overgangen tussen de verschillende felgekleurde horizonten zijn scherp.

A- en B-horizont B2ir-horizont, rechts gedegradeerd C-horizont

Afb. 27 Ontwikkeling van een veenlaagje aan het oppervlak van een haarpodzolgrond als gevolg van water stagnatie op de B2ir-horizont. Rechts onder de degradatie van die horizont.

92 De dunne ijzerband is ondoorlatend. Bij komvormige ligging van de band kan vaak en langdurig waterstagnatie optreden, waardoor op het maaiveld veenvorming kan plaatsvinden (afb. 27). Het veen bereikt gewoonlijk maar een geringe dikte, omdat het doorsijpelende zure veenwater de B2ir-horizont geleidelijk oplost.

Hd21 Haarpodzolgronden; leemarm en zwak lemigfljn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond „ g Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /urn cm .g Hd21-VII 120-180 200-280 15-20 10-30 3-10 4-7 160-180 52 -VII* 140-180 200-300 15-20 10-30 3-10 4-7 160-180 zHd21g-VII* 200-300 300-500 30-40 15-40 1- 3 4-6 160-180

Deze gronden zijn ontstaan in jong dekzand II en in (oud) stuifzand. Ze liggen in duidelijke ruggen en kopjes in het terrein, omgeven door veldpodzolgronden, of langs de rand van stuifzanden. Grote oppervlakten liggen bij Witharen, ten westen van Hardenberg, Besthmen, Eerde en langs de Duitse grens op de rand van het Forst Bentheim. Markante, kleine vlakken zijn o.a. de Stobbenhaar bij Vennebrügge en de ruggen rondom het Meeuwenveen in het Nolderveld. Gronden ontwikkeld in dekzand hebben veelal binnen 120 cm een duidelijke laag van Usselo uit de Aller0dtijd (scheiding tussen jong dekzand I en II). In (oud) stuifzand komen soms twee haarpodzolprofielen boven elkaar voor. Bij Besthmen is een gedeelte bedekt met een stuifzanddekje (toevoeging z...). Hier wordt binnen 120 cm diepte grof zand (toevoeging ...g) aangetroffen.

Profielschets nr. 52, kaarteenheid Hd21-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 52

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

AO +5-0 50 zwart veen; viltige heideplag A2 0-53 6 160 donkergrijs matig humeus fijn zand; zeer (2-4) (4-7) (160-180) veel afgeloogde zandkorrels B2h 5-85 10 160 zwart matig humeus fijn zand; vast B22 8- 20 1,9 4 180 donker roodbruin fijn zand; netwerk van 5 è 10 mm dikke fibers B23 20- 40 0,8 3 175 oranjebruin fijn zand; los: diverse 5 a 10 mm dikke fibers B3 40- 70 0,3 ' 3 160 geelbruin fijn zand; iets verkil; diverse 2è 5 mm dikke fibers Cl l 70- 75 0,1 7 160 licht geelbruin fijn zand; vingervormige lichte vlekken met fossiele wortelresten; laag van Usselo C12 75-120 0,1 7 160 licht geelbruin fijn zand; vanaf 90 cm wei- nig oranje roest in scherp begrensde tonge- tjes.

GHG 150 cm, GLG 240 cm-mv. Opmerking: Heideveld; humushoudende minerale bovengrond ontbreekt als gevolg van af- plaggen en mogelijk afstuiven.

93 Hd30 Haarpodzolgronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond s e Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 ^3 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm of i K a #Hd30-VII 120-180 300-500 15-20 5-20 3-15 3-6 210-450 Hd30-VII* 140-200 300-500 15-20 5-20 3-10 3-15 210-450 #Hd30-VII* 140-200 300-500 15-20 5-20 3-15 3- 6 210-450 53

De grofzandige haarpodzolgronden bevatten meestal veel grind vanaf het maaiveld (g...). Ze komen in grote vlakken voor op de stuwwal van Sibculo-Kloosterhaar. Op de noordhelling van de rug van Vennebrügge-Wielen liggen noordelijke stenen (o.a. granieten) aan het oppervlak. Aan de voet van de Besthmenerberg is het grove zand sterk lemig. Het is mogelijk afkomstig uit de vroegere keileembedekking van de stuwwal.

Profielschets m. 53, kaarteenheid gHd30-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 53

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

AO +2-0 35 zwart veen, viltige heideplag Al O- 4 16,6 5 275 zwart venig grof zand; veel grind (16%) (210-450) A2 4-12 4,3 7 460 bruin matig humeus grof zand; veel afge- loogde korrels; zeer veel grind (46%) B2h 12- 20 21,4 13 465 zwartveniggrofzand;zeerveelgrind(35%) B2ir 20- 21 5 12 470 zwak lemig grof zand; donkerrode ijzer- band; sterk verkil B22 21- 28 21,4 12 480 bruin venig zwak lemig grof zand; veel grind (22%); enige zwartbruine l mm dikke fibers B23 28-50 1,1 4 380 donkerbruin grof zand; enig grind (10%); enige zwartbruine l mm dikke fibers B3 50- 60 0,5 4 350 geelbruin grof zand; enig grind (10%); veel oranje ijzerfibers, 2 mm dik Cll 60- 65 0,1 l 460 fletsgeel grof zand; veel grind (30%); enkele ijzerfibers C12 65-100 0,1 l 180 fletsgeel fijn zand; enig grind (2%); op 70 cm geelbruine fibers, 3 mm dik D 100-200 0,3 2 510 fletsgeel grind' (61%), opgevuld met grof zand.

GHG 200 cm, GLG 500 cm-mv. Heide wortelt tot 20 cm. Opmerking: Heide op flank van hoge stuwwal.

KAMPPODZOLGRONDEN cHd21 Kamppodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond t; . uw r-; Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 JS J2 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % /jm cm cHd21-VII 80-120 180-240 30-80 30-50 4-8 4-7 160-180 54

94 Deze kamppodzolgronden bestaan geheel uit leemarm of uit zwak lemig fijn zand. De meeste zijn ontstaan uit haarpodzolgronden door ophoging met plaggenmest (Wellehoek-Wielen, Ballast bij Coevorden, Witharen). Ze grenzen daar nergens aan enkeerdgronden, maar zijn zelf de oudste cultuurgronden ter plaatse. Deze gronden lijken veel op laarpodzolgronden. De kamppodzolgronden komen ook voor op essen (o.a. bij Veeningen) en komen dan sterk overeen met loopodzolgronden. Ze hebben echter te weinig of geen moderhumus in de B-horizont. Wel hebben ze de los gepakte ondergrond van moderpodzolgronden, zoals profielschets nr. 54.

Profielschets nr. 54, kaarteenheid cHd21-VII

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan l O- 45 4,3 6 160 grijsbruin matig humeus fijn zand; mestdek (4-8) (4-7) (160-180) Apb 45- 70 1,2 9 150 bruingrijs fijn zand; los gepakt B2b 70-90 2,2 9 155 bruin fijn zand; los gepakt B3b 90-110 1,5 9 155 geelblond fijn zand; enkele oranje fibers Clb 110-120 0,8 11 155 geel zwak lemig fijn zand.

GHG 110 cm, GLG 220 cm-mv. Bewortelbaar tot 70 cm. Opmerking: Ondergrond lijkt veel op die van een moderpodzolgrond.

95 r

96 8 Dikke eerdgronden

Behalve hoge bruine en zwarte enkeerdgronden komt een kleine oppervlakte lage enkeerdgronden voor. Behoudens de lage enkeerdgronden vormen deze gronden de essen of maken er deel vanuit, samen met podzolgronden met een matig dik cultuurdek (cY.., cHn.., cHd..). Voor alle enkeerdgronden geldt dat de ondergrond ten noorden van De Reest varieert van zwak lemig tot sterk lemig fijn zand en ten zuiden van De Reest van leemarm tot zwak lemig fijn zand. Voor de indelingscriteria wordt verwezen naar hoofdstuk 5.2.5 en tabel 10 van het bijgevoegde boekje "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987).

8.1 De eenheid van de lage enkeerdgronden EZg23 Lage enkeerdgronden; lemig fijn zand

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm /urn cm EZg23MII* 25-40 80-100 70-80 50-60 3-6 20-25 130-150 55

Deze gronden liggen alleen in een smalle dalvormige laagte direct ten oosten van de bebouwde kom van Dalen. Een dichte lösslaag binnen 120 cm (...?) was er de oorzaak van dat deze gronden langdurig nat waren. De oorspronkelijke gooreerdgrond is aan- zienlijk opgehoogd met humeus materiaal afkomstig van de omliggende hoge enkeerd- gronden. Dit leidde tot een hogere ligging ten opzichte van het grondwater. Deze gronden zijn altijd als grasland in gebruik geweest.

Profielschets nr. 55, kaarteenheid EZg23f-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 55

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanlg 0- 36 4,3 5 23 135 donkergrijs matig humeus sterk (3-6) (3-5) (20-25) (130-150) lemig fijn zand; onduidelijke roest Aan2 36- 57 3,8 5 23 135 zeer donkergrijs matig humeus fijn zand _ ACb 57- 75 4 18 140 donker grijsbruin sterk lemig (15-20) fijn zand Clgb 75-105 - 4 17 110 licht geelbruin zwak lemig fijn ( 90-125) zand DG 105-120 0,6 17 60 90 grijze zandige leem (loss); bo- (15-30) (40-80) ( 70-110) venin geelbruine roestvlammen.

GHG 35 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 75 cm.

97 8.2 De eenheden van de hoge enkeerdgronden

HOGE BRUINE ENKEERDGRONDEN bEZ21 Hoge bruine enkeerdgronden; leemarm en zwak lemigfijn zand bEZ23 Hoge bruine enkeerdgronden; lemigfijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 — J£ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm

bEZ21-VI 40- 80 120-160 80-110 50-90 3-6 10-17 160-170 -VII 80-140 120-220 80-110 50-90 3-6 10-17 160-170 56

bEZ23-VI 40- 80 120-160 80-110 50-90 3-6 10-25 160-170 57,58 -VII 80-140 120-200 80-110 50-90 3-6 10-25 160-170 59

Bruine enkeerdgronden treft men alleen aan langs de Vecht en de Kleine Vecht. De dikte van de humushoudende bovengrond is gemiddeld ca. 75 cm. Het organische- stofgehalte bedraagt 3-6%, wat lager is dan dat van de zwarte enkeerdgronden. De pH en het C/N-quotiënt zijn gunstiger dan bij de zwarte enkeerdgronden (afb. 28). Op veel plaatsen lijkt het onderste deel van de humushoudende bovengrond niet door ophoging met potstalmest te zijn ontstaan, maar de bovengrond te vormen van het oorspronkelijke bodemprofiel, meestal een moderpodzol- of een vorstvaaggrond. De aanwezigheid van baksteenresten, die soms over de gehele dikte van de humus- houdende bovengrond voorkomen, wordt beschouwd als een bewijs voor de herkomst van het materiaal als mestdek.

De leemarme en zwak lemige gronden (bEZ21) komen voor langs de rand van het Vechtdal tussen Ommen en Hardenberg. Het lage leemgehalte van het mestdek wordt veroorzaakt door het gebruik van zwak lemig zand als strooisel in de potstallen en door enige menging met stuifzand, afkomstig uit het Vechtdal. Plaatselijk is het mestdek vrij dun en het leemgehalte aan de hoge kant. Meestal bevat de grond in zulke gevallen meer dan 5% lutum, veroorzaakt door bemesting met kleiplaggen. Een aantal vlakken met deze gronden is zo gering van omvang dat ze alleen als bijzondere onderscheiding "eenmansesje" op de kaart konden worden aangegeven. De lemige gronden (bEZ23) liggen in het Vechtdal ten oosten van Hardenberg. De bovengrond bevat meestal wat meer lutum dan bij de kaarteenheid bEZ21. De onder- grond bestaat uit leemarm matig fijn zand, waarin een moderpodzol-B-horizont (pro- fielschets nr. 57) of een humuspodzol-B-horizont (profielschets nr. 58) wordt aange- troffen. Plaatselijk zijn ze ontstaan door ophoging van beekeerd- of gooreerdgronden.

Kaart- Hori- Organische stof pH-KCI C/N eenheid zont in % 0 5 103.0 3.5 4.0 4.5 5.010 15 20 25 3C .... 1 i i . i 1 i i i . 1 . i • i 1 .... l i ... 1 l .... i .... 1 • • ••••• * • Aan 11 :• ^rf '•< .-H. Aan12 zEZ. y '< B2b •:/ ' • ^\^ * J * : \- • Cb '/ . Aanll •ƒ••- : ^». bEZ.. ...^ . Aan 12 nf- ..J..

• één analyse-gegeven > rekenkundig gemiddelde

Afb. 28 Het organische-stofgehalte, de pH-KCI en de C/N van zwarte en bruine enkeerdgronden.

98 Profielschets nr. 56, kaarteenheid bEZ21-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 56

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 25 5,8 11 170 bruingrijs zeer humeus zwak lemig fijn (3-6) (10-17) (160-170) zand Aan2 25- 85 4,4 13 170 idem; grijsbruin Alb 85-110 6,4 9 170 zwart zeer humeus fijn zand; oorspronke- ( 3-10) lijke bovengrond A2b 110-120 1,0 6 180 grijs fijn zand; loodzand van humuspodzol. ( 3-10) (160-180)

GHG 110 cm, GLG 200 cm-mv. Bewortelbaar tot 85 cm. Opmerking: Profiel ligt nu in de bebouwde kom van Hardenberg.

Profielschets nr. 57, kaarteenheid bEZ23-VI

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 20 4 6 16 170 donkerbruin matig humeus (3-6) (10-25) (160-170) zwak lemig fijn zand; mestdek Aan2 20- 70 3 9 22 145 idem; sterk lemig (2-5) (10-25) (140-170) Aan3 70- 90 5 9 24 155 idem Alb 90-100 6 2 8 145 grijsbruin zeer humeus fijn ( 3-10) (140-180) zand; oorspronkelijke boven- grond B2b 100-120 2 145 donkerbruin fijn zand; moder- podzol-B.

GHG 60 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 110 cm. Opmerking: Met potstalmest opgehoogde moderpodzolgrond.

Profielschets nr. 58, kaarteenheid bEZ23-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 58

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 16 4,1 7 14 160 donker grijsbruin matig humeus (3-6) (10-25) (160(160-170- ) zwak lemig fijn zand; mestdek Aan2 16- 67 2,6 7 13 160 donkerbruin matig humeus (2-5) (10-20) zwak lemig fijn zand; mestdek Alb 67- 73 4,0 5 9 160 donker grijsbruin matig humeus (2-5) (3-10) fijn zand; oorspronkelijke bo- vengrond A2b 73- 78 2,0 5 8 160 grijsbruin fijn zand; loodzand- laag B2b 78- 93 2,5 5 9 160 zeer donkerbruin fijn zand; humuspodzol-B B3b 93-112 1,0 4 6 160 donker geelbruin fijn zand Clb 112-120 0,4 3 5 160 olijfbruin fijn zand.

GHG 70 cm, GLG 160 cm-mv. Bewortelbaar tot 80 cm.

99 Profielschets m. 59, kaarteenheid bEZ23-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 59

Hor. cm-mv. i humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 18 3,9 15 165 donkerbruin matig humeus (3-6) (10-25) (160-170) zwak lemig (kleiig) fijn zand Aan2 18- 50 3,0 19 160 donker roodbruin matig hu- meus sterk lemig (kleiig) fijn zand Aan3 50- 65 1,8 9 170 donkerbruin fijn zand B2 65-120 1,0 8 160 donker geelbruin fijn zand.

GHG 120 cm, GLG 200 cm-mv. Bewortelbaar tot 110 cm.

HOGE ZWARTE ENKEERDGRONDEN zEZ21 Hoge zwarte enkeerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand zEZ23 Hoge zwarte enkeerdgronden; lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Kalkkla s Profiels c zEZ21-VI 40- 80 120-160 30- 80 50- 80 4-14 6-10 150-170 zEZ21x-VI 40- 60 120-180 30- 80 50- 80 4-12 6-15 150-170 zEZ21-VII 80-150 140-300 30-120 50-100 4-10 6-10 150-170 60,61 -VII* 140-180 220-300 30-120 50-110 4-10 6-10 150-170

ZEZ23-VI 40- 80 120-160 50-110 50- 80 4-12 10-25 150-170 -VII 80-140 160-220 50-110 50-100 4-12 10-25 140-170 62 zEZ23x-VII 80-100 160-300 50- 90 50-100 4-12 10-25 140-170

Het organische-stofgehalte van de zwarte enkeerdgronden is hoger, de pH lager en het C/N-quotiënt ongustiger dan van de bruine (zie afb. 28). In veel gevallen is de pH van de tweede laag (Aan2) zo laag dat ze de wortelgroei van cultuurgewassen ernstig belemmert. In de Vechtstreek komen zwart-op-bruine esdekken voor. In die gevallen is de Aan2 gunstiger dan bij de geheel zwarte dekken. Bij de leemarme en Zwak lemige enkeerdgronden (zEZ21) komen duidelijke verschillen voor tussen de gronden ten zuiden en ten noorden van De Reest. Ten zuiden van De Reest zijn de humushoudende bovengronden 60 tot 100 cm dik en bevatten gemiddeld ca. 5% organische stof. Tussen Ane en Ommen komen in de humushoudende bovengrond van de grotere vlakken veel afgeloogde korrels voor, vermoedelijk afkomstig van verstoven humuspodzolgronden uit de omgeving. De Aan-horizont rust overwegend op een leemarm humuspodzolproflel. In Radewijk-Achterin ligt een aantal essen in een nagenoeg oost-west lopende reeks. Het humushoudend dek is 60-80 cm dik, vrij donker van kleur en bevat 5-10% organische stof. De bovengrond heeft een lage pH. Op veel .plaatsen is een dun veenlaagje opgenomen in het onderste deel van de Aan-horizont. Het dek rust op leemarm dekzand met een humuspodzolproflel. Het zand van het mestdek is vermoede- lijk afkomstig uit een ca. 15 cm brede en 2 m diepe strook aan de noordzijde van de essen, die niet op de kaart kon worden aangegeven. Ten noorden van De Reest en in het gebied bij Nijstad zijn de humushoudende bovengronden dunner dan in het zuiden van het gebied, namelijk 50 a 60 cm dik, en hebben een hoger humusgehalte (7-10%). Waar binnen 120 cm keileem voorkomt (toevoeging ...x) rust het dek gewoonlijk op keizand met een moderpodzolprofiel. Elders vindt men zwak lemig dekzand met een humuspodzol. Bij Mariënberg komen in het vlak met deze enkeerdgronden als onzuiverheid humus- podzolgronden met een dun stuifzanddek voor.

100 De lemige zwarte enkeerdgronden (zEZ23) hebben bij Dalen, Zuidwolde, Coevorden en op de merkwaardige ronde es van Holthone ten noorden van Gramsbergen een ca. 70 cm dik sterk lemig mestdek met 8-12% humus. Meestal ligt het dek op dekzand of keizand waarin een moderpodzolprofiel ontwikkeld is. Op veel plaatsen komt daarin een "archeologisch vuile laag" voor, die wijst op een prehistorisch gebruik als akker- land. Op veel plaatsen treft men een sleuvenpatroon aan, waaruit zand is gedolven om de uitgeboerde of "zieke" bovengrond te verversen. Binnen 120 cm (toevoeging.. .x) of dieper komt keileem voor (profielschets nr. 62). Bij Oud-Avereest is het dek sterk lemig, maar de ondergrond leemarm. Ten zuiden van Gramsbergen bevat de zwarte bovengrond 4 tot 8% organische stof; daaronder is het dek bruin en bevat 3-6% organische stof.

Profielschets nr. 60, kaarteenheid zEZ21-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 60

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 25 6,9 8 165 zeer donkergrijs zeer humeus fijn zand; veel (4-10) (6-10) (150-170) loodzandkorrels Aan2 25- 45 5,5 6 165 idem; vrij los gepakt Aan3 45- 58 3,7 6 160 donkergrijs matig humeus fijn zand; wat veenbrokjes en baksteenresten A2b 58- 70 1,8 155 grijs matig humusarm fijn zand; loodzand (135-185) B21b 70- 80 9,6 155 zwart en roodbruin humusrijk fijn zand; (3-10) disperse humus; humuspodzol-B B22b 80 88 2,0 155 donker roodbruin fijn zand B3b 88-120 0,7 155 donker geelbruin fijn zand.

GHG 100 cm, GLG 200 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm in verband met lage pH. Opmerking: Aan3-horizont is waarschijnlijk eerst ontgonnen door ploegen van een humuspodzol met dunne moerige laag; daarna opgehoogd met bruin en later met zwart materiaal.

Profielschets nr. 61, kaarteenheid zEZ21-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 61

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanp 0- 20 4,7 12 170 zwart matig humeus zwak lemig fijn zand; (4-10) (6-10) (150-170) los gepakt Aan2 20- 55 4,1 16 160 zeer donkerbruin matig humeus zwak le- mig fijn zand; los gepakt Aan3 55- 70 5,1 14 190 donker grijsbruin zeer humeus zwak lemig (4- 9) (150-190) fijn zand Aan4 70-105 5,9 21 180 idem; sterk lemig Alb 105-120 3,5 12 170 grijsbruin matig humeus zwak lemig fijn zand; oude bovengrond.

GHG 120 cm, GLG 220 cm-mv. Bewortelbaar tot 105 cm. Opmerking: Het mestdek is uitzonderlijk dik.

101 Profielschets nr. 62, kaarteenheid zEZ23-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 62

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanp O- 25 9,2 6 19 155 donker grijsbruin humusrijk (4-12) (10-25) (140-170) sterk lemig fijn zand Aan2 25- 70 5,6 6 15 155 zeer donkergrijs zeer humeus zwak lemig fijn zand Aan3 70-115 0,9 5 15 160 bruin zwak lemig fijn zand; veel scherven; bovengrond van ont- gonnen moderpodzolgrond; dekzand Cllb 115-135 0,7 14 165 geel okerkleurig zwak lemig fijn (140-180) zand; keizand C12gb 135-150 0,2 25 165 licht grijsgeel sterk lemig fijn (20-30) (160-180) zand; grote zwarte vlammen met Mn-concreties Dg 150 0,2 15 70 170 grijze lichte zavel; roestvlam- (10-18) (35-70) men; keileem.

GHG 115 cm, GLG 200 cm-mv. Bewortelbaar tot 115 cm. Opmerking: Het mestdek is uitzonderlijk dik.

102 9 Kalkloze zandgronden

Kalkloze zandgronden bestaan uit zand, dat tot ten minste 40 cm diepte kalkloos is. In het gebied van deze kaartbladen is het bijna zonder uitzondering tot grote diepte kalkloos. De gronden hebben over een vrij geringe oppervlakte een zavel- of kleidek (toevoeging k...) en de ondergrond kan lutumrijk zijn door de aanwezigheid van lössleem (toevoeging .../). Voor indelingscriteria wordt verwezen naar hoofdstuk 5.2.6 en tabel 11 van het bijgevoegde boekje "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987). In dit gebied zijn eerdgronden (pZ..) en vaaggronden (Z...) onderscheiden, beide zowel leemarm en zwak lemig (...21) als lemig (...23).

9.1 De eenheden van de eerdgronden Het moedermateriaal bestaat in de beekdalen uit fluvioperiglaciale en eolische zanden (Formatie van Twente) en in het Vechtdal uit fluviatiele zanden (Formatie van Singra- ven). De gronden hebben een duidelijk donkergekleurde, humushoudende bovengrond (minerale eerdlaag). Er komen gronden voor die vanaf het maaiveld roest bevatten (beekeerdgronden) en gronden die roestloos of roestarm zijn of die ondiep een roest- arme laag hebben (gooreerdgronden).

BEEKEERD GR ONDEN pZg23 Beekeerdgronden; lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u £ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 s cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Pr o pZg23-III 10-30 80-120 30-50 15-20 4-10 18-30 130-155 63 /pZg23MII 10-25 80-120 30-40 15-30 7-15 18-30 130-155 pZg23(-III 0-30 80-120 30-40 15-20 4-15 18-30 130-155 64 pZg23-III* 25-40 80-120 30-50 15-30 4- 8 18-30 130-155 65 /pZg23-III* 25-40 80-120 30-50 15-20 4- 8 18-30 130-155 fcpZg23-III* 25-40 80-120 30-50 15-20 4- 8 10-15 pZg23(-III* 25-40 80-120 30-40 15-20 4-10 18-30 130-155 pZg23-IV 60-90 100-120 40-60 15-20 4- 8 18-30 130-155 66 pZg23(-IV 40-60 100-120 40-60 15-30 5-12 18-30 130-155 PZg23g->-IV 60-80 100-120 40-60 15-25 4- 8 18-30 130-180 fcpZg23-V 15-40 120-150 30-50 15-20 4- 8 10-15 pZg23-t>-V* 25-40 120-150 30-50 15-25 4- 8 15-25 130-180 pZg23-VI 60-80 140-160 40-80 15-20 4- 8 18-30 130-155

Deze beekeerdgronden komen voor langs de randen van de stroomdalen van de Regge, de Vecht, het Drostendiep en het Schoonebeekerdiep. Ze vormen het centrale deel van het Loodiep, de Radewijkerbeek en het dalletje van de voormalige Lent, opgenomen in de heideontginning van de Radewijker veld- en veengronden. Bij Vinkenbuurt ten

103 zuidwesten van Balkbrug, ligt een groot aaneengesloten gebied in een voormalig beekdal. Het organische-stofgehalte van de bovengrond is in Overijssel beduidend lager dan in het Drentse deel van het gebied. In het algemeen is het hoger naarmate het leemgehalte hoger is. De humushoudende bovengrond is in het algemeen dunner en bevat minder organische stof als de grond is afgeplagd voor bemesting van de essen. Op zulke plaatsen komen toponiemen voor als "plaggenmars". Zowel in de boven- als de ondergrond bedraagt de pH-KCl gemiddeld 4,9. Het C/N-quotiënt van ca. 14 wijst op een milde humussoort. . De beekeerdgronden in dit gebied zijn zonder uitzondering (sterk) roestig vanaf het maaiveld. In de bovengrond hebben ze gemiddeld 4,8% Fe2O3 en in de C l g-horizonten 1,1%. Vooral bij Hardenberg en Schoonebeek zijn ze plaatselijk zeer ijzerrijk (toevoeging/...). De bovengrond is dan veelal bruin. Hoewel veel ijzeroer is gewonnen, komen vooral in het Vechtdal nog grote brokken oer voor die deze gronden minder geschikt maken voor gemechaniseerde akkerbouw. In het randgebied van het Vechtdal is een dun kleilaagje afgezet (toevoeging k...) op deze gronden. In delen van de dalen van het Loodiep, het Drostendiep en het Schoonebeekerdiep komt binnen 120 cm lössleem voor (toevoeging ...t). Op veel plaatsen is de loss gelaagd met of gemengd met hypnaceeënveen. Ook dunne lösslagen werken storend op de waterhuishouding. In het Eerder Achterbroek komt plaatselijk ook een dunne leem- laag voor. Deze is te beschouwen als een samenspoeling van geërodeerde keileem, afkomstig van de Besthmenerberg. Hier en in het dal van de Kleine Vecht is het zand veelal aan de grove kant. In sommige delen van de Kleine Vecht zelfs grofzandig (toevoeging ...g). Bij Giethmen langs de Vlierwaterleiding zijn deze gronden geasso- cieerd met moerige eerdgronden (vWz). Bij Anerveen is een gedeelte vergraven (-0), waardoor een heterogene bovengrond is gevormd die plaatselijk weinig organische stof bevat. In het gebied van de Wielen en Wellehoek ten zuiden van Radewijk treedt permanente kwel uit het hoog gelegen aangrenzende Duitse stuwwalgebied op. Lemige beekeerdgronden maken ook deel uit van Associaties roodoornige Vechtdal- gronden (AFz en in mindere mate AFk).

Profielschets nr. 63, kaarteenheid pZg23-III Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 63

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg O- 15 4,3 23 155 donker grijsbruin roestig matig humeus (4-10) (18-30) (130-155) sterk lemig fijn zand Cllg 15-50 0,5 14 160 licht grijsgeel roestig zwak lemig fijn zand (10-18) (150-170) C12g 50- 60 0,3 12 170 licht grijsgeel roestig zwak lemig fijn zand C13g 60-110 0,2 12 180 grijs zwak roestig zwak lemig fijn zand G 110-180 1,0 15 190 blauwgrijs gereduceerd zwak lemig fijn zand.

GHG 15 cm, GLG 85 cm-mv. Bewortelbaar tot 45 cm.

104 Profielschets nr. 64, kaarteenheid pZg23MII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 64

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 20 5,8 24 130 zeer donkerbruin roestig zeer (4-15) (18-30) (130-155) humeus sterk lemig fijn zand ACg 20- 30 3,5 23 130 grijsbruin roestig matig humeus (18-30) (130-155) sterk lemig fijn zand Cllg 30- 50 0,0 18 130 licht grijsgeel roestig sterk lemig fijn zand C12 50- 75 0,3 9 180 bruin fijn zand Dlg 75-110 0,3 10 34 110 licht olijfgrijze zandige leem met (8-20) (30-70) roestvlekken D2 110-120 0,2 155 lichtbruin fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm.

Profielschets nr. 65, kaarteenheid pZg23-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 65

Hor. cm-mv. %hu i leem M50 Omschrijving

Alg 0- 25 5,3 23 155 donker grijsbruin zeer humeus sterk lemig (4-8) (18-30) (130-155) fijn zand met roestspikkels ACg 25- 50 3,1 20 150 bruingrijs matig humeus sterk lemig fijn (18-30) (130-155) zand met roestvlekken Clg 50- 90 0,5 12 145 grijsgeel zwak lemig fijn zand met roest- vlekken G 90-120 0,3 12 145 blauwgrijs gereduceerd zwak lemig fijn zand.

GHG 30 cm, GLG 85 cm-mv. Bewortelbaar tot 50 cm.

Profielschets nr. 66, kaarteenheid pZg23-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 66

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg O- 18 7,9 23 140 donkergrijs iets roestig zeer humeus sterk (4-8) (18-30) (130-155) lemig fijn zand Cllg 18-40 0,5 20 130 lichtgrijs roestig sterk lemig fijn zand C12g 40- 80 0,4 11 130 licht bruingrijs sterk roestig zwak lemig fijn zand CI3g 80-120 0,2 5 180 lichtbruin sterk roestig fijn zand.

GHG 70 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 50 cm. Opmerking: Profiel maakt deel uit van de Associatie roodoornige Vechtdalgronden, AFz.

GOOREERDGRONDEN Gooreerdgronden vormen in het algemeen een overgangsstrook tussen de hoger ge- legen veldpodzolgronden en de beekeerdgronden in de stroomdalen. In de nabijheid van beekeerdgronden lijken ze daar qua profielopbouwr.op, maar voldoen niet aan de roestcriteria. Wat hoger gelegen gooreerdgronden hebben podzolkenmerken, maar geen duidelijke podzol-B-horizont. Waar de strook gooreerdgronden tussen de veld- podzolgronden en de beekeerdgronden te smal is, zijn de gooreerdgronden als on- zuiverheid in die eenheden opgenomen. Dit is met name het geval in delen van de driehoek Den Velde-Hoogeweg-Radewijk. Ook komen gooreerdgronden voor in bovenstroomse delen van beekdalen. Ze vormen daar de lage gedeelten te midden van veldpodzolgronden. Deze situatie treft men o.a. aan bij Witharen, Engeland en De Schans (ten noorden van Hardenberg), Bergentheim

105 en het Loozerveld (ten zuiden van Gramsbergen). De ondergrond van de gooreerd- gronden in dit gebied bestaat uit leemarm fijn zand. Ten noorden van Hardenberg (Engeland en De Schans) komt in de ondergrond lössleem (toevoeging ...t) en/of grof zand (toevoeging ...g) voor. De meeste gooreerdgronden zijn in cultuur. Plaatselijk dragen ze een begroeiing van (dop)heide. pZn21 Gooreerdgronden; leemarm en zwak lemigfijn zand pZn23 Gooreerdgronden; lemigfijn zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u u (- o Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 3 J2 OJ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % m ^ C % M ü O cm & £ pZn21-III* 30-40 80-100 20-50 15-25 5-15 10-18 150-180 67 pZn2l£-III* 30-40 80-100 20-50 15-25 5-15 10-18 150-180 pZn21-IV 40-80 80-120 30-50 15-25 5-15 7-18 150-180 68 -VI 40-80 120-160 30-50 15-25 5-15 7-18 150-180 pZn23-III 5-30 80-100 20-30 15-25 5-15 15-25 150-170 -III* 25-40 80-120 20-50 15-25 5-15 15-25 150-170 /pZn23f£-III* 25-40 80-100 20-40 15-25 5-15 15-25 150-170 pZn23-IV 40-80 80-120 30-50 15-25 5-15 15-25 150-170 69 -VI 40-80 120-160 30-50 15-25 5-15 15-25 150-170

De leemarme en zwak lemige gronden nemen van de twee eenheden verreweg de grootste oppervlakte in. Lemige gooreerdgronden komen alleen voor bij Engeland ten noorden van Hardenberg, bij Bergentheim, in het Loozerveld en bij Radewijk. De lemige gronden bij Engeland zijn zeer ijzerrijk in de bovengrond (toevoeging/...).

Profielschets nr. 67, kaarteenheidpZr\2\-lll*

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0- 25 11 16 170 donkergrijs humusrijk zwak lemig fijn zand (5-15) (10-18) (150-180) AC 25- 40 2 14 170 vaalgrijs matig humeus zwak lemig fijn zand Cll 40- 90 0,6 180 bruingrijs fijn zand C12g 90-120 0,4 180 grijs fijn zand met enkele roestvlekken.

GHG 30 cm, GLG 100 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

Profielschets nr. 68, kaarteenheid pZn2\-lV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 68

Hor. > humus % leem M50 Omschrijving

AO + 4- O 50 donker roodbruin verweerd oligotroof veen Al O- 11 18,6 23 125 zwart venig zand AC 11- 16 1,5 15 145 bruin matig humusarm zwak lemig fijn zand Cll 16- 36 0,1 4 140 licht geelbruin fijn zand C12g 36- 43 0,1 4 140 licht geelbruin fijn zand met enkele roest- vlekken C13 43-120 0,1 140 lichtbruin fijn zand.

GHG 60 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm. Opmerking: Profiel ligt in een heideveldje. Vegetatie: dopheide en buntgras met veel gentianen.

106 Profielschets nr. 69, kaarteenheid pZn23-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 69

Hor. i humus % leem M50 Omschrijving

All 0- 15 6,3 15 160 zeer donkergrijs zeer humeus zwak lemig (5-15) (15-25) (150- fijn zand A12 15- 22 5,2 15 160 zwart matig humeus zwak lemig fijn zand AB 22- 40 1,1 13 165 grijsbruin zwak lemig fijn zand Cll 40- 76 0,0 3 195 licht bruingeel fijn zand C12 76- 80 1,0 3 195 bruin fijn zand; begin van waterhardlaagje C13 80-120 0,0 4 140 lichtgrijs fijn zand.

GHG 60 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Zwak lemige variant binnen een vlak pZn23.

9.2 Oe eenheden van de vaaggronden In het gebied van de kaartbladen 22 komen vaaggronden voor in het dekzandgebied en in het huidige Vechtdal. In het dekzandgebied bestaat het moedermateriaal uit verstoven dekzand. De relief- rijke delen bestaan uit duinvaaggronden. Wanneer het zand in vrij vlakke pakketten is afgezet op veen of op een podzolprofiel, heeft het geen ijzerhuidjes. De gronden behoren dan tot de vlakvaaggronden uit de geologische Formatie van'Kootwijk. Vlakvaaggronden kunnen ook zijn ontstaan door afstuiven tot op de C-horizont van podzolgronden. De uitgestoven laagte bestaat dan uit wortelvast dekzand (Formatie van Twente). Zowel de duinvaaggronden als de vlakvaaggronden buiten het Vechtdal hebben geen humushoudende bovengrond. Wel is plaatselijk een micropodzol ontwikkeld, waarin binnen enkele centimeters een Al-, A2- en een B-horizont voorkomen. In het Vechtdal komen rivierduinen voor met een bruine laag in de positie van een B-horizont (Bw). Deze vorstvaaggronden worden eveneens tot de Formatie van Koot- wijk gerekend. Er komen ook vlakvaaggronden voor. Een deel ervan is ontstaan door afplaggen van eerdgronden, waardoor de humushoudende bovengrond grotendeels is verdwenen. Een ander deel heeft nooit een voldoend dikke A-horizont gehad of heeft deze door erosie verloren. Al deze gronden behoren tot de Formatie van Singraven.

VLAKVAAGGRONDEN Zn21 Vlakvaaggronden; leemarm en zwak lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u £ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J J2 -M -VI 40- 80 120-200 40- 70 5-15 -2 10-15 180-200 Zn21-VII 80-150 120-250 70-140 0-50 -2 3- 6 170-190 ') Komt alleen voor in associatie met eenheid Zn21v-III. 2) Komt alleen voor in associatie met eenheid Zn21-VII.

Deze gronden komen alleen voor in het Overijsselse deel van kaartblad 22 West. Verreweg het grootste deel heeft meer dan 40 cm stuifzand, dat rust op een overstoven podzolgrond, een enkeerdgrond of een restant ervan. Stuifzanddekken van meer dan 120 cm dikte liggen meestal op een veenlaag. Het zand is dan grauw van kleur en heeft geen ijzerhuidjes. Als het veen tussen 40 a 120 cm diepte begint - nl. ten noorden en ten westen van Rheeze - is dat aangegeven met de toevoeging ...v. Deze toevoeging heeft

107 dus in deze situatie een ruimere betekenis dan in de handleiding "Algemene begrippen en indelingen" is aangegeven op blz. 47, namelijk w + v. Deze "stuifzanden op veen" komen zowel in reliëfrijke gebieden ("forten") als in relatief grote vlakken voor. De "forten" zijn dan door waterstagnatie op het veen veelal natter dan de naastgelegen uitgestoven laagten (profielschets nr. 70). Deze vlakvaaggronden vormen ook een belangrijk deel van de Associatie stuifzand- gronden (AS). In het dal van de Vecht komen ook zwak lemige vlakvaaggronden voor. Het rivierzand is door de wind verplaatst en in meer of minder dikke lagen afgezet op het dekzand. Veel van deze gronden zijn zeer ijzerrijk en hebben dan een zeer dun zavel- of kleidekje. Ten zuiden van Rheeze is de ijzerrijke bovengrond aangegeven met toevoeging/.... De gronden zijn hier ook vergraven (toevoeging -l>).

Profielschets nr. 70, kaarteenheid Zn21v-III

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al O- 20 2 3 190 bruingrijs fijn zand (1-2) (3-6) (170-190) Cl l 20-70 0,6 2 190 lichtbruin fijn stuifzand C12g 70-90 2 2 190 grauwgeel fijn stuifzand met roestvlekjes D 90-125 80 zwart amorf veen B2b 125-135 4 14 160 donkerbruin kazig zwak lemig fijn dek- zand; humuspodzol-B.

GHG 20 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 20 cm.

Profielschets nr. 71, kaarteenheid Zn21-V

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Cl l O- 30 l 3 170 lichtgrijs fijn stuifzand (1-2) (3-6) (170-190) C12g 30-130 0,5 6 160 licht grijsgeel zwak roestig fijn dekzand C13 130-180 0,3 6 160 licht grijsgeel fijn dekzand.

GHG 20 cm, GLG 145 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm. Opmerking: Profiel ligt in een uitgestoven laagte met dun stuifzanddek op de C van een afgestoven podzol.

DUINVAA GGRONDEN Zd21 Duinvaaggronden; leemarm en zwak lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /am cm Kalkklass e Profielschet s Zd21-VII 80-160160-300 80-160 0-50 0,3-1 1-4 170-190 -VII* 140-200220-500 80-160 0-50 0,3-1 1-4 170-190 72

Dit zijn jonge stuifzanden, ontstaan door verwaaiing van droge, leemarme (jonge) dekzanden (meestal met haarpodzolgronden). Ze bestaan uit helder geel zand met ijzerhuidjes op de zandkorrels (z.g. blond zand). Een Al-horizont ontbreekt meestal. Plaatselijk komt een micropodzol voor in de bovenste 5 a 10 cm. In het algemeen is het stuifzandpakket dikker dan 120 cm. . De stuifzandgebieden hebben een onregelmatig reliëf met veel koppen en ruggen, zoals

108 o.a. de Haardennen bij Balkbrug, het Ommerbosch, het Zeesserbosch en de Junner- belten, resp. ten noorden, zuiden en westen van Ommen, de Stikke in het zuidwesten van blad 22 West, de Beerzerbelten en de Rheezerbelten. Het grootste deel van de duinvaaggronden is bebost; op enkele plaatsen komt heide of "levend" stuifzand voor. De duinvaaggronden maken ook deel uit van de Associatie stuifzandgronden (AS, zie hoofdstuk 12).

Profielschets nr. 72, kaarteenheid ZÖ21-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 72

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Cl l 0-100 0,5 2 170 lichtgrijs fijn stuifzand C12 100-180 0,3 2 170 lichtgrijs fijn stuifzand.

GHG 150 cm, GLG 250 cm-mv. Bewortelbaar tot 100 cm.

VORSTVAA GGRONDEN Zb21 Vorstvaaggronden; leemarm en zwak lemigfijn zand

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm urn cm Kalkklass e Profielschet s Zb21-VII 80-180 160-450 80-160 30-100 1-4 2-15 160-170 73

Veel hoogopgestoven duinen (rivierduinen) zijn tot de vorstvaaggronden gerekend. Het zijn al vrij oude duinen, aangezien er op veel plaatsen scherven uit de ijzertijd en ouder zijn gevonden. De bruine kleur van de "B"-horizont is waarschijnlijk ontstaan door verwering van ijzer uit mineralen. Het onderscheid tussen deze gronden en de leemarme bruine enkeerdgronden (bEZ21), waarvan het dek is opgebracht, is op veel plaatsen echter niet groot. Ze liggen veelal op duidelijke hoge ruggen langs de rand en in het Vechtdal. Ook maken ze deel uit van de Associatie roodoornige Vechtdalgronden, AFz (zie hoofdstuk 16). Als Gt is VII aangegeven, maar de verontreiniging met Gt VII* is groot. Veel van deze gronden zijn aangegeven als kopje met afwijkende bodemgesteldheid.

Profielschets nr. 73, kaarteenheid Zb21-VlI

Hor. cm-mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0-30 1,0 3 160 bruin fijn zand (Vechtduinzand) (1-4) (2-15) (160-170) Cl l 30-70 0,1 2 160 bruin fijn zand (Vechtduinzand) C12 70-170 0,1 2 170 bruin fijn zand (Vechtduinzand).

GHG 160 cm, GLG 300 cm-mv. Bewortelbaar tot 100 cm.

109 110 10 Rivierkleigronden

De rivierkleigronden komen voor in het dal van de Vecht, overwegend in een patroon van talrijke kleine vlakjes met verschillende profielopbouw. Verreweg de meeste daar- van zijn samengebracht in de Associatie roodoornige Vechtdalgronden, AFk (zie hoofdstuk 12). Ten oosten van Hardenberg, waar het Vechtdal wat breder is en minder diep inge- sneden, liggen de rivierkleigronden in wat grotere vlakken, die homogener van opbouw zijn. Alle rivierkleigronden in dit gebied behoren tot de kalkloze vaaggronden (R...C). Voor de indeling wordt verwezen naar hoofdstuk 5.2.11 en tabel 17 van het bijgevoegde boekje "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987).

10.1 Moedermateriaal De klei in het dal van de Vecht onderscheidt zich op een aantal punten van de kleien die door de grote rivieren (Rijn, Maas en hun zijtakken) zijn afgezet: - De procentuele samenstelling van de kleimineralsnm de lutumfractie van de Vecht- klei wijkt sterk af van die van de andere rivierkleien (Breeuwsma, 1987). Er is zeer veel smectiet en het illietgehalte is veel lager (tabel 4). Dergelijke smectietrijke kleien hebben een groot zwel- en krimpvermogen. Omdat het lutumgehalte van de meeste Vechtkleien niet hoog is, is deze ongunstige eigenschap landbouwkundig niet van grote betekenis. De verklaring voor het hoge gehalte aan zwellende kleimineralen moet gezocht worden in de herkomst van het moedermateriaal, met name in de kalksteen uit het Krijt in het Duitse achterland. - De kationuitwisselcapaciteit1) is door het hoge smectietgehalte eveneens hoger dan bij de andere rivierkleien (Breeuwsma, 1987) en bedraagt ca. 0,65-0,75 mol/kg') in de lutumfractie. Bedijkte subatlantische Rijnkleien hebben een capaciteit van 0,50-0,65 mol/kg. - Het ijzergehalte is hoog. Het bedraagt gemiddeld ca. 13% in de bovengrond en kan in de diepere lagen tot boven 20% stijgen. Sommige dunne lagen bestaan volledig uit

Tabel 4 Mineralogische samenstelling (in massaprocenten) van de lutumfractie van enkele rivier- kleiafzettingen na verwijdering van humus, carbonaten en sulfiden. Naar Breeuwsma, 1987, tabel 7.2.

Afzetting Kleimineralen Kaoliniet ] Illiet | Vermiculiet Smectiet Chloriet

Rijn-uiterwaarden 5-10 35-40 10-20 10-15 5-10 Rijn-subatlantisch 5-10 30-40 10-20 15-20 <5 Rijn-subboreaal 5-10 30-35 5-10 30-35 <5 Maas 5-10 30-35 5-10 30-35 <5

Overijsselse Vecht, 5-10 < 10 <5 50-80 0-20 Berkel

') Voor een eenwaardig kation; voor een n-waardig kation is de waarde n maal zo klein, l mol/kg = 100 me/lOOg.

111 % minerale delen /KRn1g-IV KRd7-VII 50 - /*Zn23g-M*

40 - O

humus f • O • 30 - 6- '-' f V 5- v • v 20 - 4- 0 ° v v O * • o 3- •v v° • ^ l — l ^ 10 - 2- W ^ D 0 0 • 1 _ v v • • ? D D ü A Un — n\j - 10-20 cm l 25-30 cm ] 35-55 cm 0-20 cm | 30-45 cm l 50-65 cm 30-45 cm | 50-80 cm |

ontijzering voor na % humus D • % lutum V ^ % silt 0 •

Aft. 29 De veranderingen in het humus-, lutum- en siltgehalte van enkele ijzerrijke oude rivierklei- gronden uit de omgeving Gendringen-Dinxperlo (kaartblad 41 West) vóór en na ontijzering. Cijfers ontleend aan Harbers en Rosing, 1983, aanhangsel 2.

ijzerconcreties, aaneengekit tot grote brokken (ijzer)oer, met Fe2O3-gehalten tot 60%. Meestal komt het ijzer echter fijn verdeeld voor tussen en op de zandkorrels. De grote ijzerrijkdom van de bovengrond geeft de gronden een rossig-bruine kleur, waaraan ze hun (Groningse) naam roodoornige gronden ontlenen (De Smet, 1951; Booy, 1986). De naam betekent rode oorn — rode aders. Vrijwel alle rivierklei- gronden in dit gebied hebben door hun hoge ijzergehalte de toevoeging/.... De rivierkleien van de Vecht zijn alle kalkloos, maar hebben toch een vrij hoge pH en een C/N-quotiënt van de humus lager dan 12. Dit wijst op een gunstige humusvorm. De textuur varieert van (zeer) lichte zavel tot lichte klei. Slechts plaatselijk is het lutum- gehalte van de bovengrond hoger dan 35%. In hoeverre het humusgehalte, het lutumgehalte en de grofheid van het zand, zoals die in het laboratorium bepaald worden, beïnvloed worden door de aanwezigheid van grote hoeveelheden ijzer, is onvoldoende onderzocht. De weinige beschikbare cijfers (afb. 29) over de invloed van ontijzering op de bepaling van genoemde gehaltes geven aan dat het humusgehalte na ontijzering stijgt, dat fijnverdeeld ijzer als lutum wordt gemeten en dat door ijzer verkitte bestanddelen en kleine concreties als zandkorrels worden gemeten (Harbers en Rosing, 1983).

10.2 De eenheden van de rivierkleigronden

KALKLOZE DRECHTVAA GGRONDEN RvO l C Kalkloze drechtvaaggronden; profielverloop l

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond K Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 JS j£ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm /Rv01C-II 0-30 50-80 30-50 15-25 5-17 15-30 74

112 Deze lage gronden liggen in het mondingsgebied van de Kleine Vecht in de Vecht als een smalle strook tussen waardveengronden enerzijds en poldervaaggronden anderzijds. De zavel- of kleilaag is kalkloos en ijzerrijk (/"...) en rust op eutroof veen. Bij Hardenberg komen deze drechtvaaggronden ook voor in associatie met eenheid hVc. Bovendien maken ze deel uit van de Associatie roodoornige Vechtdalgronden, AFk (zie hoofdstuk 12).

Profielschets nr. 74, kaarteenheid/RvOl-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 74

Hor. j humus % lutum M50 Omschrijving

Alg O- 25 17,1 20 110 donker grijsbruine humusrijke kalkloze ( 5-17) (15-30) (100-120) zware zavel; zeer veel roest en ijzercon- creties cig 25- 50 7,5 34 150 zeer humeuze kalkloze lichte klei; roestig; (20-40) ( 80-240) geleidelijk overgaand in CG 50- 70 7,5 34 150 idem, maar roestloos (gereduceerd) D 70-120 70 donkerbruin broekveen (lemig). (60-80)

GHG 5 cm, GLG 70 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Dit profiel ligt nu in de bebouwde kom van Hardenberg.

KALKLOZE POLDERVAA GGRONDEN De meeste gronden hebben zand, beginnend tussen 40 en 80 cm diepte (profielverloop 2). Ook profielverloop 5 komt voor; dan begint het zand wat dieper, gewoonlijk binnen 120 cm.

Rn62C Kalkloze poldervaaggronden; zavel en lichte klei; profielverloop 2

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond „ t> Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 — J5 cm-mv cm-mv. bare diepte cm % % % Mm II cm £ £ /Rn62Cg-II 0-30 50- 80 30-50 10-25 2-10 15-30 /Rn62C-III* 25-40 80-120 40-70 10-25 2-10 15-30 /Rn62Cg-III* 25-40 80-120 40-70 10-25 2-10 15-30 /Rn62C-IV 50-70 100-120 50-80 10-25 2-10 8-20 75 /Rn62Cg-IV 60-80 100-120 50-80 10-25 2-10 8-20 76 /Rn62C-l>-IV 40-80 80-120 30-90 10-25 2- 6 8-20

Al deze gronden zijn kalkloos (...C) en ijzerrijk (/"...). Het kleipakket is ten hoogste 80 cm dik en heeft een lutumgehalte in de bovengrond tussen 8 en ca. 30%. Als onzuiverheid komen in het schijnbaar vlakke Vechtdal lagere delen voor met een wat zwaarder (>35% lutum) of een meer dan 80 cm dik kleipakket. Op de wat hogere delen is het kleidek soms dunner dan 40 cm, wat vermoedelijk is veroorzaakt door het winnen van grasplaggen voor de bemesting van bruine essen. Plaatselijk is de profiel- opbouw verstoord door winning van ijzeroer, ook in vlakken die niet als vergraven staan aangegeven. De eenmansesjes die in vlakken van deze kaarteenheden met een bijzondere signatuur zijn aangeduid, bestaan gewoonlijk uit bruine enkeerdgronden. Deze kalkloze poldervaaggronden maken ook deel uit van de Associatie roodoornige Vechtdalgronden, AFk (zie hoofdstuk 12).

113 Profielschets m. 75, kaarteenheid f&n62C-lV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 75

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al O- 45 2,1 145 grijsbruine matig humusarme (2-10) (8-20) homogene kalkloze lichte zavel Clg 25- 49 1,0 140 bruine okerkleurige kalkloze roestige lichte zavel Dg 49-120 0,4 17 135 licht geelbruin kalkloos zwak lemig fijn zand met roestvlek- ken.

GHG 50 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 50 cm.

Profielschets nr. 76, kaarteenheid fRn62Cg-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 76

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 20 6,7 21 51 155 donkerbruine zeer humeuze (2-10) (8-20) (20-50) (140-180) kalkloze zware zavel; roestig; enige Fe-concreties Cllg 20- 45 2,3 25 59 160 donker roodbruine matig hu- (8-25) (20-60) musarme kalkloze zware zavel; sterk roestig; veel Fe-concreties C12g 45-100 0,3 2 8 200 grijs fijn zand; iets roestig (160-220) G 100-120 0,3 2 8 230 blauwgrijs grof zand.

GHG 60 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 50 cm.

Rn95C Kalkloze poldervaaggronden; zware zavel en lichte klei; profielverloop 5

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u % Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm M 1 cm ^ 0- /Rn95C-II 0-20 50- 80 20-40 15-25 5-15 18-30 1 77 -III 5-30 80-120 30-60 15-25 5-15 18-30 1

Deze rivierkleigronden zijn kalkloos en bevatten in de bovengrond 18 a 30% lutum. Het lutumrijke deel van het profiel is meer dan 80 cm dik, maar gewoonlijk wordt binnen 120 cm (fijn) zand aangetroffen. De gronden bevatten veel ijzer (ƒ...) en plaatselijk ijzeroerlagen. In het dal van de Vecht ten oosten van Hardenberg komen ze in redelijk grote oppervlakten voor als enkelvoudige kaarteenheden. Elders zijn de oppervlakten veel kleiner. Daar zijn deze gronden onderdeel van de Associatie roodoornige Vechtdal- gronden, AFk (zie hoofdstuk 12).

114 Profielschets nr. 77, kaarteenheid/Rn95C-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 77

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 12 16,7 28 60 135 grijsbruine humusrijke kalkloze (18-30) (25-60) (130-170) lichte klei; veel roestspikkels Cllg 12- 35 2,8 31 64 grijsbruine matig humeuze kalk- (15-35) (25-80) loze lichte klei; zeer veel bruin- rode roestvlekken en -vlammen C12g 35- 90 1,4 41 85 lichtgrijze kalkloze zware klei; (20-45) • (25-85) zeer veel oranje roestvlekken en -vlammen G 90-105 4,3 9 37 120 blauwgrijze matig humeuze ( 8-15) (25-80) lichte zavel; gereduceerd; witte vivianiet-spikkels DG 105-120 0,3 7 23 150 groengrijs sterk lemig fijn zand; ( 5- 9) (20-35) (140-160) witte vivianiet-spikkels.

GHG 10 cm, GLG 55 cm-mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Opmerking: De laag 35-90 cm is voor de eenheid eigenlijk te zwaar (profielverloop 3).

115 116 11 Oude kleigronden

De oude kleigronden in dit gebied bestaan uitsluitend uit gronden met keileem die binnen 40 cm begint, ook als in de bovengrond een podzolprofiel is ontwikkeld. De indelingscriteria zijn vermeld in het bijgevoegde boekje "Algemene begrippen en indelingen", hoofdstuk 5.2.13 (Steur en Heijink, 1987).

KX Zeer ondiepe keileem

KAARTEENHEID

Humushoudende bovengrond u Bewortel- Code GHG GLG dikte humus lutum leem M50 3.^ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % jum ^ cm a Profielschet s KX-V 0-25 120-500 20-40 15-25 3-6 6-18 20-35 165-175 78

Deze gronden met ondiepe keileem komen als enkelvoudige kaarteenheid voor bij Ten Arlo en als een fraai ontwikkelde rug bij Oud-Lutten. Verder zijn ze geassocieerd met veldpodzolgronden (Hn23/KX). In dergelijke vlakken begint de keileem vrijwel overal binnen 60 cm. De associatie wordt gevonden in delen van het Hollandsche Veld en bij Oud-Lutten (Keiendorp). De gronden worden aangetroffen als keileemkoppen en -ruggen en liggen dus relatief hoog. Door waterstagnatie op de keileem hebben de gronden hoge grondwaterstanden in natte perioden, veelal in combinatie met een diepe GLG in de zomer (Gt V). Bij dikke keileempakketten handhaaft zich gedurende het gehele jaar een stagnatiewater- spiegel boven of in de keileem.

Profielschets nr. 78, kaarteenheid KX-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 78

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al O- 15 3,0 6 21 175 grijsbruin matig humeus sterk (3-6) (6-18) (20-45) (165-175) lemig fijn zand Cl 15- 30 l 6 21 175 lichtgrijs sterk lemig fijn kei- zand Dg 30-120 1,2 17 32 170 grijze en roodbruine lichte zavel (keileem) met duidelijke roest- vlekken.

GHG 20 cm, GLG 350 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm.

117 118 12 Samengestelde legenda-eenheden

Samengestelde legenda-eenheden zijn op de bodemkaart aangegeven in gebieden waar de bodemgesteldheid op korte afstand zo sterk wisselt dat de afzonderlijke eenheden op de gebruikte schaal niet betrouwbaar kunnen worden weergegeven. In veel gevallen kan de "inhoud" van de kaartvlakken met twee enkelvoudige eenheden voldoende worden omschreven (zie 12. l). In sommige gebieden is de bodemgesteldheid zo gecom- pliceerd dat met het aangeven van twee eenheden het vlak onvoldoende wordt geken- schetst. In zulke gevallen zijn associaties van vele enkelvoudige eenheden (code A...) aangegeven (zie 12.2). De samenstellende delen van de associaties zijn grotendeels beschreven in de betref- fende hoofdstukken van deze toelichting. In enkele gevallen komen in deze associaties ook eenheden voor, die niet als enkelvoudige legenda-éénheid op deze kaarten zijn onderscheiden. De code van deze eenheden is o.a. in de profielschetsen van 12.2 (nrs. 79 t/m 85) tussen haakjes vermeld. Voor een nadere karakteristiek wordt verwezen naar de betreffende paragrafen van hoofdstuk 5 in het bijgevoegde boekje "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijirik, 1987).

12.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden hVc/hVz - Koopveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen; Gt II* - Koopveengronden op zand beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II* Deze associatie komt voor in het dal van de Kleine Vecht. De complexiteit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een fijnmazig geulenstelsel, waarin het veen- pakket (veel) dikker is dan 120 cm (hVc). Daarbuiten begint de zandondergrond tussen 80 en 120 cm. Het maaiveld ligt nagenoeg vlak. hVc/RvOlC - Koopveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen; Gt II - Kalkloze drechtvaaggronden; profielverloop 1; Gt II Deze gronden komen voor ten noorden van Hardenberg in het dal van de Molengoot, een oude zijtak van de Vecht. De associatie wordt veroorzaakt door een vrij sterke variatie in de dikte van het rivierkleidek. Beide samenstellende delen zijn ijzerrijk (/"...). Als onzuiverheid komen waardveen- en weideveengronden voor. zVc/zWz - Meerveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of broekveen; Gt II - Moerige eerdgronden met een zanddek en een moerige tussenlaag op zand; Gtll Deze gronden komen voor in het dal van De Reest ten noorden van Dedemsvaart. Ze verschillen in de dikte van het veenpakket, dat op korte afstand varieert van minder dan 40 cm (zWz) tot meer dan 120 cm (zVc). iVz/iWp - Veengronden met een veenkoloniaal dek op zand zonder humuspodzol be- ginnend ondieper dan 120 cm; Gt III* - Moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussen- laag; Gt V*

119 In twee vlakken langs het Stieltjeskanaal is de bodemgesteldheid zeer gecompliceerd. Er is verschil in veendikte en veensoort (oligotroof bij iWp; oligotroof en mesotroof bij iVz) en in de profielontwikkeling van de zandondergrond (podzol bij iWp; geen podzol bij iVz). Bovendien verschillen de gronden in hoogteligging en Gt. Het westelijk vlak is ver- graven (-0).

zWp/Hn21 - Moerige podzolgronden met een humushoudend zanddek en een moerige tussenlaag; G t III*, IV/V1, VI - Veldpodzolgronden; leemarm en zwak lemigfijn zand; Gt UI*, IV/VI, VI Een deel van de vlakken van deze associatie bestaat uit gedeeltelijk "versleten" (zWp) en geheel "versleten" (Hn21) dalgronden (ten zuiden van Balkbrug en in het Bergentheimerveen bij Mariënberg). Bij Lutterhartje zijn het heide-ontginningszand- gronden (Hn21) met bezande, al dan niet verveende gedeelten met een dunne laag oligotroof (rest)veen (zWp). Een groot deel van de gronden is bij ontginning of herontginning diep verwerkt (-t>).

zWp/Hn23 - Moerige podzolgronden met een humushoudend zanddek en een moerige tussenlaag; Gt V - Veldpodzolgronden; lemigfijn zand; Gt V Deze associatie wordt gevormd door heide-ontginningen met lemige Veldpodzol- gronden (Hn23), waarin talrijke depressies met moerige podzolgronden (al dan niet verveend). De moerige gedeelten zijn bij de ontginning voorzien van een zanddek. Bij beide eenheden komt binnen 120 cm keileem voor (...x). Er zijn twee vlakken onder- scheiden, bij Alteveer en bij Schuinesloot.

iWp/Hn21 - Moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussen- laag; Gt III*. IV, VI - Veldpodzolgronden, leemarm en zwak lemigfijn zand; Gt III*, VI Dit zijn typische "versleten dalgronden". Ze komen in principe in alle veenkoloniale gebieden voor, maar zijn slechts aangegeven bij een voldoend grote oppervlakte, zoals bij Balkbrug, De Krim, in het Rheezerveld ten westen van Hardenberg en in het Bergentheimerveen het geval is. De veldpodzol is ontstaan door slijtage van iWp. Voor een groot deel liggen de gronden vrij vlak, soms liggen de Veldpodzolgronden iets hoger. Bij vers geploegd bouwland onderscheiden de samenstellende delen zich door een patroon van grijze vlakken (Hn21), soms met wat roodbruine brokken B-horizont, temidden van een zwarte matrix (iWp). Binnen de gebieden met deze associatie is de onzuiverheid groot, door lokale profiel- veranderingen als gevolg van herontginning, diepploegen of diepwoelen.

zWz/vWz - Moerige eerdgronden met een zanddek en een moerige tussenlaag op zand; Gt II, IV - Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op zand; Gt II, III* Deze associatie komt voor aan de noordzijde van het Reestdal ten zuidwesten van Slagharen, en ten zuiden van Hoogeweg. De samenstellende delen verschillen slechts in de bovengrond door het naast elkaar voorkomen van bezande en niet-bezande per- celen. Bij Hoogeweg zijn de gronden verveend. Een deel is daar al vroeg bezand en maar weinig versleten. De overige percelen zijn recent bezand (s...) na een diepe grond- bewerking (-0). •

vWz/pZg23 - Moerige eerdgronden met een zanddek en een moerige tussenlaag op zand; Gt III - Beekeerdgronden; lemigfijn zand; Gt III Deze associatie is onderscheiden ten zuidwesten van Giethmen, langs de Vlierwater- leiding. De gronden verschillen slechts in het humusgehalte van de bovengrond, dat varieert van 20 tot 10%.

120 Hn23x/KX - Veldpodzolgronden; lemigfljn zand; Gt V - Zeer ondiepe keileem; Gt V Bij deze associatie varieert de begindiepte van de keileem van minder dan 40 cm (KX) tot ongeveer 60 cm. Ze zijn onderscheiden bij Hollandsche Veld en bij Keiendorp.

12.2 Associatie van vele enkelvoudige legenda-eenheden

ABv Associatie venige beekdalgronden In dit gebied komen drie typen van deze associatie voor, die geografisch gescheiden zijn. Ten zuiden van Ommen (Besthemer hooilanden) en bij Brucht ten zuiden van Harden- berg bestaat de associatie nagenoeg uitsluitend uit verschillende kleiige mesotrofe veengronden en mesotrofe veengronden met een kleidek, namelijk koopveengronden (hVc, hVz), weideveengronden (pVc en pVz) en waardveengronden (kVc en kVz). Langs de randen wordt het veen dunner en komen als overgang naar de zandgronden allerlei moerige eerdgronden (kWz, zWz, vWz, Wg) voor. De Gt is II in de lage delen en III op de hellingen van het stroomdal. In het Radewijkerbroek zijn in het kader van de ruilverkaveling mesotrofe veengronden en mesotrofe moerige gronden vergraven. Vóór de diepe grondbewerking zijn de tussenliggende dekzandkopjes met Veldpodzolgronden afgeschoven en is het zand met het veen gemengd (ABvH>-IV). Sommige gedeelten hebben dikke zandpakketten en daar is het zand-veenmengsel zeer zandig; in andere delen is het zanddek dun of het ontbreekt geheel. Bij Coevorden is een grote oppervlakte met deze associatie aangegeven. Hier zijn het zeer overwegend moerige gronden, gelegen in het mondingsgebied van het Drostendiep en het Schoonebeekerdiep in de Kleine Vecht. De samenstellende delen zijn in hoofd- zaak moerige eerdgronden (kWz, vWz, zWz en Wg) en zeer sterk lemige beekeerd- gronden (pZg23), die net geen moerige bovengrond hebben. In veel mindere mate komen (resten van) Veldpodzolgronden (Hn21), laarpodzolgronden (cHn21), goor- eerdgronden (pZn..) en vlakvaaggronden met een zavel- of kleidek (kZn..) voor. Ook maken gronden met dikke kleilagen deel uit van de associatie (profielschets nr. 79). In dit gebied is een deel van de moerige gronden dun bezand, andere gedeelten hebben een leemlaag en/of grof zand binnen 120 cm. Een groot deel is ijzerrijk. Vanwege het grillige patroon waarin deze verschillen voorkomen, zijn ze niet met een toevoeging aangegeven. Het gecompliceerde fijnmazige natuurlijke patroon wordt bovendien nog verstoord door vroegere kleiafgravingen en oerwinningen. In veel gevallen zijn de gaten weer opgevuld door afgraving van zandkopjes uit het dal of van zandgronden langs de randen ervan. Daardoor zijn plaatselijk in het dal dikke zanddekken ontstaan. In sommige gedeelten is een goede waterbeheersing mogelijk door de aanwezigheid van een grove zandondergrond. De Gt is dan aangegeven als IIVIV met de laagste standen in de winter. Waar leem voorkomt, blijven de hoogste grondwaterstanden hoog (Gt II en III).

Profielschets nr. 79, kaarteenheid ABv-II/III* (/pLn6-II) Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 79

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg O- 12 13,7 25 84 zeer donkergrijze humusrijke kalkloze sterk roestige zandige leem Cllg 12-40 8,6 28 86 donkerbruine zeer humeuze kalkloze sterk roestige siltige leem C12g 40- 60 1,8 27 77 roodbruine roestige zandige leem G 60-120 0,4 4 8 145 licht olijfgrijs gereduceerd fijn zand.

GHG 5 cm, GLG 60 cm-mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

121 Profielschets m. 80, kaarteenheid ABv-IIVIV (/vWzg-II*) Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 80

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 15 29,9 27 60 220 zeer donkergrijze sterk roestige (20-80) venige klei Cllg 15- 30 3,4 12 26 240 grijze sterk roestige zandige lichte zavel C12g 30- 80 0,3 3 4 410 grijsbruin iets roestig grof zand G 80-120 0,3 3 4 410 licht olijfgrijs gereduceerd grof zand.

GHG 30 cm, GLG 70 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm.

AF Associatie roodoornige Vechtdalgronden In het dal van de holocene Vecht en van de Beneden Regge is het bodempatroon zo fijnmazig (afb. 30) dat de verschillende gronden onmogelijk als enkelvoudige eenheden op de kaart konden worden voorgesteld. Bovendien komen veel afwijkende lagen in boven- en ondergrond voor, zoals ijzeroer, een zavel- of kleidek, moerige lagen en grof zand. Ook de grondwatertrap wisselt op korte afstand door de grote verschillen in reliëf. Daaroverheen komen nog kunstmatige verschillen voor in de vorm van ver- gravingen, afgravingen en egalisaties. Alleen de vergravingen zijn op sommige plaatsen van voldoende omvang om op de kaart aan te geven (•£>). De gronden zijn in de lagere delen praktisch overal ijzerrijk. Dat is beschouwd als een kenmerk van de associatie en is daarom met toevoeging/... aangegeven. In de meeste vlakken komen opvallende hoogten voor met vorstvaaggronden (Zb21) of hoge bruine enkeerdgronden (bEZ..). Deze zijn, indien voldoende groot, aangegeven met de bijzon- dere onderscheiding "eenmansesjë of ander kopje met afwijkende bodemgesteldheid". Er zijn twee typen associatie binnen de Vechtdalgronden onderscheiden, namelijk een overwegend kleiige (/AFk) en een overwegend zandige (/AFz). In beide associaties is de Gt meestal als zeer complex aangegeven. In de associaties komen oude, afgesloten meanders voor. Voor zover ze uit open water bestaan zijn ze als zodanig aangegeven. Deels zijn ze ook verland of dicht gemaakt (afb. 31). Dan bevatten ze een mengsel van organische stof, klei en zand dat door reductie vaak blauwzwart van kleur is.

/AFk Overwegend kleiige roodoornige Vechtdalgronden De kleiige Vechtdalgronden bestaan overwegend uit een combinatie van diverse kalk- loze poldervaaggronden, zoals/Rn62C,/Rn42C,./Rn67C,/Rn 15C, /Rn45C en/Rn95C, deels met een grofzandige ondergrond. In mindere mate komen voor kalkloze drechtvaaggronden (/RvOlC), beekeerdgronden met een zavel- of kleidek (/fcpZg21,y7:pZg23) en vlakvaaggronden met een zavel- of kleidek (/&Zn21,/fcZn23,y&Zn30), waarvan de fijnzandige (...21 en ...23) vaak grof zand binnen 120 cm hebben.

Profielschets nr. 81, kaarteenheidjAFk-IV (/JtpZg21g-IV)

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg O- 30 4 9 19 150 donker grijsbruine matig hu- meuze kalkloze lichte zavel met zeer veel oranjebruine roest- vlekken Cllg 30- 80 0,1 4 150 lichtgrijs fijn zand met veel oranjegele roestvlekken C12g 80-120 0,1 4 300 lichtgrijs grof zand met oranje- gele roestvlekken.

GHG 45 cm, GLG 110 cm-mv. Bewortelbaar tot 30 cm.

122 Belangrijkste legenda-eenheden j | Zn.., Zb..

|j Zn.., pZg..

RvOIC, Rn62C, pZg..

RvOIC, Rn62C

RvOIC, Rn95C

[ ,-.'.] hV., pV..kV. l open water

•H|H restgeul; opgevuld met zand, klei of veen

|«< < < dijk

250 500 m l

Afb. 30 Gedetailleerdbeeldvan de bodemgesteldheid in het dalvan de Beneden Regge. opdebodem- kaart aangegeven als Associatie roodoornige Vechtdalgronden (AF.). Naar gegevens van de Cultuurtechnische Dienst, 1956. Opname met 5 boringen per ha.

123 Luchtfoto KLM-Aerocarto, b.v. 41011 Afb. 31 De genormaliseerde loop van de Vecht ten oosten van Ommen. Enkele oude, grotendeels verlande meanders zijn nog te onderscheiden (A). Aan de noordzijde van het dal de oude bouwlanden van Ommen en Arriën (B), aan de zuidzijde het beboste stuifzandgebied van het Zeesserbosch (C).

Profielschets nr. 82, kaarteenheidJAFk-III/VI (/Rnl5C-III) Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 82

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 25 5,0 9 23 170 zeer donkergrijze zeer roestige kalkloze lichte zavel Cllg 25- 40 1,4 14 46 grijsbruine roestige kalkloze lichte zavel C12g 40- 70 1,0 39 79 oranjebruine ijzeroer C13g 70-100 0,2 18 58 fletsgele kalkloze zware zavel met roestvlekken 100-120 0,2 28 120 grijs gereduceerd sterk lemig fijn zand.

GHG 25 cm, GLG 90 cm-mv. Bewortelbaar tot 25 cm.

/AFz Overwegend zondige roodoornige Vechtdalgronden Deze zandige Vechtdalgronden bestaan zeer overwegend uit zandgronden met een zavel- of kleidek en kalkloze poldervaaggronden op zand, beginnend tussen 40 en 80 cm (profielverloop 2). Vrijwel alle gronden zijn ijzerrijk en veelal komt grof zand binnen 120 cm voor. Een deel is vergraven. De meest voorkomende eenheden zijn: - beekeerdgronden: JkpZgl l (g), JkpZg23(g), JkpZgW - vlakvaaggronden: Zn21(g),./Zn21(g),/fcZn21(g),/fcZn23(g),/Zn30. - poldervaaggronden: fRn62C(g).

124 Profielschets m. 83, kaarteenheid/AFz-t>-V/VI (/fcZn21-V) Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 83

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg O- 10 9,8 11 36 130 donker grijsbruine zeer roestige humusrijke kalkloze lichte zavel Cllg 10- 40 3,1 9 32 130 grijsbruine zeer roestige kalk- loze lichte zavel C12g 40-120 0,3 3 6 160 bruin okerkleurig homogeen roestig fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 130 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

Profielschets nr. 84, kaarteenheid/AFz-III/VI/VII (Zn21-V) Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 84

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al O- 10 2 2 4 180 donkergrijs fijn zand Cllg 10- 40 1,1 2 5 140 geelgrijs roestig fijn zand C12g 40- 60 0,3 2 4 160 geelgrijs iets roestig fijn zand C13g 60-120 0,3 2 15 140 geelgrijs iets roestig zwak lemig fijn zand C14g 120-160 0,3 2 2 240 oranjekleurig sterk roestig grof zand G 160-180 0,3 2 6 140 blauwgrijs gereduceerd fijn zand met vivianietconcreties.

GHG 20 cm, GLG 140 cm-mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

AS Associatie stuif zandgronden Deze samengestelde kaarteenheid is aangegeven in stuifzandgebieden waar duinvaag- gronden en vlakvaaggronden op korte afstand naast en door elkaar voorkomen en in overgangsgebieden in kleine complexen, waar deze gronden bovendien nog afwisselen met podzolgronden, moerige gronden en veengronden, al dan niet bedekt met enig stuifzand. Er komen grote oppervlakten voor in het leemarme zuidwestelijke deel van het gebied en elders kleine. Als gevolg van grote hoogteverschillen op korte afstand, de aanwezigheid van stag- nerende veenlagen of van grof zand op sterk wisselende diepte, bestaan er grote verschillen in grondwaterhuishouding. Daarom is afgezien van het aangeven van grondwatertrappen. De meest voorkomende samenstellende eenheden zijn: - vlakvaaggronden (Zn21, Zn21v); - duinvaaggronden (Zd21); - veldpodzolgronden (Hn21, zHn21, zHn21g, zHn21v, zHn30); - haarpodzolgronden (Hd21, zHd21, zHd30); - vlierveengronden met een dun stuifzanddekje (sVs, sVp). Op tal van plaatsen liggen (open) veenputten.

AVo Associatie veen in ontginning Een aantal hoogveengebieden, waar nog veen wordt afgegraven of tot voor kort is afgegraven, is met deze samengestelde eenheid aangegeven. Ze komt voor bij Nieuw- lande en Dalerpeel, bij Dalerveen, bij Schoonebeek en bij Kloosterhaar (Engberts- dijks venen). Naast complete of ten hoogste ontbolsterde hoogveenprofielen vindt men er open veenputten met vast oligotroof of mesotroof (rest)veen, afgeveende gedeelten met teruggestorte bolster en tot op het zand afgeveende stukken met en zonder podzolpro- fiel in het zand.

125 In zuidoost Drenthe en in de omgeving van Nieuwlande komt plaatselijk keileem of lössleem in de ondergrond voor, bij Kloosterhaar grof zand. Er zijn geen toevoegingen en geen Gt's aangegeven.

Profielschets m. 85, kaarteenheid AVo (Vs)

Hor. cm-mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al O- 4 85 zeer donker roodbruin iets ver- aard veenmosveen C21 4-45 78 oranjebruine bolster C22 45- 90 95 donker roodbruine bolster met vrij veel wollegrasresten CG 90-260 97 donker roodbruin oud veen- mosveen AOb 260-263 55 zwarte gliede B2b 263-350 3 30 130 donkerbruin sterk lemig fijn zand; humuspodzol-B DG 350-450 14 26 165 grijze lichte zavel (keileem).

126 13 Toevoegingen en overige onderscheidingen

13.1 Toevoegingen Toevoegingen worden met een cursieve letter aangegeven, soms gecombineerd met een signatuur in de kaartvlakken; vergravingen hebben alleen een signatuur. Toevoegingen die betrekking hebben op de bovengrond, staan aan de voorzijde van de code; alle andere staan aan de achterzijde. Voor een algemene omschrijving wordt verwezen naar het bijgevoegde boekje "Alge- mene begrippen en indelingen", hoofdstuk 5.3 (Steur en Heijink, 1987). Enkele lokale bijzonderheden worden in het volgende vermeld. f... Plaatselijk ijzerrijk, binnen 50 cm beginnend en ten minste 10 cm dik Grote ijzerrijkdom in de vorm van ijzeroer komt in dit gebied in verschillende vormen voor (Booy, 1986; afb. 32): - als zode- of korrelerts, direct onder de zode. Het is korrelig, los gepakt mate- riaal, bestaande uit ijzeroxyde, aangevoerd met overstromingswater. Het is vastgelegd op en in de vegetatie. Door oxy.datie is ijzeroer op het maaiveld gevormd, dat elk jaar weer met gras werd overgroeid. Daarna kon bij nieuwe overstromingen opnieuw oer worden gevormd. Dit type komt voor in stroomdalen bij veengronden, moerige gronden en beek- eerdgronden, alsmede in het Vechtdal bij alle daarin voorkomende gronden. - in de vorm van harde banken of grote brokken met een doorsnede van 5 a 30 cm. Plaatselijk komen enorme concreties van soms wel 0,5 m3 of meer voor. Deze vorm van ijzeroer is dikwijls aanwezig in de vlakvaaggronden en de rivierkleigronden van het Vechtdal en in wat mindere mate in de beekeerd- gronden van de stroomdalen.

- in de vorm van sideriet (FeCO3), een met kwelwater aangevoerd en als carbo- naat meestal op enige diepte neergeslagen materiaal. Het komt als dikke zachte lagen "witte klien" voor in de veengronden van sommige stroomdalen (afb. 33) en plaatselijk ook in het veenkoloniale gebied bij Beerzerveld. In de rivier- kleigronden kan het harde concretielagen vormen. In de associaties ABv, AFk en AFz komen alle vormen van ijzeroer naast elkaar voor. Hoge ijzercbncentraties veroorzaken problemen in de fosfaathuishouding (P- fixatie) en de beschikbaarheid van molybdeen. Grove concreties zijn vooral een handicap bij gemechaniseerde landbouw. g... Grind, ondieper dan 40 cm beginnend Deze toevoeging komt vooral voor bij de grofzandige podzolgronden van de stuwwal Kloosterhaar/Sibculo.

k... Zavel- ofkleidek, 15 a 40 cm dik Deze toevoeging komt voor bij beekeerdgronden (pZg..) in en langs de randen van het Vechtdal. Deels zijn dit rivierkleigronden geweest, waarvan de bovenlaag is afgeplagd voor bemesting van bruine enkeerdgrondën.

127 •so \Ur l T

5 o5

Zanddek, 5 a 15 cm dik Met deze toevoeging zijn aangegeven: - dunne stuifzanddekjes op veengronden (sVs) en moerige gronden (.rvWp). Zulke dunne zanddekjes komen voor op gronden die deel uitmaken van de Associatie stuifzandgronden (AS). - dunne bezandingsdekjes op madeveen- (saVz) en vlierveengronden (Wz) en moerige eerdgronden (svWz); deze gronden zijn in veel gevallen tevens ver- graven. Ze liggen dan in ruilverkavelingsgebieden, waar profielverbeteringen zijn uitgevoerd.

Zanddek, 15 a 40 cm dik Deze stuifzanddekken komen alleen op podzolgronden voor. Zulke gronden zijn ook een onderdeel van de Associatie stuifzandgronden (AS).

Grof zand en/of grind beginnend tussen 40 en 80 cm en ten minste 40 cm dik, of beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm Deze toevoeging geeft aan dat dieper dan 40 cm beginnend grind en/of grof zand voorkomt.

128 Stiboka R45-52 Afb. 33 IJzeroenvinning in het dal van het Schoonebeekerdiep.

...t Gerijpte oude klei, anders dan keileem ofpotklei, beginnend tussen 40 en 120 cm en ten minste 20 cm dik Met deze toevoeging is lössleem in de ondergrond aangegeven. Het materiaal rust op veel plaatsen op hypnaceeënveen of is daarmee kryoturbaat vermengd. Het werkt storend op de verticale waterbeweging. Lössleem komt voor in de ondergrond van gronden in en langs.de stroomdalen en in delen van de veenkoloniën (voornamelijk bij iVz en iWz), In de veenkolo- niale gebieden gaat deze toevoeging vaak samen met een (zeer) sterk lemige en/of kleiige bouwvoor.

...v Moerig materiaal beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm Bij podzolgronden in (j°n§) dekzand bestaat het veen uit hypnaceeënveen; bij de stuifzandgronden is het. oud veenmosveen. Ten noorden en ten westen van Rheeze begint bij eenheid Zn21 v het veen soms al tussen 40 en 80 cm diepte. Ook in dat geval is toevoeging ...v aangegeven. Het gebruik wijkt dus af van de algemene omschrijving.

...w Moerig materiaal, 15 a 40 cm dik en beginnend tussen 40 en 80 cm Deze toevoeging is gebruikt in het oude veenkoloniale gebied nabij Hollandsche Veld, waar door langdurige bemestig met potstalmest het veenkoloniale dek dikker is dan 40 cm. De gronden zijn dan tot de laarpodzolgronden gerekend (cHn..). Het restveen onder het matig dikke mestdek is met de toevoeging ...w aangegeven. x... Keileem (ofpotklei) beginnend tussen 40 en 120 cm en ten minste 20 cm dik Keileem (Formatie van Drente) komt voor onder veel dekzandgronden van het Drents plateau en zijn randgebieden. Het materiaal bestaat uit stugge, kalkloze zavel, die in het algemeen stagnerend werkt op de vertikale waterbeweging en aanleiding geeft tot hoge grondwaterstanden in natte perioden. In veenkoloniale gebieden is het voorkomen van keileem binnen 120 cm vaak gekoppeld aan een sterk lemige bouwvoor.

129 -> Vergraven Met deze onderscheiding zijn diep verwerkte gronden aangegeven. Waar dat in het verleden met de schop is gebeurd, is veelal tevens enige egalisatie toegepast. Zo komen in vergraven vlakken met veldpodzolgronden "onthoofde" podzol- profielen voor naast bedolven veendobben. In de veenkoloniën is vooral de laatste decennia veel gediepploegd en gediep- woeld. Waar de vergravingen over grote, aaneengesloten gebieden meer dan ca. 50% van de oppervlakte innemen, is dat met deze toevoeging aangegeven. Kleinere oppervlakten zijn als onzuiverheid verwaarloosd.

13.2 Overige onderscheidingen

4 Opgehoogd (of opgespoten) De intergemeentelijke vuilstortplaats in de omgeving van Lutten is op deze wijze aangegeven.

^ Afgegraven Dit zijn de zandwinningen, waar niets meer van het oorspronkelijke profiel te herkennen is.

(in blauw) Smalle geulen Enkele oude meanders van de Vecht en andere doorlopende laagten zijn met deze signatuur aangegeven.

\\ (in bruin) Stuwwal '" De door het landijs opgestuwde heuvels zijn aldus aangegeven. De lijnen geven de strekkingsrichting aan.

(in blauw) Dobbe Voor het grootste deel zijn het terreindepressies met moerige gronden of veen- gronden temidden van zandgronden. Een deel hiervan bestaat uit pingoruïnes met een ringwal (zie hoofdstuk 2). Het veen is overwegend oligotroof en rust op een humuspodzol. In pingo's met kwel is het onderste deel van het veen meso- troof en het rust op zand zonder podzolprofiel. Plaatselijk komen kalkgyttja's voor. In cultuurgronden zijn de dobben vaak bezand.

(in bruin) "Eenmansesje" of ander kopje met afwijkende bodemgesteldheid Het zijn in het Vechtdal deels eenmansesjes met (bruine) enkeerdgronden of laarpodzolgronden, verder kleine rivierduinen met vorstvaaggronden. Elders komen ook kleine haarpodzolkopjes voor in gebieden met overwegend veldpod- zolgronden. In de stroomdalen zijn het kopjes met veldpodzol- of laarpodzol- gronden temidden van veengronden en moerige gronden. In het Heemserveen en bij Bruchterveld zijn het kleine, niet-afgegraven hoog- veentjes in het overigens geheel afgeveende gebied.

Grens van het veenkoloniale gebied De gebieden met een veenkoloniale ontginning zijn met behulp van deze zwarte band aangegeven. Het is een zeer globale grens, die bij voorkeur langs wegen en kanalen is getrokken en daardoor in sommige gevallen niet (geheel) samenvalt met de bodemkundige onderscheiding.

130 14 Grondwatertrappen

Voor de algemene karakteristiek van de grondwaterindeling wordt verwezen naar hoofdstuk 5.4 van het bijgevoegde boekje "Algemene begrippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987). In het volgende worden enkele aspecten van de grondwaterhuishouding besproken die betrekking hebben op het gebied van de kaartbladen 22 West en Oost, namelijk: - de relatie bodem - grondwatertrap (14.1); - de fluctuaties van de grondwaterstand bij verschillende Gt's (14.2); - de grondwaterhuishouding in de "beheerste" gebieden (14.3); - de invloed van stagnerende lagen (14.4).

14.1 De relatie bodem - grondwatertrap De verdeling van de Gt-klassen is lang niet over alle bodems (legenda-eenheden) gelijk. Hoewel er nauwelijks nog sprake is van een natuurlijke waterhuishouding, zijn er toch nog gronden met een min of meer natuurlijke Gt. De grondwaterstanden en -fluctuaties worden dan geacht in overeenstemming te zijn met de "natuurlijke" bodemontwikke- ling ter plaatse.

Gtl Bepaalde gronden liggen van nature in lage, natte gedeelten. Zo komen de waardveen- gronden (kVc) in dit gebied uitsluitend voor met Gt I. Andere gronden zijn door menselijke activiteit (o.a. afgraven van veen) zo laag komen te liggen, dat Gt I is toegekend. Dit is b. v. het geval met de vlierveengronden (Vc) in het afgeveende deel van de Engbertsdijksvenen.

Gt II en U* Gt II komt hoofdzakelijk voor in de lage delen van de stroomdalen bij de mesotrofe veengronden en moerige gronden (.Vc, .Vz, .Wz) en bij de associatie venige beekdal- gronden (ABv). Ook in het Vechtdal komt deze Gt geregeld voor, o.a. bij Zn..., Rv..., Rn..., AFk en AFz. In de veenkoloniën liggen ook enkele eenheden met Gt II. Het "drogere deel" (Gt II*) treft men aan bij veengronden en moerige gronden in gebieden die in het recente verleden beter ontwaterd zijn en die in gebieden met een "beheerst" peil (zie 14.3) liggen.

Gt III en III* Gt III komt voornamelijk bij dezelfde eenheden voor als Gt II, maar daarnaast ook in de laagste delen van de gebieden met veldpodzolgronden. Ook gronden met storende lagen, b.v. vaste veenlagen of keileem in de ondergrond, hebben vaak Gt III. Het "drogere deel" (Gt III*) komt erg veel voor, vooral in gebieden waar de ont- watering en afwatering in ruilverkavelingsverband of anderszins zijn verbeterd.

Gt IV Deze Gt met een geringe fluctuatie komt voornamelijk voor in gebieden met een "open" ondergrond, waar het waterpeil goed beheerst wordt. Soms is er nauwelijks

131 verschil met gedeelten waar Gt VI en VII met een sterk beheerst peil zijn onderscheiden. In zulke gebieden schommelt de GHG rondom 80 cm en de GLG rondom 120 cm, waardoor de ene Gt (b.v. IV of VI) een onzuiverheid vormt binnen een gebied met een andere Gt (b.v. VII) en omgekeerd. In bepaalde "beheerste" gebieden komen de hoogste standen in de zomer en de laagste in de winter voor (zie 14.3).

Gt Ven V* In veel gronden met stagnerende lagen is de fluctuatie groot: in de zomer zakt het grond- water (zeer) diep weg en in natte perioden stijgt het snel tot nabij het maaiveld (Gt V). Bij een goede waterbeheersing en voldoende drainage kunnen de hoogste standen minder frequent voorkomen en op een wat lager niveau liggen (Gt V*). Dit kan ook een gevolg zijn van een wat betere doorlatendheid en een groter bergend vermogen.

Gt VI Deze Gt neemt in het gebied van deze kaartbladen de grootste oppervlakte in, met name in de veldpodzol- en laarpodzolgronden en de enkeerdgronden. Daarnaast is er een aanmerkelijke en nog steeds toenemende oppervlakte gooreerd- en beekeerd- gronden met Gt VI. Dit is een gevolg van de verbeterde afwatering en ontwatering. Ook in de veenkoloniën, met name in de diep verwerkte dalgronden, komt Gt VI frequent voor.

Gt VII en VII* Haarpodzolgronden, vorstvaag- en duinvaaggronden hebben van nature deze Gt's. Ook op de essen (zEZ.. en bEZ..) die vaak zijn aangelegd op drogere gronden (dek- zandkopjes en -ruggen) komen deze Gt's voor. Van ouds (veel) vochtiger gebieden zijn door ontwatering (veel) droger geworden en hebben nu Gt VII. Voorbeelden zijn te vinden in de leemarme veldpodzolgronden (Hn21).

14.2 De fluctuatie van de grondwaterstand bij verschillende Gt's Bij sommige Gt's is de fluctuatie per definitie klein (Gt I, IV) en bij andere groot (Gt V, V*). Bij Gt III* heeft de meerderheid een fluctuatie tussen 40 en 70 cm en bij Gt III tussen 60 en 90 cm, al komen ook verschillen van 100 a 110 cm voor. Bij de Gt's VI, VII en VII* is de fluctuatie in het algemeen veel minder dan 100 cm. Grotere fluctuaties treden daar alleen op als er stagnerende lagen, al dan niet binnen 120 cm beginnend, voorkomen. Deze veroorzaken dan een relatief hoge GHG. Voor Gt V en V* kan gesteld worden dat het verschil tussen GHG en GLG dan ten minste 100 cm of (veel) meer bedraagt.

14.3 Grondwatertrappen in "beheerste" gebieden Grondwatertrappen worden gekarakteriseerd met behulp van de GHG- en GLG- standen. Als gevolg van ingrepen in de waterhuishouding door onderbemaling, water- inlaat of opmalen in de zomer, peilverlaging in de winter e.d. komen grote verschillen voor in het tijdstip waarop zich de GHG-, respectievelijk de GLG-stand instelt. In het algemeen vallen in "niet-beheerste" gebieden de drie GHG-bepalende standen tussen half november en half april en de drie GLG-bepalende standen tussen medio juni en medio oktober (afb. 34 A). In goede beheerste gebieden, vooral bij gronden met een "open" ondergrond, met goede mogelijkheden voor watertoevoer en -afvoer is het vaak juist andersom: de GHG valt in de zomerperiode en de GLG in het winterseizoen. Afbeelding 34 B2 geeft hiervan een voorbeeld. De drie hoogste standen (bepalend voor de GHG) vallen in de zomer, de drie laagste (bepalend voor de GLG) in de winter. Vergeleken met de toestand vóór de ingreep (afb. 34 BI) is de Gt niet veranderd (VI). Toch is de geschiktheid van de grond voor allerlei doeleinden na ingreep veel gunstiger dan die van dezelfde grond met een "normale" Gt (zie hoofdstuk 15). Afbeelding 12 geeft een overzicht van de gebieden met een beheerste waterhuishouding, waarbinnen de beschreven situatie kan voorkomen.

132 GHG GLG GHG GLG GHG GLG GHG GLG GHG GLG 15% 10% 5% 10% 15% 15% 10% 5% 5% 10% 15% 15% 10% 5% 5% 10% 15% 15% 10% 5% 5% 10% 15% 1 5% 10% 5% 10% 15% ' i l l l l l l l l l l peildata l _J l l l l II l l l l l l l 14-4 ~ 28-41 14-5_ 28-5_ 14-6_ 28- 6 ^ 14-7_ 28-7_ 14-8_ .28-8 ~ 14-9_ 28-9_ E 14-10_ 28-1(f 14-1 T

28-12_ 14-1 28- 1~ 14 2_ 28-2_ 14-3_ 28-3~

A COLN stambuis: 22C22 Jaren: 1959-1969 GHG/GLG: 68/135 71/157 59/125 Afl>. 34 Frequentie van de GHG-bepalende en de GLG-bepalende peildata A In een "normale" situatie: GHG in de winterperiode, GLG in de zomerperiode B Bij waterinlaat: BI Uitgangstoestand, B2 na waterinlaat: GHG in de zomerperiode, GLG in de winterperiode; Gt ongewijzigd C Bij ingreep in de waterhuishouding: Cl Uitgangstoestand, C2 na ontwatering: Gt gewijzigd. In afbeelding 34 C is de situatie anders. De gegevens komen uit een gebied dat in 1976 een andere waterhuishouding kreeg. Afb. 34 C l geeft de toestand voor de verandering, afb. 34 C2 die erna. De GHG- en de GLG-bepalende standen komen voor en na de ingreep in dezelfde periode voor. De Gt is echter veranderd van III* in VI. Deze verandering komt dus op de bodemkaart tot uiting.

14.4 Stagnerende lagen en Gt In het gebied van deze kaartbladen komt een grote oppervlakte gronden voor met voor water slecht doorlatende lagen. Daarvan worden er twee op de bodemkaart aan- gegeven, voor zover ze binnen 120 cm beginnen, nl. keileem (...x) en lössleem (.../)• Andere zijn gekoppeld aan bepaalde eenheden, maar worden niet apart aangegeven. Afhankelijk van de begindiepte en van het poriënvolume van de lagen erboven, hebben stagnerende lagen tot gevolg dat de grondwaterstanden in perioden van overvloedige neerslag hoog kunnen oplopen en min of meer langdurig gehandhaafd blijven. Zulke "schijn-grondwaterspiegels" komen niet alleen in de winter voor, maar ook in de zomermaanden na (be)regen(ing). Deze situatie geeft problemen bij het vaststellen van de Gt. Deze wordt immers bepaald aan de hand van grondwaterstanden gemeten in "geheel geperforeerde buizen van 200 cm lengte". Dat zou echter bij gronden met "storende" lagen een verkeerd beeld van de waterhuishouding boven die lagen geven. Als stagnerende keileem op 80 cm diepte begint (afb. 35), kan de grondwaterstand in natte perioden wel oplopen tot nabij het maaiveld. Indien de keileemlaag b.v. tot 180 cm doorloopt, dan zal in een buis van 250 cm geen water worden gemeten. De Gt zou dan VII zijn. Dit soort situaties is echter gekarakteriseerd met Gt V. De GHG is dan gebaseerd op standen in kortere buizen; de GLG op die in lange buizen. Ook bij Gt VI en VII kan stagnatie optreden. In zulke situaties komen dan relatief hoge GHG's voor. De fluctuatie is dan vaak groter dan 80 cm.

dec. jan. feb. mrt. apr. mei juni juli aug. sept. okt. nov. dec. Hn23x 28 14 28 14 28 14 28 14 28 16 26 14 27 14 28 14 28 14 28 13 28 13 28 14 28

a = buis van 200 cm met perforatie van 0-200 cm. 300- 03 b = buis van 800 cm met perforatie van 400-800 cm. grof leem arm zand

Afb. 35 Tijd-slijghoogtelijnen in buizen van verschillende lengte. Buis a en b staan 5 m uit elkaar a = buis van 200 cm met perforatie van 0-200 cm b = buis van 800 cm met perforatie van 400-800 cm.

134 Uit de resultaten van een kortlopend onderzoek op een veertigtal plekken met ver- onderstelde storende lagen is gebleken, dat waterhardlagen, keileem, lössleem, "vette" gliede, vast oud-veenmosveen, "kazige" B-horizonten van veldpodzolgronden en meerbodemlagen duidelijk storend werken, ook als ze (vrij ver) beneden 120 cm voorkomen. Het breken van dergelijke storende lagen heeft in het algemeen tot gevolg dat hoge grondwaterstanden niet meer of minder vaak voorkomen. Het losmaken van vaste veenlagen en gliedelagen door diepwoelen van veenkoloniale gronden verandert Gt III vaak in Gt IV, en Gt V of V* in VI of VII. Bij gronden op hellingen of aan de voet van hellingen kan echter een ongunstig effect optreden, namelijk wanneer onder de stagnerende laag drangwater voorkomt. Het breken van een dergelijke laag kan dan tot gevolg hebben dat de Gt, die aanvankelijk III*, IV of VI was, verandert in III. Dat is met name het geval bij sommige veenkolo- niale gronden (iVz, iVc, iWz) in het Overijsselse gebied, grenzend aan de hoger gelegen Drentse eindmoreneboog en bij gronden langs het Overijsselsch Kanaal, waarin het kanaalpeil hoger is dan het maaiveld van de aangrenzende gronden.

135 136 15 Bodemgeschiktheid

15.1 Inleiding De eigenschappen van de grond die van belang zijn voor de beoordeling van de geschiktheid voor de belangrijkste vormen van bodemgebruik, worden voor elke kaarteenheid geanalyseerd met behulp van beoordelingsfactoren (aanhangsel 3). Be- paalde combinaties van die factoren leiden tot een geschiktheidsclassificatie (aan- hangsel 3 en 4) volgens landelijke normen (Haans, 1979). De beoordelingsfactoren en hun gradaties alsmede de geschiktheidsclassificatie voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw zijn toegelicht in hoofdstuk 6 van het bijgevoegde boekje "Algemene be- grippen en indelingen" (Steur en Heijink, 1987). Enkele bijzondere aspecten worden in het volgende besproken.

15.2 Bodemgebruik en bouwplan In het gebied van deze kaartbladen komt een vrij grote oppervlakte veenkoloniale gronden (dalgronden) voor die grotendeels als bouwland wordt gebruikt. Het bouw- plan heeft 50% fabrieksaardappelen met daarnaast suikerbieten, snijmaïs en granen. De aanwezige afzet- en verwerkingsmogelijkheden zijn er de oorzaak van dat ook een deel van de zandgronden uitsluitend als bouwland wordt geëxploiteerd. Daardoor wijkt het bodemgebruik sterk af van dat op de zand- en veengronden elders in ons land. Op de zandgronden en in delen van de veenkoloniën, vooral in de oudere, kwam voorheen het gemengde bedrijf voor. Dit is thans grotendeels "ontmengd". Er is gekozen voor "zuivere" akkerbouw ofwel voor weidebouw. Daarbij vindt vaak een grondgebruiksruil plaats tussen akkerbouw- en weidebedrijven met als doel bestrijding van aardappelmoeheid en verbetering van de structuur van de bovengrond. Bij die ruil vindt de verrekening van de kosten o.a. in natura plaats via kunstweide, snijmaïsteelt en levering van bietenkoppen ten behoeve van het weidebedrijf. Anderzijds ontvangen de bouwboeren groenbemesting (onderploegen van de graslandzode), stalmest (mede ter bestrijding van de stuifgevoeligheid) en land, vrij van aardappelmoeheid. Nieuwe teelten ter verruiming van het bouwplan zijn o.a. akkerbouwmatige volle- grondsgroenteteelt (o.a. spinazie, maai-boerenkool en doperwten voor de conserven- industrie in Hoogeveen en Groningen). Daarnaast is er kruidenteelt voor de geneesmiddelen- en de zoetstof- en smaakstofindustrie (venkel, teunisbloem, maria- distel, valeriaan- en angelicawortel, violen). De afzet vindt plaats via de coöperatieve drogerij te Ommen. Afzonderlijke vermelding verdient het jonge tuinbouwgebied in Amsterdamscheveld. In verwarmde kassen zijn de belangrijkste teelten tomaten, komkommers, sla en snijbloemen. Er is een eigen veiling "Westland-Noord" in Nieuw-Amsterdam.

15.3 Beoordelingsfactoren, landelijk en regionaal Naast de beoordelingsfactoren die landelijk van belang zijn, is er een aantal dat alleen invloed heeft in bepaalde gebieden en/of op bepaalde grondsoorten, of dat alleen geldt voor een bepaald, streekgebonden bodemgebruik. Ook kunnen regionale afwijkingen, zoals het klimaat, een afwijkende gradatie in een of meer beoordelingsfactoren veroor- zaken. Voorzover de afwijkende gradaties betrekking hebben op de algemeen geldende

137 beoordelingsfactoren, zijn ze in het volgende bij die factoren vermeld. Enkele bijzon- dere factoren, hoofdzakelijk samenhangend met de bijzondere eigenschappen van de veenkoloniale gronden (t.w. nachtvorstgevoeligheid en de soms zeer lage pH op ca. 20 cm-mv.) zijn aan de beoordelingsfactoren in aanhangsel 3 toegevoegd. Bij de veengronden en deels ook bij de moerige gronden moet worden aangetekend dat de geschiktheid voor bos nadelig kan worden beïnvloed door de geringe volumieke massa (dichtheid) en de luchtvoorziening van de bovengrond. Daardoor kan de veran- kering van bomen bij ondiepe beworteling te wensen overlaten. Dit is niet in de beoordeling betrokken. Bij een deel van de diep verwerkte veenkoloniale gronden (iV..-t>, iW..-l>) komen in de eerste jaren na de ingreep stukken kienhout, brokken veen, gliede, meerbodem, keileem e.d. in de bouwvoor terecht. Dat is hinderlijk bij de teelt van fabrieksaardappelen en kan aanleiding geven tot boetes, omdat het aardappelmeel onvoldoende gereinigd kan worden (Hoenderken, 1974). Omdat het verschijnsel na enige jaren verdwijnt, heeft het geen invloed op de beoordeling.

Ontwateringstoestand Bij veel veengronden en moerige gronden komt bij gelijke grondwaterstanden meer lucht voor dan in de zandgronden. Waarschijnlijk is dit een gevolg van de grotere poriënfractie (tabel 5). Daardoor hebben deze gronden een groter waterbergend ver- mogen en komt piasvorming minder snel en minder langdurig voor. Bij een gradatie 3,4 of 5 in de ontwateringstoestand (zoals die volgt uit de GHG) is soms een betere beoordeling gegeven. Bij zeer slecht doorlatende ondergronden (keileem) treedt eerder en vaker luchtgebrek in de wortelzone op dan tot uiting komt in de gradatie van de ontwateringstoestand. In zulke gevallen is een lagere eindbeoordeling gegeven dan overeenkomt met de lande- lijke norm. In de z.g. "beheerste" gebieden (zie hoofdstuk 14) komt de GHG niet in de winter maar in de zomerperiode voor. Voor gronden in zo'n situatie gelden de nadelige effecten van de hoge grondwaterstanden niet. Bij de geschiktheidsbeoordeling in aanhangsel 3 is hiermee echter geen rekening gehouden, omdat in veel gevallen de betreffende Gt ook buiten de "beheerste" gebieden voorkomt. Voor ligging van de "beheerste" gebieden, zie afbeelding 12.

Tabel 5 Gemiddelde poriënfractie (

Vochtleverend vermogen Neerslag en verdamping tijdens het groeiseizoen wijken in dit gebied af van het landelijk gemiddelde, waarop de beoordelingen zijn gebaseerd (zie hoofdstuk 2.6). Het verschil tussen de (grotere) hoeveelheid neerslag en de (geringere) verdamping kan een grotere hoeveelheid beschikbaar vocht tot gevolg hebben. In "beheerste" gebieden (zie hoofdstuk 14) hebben de hogere zomergrondwater- standen in het algemeen een gunstig effect op de geschiktheid van gronden met een klein vochtleverend vermogen. Evenals bij de ontwateringstoestand is ook hiermee bij de geschiktheidsbeoordeling geen rekening gehouden.

Stevigheid van de bovengrond Binnen de "beheerste" gebieden moet rekening gehouden worden met het feit dat de GHG in een andere tijd van het jaar voorkomt dan in het algemeen normaal is. Hiermee is bij de geschiktheidsbeoordeling rekening gehouden als de betreffende kaarteenheid uitsluitend in de "beheerste" gebieden voorkomt.

138 Verkruimelbaarheid In de gronden met toevoeging/... kunnen harde brokken ijzeroer in de bovengrond voorkomen. Deze kunnen hinderlijk zijn bij de grondbewerking, het maken van een fijn zaaibed en bij de oogst van hakvruchten. In verband met het lokaal voorkomen van de ijzeroer moet van perceel tot perceel beoordeeld worden of aan de grond een betere geschiktheid kan worden toegekend.

Stuif gevoeligheid Verstuiving komt hoofdzakelijk voor in het vroege voorjaar bij een schrale (noord)- oosten wind. Vooral leemarme zandgronden met een laag organisch-stofgehalte en gronden met een zeer hoog organisch-stofgehalte maar met een slechte humusvorm - zoals die in de veenkoloniën voorkomen - zijn erg gevoelig voor verstuiving. Verstuiving leidt tot afname van het organische-stofgehalte, de vochthoudendheid, de chemische bodemvruchtbaarheid en de biologische activiteit in de bouwvoor. Verder kunnen ziekten en onkruiden zich verbreiden, kiemende zaden en zelfs aardappelen bloot stuiven (afb. 36) en jonge plantjes onderstuiven of beschadigd worden. Het verschijnsel kan zo'n omvang aannemen dat de sloten en greppels plaatselijk dicht- stuiven. Als verstuiving in sterke mate optreedt, zijn bijzondere cultuurmaatregelen vereist, zoals aanleg van windsingels, verbouw van groenbemesters, zaaien onder dekgewassen en aanwenden van drijfmest. J

'L«S, K, •„-"- *;. •-ïf-a,.* : ^s.;«^t

Foto Stiboka R21-42 Afb. 36 Een perceel aardappelen op een "veenkoloniale" veldpodzolgrond (Hn21) na een stuif- periode. De voren zijn gedeeltelijk dichtgenaaid en de ruggen afgevlakt.

Voedingstoestand De gronden van dit gebied zijn in het algemeen voor de bosbouwgeschiktheid beoor- deeld als cultuurgronden, dus met een hoge voedingstoestand voor bos. Alleen de eenheden die nagenoeg uitsluitend als "woeste grond" of onder bos voorkomen, zijn als zodanig op basis van de spontane vegetatie beoordeeld.

Zuurgraad Deze factor wordt uitsluitend toegepast bij de geschiktheidsbeoordeling voor bos. Het voorkomen van een zeer lage pH in de tweede steek is als een afzonderlijke beoorde- lingsfactor opgenomen (zie hierna).

139 Zeer lage pH (ca. 20 cm-mv.) Bij veengronden en moerige gronden met oligotroof veen direct onder de bouwvoor (zoals. Vp,. Vs, .Wp) is de pH van het veen vaak lager dan 3,5. Dit geldt met name voor het veenkoloniale gebied (iV. en iW.), voor zover niet diep verwerkt. Het verschijnsel is in aanhangsel 3 onder het hoofd "overige beoordelingsfactoren" gesignaleerd. De wortels van landbouwgewassen en van veel loofhoutsoorten kunnen niet of slechts zeer ondiep in de zure veenlaag doordringen. Daardoor is de bewortelbare zone veelal beperkt. Dit beïnvloedt de groei nadelig, maar heeft bovendien een klein vochtleverend vermogen tot gevolg, waardoor snel verdroging kan optreden. Extreem lage pH's komen soms ook voor in de tweede laag van het mestdek (Aan2) van zwarte enkeerdgronden (zEZ...) en in de B-horizont van podzolgronden, die een veenbedekking hebben gehad. Door het plaatselijk karakter van dit verschijnsel kon hiermee bij de beoordeling geen rekening worden gehouden. In diep-verwerkte (-0) veengronden en moerige gronden in de veenkoloniën is het voorkomen van veen- brokken met een zeer lage pH minder schadelijk. Als regel komen in het zand- veenmengsel voldoende brokken met een hogere pH voor om een redelijke beworteling te maken. Bij de beoordeling van deze verwerkte gronden is dan ook met de lage pH's geen rekening gehouden.

Nachtvorstgevoeligheid In dit gebied komt wat vaker dan elders in ons land nachtvorst ("vorst aan de grond") voor. Vooral bij gronden met veel organische stof in de bovengrond, zoals bij de veengronden en moerige gronden in de veenkoloniën, is de kans op nachtvorstschade dan groot. Oogstdepressies zijn hiervan het gevolg. De oorzaak moet worden gezocht in de grote hoeveelheid lucht die het veenkoloniale dek bevat, waardoor de bodemwarmte slecht wordt geleid. Als gevolg daarvan kan in koude, heldere voorjaarsnachten^de temperatuur aan het maaiveld beneden het vries- punt komen en vorstschade aan de gewassen optreden. Bij eenzelfde profielopbouw en vochtgehalte zijn de laag liggende gedeelten gevoeliger voor nachtvorst dan de hogere delen, doordat de koude lucht naar de laagste terreingedeelten stroomt. De kans op schade door vorst aan de grond is in aanhangsel 3 in twee gradaties aangegeven.

Stikstofnalevering Bij alle veengronden en moerige gronden - maar vooral bij die met mesotroof en eutroof veen - komt in het groeiseizoen nalevering van stikstof voor. De hoeveelheid nageleverde stikstof is niet te voorspellen. Dit heeft tot gevolg dat de kans bestaat dat te veel ofte weinig stikstof als bemesting wordt gegeven. Overmaat leidt tot lage zetmeel- en suikergehalten, lage hectolitergewichten en legeren van granen. Te weinig N geeft oogstdepressies. De kans op Stikstofnalevering is in aanhangsel 3 niet vermeld.

Andere factoren van invloed op de geschiktheid Verschillende gronden hebben een ijzerrijke bovengrond (toevoeging/...). Dergelijke gronden vertonen fosfaatfixatie (zeer lage P-w getallen in vergelijking met de P-Al waarden). Dit geeft problemen bij de fosfaatvoorziening van de akkerbouwgewassen. Daarenboven kan de beschikbaarheid van molybdeen te kort schieten, met name bij de verbouw van bieten. Het ontbreken van een humushoudende bovengrond bij gronden met een stuifzanddek (z...) en bij duinvaaggronden (Zd21) maakt de betreffende gronden weinig of niet geschikt voor moderne akker- en weidebouw. De duinvaaggronden en een deel van de haarpodzolgronden (Hd...) hebben bovendien een sterk reliëf, wat deze gronden even- eens ongeschikt maakt voor de landbouw.

140 Literatuur

Achterop, S.H. 1960 Een depot van vuurstenen bijlen bij De Reest. Nw. Drent- se Volksalmanak 78, 179-189.

Blink, H. 1902 Drenthe, van het Verleden tot het Heden, I en II. Hooge- veen.

Booij, A.H. 1957 Het Drentse hoogveen, de dalgronden en hun toekomst. Boor en Spade 8, 56-72.

Booij, A.H. 1959 Drentse dalgronden, uniforme gronden? Boor en Spade 10, 97-104.

Booij, A.H. 1986 Uzeroer in Drenthe. Nw. Drentse Volksalmanak 103, 66-87.

Booij, A.H., 1975 Reconstructiegebied Oost-Groningen en Gronings- G. Kutten en Drentse veenkoloniën en Streekplangebied Oost- en G.P. Wind Zuid-Oost Drenthe. Onderzoek naar de grondverbetering ten behoeve van de landbouw bij een optimale ont- watering van de gronden. Stichting voor Bodemkarte- ring/Inst. voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Wageningen. Rapport nr. 1198.

Borger, G. J. 1984 Schoonebeek 1650-1800: begrensd bestaan aan de rand van het veen. In: Kouwenhove, A.O. (red.), Geplaatst in de tijd. Meppel.

Breeuwsma, A. 1987 Kleimineralogische en chemische karakteristieken van zeeklei, rivierklei en beekklei. In: Locher, W.P. en H. de Bakker (red.), Bodemkunde van Nederland, l Algemene bodemkunde (voorpublikatie). Malmberg, Den Bosch. Hfdst. 7, 95-99.

Brongers, J.A. 1976 Air-photography and Celtic field research in the Nether- lands. Diss. Groningen. Ned. Oudheden 6. Rijksdienst Oudheidk. Bodemonderzoek, Amersfoort.

Buitenhuis, A. 1967 De bodemgesteldheid in de boswachterij Ommen. Stich- ting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 668.

Buitenhuis, A., 1973 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied G.H. Stoffelsen en Zuidwolde. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. G. Kutten Rapport nr. 1025.

Casparie, W.A. 1972 Bog development in Southeastern Drenthe (The Nether- lands). Diss. Groningen. Vegetatio 25.

Coert, G.A. 1976 De Reest: Grootvorstin van Drenthe's stromen In: Peer- bolte, G.H. (red.): Drenthe in de kaart gekeken. Meppel, 169-231.

141 Dodewaard, E. van en 1972 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied G. Ratten Ruinerwold-Koekange. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 878.

Ebbers, C. en 1983 Bodemkaart van Nederland, schaal l: 50 000. Toelichting R. Vissers bij kaartblad 28 West, Almelo. Stichting voor Bodem- kartering, Wageningen.

Edelman, C.H. 1953 Harm Tiesing. Over landbouw en volksleven in Drenthe (deel I). Verzameld en samengevat door C.H. Edelman (2e druk 1974). Assen.

Eisveld Bosch, A. 1980 Het Bronsdepot van Schoonebeek. Nw. Drentse Volks- almanak 97, 135-148.

Elerie, J.N.H. 1982 De oude bovenveencultuur in Oud-Schoonebeek. Nw. Drentse Volksalmanak 99, 23-34.

Gerding, M.A. W. 1983 De economische ontwikkeling van Hoogeveen 1625-1815. In: Keverling Buisman, e.a.: Hoogeveen, oorsprong en ontwikkeling, 1625-1815. Hoogeveen, 93-143.

Gerding, M.A. W. 1984 Drentse turf in de zeventiende eeuw. Nw. Drentse Volks- almanak 101,56-68.

Haan, J. de 1976 Veen, turf en water. In: Peerbolte.G.H. (red.): Drenthein de kaart gekeken. Meppel, 19-62.

Haans, ]. C.F.M, (red.) 1979 De interpretatie van Bodemkaarten. Rapport van de Werkgroep Interpretatie Bodemkaarten, stadium C. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1463.

Hamming, C. 1961 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Hardenberg-Oost. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 563.

Harbers, P. en 1983 Bodemkaart van Nederland, schaal l: 50 000. Toelichting H. Rosing bij de kaartbladen 41 West Aalten en 41 Oost Aalten. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

Heuveln, B. van 1965 De bodem van Drenthe. Toelichting bij blad l van de Bodemkaart van Nederland l : 200 000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

Hoenderken, J.A. 1974 Verontreinigingen in fabrieksaardappelen. Stichting voor akkerbouwproefbedrijven, Assen.

Jonge van Ellemeet, B.M. de 1960 De Marken van Drenthe, Groningen, Overijssel en Gel- derland. In: Geschiedkundige Atlas van Nederland. 's-Gravenhage.

Klaver, J.C.M. 1973 De verveningssituatie in een deel van de gemeente Schoonebeek. Inst. van Aardwetenschappen, Amster- dam.

Klungel, A.E. 1963 De sleufakkers van de Westerwoldse essen. Boor en Spade 13, 27-39.

Kon. Ned. Meteor. Inst. 1972 Klimaatatlas van Nederland. Staatsuitgeverij, 's-Graven- hage.

Maarleveld, G.C. 1953 Standen van het landijs in Nederland. Boor en Spade 6, 95-105.

Pannekoek, A.J. (red.) 1973 Algemene Geologie. Tjeenk Willink, Groningen.

142 Rodegat e Marissen, J.Z. ten 1949 Grondverbetering. Groningen.

Smet, L.A.H, de 1951 Rodoorngronden in het Dollardgebied. Boor en Spade4, 114-122.

Sleur, G. G.L. en 1987 Bodemkaart van Nederland, schaal l : 50 000. Algemene W. Heijink begrippen en indelingen. 3e herziene uitgave. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

Texeira de Mattos, L.F. 1903 De Dedemsvaart. Zwolle.

Venema, G.A. 1956 De Hoogeveenen en het veenbranden.

Verlinde, A.D. 1981 Archeologische kroniek van Overijssel over 1979/1980. Overijsselse Hist. Bijdr. 96, 137-161.

Vervloet, J.A.J. 1984 Inleiding tot de historische geografie van de Nederlandse landschappen, Hfst. 6.3, 123-132. Landschapsstudies 4, PUDOC, Wageningen.

Visscher, J. 1931 Das Hochmoor von Südost-Drenthe, geomorfologisch betrachtet. Diss.

Visscher, J. 1949 Veenvorming. Noorduijn enz. Gorinchem.

Voort, W.J.M, van der en 1961 De bodemgesteldheid en tuinbouwkundige mogelijk- W. van der Knaap heden in een gedeelte van de gemeente Schoonebeek. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 570.

Waterbolk, H.Tj. 1954 De praehistorische mens en zijn milieu. Diss. Groningen.

Wattel, J. 1975 Het ontstaan van Hoogeveen. In: Huizing, K. en J. Wattel: Hoogeveen,-van Echten's Morgenland. Hooge- veen.

Weber, C.A. 1926 Grenzhorizont und Klimasschwankungen. Abh. Nat. Ver. Bremen26.1,98-106.

Weber, C.A. 1930 Grenzhorizont und Alter Sphagnum-torf. Abh. Nat. Ver. Bremen 18.1,57-65.

Wee, W.M. ter 1962 The Saalien glaciation in the . Meded. Geol. St. N.S. 15.

Wee, W.M. ter 1966 Toelichting bij de geologische kaart van Nederland l: 50 000, blad Steenwijk-Oost (16 O). Rijks Geol. Dienst, Haarlem.

Wee, W.M. ter 1977 Toelichting bij de geologische kaart van Nederland l : 50 000, bladen Emmen-West (17 W) en Emmen-Oost (17 O). Rijks Geol. Dienst, Haarlem.

Wieringa, J. 1958 Opmerkingen over het verband tussen de bodemgesteld- heid en oudheidkundige verschijnselen naar aanleiding van de Nebo-kartering in Drenthe. Boor en Spade IX, 97-114.

Wieringa, J. 1963 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Dalen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 526.

Wopereis, F.A. en 1971 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied G. Kutten Dedemsvaart. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 836.

143 Zagwijn, W.H. en 1975 Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van C.J. van Staalduinen (red.) Nederland. Rijks Geol. Dienst, Haarlem. 134 p.

144 Aanhangsels

145 AANHANGSEL l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte Enkelvoudige Blad 22 West Blad 22 Oost Beschrijving kaarteenheden Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha aVc-II 6 239 54 aVc-l>-II 2 133 -II/III* 1 30 aVp-III* 1 21 56 -V* 4 60 aVs-III 5 107 54 -III* 2 121 -V* 1 89 aVz-II 6 179 55 -II* 4 199 -III 2 67 -III* 1 83 aVzMI* 1 62 aVz-l>-II/ÏÏI* 1 35 bEZ21-VI 1 7 98 -VI/VII 1 15 -VII 16 431 bEZ23-VI 4 9i 98 -VII 14 234 cHd21-VII 2 37 4 61 94 cHn21-VI 18 305 7 129 90 -VII 8 129 2 34 cHn21w-V 2 48 -VI 2 92 cHn21x-VI 1 75 -VI/VII 1 48 cHn23-V 2 19 91 -V* 2 80 -VI 4 54 15 253 -VII 2 35 cHn23wx-V 1 21 cHn23*-V 1 24 2 28 -VI 4 172 2 34 -VI/VII 1 34 -VII 3 61 CY23-VII 1 53 2 43 81 cY23x-VI 3 109 -VII 3 72 EZg23MII* 1 19 97 /aVc-II 7 131 54 /aVz-II 2 100 -III 2 21 faVzt-ll 2 40 /PZg23-III* 2 152 103 /pZg23(-III 2 19 /pZn23#-III* 1 91 /Rn62C-III* 1 30 1 15 113 -IV 1 60 /Rn62C£-II/III* 1 97 -III* 1 56 -IV 1 44 /Rn62C-l>-IV 1 25 /Rn95C-II 3 47 114 -III 2 21 2 70 /RvOlC-II 2 87 112 /Vc-II 6 227 60 /vWz-V 1 11 76 /vWzMI 2 49 -II* 1 50 -III* 1 54 ./Vz-II 2 92 60 /Zn21-t>-VI 1 15 107 /zVzMI 1 6 58 gHd30-VII 1 42 94 -VII* 1 4 5 299

146 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 22 West Blad 22 Oost Beschrijving kaarteenheden Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha gHn30-VII 1 26 1 18 89 Hd21-VII 24 658 5 67 93 -VII* 4 116 1 61 Hd30-VII* 1 22 94 Hn21-III 6 195 85 -III* 7 220 -IV 18 760 5 294 -V 9 232 1 14 -V* 23 2149 5 149 -V/VI 3 247 -VI 133 6749 68 2074 -VI/VII 4 189 -VII 33 1300 9 172 Hn21g-VI 2 102 -VII 1 12 5 98 Hn21v-VI 1 20 Hn21x-V 4 94 -V/VI 2 187 -VI 1 16 3 90 Hn2H>-VI 12 327 1 5 -VII 6 174 Hn23-V 2 66 1 12 88 -V* 1 22 1 13 -VI 3 151 -VII 2 25 Hn23x-III 1 12 1 92 -V 14 909 -V* 4 466' 2 47 -V/VI 2 107 -VI 10 .570 Hn30-VII 1 17 89 hVc-I 1 7 53 hVz-II 1 57 53 iVc-II 8 253 63 -II* 8 143 -III 8 336 9 445 -III* 3 96 12 478 iVc-t>-III* 1 180 iVp-II 2 62 67 -III 7 390 2 47 -III* 3 72 13 303 -IV 5 881 2 61 -V 14 455 -V* 1 62 5 102 -VI 6 182 iVpg-VI 1 16 iVpx-V 2 104 -V* 1 5 iVp-0-III 1 26 -III* 2 36 1 32 -IV 4 86 4 212 iVz-II 2 62 64 -II* 1 44 3 35 -III 11 461 3 33 -III* 8 439 18 829 -IV 11 392 iVzg-III* 2 67 -VI 1 39 iVzMI* 1 23 -III* 4 131 iVz-0-III* 5 213 2 84 -IV 2 303 4 142 iWp-III 12 645 73 -III* 9 334 -III/IV 1 74

147 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 22 West Blad 22 Oost Beschrijving kaarteenheden Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha iWp-IV 7 949 1 173 -V 11 242 -V* 12 746 6 165 -VI 21 69g 11 278 iWp£-VI 1 62 iWpx-V 9 629 -V* 3 305 1 10 i\Ypx-l>-V/VI 2 309 -V* 1 63 iWp-t>-III* 1 94 -IV 5 551 1 12 -V/VI 1 104 -VI g 255 3 140 iWz-II 7 290 79 -II/III* 1 44 -III 7 250 -III* 8 276 2 80 -IV 1 96 iWzMI/III* 1 106 -III 1 18 iWz-0-III* 3 126 1 12 -IV 7 204 A:pZg23-III* 2' 31 103 -V 2 32 kVc-I 2 16 57 KX-V 2 44 117 pZg23-III 4 397 g 118 103 -III* g 487 6 310 -III/IV 1 265 -IV 7 158 -VI 2 49 pZg23£-»-IV 1 45 pZg23(-III 9 236 -III* 1 60 -III/IV 1 290 -IV 1 69 pZg23-0-V* 2 36 pZn21-III* 3 45 106 -IV 6 472 4 197 -VI 10 343 4 61 pZn21g-III* 3 259 1 5 pZn23-HI 3 38 106 -III/VI 1 74 -III* 2 211 -IV 4 208 -VI 1 23 1 • 28 raVz-II* 1 86 55 -III* 2 45 iVs-III 2 24 60 svVJp->-V* 3 181 1 41 69 wWz-IIVIV 1 53 76 wWzMII* 1 80 svVJzg->-lll 1 109 -III/IV 1 239 iVz-II/III* 2 94 60 iVzt-III 1 31 Vc-I 1 84 60 -II 6 114 Vp-I/II 1 63 62 vWp-II 1 8 69 -III 2 19 6 121 -V 1 34 -VI 1 15 vWp#-V 1 8 vWz-II 1 380 5 136 76

148 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 22 West Blad 22 Oost Beschrijving kaarteenheden Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. 1 kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vWz-II* 2 75 -II/III 1 34 -II/III* " 1 35 -III 1 • 14 2 112 -III* 4 127 2 80 vWzMI 4 170 -II/III* 2 127 -III 4 95 -III* 2 91 vWz£->-II* 2 100 1 47 -III* 2 51 Vz-II 9 310 60 -II* 1 27 -III 1 13 Vz«-II 1 36 Zb21-VII 11 145 109 Zd21-VII 17 657 108 -VII* 5 683 zEZ21-VI 5 70 4 41 100 -VII 35 1024 11 125 -VII* 2 68 zEZ21x-VI 1 .. 21 ZEZ23-VI 2 17 8 154 100 -VI/VII 1 27 -VII 5 126 2 73 zEZ23x-VII 2 36 1 44 zHd21g-VII* 1 28 93 zHn21-VI 3 54 85 -VII 1 18 Zn21-III 2 ' 58 107 -III/VI/VII 2 214 -V/VI 2 277 -VI 11 418 -VI/VII 1 364 -VII 4 403 Zn21v-II/III 1 85 -III 1 20 zVc-II 5 62 58 -III 2 67 zVp-III 4 111 59 -III* 3 29 -V 10 230 zVz-II 4 90 58 -II* 1 76 3 186 -III 4 61 4 97 -III* 3 84 -IV 2 33 zVzf-III 1 12 zWp-III 15 913 2 31 71 -III* 13 760 7 160 -V 13 356 11 200 -V* 12 579 2 16 -VI 10 172 6 145 zWpg-VI 1 11 zWpx-III 2 24 1 30 -III* 2 106 -V 13 591 zWz-II* 1 51 78 -III 6 230 -III* 3 83 4 219 -IV 2 105 -V 1 22 zWzf-III 2 65 zWz-l>-IV 2 109

149 AANHANGSEL l (vervolg)

Enkelvoudige Blad 22 West Blad 22 Oost Beschrijving kaarteenheden Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaaft- vlakte vlakken in ha vlakken in ha Samengestelde kaarteenheden

ABv-II 5 334 121 -II* 2 80 -II/III 2 62 -II/III* 2 333 -IIVIV 1 127 ABv-f>-IV 1 70 AS 14 1350 125 AVo 4 88 16 402 125 /AFk-II 1 13 122 -II/III 1 48 -H/V 4 84 -III 3 55 4 69 -III/VI 7 220 -V 3 44 /AFk->-II 1 10 -III/VI 5 320 -V 2 47 /AFz-H 2 29 124 -II/III 4 101 -II/III* 2 35 -II/V 1 30 -III 1 72 -III/IV 1 10 -III/VI 11 386 5 57 -III/VI/VII 1 103 -IV/VI 1 30 1 74 -VI 4 70 -VI/VII 5 216 /AFz-t>-II/III* 1 45 -III* 1 19 -III/IV 1 119 -III/VI/VII 4 150 -V/VI 3 114 -VI 1 13 /hVc-II//Rv01C-II 1 74 119 Hn23jt-V/KX-V 2 72 121 hVc-II*/hVz-II* 1 96 119 iVz-III*/iWp-V* 1 23 119 iWp-III*/Hn21-III* 1 323 120 -IV / -VI 1 217 -VI / -VI 2 89 2 33 vWz-III/pZg23-III 1 85 120 zVc-II/zWz-II 1 37 119 zWp-III*/Hn21-III* 2 332 120 zWp ->-! V/VI/Hn2 1 -t>-I V/VI 1 50 -VI / -VI 1 24 - zWpx-V/Hn23;oV 1 72 120 zWz-II/vWz-II 1 175 120 zWz-IVAvWz-IMII* 1 90

Totaal 48050 21010

Overige onderscheidingen

1 10 t 9 46 2 15 water en moeras 30 318 22 120 bebouwde kom enz. 12 1576 5 855 Duitsland 28000

150 151 AANHANGSEL 2 Analyse-gegevens

Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond Code Hori- sterde PH- kaarteenheid zont laag KC1 in cm o o V) u-i 3 E profielschet s a. o o (N o Ë Ó (N 3 2 O Z V (N i A

1 yhVc-II Alg 0- 20 4,7 49,4 24 14 30 8 6 17 Clg 20- 53 4,8 74

2 aVs-V* Aanp 0- 20 4,1 25,8 5 2 5 16 25 49 Aan2 20- 40 3,3 26,2 5 1 7 17 26 44 Dl 40- 80 3,1 95 DG 80- 95 3,1 86

3 aVc-II Al 0- 20 4,8 23,5 6 5 15 9 17 48 G 60-120 4,9 82

4 aVz-II* Al 0- 20 4,0 60 Cll 20- 30 3,5 82 C12 30- 70 3,5 59

5 aVz-III* Aanpg 0- 36 5,4 26,9 7 3 2 15 25 49 Dl 36- 60 5,4 80 Alb 60- 75 5,6 1,7 11 5 30 28 12 14 CG 90-115 4,9 0,3 4 sp 6 34 26 30

8 zVz-II Aan 5- 15 4,9 3,8 2 sp 3 11 28 56 Dl 40- 60 3,0 76 CG 80-100 4,0 2,1 2 sp 1 9 37 51 G 100-120 4,1 U 2 sp 2 16 29 51 9 zVz-II* Aan 0- 33 4,9 8,6 4 2 11 14 16 53 D 33- 70 5,5 76

10 zVp-V Aan 5- 20 5,2 13,1 4 1 13 12 21 49 D2 40- 60 3,3 76 Bvb 70- 90 3,1 39 B2b 90-110 3,7 6,3 5 1 26 23 18 27

12 ./Vz-II Alg 0- 12 5,4 30,2 10 9 10 4 3 4 61 Clg 12- 20 6,0 22,3 8 6 sp 5 4 5 72 CG 20- 85 73 DG1 85- 92 5,5 2,3 9 5 18 14 14 22 18 DG2 92-120 4,9 4 1 18 21 15 23 19

13 jVz-III* D2 30- 50 4,1 83 Alb 85-115 4,2 17,3 10 7 43 21 8 12 CG 115-130 3,8 2,0 3 3 14 17 15 48

14 iVc-II* Aanp 0- 18 5,4 10,1 11 6 28 12 12 30

16 iVz-III Aanp 0- 15 4,9 29,6 11 6 39 16 9 19 D2 30- 50 4,2 73 Alb 60- 80 4,1 3,8 8 5 51 25 5 7 CG 80-120 4,7 1,1 3 sp 15 14 21 47 17 iVz-III* Aanp 0- 13 4,6 17,9 5 sp 6 16 28 28 17 Dp 15- 60 3,3 85 DG 90-110 3,2 88 Alb 110-125 3,9 5,8 4 3 15 28 25 18 7 CG 125-140 4,2 1,1 4 1 13 25 25 21 11

') > 150 jum, indien kolom >210 blanco is. 2) bepaald met 10% HO.

152 Volumefractie vocht x 100 Coördi- Num- 0 bij een drukhoogte in cm van naten mer M50 -o t£ ^" W/O Centraal urn 2 .h | \ ü Z/N archief l l * S S § go-

6,49 2,06 13 490 74 65 64 62 60 58 57 45 245.710 10338 4,70 2,32 18 205 88 77 76 72 68 61 53 34 518.200 339

155 1,09 0,63 23 830 62 37 37 34 32 30 30 18 255.200 10340 150 1,06 0,64 23 810 63 52 52 44 39 35 35 25 522.075 341 145 90 82 80 74 69 62 48 28 342 125 92 77 76 72 65 51 41 15 343

180 221.550 100117 517.100 118

223.175 100123 522.950 124 125

155 2,13 0,68 22 780 64 62 61 57 51 48 28 21 256.970 10348 3,00 2,16 225 86 70 68 63 62 59 51 41 521.520 349 100 0,62 1310 51 42 41 38 37 35 34 19 350 125 0,20 1740 34 30 29 22 14 11 5 3 351

180 227.500 100151 516.100 152 155 153 155 154

165 1,54 3,5 0,29 16 1210 51 48 48 47 35 29 24 16 245.040 10105 44,9 1,9 26 220 87 83 83 77 66 62 45 26 520.500 106

160 228.875 100136 523.250 137 138 135 139

38,00 1,08 15 790 73 68 67 65 60 56 55 40 249.750 10417 57,90 0,63 18 1070 59 52 49 43 39 37 523.860 418 4,25 2,43 17 220 87 82 79 75 68 60 52 17 419 130 3,43 0,07 20 1870 31 30 29 28 15 9 9 4 420 155 0,32 421 1,54 30 241.825 55029 105 0,35 22 504.850 030 180 0,05 22 031

155 0,27 22 252.850 10326 525.000

135 231.525 100097 519.925 098 099 160 100

150 0,39 0,40 25 740 68 67 66 60 56 50 37 18 256.725 10396 0,33 0,88 47 130 92 86 83 74 68 63 50 14 522.775 397 0,48 1,85 24 120 92 89 88 83 80 69 64 20 398 125 0,20 399 130 0,21 • 400

153 AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen „ . IT . bemon- .. grond 2 Code Hon- st£rde pH- L ______S kaarteenheid zont j KC1 "3 in cm ^-, l 3 e o 8 § l o ? E™2°^£3™ Z~ .c3w~^>00"-> V

18 iVz-IV Aanp O- 15 5,1 10,2 2 2 4 13 19 27 35 Dip 15- 46 3,3 81 D2 46- 80 3,6 84 D3 80- 98 3,6 89 Alb 98-108 3,7 14,7 6 7 16 26 12 10 34 Clb 108-120 4,3 0,6 2 l 5 14 17 23 39

19 iVp-IV Aanp O- 15 5,1 17,6 4 2 3 4 12 27 48

20 iVp-V Aanp O- 12 4,7 21,9 4 3 14 22 19 21 18 Dp 12- 50 3,0 98 Bv/AOb 50- 80 3,0 96

21 iVp-V* Aanp O- 25 4,6 9,9 766 16 31 13 22 Dip 25- 41 2,9 91 D2 41- 64 3,0 90 Bv/AOb 64- 74 3,1 21,1 4 8 17 21 18 17 14 B2b 74- 88 3,4 8,2 4 6 21 22 17 17 13 '. B3b 88-107 3,9 3,0 4 5 33 29 15 6 7 ' Clb 107-125 4,2 0,9 117 25 24 24 18

24 svWp-O-V* B2b 40- 60 3,6 3,1 2 l 8 16 25 29 19 B3b 60- 90 4,0 1,2 l l 3 14 23 34 25

25 zWp-III Aan 5- 15 5,0 11,8 3 2 8 14 25 48 B2b 35- 80 4,2 1,0 2 l 6 16 27 49

26 zWpx-V Aan O- 40 5,1 8,9 3 3 11 15 18 51 B21b 66- 75 3,3 6,3 3 4 13 l 19 45 B22b 75- 85 4,0 1,4 338 17 20 50 Dg 90-110 4,0 0,3 13 18 10 14 14 31

27 iWp-IV Aanp O- 15 4,5 13,3 3 l 3 7 20 30 36

28 iWp-V* Aanp O- 20 4,3 17,3 5 2 3 26 27 39 Dip 20- 40 3,3 88 B2b 55- 70 3,7 6,1 316 24 24 44 B3b 70- 85 3,9 3,6 3 l sp 17 29 50 Clb 85-110 4,2 0,7 5 l 11 31 25 28

29 iWp-VI Aanp O- 15 4,9 3,5 3 l l 8 21 66 AOb 28- 25 3,6 58 B2b 40- 60 5,0 11,3 4 l 2 8 19 66 BCb 60- 90 4,2 0,9 3 l sp 5 28 63 Clb 90-120 4,3 0,3 3 l sp 3 23 71

30 iWpg-VI Aanp O- 14 5,0 7,8 6 sp 3 11 22 28 31 Dip 14- 27 3,3 90 AOb 31- 39 3,2 43 B2b 39- 52 3,5 6,0 3 5 13 29 15 18 15 BCb 52- 74 3,9 1,4 sp 2 4 16 22 30 26 D3 74-120 4,0 1,0 124 17 17 25 35

') >150 jum, indien kolom >210 blanco is. 2) bepaald met 10% HC1.

154 Volumefractie vocht x 100 Coördi- Num-

O) bij een drukhoogte in cm van naten mer _ *rt . W/O Centraal Z/N 1 1 ^ v™ archief

. 180 0,32 0,23 24 240.100 10482 0,55 1,89 24 502.770 483 1,22 2,11 22 484 0,83 1,90 26 485 140 0,22 1,46 486 190 0,17 487

220 228.575 57924 511.700

145 21,1 0,92 23 236.100 voor 30,4 1,04 50 520.850 1960 25,3 2,06 26

135 1335 46 47 46 43 41 36 26 16 260.140 150549 49,8 0,86 58 165 89 90 88 81 73 60 32 18 525.600 551 51,4 1,02 51 160 89 90 88 81 73 60 27 15 552 130 14,8 0,47 32 645 72 78 76 74 67 63 51 38 553 130 1125 55 55 55 55 54 49 35 19 554 105 1175 55 54 54 51 44 36 13 8 555 r 135 1675 37 36 34 26 15 11 4 3 556 j 160 228.300 56202 r j 180 501.640 203 j 1 155 220.850 100119 : 155 520.800 120 r 160 0,15 20 232.100 voor 160 0,09 40 525.300 1960 160 155

180 228.550 57925 509.425

135 237.340 63098 519.550 099 145 100 155 101 130 102 180 1195 45 44 21 17 15 8 6 229.500 100241 165 83 82 76 72 66 27 14 512.700 242 180 1050 52 51 48 43 35 19 13 243 180 1600 35 34 21 15 12 5 3 244 180 1610 36 35 23 14 11 4 2 245 180 0,27 0,18 24 1205 52 49 47 37 28 25 16 10 241.400 10445 0,17 1,29 38 235 85 80 75 67 55 50 31 19 502.605 446 0,13 0,87 27 510 74 74 72 68 64 61 53 40 447 130 0,06 1155 54 52 49 47 44 40 29 15 448 170 0,05 1635 38 34 33 26 14 12 9 5 449 180 0,08 1856 29 28 26 20 14 12 6 3 450

155 AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond Hori- Code sterde pH- kaarteenheid zont laag KC1 in cm e o ö 3 o tN o e (N o Ó CN V (N ! l/-S) A 1 Nr . profielsche t

31 vWzMII Al 0- 13 3,4 69 Cllg 13- 28 5,5 54 AOgb 28- 35 5,5 6,0 13 9 26 16 10 16 12 C13gb 35- 70 5,9 0,5 8 2 10 19 23 23 15 DG 70-120 5,5 1,9 11 10 36 15 11 11 8

32 vWz-III* Alg 0- 25 5,1 22,9 8 5 16 12 17 42 Cllg 30- 80 5,9 1,0 2 sp 3 11 28 57

33 ^vWzg->-IV Aanp 0- 12 3,8 28,2 3 4 14 7 14 23 35 Dl 12- 26 4,0 88 AOb 26- 38 4,4 3,7 10 9 48 21 7 3 3 Clb 38-100 4,2 0,3 sp sp 1 1 10 26 61

34 zWz-II* Aan 0- 20 4,3 13,9 4 3 9 14 22 49 D 20- 35 3,8 58 Cllb 35- 70 4,7 0,4 2 sp 3 13 27 55 C12b 70-120 4,6 0,6 2 sp 6 13 23 56

36 cY23x-VI Aan 0- 45 4,3 - 7,7 4 3 10 4 25 54 B3b 60- 75 4,3 3,2 3 2 9 14 22 51 Clb 75-110 4,1 0,6 10 8 9 11 20 42

37 CY23-VII Aanp 0- 25 4,6 6,6 5 4 13 24 21 19 14 Aan2 25- 36 4,0 5,5 5 1 17 27 19 19 13 ABb 36- 50 3,9 0,9 4 2 12 25 22 22 15 •; B2b 50- 65 4,1 , 0,7 4 1 7 22 24 25 19 Clb 65- 90 4,4 0,2 3 1 8 22 25 24 19

40 Hh21-V* Ap 0- 20 4,1 12,1 3 2 9 11 20 55 B2 30- 50 4,2 1,6 2 0 3 9 21 65 B3 50- 90 4,4 0,8 2 0 3 12 23 59 Cl 120-150 4,5 0,5 2 0 9 21 30 38

41 Hn21-VI Ap 0- 15 4,3 4,7 2 1 6 7 18 67 B22 40- 60 3,7 2,7 2 0 3 6 21 68 Cl 90-120 4,4 0,8 2 0 2 6 16 74

42 Hn21-VI B21 10- 20 3,2 5,3 2 1 3 16 24 30 25 B22 20- 35 3,7 4,6 4 2 3 14 26 29 27 Cl 51-120 4,3 0,4 2 0 3 35 31 23 6

43 Hn21-VII Al 0- 12 4,3 6,4 4 0 0 9 22 28 37 B22 20- 40 3,8 2,7 4 0 3 9 24 34 26 B3 40- 70 4,2 1,3 4 0 4 15 24 30 23 Cl 70-120 4,5 0,3 3 0 9 13 25 28 23

44 Hn21-Vn Ap 0- 15 4,2 4,7 2 1 1 8 25 35 28

45 Hn23x-V Ap 0- 20 5,6 9,2 4 2 12 11 19 52 B2 20- 40 4,2 5,4 3 2 12 14 20 50 B3 40- 60 4,3 2,1 4 4 10 14 23 45 D2g 80-120 3,6 3,6 21 9 10 11 15 33

') >150 Aim, indien kolom >210 blanco is. 2) bepaald met 10% HC1.

156 Volumefractie vocht x 100 Coördi- Num- bij een drukhoogte in cm van naten mer W fl W/U Centraal

3 S Z/N archief • B S ft^.§ "*~ïtO •* o i 'J-I o o d" .£ o 0 f o 1 1 5 »1 (N r

1,21 1,95 20 350 80 76 75 71 63 58 50 38 244.955 10440 3,99 1,49 20 455 74 71 68 64 61 59 29 23 523.240 441 155 1,32 442 145 0,51 443 130 1,04 1870 32 31 30 26 20 16 14 11 444

160 223.450 100121 180 524.400 122

180 0,62 0,57 27 800 65 64 63 60 55 50 46 22 240.765 10422 1,71 1,90 25 185 88 84 81 74 68 66 56 23 517.390 423 85 0,21 0,10 20 1435 45 44 43 42 40 39 33 17 424 240 0,10 1655 44 42 41 18 14 13 1 1 425

170 221.400 100128 521.760 129 170 130 175 131

170 225.530 100105 170 518.620 106 165 107

135 1,03 0,26 14 1370 43 40 33 30 26 17 12 246.700 10376 135 0,96 0,20 15 524.580 377 135 0,40 1650 33 33 21 18 11 8 5 378 145 0,34 1555 35 34 16 14 10 6 4 379 145 0,36 1625 31 30 10 10 6 3 2 380

180 224.100 100155 180 520.475 156 180 157 145 158

180 227.100 100094 180 519.350 095 180 096

170 0,01 0,08 37 1360 46 42 42 37 35 30 16 9 246.225 10387 170 0,02 1410 45 42 41 35 34 30 27 14 511.000 388 125 0,10 1755 34 32 32 25 14 7 5 2 389

185 0,14 0,18 20 1425 .43 40 37 32 25 22 12 8 242.405 10478 175 0,09 0,05 30 1600 38 34 29 16 11 11 10 8 503.520 479 165 0,16 1590 39 32 29 13 7 7 4 3 480 160 0,17 1785 32 24 21 6 2 2 2 2 481 170 226.250 57930 510.725

165 226.300 100101 160 518.875 102 160 103 160 104

157 AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond crt Code Hori- sterde pH- kaarteenheid zont laag KC1 in cm ö cft g 3 e 0 profielsche t a. vo o o e

47 cHn21w-V Aanp 0- 22 5,1 7,0 1 11 16 20 51 Aan2 22- 45 4,6 11,6 1 12 19 20 48 AOb 90-100 3,7 37,4 0 11 16 17 55 B2b 100-110 3,9 3,7 0 6 19 25 49 B3b 110-125 3,9 1,3 0 11 17 21 51

48 cHn21-VI Aanp 0- 35 4,7 4,9 2 2 5 12 28 51 B2b 35- 50 4,8 3,0 2 1 4 14 30 49 Clb 50- 90 4,8 0,7 1 0 2 21 38 27 11

49 cHn23w;t-V Aan 0- 43 4,8 7,3 6 3 9 14 20 23 25 Dl 43- 55 3,3 83 A+Bb 60- 75 3,9 4,6 5 2 16 15 16 19 27 B3b 75- 85 4,0 3,2 5 3 13 15 17 19 28 Clb 85- 95 4,2 0,6 9 6 12 14 18 15 26

50 cHn23x-V Aanp 0- 22 4,3 10,3 5 1 13 26 19 20 16 B2b 32- 45 4,2 4,1 5 1 15 26 20 19 15 Clgb 58- 88 4,5 0,3 4 0 9 20 20 25 22

51 cHn23x-VI Aanp 0- 30 3,8 7,2 4 3 11 12 18 52 B2b 45- 70 3,6 3,0 4 2 8 10 18 58 Dg 70- 90 4,1 1,3 39 18 14 9 6 14

52 Hd21-VII B22 8- 20 4,0 1,9" 2 1 1 6 21 39 31 B23 20- 40 4,4 0,8 2 1 0 6 24 38 30 C12 75-115 4,6 0,1 2 0 5 14 28 33 19

53 gHd30-VII* Al 0- 4 3,0 16,6 1 1 3 3 14 22 58 A2 4- 12 3,3 4,3 1 1 5 3 10 15 66 B2h 12- 20 3,4 21,4 3 5 5 3 6 12 67 B22 21- 28 3,3 21,4 3 5 4 2 8 12 68 B23 28- 50 4,2 1,1 1 2 1 1 8 17 73 C12 65-100 4,6 0,1 1 0 0 3 16 47 33 D 100-200 4,6 0,3 1 0 1 3 12 16 68

55 EZg23MII* Aanlg 0- 36 4,7 4,3 5 2 16 28 17 18 15 Aan2 36- 57 4,6 3,8 5 2 16 27 19 18 15 Clgb 75-105 5,1 0,1 4 0 13 38 19 15 12 56 bEZ21-VII Aanp 0- 25 4,4 5,8 5 2 4 12 18 60 Aan2 25- 85 3,9 4,4 5 2 6 14 14 58 Alb 85-110 4,1 6,4 3 3 3 7 21 63

58 bEZ23-VI Aanp 0- 16 4,5 4,1 7 1 6 11 26 33 17 Aan2 16- 67 4,2 2,6 7 1 5 10 27 36 14 B2b 78- 93 4,4 2,5 5 0 4 9 31 38 13 B3b 93-112 4,6 1,0 4 0 2 10 30 40 14 59 bEZ23-VII Aanp 0- 18 3,9 3,9 8 0 7 12 19 27 28 Aan2 18- 50 3,7 3,0 8 2 9 13 24 20 25 Aan3 50- 65 3,8 1,8 5 1 3 13 22 29 28

') > 150 /urn, indien kolom >210 blanco is. 2) bepaald met 10% HC1.

158 : ' 160 155 - 480 465 460 • 510 380 275 160 160 160 160 165 155 165 17.0 170 170 140 160 175 180 145 155 135 160 125 160 170 170 110 135 135 180 170 160 165 160 160 160 170 •c 2 3 g Kationenwaarde in meq 0,44 0,18 0,15 0,12 0,22 0,48 0,40 0,13 0,19 0,61 0,25 0,25 0,03 0,07 0,50 0,69 0,76 0,20 0,25 2,24 0,62 b 1,22 1,75 u*

C-elementair % 0,37 0,44 0,03 0,29 0,15 0,22 0,10 0,14 0,06 0,25 0,07 0,14 0,18 0,09 0,17 0,15 N-totaal % 42 2 27 32 27 28 39 37 35 24 21 18 17 § 17 12 13 16 15 14 13 16 1 Q 0 'E c T3-* 1735 1605 1720 1320 1165 1815 1380 1640 1550 1045 1665 1555 1260 1660 1330 1350 1520 „ bijeendrukhoogteicmvanate c E > "ob 40 46 42 49 52 46 47 25 54 37 36 39 35 42 52 31 36 Poriënfractie x 100 49 8137 49 7231 43 1296 29 8654 35 21 29 817 46 3129 41 36279 4 031285 3 2817 32 86 48 73526 28 70169 30 2864 40 3721 31 27 1 643 o §8 Volumefractie vochtx100Coördi- 31 24 16 246.275 14 522.940 17 247.840 13 2 17 244.880 15 9524.050 (N — 17 9515.370 6 3 4 3502.660 2 1509.430 2 1 7 4243.780 3 2 6 1 1 225.220 230.025 224.550 526.480 232.590 505.420 525.900 Z/N 243.350 519.450 511.180 239.530 214.640 513.340 w/u 159 archief Centraal Num- mer 100132 57796 55039 10381 10260 11466 10392 10384 10433 10451 10455 470 469 468 467 261 436 435 434 383 382 798 797 264 263 262 439 438 437 394 393 453 452 041 040 457 456 454 386 385 133 134 AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond Code Hori- sterde pH- kaarteenheid zont laag KC1 in cm 0 ö Ë

profielschet s o o 03 o in e (N o (N Z J3 V (N S 5 A

60 ZEZ21-III Aanp 0- 25 3,4 6,9 6 1 1 9 27 34 23 Aan2 25- 45 3,3 5,5 5 0 1 11 26 34 21 Aan3 45- 58 3,5 3,7 5 1 0 10 29 33 23 A2b 58- 70 3,3 1,8 4 0 1 14 29 33 19 B21b 70- 80 3,3 9,6 4 1 0 14 31 30 20 B3b 88-120 4,1 0,7 4 0 2 13 30 31 20

61 zEZ21-VII Aanp 0- 20 3,9 4,7 3 2 7 14 23 27 25 Aan2 20- 55 3,6 4,1 4 1 11 16 20 25 23 Aan3 55- 70 3,5 5,1 5 3 6 9 16 30 30 Aan4 70-105 3,6 5,9 6 2 13 15 16 21 27

62 ZEZ23-VII Aanp 0- 25 3,5 9,2 6 4 9 21 19 23 19 Aan2 25- 70 3,4 5,6 6 3 6 20 21 24 21 Aan3 70-115 4,4 0,9 5 2 8 21 18 26 21 Cllb 115-135 4,5 0,7 5 2 7 17 20 24 25

63 pZg23-III Alg 0- 15 4,8 4,3 4 3 16 17 19 24 17 Cllg 15- 50 4,8 0,5 2 1 11 17 20 28 21

64 pZg23MII Alg 0- 20 5,1 5,8 7 2 15 23 19 34 Cllg 30- 50 4,3 0,0 6 0 12 25 22 35

65 pZg23-III* Alg 0- 25 5,0 5,3 7 5 11 16 21 24 16 Clg 50- 70 4,6 0,5 2 1 9 26 25 24 13

66 pZg23-IV Alg 8- 18 4,9 7,9 5 4 14 23 22 31 C12g 40- 80 4,9 0,4 3 1 7 26 38 26 C13g 80-120 5,2 0,2 2 0 3 11 22 62

68 pZn21-IV Al 0- 11 3,4 18,6 7 6 10 27 24 17 8 Cll 16- 36 4,5 0,1 3 0 1 22 35 25 15

69 pZn23-IV All 0- 15 5,4 6,3 5 3 7 14 22 28 22 A12 15- 22 4,5 5,2 7 1 7 14 22 28 22 AB 22- 40 4,5 1,1 6 1 6 16 22 29 21 Cll 40- 76 4,9 0,0 3 0 0 4 13 39 41 C13 80-120 4,8 0,0 4 0 0 11 52 28 5

72 Zd21-VII* Cll 10-100 4,5 0,5 34 39 18

74 /RvOlC-II Alg 5- 25 4,5 17,1 20 18 24 18 9 11 Clg 25- 50 5,0 7,5 34 18 31 5 3 9

75 /Rn62C-IV Al 0- 25 5,6 2,1 8 2 10 18 26 12 25 Clg 25- 49 4,9 1,0 8 1 12 16 28 10 25 Dg 49-120 5,3 0,4 6 2 9 19 31 6 27 76 yRn62Cg-IV Alg 0- 20 5,0 6,7 21 8 22 13 9 28 Cllg 20- 45 5,0 2,3 25 12 22 11 7 26

77 /Rn95C-II Alg 0- 12 5,0 16,7 28 11 21 10 15 11 5 Cllg 15- 35 4,8 2,8 31 12 21 10 11 7 8 C12g 35- 90 5,1 1,4 41 15 29 7 4 2 2 G 90-105 4,4 4,3 9 5 23 28 20 7 8

') > 150 um, indien kolom >210 blanco is. 2) bepaald met 10% HC1. 160 Volumefractie vocht x 100 Coördi- Num- bij een drukhoogte in cm van naten mer - ,»•,-, U OJ M50 -o g? "c "S W/O Centraal Z/N archief Mm S 'S 0 Sjïj, 'S <= |g- g 1 J o 0 riënfractie o 8 S S .1_ 1o

165 0,31 0,22 17 1180 53 52 51 35 27 21 12 7 247.440 10427 165 0,33 0,15 20 1405 47 44 43 33 19 18 13 8 509.430 428 160 0,12 0,07 29 1395 46 36 33 17 11 10 10 7 429 1:5.5 0,03 430 155 0,03 431 155 0,10 432 - 170 0,18 14 226.200 voor 160 0,19 16 502.240 1960 190 0,14 20 180 0,17 19 155 0,94 0,28 18 1240 50 47 47 39 28 24 16 10 246.710 10366 155 0,83 0,14 22 1245 51 49 48 39 23 21 15 11 524.090 367 160 0,38 0,04 13 1480 44 38 36 17 9 9 8 5 368 165 0,54 1530 42 37 34 22 13 12 8 6 369 155 228.010 56199 160 500.475 200

" 130 1,05 245.755 10333 130 0,89 523.660 334 155 227.230 56196 145 503.040 197 140 0,37 12 243.580 55044 130 515.410 45 180 46 125 0,10 0,48 21 730 69 66 65 60 56 49 16 7 246.325 10390 140 0,03 1705 36 30 30 12 10 7 6 2 511.080 391 160 0,47 0,22 16 1310 48 45 44 42 36 34 33 11 240.470 10458 160 0,40 0,16 18 1275 50 44 42 37 29 25 20 17 510.375 459 165 0,28 1595 39 33 30 21 14 13 12 7 460 195 0,08 1725 35 27 24 7 3 3 1 1 461 140 0,12 1750 34 32 31 17 7 6 5 2 462 170 227.610 56198 502.050 110 0,73 13 239.400 55042 150 0,34 12 511.570 043 145 1,52 0,12 11 1505 43 37 36 30 25 23 17 10 245.555 10463 140 1,68 1475 42 35 33 22 16 15 11 8 515.035 464 135 1,72 1620 44 33 31 16 10 9 0 8 465 155 19,64 242.485 15060 160 24,42 516.250 061 6,12 0,85 11 705 70 66 63 60 55 53 51 42 242.820 10466 17,50 0,15 10 820 69 63 61 57 54 53 49 40 514.670 467 8,33 910 66 64 62 60 57 56 50 38 468 120 14,55 469

161 AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen . bemon- grond 2 Code Hon- , pH- r u , ... .. sterde r. js kaarteenheid zont , KC1 J laag ^ in cm _ o «c o o oWH, 233 ca . o o>n v—> <—N• o

Z£ j=V(i H N" —S u-5> —s —s ~A

78 KX-V Al O- 15 4,5 3,0 6 5 10 12 21 47 Dg 30-120 3,8 1,2 17 7 8 12 18 38

79 ABv-II/III* Alg O- 12 13,7 25 10 49 14 l l (/Rn62C-II) Cllg 18- 40 8,6 28 13 45 12 l l C12g 40- 60 1,8 27 12 38 16 3 5 G 60-120 0,4 404 22 26 45

80 ABv-IIVIV Alg 0-15 29,9 27 11 22 6 6 29 (/vWz^-II*) Cllg 15- 30 3,4 12 3 11 10 14 50 C12g 30- 80 0,3 3 l O 2 9 85

82 /AFk-III/VI Alg O- 25 5,0 9 7 7 16 9 16 34 (/Rnl5C-III) Cllg 25-40 1,4 14 6 26 34 8 5 8 C12g 40- 70 1,0 39 16 24 12 3 3 4 C13g 70-100 0,2 18 12 28 24 7 8 3

83 /AFz-0-V/VI Alg O- 10 5,1 9,8 11 5 20 24 20 19 (/frZn21-V) Cllg 10- 40 4,5 3,1 9 4 19 20 20 28 C12g 40-120 5,1 0,3 3 l 2 11 34 49

84 /AFz-III/VI/ Cllg 10- 40 4,5 1,1 212 14 39 37 6 VII (Zn21-III)

') > 150 Mm, indien kolom >210 blanco is. 2) bepaald met 10% HC1.

162

! l

Volumefractie vocht x 100 Coördi- Num- u bij een drukhoogte in cm van naten mer M50 -g g£ ^"g W/O Centraal Atm g •- >"Sb •- Z/N archief l g - HaE

l•S C f TN § 13 l ü l #- z O Io i COOOOOOU-IVl g o o O o s i ra OJ i i \ '~ t, O""—< r^ ^

175 225.875 100159 170 523.900 160

4,05 0,52 14 835 67 60 59 56 54 52 46 34 251.825 10344 3,01 0,34 14 925 64 60 59 57 55 52 49 34 519.375 345 2,08 0,07 14 1140 57 56 55 53 52 49 34 18 346 145 0,19 1680 36 31 30 21 13 11 9 6 347

220 20,5 6,68 11,2 15 560 74 69 69 69 63 56 45 32 244.805 10096 220 1,65 1550 41 38 38 38 35 33 27 16 517.730 097 410 0,25 1670 37 33 33 33 9 6 4 2 098

170 5,9 2,42 0,22 12 voor 12.0 11,72 1960 32.1 30,25 18,5 1,91 130 2,74 234.840 15057 130 2,60 504.700 058 160 0,80 059

140 227.750 56195 503.320

163

A AANHANGSEL 3 Interpretatie van de kaarteenheden

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse kaarteenheid _: r- structuur- o 1 g> stabiliteit o M c E > i C •a 3 S O s * Is -• cu «i l o 3 .c .0 ca '3 C? JS ° £ O £ 'M 2 J= o. 1 — •> •£ « | 2 3 c | ''s s 3 S t» "" 1 O o M > .0 "ü5 > > 2 N N -ü* c 1« S hVc-I 5 3 1 1. 2 3.1 3.1 3.1 yhVc-II 4 3 1 1. 2 3.1 3.1 2.3 hVc-II* 3 2«) 1 1. 2 3.1 2.1 1.3 hVz-II 4 3 1 1. 2 3.1 3.1 2.3 hVz-II* 3 2') 1 1. 2 3.1 2.1 1.3 aVs-III 4 2 3 2 1.3 3 * ** 3.1 3.1 2.1 aVs-III* 3 2 24) 2 1.3 3 * ** 2.3 2.3 1.2 aVs-V* 3 3 2 2 1.3 3 * ** 2.3 2.3 2.1 aVc-II 4 1 3 2 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 /aVc-II aVc-O-II aVc-0-III* 3 1 24) 2 1.2 3 * 3.1 2.1 1.1 aVz-II 4 1 3 2 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 /aVz-II /aVzMI aVz-»-II aVz-II* 3 3 2 1.2 3 ** 3.1 3.1 1.1 raVz-II* 3 2 2 1.2 3 * 2.1 1.2 1.1 aVzMI* 3 3 2 1.2 3 #* 3.1 3.1 1.1 aVz-III 4 3 2 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 /aVz-III aVz-III* 3 2') 2 1.2 3 * 3.1 2.1 1.1 raVz-III* 3 2 2 1.2 3 * 2.1 1.2 1.1 aVz-l>-III* 3 2 2 1.2 3 * 2.1 1.2 1.1 aVp-III* 3 2 2') 2 1.3 3 * ** 2.3 2.3 1.2 aVp-V* 3 3 2 2 1.3 3 * ** 2.3 2.3 2.1 kVc-I 5 1 3 3 1 1.1 2 3.1 3.1 3.2 zVc-II 4 33) 1 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 zVc-III 4 2 1 1.2 3 * 3.1 2.1 2.1 zVz-II 4 3 1 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 /zVzMI zVz-II* 3 2 2 1.2 3 * 2.1 1.2 1.1 zVz-III 4 2 1 1.2 3 * 3.1 2.1 2.1 zVzMII zVz-III* 3 1 2 2 1.2 3 * 2.1 1.2 1.1 zVz-IV 2 2 1 2 1.2 3 * 1.4 1.3 1.1 zVp-III 4 2 24) 1 1.3 3 * 2.3 2.1 2.1 zVp-III* 3 2 2 2 1.3 3 * 2.1 1.4 1.2

zVp-V 4 3 2 2 1.3 3 * 3.1 2.3 2.1 3 iVs-III 4 2 3 ) 2 1.3 3 ** 3.1 3.1 3.1 Vc-1 5 1 3 1 1.4 3 ** 3.1 3.1 3.2 Vc-II 4 1 3 1 1.2 3 ** 3.1 3.1 2.1 yvc-ii 4 3 1 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 Vz-II 4 3 1 1.2 3 ** 3.1 3.1 2.1 yvz-n 4 3 1 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 sVz-ll 4 3 2 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 Vzt-ll 4 3 1 1.2 3 ** 3.1 3.1 2.1 Vz-II* 3 3 2 1.2 3 ** 3.1 3.1 1.1 Vz-III 4 3 1 1.2 3 ** 3.1 3.1 2.1 sVzt-lU 4 1 3 2 1.2 3 * 3.1 3.1 2.1 iVz-III* 3 1 24) 2 1.2 3 * 3.1 2.1 1.1 Vp-I 5 1 3 1 1.4 3 * ** 3.1 3.1 3.2 Vp-II iVc-II 4 1 3 1 1.3 3 * * 3.1 3.1 2.1 iVc-II* 3 2(1) 2 2 1.3 3 * * 2.1 1.4 1.2 iVc-III 4 3(2) 2 1 1.3 3 * * 3.1 2.3 2.1 iVc-III* 3 3(2) 2 2 1.3 3 * * 2.3 2.3 1.2 iVc->-III* 3 1 2 2 1.3 3 * 2.1 1.2 1.2 iVz-II 4 1 3 1 1.3 3 * * 3.1 3.1 2.1 iVz-II* 3 2(1) 2 2 1.3 3 * * 2.1 1.4 1.2 iVzMI* iVz-III 4 3(2) 2 1 1.3 3 * * 3.1 2.3 2.1 iVz-III* 3 3(2) 2 2 1.3 3 * * 2.3 2.3 1.2 iVzMII*

164 AANHANGSEL 3 (vervolg) Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse kaarteenheid .j ^ structuur- & op stabiliteit o o o E > i O ~7j -a •° E-o 3 .E « I O .G •S 'SS o. .C i twatering : > -Ï S E rstuive n t il 1 c go 3 M O g S ?S -S > ii C ca » 1 iVz-t>-HI* 3 2(1) 1 2 1.3 3 * 1.4 1.3 1.2 2 iVz-IV 2 3(2) 2 ) 2 1.3 3 * ** 2.3 2.3 1.1 iVz-O-IV 2 2(1) 1 2 .3 3 * 1.4 1.3 1.1 iVzg-Vl 2 3(2) 1 2 .3 3 * ** 2.3 2.2 1.1 # iVp-II 4 3 1 .3 3 * 3.1 3.1 2.1 • * iVp-III 4 3(2) 2 1 .3 3 * 3.1 2.3 2.1 2 iVp-O-IH 4 1 2 ) 2 .3 3 * 2.1 2.1 2.1 * iVp-III* 3 3(2) 2 2 .3 3 * 2.3 2.3 1.2 iVp-0-III* 3 2(1) 1 2 .3 3 * 1.4 1.3 1.2 2 * iVp-IV 2 3(2) 2 ) 2 .3 3 ** 2.3 2.3 1.1 iVp-t>-IV 2 2(1) 1 2 1.3 3 * 1.4 1.3 1.1 * iVp-V 4 3(2) 2 1 1.3 3 * 3.1 2.3 2.1 iVpx-V * iVp-V* 3 3(2) 2 2 1.3 3 * 2.3 2.3 1.2 * iVpx-V* 3 3 2 2 1.3 3 * 2.3 2.3 1.2 * iVp-VI 2 3 2 2 1.3 3 ** 2.3 2.3 2.1 iVpg-Vl vWp-II 4 3 1 2.3 3 * ** 3.1 3.1 2.1 * vWp-III 4 3(2) 3 1 2.3 3 ** 3.1 3.1 2.1 vWp-V vWp£-V * jvWp->-V* 3 3(2) 2 2 2.3 3 * 2.3 2.3 1.2 * vWp-VI 2 4(3) 3 2 2.3 3 ** 3.2 3.2 2.1 * zWp-III 4 3(2) 2 1 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 3 * zWpx-III . 4 3(2) 3 ) 1 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 * zWp-III* 3 3(2) 2 2 2.3 3 * 2.3 2.3 1.2 * zWpx-III* 3 3(2) 2 1 2.3 3 * 2.3 2.3 1.2 zWp-O-IV 2 2(1) 1 3 2.3 3 * 1.4 1.3 1.1 * zWp-V 4 3 2 2 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 3 # zWpx-V 4 3 3 ) 1 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 * zWp-V* 3 3 2 2 2.3 3 * 2.3 2.3 2.1 * zWp-VI 2 3 1 2 2.3 3 ** 2.3 2.2 2.1 * zWpg-VI 2 4(3) 1 2 2.3 3 ** 3.2 3.2 2.1 zWp->-VI 2 2 1 3 2.3 3 * 1.4 1.3 1.1 -* iWp-III 4 3(2) 2 1 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 * iWp-III* 3 3(2) 2 2 2.3 3 * 2.3 2.3 1.2 iWp-t>-III* 3 1 2 2 2.3 3 * 2.1 1.2 1.2 * iWp-IV 2 3(2) 1 2 2.3 3 * 2.3 2.2 1.1 iWp->-IV 2 2(1) 1 3 2.3 3 * 1.4 1.3 1.1 * iWp-V 4 3 2 2 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 * iWpx-V 4 3 2 1 2.3 3 * 3.1 2.3 2.3 iWpx-O-V 4 2 2 2 2.3 3 * 3.1 2.1 2.1 2 iWp->-V 4 2 2 ) 2 2.3 3 * 2.1 2.1 2.1 * iWp-V* 3 3 2 2 2.3 3 * 2.3 2.3 2.1 * iWpx-V* 3 3 2 1 2.3 3 * 2.3 2.3 2.1 2 iWpx-O-V* 3 2 2 ) 2 2.3 3 * 2.1 1.4 1.2 iWp-VI 2 3 1 2 2.3 3 * ** , 2.3 2.2 2.1 * iWpg-Vl 2 4(3) 1 2 2.3 3 ** 3.2 3.2 2.1 2 iWpx-0-VI 2 2 2 ) 2 2.3 3 * 1.4 1.4 1.1 iWp-t>-VI 2 2 1 3 2.3 3 # 1.4 1.4 1.1 vWz-II 4 3 2.2 2 ** 3.1 3.1 2.3 /vWzMI 5 3 2.2 2 * 3.1 3.1 3.2 vWzMI 5 3 2.2 2 ** 3.1 3.1 3.2 vWz-II* 3 3 2.2 2 ** 3.1 3.1 1.3 /vWzf-II* 4 3 2.2 2 * 3.1 3.1 2.3 wWz-II* 3 2 2.2 2 * 2.1 1.2 1.3 vWzg->-n* vWz-III 4 2(1) 3 2.2 2 ** 3.1 3.1 2.3 svVJzg -O-III 4 1 2 2.2 2 * 3.1 2.1 2.3 vWzMII 4 2(1) 3 2.2 2 ** 3.1 3.1 2.3 3 vWz-III* 3 2(1) 3 ) 2 2.2 2 ** 3.1 2.1 1.3 /vWzMII* jvWzMII* 3 2(1) 2 2 2.2 2 * 2.1 1.4 1.3 3 vWzg-O-III* 3 1 3 ) 2 2.2 2 * 2.1 2.1 1.3 vWzMII* 3 2(1) 33) 2 2.2 2 * i! • 3.1 2.1 1.3

165 AANHANGSEL 3 (vervolg) Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse kaarteenheid structuur- C M stabiliteit ~ i E 1 ? c? C s £ 'C ° 'S "U 3 E -g rt O * .c '3 o> .C jij op S .c ex -S ra 00 •^rN ~ 1 •o £ T3 1 1 '> *tS rt Ë 3 c o 1> 3 w S ™ o £ > £) "üï N -ü C n) £ .O > — .yvWz-IV 2 2(1) 2 2 2.2 2 * 1.4 1.4 1.3

/VWz-V 4 3(2) 3 2.2 2 ** 3.1 3.1 2.3 zWz-II 4 1 3 2.2 2 * 3.1 3.1 2.3 zWz-II* 3 1 2 2.2 2 * 2.1 1.2 1.3 zWz-III 4 2 2 2.2 2 * 3.1 2.1 2.3 3 zWzMII 4 2 3 ) 2.2 2 * 3.1 2.1 2.3 zWz-III* 3 2 2 2 2.2 2 * 2.1 1.4 2.1 zWz-IV 2 2 2 2 2.2 2 * 1.4 1.4 2. zWz-O-IV 2 1 1 3 2.2 2 * 1.3 1.1 1.3 zWz-V 4 3(2) 2 2 2.2 2 * 3.1 2.3 2.3 iWz-II 4 1 3 1 2.3 3 # * 3.1 3.1 2.1 iWzMI 5 1 3 1 2.3 3 * * 3.1 3.1 3.1 iWz-III 4 3(2) 2 1 2.3 3 * * 3.1 2.3 2.1 iWzr-III iWz-III* 3 3(2) 2 2 2.3 3 * * 2.3 2.3 1.2 iWzMII* 3 3(2) 2 1 2.3 3 * * 2.3 2.3 1.2 iWz-l>-III* 3 1 2 2 2.3 3 * 2.1 1.2 1.2 iWz-IV 2 3(2) 1 2 2.3 3 * 2.3 2.2 1.1 iWz-l>-IV 2 2(1) 1 2 2.3 3 * 1.4 1.3 1.1 cY23x-VI 2 2(1) 1 2.2 3 1.4 1.3 1.1 CY23-VII 1 3(2) 1 2.2 3 2.3 2.2 1.1 cY23x-VII Hn21-III 4 2 2 1 2.3 3 3.1 2.1 2.1 Hn21-III* 3 2 1 2 2.3 3 1.4 1.3 1.2 Hn21-IV 2 2 1 2 2.3 3 1.4 1.3 1.1 Hn21-V 4 3 l3) 2 2.3 3 3.1 2.3 2.3 Hn21x-V 4 3 2 2 2.3 3 3.1 2.3 2.3 Hn21-V* 3 3 1 2 2.3 3 2.3 2.2 2.1 Hn21-VI 2 3 1 3 2.3 3 2.3 2.2 2.1 zHn21-VI 2 4(3) 1 3 2.4 3 3.2 3.2 2.1 Hn21g-VI 2 4(3) 1 3 2.3 3 3.2 3.2 2. Hn21v-VI 2 3 1 3 2.3 3 2.3 2.2 2. Hn21x-VI 2 3 1 2 2.3 3 2.3 2.2 2. Hn2H>-VI 2 3(2) 1 3 2.3 3 2.3 2.2 1. Hn21-VII 1 4(3) 1 3 2.3 3 3.2 3.2 2. zHn21-VII 1 4(3) 1 3 2.4 3 3.2 3.2 2. Hn2l£-VII 1 4(3) 1 3 2.3 3 3.2 3.2 2. Hn21-f>-VII 1 3 1 3 2.3 3 2.3 2.2 2. Hn23x-III 4 2(1) 24) 1 2.3 3 3.1 2.1 2.1 Hn23-V 4 2 2 1 2.3 3 3.1 2.1 2.1 Hn23x-V 4 3(2) 2') 1 2.3 3 3.1 2.1 2. Hn23-V* 3 2 1 2 2.3 3 1.4 1.3 1.2 Hn23x-V* 3 3(2) 2 1 2.3 3 2.3 2.3 1.2 Hn23-VI 2 2 1 2 2.3 3 1.4 1.3 1.1 Hn23x-VI 2 3 1 2 2.3 3 2.3 2.2 2.1 Hn23-VII 1 3 1 2 2.3 3 2.3 2.2 2.1 Hn30-VII 1 5(4) 1 2 2.3 3 3.2 3.2 2.2 gHn30-VII cHn21w-V 4 3(2) 1 2 2.3 3 * 3.1 2.2 2.1 cHn21-VI 2 2 1 2 2.2 3 1.4 1.3 1.1 cHn21w-VI 2 3(2) 1 2 2.3 3 * 2.3 2.2 1.1 cHn21x-VI 2 2 1 2 2.2 3 1.4 1.3 1.1 cHn21-VII 1 3 1 3 2.2 3 2.3 2.2 1.1 cHn21x-VII cHn23-V 4 2 l3) 1 2.2 3 2.1 2.1 2.1 cHn23w;t-V 4 3(2) 2 2.3 3 * 3.1 2.3 2.1 cHn23x-V 4 3(2) 2 1 2.2 3 3.1 2.3 2.1 cHn23-V* 3 2 1 2 2.2 3 1.4 1.3 1.2 cHn23-VI 2 2 1 2 2.2 3 1.4 1.3 1.1 cHn23x-VI 2 3(2) 1 2 2.2 3 2.3 2.2 1.1 cHn23-VII 1 3 1 3 2.2 3 2.3 2.2 1.1 cHn23x-VII Hd21-VII 1 4 1 3 2.3 3 3.2 3.2 2.2 Hd21-VII* 1 5(4) 1 3 2.3 3 3.2 3.2 2.2

166 AANHANGSEL 3 (vervolg) Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids klasse kaarteenheid structuur- M stabiliteit

E 1 t C s > « .£•§ 1 s •s si o. '3 twateringstoest . :htl . vermogen' ) '> •£ m £ 2 11 1 ** 1 ! idebou w 1 e 0 ï> o 0 o w > jO § 2 S se S •3 % zHd21#-VII* 1 5(4) 1 3 2.4 3 3.2 3.2 3.2 £Hd30-VII 1 5(4) 1 3 2.3 3 3.2 3.2 2.2 Hd30-VII* #Hd30-VII* cHd21-VII 1 4 1 3 2.2 3 3.2 3.2 2.2 EZ#23MII* 3 1 l3) 1 2.1 2 2.1 .2 1.3 bEZ21-VI 2 1 1 2 2.1 2 1.3 .1 .3 bEZ21-VII 1 2 1 2 2. 2 1.4 .3 1.3 bEZ23-VI 2 1 1 2 2. 2 1.3 .1 1.3 bEZ23-VII 1 2 1 2 2.1 2 1.4 .3 1.3 zEZ21-VI 2 1 1 2 2.2 3 1.3 .1 1.1 zEZ21x-VI 2 2(1) 1 2 2.2 3 1.4 1.3 .1 ZEZ21-VII 1 3 1 2 2.2 3 2.3 2.2 .1 zEZ21-VII* zEZ23-VI 2 1 1 2 2.2 3 1.3 1.1 .1 ZEZ23-VII 1 2 1 2 2.2 3 1.4 1.3 .1 zEz23x-VII 1 3(2) 1 2 2.2 3 2.3 2.2 .1 pZg23-III 4 2 1 2. 2 3.1 2.1 2.3 /pZg23MII 4 3 1 2.1 2 3.1 3.1 2.3 pZg23MII 4 2") 2.1 2 3.1 2.1 2.3 PZg23-III* 3 2 2.1 2 2.1 1.2 .3 /pZg23-III* 3 2') 2.1 2 2.1 2.1 .3 A:pZg23-III* 3 2 2 1 2.1 2 2.2 2.1 .3 pZg23MII* 3 2 1 2.1 2 2.1 1.2 .3 pZg23-IV 2 1 2.1 2 1.3 1.1 .3 pZg23MV 2 1') 1 2. 2 1.3 1.1 .3 pZg23#-t>-IV 2 1 1 2. 2 1.3 1.1 1.3 A:pZg23-V 4 2 2") 2 1 2. 2 3.1 2.1 2.3 PZg23->-V* 3 2 1 1 2. 2 1.4 1.3 .3 pZg23-VI 2 3(2) 1 1 2. 2 2.3 2.2 1.3 pZn21-III* 3 2 1 1 2.3 3 1.4 1.3 .2 pZn2l£-III* pZn21-IV 2 2 1 2 2.3 3 1.4 1.3 1.1 pZn21-VI 2 3 1 3 2.3 3 2.3 2.2 2.1 pZn23-III 4 2(1) 2 2.3 3 3.1 2.1 2.1 pZn23-III* 3 2(1) 1 2.3 3 1.4 1.3 1.2 /pZn23/g-III* 3 2(1) l3) 2.3 3 2.1 1.4 1.2 pZn23-IV 2 2(1) 1 2.3 3 1.4 1.3 .1 pZn23-VI 2 3 1 2.3 3 2.3 2.2 2.1 Zn21v-II 4 1 2») 2.4 3 3.1 3.1 2.3 Zn21-III 4 2 2 2.4 3 3.1 2.1 2.3 Zn21v-III Zn21-V 4 3 2 2 2.4 3 3.1 2.3 2.3 Zn21-VI 2 4 1 3 2.4 3 3.2 3.2 3.1 yZn21-t>-VI 2 3 1 2 2.2 2 2.3 2.2 2.1 Zn21-VIl 1 5(4) 1 3 2.4 3 3.2 3.2 3.2 Zd21-VII Zd21-VII* Zb21-VII* 1 4(3) 1 3 2.4 3 3.2 3.2 2.1 /RvOlC-II 4 1 3 2 2 3.1 2 3.1 3.1 2.3 yRn62Cg-II /Rn62C-III* 3 2(1) 2 2 2 3. 2 2.2 1.4 .3 /Rn62Cg-III* 3 2 2 2 2 3. 2 2.2 1.4 1.3 /Rn62C-IV 2 2(1) 2 1 2 3. 2 1.2 1.4 1.3 /Rn52Cg-IV /Rn62C->-IV 2 1 l3) 1 2 3. 2 1.2 1.4 1.3 /Rn95C-II 4 1 3 3 1 3. 2 3.1 3.1 2.3 /Rn95C-III 4 1 2") 3 1 3. 2 3.1 2.1 2.3 KX-V 4 3 2 2 2 2.2 2 3.1 2.3 2.1 ABv-II 4 1 3 3.1 3.1 n.b. ABv-II* 3 1 2") 3.1 2.1 n.b. ABv-IlI* ABv-IV ABv-O-IV 2 1 l3) 2.1 1.2 n.b. /AFk-II 5 1 3 3.1 3.1 n.b.

167 AANHANGSEL 3 (vervolg) Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse kaarteenheid structuur- w "c M stabiliteit o " c i | X S -i T ü " C , TD ttg 5! || i l S ES ï a ^c § a s o o o s > x: '3 «u •- c 2 2t ^5 > XI ra d op S^ 0. 3 -^2£0 — tN — O c o a feSi b oii Sg | O 0 > ra 1 /AFk-III 4 1 3 3.1 3.1 n.b. /AFk ->-!!! 4 1 24) 3.1 2.1 n.b. /AFk-IV 2 1 2 1.2 1.2 n.b. /AFk-V 4 2 3 3.1 3.1 n.b. /AFk-t>-V 3 2 24) 2.1 1.4 n.b. /AFk-VI 2 2 2 2.2 1.4 n.b. /AFk-t>-VI /AFz-II 4 1 3 1 3.1 3.1 n.b. /AFz-O-II /AFz-III /AFz-t>-III /AFz-III* 3 1 24 2 2.1 2.1 n.b. /AFz-O-III* /AFz-IV 2 1 2 2 1.4 1.4 n.b. /AFz-O-IV /AFz-t>-V 4 2 24) 2 3.1 2.1 n.b. /AFz-VI 2 2 1 2 1.4 1.3 n.b. /AFz->-VI /AFz-VII 1 3 1 3 2.3 2.3 n.b. /AFz-t>-VII AS n.b. n.b. n.b. AVo n.b. n.b. n.b. ')() Vochtleverend vermogen bosbouw 2) Ten dele stevigheid 1 3) Ten dele stevigheid 2 ") Ten dele stevigheid 3 n.b. Niet beoordeeld Opmerking: De kaarteenheden met dezelfde gradatie van beoordelingsfactoren en dus ook de- zelfde geschiktheden zijn, voorzover ze direct op elkaar volgen, blanco gelaten. Ze hebben dus de gradaties en de geschiktheden van de eerste erboven staande eenheid.

168 AANHANGSEL 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

AKKERBOUW

1 Gronden met ruime mogelijkheden 1.2 IV /Rn62C,yRn62C?,/Rn62C->;/AFk

1.3 IV zWz-0; pZg23, pZg23f, pZg23g-l> VI bEZ21,bEZ23,zEZ21,zEZ23

1.4 III* iVz-t>, iVp-t>;Hn21;pZn21,pZn21g,pZn23 IV zVz, iVz->, iVp-0; zWp-», iWp->, jvWz, svWzg->, zWz, iWz-t>; Hn21; pZn21, pZn23;/AFz,/AFz-l> V* Hn23,cHn23;pZg23-> VI zWp-», iWpx-0, iWp-t>; cY23x, Hn23, cHn21, cHn21x, cHn23; zEZ21x;/AFz, /AFz-C> VII bEZ21,bEZ23, zEZ23

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 1.l II* saVz, zVz, iVc, iVz, iVz/; wWz, vWzg-0, zWz III iVp-l> III* saVz, aVz-0, zVz, zVp, iVc->; iWp-t>, .yvWzf, vWz£->, zWz, iWz-0; EZg23f; pZg23, /pZg23,pZg23r,/pZn23#;/AFz,/AFz-l> IV ABv-> V iWp-l>; cHn23;/AFk-> V* iWpx->

2.2 III* A:PZg23;yRn62C,yRn62Cg VI /AFk,/AFk->

2.3 III zVp III* aVs, aVp, iVc, iVz, iVzg, iVzf, iVp; zWp, zWpx, iWp, iWz, iWz/ IV iVz, iVp; iWp, iWz V* aVs, aVp, iVp, iVpx; jvWp-0, zWp, iWp, iWpx; Hh21, Hn23x VI iVzg,iVp,iVpg;zWp,iWp;Hn21,Hn21v,Hn21x,Hn21-0,Hn23x,cHn21w,cHn23x; pZg23, pZn21, pZn23,yZn21-> VII cY23, cY23x, Hn21 ->, Hn23, cHn21, cHn21x,cHn23, cHn23x; zEZ21, zEZ23x;/AFz, /AFz-O VII* zEZ21

3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 I kVc, kVc, Vc, Vp II /hVc, hVz, aVc,/aVc, aVc-t>, aVz,/aVz,/aVz?, aVz->, zVc, zVzJzVzt, Vc,/Vc, Vz, /Vz, jVz, Vzf, Vp, iVc, iVz, iVp; vWp, vWz,/vWz/, vWzr, zWz, iWz, iWzr; Zn21v; /Rv01C,yRn62Cg,/Rn95C;ABv,/AFk,/AFz,/AFz-l> II* hVc, hVz, aVz, aVz/, Vz; vWz, /VWz/; ABv III aVs, aVz,/aVz, zVc, zVz, zVzt, sVs, Vz, sVzt, iVc, iVz, iVp; vWp, zWp, zWpx, i Wp, vWz, jvWzj->, vWz«, zWz, zWzr, iWz, iWz/; Hn21, Hn23x; pZg23,/pZg23ï, pZg23«, pZn23, Zn21, Zn21v;yRn95C;/AFk,/AFk-C>,/AFz,/AFz-t> III* aVc->, aVz, sVz; vWz,/VWzr, vWzr; ABv IV ABv V zVp, iVp, iVpx; vWp, vWp#, zWp, zWpx, iWp, iWpx, iWpx->,./VWz, zWz; Hn21, Hn21x,Hn23,Hn23x,cHn21w,cHn23n'x,cHn23x;A:pZg23,Zn21;KX;/AFk,/AFz->

3.2 VI vWp.zWpg, iWpg;zHn21,Hn21g;Zn21 VII Hn21,zHn21,Hn21g, Hn30; #Hn30, Hd21,gHd30; Zn21, Zd21 VII* Hd21, zHd21g, Hd30, ^Hd30, cHd21; Zd21, Zb21

n.b. geen Gt AS, AVo

WEIDEBOUW

l Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 IV zWz-0; pZg23, pZg23r, pZg23#-> VI bEZ21,bEZ23, zEZ21,zEZ23

1.2 II* raVz, zVz;jvWz,vWzg->,zWz III* raVz, aVz-t>, zVz, iVc-t>, iWp->, iWzH>; EZg23/; pZg23, pZg23r IV ABv->,/AFk

169 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

1.3 III* iVz-l>, iVp-0;Hn21;pZn21,pZn2l£,pZn23 IV zVz, iVz-0, iVp-0; zWp-t>, iWp-l>, iWz->; Hn21; pZn21, pZn23 V* Hn23, cHn23;pZg23-l> VI zWp-t>; cY23x, Hn23, cHn21, cHn21x, cHn23; zEZ21x/AFz,/AFz-> VII bEZ21,bEZ23,zEZ23

1.4 II* iVc, iVz, iVzt III* zVp; svV/zt, zWz;/pZn23#;/Rn62C,/Rn62Cg IV jvWz, svV/zg->, zWz;/Rn62C,/Rn62C£,/Rn62C-l>; /AFz, /AFzO ' V /AFk-> VI iWpx->, iWp->; /AFk, /AFk->

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 II* hVc, hVz;ABv III zVc, zVc, zVzt, zVp, iVp-t>; svV/zg-fr, zWz, zWz/; Hn21, Hn23x; pZg23, pZg23(, pZn23, Zn21, Zn21v;/Rn95C,/AFk-> III* aVc-», aVz, sVz; vWz,/vWz«, vWz£-t>, vWz/; /pZg23, /tpZg23; ABv, /AFz, /AFz-> IV ABv V iWpx-0, iWp-»; Hn23, Hn23x, cHn23; fcpZg23;/AFz- »

2.2 IV iWp.iWz V cHn21w V* Hn21 VI iVzg; zWp, iWp; Hn21, Hn21v, Hn21x, Hn2H>, Hn23x, cHn21w, cHn23x; PZg23, pZn21,pZn23,yZn21-t> VII cY23, cY23x, Hn21 •>, Hn23, cHn21, cHn21x, cHn23, cHn23x; zEZ21, zEZ23x VII* zEZ21

2.3 III iVc, iVz, iVp; zWp, zWpx, iWp, iWz, iWz/ III* aVs, aVp, iVc, iVz, iVz^;;iVz«, iVp; zWp, zWpx, iWp, iWz,iWz( IV iVz, iVp V zVp, iVp, iVpx; zWp, zWpx, iWp, iWpx, zWz; Hn21, Hn21x, cHn23wx, cHn23x; Zn21; KX V* wWp->; Hn23x VI iVp, iVpg VII /AFz, /AFz ->

3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 I hVc, kVc, Vc, Vp II /hVc, hVz, aVc, /aVc, aVc->, aVz, /aVz, /aVzr, aVz-t>, zVc, zVzJzVzt, Vc, /Vc, Vz, /Vz, .sVz, Vz/, Vp, iVc, iVz, iVp; vWp, vWz,/VWz/, vWz/, zWz, iWz, iWzf; Zn21v; /Rv01C,/Rn62Cg,/Rn95C; ABv,/AFk,/AFz,/AFz-> II* aVz, aVz», Vz; vWz,/VWzr III aVs, aVz, /aVz, sVs, Vz, sVzt; vWp, vWz, vWz/; /pZg23<; /AFk, /AFz, /AFz-> V vWp, vWpg,/VWz; /AFk->

3.2 VI vWp, zWp£, iWpg;zHn21,Hn21g;Zn21 VII Hn21, zHn21, Hn21g, Hn30,^Hn30, Hd21,gHd30, cHd21; Zn21, Zd21 VII* Hd21, zHd21g, Hd30, #Hd30; Zd21, Zb21 n.b. geen Gt AS, AVo BOSBOUW

l Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 II* aVz, jaVz, aVzf , zVz, Vz III* aVc-t>, aVz, raVz, aVz->, zVz, sVz IV zVz, iVz, iVz-0, iVp, iVp-t>; zWp->, iWp, iWp->, iWz, iWz-I>; Hn21; pZn21, pZn23 VI iVz^; zWp->, iWpx-0, iWp->; cY23x, Hn21->, Hn23, cHn21, cHn21w, cHn21x, cHn23, cHn23x; zEZ21, zEZ21x, zEZ23 VII cY23, cY23x, cHn21, cHn21x, cHn23, cHn23x; zEZ21, zEZ23, zEZ23x VII* zEZ21

1.2 II* iVc, iVz, iVz/ III* aVs, aVp, zVp, iVc, iVc-O, iVz, iVzg, iVzï, iVz-0, iVp, iVp->; zWp, zWpx, iWp, iWp-t>, iWz, iWzr, iWz->; Hn21; pZn21, pZn21g, pZn23,/pZn23/g V* iVp, iVpx; wWp->, iWpx-C>; Hn23, Hn23x, cHn23

170 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

1.3 II* hVc, hVz; vWz, wWz, vWz£-t>, zWz III* vWz,/VWzr, ^vWz/, vWz#-t>, vWzf; EZg23f; pZg23,/pZg23, A:pZg23, pZg23f;/Rn62C,

IV wWz, jvWzs-t>, zWz-0; pZg23, pZg23r, pZg23g->; /Rn62C,/Rn62Cg,yRn62C-l> V* pZg23-l> VI bEZ21,bEZ23;pZg23 VII bEZ21,bEZ23

1.4 V* iWpx->

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 II aVc,faVc,aVc-t>,aVz,faVz,faVzt,aVz->,zVc,zVz,fzVzt,Vc,JVc,Vz,fVz,sVz,Vz, iVc, iVz, iVp; vWp, iWz III aVs, aVz, faVz, zVc, zVz, zVzf, zVp, Vz/, sVzt, iVc, iVz, iVp, iVp->; vWp, iWz, iWz/; Hn21,Hn23x,pZn23 III* zWz IV zWz V iVp, iVpx; vWp, vWp#, iWpx->, iWp-I>; Hn23, Hn23x:, cHn21w, cHn23, cHn23wx, cHn23x; KX V* aVs, aVp, zVp; zWp, iWp, iWpx;Hn21 VI iVp, iVpg; vWp, zWp, zWpg, iWp, iWpg; Hn21, zHn21, Hn21g, Hn21v, Hn21x, Hn23x; pZn21, pZn23,/Zn21-> VII Hn21,zHn21,Hn21g, Hn21->, Hn23 VII* Zb21

2.2 VII Hd21,gHd30, cHd21 VII*Hd21,Hd30,gHd30

2.3 II yhVc, hVz;vWz, zWz;Zn21v;yRv01C,yRn62Cg,yRn95C II* yvWzr III zWp, zWpx, iWp, vWz, JvWzg->, vWzf, zWz, zWz/, pZg23,/pZg23«, pZg23«; Zn21, Zn21v;/Rn95C V zWp, zWpx, iWp, iWpx,/vWz, zWz; Hn21; Hn21x; A:pZg23, Zn21

3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 I hVc II iVzr III Ws VI Zn21

3.2 I Vp, kVc, Vc II Vp;/VWzf, vWz( VII Zn21,Zd21 VII* zHd2lg, Zd21 n.b. geen Gt AS, AVo II ABv,/AFk,/AFz,/AFz-f> II* ABv III /AFk,/AFk-l>,/AFz,/AFz-t> III* ABv,/AFz,/AFz-> IV ABv, ABv->,/AFk,/AFz,/AFz-t> V /AFk,/AFk-l>,/AFz-I> VI /AFk./AFk-^./AFz^AFz-O VII /AFz,/AFz-0

171